DICHTMENGELINGEN.   DICHTMENGELINGEN, dook O. PORJEERE, RUSTEND' PREDIKANT vam ALKMAAR, Te AMSTERDAM bij MARTINUS de BRU1JN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIL   VOORBERICHT. Mijne Zanglievende Uitfpanningen — bij den drukker deezes in het jaar 1788. uitgegeenn — zijn door zeer veelen met genoegen en nut ontvangen en gebruikt. Bit moedigde mij aan, om — ook op herhaald verzoek — nog iets van dien of zoortgelijken aart aan het licht ts brengen. Daar toe verfchijnt dit ftukje, ond(r opfchrijt van Dichtmengelingen. Eene gegronde en befcheiden beöordeeling is mij altoos aangenaam; aan drift en onkunde kreun ik mij niet. Mijn hoofdoogmerk blijft het zelfde ah in mijne Uitfpanningen. Met dankzegging aan de Voorzienigheid, fmeek ik Tiaare Goedkeuring ook over dit werkje. Het erinnere en vernieuwe de wederzijdfche betrekkingen van mijne voorige gemeenten en mij — en ftrekke haar, en allen beminnaaren van Godsdienst — Zang — en — Dichtkunst, tot Nut — en Vermaak. *3 LIJS T  \ LIJST DER VOORNAAMSTE DRUKFEILEN. Bladz. 8. koupk i. Reg. 8. wijl lees w,.;d_ iö. *. 2. R. 3 htimelijken aillen. — « 25. Leeraar Leeraa'rs> ■ ~ 47- *. » fc S. Die tui.de Golgotha Die tuigde op Golgoth, 55- *• i. R. 6. hemeltekenen hemelteeknen. — 94- *. I. R. ü zijn ij'zreii iJaïr R. 3. zijn' buik nui,. •— 120. k. 2. *. 3. Dan juicht beminlijk vriendental Hier onder moe: de regel ingevult: Bij 't geen ons immer treffen zal, mmm 125. *. 2. R. 4. En gen 127. k. 1. R. 1. zegenvicrencl zegevierend 131. *. 1. R. 3. lun hen, 160. k. 3- R. 6. tijdverblijf tijdverdrijf — l8s- ** R- 5 tdre t(dere — 197. onder aan zee T ■— 19S. boven aan znevende f zevende —— 203. onder aan. Acht "1 — 2:4. boven aan Achtfte J Agtfle — 2M. k. 2. R. 1. Vertiek Vertrekt. > 235- *■ !• rt» 3- lommmer lommer. I N-  INHOUD. AFSCHEIDZANG AAN AEKOCDE. . . bl«dz. x DE NIEUWE PSALMBERIJMING IN DE GEMEENTE VAN DELFSHAVEN VERWELKOMD. . . 14 AFSCHEIDZANO AAN DELFSHAVEN. . . 29 MIJNE GEDAGTEN BIJ DE AANVAARDING VAN MIJNEN EU- ANGELIEDIEHST TE ALSMAAR.. ... 43 AAN DEN TIJD. . . 52 JEREMlA IN EN UIT DEN KUIL. . , 61 GEDAGTEN, ONDER HET VAAREN IN EEN' ROEI BOOT. 66 BIJ EENEN LANGGEWENSCHTEN EN GESCHONKEN REGEN. 70 GEZOGTE EN GEVONDEN VERKWIKKING, IN TEGENSPOEDEN. 75 DE KUNSTIGE TUINSPIN. . . 79 HET OOG VAN VASTHART OP DE GODDELIJKE TOEZEGGING. 84. AAN GOD, IN SLAGTMAAND. . ' p2 SIMEÖN IN DEN TEMPEL, MÉT JESUS IN ZIJNE ARMEN. 98 KORTE UITBOEZEMING, BIJ JESUS GEBOORTE. . . jOJ BLIJHART, STERFGEDAGTEN. ... ,o5 AAN MIJ ZELVEN, OP MIJNEN JAARDAG. . . 112 STULPL1EDJE, AAN ONZE VVAARE VRIENDEN. . llf DE VOORDEELEN VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST, VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. , . i2I ZANG VOOR. HET LAND- EN BUITENLEEVEN , IN AGT AFDEELINGEN. . DE KARAVAAN UIT KAIRO, IN VIER ZANGEN. . 213 AAN DEN HEER EN Ma. I. GROEN, SECRETARIS DER STAD ALKMAAR. 1 • . • 520 DE  INHOUD. DE WAGTENDE GODELIEF. . , . Wadz- ^ DE WIJZE UITSPRAAK. . DE GETROUWE DIENSTKNECHT. . .267 MUNDOFILUS. . . , * . 2(S8 MANASSE. . . . . 2g9 CEEN GENOEGEN ZONDER SMART. . . s?0 DE STILLE CHRISTEN IN EEN ONWEUUR. . . 27, DE GEJAAGDE ZONDAAR IN EEN ONWEDER. . 27a PERSIS IN GOD RERUSTENUE. \ . 2;3 SILEEN EN MARTIN. . . . . ^ TERTUL EN MIRT1L. . • • 275 ERASTUS AAN DE EENZAAMHEID. . . iy$ DICHT-  DICHTMENGELINGEN. AFSCHEID Z A N G AAN A B K O U DE. IVIoet ik dan, op 's Hemels wil, Lief Abkoude —i uw' grond verlaaten? t Moet ik van uw boterftraaten, Wandelwegen , fraai en llil, Gain en Vecht, en runderftreeken, Bij de komst der Lenteweeken, Affcheid neemen? ieder traan Zegt, hoe 't hart is aangedaan. A 'k Min-  a AFSCHEIDZANG 'k Minde al vroeg de Poëzij, Die de traanen kan vermindren Van neêrflagtige Adamskindren ; Die, met Englenmelodij, Leert, in huppelende klanken, Op een' Paradijstoon danken; Die een ziel, vol treurigheid, In den rei der blijden leid. Lieve Dichtkunst! vreugdebronT Hemelinvloed moet mij helpen, Wederzijdfche traanen (telpen, Bij het licht, der Voorjaarszon: Lentemaand! uw agtfte morgen Vult mijn ziel met duizend zorgen, Dorpkapél! uw middagklok Geeft mijn' geest een dubble fchok. Oö-  aanABKOUDE, 3 Onder Goëls Liefdevlerk: Sleet ik , ó Abkoudenaaren Ruim een dubbel zestal jaaren, In het Euangeliewerk : 'k Moet uw dorp, mijn proeffchool noemen, Bij het bidden, hoopen , roemen ; Worstling, voor- en- tegenfpoed Heb ik in uw' fchoot ontmoet. 'k Preékte u 't leeven en den dood Beurteling , ö dierbre zielen ! Leerde u voor Gods hoogheid knielen; Maalde u Jefus gunstgenoot, Met de zuivre bijbelkleuren; In zijn blijfchap, en zijn treuren, In zijn ftrijd, en krijgstrofeên, In de hoop der zaligheên. A 2 Wet  4 A FSCHEIDZANG Wet en Euangelieftem Heb ik naar Gods eïsch doen hooren; 's Hemels eed, zoo duur bezwooren, 's Vaders Zoon in Bethlchem, Als het wonderkind gegeeven, De oorzaak van het eeuwig leeven, Die de zwaarfte banden Haakt, Heb ik u bekend gemaakt. Wat u nu, of ooit, tot heil In Gods vrijë gunst ken {Trekken, Tot zijn" Liefdedienst moest wekken, ZondraHiefde zonder pe'1, Heb ik nooit voor u verborgen, In den avond, trnddag, morgen j Al!es onder 't oog gebragt \\ at ik nuttig voor u dagt. 'k Maak-  aan AB KOUDE. 5 'k Maakte u, als Elealé, En als Hesbon, nat met traanen; Bleef u dag aan dag vermaanen; Stelde u voor den waaren vïp£ ; Heb in Christus naam gebeden; Zogt u heilzaam te ov^reeden; Vraagde een ziel- wat moet ik doen? 'k Wees haaf op het groot rantzoen. 'k Ben voor 't volk, dat Goël vreest, Door een bijbelfche beftiering, En bij Siöns bruiloftviering, Meer dan eens tot nut geweest: God, de Bron van Liefde en zegen, Zij voor 's Geestes milden regen, Groot gemaakt in 't dankend lied, Door den ftichtfchen Siöniet! A3 'k Moet  6 AFSCHEID ZANG 'k Moet nu, op mijns zenders wenk, Naar de Delffche Haven vaaren, Weet — geliefde Abkoudenaaren! Dat Sfc eeuwig aan u denk; Zoude ik imnicr u vergeeten? Neen.' de Maas yerzeld van uwen Benaja — Men volgt uw beurtgezangen na: Zoo wijkt een mager Sin voor Bosraas vette weiën ; En Goël zal zijn volk met pfalmen binnen leiën. Druk  DE NIEUWE PSALMBERIJMING. 21 Druk dus de fpooren van die godclieve vrinden , ö. Halsvrind van Immanuël! Zjn liefde doet u wel; Laat onvrijmoedigheid noch hart, noch tongen binden; Denk aan een' Simeön, Die bij het rijzen zijner zon, Den tred van Zacharias drukte; Die met Maria 't nut van heilig zingen plukte; Druk vrij de fpooren van het apostolisch volk, Dat — onder 's Heilands zegenwolk, Iie 't lieflijk looven mogt een' ruimen adem vinden: Zingt nu van Kanaa'n met reine Godgezinden : Mogtkragt van zangtaal't hart van (lugge zondaars treffen! Schonk heraelinvloed aan dat hart, In 't zondennet verward, Door middel van een lied, godvruchtige bezeffen 1 Mogt elk — die treurig is —, Het licht zien uit de duisternis — En 't hallel van verlosfing zingen! Denk groote ïroostgod aan uw teedre gunstelingen! Zoo wijkt benaauwdheid uit een ftadig ziddrend hart; Zoo heelt uw balfem wonde en fmart, Zoo word de wildfte zee door 't heilig zingen effen, Zoo zal men uwen Naam eeuw uit — eeuw in verheffen. B 3 Zingt  sa DE NIEUWE PSALMBERIJMING. Zingt — zaalge zielen! zingt! vereend met hemelchooren! Zingt zelfs in uwen heetften ftrijd! . Uw zang —. den Heer gewijd —• Kan 't raazend veldgelchrei der afgronds benden fmooren: Zingt — zaalge zielen! zingt! 't Is God — die haatende Achabs dwingt; Zingt, heilig blij, de fchoonftc pfalmen! Zoo fchrikt zelfs Beliiil voor paradijfche galmen ; Het eeuwig juichpaleis blijft voor u openftaan; Daar zult gij Cherubciters (laan; Zingt—zaalge zielen! zingt! niets moet uw blijfchap flooreu; Een dubbel flotlied zal uw Maasgezangen fchooren. E ER*  DE NIEUWE PSALMBERIJMING. 23 EERSTE SLOTLIED. TWEE ZANG, TUSSCHE N LEERAARS en SIÜN. Stem: Goël, die de zielen minde. Schutte, Gez. D. III. b'z. 176. leeraars. "Welkom langgewenschte woorden ! Welkom, met een tempelgroet! 't Feestuur klimt langs Siöns oorden; Balfem drupt in 't bang gemoed: Dat Hozannaas deftig rollen Langs den huppelenden grond ! Nu betaalt men dankbre tollen; Nu bezingt men 't vreêverbond; Treurge harten — weenende oogen — Schreit ge in donkre tegenheen ? Goül wil de wangen droogen; Zingt zijn deugden hier beneén! B 4 siön.  24 DE NIEUWE PSALMBERIJMING. S i ÖN. ó Ja! 6 ja ! wij zullen zingen! Zoo klimt om boog de pfalmenftem; De tong van Gocls lievelingen . Brengt hart en galm naar Bethlehem; Van El'rata naar kahans tempel — Van 't offerhuis naar Gabbatha — Van Pontius verwarden drempel Naar 't fteil en bleek Kalvaria. LEER AAR. 't Hnrt zal in genoegen zwemmen — Zingen den Driëenen God. s i ö N. Heilige orgels — tempeldemmen Speelt en zingt; fchoon Moab fpot. LEERAARS. Laat ons 't hart in God verkloeken! Wijk vergiftigende flang. s i ö n. | 't Kabinetftuk aller boeken Schenkt gelouterd keurgezang. L E E R A A R. AH' de tempels — onze tempel Langs den glinfterenden vloed, Wag-  DE NIEUWE PSALMBERIJMING. 25 Wagten op Jehovahs (tempel, Die dit werk bekroonen moet. s i ö N. Dreunt ftaatigeorgels ! dreunt! tot fchrik derhelgedrochten! Bromt met uw' forfchen toon den dommelenden bas 1 Zoo word in achtbre taal een groot triumf bevochten; Geen nood! fchoon de optogt dol —ja uit den afgrond wasl Laat ons op de Haven zingen! L E E II A A R. Zingen langs de frisfche Maas ! s i ö N. Juichen voegt Gods keurelingen. LEERAAR. Hoor! de ftroom maakt blij geraas* s IÖN. Dank zij Gode en Neêrlands Staatenl Dank der priesterlijke kunst! Kerkgezanten — Mecenaaten — Deelt in 's Hoogsten vrijë gunst! LEERAAR. Groote heilzon ! fchiet uw draaien — Troostend op den Siöniet! Laaten geest én leeven daalen Bij het nieuw verbeterd lied.v B 5 ZAA-  a6 DE NIEUWE PSALMBERIJMING. ZAAMEN. Laat ons (temmen lieflijk mengen — Naa uw vereend op Salem s trant! Tot wij 't pfalmen zingend brengen In bet eeuwig Vaderland. TWEE-  DE NIEUWE PSALMBERIJMING. 2? TWEEDE SLOTLIED. Stem: Godlijke oogen. Schutte, Gez. D. II. biz. 47. Hemeltoonen! Siöns zoonen Zingen van Gods Majesteit! Ja — wij paaren Stem en fnaaren, '£ Hart zij door den geest bereid! Hemelzangen! Ons verlangen Is door Gods beduur voldaan; Wij — wij zingen — Kunstdingen ! Heft nu Davids pfalme-n aan! , He.  B8 DE NIEUWE PSALMBERIJMING. Hemelklanken! Ja — wij danken Siöns liefdewaarden God; Vreemdelingen ! Laat ons zingen! 's Vijands fterkte word geknot! God ! wij prijzen U met wijzen Van het nieuw Jerufalem! 't Hart naar boven Onder 't looven Met het orgel en de flem. Hemelwoorden! Liefdekoorden Trekken 't hart naar 't ftarrenhof! Zaalge tijden! Die wij wijden Aan Gods nooit volzongen Jof !j 't Doel vekreegen! Welk een zegen! Hallelujah ! Efrata ! Englenchooren Zullen hooren 't Sluitend Amen — 't galmend Ja! « AF- \  A F S C HEID ZANG AAN DELFSHAVEN Zoo klimt dan uw gevreesde dag Traanrijke zomermaand! bij 't nokkend hartgeklag Van mijne Havenaaren ! Ach! werkend liefdevuur! a Storm in 't zwak gemoed! wie brengt u tot bedaaren In 't hartberoerend uur? Mijn volk! hoe zal dit Affcheid gaan ? Uw Liefde ziet mij fterk met 'fchreiënde oogen aan; Al wil ik mij bedwingen' Bij 't moedeloos geween , Mijn boezem klopt op 't zien van teedre lievelingen, De fmart is algemeen! Dreef  So AFSC HEID ZANG Dreef ooit mijn diepbekiemde geest In 't woelend vloedgetij van droefheid zoo bedeesd, Als vol van zwaarigheden ? 't Is nu — nu 't jongste woord Moet rollen van de tong met traanen en gebeden, Weleer in 't hart gefmoord. Bekoorelijke Landrivier! Verkwikkelijke Maas — vriendin van oog en lier.' Nu moet ik u verlaaten; Zangw.kkend oosterhoofd — 6 Plaats ! waar Traanrijk en zijn halsvriend Troosthart zaten I 'k Zie mij van u beroofd ! Gij — Haven — teerdst van mij bemind —. Ik zal uw volle kiel — gediend door vloed en wind — Niet meer zien binnen koomen , Of ankren in 't gezicht Der koren branderij op dartelende ftroomen, Bij tripplend Maasgedicht. Gij  aan DELFSHAVEN. 31 Gij — Sunderlandfche rookpijlaar —Die van den voorfpoed van mijn' lieven Havcnaar Al fteigrend kunt getuigen ; Mijn dankbaarftaarend oog Zal uw' gepakten damp niet meer zien kronklend buigen * Of klimmen naar om hoog. Neen — levendige timmerwerf — Ik hoor op uwen vloer en mondenvoedend erf, Niet meer het klinkend fpeelen Der fchelle jachttrompet; Wijl 't volk den afloop der gebouwde zeekasteelen Toejuicht bij 't rookend bed. Ik vaar, mijn Braafaart! in uw fchuit Niet meer den breeden mond van uwe werfkom uit Met — Vischgraag — vol verlangen Om ons ter Maas te fpoên; En voor een' enklen keer den fpiering zelf tc vangen Bij de ebbe in 't herfstfaizoen. Fraai-  3* AF SCHEIDZANG Fraaiöpgefchikte haringbuis — Ik zal uw vlag niet meer bij 't rollend vatgedruis, Al fladderend aanfchouwen; Noch 't bruingetaande want, En 't vlug ontftrenglen van uw varschgeteerde touwen Bezien van 't vaste land. Bezeilde en fnelle gaffelaar — Mijn hart word ftraks dat zoet voortaan niet meer gewaar, Dat zich mijn wensch deed mengen In uwer visfchren beê ; Om allerhanden visch op onze markt te brengen, Springleevend uit de zee. Doornette en dubble havengracht — Met uw zoo lommrig groen, altoos bij mij gedagt, 'k Zal u niet meer betreeden ; Of langs de ftraat of 't plein Ontmoeten 'thupfche volk, door heusfche vriendlijkheden Gegroet van groot en klein. Hoort  aan DELFSHAVEN. 33 Hoort ruim en luchtig lombaardpad ! Grasvolle geldelooze — in-'t oog der Rottetfad, Zoo groenende gelegen ! Hoort Buiten — Binnenweg! Hoe ik aan u en aan de Schoonerloofche wegen 't Vaarwel, al aarflend, zeg'. Gij — lommerrijke kabelbaan Waar geld gewonnen word met agter uit te gaan! Zagt wapprend IJpenhegje —. Frisch Maaslucht! — lustig oord! Malsch Lindenlaantje!— ik heb langs'tgroene dijkje en wegje, Bij u miju zorg gcfmoort. Uw Maaslief zal, verrukt van geest, Met Waarmond, zijne vreugd op 't ftil Levieten feest, Of andie Jubeltijden, Voortaan — helaas ! niet meer In uw rivferbuurt met verüende klanken wijden Aan Salems goeden Heer! c Uw  34 AFSCIIEIDZANG Uw Zinggraag zal met Blocilief niet, Langs golfjes van de Schie , in wieg — en — bakerlied Voortaan zijn' kraam toon mengen Bij 't bed van Lindelief, Noch zijnen avondzang aan vader Dankhart brengen In een' gelakten brief! Geestademende kweekeling, Die, of in ftil te zongt, of dien ik blijde ontving In 't Puik van Rhijnlands zaaien ! Gij zult, na moeite en zweet, Mij aan de Maas niet meer op keurgedicht onthaalen; Vaar wel mijn ftroompoëet! Liet waterhuisje — waar ik zat — Weu ik den ganfehen dag gewerkt, gefchreeven had, Bij buuren, als mijn vrienden, W'er hart mij gunften bood! Ik roep ,waar gul onthaal, en zoet gefprek mij diendenr Vaar wel aan uwen fchoot! Stii  aan DELFSHAVEN. 3? Stil wandelwegje naar Schiedam —■ Op wiens begraasden rug mijn matte geest bekwam, Bij 't zagtjes kabblend beekje! Ik hoor bij 't oogenblik Des warmen zangtijds, in uw zuivelteelend ftreekje, Niet meer den leeuwerik! ó Hooge boomen! 'k. moet uw kruin — Uw fchoone runderbuurt — natuurclijkeh tuin — Uw ftal — en — veldgefprekken Met vriend en bloemvriendin — Verhaten! naast uw gras en geurge roomvertrekken —• En melkend huisgezin! Verhoogde wandelfchans! — uw groen, Uw bloeiende appelgaarde, uw jeugdig hofplantzoen, Zal ik niet meer bekijken Met Maas en Vriendenhof, Met koepel, klaver, vee, met (boten, dammen, dijken, En floep, en fnaauw, en kof! C 2 Mu-  2,6 AFSCHEIDZANO- Muziek gewijde donderdag! Wiens zoeten avond ik zoo dikwijls naadren zag, Wanneer we op Siöns wijzen, Met cimbel en met fluit, Viöol en menfchenftem den Schepper mogten prijzen , Vaar wel met vriend en luit! Vertroostend orgel! — dat de ftem In 't hupplend loflied aan den Vorst van Betblehem, Of in gewijde pfalmen, Zoo miniijk hebt gefchraagt; j-joor — hoe, bij 't denken aan vereende tempe'galmen, Mijn hart bij 't affcheid klaagt! TJ — witbemuurde Maaskapél, En bruine predikftocl ! — waar ik ImmanuCl Agt jaaren heb verkondigt, En 't neêrgedrukt gemoed Naar godlijk li eilbloed wees, hoe zwaar 't ook had gezondigt, Zing ik mijn laatfte groet. Lief-  aan DELFSHAVEN. 37 Liefwaarde en lievende Ambtgenoot! Die zielen met mij Ijkte in Goëls herderfchoot, Vol broederlijke liefde, Vaar wel! gedenk aan mij: Hoe zeer de laatfte kus de broederboezems griefde, De liefde blijft ons bij. Eerwaardig kerklijk broederfchap ! — 'Hoe vreedzaam dienden wij op Salems tempeltrap; Nu geeft de tijd mij wenken Om van u weg te gaan; Uw vriendfchap wil aan mij — ik zal aan u gedenken , Ik zie, ontroerd, u aan ! Ach! zondaars! die ik menigmaal Vermaant, gebeden heb met 's Hemels eed en taal, Om u tot God te keeren, Ik heb, daar 't hart nog fchrcit, Mijn werk^hier afgedaan; och! laat in tijds u lecrcn! Dra zinkt ge in de eeuwigheid !... C 3 God-  3S AFSCHEID ZANG Godzoekend hart! — het treft mij fterk, Dat ik van u moet gaan , houd moed ! God kroont zijn werk. Ééu Jefus moet u helpen —> Uw Jefus leeft — hij leeft Om uwe traanen door zijn' Hemeltroost te fixlpen, Daar ge u tot hem begeeft. Bevestigd — Goëllievend volk! Ik was door Jefus gunst uw vrede — en — vreugdetolk Bij woord en zegelteken; Vaarwel, gckogte fchaar ! De hulp van Goël is u duizendmaal gebleeken; Grijp moed in bangst gevaar! Vaar wel, mijne allcrlieflte Jeugd! Groei rijk gezegend op — word rijp in waare deugd, Aan Jefus voet gezeten; Mijne aaiigedaane ziel Zal kinderliefde met hcur traantjes nooit vergeeten, Die mij in de armen viel. Reeds  aan DELFSHAVEN. 39 Reeds opgefchooten kvveekeling , — Mijn zeer gevoelig hart fchreit, daar ik affcheid zing'. Zal dit vertrek nu ftaaken Mijn verder onderwijs? Vaar voort-—een ander kan 't geen u ontbreekt volmaaken, Stel 't woord op hoogen prijs. Gij — die belijdnis bij mij deedt Van uw geloof — ik zag uw hartbedwelmend leed, Uit mijn beroep gereezen; Gij maakt mij wéék — gij weent <— Mogt Jefus uw Profeet, uw Heer, en Priester weezen! Leeft, aan het ftof gefpeend! Liefhebsters van het bijbelwoord ! Lij bcurte uit Busfinghs en uit mijnen mond gehoord — En openlijk befprooken In 't Kateehetisch werk, Nu word ook onze band aandoenelijk gebrooken! Schuilt onder Jefus vlerk! C 4 Leer-  40 AFSCHEIDZANG Leergierig — loflijk Maagdental ! Dat ik aan huis voortaan niet onderwijzen zal, Nu worden wij gefcheiden ! Vriendinnen —> ja .— God wil Dat ik als leeraar u niet langer hier zal lei (en , Zwijgt bij uw traanen ftil l Hoe ijvrig waart ge en onvermoeid ; Uw lust tot onderzoek van dag tot dag gegroeid , Deed mijne blijfchap leeven; Eerbiedigt 's hoogden ftcm, Die mij aan u ontneemt, God kan u alles geeven; Gij hebt genoeg aan Hem. Ja — al mijn volk, vaar eeuwig wel! Één Amen voegt ons op het goddelijk bedel; Vaart wel beminde zielen! 'k Zal u in huisbezoek, En tempel niet meer zien; maar biddend voor u knielen In Hollands noorderhoek.  aan DELFSHAVEN. 41 Jehovah ! hoor mijn beê ! gedenk Aan mijn Delfshaven door een zegenend gefchenk Van gunstige befcherming! Uw vaderlijke hand Genees de breuke— en geef, met blijken vanontferming, Een' andren heilgezant. ö AH' mijn vrienden! ga ik heen ? Mijn fchuddend hart word flaauwbij wederzijdsch geween! Ons gul en zoet verkeeren Houd op! ai mij! mijn geest —i Mijn matte geest is nooit, bij 't eindüjk vriendöntbeeren, Zoo fel beroerd geweest! De liefde was bij ons van duur, ja — herderminnend volk — zij klom van uur tot uur , Hoe langer ik bleef woorien., Hoe liever gij mij waart, En liever gij mij hadt; de vriendfchap bleef dit toonen, Zoo nut, als rond van aart. C 5 Vaart  r|3 AFSCHEJDZ. aan DELFSHAVEN. Vaart wel! uw liefde aan mij betoond, Zij van den hemel ruim en met gcnaê beloond! Ik moet u weenend groeten , Daar Liefde nooit vergaat: 'k Hoop zomts u eens te zien, en eeuwig u te ontmoeten In een' volmaakten (laat. Daar dreigt geen leed den langen geest. ■Daar word geen hart gcfchokt door brullend druktempeest. Daar zal men nimmer fcheiden, Gebragt bij Salcms Heer. .Daar zal Immanuël zijn kudde in Eden weiden. Vaart wel!., ik kan niet meer!.,. MIJ-  MIJNE GEDAGTEN BIJ DE AANVAARDING VAN MIJNEN E UaNGELIEDIENST T E ALKMAAR. Ontznchelijke Majefteit! Die van het juichend Choor, in 't Hof der heerlijkheid, Met hallcis wordt gepreezen, Aanbidlijke Opperheer! Een beeveud adamskind buigt, met eerbiedig vrcezen, Zich voor uw Hoogheid neêr. Gedoog, geduchte God! gedoog, Dat ik, een zondaar, mij verftoute, om 't needrig oog Te flaan op uw genade; Wat eer doet gij mij aan è Heilige! dat ik, een arme onreine made, Mag in uw voorhof ftaan. Al  44. MIJNE GEDAGTEN. Al vroeg tot uwen dienst gefchikt, Werd menigwerf mijn hart door fchok op fchok verfchrikt, 't Ontzonk mij bij de pligten Van 't heilig priesterwerk! Wat, dagt ik , zal een ménsen, a's ik, toch ooit verrichten Tot nut van Jefus kerk ? Nu fchreide mijn beklemd gemoed, Dan vluchtte ik rusteloos naar Goëls kostlijk bloed, Mijn God! Gij kent mijn lijden , En 't worstlen mijner ziel, Die, in beur proefdal, bij het geestbeftormend flrijden, Aan uwe voeten viel. Daar loosde ik vaak mijn beevend hart, Daar hield ik fmeekende aan, hoe donker en verward; Daar bleef ik hoopend kermen, Daar zogt ik troost en baat, Daar ftaarde ik dag en nacht op 't gadeloos ontfermen; Daar vond ik hulp en raad. Daar  MIJNE GEDAGTEN. 45 Daar zong ik een bevrijdingl'ed, Voor eeuwig U gewijd, U, die meêdoogend ziet Op echte zoekelingen; Daar, daar verbond ik mij Ook eeuwig aan uw' dienst, daar fmaakte ik zegeningen, Daar werd ik vrij en biij. Uw Liefde, uw Vaderlijke zorg Sloeg mij genadig gade in Jefus, mijnen borg, Ik had wel donkre dagen; Maar gij hebt, trouwe God ! Bij licht na duisternis, en vreugd na 't angftig klaagen, De magt der hel geknot. Gedoog, verheven Majefleit! Dat ik, in Alkmaar, ook op uw verbondswoord pleit, Gedoog 't ootmoedig fmeeken Om hemelönderftand; Schraag mij, uw armen knecht, in 't Euangeliepreêken, Door uwe Liefdehand. Uw  46 M IJ N E GEDAGTEN. Uw Goedheid zag mij telkens aan, Uw toegezegde magt heeft altoos bijgedaan; Zij bleek in mijn Abkoude, Gij liet mij nooit alleen, Ontrokt gij ooit uw hulp, wanneer ik op U bouwde? Neen , trouwe Bondgod ! neen. Uw Vleugel fchonk mij lieve rust, Uw Invloed gaf in 't werk, hoe wigtig, blijden lust, Dit tuigt mijn lief Delfshaven, Daar werd het zaad geftrooid, Ontrokt ge U op 't gebed, wen' we onstot U begaaven? Nooit, goede Bondgod! nooit. Uw zegen droomde menigmaal, Gelijk een regen, op gefprek en tempeltaal, Ik tel ruim twintig jaaren, Dat ik, als wachter da Op Salems muur; zoudt gij mij verder niet bewaaren ? Ja, hooge Bondgod! ja. Gij  M IJ N E GEDAGTEN. 47 Gij zijt de Rots van 't zinkend hart, De Zon der donkre ziel, de Troojt in bange fmart,' De Raad in flingeringen, De Sterkte in zwarten nood, Het dekkend Schild voor uw beklemde bondelingen, Het Leeven in den dood. Vergun mij, uw' Genadetroon Tc naadren in 't rantzoen van uw' gekruisten Zoon, Dat mij uw Vaderöogen Aanfchouwen in zyn bloed 1 Dit tuigde Golgotha van 't eindloos meêdedoogen, Dat mij verkwikken moet. 'k Ben krachteloos! 'k ben onbekwaam! Mijn werk is vol gewigt 1 verheerlijk uwen Naam Door magtloos ftof te fchraagen; De Serafijnkracht fchiet Oneindig hier te kort, helpt gij uw ark niet draagen, Dan ftruikelt uw Leviet. Des  48 M IJ N E G E D A G T E N. Des klimt tot U mijn flille zugt Naar 't blinkend Heilpaleis , gevestigd boven lucht, En blaauwe ftarrendaken: Gij, Hoorder van 't gebed! Hebt vaak mijn ziel, wen zij heur boezembeé mogt flaakcn , Om Goëls wil gered. Gij dagt aan mij, ai! zie mij nu Naar uw beloften aan! ik üeun alleen op U, Gij liet mij nooit verlegen; Schep moed, bedrukte geest! , De God van 't Zoutverbond gedenkt aan uwe wegen ^ Hij maakt u onbevreesd. ö Sterkte! die mijn ziel gevoelt! Wijkt zwermen van de hel, die nimmerrustend woelt! Mijn bijftand komt van boven; 't Is God, die helpen zal! Triumf! mijn blijde tong wil zulk een'Schutsheer looven, Zoo ziddert belial. Daal,  M TJ N E GEDAGTEN. 49 1 Daal, Onverwinbre heerfchappi]! I11 't wederwillig hart: 'k Hoor terapclmelodij Den Grootlten Koning prijzen ! Al 't vrijgekogte volk Ontwaart in Mefech, bij den tred der hemelwijzen j De Taberuakelwolk. Wen gij, Almoogende Opperheer l Uw zegen gunt, dan valt de ftugfte vijand neêï, En buigt zich voor uw wetten, Daar hij uw heildienst kiest: Vergeefs zal 's afgrondsmagt zich tegen U verzetten » Daar zij haar volk verliest. Vlucht, brullend heir der duisternis! Waar 't Lam, als legerhoofd, met zijn verlosten is, Daar ftorten fatans wallen Ten diepflen vuujfpoel in, En Siöns zegezang galmt duizend vreugdgefchallen, Voor vrijë zondaarsmin. 1 & Zoo  50 MiJNE GEDAGTEN. Zoo word de do'fte tegenftand Gefnuikt door't werken van een Goddelijke hand, En 't aardrijk ftaat verwonderd: Al blikfemt gansch de hel, Al word met vloek op vloek door draak en beest gedonderd, Toch wint Immanuël. Zoo word Mesfias roem vergroot, En rijk en arm gebragt in Siöns open fchoot, Zoo rollen beurtgezangen Door 't ftaatig Heiligdom; Zoo hoort men Isrels pfalm door 't nieuwe lied vervangen, En babels hoer zit Hom. Zoo vinde ik in mijn' God, mijn hulp; Zoo zing ik vrolijk in mijn priesterlijke ftulp ; Mijn ziel kleeft haaren koning Stantvastig agter aan; Zoo zal Gods Rechtehand mij (leunen in zijn wooning, Bij 's Heilands vreedevaan. Zoo  MIJNE GEDAGTEN. 5i Zoo danke ik de Oppermajesteit; Zoo wagt mij 't juichend choor in 't hof der eeuwigheid; Heft aan, ó Serafijnen! De Bondkist trekt mijn oog ! Mijn oog? Ó ja! en 't hart! dit voegt aan cherubijnen: Mijn ziel! leef! zweef om hoog!.... D i AAN  AAN DEN T IJ D. Aan u — ö rustelooze Tijd! Die dan eens vriend — dan vijand zijt —Die nu mishaagt — dan kunt bekooren Die langzaam kruipt en fnellend vliegt — Die nimmer faalt en vaak bedriegt — Die zwijgt en 't nieuws alöm doet hooien — Aan u — 6 rustelooze Tijd! Word dceze voorjaarszang gewijd. Ds  AAN DEN T JJ D. 53 De Wijsgeer zuft bij uwen tred: Gij geeft aan 't lustpaleis de wet, En 't voorfchrift aan de rieten daken '7l Wie Krefus is, of Irus heet, 't Zij in fatijn of pij gekleed, Moet plaats voor uw bevelftem maaken. De Wijsgeer zuft bij uwen tred: Gij brengt de wetenfchap naar bed. Naar bed? 6 Ja! gij doet nog meer: Gij wiegt met wentelenden keer Elk fierveling in de eeuwigheden; Gij — aller fchepslen bakermat — Bewaart en brengt den ganfchen fchat Van 't eeuwengroenend waereld Eden Naar bed! ó Ja! gij doet nog meer, En fmoort in 't graf den flaaf en heer. D 3 Gij  54 AAN DEN T IJ D. Gij wenkt en wijkt — gij blijft en gaat — De pols — die als een ro epklok (laat — Preekt aan mijn hart uwe oogenblikken Van meer waardij, dan Ofirs goud, Of Hirams zwart almuggimhout, Of fchatten, die den mensch verftrikken: Gij wenkt en wijkt — gij blijft en gaat —> Daar naast uw zij' de zesplank ftaat. G'j geeft en neemt — gij brengt en fteelt —r Gij dreigt en fmeekt — gij kwelt en ftreelt — Bij Marahs teug voegt ge Elims dronken; Gij houdt uw vast verblijf en dwaalt, Gij klimt, wijl ge in den afgrond daalt; JVti ziet ge ftuursch — dan werpt gij lonken: Gij geeft en neemt — gij brengt en fteelt; Daar ge altoos lesfen meede deelt. Wik?  AAN DEN T IJ D. 55 Wikt ftarrenkunde uw' wentelkring? Vereert ze ons uw berekening, Dij 't meeten uwer duurzaamheden? En wijst ze ons, hoe, naar de eerste les, De Zon — als waerelddienaares — Moet in haar hemelteekenen treeden? Wikt ftarrenkunde uw' wentelkring? De Godvrucht voed befpiegeling. Gij brengt me in Ahasveros zaal, Daar 't eerstverwagte vreugdemaal Vervangen word door Hinnoms plaagen; Daar Esther Adars uurtje kiest, En Haman al zijn hoop verliest, Verzonken in zijn eigen laagen!. Gij brengt me in Ahasveros zaal; Uw wisfeling fpreekt fterke taal. D 4 Gij  £6 AAN DEN T IJ D. Gij ■— die den flerveling bemint — Eischt billijk dat uw waare vrind Een recht gebruik van u leert maaken, Wijsgeerige voorzichtigheid —• Door zuivren Godsdienst voortgeleid >—. Blijft op haar' post bedagtzaam waaken, Gij — die den flerveling bemint *** Roept dat hij fterft als gij begint. Gij tildet zelfs Methufalem, En de oudste vaders nevens hem, Bij 't flot der eeuwen in hunn' graven; De mensch, een wéék en wandlend Hof, Gebakerd zoo in hut als hof, Word vroeg gekraakt door zorgend flaaven; Gij tildet zelfs Methufalem ïn 't graf —. daar fneuvlen kragt en fiem! Wijl  A A N D E N T IJ D. 5? Wijl akkerman en hovenier, Het flim infekt, de nijvre mier, Uwe oogenblikken juist waardeeren, En zee — of — koopman letten moet Op weêr en wind — op ebbe en vloed, Kan 't fchool der fchepslen fchepzels leeren: Wijl akkerman en hovenier, U wikt, leere ik van mensen en dier. 'k Geniet u — fnelgewiekte tijdl Beproever van vernuft en vlijt, Onhoorbaar voertuig van vermaaken, Onzichtbaar bolwerk der natuur, Onleegbre kelk van zoet en zuur, Onmerkbaar meetfnoer onzer taaken: 'k Geniet u — fnelgewiekte Tijdl Maar ben op 't oogenblik u kwijt. D 5 Gij  5» AAN DEN TIJD. Gij —- pakhuis van het gansch heelall Verzagter van het wreedst geval! Verlosfer van geboeide zielen! Geheime raad van taai geduld! Wijl — boosheid, die haar maa.t vervult — Vast ziddert tusfchen ffaatfiewielen : Gij — pakhuis van het gansch heelal ! — Voed hoop cn moed in 't jammerdal. Onfchatbre Tijd! een woekrend hart —Dat, waakend, den vemsfer tart, Ziet u all' de ondermaanfche dingen Verflinden; maar gij zelf, hoe fterk, Hoort, bij 't vergaan van aarde en zwerk, Ook eindelijk uw graflied zingen : Onfchatbre Tijd! een woekrend hart Vergeet in de eeuwigheid zijn fmart.  AAN DEN TIJD. 59 ' Beperkte Tijd! van ftap tot (tap Voert ge elk, langs uwen wenteltrap, Naar 't eeuwig doodbed aller ftaaten j Wie prijslijk gierig op u is, Vind alles weêr bij uw gemis, Wie u recht kent zal traagheid haaten; Beperkte Tijd! van ftap tot ftap Leert gij de beste wetenlchap. Befluur — aanbiddelijke God! Gebieder van mijn tijd en lot! — In uwen weg mijn wankle treeden! Wees Gij — bij 't zinken van den tijd, Daar 't roerloos ftof ter rustplaats glijd, Mijn zalig Al voor de eeuwigheden! Beftuur —aanbiddelijke God! Mijn treeden in het tijdgenot! De  60 AAN DEN TIJD. De Godsbazuin zal' eindlijk Haan, Dat alles moet ten afgrond gaan, Bij 't Horten van paleis en tenten ! Dan derft ge ó Tijd! Wanneer 't Heelal Uit zijn gewrichten fpringen zal, Bij 't fmelten aller elementen! De Godsbazuin zal eindlijk flaan En?., ik zal naar den Hemel gaan. JE-  j e r e m I a IN EN UIT DEN KUIL. C ap: XXXVIII. Stem: u Hemelliefde. Schutte, Gez. D. II. blz. 152. Tuig — Olferftad! — Jemi'alem i Hoe felle rampen hem — dien Almagt dekt — welprangen; Maar tuig ook bovenal van 's Hemels wijze gangen; Geen hooffche grimmigheid verplettert altoos hem, Die welgemoed op God blijft bouwen, Hij zal, eens uitgerukt, gefnuikten list aanfehouwen. Bloedgierig viertal — wrang van aart — Gevloekte boosheid zal haar' dolle meesters loonen: Laat af! Hilkiaas Zoon is een van 's Hemels Zoonen, 't Is God — die door zijn vlerk zijn' boetprofeet bewaart: Zinkt hij in uwen modderkerker ? Een trouwe moor word hier, naast God , zijn heilbe werker. Se-  6* J E R E M I A Sefatja — fchept gij blij vermaak ? Met Pashur — Juchal en Gedalja naauwst verbonden? Denkt —Jeremiaas God ziet uwe hooffche zonden! Die handhaaft richterli;k zijn fchuldelooze zaak. Rechtvaardige! zie daar de touwen ! Ziedaar het moddrig hol voor deczen Godgetrouwen! 6 Stankpoel van Hammelechs Zoon! Gevangenhuis van een' der kostelijke vroomen! Bewaarplaats—dik van (lijk—beroofd van frisfche (troomen — Schrikleverende kuil! hoe? zou de God der goön Dit recht verkragtend kwaad verdraagen ? Godloosheid juicht bij list, geweld ,engrouwzaamplaagen! Moet hij — die onder 't vorstlijk dak, Zoo wel in 's Konings oor en dat der fnoode grooten, Als voor den burger en de fchaamle landgenooten, De waarheid mannelijk en onbewimpeld fprak — Moet hij — die u nooit (laafsch wou vreezen — Om 'toeffnen van zijn' pligt uw prooi — uw offer weezen? Be-  IN EN UIT DEN KUIL. 6j Beroemde poort van Benjamin! — Zal deeze wreede daad uw Rijkshoofd dan niet treffen ? Roep Zedekia toe (om Gods profeet te ontheffen) ,, Wreek — troonvoogd! wreek dit kwaad vant nijdig hofgezin ! ,, Voor V minst — Jlaak Jeremiaas banden. „ Ontruk hier V lijdzaam fchaap aanfcherpe tijgertanden /" Jofiaas zoon — gejaagde Vorst! — Wat beul wroet in uw ziel door 't pijnigend gevveeten! Hoe angfüg word de tijd in 't bang paleis gefleete'n! God klopt!.. Ontwaak!.. eer't hart verflikt in uwe borst! Stoor belialfche medgezellen! Of zal Godloosheid dan de vroomheid eeuwig kwellen? Neen: Ebedmelech — blank van ziel —. 't Sieraad van Judaas hof en moorfche kamerlingen , Zal langs een'wijzen weg, dermoordrenbloedlust dwingen; Zijn taal — die op het hart, gelijk een donder, viel, Heeft Zedekiüas ziel bewoogen , En Jeremia' word fir?.ks uit den kuil gewogen! Aan-  4* J E 11 E M I A Aanbidlijk God! wat wonderweg! Bij touwwerk hegt gedraaid, en nooit uit een gereeteri, Zijn oude lompen ? bros — gefcheurd — en afgefleeten ? De blijde moor roept tot zijn'lieven hartvriend: leg Die lompen onder aan de zeelen En de Oxlen van elk arm! — zie hier de Alwijsheid fpeelen ! Men trekt hem op!... Voorzienigheid! De moor — tans uitgerust met dertig hoftrawanten, Was immers rijk genoeg naast andre kroongezanten? Waarom dan lompen voor die groote daad bereid? Zij wenken 't hart om op te merken Wat groote dingen God door kleiner uit kan werken. Zij houden ons met eerbied ftil (Hoe vreemd dit moogc in 'toor der waereldwijzen klinken) Bij 's Hemels wegen, die zijn wijsheid uit doen blinken, 't Word alles dienstbaar aan des Allerhoogftcn wil; Zoo kan ons dit geval ook leeren Dat roem van redding moet tot de Almagt wederkeeren. Leert  JEREMIA IN EN UIT DEN KUIL. 65 Leert, leeraars.' uit dit proefgeval Dat u de Waarheid past — en, als u menschen haaten, Dat God u gadeflaat en nooit alleen zal laatcn; Leer — vroome ziel! — gebukt in 't needrig traanendal—■ Dat bij gefpannen helleftrikken Voorzienigheid regeert, en redding zal befchikken. . E  GEDAGTEN, ONDER HET VA AREN IN EEN' ROEIBOOT, GENAAMD DE H O O P9 NAAR BOORD VAN EEN KOOPVAARDIJSCHIP OP HET IJ. Op de wemelende baaren, Ben ik, in den boot van Hoop, Vluggeroeid — naar boord.gevaaren Bij den fnellen waterloop; 't Slagbewaarend riemgeklater Op het k'elenfchokkend IJ, Voerde mij door 't wiegend water Vliegend boom en land voorbij. Langs  GEDAGTEN,ONDER HET VAAR. IN EEN' ROEIB.6> Langs de vastgetouwde trappen Klom ik binnen koopmans boord; Bruisfchend werd, bij 't overftappen, 't Klotzen van de golf gehoort; Noordenwind blies in de touwen —. Woelde langs de breede vlag — Gonsde door de werfgebouwen — Die ik in den IJfchoot zag. 't Hobblen van de fchepelingen Dobbren — zeilen — al 't gewoel Wenkten om een lied te zingen, Bij het bonzend golfgefpoel; Door de baaren — door de winden Van geluk en ongeluk, Meet ik rust in onrust vinden Moedig in getij van druk. E 2 Goël  68 GEDAGTEN, Goël — dagt ik — moet behoeden, 't Hoopcnd hart — op hem gefield —. Schrikt niet; fchoon de winden woeden, Ziddert voor geen ftroomgeweld; 't Beevend hart — Ontroerd door golven — Word door Goël onderfteunt, Schijnt de moed al eens bedolven, 't Is de Hoop — die op hem leunt. Moet ik door de baaren booren ? Zonder Jefus kan ik niet! Met hem ga ik nooit verboren, Daar hij wind en zee gebied; Veilig —■ vrolijk zal ik zeilen, Hoe 't ook op — en — neêr moog' gaan; Hij zal ftuuren — gronden peilen —•. Helpen ~* raaden — gadeflaan. > . Je-  ONDER HET VA AREN IN EEN' ROEIBOOT. 69 Jefus ! — kiel en zielbefchermer ! Voer mij door den diepften vloed! Loots — en leidsman!— trouwe ontfermer!—• Schraag het ankerend gemoed! Hemelhaven! — mijn begeeren Hijgt naar u van 't laage ftrand; Rampen zullen mij niet keeren; Eindelijk ftap ik aan land. Boven is mijn rust te vinden. Boven wagt mij veiligheid. Boven zal geen klip verflinden. Boven is de ree bereid. Boven gieren ftorm noch ftroomen. Boven zwijgen wind en baar. Boven zal ik hoopend koomen! Och! dat ik eens Boven waar'! E 3 BIJ  BIJ EENEN LANGGEWENSCHTEN EN GESCHONKEN REGEN IN OOGSTMAAND. Stem: Mijn Herder is de Heer. Schutte, Gèz, D. II. b'.z. iii, "Wat felle droogte deed Mijn plantjes klaagen! En mij, bij landmans leed, Angstvallig vraagen: Waar blijft die ftroom Van zilvren regenplasfen, Die vee —• veld — boom Moet drenken «- laaven — wasfehen ? 't AÊmechtig groen zal, uitgedroogd, verfmagten l Het boomfieraad loost moedelooze klagten} Hoe  BIJ EENEN LANGGEW. EN GESCH. REGEN. ?l Hoe fnakte Hofheers grond Met wijde reeten! % Hoe gaapte de akkermond Van een gefpleeten! Ach! Hemelheer! 't Dorst alles naar uw zegen; Daal zagtjes neêr ó Malfche zomerregen! Bezoek mijn erf — doe matte takjes pronken! Maak 't bleeke veldgewas door teugjes dronken 1 De Algoedheid wend haar oor Tot hijgend fmeeken; De landman krijgt gehoor •— De wolken breeken; Met zagt gedruis Begint Gods fluis te ftroomen; Een lief geruisen Doorwandelt hof en boomen; Zie drupplend vocht door drooge kuiltjes booren, Het dringt met ftille drift in 't hart der vooren. E 4 Hoe  {? BIJ EENEN LANGGE WE NSCHTEN Hoe dankbaar trilt elk blad Met gras en klaver! Hoe drii.kt mijn florpend pad Met zaad en haver! De perfik lacht, Bij 't geurend bloemgewemel, En pluim en vacht Zien vrolijk naar den hemel; Het veld ligt ftil en voelt zich warm befproe'ën; Natuur herleeft en juicht door tierig groeien! Vertroostend fchouwtuoneel! Gewcnschte morgen! Voor hoeve en lustprieel Blijft Goedheid zorgen. Mijn perkplantzoen, En witgefpoelde fchulpjes, Mijn tweede groen, Verfrischt door koele gulpjes, Zijn wel te vreê met heuvel dal — en duinen ; De pluimftem fchatert langs bedroopen tuinen. 't Ge.  EN GESCHONKEN REGEN. 73 't Gekarteld Lindeblad, Door wind bewooaen, Draagt helder glinftrend nat In vochiige oogen; Zijn groene buik Deit uit door 't vruchtbaar fpoelen ; Ik maak gebruik Van lommerige ftoelen; 'k Zal hier dit. lied den God der wolken wijën Voor 't groot gefchenk aan mensch, en landerijen. Algoedheid ! — die den dorst Van 't veld woudt lesfchen — Zijn hardgedroogde korst Dronk uit uw flesfchen. Met hart en tong Verhef ik uwe daaden, Die oud en jong Met gunsten overlaaden; Uw liefde fpreekt in 't groeien en verkwikken; Ons graan, door u gedekt, zal niet verflikken. E 5 Al*  74 BIJ EENEN LANGGEW. EN GESCH. REGEN. Algoedheid! — als ik klaag — Gedrukt door zorgen — Houd 's geestes regenvlaag Dan niet verborgen! Kan 't kleurig land Geen wolkbefproeijing misfen? Uw milde hand Moet ook mijn hart verfrisfchen : Mijn dorre ziel — door droogte neêrgezegen — Herleeft door 't flroomgedruis van 's geestes regen. GE-  GEZOGTE EN GEVONDEN VERKWIKKING, IN TEGENSPOEDEN. Stem: Ja kan onze ooren. Schutte, Gez. D. II. blz. 22. 'k "\v^a's op een' morgen, Vervuld met zorgen, 'k Hield mij verborgen In eenzaamheid; Bij fterke vloeden Der tegenfpoeden Werd ftil gefchreit; Het hart gebonden Dopr fmart en zónden, Kreeg diepe wonden, Werd fel beftreeden, Vol donkerheden, Langs babels beeken, In fombre ftreeken Geleid. Daar  16 GEZOGTE EN GEVONDEN VERKWIKKING, Daar lieve vreugde Het land verjeugde, En 't volk verheugde Koos ik de lucht; De runders fprongen , De vogels zongen, Met vlerkgerucht; Het veld flond kleurig, Het zaadland keurig, Het roosje geurig, Met bosch en boorden En klaveröorden: Maar ik, bekommerd , Door druk belommerd, Ik zugt!.. 'k Hoor landman praaten Langs dorpfche ftraaten Van botervaten Van kaas en room, Van lammren — fchaapen —. Van geiten — knaapen — Vaa  IN TEGENSPOEDEN. 77 Van beemd en ftroom: Zijn zonbegroeten, Zijn werkzaam wroeten Kan leed verzoeten , Hij — wel te vreden In tegenheden, Viert, onder 't zwoegen , Aan 't ftil genoegen Den toom. Wijk treurgevoelen! Bij 't kuipenfpoelen, Bij 't melkgraag woelen , Word hoop gewekt; Wijl 't ruintje lustig In 't rond en rustig Den karnftok trekt; 'k Begin te leetyen, De melk, gedreeven, Gefchud — gewreeven — Brengt geele boter; Word de onfpoed grooter ? Geen  78GEZOGT.EN GE VOND. VERKWIKK.IN TEGENS. Geen nood! daar kwelling Tot zielherftelling Verftrekt. 't Mortier der rampen Verdrijft, door 't Rampen, Verdikte dampen Van trosch beftaan; Eerst klein geflooten — Dan vreugd genooten —- Zoo moet het gaan; Ik ben te fpoedig, Druk maakt ootmoedig — Werkt overvloedig Stof tot verblijden, God kent mijn tijden; 't Strekt al ten goede, Laat 's Vaders roede Mij flaan. DE-  D E KUNSTIGE TUINSPIN. 6 Spi»! 't Is waar, gij zijt van veelen niet bemind; Er zijn— die grillen — als ze uw' naam flegts hooren n iemen; En valt er ook wel veel op uw gedrag te roemen ? Als gij bloedziek en boos de domme vlieg verOindt! Er ligt in uw gedaante en kleur en fijne pooten Iets akeligs; gij zijt, 't is waar tluweelig zagt; Maar doorgaans is uw komst zoo lomp en onverwagt, Dat uw gezicht alleen de ontroering kan vergrooten. Dan: fchoon ge een koude gril door bange leden jaagt, En ik mij zelf ook bij dat fchrikk'g volk moet tellen, Dat op een enkel zien van u zich kan ontftcllen; 't Is toch uw kunst, die mij zoo dikwerf heeft behaagt. Ik vreeze u; maar ik zal eens weder van u zingen; Waart gij mij meer dun eens tot hofönlleltenis ? Gij blijft een fchepzd , 't geen verwondring waardig is; Dat logge zielen bij uw vlijt ter fchoole gingen! De  So DE KUNSTIGE TUINSPIN. De zoon van Agur roemt bij fpringhaan, en konijn,' De mier, en wil met u bet kunstig viertal fluiten; Geen koninglijk paieis kan uwe vonden fluiten, Ik zal de zanger van uw vlijt en hofkunst zijn. Ik ga mij nu en dan in mijnen tuin vertreeden; In 't groene weesje ftreelt mij land— en — ftadgezicht, In "t eenzaam hoekje vind ik flof voor leergedicht, En fla verrukt op 't zien van uwe bezigheden! Toen oogstmaand in dit jaar haar warmenkring befloot, Zag ik bij 't ochtenduur u 't fchoonfte werk beginnen; Geen wiel — hoe juist gedraaid — kan fijner draaden fpinncn, Wat 's menschenvinger doet, doet gij met uwen poot. 'k Zag u den eerden draad aan mijne fchutting knoopen; Gij zakt om laag en drijft, al flingrend op den wind, Gij zwaait, tot dat ge een'tak van gindfche takfis vindt, Gij grijpt en maakt dien vast om op — en — neêrteloopen. De kunstgreep is gelukt — de hoekdraad vastgehecht; De romp van 't luchtig huis word wonderlijk geweeven, De dwarsbalk kroonschuvijs 't geraamte doorgedreeven, En rondgeftrengeld op houvasten neÊrgelegt. Een pluizig wit moet u ten middenpunt vertrekken; Twee agterpooten flaan als handen aan het lijf, En  DE KUNSTIGE TUINSPIN. 81 En knoopen tralietjes in 't wemelend verblijf; Meetkundig bouwt ge in't groot en klein uw woonvertrekken. Gij loopt alöm en om, gij drentelt en gij draait,' En blijft in evenwigt bij 't mindren uwer randen, Gij trekt de bouwftoffe uit uw webrijke ingewanden; De bindzels houden 'thuis ; fchoon heen en weêr gewaaid. Ontelbre reizen moet ge al op- en neder klimmen; Naar maate gij nabij uw middenpunt genaakt, Word ook uw venfterwerk verkort en klein gemaakt , Wijl gloeiende oogen in 't gefpikkeld voorhoofd glimmen. Uw fpinrokftoel krijgt nu het aanzien van een rad, Of zweemt volmaakt naar een der fraaiste fpinnewielen, Waar in ftraks mugjes, die bij ganfche zwermen krielen, Verftrïkt, verwarren, u ten dagelijkfchen fchat. Nu loopt al 't werk ten eind'—• de taak is afgefponnen; Gij kruipt in 't midden, en verzwelgt uw vliezig wit, Gij draait een' kring, die in het hart der webbe zit; Dit loopt zoo gunftig af, als 't kunfhg is begonnen. 't Is waar: ik zag dat nu en dan de zuidenwind, Den tak bewoog, waar op uw draaden balkjes leunen; M^ar flimme moed zal zich dat wiegen niet bekreunen, Door ijverige vlijt bewaart ge uw taai gebint. F Ge-  82 DE KUNSTIGE TUINSPIN. Geluk met uw gebouw — met venftren — deur en balken! In evenredigheid vernuftig afgepast; Gij houdt in 't midden u met vierpaar vingren vast; Hoe onbeweeglijk loert ge om vliegjes te verfchalken: Ontwaardet gij vooraf, in 't drokfte van 't gcfpin, De onnoosle vlieg in 't net te ontijdig reeds gevloogen ; Gijgreept haar — 't roode bloed werd fpoedig uitgezoogen, Dit flortte op 't oogenblik u nieuwe kragtcn in. Nu huist ge in uw gedicht om op den roof te pasfen, Verbeelding fchept in u een koninginnepraal, In 't glinftereud paleis omringd met ftraal op ftraal, Uw buitenbezighcid blijft loeren en verrasfen. 't Gedrikte kunstnet word een tolhuis voor de vlieg, Die doorgaans met haar bloed en dood u moet betaalen , 't Slagtoffer kunt gij met uw' bek naar 't midden haaien; Hoe menig flikt in uw bedriegelijke wieg! Gij vat al wat er komt — ja fchroomt geen pennevogel! Wiens wapperende vlerk gij zwagtlend meester wordt; Zomts fchiet u kragt, maar nooit behendigheid te kort, Gij glijdt langs uwen draad, ja fnelt gelijk een kogel, En valt iets in uw web het geen u min behaagt, Dan doet ge uw rank verblijf door drift en boosheid trillen, En  DE KUNSTIGE TUINSPIN. 83 En fchudt zóó fterk, dat zulks gehoorzaamt aan uw willen , Ge ondoet u dus van al wat u verveelt of plaagt. Ik zag u en beftond van verre u eens te tergen; Mijn tikkend Hokje heeft u fchrikkelijk gefart, Ik jaagde u uit uw huis •— gij — vinnig en verward t Wist dra — al woudt ge niet — u onder 't blad te bergen, Of — brak ik uwe webbe aan een' der hoeken af? Dan hongt gij aan de rest — en wist u op te palmen, Ge ontwierpt een nieuw verblijf-en de arbeid, zonder talmen, Herbouwde binnen kort een ander muggengraf. Uw noeste vlijt befchaamt de lediggaande knaapen; Uw list fchetst mij een prent van 'tmenfchelijk beflaan; 't Zal met de waereld — als met u gewelven gaan; Och ! mogt het hart zich aan geen nietigheid vergaapen! O Schrandre Spin! van mij en veelen niet bemind — Gij leert, als fchepzel, mij den wijzen Schepper roemen, Gij—vree?genooten—die haar'naammet fchnk hoort noemen, Ziet — wat geen fpinnevriend nog in zijn hoffpin vind* F 2 HET  HET OOG VAN V A S T H A R T OP DE GODDELIJKE TOEZEGGING: IK (BEN) MET ü. Bedaarde Vasthart, vaak beproefd, In 't perk der vroome ftrijdelingen, Verzuimde nooit — hoe diep bedroefd — Hozannaas in zijn' druk te zingen, En — rolden onder 't kruisgezang De hirtetraanen langs de wang? De God van zijne hulp kon, bij die zilvren traanen, Den weg tot englenblijfchap baanen. Hij  HET OOG VAN VASTHART, ENZ. 85 Hij — door een' ftorm van tegenfpoed Op zijne proefreis weêr beloopen, Bleef even vrolijk van gemoed, Hield vast door onverzetlijk hoopen, ; Bezong Gods Oppermajesteit, Verfoeide de onverfchilligheid , Een lijdzaam ftil zijn, met verdubbelde gebeden, Droeg 't merk van Christen werkzaamheden. De Troostrol op zijn worstelpad, De Fakkel in de donkre dalen, De Noordflar naar de hemelftad, De Gids in fombre doolpoortaalen, De Vraagbaak in verlegenheên, De Vreugdbron in woestijngeween, Het Wapen magazijn — 't Trefoor van Sions fehatten, De Bijbel deed zijn' moed hervatten. F 3 Hier  S6 HET OOG VAN VASTHART Hier las hij, toen de bangfte tijd Voor hem in Achor fcheen gebooren >— Hier las hij, toen de felfte ftrijd Zijn hoop voor eeuwig dagt te fmooren — Dit fchraagend Heilwoord: Ik met ul Wat zaligheid ontwaart hij nu!.. Zijn hart, door God gefterkt kent tans geen flingeringen, Geen hel kan hem dit woord ontwringen. Dus juicht zijn aardfche hemelval: ,, 6 Eeuwig — onafhanglijk Wezen! ó Almagt! die in 't ganfch Heeliil Zoo hoogst eerwaardig (raat te leezeu — Zag uwe menschenmin mij aan? Wilt gij aan mijne zijde ftaan ? Wat gunst! Wat hulp! ik juich! zingt vuurge Serafijnen! Juicht, naast mij, vlugge Cherubijnen! Ik  OP DE GODDELIJKE TOEZEGGING. S7 Ik met u! groote God : welk woord! 'k Zink weg in duizend dankgedagten! Wijk ongeloof! dat vreugd vermoort •— En 't lichaam — leeggeput in kragten — Terwijl uw drift de ziel beftormt — Reeds leevend ten geraamte vormt!... è Bultig Gileüd! 'k zal tans van uwe bergen Geen' balfem voor mijn wonde vergen. Ik heb voor de eeuwigheid genoeg! Ik met u lost mijn zwaarigheden — Hoe bonzend dan dit hart ooit doeg — Volkoomen op — hoe dol beftreeden — Ik met u itert mijn veldbanier, ja _ reikt mij den triumflauwrier Reeds uit den hemel toe, met goddelijke handen: Wat moedvuur 'doet mijn boezem branden ! F 4 Na  88 HET 0^3 G VAN VASTHART Nu is geen berg voor mij te boog, Geen rots te Heil — geen woud te duifter, Geen barre zandgrond mij te droog, Nu vrees ik kerker, ftok, noch kluister; Nu zing ik vaale monsters ftom, Bij 't nachtlicht van die vuurkolom, En tart het roosten van de heetfie wildernisfen, Nu ik die dagwolk nooit zal misfen. liet buldrend noodweer fchaad mij niet; Een loeiende aardgloed moog' mij fchokken, De wolk, die geelen blikfem fchiet, De fchorre donder, die de brokken Der rotzen morzelt ondereen, De pletlerende hagelftecn, Geduchte knechten , die tot ftraf der boosheid dienden , Zijn mijne ontzachelijke vrienden. 'k Duch:  OP DE GODDELIJKE TOEZEGGING. 89 'k Ducht geen rivieren — water — zee — Ik zal noch vuur, noch vlammen fchroomen, Ik heb genoeg — mijn God gaat meé — 'k Zal alles blij te boven koomenl. —ü Afgrond! woelt en woedt gij fel! Ik vrees geen zonde —■ waereld — hel — Vergeeving, hoede en hulp zijn mij door God befprooken, Zijn magtig woord word nooit verbrooken. Vergeefs biedt ge ah" uw fchatten aan, Om 't wel bebolwerkt hart te winnen, Daar God dit hart blijft gadeflaan, Sluipt uw gevloekt gevlei niet binnen; Vergeefs maakt ge uwen flormram klaar, En dreigt, met pijnbank — moord — gevaar — Met mij is God! te rug! 'k vrees bafüisk noch draakenI Die met mij is zal 't voor mij maaken. F 5 ö Een-  90 HET OOG VAN VASTHART ó Eeuwige! zie daarmijn lot Geheel gefield in uwe handen; Wat kraakt en zinkt — gij zJjt mijn God — Gij blijft die in mijn zwaarte banden; Al hijgt mijn ziel — al gaapt het graf, 't Beloftwoord is mijn ftok en Haf, Bewoon — bewerk mijn hart om nimmer te bezwijken, Uw Liefde zal van mij nooit wijken. Ik met u lenigt al 't verdriet; Daar ik ben — daar is God!.. o Zegen X Mijn oog, dat door de wolken ziet, Leest wijze goedheid in zijn wegen. De tijd breekt aan — ó traanendal! Dat ik volzalig weezen zal Daar God is, en in 't choor der vrije hemellingen , Zijn hulpwoord eeuwig zal bezingen." Hief  OP DE GODDELIJKE TOEZEGGING, pi Hierfcheen de ftilleVasthart ftom.... Gevoel doortrok al zijn vermoogen! H'j hoorde een hemelsch wellekom, Hem toegegalmd uit ftarrenboogenl Dan neen : verrukking ! — zagt... gij zijt Reeds in den hemel vóór den tijd.... Hij merkt dit — hij aanbid — hij wagt—het uur zal komen, Dat hij tot God word opgenoomen. AAN.  A * A N GOD. IN SLAGT MAAND. Ontzachlijke Eigenaar van al wat fchepzel heet i Met eeuwige genade en moogenbeid bekleed, >Die uwe magt en gunst elk oogenblik belteed, In onafmeetbre kringen; Uw Liefde fta mij toe, ó Hoogde Majesteit! Dat ik een arme made, uw Opperheerlijkheid, Weleer door deeze tong ook openlijk verbreid, Tans in mijn tent moog' zingen. Ik, die in deeze maand, in 't zuider Heiligdom, Voor heen den kanzei bij de zilvren Maas beklom, Daar 't volk fchier in een zee van enkle traanen zwom, Toen 'k fchreiënd ftont te fpreeken: Ik,  AAN G O R 93 Ik, die in deeze maand in 't duinrijk Noorderland, Voor heen ook preêkend dagt aan uw geduchte hand, Verhoog u in mijn (lulp bij ftorm en droom en flrand, Al zal ik niet meÊr precken. 6 Slagtmaand !„welk een flagtrof ons door florm en vloed! Vóór zespaar jaaren doeg de fchrik in 't eng gemoed! Hoe worstelde Ieders hart met wrangen tegenfpoed; In een' der zwartfte nachten! No rdwestelijke ftorm! uw bulderend geraas Vloog naast den donder langs de hooggezwolleri Maas, De geele blikfem perste een moedeloos Helaas ! Uit mijmrende gedagten! De breede Landrivier ter wolken opgetild, Liep, met de zee vereend, door geen gefmeek geluld, De hoogde huizen in , en holde ontembaar wild, Door hegtde vastigheden. Elk  AAN GOD.' Elk fluisdeur daverde in zijn ijzeren gewricht De doodfche graslandouw ontzonk aan 't bleek gezicht. Der dijken ingewand werd uit zijn' buik geligt Of gaapende opgefneeden! Nog hoor ik 't gonzen van den huilenden orkaan, 'k Zie nog de golf dan hoog, dan naar den afgrond gaan , 'k Hoor nog den nagalm van den rateldonder flaan, 'k Zie nog de blikfem Hangen! Nog ruischt dit zuizend oor van 't maateloos geklag Daar 't oog het vliegend zwerk in fnorrend oproer zag, En naar de traage komst van den geweeken dag Bleef flaapeloos verlangen. Nog dringt door 't lillend hart het klaatrendgolfgedruis; Nog trilt dat zelfde hart bij 't zuizebollend huis; Nog fchrikt het bij 't gekraak van muur en balk en fluis Daar de aarde fcheen te beeven. Nog-  AAN GOD« 95 Nog hoor ik 't loeien van de omhoog gedreeven koe, Nog fchreeuwt het naar gebulk den ftal de zugten toe, Mijn Havenaar fcheen door die geesfelende roe, Den jongden fnik te geeven. Mijnziel fmelt weg. .ze aanbid uw magt ,GeduchteGod ! Uw Magt, die alle magt door 't Alvermoogen knot. Uw Magt, die door den dwaas te fchaamteloosbefpot» Hem plotsling kan vernielen. Mijn ziel fmelt weg ... ze aanbid uw teedre menfchenmin Uw Liefde, in ftorm en vloed de beste Troostvriendin, Mijn ziel denkt uw beduur met diepen eerbied in, Gij ziet haar voor U knielen. Voorzienigheid! gij hebt aan andren jongst getoont, Hoe uwe Magt in florm, en droom, en wolken woont, Gij doet uw zorg die ons en Neêrland nog verfchoont In donkerheden blinken. Dan  9<5 AAN GOJ), Dan: Ach! wat ftaatsörkaan beroert zijn'zwakken wal 2 Schiet uwe gunst niet toe— dan waagt het gansch Heelal. Van Nederduitfchlands ramp, ja onherdelbren val, 't Moet hoopeloos verzinken ! Dan : hoe 't ooit ga .' wat Heil! te daan' in uw verbond .' Schoon de opgeruide golf gansch Leeuwendaal veiflond, Al ging Europe op eens in eeuwigheid ten grond, Uw Bondvriend zal Riet vreezen. Al flaat de donderkloot alf de eeuwige Eiken ne£r , Al fnelt , en fist, en zengt de blikfem keer op keer , Bij 't klettrend haaglen in het Rotzen teiflrend weêr, Toch zult ge een toevlucht weezen. Voorzienigheid! ai! denk in 't woedende getij Der fchokkende angden aan uw volk en, Maatfchappij Vooral wees Gij mijn Rots! — en, denkt uw gunst aan mij, Dan ducht ik vloed noch winden. Wel  AAN GOD. 97 Wel aan mijn ziel! grijp moed bij 't flampen van de zee, Hij, die de llormen dwingt verhoort de dille, beê, De zielzon toont u gindsch de paradijsfche reê Om eeuwig rust te vinden. 1 G SI-  S I M E Ö N IN DEN TEMPEL, MET JESUS IN ZIJNE ARMEN. Stem: Simeöns Lofzang. Mijn God ! inv Simeön Aanfchouwt zijn Leevenszon Geklommen in het Oosten! Haar glans zal den hebreeuw, , i In deeze Wondereeuw, Verlichten en vertroosten. ♦ Haar glans zal 't heidensch volk — Verblind door de afgodswolk Tot zaligheid befchijnenj Zoo moet de donkerheid — Daar zij haar ftraalen fpreid — Voor Godlijk licht verdwijnen. Nu  SIMEÖN IN DEN TEMPEL. 99 Nu 't oog mijn Heiland ziet, Nu klimt mijn laatfte lied Van Jebus offerdrempel; Het galmt Gods Englen na, En klinkt in Efrata Uit Serubabels tempel. Nooit heeft mijn blijde geest, Op Isrels hoogfte Feest, Meer zegen weggedraagen ; Nooit deed het morgenrood, Voor mij in kanans fchoot, Een' grooter Heilftond dagen. ó Nooitvergeeten dagl Waar op mijn Grijsheid zag Het toppunt haarer wenfchen; Mesfiüs? Ja! 't Is waar! 'k Zie U — 6 Middelaar! Van God en arme menfchen! G 2. Ver»  ioo S I M E Ö N IN DENTEMPEL, Verrukkelijk Gezicht'. Mijn Jefus'. aarde zwigt! Waar ben Ik? waar? beneden? Mijn Goël! Godlijk kind! Dit hart — dat U bemint — Knielt, kloppend, met gebeden. ó Gadelooze Schat'. Die 't volst begrip bevat Van alle zegeningen! Mijn jaaren worden Jeugd ! Mijn ziel is enkel vreugd In Dankbewonderingen! 'k Zie meer dan Abraham, Nu ik Gods fchuldloos Lam Aan 't hupplend hart mag drukken > Nu zal Immanuél Gods zoon en medgezel Der heil' haar prooi ontrukken. Door  MET JESUS IN ZIJNE ARMEN. 101 Door U — Aanbidlijk Kindl Dat dood en hel verwint Is mij het Heil befchooren! Hoe trilt reeds de oude Hang! Op dit triumfgezang: De Christus is gebooren! Mijn Christus — vredevorst — Gij rust aan mijne borst! Wat kan ik nu meer hoopen ? Nu is mijn beê voldaan; De Hemel lacht mij aan! Dra gaan zijn wolken open! Vaart wel dan Priestrenfchaar 1 En Reuk — en Brandaltaar —' En Ark en Cherubijnen ! I Beloftland — Vreugdebron — De ziel van Simeön Zweeft ftraks naast Serafijnen! G 3 « ó Schi-  102 SIMEÜN IN DEN TEMPEL. 6 Schilo ! de Eeuwigheid — Door U voor mij bereid Schenkt volle zaligheden! Treê toe, gij bleeke dood! Voer mij uit Salems fchoot In 't eeuwigjuichend Eden! KOR-  KORTE UITBOEZEMING, B IJ JESUS GEBOORTE. Stem: Pf. 72. Of: ó Donk're Nacht! ' Schutte, Gez. D. III. blz. 39. 'k Zing Hallelujah! dierbre Heiland'. Bij uw' geboorteftal! Op uwe komst juicht berg met eiland — En Bethlems needrig dal! 'k Zal U in arme zwagtlcn eerén — Als Borg van 't Heilverbond — 'k Aanbid U als den Heer der heeren, Bij wien ik 't leeven vond. G 4 Och!  io4 KORTE UITBOEZEM ING. Och! mogten mijne dankgezangen Der Englenmelodij, Op aarde in mijnen weg vervangen! Och! leefde ik christlijk bliji 6 Groote Jefus! ik blijf hoopen — Waar ooit uw hand mij leid — Door U gaat mij de hemel open' ó Zalige Eeuwigheid! Daar galm ik in de lofzangchooren, ■ Met dreunend dankgeluid: >! Mijn Jefus is voor mij gehoor en " Volmaakt en eindloos uit; Daar zal ik, boven ilarrenkringen. Naast ferafs in den rang, Met Herdren en Maria zingen Den fchoonsten Englenzang. BLIJ-  B L Ij H A R T, STERFGEDAGTEN. Zoude ik voor het fterven vreezen —> Daar mij Christus 't Leeven is? Daar de dood mijn vreugd zal weezen —. Redden uit bekommernis? Jefus —> oorzaak van mijn leeven — Die voor mij geftorven zijt — Alles — Alles zult gij geeven Na den weggezonken tijd. G S Zon-  io6 B L IJ H A R T, Zonde — moeite — worstelingen Pijnen — rampen — tegenheên — Zwakheén — angsten — flingeringen — Vijand — ongeloof ~ geween Twijfelingen — donkre dagen — Sombre kommer — engte — nood — C ■ Zielontroerende onweêrsvlaagen — Sterven in des Christens dood. Hemelrust na 't overwinnen — Vaste welftand — Vrolijkheid — Zalig kennen — rein beminnen — Licht — door 't eeuwig Licht verfpreid — Lofgewaaden — Serafrangen —. Wellustbeeken — Eerekroon —Nooitvolëindigde Englenzangen Wagten mij bij Goëls troon. 13  STEREGEDAGTEN. " §*f Zoude ik vreezen voor het derven — Daar de dood een' eindpaal ftelt Aan het dwaalen — zugten — zwerven — Dat de ziel op aarde kwelt? Neen — ó Koning der verfchrikking! , Uwe naam brengt voor dit hart Een verzagttnde verkwikking — Die den ganschen afgrond tart. Sterven!.... donderflag in de ooren - Van dat zinneloos gedacht — Dat Gods infpraak zoekt te fmooren — En langmoedigheid veracht! Sterven!... fchrikwoord voor die menfchen —> Die — in zeekrc heldenri] — Vruchtloos de Eeuwigheid verwenfchen Met gedwongen fpotternij! Ster-  *o8 B L ij H A r t, Sterven !.... Treurwoord voor die dwaazen Die door goud en goed verblind — Woedende van wanhoop raazen Als de dood hun hoop verflind!... Sterven'. kwelwoord voor die allen — Die, fchoon Gods bazuin bleef flaan — Telkens weêr in flaap gevallen — Weigerden om op te flaan. Sterven!.... Troostwoord voor die wijzen Die — den hemel toegewijd —*t Zij ze 't licht zien daalen — rijzen — Winst doen met den fnellen tijd; Vrolijk leeven — zóó te leeven —. Met een oog op 't Eeuwig Goed •— Dat men —, zonder angftig beeven ~ Sterven durft — wanneer men moet. Ja  STERFGEDAGTEN. 109 Ja — dan is de dag van fterven Beter, dan 't geboortelicht — Ja —• dat fterven doet dan erven 't Heil, waar voorde goudmijn zwigt; Ja — dan is de ftrijd volftreeden — 't Wettig Itrijden word bekroont, Daar Genade in de Eeuwigheden Alle moeite ruim beloont. Zondaar! kommerloos verzonken —> In een zoogenaamde rust —'• Staak toch eens het zorgloos ronken — Eer de doodsbode u onthust!... Ach ! een gouden wellustbeeker Bied u doodelijken wijn J Hoor!... uw Proeftijd is onzeker!... Morgen kan 't geen tijd raeer zijn!... Haast  no B L IJ H A R T, Haast u — zoo gij wenscht te ontwijken— God wijst u een Zoar aan — x Haast u zonder om te kijken — Haast u zonder ft:l te flaan! Marren is fteeds tijd verliezen Stilflaan gaat hier agter uit — Spil geen' tijd met tijd te kiezen Haast u — eer de dood u fluit. Wie zou langer durven flaapen Naast den wreedflen moordenaar? Wie — voor de Eeuwigheid gefchaapen — Lachen in het grootst gevaar? 't Godüjk roepend Medelijden Klopt en waarfchouwt — fmeekt en wagt ~ De afloop der Genadetijden Eindigt in een' eeuwgen nacht!... 'k Zal  STERFGEDAGTEN. ui 'k Zal dan nooit voor 't fterven vreezen — Daar mij Christus 't Leeven is: De Eeuwigheid zal welkom weczen. 't Licht vervangt de duisternis. Jefus! — oorzaak van mijn Leeven ! — Die voor mij geftorven zijt! 'k Juich — bij 't moedig doodfnikgeeven 't Jongst Vaar wel aan tijd en ftrijd. AAN  AAN MIJ ZELVEN^ OP MIJNEN JAARDAG. el aan mijn ziel! de harp tansvoor mij zelf gefpannen! God heeft mij nog gefpaart, En wederom een jaar bewaart, 't Geboortelxht herrijst — ik moet die zorgen bannen, D'e, bij het grievend hartgevoel, Van eenen donkren tijd, een pijnigend gewoel Graag werpen in de ziel, En die , zoo 't haar te bange viel, Zelfs op haar vastigheid met opgeruide vloeden, Als wilde golven zouden woeden. Waak  AAN MIJ ZELVEN, OP MIJNEN JAARDAG. HJ Waak op mijn ziel! juich Gode in 't zalig buitenleeven! Hier keurt het vrij gemoed Gods ondoorzienbre wegen goed, Hier worden zwaarigheên in 's Vaders hand gegeeven; Die hand heeft mij dus ver gebragt, Nu in het lieflijk licht, clan bij een' donkren nacht, Nooit liet ze mij alleen, Zij fchreef gebeden en geween 'In dat Gedenkboek, dat, als de eeuwen zijn vervloogen, Zal opengaan voor aller oogen. Op! op mijn ziel ! zing Gode! uw dankdag is gereezen! De Godsdienst geeft de les, Het heilgeloof zij priesteres, Uw Jefus — fel gekruist — moet hier het outer weezen, Het offer — Christen dankbaarheid; Het voorwerp — uwe God — wiens zorg u heeft geleid; De Lofplaats — Niedorps kluis, In plaats van 't heerlijk kadehuis; Hier moet bij landmans beemd, en beek — en boomgewemel, De wijrpok klimmen naar den hemel. II Ver-  H4 AAN M IJ ZELVEN, Verleen dan — hooge God! door Englen aangebeeden — Vereerd van 't zalig choor. Aan uwen knecht een gunstig oor! Ik durf op 't groot rantzoen vrijmoedig tot u treeden; Gedoog — dat ik op deezen dag, Dien ik in oogstmaand door uw gunst weêr vieren mag, Aanbidde en ook erkenn', Dat ik door u gedraagen ben; Bemoedigd en getroost in 't geen me op reis bejegent, En in mijn' mindren ftand gezegend. Alweetende! vergun — dat; fchoon ik in de {treeken Der zwijgende eenzaamheid Den roem van uwe Majesteit Niet meer verkondig door in 't openbaar te fpreeken; Ik echter — als uw knecht — u eer', En mij voor 's Lands belang en Siön troonwaart keer'; Ja — God! mijn rechtehand Zal, fchoon ik leef in deezen ftaud, Veeleer zich zelf (hoe fel de nijd ook blijft gebeeten) Dan Siön en mijn Land vergeeteii. Al.  OP MIJNEN JAARDAG. 115 Alvvijze! fta mij toe — dat ik, die veel moet misfen, Toch uwe liefde aanbid; Die mij — nu ik hier rustend zit, Verkwikte door uw zorg , ten fteun voor 't blank gewisfen; Hoe bleef die zorg mij gadeflaan'. Hoe ziet op 't oogenblik uw oog mij weldoende aan ï Nog fpijst en drenkt ge mij, Nog Haan uw troost en geest mij bij; Nog leef ik vrolijk en verwinne in duistre dagen Het reedloos met u twistend klaagen. Lofwaardige! hoe verre ook boven lof verheven, Ontvang, op deezen grond, Het danklied van mijn hart en mond Voorall' die gunften, die me uw goedheid heeft gegeeven; Zints ik uit wieg en bakermat, Als waereldburger op den grooten fchouwburg trad, Kwam uwe gunst mij voor, Zij hoedde mij op 't glibbrig fpoor; Zij leidde mijne jeugd, en Huurde verdre tijden; Mijn God ! ik moet me in u verblijden. H 2 Ge-  »6 AAN M IJ ZELVEN, Getrouwe Leidsman door de knellende gevaaren — Mijn hoop — op u gebouwd, Heeft zich, al worstlend toevertrouwt, Aan u — mijn Huurman, bij de branding van de baaren; lk geef me op nieuw te deezer uur, Aan uwe leiding en aanbiddelijk beduur, Zoo lang ik hier nog zwerf, Gewillig over — tot ik derf; Mijn tijd ftaat in uw hand — uw wijsheid zal het maaken ; Ochl leer mij bidden — ftrijden — waaken! Ontfermer! ach! ik da bedwelmd bij duizend zonden Van hart — en tong — en daön! Ik waare al lang in druk vergaan, Hielp uw genaê mij niet om Jefus dierbre wonden ; Vergeef in zijn volmaakt rantzoen Mijn fchuld! uwGeest beduur mijn denken, fpreeken,doen — Schrijf in mijn hart uw wet — Schraag mijnen wankelenden tred — Zoo word uw Naam door mij beleeden en gepreezen; Ik moet voor eeuwig de Uwe weezen. Lk  OP MIJNEN JAARDAG. 117 He ? de uwe ? ó Ja! mijn God ! ik zoek geen groote fchatten; In weinig is genoeg, Eu, fchoon het hart zomts jaagend floeg, Als ftofbekommering den moed poogde af te matten, Gij — Toevlucht van uw volk in nood — Gaaft mij met mijne gaê tot hier toe daaglijksch brood; Uw goedheid zorgt voortaan; Mijn ziel kleeft u ftandvastig aan; Ik roem ook nog, in fpijt der opgezwollen fpinnen, Op hartevrienden — en vriendinnen. Befchermer! die zoo vaak mijn (lil gebed woudt hooren, Vervul ook deeze zugt, Die, in dit kogger landgehucht, Uit eenen boezem, vol van liefde, word gebooren: ,, Bewaar en zegen 't vriendental — Gedenk aan mijne gade in 't moedbeproevend dal — „ Zink ik vóór haar in 't graf, Trek van mijn liefste uw hand niet af — „ Zij volgde uw' wil met mij, langs ongedagte wegen; O Jefus '■ laat haar nooit verlegen! " H 3 l Wel  ïi3 AAN MIJ ZELVEN, OP MIJNEN JAARDAG. Wel aan mijn ziel! houd moed! reis voort! God zal u draagen' Het hallelujah dringt De wolken door! de aanbidding zingt — Al loeit de noodbui met haar donderende vlaagen!.. Wees lijdzaam in uw rust en lot, God — de Alregeerder — is uw Vader en uw God! Gindsch — uit dat blinkend ftrand — Vertoont zich 't hemelsch vaJerland, Daar offert ge eens volmaakt uw dank— en — troongebeden, In eindelooze zaligheden. STULP-  STU LPLIED JE, AAN ONZE WAARE VRIENDEN. Stem: Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen , enz. lyjip gaê — daar wij in Niedorps dreeven Vereend in lieve vrijheid leeven — ï£n, wel te vreden in ons lot, Berusten in den wil van God In 't zoete rustgenot: Wij zingen en wij fpeelen, Dat onze ftulpgrond dreunt, Daar we in die blijfchap deelen, Die 't hart, bij groene landpriëelen, In felle fmarten onderfteunt, Wijl 't op den God des aanziens leunt, En aan geen' nijd zich kreunt. H 4 Wij  120 STULPLIEDJE, AAN ONZE WAARE VRIENDEN. Wij fmaaken in die buitenöorden, Waar wij de maagre zorgen fmoorden, Een zoort van aardfche zaligheên, Die ons in 't zwerven hier beneên, Door 't leed doen vrolijk treên; Die vrienden, die ons mecnen , Aan wie ons hart zich bond, Aan wie we ons moesten fpeenen, Om wier gemis wij dikwijls weenen, Bezoeken zomtijds onzen grond, Dit tuigt zoo menig lieve ftond; Dit heelt dc dicpfte wond. Laat ons die waare vriendfchap fmaaken, Die ons in droefheid blij kan maaken , Dan juicht — beminlijk vriendental — Ons hart in 't kommerdal; Dc liefde voegde ons zaamen Door haaren hemelband, Zij zal 't gewoel befchaamen Van hun, die onzen val beraamen, Zij ftrengelt beiden hart en hand, Zij blijft ons engelachtig pand Zij houd voor eeuwig ftand. DE  D E VOORDEELEN VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST, VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. Beminnelijke Poëzij! Uw ftroomende invloed zet den Godsdienst luister bij, Uw wonderlijke toonen Doen blijfchap in de buurt der bleeke droefheid woonen ; Door uw vervrolijkend gefpeel Verheugt zich Sulamith in 's Bruigoms zangprieel, Gij kunt, door klanken aan te heffen, Door klanken, die 'k bemin, Den Christen Godsdienst in zijn Maatfchappijnut treffen, Geliefde Halsvriendin! H 5 Ver-  i22 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Verheven Dichtkunst! wierd uw kracht Uit Siloahs fontein in mijnen geest gebragt! Die kracht zou mij verfierken , Om zulk een fraaie ftof al juichend uit te werken; Gij lacht mij vriendlijk toe, gij knikt: Door deeze gunst alleen word reeds mijn ziel verkwikt. 't Gaat wel, ik voel den moed gereezen, En.... ftil!.... wie lacht mij aan ? Verbeelding!... Hemelglans!... Zou 'took een Engel weezen , Die bij een mensch blijft ftaan ? Neen... 't is een Vrouw, in wier gelaat Het onuitfprecklijk fchoon vol glans te kezen ftaat, 'k Zie Leliewitte flippen Van 'S achtbaar ftaatfiekleed , vervuld met gouden flippen, De Liefde rust op haare borst, V/ijl ze in beur' warmen fchoot gezoogde fpruitjes torscht; De hand geleid een' troep verblijden, 't Hoofd draagt een zonneboog, 'k Hoor tong aan tong, die haar den geurgen lofgalm wijden , Dc Vreugde woont in 't cog. Wie  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. Wie ziet mijn zwak gezicht in haar ? Hoe meer ik peinzend tuur, hoe meer ik denkend Haar. Hoor! zij begint te fpreeken; Ik ben (zoo heft zij aan, na 't minlijk wenkend teken) DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ, 'k Zal door de gladde tong der fehoone Poëzij, Nu ik na veel verwisfelingea Een ruimren adem haal, Mijn heerlijk voordeel uit den Christengodsdienst zingen; Dus vloeit mijn eigen taal. Eer de afgod van der heidnen troon Gebonstwas door'tgeklank van 's Hemels wonderzooa, Wijl geestelijke dooden De troostleer derfden van Gods Euangeliebooden, Werd ik al-op-en-neêr gejaagd, Door dollen haat vervolgd, door wreevlen nijd geplaagd, 'k Moest afgefolterd hulploos zwerven! Ik heb gekermt, gefchreit! 'k YVerd mager,— krachteloos,— mijn moed begon te fterven! 'k Vond nergens veiligheid!. Dfi  124 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. De wellust zat met zijnen floet In 't weeldrig Oosten, als een troonmonarch begroet; In 't waterachtig Westen Klom een vervuilde flank uit drabbige addernesten; In 't baakrend Zuiden gaf de hel Aan 't Liefdemisfend Volk door belial bevel; i En in 't met ijs bezwangerd Noorden Was alles even koud; Gevlerkte list dagt mij voor eeuwig te vermoorden, Ik vluchtte in 't beevend woud. Zoo 'k bij den edelen Romein Een wooning koos en kreeg, ftrakszogt het warrend breia Mijn' zetel te betwisten, De wangunst fmeedde al ras verdoemelijke listen, En poogde een fpitsgefleepen pook Te drukken in mijn hart; dan: zoo ik haar ontdook, En plaats zogt bij de fchraudre Grieken, Of bij Barbaar, of Jood, Zij vloog mij op den rug met uitgefpannen wieken , En dreigde mij den dood. II  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 125 Ik haakte vruchteloos naar rust, En, werd ik hier of daar verwelkomt en gekuscht; Men ftond mij reeds naar 't leeven, Wanneer men mij de hand van Vriendfchap fcheen te geeven ; Gehoond, geteisterd, en gewond Moest ik het offer zijn van 't wreedgefnoerd verbond, tiet hongrig Eigen wou zich wreeken Op all' mijn Vastigheön, Mijn beste krachten zijn voor 't ongelijk bezweeken , Men lachtte om mijn geween. Dan liep ik naar het Raadpaleis; Maar dwarsfe hoogmoed bleef de vijand van mijn eisch, Dan naar den drievoettempel; Maar de afgodspaap fprong op en joeg mij van den drempel; De geele Bafiliskus zat Met brandende oogen aan den mond van 't donker gat, En honderd kronkelende (langen, Ten dienst van Memfis God, Verfchrikten mij, ik vlood met wit beftorven wangen Van 't wriemlend tovergrot; Zoo  126 Dl VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Zoo dra bragt niet des Engels preêk De heilmaare in den fchoot van Bethlems klaverftreek, Of, zïnts ik die mogt hooren, Is in mijn kwijngelaat de voorvreugd reeds gebooren; Gij, herderlievend Thekoa! Riept Migdal-Eder toe, de Vorst in Efrata, De Christus zou mijn traanen ftillen; Nu klom verflaauwde moed: De Christus , welk een Naam !.. deed mijn vervolgers trillen, Ik groeide in tegenfpoed. Tuig Morgenland , tuig Bedehuis , Met oever, berg en dal, hoe, onder 't boos gedruis, Daar Isrel zich bezondigt, En zaalge Godsdienstleer door Christus is verkondigd , Die, fchoon in Gabbatha verdraaid, Dat Nut voorfpeld heeft, 't geen ik dankbaarheb gemaaid, De heuvels waaren prediklioelen , De Bekkeneelberg weet, Hoe Jefus kruisjes, die de fchichten moest gevoelen, Voor mijn belangen ftreed. 't Is  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 127 't Is waar, toen 't zegenvierend Lam Bezit van zijnen troon na 't groot rantzoenwerk nam,, En 's Heilands Rijksgezanten De kruisbanier bij Jood en Heiden moesten planten ; Toen zwoer weêr 't zaad der oude Hang Met afgrondsëeden mij den eeuwgen ondergang; Ik zag Abaddons breede benden Naar Vorst Immanuël, En zijnen Godsdienst zaam de fpitfcbe fpiesfen wenden, In 't harnas van de hel. Jerufalem, Gods Tempelhaard, Heeft listen noch geweld in deezen flrijd gefpaard, v Zij, die den tabbaard droegen, Zij gaaven aan den vorst der duisternis genoegen ; Het lichtbeneevlend Sanhedrin , Die fnoode vierfchaar van 't verwilderd huisgezin, Bedagt de fchrikkelijkfte plaagen, En donderde uit zijn dak, Toen droeg de Apostelrug verwoede geesfelflagen , Wijl niemand voor mij fprak. De  123 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD, De libertijnfche Sijnagoog Sloeg ras op Stefanus een bloedverlangend oog; Damaskus loosde zugten , Herodes glinstrend zwaard deed moordtooneelen duchten ; 't Opduivend Antiöchisch volk * Verklaarde een oorlog aan der profecijën tolk; De Ikoniër, geheel te onvreden, Gaf toevoer aan den brand; De Godsdienst werd vervolgd ,jik fchreide injoodfche deden, En 't Lijkaönisch land. Maar, hij, die leeft in eeuwigheid, Der vorsten Vorst, bekleed met Hcmelmajedeit, Die alle kracht doet buigen, Stond helpende aan den kant van zijne bloedgetuigen; De fleutel van de hel en dood Was in zijn vaste hand bij 't klimmen van den nood, Hij bleef zijn eigen zaak regeeren, Geen weêrftand fnuikt zijn magt; De Christen Godsdienst moest op alles triumfeeren, Door meer dan menfchenkracht. Ge-  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 123 Gelijk een onverwinbre Held Slegts met een' kleinen hoop een talloos leger velt, En op zijn' gloriewagen De zegetekens ziet met beurtgezangen draagen ; Zoo fteekt die Godsdienst blij het hoofd Ter wolken op , terwijl zijn Koning word geloofd, Geloofd voor de allerklaarfte blijken Van hooge hulp en trouw, Mesfias word gedient in veele Koningrijken , Apollion draagt rouw. Gelijk eene afgematte ziel, Door fchrik op fchrik gefchokt, in ftijve flaauwte viel, Voor dood reeds opgenoomen; Maar telkens, hoe verbleekt , weêr bij begint te koomen, Tot haar gezondheid rijst en blijft; Zoo zeeg ik roerloos neêr, bedrukt, verbleekt, verftijfd, 'k Scheen dag aan dag te zullen fneeven, Ce Aardschgoedheid dagt aan mij, Want zints die Godsdienst bloeide is 't leeven mij een leeven ; 'k Lag flaauw; maar kwam weêr bij. 1 Toen  i3o DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Toen ik dit lieflijk heillicht zag, En zuigende aan de horst van Christus Godsdienst lag, Toen kon ik tierig groeien, Ja in 't beloftland der Hebreeuwen lustig bloeien; De Olijfoord liet getuigen na, 'k Denk aan de Galileên, en 't fchoon Samaria, 'k Zag zegen op de fmeektent gieten, Nu hielp mij de Hebreeuw, 'k Schepte adem in de rij der echte Siöniten, Nu week de farizeeuw. Het ongebreideld heidendom, Verleid op 't doolpad van den valfchcn priesterdrom, Werd door zijn ftem herfchaapen; De Deugd ontwaakte nu, daar ze eeuwen had geflaaapen, En, kloppende aan de deur van 'thart, Werd volk aan volk hervormd, en de ondeugd uitgetart: 'k Zag niet dan wonderen gefchieden, De Godsdienst gaf geboón , En drong zoo wel in 't hart, als dat hij bleef gebieden, ■ Van zijnen heilgen troon. N*  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 131 •Nu knielden Griek, Romein, Barbaar, Verloofd aan's Vaders Zoon, voor 'tgeestlijk echtaltaar, Elk gaf hen hart en tongen, En koos zijn' zaalgen dienst: hoe werd die tijd bezongen! De Vader nam dé Zoonen meó, De Moeder maakte met Immanuël den vreê, De Dochters willig toegefchooten, Vereenden ziel en flem Met feestgezangen in den rei der fpeelgenooten Van 't nieuw Jerufalem. Dra voelde ik in dit gouden uur Mijn voordeel groeien door 't aanbidlijk Albelhuir, De wolven werden menfchen, Nooit kon ik grooter nut, nooit ruimer' zegen wenfchenï 'k Zag bleeken nijd, en va.alen list, En bijtende afgunst met den kankerenden twist, Het wild gemoed, de woeste.zeden, Het geestbedervend kwaad Gewond, gekluisterd, en geplonderd, of vertreeden Op Salems vreedeflraat. I a De  i3i DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD, De reine Liefde in 't fchittrend Goud, Verzeld van ronde trouw, door kennis opgebouwd, Sprak haar gewijde woorden, Die al wat ooren had door hemelval bekoorden; De blanke Oprechtheid, lang gehoond, Werd met gejuich vereert, met vrolijkheid gekroont, Men moest een heilig Jubel vieren, En fpeelde lied op lied; Mijn kruin droeg nu een' krans van groenende lauwrierea In Goëls rijksgebied. Een heir, door Christus bloed gekogt, Uit helfche flavernij door Almagt opgezogt, Vereerde mij gefchenken ; De Godsdienst gaf bevél om mijner te gedenken; Men doemde dolle muiterij, (Dat ijsfelijk gedrocht die vijandin van mij) Ik vond onnoemelijke handen, Nog jongst zoo zwaar geboeid, Ontflagen van 't geknel der duldelooze banden, Waar Christus Godsdienst bloeit. Dh>  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 133 Die handen waaren naauwst vereend Door Christenëeden, daar 't bedrog van kwaadheid weent; Die handen bleeven werken Met oogen naar om hoog, de harten waaren kerken, De Godsdienst drong door 't luistrend oor Al preêkende in de ziel, de wijsheid kreeg gehoor, Men floot met harten en met monden, Voor valfche Godfpraak doof, Tot mijn behoudenis gewenschte vreêverbonden, In fpijt van 't bijgeloof. De wichtjes zaten op den fchoot Der Moedren , mij gewijd; de zuigling zoog zich groot; 'k Zag de aangezichten blinken, De kinders groeiden op door Christenmelk te drinken; De Jongeling, de teedre Maagd, Die 's Vaders trekken toont, en 't beeld der Moeder draagt, Verheugden mij als nutte leden; Geen fchool was ooit zoo goed, Dan daar die Godsdienst zelf alsLeeraarin kwam treeden, Met lesfen voor 't gemoed. I 3 Wat  134 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL? GODSD. Wat voordeel plukte ik van zijn hulp, In ffad, en dorp, en vlek, paleis, en huis en Hulp! De deugd bleef zegepraalen, De vlijt kwam dag aan dag haar' tol geheel betaalen, Elk bragt het zijne beurtling toe, De Welvaart huppelde, en al 't land was wel te moê, De blijfchap ging langs roozenpaden, De zugteling fprong op ; Nu klom de zegen bij gevlochten Vriendfchapdaaden, Ja Reeg ten hoogden top. Maar: zints een treurigst lotgeval Dien Godsdienst derk bevocht door 't heir van belisü Daar 't heidendom bleef woelen, En 't Antichristisch volk hem deed de wraak gevoelen, Zints kwam hij in den diepllen druk, En toen, ach! toen begon op nieuw mijn ongeluk; Mijn vrienden gooten ganfche ftroomen Van traanen langs den grond, Ik kermde in 't bijzijn van bcnaauwrie en dille vroomen , In deezen bittren dond. De  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 135 De zilvren Vrijheid werd verjaagt, De oprechte Godvrucht door vervloekten list geplaagt, Vermomde dweperijen, Vervolgzucht, forsch geklaauwd,voorzien van moordharpijën , Gebruikten ongetemd geweld; Hoe is mijn waar geluk tot ftervens toe gekneld! De wulpsche domheid gaf de wetten, Die wreedste monarchin Zogt haaren harden voet op mijnen nek te zetten, Godloosheid was vorstin. Nooit is de vlugste tong in (laat Te fchildren al die fmart, al 't nadeel, al dat kwaad , 't Geen ik zoo wrang moest proeven; 't Gemis van alles kon mij nimmer zóó bedroeven, Als 't derven van het fchoonst gefchenk; Den Christengodsdienst, ja , wanneer ik daar aan denk, Gevoel ik nog mijn leden fchudden; Geen onheil viel zoo zwaar, Als treurig aan te zien den troep verdoolde kudden In algemeen gevaar. I 1 Waar  135 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Waar zogt, waar vond mijn kwijnend hart In zulk een' barren tijd geneezing van de fmart ? God zelf moest die verzagten, 'k Bleef met een handvol volks op zijnen bijdand wagten, En hij, die mijne moeite zag, Verhoorde op zijnen tijd mijn nokkend noodgeklag; Die Almagt, die 't geweld kan dwingen, Dat boos op de onfchuld loert, Doet na een' duistren nacht verlosfiugliedren zingen; Die heeft mij uitgevoert. De Christengodsdienst, lang vertrapt, Herkrijgt zijn voorige eer, de zuivre waarheid flapt, Bij 't onöphoudlijk kampen, Volvrolijk langs het veld, na de uitgeftaane rampen; Hij treed, na 't fterk beproefd geduld, • Als overwinnaar uit, met zonnegoud gehuld, De Godshand wou mij onderdennen; De zon van zegen fcheen, De Godsdienst bleef op God , ik op den Godsdienst leunen; De zwarte wolk verdween. Waar  VOOR. DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 137 Waar 't licht zijn ftraalen had verfpreid, Daar zette ik overal mijn treên met veiligheid, Een glans klom op de wangen Vangroot en klein, elk zag zijn'ramp door heil vervangen, Ja, 't was of 't redelooze vee Mij zelfs geluk toeriep in zegen , rust en vreê; 't Heelal hielp mij een danklied dichten, Hoe fprong mijn ingewand! Ik zal den Opperheer een eeuwig outer Richten, Vooral in Nederland. Zoo *k ergens ooit een' zetel kreeg, Zoo immer mijn geluk tot aan de ftarren Reeg, Zoo 'k ergens vrij mogt woonen; Zoo 'k immer vreugde las in 't aanfchijn mijner zoonen; 't Was in dit tweede Kanaan, Een Bosra in zijn zoort, waar in ik zingen kan j Dat, zoo ik eenig heil kon vinden, 't Was daar voor mij geftrooid, pe Christengodsdienst, zoo voordeelig voor mijn vrinden, Heeft daar mijn' ftaat voltooit. I 5 Zijn  i33 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Zijn lesten , wordende in den geest Hervormden 't dug gemoed, de Godvrucht vierde een feest, Gedost in plegtgewaaden, De burgerpligten met de zedelijke daaden, Gekleed in die bevalligheên, Die keurig glinsteren tot nut van 't algemeen, Begonnen toen eerst kracht te krijgen; De reine zedenleer Daalde uit den Guldenmond, diebabels tong deed zwijgen* Op blinde volken neèr. De Christengodsdienst trok voor uit, De bevende Eendracht, na gekleed gelijk een bruid, Ging juichende aan zijn zijde, De fchoone Matigheid, gelijk een Godgewijde, Van gulle Oprechtheid wéér vcrzeld, Werd door volmaakteTrouw,die 's Hoogden gunst vertelt, Begroet, omhelsd, gekuscht, gezegend; De blanke Kuischeid trad Naast zuivre Waarheid, daar 't een' droom van weldaön regent Op Christus Liefdedad. Wijl  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 13$ Wijl flavernij zich wringend kromt, Werd zoete Vrijheid met gezang verwellekomt, 't Geluid der vreêbazuinen Van Siöns Koning klonk langs velden, ftroomen, duinen, De vloekfluiig fpoog heur mondrivier; Men Rak de alarmtrompet voor 't zevenhoofdig dier, Een vreeslijk aantal roode draaken Schoot toe; maar 't was gedaan, Geen magt der duisternis deed nu mijn ftcunzels knaken, 'k Droeg Jefus zegevaan. Triumf! de wreede drukvoogd zwigt! In 't vrijgevochten land word Gode een huis gedicht l Den besten Burgervaadren Vloeit edelmoedig bloed door vrolijkzwellende aadren; De brulftem word te rug gekaatst, In weerwil van den nijd, mijn vast gebouw geplaatst, De Christengodsdienst blijft het fchooren; De laffe fpotter zwijgt, Voor't minst,hij toont, dat hij zijn krachten heeft verboren , En naar zijn' adem hijgt. Toen  Ho DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Toen zag, nog ziet mijn dankbaar oog, Hoe Christus Godsdienst elk tot mijn belang bewoog; 'k Zie waardige Overheden, Door zijne taal geleid, in 't fpoor der waarheid treeden; Met welk gezag voor oud en jong Beweegt die hemeltelg zijn Goddelijke tong, Om de eer des Gods van alle goden Manmoedig voor te ftaan , En 't nut van land en volk,langs heilige geboden, Bcftendig gaê te flaan. De kwaadaart beeft voor 'tfpreekend Recht, De zaak der onfchuld, door rechtvaardigheid beflecht, Ontworflelt wreede tanden, Gerechtigheid houd zelf den evenaar in handen; De Waakzaamheid gaat nooit naar bed, De Liefde tot het volk bewaart de kracht der wet, Verdrukten zingen optogtpfalmen, Gehoonde Billijkheid Verwisfeit haar gefchrei met nimmermoede galmen, Ter Raadzaal ingeleid. Het  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 141 - Het volk, door zulk een hand beftuurd, Smaakt vrede, nu de ftaat zoo welgevestigd duurt, Het wil zijn Leidsliên minnen, Het brengt zich uur aan uur den burgerpligt te binnen; De Godvrucht is de Tentvoogdes, Zij ademt met ver Mand de geurge Tempelles, Niets kan de zucht tot welzijn ftremmen, Men maakt de banden Merk, De wroetende ondeugd voelt haar fcherpe klaauwen temmen Door nooit verdrietend werk. De bloei der dierbaare Overhéén Word kennelijk befpeurt op 't ftorten der gebeên; 't Behoud der onderdaancn, Die de eeuwge Goedheid om haar hulp en vleugel maanen, Word donr 's lands vaderen bedoelt; Een vuur, een heilig vuur, dus wederzijdsch gevoeld, Doet all' de braave boezems blaaken, Daar niets de vlammen fmoort; Men zal,waar 't mooglijk is, 't geluk volkoomen maaken, Door Godsdienst aangefpoord. Hij  142 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Hij doet de ruime doorawoestijn, Deeze aarde ,een lusthof voor 't ellendig menschdom zijn, Hij leert de hardfte plaagen Met flerke fchoudren in de Maatfchappijfchok draagen ; Gebeurt het, dat een noodorkaan De fteunzels van den ftaat aan (lukken dreigt te flaan , En hoort men all' de monden kermen, Daar ieder vlugten wil, Hij beurt den moed weêr np om alles te befchermen j De ftormen zwijgen ftil. ó Voordeel voor 't gemeenebest! Een hemeldaauw verfrischt het aangenaamst gewest, De zegen blijft gefchakeld, \ Schijnt of het Englendom bij menfchen tabernakelt; Ilier word Gods dienaares geëert, De zorg voor land — natuur — geloofsgenoot gelecrt, De burger wil den burger helpen, De vader kweekt zijn kroost Ten dienst van land en kerk, dit kan de traanen Helpen ^ Hier ruischt de bron van troost. Het  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 143 Het zaad, geftrooid itt 't hart der jeugd, Spruit zevenvoudig uit door vruchtbre bijbeldeugd, Tot dankftof voor de moeder; De vriend, de bloedverwant, de zuster en de broeder Zijn waakend voor elkanders nut, 't Begunstigd vaderland geniet een' vasten flut, De Had — en — dorp — en vlekgenooten, I Van welk een' rang of (laat, Zijn naauwstverbonden om 't genoegen te vergrooten, 't Geen langs de wegen gaat. Een zoet geweld neemt ziel en zin Van 't wispeltuurig graauw,voor mijnen welftand in, Al 't onweër moet verdwijnen, De heilzon blijft mijn' wal in lieve rust befchijuen , De ftroom der opengaande wolk Verkwikt den zagten geest van 't vonrfpoeddrinkend yolk, Hier vloeiën Edens waatren-, * Hier hoort men zelfs natuur, Voor al dat gunstbewijs, van enkle vreugde fchaatren In 't blijfchapbaarend uur. ó Top-  144 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. ó Toppunt!... ftil... wat fchrikgedrocht.., Wat ondier ftremt mijn'zang?...'tfchijnt in de hel gewrocht, Hoe gloeien bei zijne oogen! Dit monster heeft gewis een tijgerborst gezoogen; 't Is door wraakgierigheid bezield, Zie, hoe de ranke kop van paarfche flangen krielt, Het wil zich op den Godsdienst wreeken , Dien ik voor mij bezong; Zijn fchorpiöenftaart geeft de doodelijkfte fteeken, Het draagt eene addertong. Een monster, 't geen ik dra herken, Met welk ik nu vooral in ftrijl gewikkeld ben, Nu ik tot lof en luister Van Christus Godsdienst zing; het wapent zich in't duister. Een vuile, een altoosvinnige aart Heeft op den Godsdienst nooit het blaauw venijn gefpaart; 't—Is 't ongeloof, vol valfche grieven. Hoor, hoe het, glad befpraakt, In woorden, fchriften en in onderaardsche brieven, Dus zijnen laster braakt: „ Zo»  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 145 ,, Zoo Christus Godsdienst nuttig is „ Voor w, ö Maatfchappij! naar 't dom getuigenis ,, Van laage en plompe monden, „ Waarom moest die zich dan op twist en onheil gronden? „ Zijn niet, waar deeze binnen trad, „ De verfte wegen met onnoozel bloed befpat? ,, Verdeeldheên, rampen, duizend kwaaden „ Veroorzaakt hij voor u; „ Hij was de vader van onmenfchelijke daaden, „ Waar van ik eeuwig gruw Natuur heeft banden als fluweel, „ Die neemt in zulk een doel geen menfchendrukkend deel; ,, Waar zag men 't ooit gebeuren, „ Dat zij de volken deed,gelijk die Godsdienst treuren? ,, De deugd word listig voorgewend ; „ Maar 't dagelijksch bedrog raakt overal bekend, ,, De aanbidder draagt vergulden boeien, ,, Des preókers rol loopt af, „ Staatkunde weet doorhem de vrijheid te befnoeiën, „ De welvaart daalt in 't graf. K „ Al  146 DS VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. ,, Al wat de vuige zelfmin meld, ;> Of glimmend opgefchikt vol dweperij vertelt, „ Om mijn ontwerp te krenken, „ Is louter wildzang voor die recht verheven denken; ,, Wij kunnen al die prevelpraat, „ Die 't zwellend bijgeloof met duistre toonen flaat, ,, Voor uw belang geheel ontbeeren; Wie 't oog op Waarheid floeg, s, Kon door mijn onderwijs volmaakte lesfen leeren, „ Natuur is hier genoeg." Zwijg ongeloof! 't geen grieven zoekt, Daar 't rotsgelijkend hart de Waarheid doemt en vloekt. Wie, wie zal u geneezen ? Mijn Godsdienst kan geen bron van twist en onheil weezen, Hij zogt, noch plengde onfchuldig bloed, Noch bragt verdeeldheên met een heir van tegenfpoed, Durft gij zijn daên onmenfchlijk noemen? Wien heeft hij aangetast? Wilt gij hem vol bedrog en als ffaatkundig doemen ? Wien deed hij overlast ? Neen:  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 14? Neen: 't volk van Annas bloedkapél, Gebeeten op den dienst van mijn' Immanuël; Het heidendom, verzonken In diepe poelen , die van vuile zonden ftonken, Schoot elk het kraakend harnas aan, Om op dien Godsdienst eerst moordzugtig los te gaan; Gij, met uw looze vloekverwanten, Hebt aauftonds al gezien , Dat dit uw fterkte was, om hem van alle kanten De wapenen te biên. x Wie noemt zijn heilleer dweperij, Door zelfmin aangehitst tot ramp der Maatfchappij ? Wie zijn verheven woorden, Zoo rein, zoo goed, zoo waar, als ooit de menfchen hoorden, Een brabbelende preveltaal V Dan gij, die kwijnt aan uw reeds onherftelbre kwaal? Wie kan, wie wil zijn leiding misfen ? Dan gij, die, vol bedrog, Hem uit de ftinkput van 't moeras der duisternisfen, • Befpuwt met draaken fpog? K 2 Ramp,  t48 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Rampzaalge toevlucht — die gij neemt! Een toevlucht, die te naakt naar magteloosheid zweemt, Gij zijt verblind, verbasterd, Daar gij niet overtuigt; maar onbezonnen lastert: Zoekt gij de waare bron van 't leed, Dat ganfche Rijken in de ellenden zugten deed ? Zoek, vind die in den aart dier volken, Die de Euangeliewet, Hae zagt ook, dreigden met hunne uitgetoogen dolken, Verftrikt in 't zondennet. En dringt gij met historieblaén, Gewrongen naar uw' zin , uw' maagren fnerpzangaan ? Kunt gij, door flinksch te fpellen, Aan 't ligtbegoocheld brein de logen flim vertellen ? Of voegt ge ook in uw lasterlijst Een dweepend bijgeloof, terwijl ge uw gronden prijst, En fpotziek aan uw blinde flaaven, Ten hoon van Godsdienst, zegt: Dat die nadeelig is? lees, hoe de pen der braaven Uw wartaal heeft weerlegt.' Leer,  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 149 Leer, zoo gij nog iets leeren wilt, Hoe 't bondig denken van uw los geroep verfchilt, Och! mogt ga u eens gewennen Om hemelwoorden van bedrogtaai te onderkennen! Stel nooit, in uw galagtig fchrift, 'Op Godsdienstrekening een redelooze drift Van veel te wijd vervoerde zielen; Die, al te dik — van bloed, Of tot gewetensdwang, of dweeperij vervielen: s Hij keurt die nimmer goed. Uw Leviathans leer ontdekt, Hoe gij de waarheid in haar nuttig fchoon bevlekt: Gij, toen de Rijkspilaaren Van uwen Goliath gefchokt aan 't wagglen waaren , Werdt berftende en vervoerd van fpijt; Een grimmig tandgekners verraadde uw' bittren nijd, Nog fmaaltge op Christus vreedevaanen; Gij, tuk op krijgstrofeen, JSrengt, om u eenen weg tot zegepraal te baauen, Een leger op de been. K 3 Eik,  i5o DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Elk, die gezonde taal bemint, Noemt deezen Godsdienst graag mijn' allerbesten Vrind, Een' Wagter aan mijn deuren, Een' Trooster,'die mijn ziel in buiën op kan beuren, Een' Geesfel voor 't verkeerd gedacht, Een' Leidsman, die het volk op goede wegen bragt, Een' Raadsman in verlegenheden, Een koesterende Zon, Een' Vijand van het kwaad, een' Leeraar voor de zeden, Een volle Zegenbron. Die Waarheid lieft, en fpreekt, en fchrijft, Bevind en toont, hoe gij verkeerde ftelzels drijft; Men hoort u, met hebreeuwen En 't dvvaalend nietvolk, op de woeste wegen fclireeuwen , Melécheth zij gediend, gerookt, En Molochs holle buik al gloeiende geliookt! Vooral, op vrijë en losfe gronden, De leiding der Natuur Gevolgd ! dan bloeit deftaat; zoo leeft ge inbloote vonden, Zoo voedt ge een zengend vuur. Hoi  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ.. 151 Hoe flegt, hoe grouwlijk, hoe ontaart Ging de ondeugd hand aan hand met wreedheid norfch gespaard, Omringd van woênde kwaaien, Eer'tnachtverdrijvendlichtfcheen met zijn heldreftraalen? Hoe vrolijk, hoe geneezend- klom De Deugd, van heil gevolgd, langs haard en heiligdom , Toen 't Christelijke Licht mogt blinken? Stel u mijn Neerland voor, Natuur heeft ja haar nut; maar als Gods Remmen klinken, Dan krijg ik meer gehoor. Bezie alleen dit kostlijk kleed, Aanfchouw de Liefde, die aan mij haar hulp befteed, Tel deeze fpruitelingen, De Wichtjes, die ik zoog met keur van zegeningen; Sla 't oog op dit verblijd getal, Hoor naar den weêrgalm van het fleigrend lofgefchal; Zie mijnen gouden zonboog pronken, Wijl vreugde .in de oogen zit, En vraagt gij dan : wie heeft u al dat Goed gefchonken ? JjlE GODSDIENST SCHONK M IJ DIT. k 4 vm  j$2 DE VOORD. VAN DEN CHRISTEL. GODSD. Uw Licht — ó Christengodsdienst, rijz'! Dan word deeze aarde eerlang een ander paradijs; Schijn op de kandelaaren Der zeven Landen, die uw Godlijk vuur bewaaren; Dan huisvest hier de beste fchat, En Sulammith bewoont een tweede Gileiid; Mijn hand zal (peferijën mengen, En, onder 't fpeelend riet, Hofannaas aan den Heer voor alle weldaên brengen, In 't nimmerrustend lied. Uw Licht, ó fchoone Godsdienst! daal' Bij eiken morgenflond op Neêrlands Eerezaal! Op all' die voedfterheeren, Die mij, door u beflraald, zoo zagt, als wijs regeeren; Dan fchuil ik in uw vadervlerk, Dan vreesik nood noch dood, dan juicht de Christenkerk, Dan zal men 't Land een Gofen noemen, Dan zal, fchoon dé afgrond fpot, In Serafijnmuziek elks harp de deugden roemen Van Nederduitschlands God. Uw  VOOR DE BURGERLIJKE MAATSCHAPPIJ. 153 Uw Licht — ó Hemelgodsdienst! fchijn'! Dan zal mijn voordeel groot, naar wenschbeftendig zijn, Dan zal 't den tijd verduuren, Dan rolt weÊr 't beurtlied van de moederlandfche muuren, Dan leef ik eindeloos verheugd , Dan beeft uw hater op 't gezicht van mijne vreugd; God fchraagt de onwankelbaare zuilen. Help Englenmelodij!.... Hier zonk het ongeloof in armageddons kuilen HIER. ZWEEG DE MAATSCHAPP IJ." K5 ZANG   Z A N O VOOR HET LAND- en BUITENLEEVEN. . I N AGT AFDBBLINGEN.   ZANG VOOR HET LAND- en BUITENLEEVEN. EERSTE AFDEEL ING. Zoo we iets door zilvren ouderdom Eerwaardig achten, daar 't den hoogften trap beklom; Zoo we iets den voorrang geeven In menschelijken ftand; Dan word uw Gouden Naam vóór allen 't eerst ge6 Leeven op bet Land! Geen bezigheid was ooit zoo oud; 't Bedolven aardrijk had nog pas de lucht aanfchouwt Uit zwaare watervrachten; Of de Eeuwge Majesteit Heeft u, met eigen hand, bij 't wijken van de nachten, De vvaereld ingeleid. De Her Landen Buitenleevenword befchouwcin deszelfs oud6«d.  In Eden. Men fleer. — aan 't hemelsch land gewijd — Langs pifon—gihon — frath en hiddekel den tijd; Uw bakermat was Eden; Het vee vond hier zijn' Hal Het Paradijswerk fchonk de beste bezigheden In 't fchuldelooze dal. Een kelk vol loutre zoetigheên Verkwikte Man en Vrouw, de vreugd was algemeen, De vogeltoontjes klonken; Hij — die de -Heilbron was — Werd —daar fonteinen niet dan hemellaafnis fchonVerheerhjkt in het gras. ^kcn ~ Dt 153 ZANG, De Algoedheid gunde, op 't Godsplantzoen, Heur eerftcn vrienden plaats in't huis van enkel groen, Zij deelde in troostlandouvven Aan Adam en zijn bruid (Terwijl de vrede al vroeg mogt met de liefde trouLandzaligheden uit. Ö*«D  VOOR HET LAND-ENBUITENLEE VEN- 159 De fchaapjes graasden op die kust Naast tijger, leeuw en wolf in ongeftoorde rust, Hier geurden fpeferijën, Elk mogt door roozenpaên Langs firoom, en woud, en beemd, op rijpe lek- (kernijën Geftreeld,te bruiloft gaan. Ai mij!... gindsch groeit een distelnest I... Wat donderende bui!... ach! beevendtreurgewest! Verlaat den hof der hoven! Ontvlucht den besten oord! Rampzalig paar!.. moest u de zonde uw heil ont- TT , , • n j 1 (rooven? Uw landrust is geitoord !. . Het droomkristal, het lieflijk groen, De wijk der onfchuld zien, bij 't eeuwig bloeifaizoen, Den armen balling vluchten; Verwisfel 't blij geluk, Ondankbre Hovenier! daar teedre plantjeszugten , Met moeite, zorg, en druk. Hoe En ni dat de mensen daar uic was verdreeven,bij den afloop der tijden.  i6o ZANG, Hoe fchieeuwen vogel, os, en koe, En leeuw, en beir, en geit u zwarte rampen toe! 'k Zie all' de fchepzels weenen! Verdomden! ach! wat raad? 't Is tijd, dat gij, terwijl uw zon heeft uitgefcheenen, Deeze Englenbuurt verlaat. In 't heilig vonnis vindt ge uw lot, De klaver mist haar vreugd.de Godstuin valt in't flot, Wie zal zich hier ontfermen ? Het Cherubijnzwaard waakt, Ach! Neen... De Algoedheid fluit het luchtvervulHerftelde troost genaakt. ^'end kermen» In de bezighedenen de Landliefde van Adam. t Hij Wat gunst in 't hartbedwelmend uur! ö Aarde! ja, gij wordt een tent en voorraadfehimr, Nu mengt in 't vroege Buiten, En 't lommerig verblijf, Onze Eerfte Vader kracht en zweet door uwe kluiten, Bij 't plantend tijdverblijf.  VOOR HET LAND-EN BUITENLEE VEN. 161 Hij bouwde, in 's aardrijks ochtendftond, Het naar hem wagtend veld; bewerkte zijnen grond, En fpaarde kunst noch krachten, Daar hij den mondkost won, En Kain 'tland bezogt, liep Abel naar zijn Vachten, Bij 't klimmen van de Zon. Hebreeuwfche Landliên fchraagt mijn' zang! Geen wonder, gij bekleedt den eerften achtbren rang; Aardschvaderlijke dreeven! Gij zet der Poëzij, Met groene tongen Reeds , voor 't LandÖmhelzend (leeven, Den fchoonften luister bij» Door rollende eeuwen word gedagt Aan mannen van een oud en adelijk gedacht; 'k Wil bij de graaven hooren , Hoe, uit hunn' bleeken fchoot, Der Patriarchen ftem , in 't morgenland gebooren, Nog ipreekt na hunnen dood. J L Gij, Kaïn. Abel. Van anderender He. breeuwfene voorvaderen , en volgende Israëlieten.  Biizonder van Abraham. Land- IÖ2 Z A N G, Gij, die voor 't oog van berg en a"aï, In't reizen met uw vee langs akker, beek, en wal, De plegtigfle verbonden, Bij 't golven van het graan, MetVomenfloot,gijlacht,naastuwerundermonden, Uit Machpcla mij aan. Zou 'k all' de vaders uit dat land, DatfchoonstNatuurpaleis, met Eik aan Eik beplant, Opkloppend wakker roepen ? Neen, 'k noem in 't zeegnend veld Een drietal, 't geen genoeg het heil dier ruime floepen Aan al wat leeft verteld. Grootvader Abraham, de flad Van Salems goeden Vorst, Damaskuszilvren fchat, Met Hobaas huisvermaaken, Kon (daar de veldtent woog) Zoo min als Sorioms buit uw ziel of zinnen raaken, 't Zonk alles uit uw oog.  VOOR HET LAND- EN BUITENLEEVEN. 163 Landminnende Izaak , 't banket, Op Abimelechs disch zoo Koninglijk gezet, Noch Vorstelijke Heden Verrukten zoo uw hart, Als wen ge in Gerars beemd verkwikkelijk mogt treeDe grasfchoot heelde uw fmart. ^en» ó Veldvriend Jakob! 't vruchtbaar fchaap Verheugden meer op 't land bij gade,kroost en knaap, Dan Faroos volle glazen, Hoe waart gij dag aan dag Verblijd, wen *t herderöog de kudde in't greetiggraaBij Bethel fmullen zag. Czen Waar klom ooit blijder morgenftond? Dan,daar ge uw volken vee naastMigdal-Eder vondt; Bij 't drenken uit de putten, Dronkt ge ook uw vrolijkheên; Terwijl uw zagte zoode in de opgeflaagen hutten, Een ftoel uit Eden fcheen. La 'k Hoor Jakob. Izaak.  164 ZANG, 'k Hoor Sichem , Kadesbarnea , De zuiderlandfche beemd, en 't heilig Berfeba , Met Karmels vette plaatzen, (Daar rondom Bethlehem De vreugd haar feesten hield) den weêrklank beurt- tv- it at r i /i (lingkaatzen, Bij Vee en Menfchenftem. ö ' Hoe droop (daar 't Land u dus beviel) Godvruchtig Driemanfchap , op klaver kudde en ziel De vroege en fpade regen; Uw Hulp- en ftamgenoot, Bij lammers opgevoed, dronk ook den gouden zegen, Nog lang na uwen dood. 't Grootsch Memfis week voor Gileiid, Waar uw vermeerderd kroost zijn ruime weiden had, De ftreek dier veldenaaren, Waar 't fneeuwwit zuiglam riep , Werd dorpsgewijs bevolkt, daar Kananroom moest -(?., i i- (baarenv Ln de emmer overliep. v Zoo  VOOR HET LAND- EN BUITENLEE VEN. 165 Zoo bleek de zucht voor Land en Lam Bij't groeiend kind,gij gaaft dientrek aan ftam bij ftam, In Moedermelk te drinken; Toen 't veld de jeugdwieg was, Omhelsde uw herderzaad,bij't fpringen van de pinken, Het kuddekoestrend gras. Bij Kanans muskadellen bloed, Bleef zaaien ook uw lust ,en't ploegen 't zoetftezoet; Bij rijke Israëliten Bleef 't woekren van den room De lieffte bezigheid, naast de armfle Manasfieten, Langs melk — en — honigzoom. Ik zie hoe Gideön nog dorscht, En Boa's maaier 't koornbij volle fchooven torscht, Een reeks van vruchtbre jaaren Lacht Efrats fchuuren aan, 'k Zie nog Naümis kind een Efa garstbefpaaren, En naar den dorschvloer gaan. L 3 'k Acht Gideön. Boas wiajers. Rujfh.  David. Elk ochtend was bij 't zonnelicht Hem welkom,'tLandberoep bleef en zijn lust en pligt, Hij mogt zijn veldlied deunen , En leefde in Goëls lof, Der fchaapenftem wou blijzijn zangen onderfleunen. De moeite fmoorde in 't (tof. Hij, door het Landvermaak getroost, Bleefjfchoon hij'tllijkshoofd werd,zijn hoogaanzienDoor woorden voorbeeldleeren,^llJ'k kroost Hoe 't hart zich ftreelen laat In 'tboersch, doch gul onthaal, bij 't vroliik fchaapen Daar de Echo medepraat, (fcheeren , Is *66 ZANG, 'k Acht David bij zijn wollig fchaap Gelukkiger dan ooit; hij kon, naast Jesfes knaap, Zijn vee geruster weiden In Bethlems zagten fchraot, Dan toen men hem een'ftaf, om ftam bij Ram te leiden, In Hebron juichend bood.  VO OR HET LAND- EN BUITENLEEVEN. 167 Is 't wonder , dat hij most en wijn, Met olie , akker, koorn, die de eêlste fchatten zijn , Naast osfen en kameelen, Die Salem heeft gebaart, Met vijg, olijf, granaat, of wat de grond kon teelen, Zorgvuldig heeft bewaart? L 4 TWEE-  ï68 Z A N G, TWEEDE JFDEELJNG. 't Ts waar; toen Davids vredezoon, Als derde Rijkszon blonk op Isre's gouden troon Scheen 't reizend volk, gezeeten Bij 't zwart Ahnuggimhout, Verliefd op Elpenbeen, de Landhut te vergeeten Voor Ofirs gloeiënd goud. 't Is waar; toen in die glinftrende Ee,uvv, Door ruime koopmanfchap de bloeiende Hebreeuw Den rijkdom met de weelde, En flingerende pragt Ten dartlen top verhief, en 't geld de zinnen fireelde, Toen fcheen het Land veracht. Dan;  VOOR HET LAND ENBUITENLEEVEN. 169 Dan: 't hout uit Hirams bosch gehakt, Het fchip hoe vol gelaên , de vracht hoe digt gepakt, Kon 't Joodenöog niet winnen, ö Neen! de veldtent bleef De heerschende Voogdes in grasgewijde zinnen, Schoon Ofir ftadwaart dreef. Sloeg niet de zoon van Bathfeba Zijn eigen kwekerij in Salems bloemhof gaê ? Waranden, kudden, tuinen, Met gras en leliekroon, Behaagden hem veel meer, naast bergen , bosfchen , _ „ , , . (duinen, Dan ltad , paleis, en troon. 't Vermaak, bij 's tortels doesch geluid In Sarons Roozenöord voor bruidegom en bruid, De vangst der kleine vosfen, De Item van 't blaatend vee, De druifjes, jong en zoet, de volle Cijprustrosfen Bezorgden vreugd en vreê. L 5 Bij Salomo..  Mofes. De Profecten. ï7o Z A N G, Bij Nootenhof en Libanon, En Salmons fneeuwrijk hoofd, zag Bafan naar de zon, Met Senirs fpitfche toppen, Daar Hermon heil toeriep Met Amana aan elk, die, onder wierookknoppen, In Mijrrhe — en — melkbuurt Hiep. Is 't wonder, dat in Sinaas dal, Gods Wijsheid 't Loofhutfeest aan Amramszoon beZoo word (daar de eeuwen glijden) ^Val? Naast groot geheim vertelt, Hoe Arons fiadgemeente infchaduwende tijden; Eerst woonde in 't open veld. Is 't wonder, dat Profeetentaai, Voorzegging, zinneprent, gelijkenis, verhaal, In treffende tafreelen, Voor 't oog der Moederflad, Doorvlocht met fchilderwerk, gehaald uitLandtooDat kunst en klem bezat? ^neelen' Sprak  VOOR HET LAND-EN BUITENLEEVEN. 171 Sprak herder Amos, dat de grond Van Asdod op zijn preêk benaauwd te beeven ftond, En Dagons paap moest zwijgen, Hij, hier en gindsch geduurd, Vergat noch biiitenliên , noch os, noch wilde vijgen, Noch thekoasche buurt. Is 't wonder, dat bij Bethlehem, En niet langs gracht of ftraat van 't groot Jeruzalem, Der Englen blijde tongen, Voor 't zorgend herdrental, HethemelschNachtlied zaam op paradijstrant zongen, In 't veerijk buitendal? Is 't wonder, dat de Levensvorst Juist Sichars landftreek koos voor laafnis van zijn' En nuttige gefprekken? (dorst, Daar Jakobs veldfontein Dien moeden reiziger kon lokkend tot zich trekken, In 't Rille waterplein. De Engelen. Jefus.  i72 Z A N G, Jeruzalemsche Buirenftreek, Nog roept gij, hoe de Borg in u der ftadontweek, 't Gras werd ten tafellaken, Gij waart ten disch en ftoel, Toen hij het hongrig volk zijn zorg en magt deed Gefpeend aan 't hol gewoel.^maa^en' De preêkftoel van dien Heilprofeet Was dikwerf berg of buurt; de ftille olijfkruin weet, Met kedrons donkre lommer , En 't laag Gethfemane , Hoe'tzorgentorsfchendhart op'tLand gepakten kómBegraaft met priesterbeê. Jol'ef van Arima- üieii. DEK- 't Beloftland fcheen een enkle tuin, De fteedschefomberheid vloog weg bij berg en duin, Geen troostelijker uuren (Wen 't Land zijn balfem gaf) VondlsrelsRaadsheer ooit,dan bij zijne akkerbuuren, En 't uitgehouwen graf.  VOORHETLAND-ENBUITENLEEVEN. 173 DERDE A FD E EL ING. K om, fchraag, kunstrijke Egijptenaar! Naastal't Hebreeuwfche volk, mijn vrije en blijde (fnaar, Ik wraak die beeldenfchoolen, Waar in gij ram of Mier, Als Godheên hebt gevreest, door blind enheidenscb .» • (dooien, Met maateloos getier. Maar, 't geen uw' lof met recht vermeert, Is,datgeeen Reuzenwerk aan't nakroost hebt vereert, Nog moet die hooger rijzen, Daar vsldlings nageflacht Uw Leeven op hetLand,zelf s bij uw graf moet prijzen, Ja roemen dag en nacht. Uw Egyptenaaren.  Perliaatien. Had m % A N G, Uw Hoofd — en — Hofftad was verheugd; Maar langs uw' Landftroom zwom een uitgebreider Wen, tot vermaak der boeren, Cvi'e"gd» Een waterheining ftond In den Noordoostenwind, die golven aan bleef voeren, Vol winsten voor uw' grond. Met lief gemak en overvloed, Heeft u het flijk des Nijls in 't zaailand vet begroet, Uw vrucht- en koorenlaanen Zaagt gij alöm geteeld, Trof ooit vermaak het oog door goudgeverfde graa» Hier is het rondgedeeld. ^nea ' Getuig, na 't opgenoemde volk, ó Peruaan ! wat gunst uw Adel, uit de wolk, Bij geele roozenboomen, In 't digt bebloemde dak, Mogt drinken; hier vergat, bij fpartelende ftroomen p De zorg heur ongemak.  VOOR. HET LAND- EN BUITENLEE VEN. 175 Had ik één takje uit uwen hof, ö Jonge Cijrus! 'k fnee daar op uw' eeuwgen lof, Gij leeft, zoo lang men planten En veldviooltjes vind, Gijdeedthet Landwerk zelf voor 't oog der troontra- . ., (wanten, Ó Waare Landmansvrind I De Riddertaal boeit hart en oor, Het vuuraanbiddend kroost trad in der oudren fpoor, De geesten werden wakker In burger, boer, en Vorst, Daar zag men't zuigend kind,op't enkel troostwoord: Reeds lachen aan de borst. (^ker Lofwaarde Griek, die blijfchap vond In't Landverblijf, hoe vloog uw roem de waereld rond! Hij, die uw Rijk regeerde, Door troonlast afgemat, Erkende, wen men hem als veldbeminnaareerde, In deezen Naam, zijn' fchat. De Grieken.  i?ö Z A N G, De heuvels fpringen, als Homeer Zijn fpaaren klinken doet,het hupplend Land terEer11, Wen hij het veldhuis zegent, Dan dansfen Ebbe, en Vloed, Engriekfche grond en beemd.wijl't roozenwater reHem juichend te gemoet. Usent> Latijnen. Uw Wijsgeer Maat mijn harpftof voor, Uw groote Cicero krijgt overal gehoor: In de ondermaanfche kringen Erkent zijn rijk verllaud Geen lot,zoo zoet,zoo goed,zoo groot voor uerveün» Als 't Leeven op het Land. (-gen Gaf Landlievende Romein, gij knikt, Elk moet uw' Puikpoëet, die oor en hart verkwikt, Jt Latijnfche wonder noemen, Wanneer hij tripplend zingt Voor 't woonen op het veld; wie zou zijn lier niet roeDie aller aandacht dwingt.  VOOR HET LAND-EN BUTTENLEE VE N. 177 Gaf Kato 't Loflied aan het licht Voor't zalig Landverblijf, rol dan 6 Roemgedicht.' Liet Numa vorstlijk blijken Zijn' zucht voor veld en vacht, Dan word door wijsgeer en door flaatsman , langs de _ . , . , (wijken Den Dichter hulp gebragt. Daar de Opperveldheer pligt en eed Getrouw bevestigd had, den vijand vluchten deed, Bij 't juichen der Soldaaten , De Raadsheer 't wapen droeg, Gaf elk, na ftadtriumf, langs blij beftrooide flraaten, De hand aan kudde en ploeg. Cenforius, gij wordt gelooft Als Staatsman,Redenaar, Rechtkenuer,Legerhoofd: Voor 't Landömhelzend Leeven En Landbouw, heeft uw pen, Bij 't handgeklap van 't volk, zoo mannelijk gefehreeDat ik u dankbaar ben. ^Ve" ' M Gij  Chineezen. Realia, baaren. VIER. i?8 Z A N G, Gij verre en magtige Chinees, 't Is, of ik op uw wang de naatfievreugde lees, Gij fchuiit in fombre dalen Voor 't fteeken van de Zon, Bij 'c Leeven op het Land in uwe zomerzaalen, Springt uw gezondheidbron. Gindsch heeft de wilde Mallabaar, Met Bramins aan het hoofd, eenhobblend Landlied Elk draagt zijn veldgewaaden, O1»»» Ja, onbefchaafde ziel'. Uw mompeldeun vertoont door tekenen en daaden, Dat u het Land beviel.  VOOR HET LAND-EN BUITENLE EVEN. 179 VIERDE AFDEEL ING. Te rug mijn oog!... wat fchoon gezicht!.... Gindsch ftaat inNeêrlandsch groen een veldpaleis ge- 1 j t 1 (Richt, Bij omgeploegde Landen; v En 't akkervolkje flaapt In't bed van 't koestrend Land met rustende ingewan- Terwijl de koekoek gaapt. 0*en, Gindsch , bij dien levendiger! ftroom , Kruipt huismans rietendakje uit heg en beukenboom, ó Oogbetoveringen! Hier voert de vreugd gebied; ö Englenöord! gefcbikt voor harpbefpiegelingen , In 't juichend Buitenlied. M 2 ó Mor- Nederland.Waar in tv.cn ziclj op zekere plaats bij verbeelding nederzet,en na eene korte 0111fchrijvingdier plaats verder voor dit leeven zingt.  *8o ZANG, 6 Morgenwindje! elk eendje drijft Öp'tfchokkend golfje voort, dat groene zoomP;es ó Zagtjesloopend flootjê! (.wrijft, Waar bij de klaver trilt , ó Wilgenbuurtje! datbij'tl.eeuwrikvoedend zood e, Het fchaapenmaagjen (lilt. Hier zijn de gunden der Natuur, Gij Buitenleeven fchenkt een veldlied waardig uur, Ik hoor reeds wildzang (luiten Langs 't bloemrijk boterplein , ó Wapprend Lindenkruintje!op u zal de Echo fluiten; Spring nette Grotfontein! Wie (lapt, met uitgezetten Haart, Gindsch naarzijn veedren vrouw,cn fchuddenroodea Ik zie een paar Kalkoenen, (baard? Hoe ftaatig trapt de haan De kluiten om , bij pronkt, en gaat op graauwe fdioe. Hij ziet mij klokkend aan. U'en' o Lief.  VOOR. HET LAND-EN BUITENLEEVEN. 181 ö Liefdeteelfter ! Landvriendin ! Beminde Lente , ftap de bleeke velden in ! Het mnschje gaat uit vrijen, Het tjilpend Bruidje wenkt, Wees welkom Troosteres der weeke Landerijen! Die 't diertje een' trouwdag fchenkt. 't Cuigt alles voor de Liefdewet, Elk zoekt een hoekjen op voor't donzig bruüoftbed, Het vluggewiekte fpreeuwtje Trouwt (wijlde kievit roept,] En 't vliegend orgel fpéelt) een vrijstertje , of een Daar Itraksdekoekoek fnoept.^W£eUVVt''e' Wie zwaait daar op een dubble vlerk? De deftige Oiëvaar, de vriend van huis en kerk, De Landjeugd wil in 't kleppen, Dat op den hooiberg fluit, Daar't veld zijn fcbaduw vangt,'t vermaak van'tVoor- Tj-. .. • (jaarfeheppen, Hij roept zijn bhjfchap tut. M 3 Hij De lenmst des Ojevaars. Uit de Lente die dit leeven zeer veraangenaamtdoor de paaiende vogeltjes.  *S2 ZANQ, Hij maakt op Dorpliefs Kruiskapél, Of (tulp, een takkcnbed; geen vriendlijk veldgezél Wil zijne rust verhindren: Hij kuiert naast den boer, Enwandelt ftraks,omringd van alPzijn bonte kindren, Op onzen malfchen vloer. gevogelte. Gunsten der natuur. ó Land- 'k Zie 't meesjen, dat in zoetheên deelt, 'k Let op den tortel, die in 't bottend boschje fpeelt, Het bastaardnachtegaaltje Heft in een jonge laan, Met koddenaartje,eu vinkje.in 't luistrend lcntczaaltDen vroegen beurtzang aan. <••'e, Hoe groet de roode. dageraad, Bij 't kropjenpluizend vee, de vette boterftraat; De zen maalt langs de kreeken. Voor 't oog van zwaan en gans, Bij 't berftend ijpenkuopje, op weiden,dalen,beeken, Een' ziivren ochtendglans.  VOORHETLAND-ENBUITENLEEVEN. 183 ó Landvermaak! 'k zie voorjaarfpijs, In dunzer, kropfalade, in wortel, knolradijs, En jonge pieterfelie, 'k Zie, hoe de tuinman fpit, Hij zorgt voor bedde en bloem,hii kweekt de bonte leDaar ik op 't bankje zit. Gindsch word de Perfik opgepast, Die in de broeiraam als een purpren waaier wast, Daar zwellen de Abrikoozen, Hier bloeien druif en boon, Gindsch kruipt de tedre erwt, bij 't opengaan derroo- ("zen Natuur! wat zijt gij fchoon! ' ö Bloeifaizoen! 'k zie kleur op kleur, Al 'tvruchtgeboomte ftrooit een' enklen Nardusgeur, Komt uit, ö ftedelingen! Nooit zaagt ge een fchilderttuk, Zoo meesterüjkin kimstuk moet denSchepperzingen, In 't bloeiend Landgeluk. M 4 't Fijn Tuinmnns beziglie- dL-n. Blüciiijd.  Lammertjes. Vtplïjken lAndiiftrh en rundvee. Da 184 ZANG, 't Fijn (temmetje van 't Lentelam, Dat met zijn fchadu w fpeelt bij gindfehen Elzenflam, Praat met zijn fneeuwit broêrtje; De Moederborst is vol, \ 'tNatuurlijk rokje ftreelt het oog van 't kleine boertje, In Josgekrulde wol. De Zoogfter roept, elk kent haar kind, Dat als te viervoet vliegt, den ftijven uièr vind, Met kwispelende Haartjes Zuigt uit een' vollen kelk, De witte druppel hangt aan jonge en blanke baardjes, 't Likt geurge kruidermelk. Wat frisfche kleur verft huismans koon! Hij komt met knecht en meid , met dochter,vrouw ea Met koe, cn kalf, en pinken, O>on, 't Vee ruikt het leevend gras, Verlaat den mulfen ftal bij't fchaatren van de vinDrinkt uit een' heldree plas. ^ken'  VOOR HET LAND EN BUITENLEEVEN. 18S De Landman viert een grasfestijn, Elk koe wil Koningin voor gansch den zomer zijn Van ftal — en — hoorngenooten; Het kalf holt los en dom, De boer loop t op- en- neêr bij't loeiën,fpeelen,ftooten, Men wroet den molhoop om. Dees (hompelt, dat de klaver trilt, Die tuimelt in de floot, en word weêr opgetilt, Hoe fchrikte ons jonge geitje! 't Sprong op, vol agterdocht, Wijl 't lam - dat vroegkost fcheerdein'truimenvoch^ , , ,n (tigweidje, Ontluist zijn hoedfter zogt. M 5 VIJF.  i86 ZANG, VIJFDE AFDEELING. Uit den Zomer daar bet gebooóite |Udrp is. ö Stadgewoel! dat rust verdooft, Een blaauwe lucht hangt mijprachtpreêkend boven't Gij, groetende waranden (hoofd, Klapt, in mijne Eenzaamheid, Bij't weemlenop de hoeve,uit blijfchap in uw handen! Wat troost is hier bereid! Nu ord Zomer: bruine dwarsfluit fpeel! Groei,vrolijkLandvcrmaak,bij't vriendlijk tuinpriëe}! ó Donkre Nootendakcn! ó Bosch — en — Hoffalet! Vijf zinnengaan te gast,'k zal nieuwen zegenfmaaken, De vreugd is veldbanket.  VOOR HET LAND-EN BTJ1TENLEEVEN. 187 Nu al 't geboomte zwanger is, j Nu zwemt mijn ziel in hopp,fpring fnelle vijvervisch! i 'k Heb duizend open boeken In ijp en Hazelaar, InPopulier en bloem,'k behoef geen vreugd te zoeken, 'k Word die alöm gewaar. Verkoelend dckzel der natuur, Gij zijt mijn parafol voor 't middagzonnevuur, De Nachtegaal laat weeten , Grootvorstelijk van ftem, Hoe'k bij zijn'avondtoon mijn buurt te recht magheeDe Buurt van Betblehem. ó Bladerrijke lommerpruik! 6 Zorgverdrijvend Boschje! ik zoek uw' digten buik; 6 Zagt gewiegde vakjes Van 't groenend Heiligdom! Het zuidewindje blaast, en worftelt met de takjes Bij deeze klaare kom. Gindsch ïn de gelette'nichten iet liart 'ciblijlen. Bij eene waterkomal waar  de rust. het ;m 3en en melken dei koe- het nut bet aan- gtnaanie Gij 188 Z A< N G, Gindsch praalt een grasrijk ledekant, Dat niet dan weldaên brengt, ó zeegnend ingewand ! De landwind fchud de veeren Van 't lief natuurbed op; De koe herkaauwt of flaapt, of gaat dep mondkost Mijn veldheil klimt ten top.^fcheercn ' Bij 't fpecnvocht van de muts koe, Keurt Melkgraag zijn geluk den bedelingen toe, Hij woekert alle dagen, (Eer 't paard den karnliok roert,) Den room, 'k zie geele vracht naar 't wagtend koelvat Zoo word met winst geboert.^raa^cn " Hoe lekker fmaakt die warme dronk, Dien huismans needrighart mij uit dit kroesje fchonk, 'k Zie blankgefchuurde napjes, ó Zuivelmagazijn ! Ik acht uw' geelen fchat, bij graauwekeldertrapjes, Als Neerlands rijkfle Mijn.  VOOR HET LAND- EN DUTTENLEEVEN. 189 Gij ftondt in minder dan één jaar, VoorVorsten onderdaa^gefchroefde doodkist.klaar, Wen elk den boer moest derven, En 't heil der Landerij; Ja gansch de waereld moest dan aan de teering fterven, Dan zonk de Maatfchapp:j. Waar bleeven groei, en bloei, en kracht, Zoo 't meededoogend veld niet aan de volken dagt, Hoe zouden fleede en fcheepen, Langs ftraat en oceaan , Het koorn,en hooi,enkaas,en boterfteê waart flecpen; De koopman had gedaan. Wie, tót het fterven van den tijd, Met enten, planten, ploeg en fnoejmes ,'t leeven flijt, Die drijft de treurgedagten, Ja 't huilend hartgeluid, Bij gaadloos boschkoncert in pijnelijkfte nachten, Met honderd ftemmen uit. Waar het nood. zaiUIjjljij.; van li.iar bet land en land bezigheden worden opgegeeven.  En dit land en buitengeïioegenzeer vermeerdertin ojfderfcheidingvan andere omftandigbcden Bij bïgge, en geit, en koe, en os, Al fmuÜehde in de wei, bij 't vrij galop van 'tros , Bij lammers, rammen, fchaapen, Bij 't klaatren van den vliet, Bij't rijpen van de vrucht, bij't werk der bruine knaaVerhuist het liadverdriet. <-pen' 't Verkwikkingbiedend lindcnkleed Staat, in 't natuurtoonee!, ten zonnedek gereed, Naast tulp —en — nagelbedje, 6 Heusfche veldeling! Met mispelkruintje pronktbij 't glinftrend viöletje , ó Zoete mijmering! Gij, Z A N G, Waar 't wiegend windje de olmen fchud, (VVen't mijmrendbeursgepeins den geest heeft ui;geIn kwellende kantooren , ^put Of 't hart in angst verflikt Door zorg voor huis en haard) daar word de vreugd En 't duislig hart verkwikt.^00"11 5  VOOR HET LAND-ENBUITENLEEVEN. 191 Gij, eenzaamliggend Buitenhuis, Zijt Edens voorpoortaal bij dommlend golf geruisch , 'k Zie leevensboomen rijzen, ó Koepel! woudfalet! Wat word hier, uit den buik der zomerparadijzen, Op deezen disch gezet? In krop, en peul, en roomfche boon , In erwten ,frisch-gedopt,in bloemkool methaar kroon, In allerlij gefchenken, Zoo van natuur, als kunst, Wil Gods Voorzienigheid weldoende aan mijgeden- (ken, Hoe zoet fmaakt deeze gunst. Hier flaat een vorstelijk onthaal In rib of paterft.uk, nog rooder dan koraal, Met ham , of bout, of fchijfje, Of kieken, duif, of hoen, 'tAgurkje is frisch vankleur,naast kappertje of olijfje, En hutspot kan mij voên. Aard¬ en de beicbrijvins; van verfebeïden Zomer inkomften.  ip2 ZANG, Aard- aalbes, perfik, abrikoos, De fraaibedaauwde druif, de geurende flamboos Met blaauwe en roode wangen, De jut, van fmaak zoo fijn, En andrefruit moet,op zijn' tijd , die fpïjs vervangen, Bij 't glaasje rooden wijn. ZES-  VOOR HETLAND-ENBUITENLEEVEN. 193 ZESDE AFDEEL ING. Dan zagt.... wie word,ik gindsch gewaar ? 'k Zie fteedfche vrienden ! ó! nu lacht mijn hazelaar,. Zijt welkom, gul behandeld, De disch (laat nog bereid, Zit aan! wat lust gij'? eet! en daatüjk eens gewandeld, Hier woont de Eenvouwighcid. Treedt nu door Eik — en — Elzendeur, Komt, ftapt dit boschje eens in ; bandt zorgen.proeft \i n- 11 (den geur Van fungerende laanen v 0 En gindfehen boterbeemd, Mijnkronklend doolhof wil bi 'tfchel gekraai derhaa- ^ 11 . (nen •> . Dat ge enkle vreugd verneemt. N Ziet Waar van een fteedsch gezelichap ge ruige en deelgenootword. Ook door eene wandeling.  Het zien van den hooibouw. Ziet, hoe men draagt, en pakt, en rijd, De vroege Morgenzon aanfchouwt de dubblevlijt, Om voor den ftal te zorgen; 't Gaat vliegend, echter net, De Westerzon leid ftraks , als dit nog is geborgen, Het zweetend volk naar bed. Het hooren van een boerin. Nu ij)4 ZANG, Ziet gindsch den kromgeboogen rug Van dien westfaalfchen knaap, hij zwaait de fnijzeis 't Gras ligt hier om te fterven; (vIuS> Ziet Pijramiden ftaan, Zoo droogt de winst van't Land, de hooiberg zal die De Rook word opgelaên. Cerv-n» Gij luistert.... 't is een Landboerin, Op'tmelkblokneurtzeeen'zangbij'tfchuimend room Gij voelt uw ziel bewoogen , (S£win , Haar melklied groet de lucht, De gladde koeien zijn als keukens in heur oogen, Zij kent geen fchorre zugr.  VOOR HET LAND- ENBUITENLEEVEN. 195 Nu tuurt ge op hof, en boom, en plant, Dan weêr op dijk, en beek, en volk, en vee, en land, En huppelende dalen, Voor wrongel, melk , en kaas, Wijkt (daar ge eens ruim van long, en vrij kunt adem 't Geldflokkend volksgeraas. gaaien) Het Eendje kwaakt dit veldplein rond, Loopt drentlend-opgefchikt in hagelwit of bont, Drijft als een waterkurkje, En 't kaaklend hoendje zegt, Bij 't antwoord van den haan, verfierddoor 'tveedretï Waar 't eitje is neêrgelegd. GUI*ie* Hier pronkt de witte, of bonte Pauw, Daar z'et gij't duifje in 'tzwart, of p i?rsch,of bruin, Gindsch hen,met kiekens weemlen,(of blaauW » De karper in de kom Drijft,daar de krulfnoek ftaat,'k deel boekweit,brood, TT. .. , c , (enzeemlea Uit mijne hofmand om. Na 't Word Her bew fchouwefi van andere voorwerpen.  bet genot van den avond 't Word koel: ontwijkt nu de avondlucht, De vleermuis ritfelt reeds , en piept in de uilenvlucht, 't Land draagt een' zilvren mantel, 't Is ftil: de maan kijkt uit, De Nachtegaal blijft op, het zngte bladgekantel Maakt fluisterend geluid. en opge- ftoorde nachtrust, 't Word kï$G Z A N G, 't Word avond: ziet, de dagvoogdes, Met gloeiëndroodgehuld, voldoet derfcheppingles , De nacht op. bruine voeten Zal flraks de runderflraat, Waar't vee zwemt in den dnuw;mctflilte cn rust ontHoort — hoe de kwartel (laat. Cmoeten> Straks zinken wij, door God omringd, Ook rustende in het dons, wijl't harteen nachtlied Eet eerst een kropfalaadje, (.zingt, Legt u dan zörgvrij neêr, Zoo zien we ons aangezicht, na 'tvriendljjkavondBij 't morgenkrieken weêr. (P^tje,  VOOR. HET LAND- EN BUITENLEEVEN. 197 't Word ochtend: ziet, hoe wenkt de zon, Bij't zwaluwlfemmetje, u naar floot ,ofpoel, ofbron, 't Is 't fc'ioonfte buitenweder, Springt vlug en vroeg van 't bed! Gaat, na 't ontbijten , nu dit veld eens op- en neder, Of fleept den visch in 't net. Of, kiest gij haak s en fnoer, en riet? Vangt baars, en aal. en zeelt, in vijver, floot5of vliet, Vangt fnoek , en blanke voren , Gindsch is een vischrijk vak, Daar hebt gij worm, en fchuit, en drank; niets moet u tvt •• 1 ! (Itooren. Neemt pijpen en tabak.. _ ' I Toeft hier zoo lang gij wilt en kunt, Denkt, welk een zoet vermaak het gulle land u gunt, Verlaat gij deeze boorden, Vertelt aan -al wat leeft, Vertelt uit mijnen naam met onvernistc woorden, Wat heil de Landrust geeft. N 3 ZEE. die vervangenword door eenen aangenaamen morgen en vrijë ontfpauning.  xg8 ZANG, ZEEFENDE AFDEELING, De voornoemde'lof word vergroot door den Herfst ord Herfst: ó volle Buitentuin! De Prins der tijden toont zijn zilver grijze kruin, Naast rijpgebroeide Graanen, Bij 't Etgroenfchenkend land, En 't rijk-gewonnen hooi, zien peer- en appellaanen Naar de openftaande mand. en deszelfs bezigheden Vruchten 'k Pluk 6 Nooitverveelend tijdverdrijf! Vergun dat ik alöm met Poëzijinkt fchrijf Mijn najaars vrolijkheden, Gij, leeggefchudde tak, Verzorgt,zoo rijk in vrucht, bedompte en doffe ftedeq Jn fchiiit, en korf, en zak.  VOOR HET LAND-EN BUTTENLEEVEN. 19! 'k -Pluk zelf de ftoof — en — winterpeer, En appels, veel in foórt na 't weldoend zomerweêr , 'k Vul zolder, zak , en tonnen; Het allerheerlijkst ooft Vergast mijn dankbre tong uit honderd zegenbronZoo raauw als rood gedoofd. ^n£n' Ik zing den Alregeerder lof Bij 't fterven van het groen, 't ontbreekt mij nooit aan Bij frisfche Najaarsbloemen Zal ik, al zwijgt uw keel, ö Zomermuziekant! den God der tijden roemen; Ik juich in 't bruin prieel. Ging jongst onze oiëvaar op reis, Gepaste vrolijkheid blijft toch in 't beemdpaleis , Een klein gezellig diertje, Dat mij zijn gunst vereert Het winterkoningje gebruikt zijn fchelle liertje, Hoor, hoe het kwinkeleert. N 4 Dê > ) vermsaïs  aoo ZANG, De hond verraad dan in de wei, Dan in het kreupelbisch, moeras, ofgraauwehei, Patrijzen , haazen , fnippen; Ziet, hoe men 't wildbraad vangt, Hier loert het vinkennet, daar gaapen vogelknippen, Wijl gindsch de lijster hangt. verzorging tegen den Winter De natijd brengt een morzig uur, Voor mij zoo glibbrig niet, a's voor mijn' ffeedfchen Bij witgebleekte paden , (buur; IJvoor gelijkend zand, Bij 't fpeelen van den wind, en dubble herfstweldaaWoont zindlijkheid op 't land. ^ Cn' Terwijl men winterkost befleld , Haal ik het kevend vleesch voor kuip en maag van 't ben welgelaaden zolder (veld, Bezorgt mijn huisgezin, Va,st wagten fchaapenbuurt en vaalbeftorven polder De hagelbuien in. Wan-  VOOR HET LAND- EN BUITENLEVEN. 201 Wanneer de fteêling, digt bemmird, In fteenen wallen zugt, of opgeflooten gluurt Door toegeftopte glaazen, En ftroom of plas bevriest, En't volk bij koude en fneeuw, als holle winden rna, (zen, Zijn tierigheid verbest. Dan zit ik ftil en onvervaard, En reis de waereld rondin 't hoekje van den haard, Natuur zet deuren open, En daar een fteêmau knort, Breng ik mijn' fchepper lof \ bij't fraai der mikroskoo' (pen Schiet mij de tijd te kort. De nuis — en — veldvreugd zijn vereend, Als cimbel, fluit, of zang verademing verleend, Bij 't flaan der filemotjes; Mijn Gade kleed het wicht, Zij leert hetkusfendkroost, bij bruine tulpenpotjes, Al vroeg een Landgedicht. NS °P die ook zijn genoegenaangenaamaan het land en buiteniet ven mee dedeelt zoo in. huis  als Gods huis en nu en dan in een bezoek aan den buurman 'k Doe, soa ZANG, Op Rustdag wagt Immanuël De vroome dorpgemeente inWaarmondsbuurtkapd, Naast heusfche veldelingen. Daar 'k Salems woord ontvang, Verricht ik nederig mijn GodsdienstoefFeningen, Verlost van ftadgedrang. 'k Begeer voor zulk een' buitentrant Geen dampend dansvertrek, waar zich de troep ontIk fmaak de zoetlte tijden, (Jpant, 'k Bezoek mijn' gullen buur, Of huismans runderhaard kan 't rustend hart ver bl ijBij 't knappend takkenvuur. ^den' • Ik zie en hoor hoe 't ftalvee fmult, Het wijde roomvat word bij 't kouten opgevuld, 'k Zie volgemolken ttaaren, 'k Hoor 't karnen met den ruin, De hooiberg voed en warmt, de Landhui moet bedaa. Wij praaten van den tuin. ^ien'  VOOR HET LAN D- EN BUITENLEE VEN. 203 'k Doe, bij 't eentoonig kraaigekras, Een middagwandling langs het toegedekte gras, 'k Zie boerfche vrolijkheden Op 't vastbevroozen pad, 'k Heb grooter vreugd, dan ooit een fteêman in de En blinkend fneeuwtuig had.^6^63' ACHT- nevens liet gezicht va» Ijsvermaak,  ao4 Z A N G, Overgang tor ht?t btfluit ó Ja! die lofftiaar zij gedrukt! Daar'tLanddenStaatsraadjVorstenEdelnian verrukt, Daar Koopliên rust herkrijgen, ü Zaalge Buitentent! 'tls hier,dat de eedle geest.die anders neör zou zijgen, De waare blijfchap kent. 't Ge- ACHTSTE AFDEEL1NG. ó'Buitentroost! uw vriendlijkheid Heeft mij in elk faizoen landvrolijkheên bereid, Algoedheid, die mij zegent! Ik fpeel mijn leeven lang, Daar't op mijn hoeveen hart weldaadigheden regent, Een juichend Landgezang.  VOOR HET LAND-EN BU1TENLEE VEN. 205 't Genoegen bij mijn' plantenftoep Verrukte menigmaal een' ganfchen vriendentroep, Hier werden matte zielen Tot beurtzang opgewekt, Hier, daar haar honigkorf en bijenteelt bevielen, Door 't kreupelbosch bedekt. Men trad van hier met tegenzin, Door 't piepend gras omarmd, de (malle vestpoort in, Nog fpreeken hart en pennen Een vergenoegde taal; Nog wil haar Dankbaarheid de vreugd van 't Land er- , , r , (kennen, Ver boven hor en zaal. Manr....ftil... wie fchreeuwtdanr....,,Graspoêet! Ontwaak! gij droomt en doolt, terwijl ge uw' toon (beiteedt Voor doodfche buitendagen, Verrukt in 't mijmrend lied, „ Vertoont ge een'Landvriend,die,vol huiverige vlaa„ 't Gezellig Leeven vlied." ^gen' Zwijg dat gevolgtword door cene tegenwerping  die we- derlegt Word 'k Verachtte nimmer fteedfche Hén; De ftadkan troostend zoetbïj werkvcrpoozing biën , Gezelfchap, huisvermaaken, Gezonde wandeling Acht ik,langs gracht en wal om bange zorg te flaaken, Noch nu, noch ooit gering. Maar zoo men alles zedig wikt, Word dan de ziel op 't Land niet zaliger verkwikt? Waar woont het echt genoegen, Die dierbre Hemelfchat, Beftendiger op aarde,en meer verlost van 't wroegen, Op 't Land? of in de ftad? En «oö" Z A N G, Zwijg hatelijke DiötreefI AI wat ik uit den mond der Oudheid zong en fchreef Weêrlegt uw eeuwig fnaatren; Maar elk, die reedlijk denkt, Wik vrij dien lof, die hem, bij vreedzaame akkerwaaDan nog dit antwoord fchenkt. (tren*  VOOR HET LAND- EN BUITENLEEVEN. 207 En (tel: een foltrend proeftempeest Breekt los met forsch gefchok op den beklemdengeest, Bij avond, dag, of morgen, Waar groeit dan beste troost ? Gewis op'tbalfemland, daar't hart zijn duizend zor- fgen Bij maagdeliefjes loost. Dan keert men opgebeurd te rug, Zwaarmoedigheid verhuist, de logge ziel is vlug, Vol levende gedagten; De klaager galmt een lied, Hij zamelde op het Land vernieuwde en dubble krachEn voelt zijn'' weedom niet. (ten» De Landvriend is een Menfchenvriend, Die, waar hij kan en mag, elk met zijn weldaên dient, Hij wil geen menschen mijden; Schoon hij de ftilte kiest, Gezellig wikt zijn fchaal de geesten en de tijden, Daar Gromhart zich verkniest. Hij,  2oS Z A N G, Hij, die op 't Land één Lompaart groet, Denkt mis, als hij om één 't verwijt aan allen doet; Wat zal de flad hem bieden? Hij ga de ftraaten rond, En zeg dan, of hij 't heir van onbeleefde lieden Niet tweemaal grooter vond. til daar uit bet befluu ten voordeele opgemaakt Men vorm van 't Leeven op het Land Een welbeftuurd begrip, dan noem ik deezen (land. Een heil voor Vervelingen, Een hulp der koopvaardij, Een Zenuw van den (Taat, een Bron van zegeningen , Een' (Teun der Maatfchappij. met bijgevoegilcn uenscli en daar uit vloei" eode gevolgen in het gemeen Och! wierd in 't vaderlandsch gemoed De zucht voor Landvermaak en veldbouw meer ge» ó Eedle fcepterzwaaiërs ! (voed! Zij fterken fchat en groei, Schraagt gij dan't akkervi >lk,de zenuwen der zaaiers, Dus ziet ge uw volk in bloei. Dan  VOOPv HET LAND • EN BUITENLEE VEN. 209 Dan zijt ge Uzziasfen in naam En daad , die poorten bouwt en Land, dan zal de faam U hooge titels geeven; Dan word uw lof gemeld, Dan leest men op uw graf,metecuwgen inkt gefchreeLiefhebbers yan het veld. Cven* Dan eert, in 't aanzien van den dood, De boomgaard vanAbtswoude een' nooit geftnrven En zal heur appels ftrooiën; (Poot, Dan lacht, met Duinzichfs laan, De grootfte Landpoëet, de onfterflijke Van Rooien U uit zijn rustplaats aan. Dan zingt, met Engelen geklank, Ons Neêrlandsch Dichterdom uw gunsten eeuwig 'k Zie 's Larids Horatiusfen , ^dank» Daar elk om voorkeur twist, Uw Voeten, in den naam van 't buurtvolk , zingend Dan juicht de Oekonomist. (fcusfen» Dan in tiet t>'Jzonder.  3io ZANG, Dan zingt men, hoogfte Majeflxit! Langs hoeve,en hof,en land, en beek uw heerlijkheid Voor 't oor van bosch en dijken; Met eindeloos gegalm Langs berg, en dal, en waar uw Goedheid ftaat te prijllolt dorp- en- akkerpfalm. C eH» Dan fmaak ik in mijn buitentreên, Bij de inkomst van den tijd, onfchatbre zoetigheön; 6 Nafmaak van Gods Eden! Mijn geest bekomt 'er van, 6 Honigbrengend zoet, in 't dood vervvagtcnd heden , Van 't hemelsch Kanaani Befluit voor elk minnaar van het Land. en buitenleeven. Jl: Wie ruilt, bij 't poeslig lindenblad, De vreugd van 't lieflijk Land voor 't leeven in de flad? Die ftiller oeffeningen, Bij ftervend groen, bemint, Heeft de Eeuwigheid in 't oog, verkeert methemellinIs Neêrlands zaligst kind. ^gCn'  VOOR HET LAND-EN BUITENLEEVEN. au Ik zal, gelaafd uit Elims bron Bij 't klimmen van het licht en 't zinken van de zon , Den God van 't land vermelden; Ik drink hier Eskols wijn'! Smaakt reeds de ziel zoo veel in ondermaanfche vel, , , , ... (den? Wat zal t daar boven zijn! — Daar worde ik Eden ingeleid! Daar mengt de Veldvriend zich in 't choorder eeuwig—» ... (heid Met paradijs gezangen!.. Mijn hart, Immanuël! Roept dorstend naar dat Land—'ja—brandend van . Och! zag ik Hiddekel! Cverlangen- O i DE Voor den Opftelter.   D E KARAVAAN UIT KAIRO, IN HAAR.EN OPTOGT NAAR, EN HERTOGT VAN MEKKA, IN DICHTMAAT BESCHREEVEN, UIT Dl AANTEKENINGEN VAN B. DE MAILLET, OUD KONSUL VAN VRANKRIJK TE KAIRO, I N VIER ZANGEN.   D E KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. INHOUD. Ik volg in Poëzij die grootfche Karavaan, Die, door den Sultan met Sequinen en Soldaaten Gefchraagd, den optogt doet uit Kairoos volle ftraaten, Om naar hetrftreng bevel ter bedevaart te gaan. Te gaan naar. Mekka, en dien'troep op zijnen tred Naar huis in de Oosterreis ook derwaart na te fpooren; Zoo doet de Muzelman ons vreemde dingen hooren, Ik kies de leiding van den kundigen Maillet. EERSTE ZANG. Wcn't groot gezelfcbap zich tot deezen optogt fchikt, Buigt ook Egijpte zich op keizerlijke wenken, Het moet en wil een deel van zijne heirmagt fchenken, Een magt, waarvoor de moed der wilde roovrenfchrikt. O 4 De  I* &Ï6 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. De Türkfche Beij, die ftraks aan *l hoofd der bende gaat, "Word, als in eenen Prins der Pelgrims , ras herfchaapen, En weet, terwijl zijn beurs blijft naar de beurzen gaapen, Waarom bij op dien post met zoo. veel ijver ftaat. Geen wonder! rug aan rug der keenden volgepakt Met mondbehoeften, die een dubble rente geeven, Verfcbaft dien Ottoman den kost om rijk te leeven, Daar de inkomst van den dood ook in zijn goudbeurs zakt. Geen wonder! daar de zucht der armoê zelfs hem voed, Die haaren kleinen tol, uit bijgeloof gefchonken, Aan Emir-flage brengt om hoogmoed op te pronken, Of hem eerst te offren 't geen hij andren geeven moet. Geen wonder! hij die ftraks het opperst reisgebied Zöotrotsch aanvaart, en in een'Bacha fluks verwandelt, Vergeet, daar hebzucht nooit dan om de winden handelt, Naast hooge togtvoogdrj zijn ijzjen geldkist-niet. Het  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 217 Het vrije Türkfche zwaard bevordert zijn ontzag-, Doet volk en Pelgrimfchap voor zulke driften beeven, Die hij, gehuldigd als de Heer van dood en leeven, Den losgelaaten toom wilkeurig vieren mag. Met welk' een' fleren tred begeeft zijne Achtbaarheid Zich met een groot gevolg naar 'tpronkftuk der Kasteelen, Om, voor 't bepaald vertrek, in zulk eene Eer te deelen, Die fchier deu Sultan tart in al zijn Majefleit. Verz-eld van Beij naast Beij, van Ileercn , maag en vriend , Begint zijn opgang naar de Manganeclvertrekken, (_*) Daar huis- en krijgsvolk he;n ter vaste Lijfwacht (trekken , En al wat buigen kan zijn' moed en Eerzucht dient. De groote Raad wagt daar dien God der Pelgrims op, De Bacha moet hem dus in 's Divans naam ontvangen, Daar duizenden zijn komst in 't trotsch gebouw verlangen , . Hier klimt de hovaardij tot haaren hoogden top. (*) Manganetl een Ooilossburgt. O5 Dg  2i8 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. De Katechérif meld het keizerlijk bedel, Om deezen hoogen Turk in 's Sultans naam te erkennen, Wiens flreng gebied het volk als met gebit kan mennen; De dem des Oppervoogds geeft hier zijn troonbevel. De Bacha, die de mond des Keizers vveezen moet, Laat door eens andren tong gekroonde lesfen hooren, En Emir-Hage, tot den hoogden post gebooren, Word bij het Vrouwenhuis in 't flaatfiekked begroet. DaarMekkaas vaandel, op denturkfeben grond geplant, Door s' Sultans daatsdienaar den Emir word gegeeven , Zal de ijdle droomprofeet uit volle beurzen leeven, En blinde dwauling geeft aan bijgeloof de hand. Hoe wordhetoog gelokt door 't kostbaar lakensch kleed, Dat Emir hier ontvangt als de Eerde en de Eer der Grooten , Wijl een van minder zoort aan huis- en Reisgcnooten, G efcbonken, de achting toont aan bende en Hoofd bedeed. Zoo  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. aio Zoo gaat hier niet alleen 't onmeetbaar fchattrefoor Van Achmet naar den wensch des woestenijprins open; Maar Emir kan nog meer naar flijl van 't Maanland hoopen ; Zijn ftille gierigheid krijgt overal gehoor. Hoe menig ichaap en hoen, met zuiker, koffïj, rijst, En andren mondkost moet de Bacha hem verëeren , *t Gefchenk doet, na zijn' togt, hem ook erkentnis leeren, Terwijl Staatkunde Hem, en hij Haar Eer bewijst. Zoo word de Leidsman van deeze Oosterkaravaan Een Rijkaart eer hij reist, de Bacha, mild iu 't 1'chenken, Verwagt, dat ook zijn vriend om zijnen vriend zal denken, En neemt op zijne beurt weêr goud en zilver aan. ó Slimme vonden in de buurt van Muhammed! De groote Beiram zal den Bacha beurzen kosten, De loosheid vischt naar goud op de aanbetrouwde posten, En mest op Mekkaas grond zich alle jaaren vet.  2:o DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. De Plegtigheid loopt af in 't opgepropt kasteel, Het vaandel gaat voor uit langs Kairoos blijde ftraaten , En de Emir volgt oen fleep, al 't volk juicht uitgelaaten, Nu word de fiad gelijk aan 't praalendst fchouvvtooneel. Het kostbaar kleed dat hem de gunst des Keizers fchonk, Bedekt den legerprins, door gansch het volk bewonderd , De bende, tot den togt ook ftaatlijk afgezonderd, Verliest zich in het fchoon van Arabierfchen pronk. Nu trekt hij uit de Rad, en groet haar' trotfchen wal, De Karavaan heeft zich vooraf reeds neêrgeflaagen In ecnc vlakte , die den Leidsman op ziet daagen, Die haar op deeze reis alom befchermen zal. Rondom het kleine Meir, dat door den Nijl gemaakt, Den boord dier vlakte kuscht, drie mijlen pas gelegen Van Kairo, wagt het volk van Emirs komst den zegen , Wijl op zijn intreê dra al 't veld vol vreugde raakt. Hier  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 221 Hier viert de luister bót aan dubbele overdaad, Het volle Veldmaal tuigt van Oosterlekkermjën , Die ruime buiken met dien overvloed verblijën, Die in 't gezicht van 't gras op losfe taaflen ftaat. Tot op dat uur, dat eens de Karavaan vertrek , Verhuist hij 's avonds weer uit die bczoomde velden, En, dagelijksch begroet, als Een der Eerde Helden, Word hij des ochtends uit zijn nachttent opgewekt. In deezen tusfchèntijd is elk er over uit, Om dien Dourluchtigen met giften te overlaaden, Zijn buigzaamheid ontvangt die breede liefdedaaden, 't Is zijne goedheid die voor niemand de oogen fluit. Hij, die de winden telt in een' verborgen hoek, Is al te zeer verlicht, dan dat hij zou ontveinzen, Dat zijn begunftigers niet op hun voordeel peinzen; Hij ftelt, wat elk hem ichenkt, in 't ledig uur te boek. Hij  S22 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. Hij fielt dit juist te boek, om, na zijn' verren togt, D'e flinkfcbe gunltea op zijn beurt ook goed te maaken, Zoo houd hij 't evenwigt in huisfelijke zaaken, Belang leert hem de kunst van zorg en agterdogt. Wie immer Kairoos troep verzelt ter bedevaart, Laat zich na Ramadan in 't groote leger vinden, Waar ouders, bloedverwant, en verre en digte vrinden, Vóór 't algemeen vertrek, in ftaatfie zijn vergaérd. Hier word de laatfte nacht in losfe vrolijkheên Gefleeten, naar den trant der dartele Oosterlingen, Hier hoort men turksch muziek, gindsch affcheidsliedren zin- C^en Hier ziet het wandlend oog gansch Kairo op de been. Hier groet men 't open veld met die nieuwsgierigheid, Die Muhammeds gezin wel meer doet watertanden, Hier ziet men 't flaalfche volk op't puin der morgenlanden, In reien afgedeeld met fchijn van Majefteit. Hier  DE K AR. A VAAN UIT KAIRO, ENZ. 223 Hier juichen ftem en fnaar op eenen fchoonften ftond, Die 't hart doet huppelen in danzende Arabieren, Hier laat de Porte een feest door haar geboeiden vieren, De golven fpartlen meede in Nijl en Hellefpont. Is 't wonder? daarliet oog zich langs een veld verkwikt, Dat op zijn minst bedekt met honderdduizend tenten De gunst genieten mag van 't viertal Elementen, En daar 't genoegen fleeds uit alle hoeken knikt? Is 't wonder? dat de ziel van ieder Muzelman, Verrukt door fchiinvermaak der aardfche paradijzen, Op trom en veldfluit fpringt met duizend vreugd bewijzen, Daar zelfs de fchoone kunne een aandeel krijgen kan ? Wat gunstig Tij ftroomt hier uit Kairoos ingewand! De Türkfche Dame voelt een poos heur boeien llaaken, Ja mag zich in den drom der mannen nu vermaaken, De vreugd, oatkerkerd, bied der weelde eenpoeslehand. De  134 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. De nacht word door de kunst herfchaapen in een'dag, Bij 't gaedloos fl;kkren van alömontftookcu lichten, Met eenen glans die fchier de ftarren wil doen zwichten, Een' glans , zoo grootsch als zelfs geen zonneftad ooit zag. Een nieuwe waereld fchijnt door't weeldrig volk gebouwd, Wiens draagbre huizen hier den groenen arond verneren , Zoo ooit, hier fpreekt naast pragt de kunst der Arabieren Zoo ooit, hier word de vreugd aan gul onthaal getrouwd. Riep ooit verbeelding zich die heircn voor den geest Die 't Perfi-ch Opperhoofd ten oorlog op kon voeren , Hier kan het fraaist gezicht de peinzende aandacht roeren, ' Al is men in die buurt van Kairo nooit geweest. 't Is waar, de Landiiart van de fiere Karavaan Bemint de grootfpraak meer, dan fijn befchaafder volken, Ja fteigert met zijn' vlugt tot in de bruine wolken; Dan,'t grootsch tooneel doet hier de hoogde toonen flaan. Na  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 225 Na 't veldfeest keert een trein van 't ongeteld getal, Geheel voldaan, te rug op vijftigduizend paarden, Een ftoet van wandlaars , die zich in den feestrei fchaarden, Verzeilen 't rijdend volk met mengelend gelchal. Een telloos tal, dat op den rug der Eezlen rijd, Befluit den hertogt naar de Koningin der fteden, En denkt bij dag en nacht op all' die vrolijkheden, In 't pas verlaaten veld aan Mekka toegewijd. P TWEE-  226 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. TWEEDE ZANG. Na't eindelijk vertrek der opgefchreeven fchaar, Die ftraks gaat kruisfen door de barste zandwoestijnen, Ziet Kairo vóórhaar' muur een juichend volk verfchijnen , Ruim honderdduizend word de ftad op eens ontwaar. Nu ftaat de troep gereed, neemt affcheid van 't Paleis, Daar hart en oogen zich naar 't wagtend Mekka wenden, En de Fernaam Agij weegt veel zwaarer dan de ellenden, Die 't hijgend lichaam flaan op de ondernoomen reis. De reedsgemeeten tijd wijst legerplaatzen aan, De kemels wandlen voort met mannelijke fchreeden, 't Gefchut op hunnen bult bedwingt baldaadigheden, En geeft het teken om te wisten, ofte gaan. D:  DE KARAVAAN UIT KAIRÖ^ ENZ. 117 De Reis word vroeg of laat; doch rustig voortgezet, En fchikt zich naar 't faizoen der heete zomerdagen > De hitte van den dag, bijkans niet om te draagen, Stelt aan den opgang vaak eene ongewenschte wet. Wanneer de Noordewind zijn" frisfchen adem geeft, Voelt zich elk Reiziger door 't hitte temprend waaiën Verkwikt, en weet aanftonds zijn tentzeil zoo te draaien, Dat al wat adem fchept na 't roostend uur herleeft. Die Hemeldienaar brengt ook koelend voordeel toe Aan 't water, dat op reis, door fterke zonnedraaien In zakken half gekookt, te ontijdig zou verfchaalen , Die Trooster der Natuur maakt Pelgrims wel te moê. Maar treft de Karavaan het grievend ongeluk, Dat zomts de Zuidewind haar ftreeken komt bezoeken, Dan fmelt met een de moed in deeze naare hoeken, Dan deelt men, nooit gerust, in algemeenen druk. P a De  2èS DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ, De leedre waterzak word ijlings uitgedrbogt, De brand der woestenij is voor geen mensch te draagen, Dra word de Ellendeling een magazijn vol plaagen, Daar deeze vijand zelfs geen türkfche klagt gedoogt. Het doodelijk vergif, dat uit zijn kaaken vliegt, Doet vaak op ftaanden voet den armen Pelgrim derven, Hier moet hij hulpeloos in prangende angden zwerven, Wijl zelfs de beste zorg hem in zijn hoop bedriegt. Zijn toevlucht is de grond, die hem nog bijdand bied, Hij werpt zich in zijn' arm ! tapijt of lijnwaat dekken Het zuizebollend hoofd bij korans bidgefprekken; De lijfwacht trilt, benaauwd door 't klimmen van verdriet I Hoe fchriklijk giert een wolk van zand door de open lucht! Die, rondgeflingerd door het ijslijk windvermoogen, Den halfverzengden Turk ontzegt het meededoogen, Ja fpot met zijn gevaar, en maateloos gezugt! Hief  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 229 Hier flopt hij 't eenig fpoor in deeze rampwoestijn, Daar worden honderden in ftuivend (tof begraaven, Gindsch fpeelt hij met den fchatjdie Liefde en voorzorg gaaven, Daar fchijnt het jongde lot voor mensch en beest te zijn! De zagte Sopha word in woelend zand gezengt, Marokko, Fez, Algiers, en Tunis hoort men kermen, Geen Kairo kan den (laaf van Tripoli befchermen, Daar zich der keemlen klagt met menfchen zugten mengt! Waar woont die Iaat (te vreugd , die velden luistren deed ? Zij is verhuisd!...Och.'Ja!... door droefheid weggedrongen!.... Word hier ooit zang gehoord? het doodlied zij gezongen! Het grootst genoegen fmoort in onverwinlijk leed !... Dan zagt... de moed bekomt bij 't zwijgen van dienWind, De lucht klaart weder op , en doet gevaar vergeeten , GanschMekka moet het doel van winst enGodsdienst weeten, Wijl 't dwaalend oog op nieuw de ontdekte fpooren vind. P 3 • Voort-  230 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. Voortfleepend bijgeloof! boe werkt gij in dien geest, Dien Mekkaas dweeper wist zoo listig te betoovren! Hoe dwingend weet uw kracht dat menschdom te veröovren , Dat zijne droomen als een waaren bijbel leest! De ïbmme zoetelaar , op dubbel deel bedagt, Weet zijne waar der rest der uit geteerde hoopen , Na doorgeworsteld leed, ten duurden te verkoopen, De toevoer geeft aan 't volk vernieuwden moed en kracht. 't Gelukt den matten hóóp, na dit verdraagen wee, De boctreis te eindigen na agt- en- dertig dagen, Geen leed, hoe zuur, of 't is met taai geduld gedraagen , 't Gezicht van giudsche dad brengt duizend gunden mei. Zij fteekt heur magtig hoofd ter hooge bergen uit, Zwartmarmren rotzen, die haar klein bedek omringen, Zijn dierbaar in het oog der zedige Oosterlingen, Wier lofbetaakud lied op blceke heuvels duit. Ge-  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. a3i Gelegerd in haar buurt, verwelkomd in haar' fchoot, Ontmoeten Azië en Egijpte, en Indiaanen, Als zoo veel reizigers, en andre Karavaanen, Elkandren na den flrijd met dorst, en wind, en dood. Zoo lang de Godsdienst zich in't oefnend kruisfchool (lelt, Weet ook de koopmanfchap haar' besten buit te winnen , En fleept bij manden vol de Leeuwendaalders binnen, Zoo word de Karavaan een pakhuis voor het geld. Na't negendaagsch verblijf, dat de aankomst heeft gewant Van 't groot gezelfchap uit reeds opgenoemde landen, Vereent hun eerbied zich met naauwgeflooten banden, De voorgeflelde pligt word (hatelijk volbragt. Daar klimt die heiige dag ïn 't morgenbaarend Oost!... Wanneer men 't offer zal op een' dier bergen brengen, WaarAbram'tbloed zijns zoons op hoogstbevél wou plengen, Hier word bij 't heiligst Feest het volksgebed geloost. P 4 De  s32 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. De kleine Beiram word hie». ongemeen geviert, Daar os en geit, en hoen, en duif op 't outer nerven , En dearmoê 'tvleesch van 't vee tot haaren troost mng erven, Die gulzig naar den brok van 't fpartlend offer giert. De Pelgrim wascbt zich rein , die flsat om 't raiike lijf Wat linnen, deeze kiest zijn lichaam niet te dekken, Elk po igt door 't Berggebed zijne aandacht op te wekken. En brengt zj'ne uuren door in zedig tijdverdrijf. Na zulke plegtigheên keert eindlijk deeze drom Terug naar Mekka, om het vroom bezoek te geeven Aan 't Huis van Abraham, dat in die bergfche dreevetj Vol eerbied word gefchat, als 't achtbaarst Heiligdom, Dit Huis bij uittrek als een Huis voor God gebouwd, Heeft flegts Één kamertje, met marmer overtoogen, De kleine deur en 't dak van zilver treffen de oogen, De'breede en lange goot blinkt hier van klinkklaar goud. Aan  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 233 Aan gouden Ringen hangt dat vaandel dat wel eer Een' jaargen arbeid kostte aan Kairoos Kunftenaaren, En 't geen de Geestlijkheid zorgvuldig blijft bewaaren, Tot dat het wederkomt bij 's Divans grooten Heer. De Turksche vroomheid brengt een ander vaandel aan, Dat dan die plaats vervangt, het oude raakt aan flarden, Hier blijft het bijgeloof in dwaalingen volharden, De Pelgrim moet zijn hand aan 't heilig kunstftuk flaan. Elk fcheurt een lap 'er af, en blinde Eenvouwigheid Acht zich met zulk een'fchat, het toppunt haarer wenfchen, Gelukkiger dan ooit den Rijkften aller menfchen, 't Gehavend overfchot is voor 's Lands Majefteit. 't Vierkantig klein gebouw, omringd van grof gefchut, Aan ijzren keetnen vast, word naar de wijs' dier Landen Verlicht do >r Lampen die bij dag en nachten branden, Hier roemt de Prediker op Hagars egte Put. P 5 Hier  *S4 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. Hier pronkt op Mekkaas trant de trotfche gaanderii, De fraaie koepels zijn tot fcbraagende kolommen, Naast Klooster en Moské, als dierbre Heiligdommen, En zetten huis en put gezogten luister bij. Daar negen Poorten in Één bruinen gével ftann Van deeze gaanderij, daar (trekken dertig andrcn Drie geevlen tot een' (tut, vrij kunstig naa-t elkandren, Zoo ooit, hier lag de kunst haar' best vermoogen aan. Twee groote fteenen liaan aan gindfchen Westermuur, Om Hagars moederfmart bij 't nakroost te herdenken, Hier wil de Egijptenaar aan God zijn offers fchenken, Hier dijt men tijd en geld in 't afgezonderd uur. Is al die Plegtigheid in Mekkaas fchoot verricht, Dan moet Medina, na tien dagen reizens, weeten 't Ontzag voor 't graf van Een' der ftoutlfe dwaalprofeeten , Al de Eerbied kwijt zich daar van zijn' verëischtenpligt..  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 235 Medina is een flad, die hart en oogen vleit, Zoo groot als fchoon, zij ligt in een der fraaiste dalen, Door lommmer zagt bedekt, bevogtigd door Kanaalen, Dus tart ze een zandwoestijn, langs haare buurt verfpreid. Is Mekkaas zwart gefpuis door zon en lucht verbrand, Medina fchenkt een' troep blankvellige Arabieren, Gezelligheid is daar befchaafder in manieren, Al hoort zij elders 't huis in 't echte Moederland. Hier kruipt al de aandacht naar de groote Stadmoské , Zij ziet in eenen' hoek een' ruimgebouwden koepel, En onder dien nog een' wat kleiner, aan een' hoepel Niet ongelijk, die neemt fchier aller harten meê. Is 't wonder, dat dit fr.uk en hart en Oogen raakt ? Daar echter 't fcherpziendst oog der tuurende Oosterlingen Door dubbel traliewerk gefluit, niet in kan dringen, En nimmer eenig licht dat donker hol genaakt. Dje  a36* DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. Die kleine koepel is bekleed met een tapijt, Dat door denGrootenHeer,voor't eerst ten troon geklommen, Vereert werd aan dit Puik der Oosterheiligdommen, En nooit verwisfeit word, dan op gezegden tijd, Maar hier, hier fchuilt een Schat in de aarde weggezet, Hier rust het ovcrfchot van de Eer der Arabieren, Wiens kruin bekranst blijft met dekraakende Lauwrieren , Hier flaapt het Hof! van wien ? van hunnen Muhammed!.,. Hier toont de fomberheid dat nooit vergeeten Graf, Niet hangende in de lucht; maar eenigzints verheven , Dat Graf, dat nog getuigt van 's Mans doorluchtig Leeven , Een zwartgefneden troep keert vreemdelingen af. Hier denkt de Dankbaarheid aan Abdals Troetelzoon, En offert heur gefchenk, dat na 't voldaan verlangen Naast 's Sultans giften mag, of in den koepel hangen, Of weggeflooten word met gunfien van den troon. Mis-  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 237 Misleide onnoozelheid! wat onderneemt gij niet, Om 't ftijf vooroordeel in zijn Labijrinth te volgen ! Wat hartbedwelmend gif word door u ingezwolgen, Daar gij, alöm verdoold, bedrog voor waarheid ziet.... DE  *38 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. DERDE ZANG. >l Word tijd, om nu met mijn verloofde Karavaan, Uit deezen donkren hoek, voor dweeperij gebooren , En van 't bewonderd graf, dat Lazareth der mooren, Te rug naar Kairo, door de wildernis te gaan. 't Gelukt den veegen troep , bewaard voor wind en roof, De onmeetbre Lengte van de zandzee door te waaden, Elk maagre kemel zugt, met pakken zwaar belanden, Verbeelding van geluk blijft voor de rampen doof. Word hier of gindsch een hut, waar loutere armoe1 woont, Op deeze reis gezien, zij brengt aan matte zinnen, Als in 't verfchiet een fchets van menschenzorg te binnen; De fchaamle herberg word voor haare gunst beloont. Maar  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 239 Maar Kairo denkt vooral aan haare zendelingen, En brengt reeds op den dag van hertogt toevoer uit, 't Geen zij tot bij haar' wal ten vierdemaal befluit, Dit fteikt het wandlend volk in heilige oefFeningen, Wen 't afgemarteld heir haast binnen trekken zal; Maar nog tien dagen tot die herkomst moet befteeden, Dan toont de fladgenoot zijn heusfche vriendlijkheden, En zend ververfchingen uit zijn' vervulden wal. Er fnelt geen dag voorbij, of de afgereisde floet Deelt in genoeglijkheên, dier troostende oogenblikken , Die hart, en oog, en maag al balfemend verkwikken, Na 't doorgeworsteld perk van wrangden tegeufpoed. Geen troostdronk der Jordaan kon immer Israël, Zoo fmaaken na de reis door dorre woestenijën, Als 't water uit den Nijl den pelgrim kan verblijën, Elk brengt den beker toe aan lot- en weggezél. 't Is  240 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 't Is of de beeken zelfs der paradijsrivier, Uit Memfis Landltroom in het fm igtend leger vloeien, *t Verdorde lichaam fchijnt bij ieder' dronk te bloeien, De Nijl tapt Nektar aan den droogen Arabier. Nu wagt diezelfde plaats, waar de uittogt was gefchied , Om 't volk in de armen van het ritslend gras te ontvangen, Nu brand het vriendenhart van innerlijkst verlangen; Nu voert vernieuwde vreugd een algemeen gebied. De ruime vlakte ontfluit den malfchen klaverfchoot, Gewolde fchaapen ftaan verrukt naar 't volk te kijken, De vreugd Haat tenten op in 't Puik der boterwijken; Hier hupplen golf en riet naast feest- en Landgenoot. Hier maakt de vrolijkheid een poos de tongen Hom, Zij fpreekt bij de eerfte groet door enkele gebaarden, De Jongen hangen ftijf aan halzen der bejaarden, Een fpraakelooze kus noemt ieder wellekom. Hier  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 241 Hier ziet men vriend aan vriend,daar ouders aan hun kroost, Den man aan zijne vrouw met warme liefde kleeven, Door teeknen, die 't gevoel van 't hart te kennen geeven, 't Is blijde droefheid, die de ziel door traanen troost.. Dra fchept de ontroerde geest uit elke traan een woord, En vult de ruime lucht met duizend dankgezangen, Door trom en tamborijn met handgeklap vervangen, Wijl de Echo door den gang der witte duinen boort. Ontroerend Veldtooneel! de teêrdlie trekken liaan Op 't anders norsch gelaat des droeven Turks getekend; Natuur, die 't zich eene eer in deeze vlakte rekent, Heeft, door verborgen kracht, hier wonderen gedaan. Zoo zwemt de blijde ziel, als in een volle zee Van aardfche zaligheên, na duizend duizend zorgen, Zoo zag de wijde buurt nooit aangenaamer' morgen; Nooit zong men zoeter lied in de oudfte Dankmoské. Q_ De  242 DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. De Naklank rolt van 't Land langs Nijl en Hellespont, En golft al fchaatrend voort, om, bij de Dardanellen 't Genoegen, hier gekroond, in Pera te vertellen, En vliegt, nooit afgemat, de Hof- en Hoofdftad rond. Wat immer, kunst bedenkt, om venster, deur en huis, Naar 't heerfchend Landgebruik gulhartig op te fleren, Word hier volmaakt vertoont om blijfchap bót te vieren, Bij trippelend gedans en rammelend gedruis. Maar hoe,daar vriend naast vriendinhonderd gunsten deelt, Wie zit in gindfchen hoek bij 't ftilflaand meir te fnikken ? Wie weigert aandeel in die hemelfche oogenblikken, Wier ongemeeten troost hier alle harten fireelt? OntroerendTraantooneel! hier zit de droeffte troep, fjren 1 Wiens bloedend hart zich voelt door ramp op ramp verlcheuDeRouwwiig (laakt zijn klagt bij 't nimmerrustend treuren, Doorvlochten met den toon van 't akeligst geroep! Da»  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 343 Dan (laat men 't zwellend oog mismoedig naar de lucht! Dan naar den bleeken grond bij ftadig handenwringen, En kloppen op de borst! de domme ellendelingen Ontlasten hunne fmart door tongeloos gezugt! De fombre tent daat hier gekleed in diepden rouw, Hier heerscht een dilte als in het nachtgebied der dooden, De wanhoop fchildert hier de ondraageiijkfle nooden Op 't angdig aangezicht van Moeder, Kind, en Vrouw! Nu breekt men plotzeling het pijnlijk zwijgen af! 't Gejammer deigert naar de opeengepakte wolken, En dort al hortend neêr in de ongepeilde kolken, Of holt de heuvels door, en derft bij 't zandig graf! Och! Ja', de bloedverwant, de Vader, Vriend , of Man , Heeft op de reis zijn graf in een woestijn gevonden! Deeze ongewenschte dood doorfteekt de ziel met wonden, Die de afgetelde tijd nooit weêr geneezen kan! Q a Ver-  H\ DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. Verschrikkelijke wind! moest dan uw luchtvenijn Het beevend ingewand der dierbre panden kerven? Moest uw verwoed geblaas ben martlen? Ja doen fterven? Nooit woone 'er vrolijkheid in uwe doodwoestijn!... Zoo lang men traanen gaêrt in de uitgekrecten klier, Zoo lang de moede tong zich eenigzints kan roeren, Zoo lang de boezem nog wat adem op kan voeren, Zoo lang, ja ftervend kermt de droevigfte Arabier!... Vaar wel gezegende asch! uw dierbaar overfchot Ligt oneter eenen berg van fchroeiënd zand begraaven, Door zucht naar Mekka leeft uw naam bij vrije en flaaven; Verfteende Mumie proef nu 't Paradijsgenot! Dus klaagt — dus wenscht die troep,gedompeld in verdriet, Daar andren, fchoon begaan met zijne tegenheden, Zich blij verëenigen in honderd lofgebeden, Wijl 't oifer voor 't geluk der wederkomst gefchied. Nu  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 245 Nu ziet men 't juichend heir den waggelenden os, En 't moddervette fchaap naar 't hongrig flagtmes leiden , En daar men hand naast hand ten hemel uit blijft breiden, Breekt bij het fneuvlend dier het brommend zingen los. Het roemt de Godheid voor de vaak betoonde magt, Voor 't dekkend vrijgeleide en hulp uit tegenfpoeden, 't Gekeelde dier moet dood aan varfche wonden bloeden, Het laauw en (tollend bloed word hier en gindsch gebragt. De weergekeerde word met druppelen befprengt Van dit fcharlaaken vocht, daar hij zijn wooning nadert, De bevende armoede is reeds aan de deur vergaderd, Aan wie Mildaadigheid gekapte (tukken brengt. Hoe gaat zij op de gunst des Reizelings te gast! Hoe fmult ze in bijzijn van de welvoorziene Grooten! Hoe zegent ze onbepaald het huis der Feestgenooten, Door menig dorren (laaf in keetnen opgepast. Q 3 VIER..  »4ö DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. VIERDE ZANG. Zoo loopt dit Dankwerk af, terwijl te vredenheid Hier telkens huisvest op de weêr gekleurde wangen, En 't nederig gebed, verpoosd door huisgezangen, Des Pelgrims aandacht flaag naar Mekkaas beêvaart leid. Zie Emir-Hage nu, met gunsten overlaön, Zijn fchatten voor een deel aan zijn Patroonen fchenken, Dus moet hij aan hun beurs met wederantwoord denken, Zijn Rijkdom is gegroeid door deeze Karavaan. Maar: welk een magerheid (laat op de fmalle koon Des ouden Pelgrims na volbragten togt te leezen ? Hij fchijnt een zweevend fpook, geen leevend mensch te wee- Aan 't bernen van de zon , in 't wüd verblijf gewoon. ^Ztn 1 't Ge.  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 247 't Geteisterd Lastbeest kan naauw op zijn pootenftaan, 't Zijn Koopmanfchappen, die den hoogen rug der dieren, Met vreemde tooi belaên nog eenigzints verfieren, Zij zien hun Leidsman met vervallen oogen aan. De fterke kemel, die het heilig vaandel droeg, Geniet een gunst, die elk niet altijd word gegeeven, Hij mag, zoo lang hij leeft, voorts zonder lasten leeven, Die gunst is voor dit beest, in waarheid, loons genoeg. jtfan: fchoon de Groote Heer hem een verblijfplaats gunt, Waar hij, na afloop van zijn trouw betoonde pligten , Op ftal, geleeden leed voelt door de lust verligten, De Bacha heeft het ook op zijn verderf gemunt. De wreedheid fpeelt haar rol, 't vergif verhaast zijn'dood, Waarom? dit fchijnt als nog een raadzel ons te blijven, Ten zij de Bacha door dien dood zijn beurs kan ftijven, Helaas! eerwaardig dier! dat dus uwe oogen floot! Q 4 Nooit  *4S DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. Nooit word die zuiire togt, die, naar de (laaie wet Des blinden Muzelmans, zoo rampvol is gefleeten , Bij 't ongcloovig volk, en 't nagedacht vergeeten, Uit achting voor 't bevel van zijnen Muhammed. Elk Kemel fcheen in 't klein een wandelend Paleis, Elk Pelgrim 't kort begrip der Oosterpleg'ighedeu, Nog telt hij in 't gebed zijn onvermoeide treden , En droomt ichicr nacht aan nacht van zijne Hemelreis. Moské, en Huis, dat aan Gods dienst geheiligd is» Zijn bij der Eeuwen loop (Tandvastigc getuigen, Dat zich de zielen naar dien oord bedendig buigen, Wijl 't huivrig lichaam knielt in een bedompte Nis. Beth-Allah, 't Huis van God in Mekkaas taal genoemd, Kan de aandacht uit de ftraat van Kairo derwaarts trekken , En eerbied in den geest der boetelingen wekken, Wier eenzaam fiulpgebaar de domme fleenen roemt. Nog  DE KARAVAAN UIT KAIRO, ENZ. 249 Nog zegent elk de daad van Sultan Muhammed Den Vierden , die begaan met all' de folteringen Der domme Reizigers, tot troost der duisterlingen, Zijn Karavanferaas mildaadig openzet. De Geest herdenkt en prijst ook de Edelmoedigheid, Die Bagdads Kalif aan 's Lands Godvrucht wou betoonen, De zorg der koningen is nimmer te beloonen, De Pelgrim bid voor Land, en Stad, en Majesteit. Q 5 AAN  AAN ONZEN GEËERDEN VRIEND, DEN HR. en M*. I. GROEN, SECRETARIS DER STAD ALKMAAR, DIE ONS DICHTGEZELSCHAP IN ZIJNEN SCHOONEN KOEPEL EN AANGENAAM EN HOF, IN DEN ALK MAAR ER HOUT, OP HET GEFLUIT VAN DEN NACHTEGAAL GENODIGÏ HAD EN VRIENDELIJK ONTHAALDE OP DEN LAATSTEN VAN BLOEIMAAND, 1787. VOORZANG. Dat Orfeus de baaren, Hoe woedend zij' waaren, En 't buldrend getier. Der itormen kon dwingen, Door wonderlijk zingen, Of fpeelen der lier: Moog' Thracië Hellen, En Flakkus vertellen. Maar ,  AAN DEN H\ EN MR. I. GROEN a5t Maar, dit durf ik zeggen (Wie zal het weerleggen? De zaak fpreekt te fterk:) Dat raazende buiën Geen vlaagen meer kruien Door 't woelende zwerk; Het onweêr gaat flaapen, De rust word herfchaapsn. De Zon troost de linden, En nodigt de vrinden Van koepel en tuin, Om juichende Chooren In beurtzang te hooren, Bij 't luisterend duin; Wijl zwangre priëelen Den wandelaar ftreelen. Van  »52 AAN DEN FT. EN MR. T. GROEN. Van waar all' die gunden ? Geliefdfte der kunften — Vrindin-Puëzij ? Op uwe gebeden Ontwaaren wij heden, Dat de Alheerfchappij, Die gunstbron van 't leeven, Veraudring wou geeven. Een vrind uwer vrinden , Een uwer beminden Zag graag eens den troep Der Noorderpoëeten, Genodigd — gezeten Vernoegd bij den ftoep Der groenende hoeplen, In 't puik aller kocplen. Wij  AAN DEN HR. EN M". I. GROEN. 253 Wij wenschten — wij baden, Dat luchten belaaden Met buiën in zoort — Toch mogten bedaaren, Eer wij 'er eens waaren, Die wensch is verhoord! De teistrende vlaagen Zijn elders gedraagen, De fmart is gelenigd • De vreugd word verëenigt Door zon en door maan; 6 Milde gefchenken! Natuur roept met wenken, Hef dichterlijk aan! 't Genoegen wil woonen Bij rollende toonen. ZANG*  *5+ AAN DEN H*. EN MR. I. GROEN. ZANG. IVfijn zomerharp — weleer gefnaard Voor Vredehof en zijne dreeven — Wier groen en geur langs veld en vaart Een paradijsfchets kunnen geeven — Speelt nu naast Alkmaars wal, in 't praaiendbloeifaizoen , Bij een driedubbel Groen. Mijn Groen', uw kunstgenegenheid H»eft ons met heur fluweelen handen In 't groengeverfd paleis geleid, Bij groengekleurde Houtwaranden; Hier fchildert ons Natuur met haar volmaakt penfeel Een vest — en — boschtooneel. Daar  AAN DEN HR. EN M*. I. GROEN. 255 Daar rijst de net-bebouwde flad, En ziet uit gladgefchooren vesten, Bij 't haar omhelzend poeslig blad Naar 't drijvend fchoon der dafmpgewesten; Nooit fchonk Sampijchis (*) veld — of ooster Minoret (f) Een fraaier kabinet. Gindsch wiegt de zagte golf der kom De zorg in flaap bij grootfche zwaanen, Wier weêrgaê nooit op baartjes zwom, In fneeuwwit dons langs Geesterlaanen: Zie — hoe het deftig dier — op 't water—-trotsch getooidZijn zeilen wascht en plooit. Hier kijkt de Lentefpruiteling Uit weelige aarde naar de wolken, De Hofboom deelt in zegening Natuur wijst ons op honderd tolken Der Almagt, kennelijk in 't grasvertoonend plein, Oneindig Groot in 't Klein. (*) Sampijchi: Eene aangenaam gelegen Stad in Afië. Cf) Minaret; Een zoort van Gosterfclien toren. Dra  256 AAN DEN H>. EN M«. t GROEN. Dra ziet het nooitverzadigd oog Door ftarrenboschjes zich verrasfen, De Laanrij tilt de kruin om hoog Daar duizend duizend fpruitjes wasfen ; Het koelend windje woelt, daar Linde liefde kweekt, En zonneftraalen breekt. Hoe vangt het oor de melodij Der mengelende Pluimgezangen! 6 Bruiloft vierend Jaargetij! • De Min blijft in de vlerkjes hangen; Het Spreeuwtje is reeds getrouwd, hetVinkje kust zijn Bruid, En flaat verliefd geluid. Het bruine Koddenaartje vrijt, Het huwlijk is door pluimgenooten, In 't fomber woud bij 't grastapijt, Tot vreugd des Koekoeks reeds geflooten ; Het kleinlte diertje heeft zoo wel zijn kraambed klaar, Als Kraai en Ojevaar. Wat  AAN DEN HR. EN MX I. GROEN. 25? Wat hoor ik? gadeloos Muziek! Hier is 't Orkest der Nachtegaaien! Leen zomerwindje! uw zoele wiek, Schuif zagtjes door de Toeterzaalen; Nu heft de Grootvorst aan! nu hooren mensch en land Den fchoonften Muziekant. Ja fchoonfte Muziekant! wiens lof Geen Capfamusch in Barbarijen; (Offchoon een Shaw in 't vooglenhof, Zijn keus Hem boven U durft wijën) Ooit kan te boven gaan; Gij wint alöm den prijs In 't ruisfchend Paradijs. Betooverende Filomeel, Die flegts één on?e in wigt kunt houden! Hoe trillend gorgelt uwe keel Door 't ruim der Hoven, Laanen, Wouden! Hoe fluitend rolt de klank van uwen wondertoon, Uit uw' getakten troon! R Eu-  =58 AAN DEN H\ EN MR. I. GROEN. Europaas grondgroen lacht U aan, Hoe flreelen U zijn zilvren waatren! 't Prieel juicht op het daavrend flaan Van uw verliefd, verrukkend fchaatren! Gij, leevend Orgel! maakt in 't bladrijk Heiligdom, Den ganfchen Wildzang Mom. Zit ge in de buurt van onze Stad, Daar de Echo, langs het klaatrend beekje, Uw Nestje in 't droogend eikenblad Verklikt bij palm — of — takfis — ftreekje; Hier tuimelt uw tramblant, bij 't golven van de lucht, Door 't U gewijd gehucht! Door 't U gewijd gehucht? 6 Ja! Dit ftaaven 's Lands Houtvesterijen; Hoe fpoort men uw verfloorders na, Die uwe vrijheid hier benijën: Dit tuigt de boete op elk, die 't fteelen zich verflout, In Alkuiaars fraaiën Hout. » «, -hé Nam  AAN DEN H\ EN M\ I. GROEN 259 Nam Friesland ook die voorzorg Waar , Dan deelde elk Hoofdftad in uw zangen, Wijl U de gier'ge Vogelaar, Niet langer firafloos op zou vangen: Hebzieke roofzucht ! die met valkenöogen ziet, Te rug uit ons gebied! Nieuwsgierig diertje wagt U toch, Vooral voor 't ronde hoepelnetje; De Meelworm boodfchapt flim bedrog Het lokaas fchuilt in 't laagen-bedje; Klaar fchroom van ons geen leed; wees gul,gezellig,vrijs Bij onze Maatfchappij, De Dichter heeft Ü eeuwig lief, Hij danst op leliën en roozen, Wen gij uw grootsch recitatief, Door eene Andante wilt verpoozen; De Allègro van uw kunst komt hem zoo wel te ftaê Als de achtbaare Aria* R s Dan;  26ot AAN DEN Hs. EN M\ ï. GROEN. Dan: hoe verrukkelijk gij zingt; Bij redelijke Filomeelen Wier menfchenftem den wreedaart dwingt, En fchaapen kan uit wolven teelen, Bij deezer item, naar eisch getoond, gevormd, geleid, Verdwijnt uw Majefteit! Gij zingt het Voorjaar weilekom , Als vrij Monarch der gaapende ooren: Maar laat de Roerdomp zijn gebrom In Zomermaand langs 't water hooren, En kruipt uw broedkroost ftraks heteidje — breekend uit,' Dan fterft uw beurtgefluit. Ik die uw' grooten Schepper eer' Blijf aan uw Hemelklanken hangen; Maar breng na Lente — en — Zomerweêr Aan God ook Herfst — en — Winterzangen : Hem breng ik, als de dood U 't zwijgen ééns gebied Een, eindloos Offerlied. Waar  AAN DEN B>. EN MR. I. GROEN. 261 Waar voert befpiegeling mij heen? Hoe? juichen hier reeds Serafijnen? Is de aarde mij een Hemel ? Neen I 6 Wapperende Houtgordijnen! O Koepel! Labijrinth! ó Zoete mijmering! Gij roert den fterveling! Zal ftraks de knecht van al wat leeft, De Tijd, den laatlten uwer dagen G Bloeimaand! die den doodfnik geeft, Al fchommlcnd in den afgrond draagen! Gij wordt, al zinkt gij weg , bewaart bij 't jongst: vaar wel! In deeze Zangkapél. ó Zomerharp! weleer gefnaard Voor Vredehof en zijn Waranden, Uw Lentetoon aan 't hart gepaard, Klinkt dankbaar langs de boterlanden; En roept, voor 't lief onthaal, in 't wijkend Bloeifaizoen: HEB DANK CEÖERDE G R O E N ! R3 KLINK-   KLINKDICHTEN.   KLINKDICHTEN. DE WAGTENDE GODELIEF. JEr klimt een onweêrsbui •— vervuld met zwaveldampen. De winden breeken los — het lindenboschje trilt, Terwijl de blikfem giert, en 't beevend bloempje lilt, En donders, forseh van flag, op rijzige eiken ftampen. Driekanten hagel blijft met dennentakken kampen. Een raatlend woudgeluid verfchrikt het fchuilend wild. Daar de Almagtpijl op pijl door 't hart der elzen drilt. De beemden zien bedeesd bij vrecsfelijkfte rampen. Bij 't barsten van de wolk, ch 't brullen van den wind , Bij 't fchudden van den mirt, en 't daavren van 't gebint, Bij 't fchokken van den grond , bedekt met jammerklagten , Bij 't zidderen van berg, en beek, en hoeve, en dal, Bij 't fcheuren van de rots, en 't kraaken van den ftal, BUjfi Godelief bedaard op Goëls redding wagten. K- 5 DE  266 DE WIJZE UITSPRAAK. II. DE WIJZE UITSPRAAK. Timotheus nog jong — vol vuur van Hemelliefde — Vond zich met Petrus in een' drom van tegenheên; De klagten mengden zich mistroostig onder een, Daar pijnigende fmart twee vriendenboezems griefde. De wensch van Petrus riep :,, dat God de wolken kliefde— ,, En wonderwerken wrocht op 't (forten van gebeên!" Timotheus brak uit in moedelooze rein, En fmeekte :och of het God voor ditmaal anders bliefde !" Zij kampten in de lucht; en niemand won den ftrijd, 't Werd nog al donkerer en 't hart bleef onverblijd. Zij — om Apelles woord en Mnazons raad verlegen — Vertrokken driftig om te vraagen: wat te doen ? Apelles fprak : ,, gij moet het ongeloof niet votn;" En Mnazons zagte raad was: ftil zijn in Gods wegen." D E  DE GETROUWE DIENSTKNECHT. ss7 M UN- im DE GETROUWE DIENSTKNECHT. jDe waardige Epafras — ten dienst der kerk gebooren—« Vond derken tegendand — het was den afgrond leed, Dat hij voor Siön in het grootsch Kolosfus (treed, Zijn heilige ijver moest den fchampren laster hooren j Der addren giftong poogde een' goeden naam tefmooren; Menhield zijn'wandel trotsch,zijnwoord enhandel wreed—• Of eigenzinnig en aan maagren twist bedeed — Door deezen flijfhoofd ging de hoop op vreê verboren: Deh grooten— door de drift tot fchatten voortgezweept — Den kleinen — door den lust dier grooten meêgeflcept —■ Kon zijne zedeleer onmoogelijk behaagen. Wat reden? dat het gros op zulk een' Epafras — Die 't heil der menfchen zogt zoo derk gebeeten was ? Hij fbrak — zoo ah hij moest!... dit kon men niet verdraagen.  268 M U N D O F I L U S. IV. MUNDOFIL US. ÜVjundofilus — verzot op waereldfche banketten — Zonk in de draaikolk van zijne ongetoomde vreugd , Hij had een' afkeer van de zilverblanke deugd, En zogt gewetensangst door wellust te verzetten; Hij luisterde naar God noch redelijke wetten ; - Maar leefde zinneloos in 't prillte zijner jeugd; En in zijn ouderdom — door groeiend kwaad verheugd — Bleef hij verhard — verlinkt in doodelijke netten. - Dan 't jongftc ftondje van zijn' fnellen tijd brak aan! Hij rnoest,maarwilde nictnaar'tgraf,zijn fchrikplaats,gaan! Het klamme doodzweet klom op zijn verbleekte kaaken! Zijn tijd is uit! hij beeft! hij zugt! hij gilt! hij fchreit! Wat angst voor dood en graf! voor God en Eeuwigheid ! 'tlsWanhoop—die de ziel— benaamvd—hem uit doet braakcnl.. M A-  M A N A S S E. 269 V. M A N A S S E. JrLen vorst, in goud gekleed,hoogmoedig op zijn krooning — Vergat der vorsten Vorst, en zwom in ijdelheên , Godloosheid fchond te ftout den tempel der gebeên , En wijdde aan Astaroth altaaren-bosch en wooning; Het wispeltuurig volk werd dra gelijk zijn Koning, De wet van Isrels God te fchaamteloos vertreên; Het hart der vroomeu fmolt in moedeloos geween Zoo helde een Rijk ten val—de vorst naar zijne ontrooning! Zoo werd Gods hooge gunst door vorst en volk verbeurt — De fchepter-zwaaiër van zijn'gouden troon gefcheurt—> De ontaarte koning zelf la ketenen geflooten; Maar in den kerker is boetvaardigheid geleerd; Dat hart, dat nimmer brak, is daar geraakt — bekeerd'. Manafe zal den roem van vrije' gunst yergrooten. GEEN  i?o GEEN GENOEGEN ZONDFR SMART. VI. GEEN GENOEGEN ZONDER.SMART. D e frnaigekleurde roos zit tusfchen doornen ftruiken. De zoete wijnftok brengt ook wrange druiven voort. De fcboonfte bof word van het onkruid doorgeboort. De weelige akker kan geen distelen ontduiken. Het frisfche water Hinkt in toegeftopte kruiken. De fijnfte fruit word door de vlieg in groei geuoort, 't Gezaaide voor een deel in zijn begin gefmoort. Het zwart infekt belet de vrucht in 't vroeg ontluiken. De fpinnen hangen in het oogverrukkend groen. • De landflaap word belaagt door flang of fcorpioen, Het eiërnestje door den koekoek in de takken. Het buldrcnd onweer volgt op eenen Rillen dag. Dus dagt ik — die het zoet en zuur verëenigd zag — Het zoet ~~ hoe zalig — is nooit zonder ongemakken. DE  DE STILLE CHRISTEN IN EEN ONWEDER. 27l VIL DE STILLE CHRISTEN IN EEN ON WEDER. at hoor ik? donder? 'k zie falpeterige deelen — Vuurvattende in den brand!.. wat rommelend geluid! Het barst met klaterklank ter grijze wolken uit! De lucht in oproer brult en kraakt op Gods bevélen! De blikfem flingert zich om beevende priëelen — , Daar bons of ratelflag op bleeke bergen (Tuit — En de eik gegeesfelt word naast duikend gras en kruid — Hoe hol klinkt de echo gindfch langs zidderende abeclen! Hoe trillen pluimgedierte, en 't wilde en tamme vee! De fiem der Majefteit vult lucht, en land en zeel Hierh natuurbedeesd — <&«rftaatde mensch verwonderd! God ! ach ! wat is de mensch ! wat zijt gij goed en groot! Mijn vader! ja-, gij zijt mijn hulp in nood en dood: 't Is mij een troostend woord: —. de God der Eere dondert! D E  272 DE GEJAAGDE ZONDAAR IN EEN ON WEDER. VIII. DE GEJAAGDE ZONDAAAR IN EEN ONWEDER. "Vf^at hoor ik? donder? ja! hoe lillen bei mijn deelen! ó Ziel! ó lichaam! ach! ontzachelijk geluid! Hoe rolt het forsch geloei ter donkre wolken uit! De hemelgramfchap brult door elementbevélen! Waar berg ik mij ? bedekt me — ó fchuddende priêelen! Hoe ? ... word ik in mijn vlugt naar uwe vlerk gefluit ?.. Gij zijt gelukkiger dan ik — ó gras — en kruid! Mijne ondeugd ziddert bij het ruisfchen der abeelen!.. Hoor mijne wanhoopklagt — ó wcggefchoolen vee ! Zwelg mij - als zondaar — in — gij opgeruide zee! Natuur! fta over mij — alsonmensch — flom verwonderd! Geen vloekling maakte, als ik, zijn misdaad ooit zoo groot! Die bhkfem zengt mijn hair!.. die flag dreigt mij den dood : Deeze aarde is ïeeds.mVjnhdl'kvQrzlnk-.mijnRichter dondert! PER-  PERSIS IN GOD BERUSTENDE. 2-3 S S I- IX. PERSÏS IN GOD BERUSTENDE. IVloet heilzaam leed de ziel van Perfis zomts bedroeven? Zij zwigt voor 't hoog beftel, dat alles wijs bepaalt. Zij houd haar vasten tred fchoon 't huivrig eigen draalt, Volmaakte Liefde wil haar hartvriendin beproeven. Zij — die op Almagt bouwt — zal nimmer hulp behoeven. 't Is echt ontzag voor God, dat in haar daaden ftraalt, Wijl lieflijke ootmoed dan in al zijn' luister praalt, Als groeiende angst het hart geheel dreigt toe te fchroeven: Oprechtheid eert Gods wil, erkent haar pligt en fchuld. De fmeltkroes loutert haar in 't oeffenend geduld. *t Gemoed—■ met God voldaan — kan fchijngeluk onthecren. Niets breekt denhechten band van 's Hemels Liefde-knoop. Geloof en liefde gaan gepaard met Perfis hoop. De Hemel gunt haar ftraks 't volöp van 't rein begeeren. '  374 SILEEN EN MARTIN. X. SILEEN EN MARTIN. Bevallige Martin ! — 'k mag mij gelukkig achten Dat ik (dus fprak Sileen) in uwe vriendfchap fta, Al 't volk flaat uwe deugd met dankbaare oogen gaê, Uw balfem kan mijn ziel in al haar leed verzagten. Om U— volmaakte man!— zoude ik mij zelf verkragten; Och! volgde elk (legts uw' treên op verren afftand na! Dan zag men in den fchoot van ons Batavia, De woordelijke deugd ook dadelijk betragten: Uwe edelmoedigheid, aan needrigheid gepaard; Maaktu mijne achting, trouw en teedre vriendfchap waard' Dan leef ik, als ik mij aan uwe hand zie Ieiën. Gevoelige Sileen! — oprechte medgezél! — Hernam hier op Martin — uwe achting meent het wel; Want gij — mijn waare vriend — beflaat geheel uit vleien!.. TER*  TERTUL EN MIRTIL. 275 xr. TERTUL EN MIRTIL. Tertul fprak tot Mirtil: — mijn vriend! ik moet u klaagen, Hoe mij het menschdom met ondankbaarheid beloont, Dat meer is — hoe mijn taal vrij vinnig word gehoont, Schoon ik mijn liefdehart aan ieder toe blijf draagen. Is mijne buurman ziek ? 'k laat daadlijk naar hem vraagen: Zie ik een hutje, waar de zugtende armoê woont, Daar word mijn teder hart door zugt bij zugt betoont: In 's naastens ongeval fchept nooit mijn ziel behaagen. -Nooit fchreit een treurig hart, of mijne ontferming weent; Nooit klaagt het, of mijn klagt word met zijn klagt vereent; Ik denk aan 't kwijnend volk in afgelegen oorden; Maar 't heeft geen' ingang—-ja men drijft den fpot met mij J Wat dunkt u, dat hier van de waare reden zij ? Uw daaden fprak Mirtil ~* beltaan geheel uit — woorden. S 2 ER AS-  tïf6 ERASTUS AAN DE EENZAAMHEID. XII. ERASTUS AAN DE EENZAAMHEID. Vertroostende Eenzaamheid! gij doet Erastus dtelen In 't zoetde zoet op aarde — uw zielöpbeurend goed Verkwikt, wen 't zugtend hart het anders vrolijk bloed Min tierig, dan voorheen, door de aderen laat fpeelen. Gij geeft zomts voedzel aan zijn halfgebrooken kweeien\ Maar wel bedeed — ontvlamt uwe infpraakzijnen moed t Die vruchtloos word gezogt bij dien verwarden /loei, Die rondgellingerd zwerft langs woelige tooneelcn: Beminlijke Eenzaamheid! op 't outcr —u gejlicht — Zal hij zijn offer voor de Hoogde Goedheid kiezen, Hij vind zich in u weêr — mag zich in u verliezen, Gij fchenkt hem zaligheên bij 't letten op zijn' pligt. Hij blijft in uwen fchoot op zijnen Leidsman hoopen, En zal in uwen arm zijn' weg ten einde hopen. NB. Ten aanzien der {tukjes Num. IX. en XII. — zijn de rijmwoorden mij opgegeeven — en daarom ook in die orde gevolgd.  Bij den Drukker dezes, en alom bij de Boekhandelaars in de Nederlandiche Steden zijn te bekomen: ZANGLIEVENDE UTTS PA N NINGE N DOOR O. PORJEERE, Rustend' Predikant van Alkmaar. INHOUD. DE HUISKLOK. HOOIMAAND - LEERSCHOOL. DE KLIMOP. HET BEEMDGRAS. DE ZWALUW. DE AREND. DE EIKENBOOM. VERHEFFING VAN HET HOOGSTE GOED. HET O^JG OP GOËL. ZUGTHART EN VREDEMOND. KOMMERVOL EN MOEDRIJK. VROLIJKHART EN WEL TE VREDEN. DE BENAAUWDE. HET VOORJAAR. MIJNE TOEVLUCHT. MIJN TROOSTER. DE VOORZIENIGHEID. / DE  DE ZONDIGE ZORG VERWORPEN. HET VERSTREEKEN JAAR. DE GEBOOREN JESUS. AAN DEN GEKRUISTEN JESUS. AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. flEMELVAARTZANG. PINKSTERZANG. DE WEDUWNAAR. DE WEDUWE. DE BEDROEFDE OUDERS. DJJ VADERLOOZE WEES. DE MOEDERLOOZE WEES. DE OUDERLOOZE WEES. EERSTE LENTEZANG. TWEEDE LENTEZANG. GEDAGTEN VÓÓR HET ». AVONDMAAL. BIJ HET H, AVONDMAAL. ' NA HET H. AVONDMAAL. CODELIEF , AI.LEENZANG. MIJNE KEUS. MIJN KRIJGSTOGT. DE STERVENDE CHRISTEN. TRAANRIJK EN TROOSTHART, STORMZANG. ZIE VEEL EN MBRKHART, IjSZANG.  O. PORJEERE, DICHTMENG ELIN G E N. O. PORJEERE, DICHTM E N G ELINCEN.