PRIJSVAERZEN, BEHELZENDE DE NUTTIGHEID VAN DEN HANDWERKSMAN.   PRIJSVAERZEN. D £ NUTTIGHEID van den HANDWERKSMAN, DOOR Mr. THOMAS van LIMBURG, aan wien de gouden eerpenning is toegeweezen: Ilt de jaarlijksche vergadering, gehotide* den 4. van Wiedemaand* 1783. EERSTE ZANG. Ik zal, door de eer ontvonkt, de waare grootheid zingen, Voor elk verkrijgbaar, die naar heur bezit durft dingeni En eens — het heilig merk van Batooe vrijen grond. Waar blinkt haar luider meest op dit benedenrond ? -~ Is ze aan den glans geboeid van fchitterende kroonen? Zou ze in het zachte dons van 't vorstlijk purper woonen? Of,  PRIJSVAERZEN. Of, 't liefst ontluiken op het heilloos Oorlogsveld? — Neen! — wie, ontaart, den lof der dwinglandij vermeld',— 'kBenBelg, envaij, enhaat— zelfs een geëerbiedekluifter— En, zo zij grootheid fchenkt, dan gruuw ik voor haar' luifter! — Koom, waare Wijsgeer! ftaêg gevoelig Menfchenvrind! Die de ongemuurde hut eerwaardig, aadlijk vindt, Als in haar' fchaamlen kring de ftille deugden fpeelen! Terwijl de zetels, die gevloekte Monfters teelen, — De kroon op 't hoofd eens Flips, bij u 't verachtst vernis — 't Affchuuwelijkst fieraad der driefte boosheid is: — En, Weerelddwingers, die alöm verwoefb'ng baaren, Beroemde pesten zijn — doorluchte moordenaaren. Koom, neem den blinddoek weg, die 't licht der waarheid weertj Toon, hoe ge in 't minst beroep de waare grootheid eert; — Poog heel het Menschdom die verheven les te geeven; Hoe, dengzaam voor zich zelv', en nut voor elk, te leeven Den wil van God vereent aan d'eisch der Maatfchappij _ De roem der menschheid en de waare grootheid zij! — o Gij! die eertijds in de liefTelijke daalen Van 't vruchtbaar Latiutn, of, langs een beek gingt dwaalen! — Gij, teedre Zangeres! naaemfter der natuur! Die, op uw VeMfclialmeij, befpeeld met Godlijk vuur, De bosch- en watergoón onttoogtaan zorg en kommer En, in de koelte van het heilig beukenlommer, v_ Boeide  PRIJSVAERZEN. Boeide aan de toonen van uw rollend Landgedicht; Daal in mijn Dichtcel neêr! — beftraal door 't eigen licht Mijn fchaamle Zangeres! en leer haar zwakke vingren , Den lauwer om het hoofd der beste Burgers flingren! — 't Gaat wel! zij voelt uw hulp! — haar boezem klopten zwelt: Daar ze in het glorieperk naar de overwinning fnelt, En ftaaröogt op den glans der blinkende eerlaurieren! — Mogt ze, in haar ftoute vlucht, uw zijde, roemrijk, fieren, Verëeuwde Marol — ja! — die 't Vaderland bemint — Zijn' roem, zijn hoogst geluk, zijn* dierbren wellust vindt In d'onverwelkten bloei van Held Civilis Neeven, En, voor dien dierbren bloei zijn'jongden zucht durft geeven, Grijpt hier, met vrucht alleen, de ftaalen fpeelftift aanJ — Hij, en ook hij alleen, met glorieloof belaên, Plukt thans den palm, voor 't oog van Febus lievelingen! — 't Is grootsch, mijn tedre Nimf! fchoon roekloos,meê te dingen Naar eene oniterflijke eer, die d'eerflen Zanger fierti — Wie dan de flervling zij, die waardig zegeviert — Die voor het keurig oog der beste Zanggenooten Naauw'thachlijk perk der eer, hoogftaatlijk, ziet ontflooten, Of', de eerkroon aanblikt, grijpt, en, om zijn' fchedel vlecht I — Hem zij, bij zijn triumf, mijn eerbied toegezegj! — 'k Zal juichen, wie ook 't wit op de eölfte wijs nnog treffen! — Nog eens, 't is waarlijk grootsch dien Zangftrijd aan te heffen, Ontvlamd  PRIJSVAERZEN. Ontvlamd door de eigen zucht voor 't lieve Vaderland, Aan elk rechtfchapen ziel, door de Almagt, ingeplant! Hij, die dat vuur, die drift voelt bruifchen door zijne aadren En, op 't doorluchtig fpoor van onze braave Vaadren, Voor 't onderdrukt Gewest, voor Gade en teder Kroost, ln fpijt der Hierarchij, den wreedfien dood getroost, Zijn leven offien durft, ten prooi der Oorlogsvlaagenj — Die, als een fiere Leeuw, bet alles eer zal waagen, Eer hij den vrijen hals zou vleien onder 't juk Van monfters, die op roof en fnoode heerschzucht tuk, Het dierbaar Vaderland, door euveldaên, beftooken: — De krijgsörkaanen pas ziet, buldrend, losgebrooken, — Of met de heldenvuist, veiëeld om 't blinkend ftaal, Dat bekkeneelen kneust, reeds vlamt op zegepraal: Tot hij gevloekten dwang doet zwichten voor zijn' degen. — Dees heeft, door zulk een trouw, gewis het recht verkreegen, Dat hem een Maro zelf zijn heldenzangen wij'. — Hij zet uw' fleren bloei den fchoonften luider bij, Zeeghaftig Vaderland! — doet uw verdrukkers beeven! — En,— heeft de onfterflijkheid zich zelf, in u,gogeeven! — Maar;— is hij minder groot,— is hij min'«enting waard', Die, fchoon zijn nedrig hart op heldenglorie ftaart Noch zegeloovren poogt, door ftroomen bloeds, te winnen, Toont, hoe hij 't Vaderland kan lieven en beminnen, Wanneer  PRIJSVAERZEN. Wanneer aan 't Luchtgewest geen Oorlogsönweêr broeit: Minerves vette olijf op weelige akkers groeit, En, de eedle Vrijheid boogt op vreedzaame Opperheeren , Die, als in Cekrops ftad, het nuttig handwerk eeren? — Of, is, 6 Roome! uw Held, de roem van zijn gedacht, Daar 'smans verheven ziel 't verfoeilijk goud veracht, En, hij met de eigen hand, door 'saardrijks ingewanden Het blinkend kouter ftiert, waar meê hij eer' van 't ftrandea De kiel der Vrijheid heeft voor bank en klip behoed , Hier min' uw eerbied waard'? — verdient een braaf gemoed, Eene arbeidzaame deugd, getrouwe pligtbetrachting En onvermoeide vlijt, Bataaven! min'uw achting? — Min' 't eerlijk glorieloof van Neêrlands Dichtrendom: Dan hij, die op 't gedreun van krijgsklaroen en trom Het Vaderland, zo trouw, zo grootsch, heeft vrijgeftreeden? Neen, nijvre Burger! gij, wiens onvervalschte zeden , Wiens zucht voor 't vrij Gewest door al uw daaden blijkt, Gij vordert, cn te recht, dat ge ook met lauren prijkt! De hoogde Wijsheid, door geen' Seraf ooit volpreezen, De aanbidlijke Oorfprong van ons leven en ons wezen Heeft, daarze, op 't veld, door'twoud, een' wondren groei verDen arbcidzaamen mensch 't gelukkig lot bereid, (fpreidt, Dat zijn vernuftig brein, in vette cn vruchtbre ftreeken, Naast haar, mag werkzaam zijn en weetenfchappen kweeken. Pas  PRIJSVAERZEN. Pas dreef hij 't vrolijk vee aan den begraasden voet Van 'truig en fteil gebergt, of, langs een' heldren vloed, Of zag, hoe 't noodig waar, op uitgekoozen plekken Zich voor belediging van lucht en ftroom te dekken. De nood gaf toen de wet, die jongst de bouwkunst gaf. Een fcherpgewetten kei hieuw boom en takken af. — Een boom was de eerde zuil, die zich ter fchooring fchaarde; —» Dooreengevlochten riet, bedekt met leem en aarde, Verdrekte voor een dak; en, 't kunfteloos gedicht Was naar 't eenvouwig plan der nooddruft ingericht. — 't' Was mooglijk een Orkaan, die 'teerst een dulp deed dichten. Wie weet of zelfs geen dier, 6 mensch! u voor mogt lichten, Daar 't zijn gerust verblijf aan klaare droomen bouwt. — Een land- en waterdier, dat leem en jeugdig hout Naar graazige oevers voert, en, van gevlochte muuren Een geedig dijkjen vormt, dat vloeden kan verduuren En zijn' bewooner hoedt voor 't woedend droomkristal: Dit ruig en zeldzaam dier kon mooglijk, door zijn wal En nest, daar 's Bevers huid tot warmte en dienst moet drekken, In' t hart, voor 't eerst, de zucht tot orde en bouwkunst wekken; Zo wel, als 't bijtje, dat op bloem en geurig kruid, En wasch, en honig gaart, en van dien rijken buit Zijn zuivre korf vervult met welgefchikte raaten En, al de pligten volgt van vlijtige onderzaaten; Gelijk  PRIJSVAERZEN. Gelijk de nijvrè mier ook, door zijn werkzaamheid, Zijn onvermoeide zorg en wonder kunstbeleid, Ons, in een Maatfchappij, leert voor 't gemeen te leeven. — En, zoudtge, 6 pronk (tuk van uw'Schepper' zo verheven Met denkingskracht begaafd en een'verlichten geest, gen rijzige geftalte en welgevormde leest, In werkeloos te zijn, uw waarde, uw grootheid, vinden?— Zou, reedlijk fchepfel! ooit de waan uw oog verblinden , Als of 't geluk beftond in vuige ledigheid? — Neen: — de Almagt heeft voor u een eedier taak bereid, Wanneer ze, in mijn bij mijn, de ftoffen heeft beflooten, Zo nuttig voor u zelf — voor uw natuurgenooten; En, in uw eedle ziel en rusteloos verftand, Tot zulk een einde, een vonk van wijsheid ingeplant. Dan, hoe!- welk eentafreel! — waar — waar, befpiegelingen Vervoert ge mij? — zal ik uw wondre werking zingen, Aartsgoedheid! juichend oord! mijn boezem klopt! wat gloed! Oogllreelend uitzicht! — ja: ik voel 't: — mijn blijde voet Betreedt Gods Paradijs ! de morgenftarren kweelen Daar 't eerlte loflied nog! — 'k zie 't zuiver golfje fpeelen Endartlen, op dien zang, in Edens hoofdrivier! — Ginds heft een fiere (lam, naar uw alwijs beftier, De vruchtbre kruin omhoog aan Pifons groene zoomen. — De leeuw rust bij het fchaap hieronder 'tloof der boomen. — De  PRIJSVAERZEN. De Godheid fpreekt! — daar rijst het wonder van haar hand, Met een verlichte ziel, een onbeperkt verftand, Tot d'eerften glorierrap van 't fchepflenheir verheven: Dat een beftaan verwierf, om u ten dienst te leeven, Pronkparel der natuur en aller dieren Vorst! — De Koning van het woud, die om de breede borst De rosfe maanen fchudt, eerbiedigt, door zijn brullen, ( Dat alles, buiten u, met fiddring zou vervullen,) Uw heerfchappij, zo wel als 't wormpje, 't kleinst infekt! — De Schepper van 't Heelal, die liefde en eerbied wekt: Wiens wijsheid in een blad, met naauwlijks zichtbre dieren, Zo wel, als in den rei der vlugge Troonftaffieren En gloende Serafs, met denzelfden luider praalt: Wien geen gefchapen tong, geenfchachteens Cherubs maalt i Heeft u een flaauwe fchets van zijn beftaan gefchonken, Waar in de trekken van zijn eigen grootheid pronken. — Al de Englen ftaan verbaasd! — dan, pas betreedt ge de aard', Of ftruikelt in uw' pligt, uw" Oorfprong reeds onwaard'! — Één boom — één enkle boom moet van uw' val gewaagen En, door bekoorlijk ooft uw aardend hart belaagen! — Gijolukt! —laataf, misleide! — ó ramp! —wat drift!— hij eet i De hofflang fchuifelt — en de Hel verheft een' kreet Van vreugd, daar alles treurt! — de fchorre donderdagen, 't Geloei van 't zuchten d vee, de wanhoop, fchrik en 't klaagen , Vermengen  PRIJSVAERZEN. Vermengen zich: terwijl 't Heelal in jammer ftort! — Dan, nog — nog bleef Gods liefde, ófterfling! onverkort! Zij fchenkt, zelfs in den dood, u beter zaligheden! — De Heilborg leeft! — ge erlangt, geen Aards, maar Hemels Edent 'tGeen ge, ó trouwlooze! door't Geloofsöog reeds aanfchouwt! En eïscht de ftugge grond, dat gij in traanen bouwt; Hij zelf, hij levert u het ontöntbeerüjk ijzer. — Dit, dit ontdekt zich rasch: — en gij, ó fterfling! wijzer Dan 't onvernuftig vee, doet fluks, en bosch, en ftrand, Weergalmen van 't gcklank, daar uw gefpierde hand Den forfchen moker doet op 't zuchtend aambeeld vallen. Wat verder richt 'er een om 't herdersleger wallen Van groene zoden op: daar ginds, eea heele rij Van rieten daken rijst: en, 'k zie een Maatfchappij Van huisgenooten in dien breeden kring vergaören. — Wat achtbre Grijsaard , die de zilverblanke haaren, Op der Aarisvaadren wijs , met eenen tulband dekt, Eenvouwig in kledij! doch, ('t geen elks eerbied wekt,) Een lange witte baard, een voorhoofd, breed, verheven: Een bloozend, zacht gelaat: een oog, vol vuur en leven: Dit al —zijn merken van oprechtheid, vlijt en deugd. Dees Grijze leert, beltiert de om hem vergaörde jeugd: — De een doet, door fiag op flag, de rijzigfte eiken vallen : Een ander klieft den ftatn: weêr andre richten (lallen, Tot  PRIJSVAERZEN. Tot dekking van het vee, in vruchtbre dalen op. — Hier doet het herdersvolk, op eenen heuveltop, Beplant met klavergroen, 't gefchoren fchaapje weiden, Daar, ginds de maagden reeds de zachte wol bereiden En kleedren vormen van de pasöntroofde vacht. Volzaalge Maatfebappij, wair elk ziju' pligt betracht! — Waar 't lieveleevenszout, gezondheid, 't eêlst op Aarde, Zich fleeds aan 't kaira genot van uw genoegens paarde! — Ja! — waar' dit flechts het wit, waarop ge, ó arbeid 1 oogt: Nog was uw nuttigheid voor 't menschdom reeds betoogd. — Dus leide, in Pniels veld en Mamres groene dreeven , 't Aartsöuderlijk gezin een Godgeheiligd leven En kweekte een' braaven stoet van nutte Burgers aan; — Een Volk, dat, toen de Vorst van Elam dorst beftaan Den vroomen Lot door 't juk der flavernij te prangen, Met 's Hemels hulp, den krijg kloekmoedig aan dorst vangen: Daar elke herdersknaap, met een verëelde vuist En grofgefpierden arm, van ftof en bloed begruisd, De fcrfche legerbijl, heldhaftig, om mogt zwieren En, met Gods hartvriend, op den vijand zegevieren: Toen Abram 't viertal van tijrannen heeft geveld. Een werkzaam Burger is , als 't nood verêischt, een Held! — Dit bleek in 's weerels jeugd : dat blijkt in laater dagen. — Hij, die geen droppel bloeds voor 't Vaderland durft waagen, Wanneer  PRIJSVAERZEN. Wanneer de goede zaak hem vordert tot den ftrijd, Befteedt voor 't Vaderland, noch wakkerheid, noch vlijt: En, is niet waardig in een Maatfebappij te leeven. De band, die Spanjestrotsch weleer deed fiddren — beeven, Gaf blijk bij blijk hier van, tot eer van ons Gewest! — Getuig zulks, grijze Rhijn! die 't zeifin Leydens Vest, Door zulk een trouw verrukt, uit uwen ftroom begluurde: Die Vest, die zo vol moeds, het zwaarst beleg verduurde!-w Haar nijvre Burgervoet ftont, Vrijheid ten gevall', Gelijk een kopren muur, in 't oorlogsönweér pal! — Zij, die der braaven roem door vlijt en trouw verwerven, Zijn altijd waarlijk groot — en, — kunnen roemrijk derven; Terwijl in Batoos Tuin, de Maagd door zulk een hand Den groenen Lauwerhoed ziet op haar Speer geplant. TWE'l DE  PRIJSVAERZEN. TWEEDE ZANG. ^i^aar toe deed de Almagtons in Maatfchappijen leeven? — Was 't, om door 't blinkend (laai alleen naar eer te ftreeven, En als een briefchend ros, dat vlammen fnuift en voedt, Door bosch en wildernis, in dartlen overmoed , Te rennen; of, verwaand op fpoorloos triömfeeren, Gelijk de Macedoon, de Weereldte overheeren? — Of, is een rijk vernuft — een opgeklaarde geest, De weerglans van Gods Beeld, ons eélst fieraad geweest, Opdat wij 't waar geluk van 't algemeen betrachten — De weelde en ledigheid, als de ergfte monders, achten- — En, leeven zouden voor het lieve Vaderland ? Een trek — een ecdle trek is elk in 't hart geplant, Om zijn' geboortegrond, zijn ouderlijke daken, Door kunst en weetenfchap, beroemd, geducht te maaken.— Al fluimen eens die zucht: 't is voor een' korten flond. — Het veld ligt onbebouwd: de vaderlijke grond, Die eertijds mensch en vee met heilzaam koren voedde , Werd van der hengden hoef, en 's overwinnaars woede, Vertrappeld en vergruisd, nog rookende van bloed. Dan, naauwlijks heeft de moord zijn1 heeren dorst geboet, — Naauw  PRIJSVAERZEN. Naauw mag de Vreede in fchafiuwder mairche olijf herleeven, Of't kouter wordt welhaast door 'saardrijksfchootgedreeven: En, ijder gloeit op nieuw, voor 't welzijn van den Staat! — Nu danst de gulle vreugd, in 't groene landgewaad Bevallig opgetooid, langs bloefemrijke zoomen. — Gelukkig, zalig veld! waar, onder't loof der boome;i, De landman, ongeftoord, het fcherpe kouter fiijpt! Hij, die naar bloedige eer, noch heldenlooyren grijpt: Die nooit zijn vreedzaam hart door driften laat verzetten: Het ftaal niet andera dan voor d'akkerbouw zal wetten : Den Vreede alleen bemint: het Oorlog vloekt en haat: En, 't waar geluk gevoelt van een' genisten Staat: — Kan voor zijn Vaderland, in 't werklijk akkerleven, Geen minder blijk van trouw, van liefde eu eerbied geeven, Dan hij, wiens ijzren vuist en fchittrend oorlogszwaard Voor zijn gedreigd Gewest de Vrijheid heeft bewaard: Een' fier' Spartaan gelijk, in 't ftrijdperk opgetoogen. — Atheene mogt zo wel op braave Burgers boogen, Als Sparte: — beider roem fchiep Vaderlandfche deugd! 't Eenvouwig landverblijf toont 's VVeerelds eerfte jeugd En ziet geen vleierij op brallende tooneekn, Ten kosten van het hart, gevloekte rollen fpeelen; Noch 't heilloos zielfenijn, dat rampen teelt en voedt. Geen kroon, geen vorstlijk kleed, hoe rijk van ptirpren gloed, Geca  PRIJSVAERZEN Geen marmren zetel, of, met goud omzoomde zaaien, Vermogen ooit, in rang, bij fpaade en ploeg te haaien! — Gelukkige akkerman! die vreedzaam, ongeftoord, Uit geen' vergulden kroes, als hij, wien de eer bekoort, Met beevende armen drinkt een giftig mengfel binnen! Geen wufte gloriezucht trof immer boerfche zinnen. O t Land, op 't Land alleen, heerscht de oude eenvoudigheid. Het eerlijk zweet, dat u den vrijen kost bereidt, M ;et van uw' overvloed de grootfte fteeden voeden; Terwijl gij zelfs den Vorst uw zorgen ziet vergoeden: Uw hand de helden fpijst, en, 't welbtbouwde veld Voor 't gansch Gemeenebcst een' rijken oogst voorfpelt. — Met recht kweekt dus de Belg, in Neerlands groene drceven , Door 't gloorendst puikmetaal, de zucht voor 't akkerleeven, Die, fchoon Gradivus nog op 't vlak der golven woedt, *t Eerwaardigst handwerk, ja, den landbouw, bloeien doel! Mijn dierbaar Vaderland ! wat heil ziet ge u befchooren! Hoe kan dier braaven vlijt uw dankbaar hart bekooren! Hoe pronkt de eerst ftugge grond met bloemrijk veldgewas! Dees klaverbeemd was eens een ftfakpoel er, moeras, En nu, nu doet hier 't vee een' ftroom van boter vloeien. De boom zucht onder 'tooit! de volle halmen bloeien, Waar eertijds niet dan helm of dorre heefier ftond! Zoo wordt in Batoos Tuin, op onzen vrijen grond, Beroemde  PRIJSVAERZEN. Beroemde Maatfchappij van Vaderlandfche mannen? Reeds 't blind vooroordeel uit het eerlijk hart verbannen: Daar leerzucht, op uw' wenk, de hand aan 't kouter flaat! En, gij, verdelgers van uw eigen Volk en Staat! Geen Helden, dan in fchijn! gevloekte VVeereldgrooten! Die niets, dan heerschzucht voedt: die uw natuurgenoote» De onfchuldige offers maakt van fnoodheid en geweld: De beste Burgers door uw oorlogblikfems velt En, nimmer kunften kweekt, dan, die natuur verdelgen! Gij, die, gewoon alleen uws naaftens bloed te zwelgen, De Vrijheid laf vertreedt: een Rijk van flaaven bouwt! — Treedt toe! — maar, fiddert:— daar ge uw eigen lot aanfchouwt In eigen Vaderland, bloeddorftige Aartstijrannen ! Die, voor altoos, 't geluk hebt uit uw Erf verbannen! — 'tZucht alles om u heen in 't onderdrukt gewest, Waar gij, op bloedig puin, een' trotfchen zetel vest', Omringd en aangebeên door laffe, onëerbre flaaven: Op 's vleiers wenk en 't oog eens beuls gewoon te draaven: Een Volk, dat d'arbeid zich, aan de aard den ploeg onttrekt, Die tot een' Schouwburg van verraad en moordlust (trekt: — Een Volk, dat, op uw fpoor, in zijn verachtlijk leven, Een heir van driften voedt, waar voor natuur moet beeven: — Nog eens; een Volk, dat deugd, noch recht, noch grootheid achtï Den naam van mensch onwaard: en, nimmer loon verwacbr* Dan.  PRIJSVAERZEN. Dan, 't geen de roofzucht fchenkt op bloedige tooneelen! Ziet daar 't vermaak, waarmeê zich laffe zielen ftreelen, Waarin ge u baaden moogt: tot een verraders hand, Een uit dien drom, u 't ftaal in 't lillend harte plant — Of, een geliefde hoer, die, met verpeste lonken En haar verleidend fchoon, u wist in min te ontvonken, Door een gemengde kelk, u 't leevenslicht ontrooft — De Kroon haar' gunstling biedt! — zie, eerloos Opperhoofd» Die 't alles van uw trotsch, uw knellend juk doet waagen; — Zie hier 't rampzalig eind van uw gevloekte dagen! Terwijl een Vorst, die de eer— den luiftervan den Troon In waare grootheid ftelt: door wijze Rijksgeboön , In 't hart, het eerlijk hart van deugdzaame Onderzaaten, De beste kunften kweekt, tot opbouw zijner Staaten: En, van een dankbaar Volk gevierd en aangebeen, Zijn' grootftcn wellust vindt in 't heil van 't algemeen. — 't Gebied van zulk een'Vorst, noopt mij voordaan te zingen! 'k Aanfchouw in hem den roem en lust der ftervelingen! — Door de eedle deugd befiitrd, volgt hij, in vreugde enfmart, Godswil, Natuur, 'sLands wet, en de infpraak van zijn hart: Den felften ramp getroost, die hem mooge overkoomen! — Geen windrige eer vervult zijn brein met wufte droomen: Geen vleiend zelfbelang ftrooit roozen voor zijn treOn: Hij leeft niet voor hem zelf, maar — voor het algemeen; En,  PRIJSVAERZEN. En, wie zijn' lof ook ftel in bloedige eerlaurieren Te vaak 't gevloekte loon van 't haatlijkst zegevieren, Hij kent geen' andren roem, dan dien de deugd belijdt; Ja, — 't is hem meerder eers, wanneer zijn teedre vlijt Een feharoel huisgezin der armoê mooge ontrukken.' — Hij peinst en overlegt: — God lof! 't mag hem gelukken! Dan, — niet voldaan, en, nog van meerder nuts gewis, Bootst hij der Godheid na, die aller Voedfter is, En, (harende op 't geluk van al zijn Onderdaanen, Getroffen door hunn' nood, gevoelig voor hun traanen, Vindt hij een nieuwe bron van bloei en welvaart uit! De kwijnende armoé wordt in haar gevolg gefluit: En, 'khoor, d aar't morgenrood den werkgast doetontvvaaken, Bij 't brommend fpinnewiel, de weefgetouwen kraaken! Het flevig aambeeld trilt van 't klinkend hamerflaan. Wat verder voert 'er een 't verëischte werktuig aan, Om aan den hoogen muur van 't Heiligdom te bouwen. üevreemdlingftaatverfleld, durft naauw zijn oog betrouwen, Daar hij, Jerufalem ! uw poorten binnen treedt! Wat zorg, wat ijver wordt door Davids Zoon bedeed, Om in zijn vreedzaam Rijk, uw welbeboude flreeken, Een nijver arbeidsvolk grootmoedig aan te kweeken! Hij fielt op weetenfchap en kunst den waaren prijs; — Ja, fchoon de ijvooiren Troon, de Hofzaal,'t grootsch Paleis, Hst  PRIJSVAERZEN. Het alles overtreft: geen fchaatnele Onderzaaten, Geen uitgeput Gemeen, ontmoet men langs uw ftraaten. Rechtvaardig, wijs en groot, bewonderd door 't Heelal, Spreidt 'sVorften hooge deugd, den Godsdienst ten gevall', Haar ftraalen uit zo ver de gouden zonneftraalen Aan 't ongemeeten zwerk voor fterflijke oogen praaien: — Terwijl door Hurams kunst, voor elks verwonderd oog, 't Gewijde Praalgebouw de tinnen heft omhoog. Ookdeedt geuw'Leeuwentroonvan handelbloei gewaagen, Doorluchte Salomon! daar, op uw welbehagen, Op werf bij werf, een Vloot werd moedig uitgerust, Die 't hout van Libanon , het goud van Ofirs kust En 't zuiver elpenbeen voerde in uw havens binnen. Dus kweekte de Tirier, met arbeidzaame zinnen, Meê vroeg den Scheepsbouw aan, door rijken winst bekoord*, En ftreefde met de kiel, van 't een naar 't ander oord, Tot zinkens toe belaên met goud en handelwaaren. Deez kliefde 't eerst, gewis, de wentelende baaren, Met Memfis wakker volk, zo ftout, als lier van moed. Dan, fchoon de Griek een Vloot deed hobblen op den vloed, *t Was minder nuttig voor zijn trotfche en ftrijdbre fleeden j Daar 't oorlogzuchtig volk alleen zijn bezigheden Opofferde aan den krijg: en, 't eerst het pekelveld lïepurperde met bloed van een' verflagen held! Veel  PRIJSVAERZEN. Veel wijzer, Batavier! zo warsch van flaaffche boeien, Deed gij, in *t vrij Gewest, den nutten Scheepsbouw bloeien^ Terwijl ge uw handelvaart op 't golvend marmer kweekt En 't woest geweld der Zee met bolle boegen breekt— Met bosfchen, ftout vervormd in forfche Zeekasteelen! Te recht dan, Zangeres! laat ge ook uw aandacht fpeelea Op Batoos Timmerwerf: verbaazing treft hier 't oog, Daar gij,'t gevaarte aanfchouwt, zotrotsch, zo fier, zo hoog. Zo wonder opgericht, en hecht in een geflootenj Opdat geen holle zee, door fchokken, bonsfen, ftooten, Bij 't loeien van den ftorm, het rijzig kunstgebouw, Dat fchatten voeren moet, in eens verdelgen zou! Maar—welk een blijde galm! — hoe woelen de arbeidslieden , Om 't log gefticht, dat lucht en zee moet weêrftand bieden, Te voeren in den ftroom! — wat kracht,ftouthartig volk! — 't Beweegt zich! rijst, en glijt, en vormt een' diepen kolk, Bij 't plompen in den vloed! — de vlam vliegt uit het water En, de aarde dreunt en kraakt. — een vrolijk feestgefchater Verheft zich van rondom! — elk bootsman roemt om ftrijd. Op 't juichen van den ftoet, de welbefiuurde vlijt Van 't noefiig ambagtsvolk! — de blanke golfjes fpeelea En dartlen om den boeg— ja, fchijnen zelfs te deelen In de algemeene vreugd : daar ginds een Etna gloeit, Waar gij, ó Wapenfmit! den mooker, Onvermoeid, O?  PRIJSVAERZEN. Op 't lillend ijzer doet met forfche flagen klinken; De Werf weergalmt en dreunt — 't verdubbelend rinkinken Des hamers hoort m'alöm, bij 't rustloos ankerfmeên. ö Nuttigst werktuig, dat, in zo veel woede zeên , Wanneer de Hemel loeit van buldrende onweêrvlaagen En 't ijslijkst blikfemvuur den ftoutden kan vertzaagen, De rijkbevrachte kiel voor 't ftranden hoeden moogt! Dan, heeft mijn Zangheldin ook hier uw nut beoogd, Bataaffche nijverheid! die Nereus blaauwe baaren, Op 't fpoor der oudren, doet door 't heldenkroost bevaaren , Dat de achtbre Koopvordinn' befchermt voor 't woest geweld Der fnoode zeeharpij op 't weemlend pekelveld, Waar vrije wimpels nog om vrije dengen zwieren: Zo ver 'sLands Waterleeuw, gewoon te zegevieren, Met zijn vergulden klaauw voor de eer der Vrijheid waakt En , dondrend, uit de keel een' vloed van blikfems braakt! Gij zijt het, gij alleen, die met verëelde handen Den bloei, de welvaart kweekt der zeven vrijë Landen! — De Zeevaart leeft door u! — maar, ook de Weetenfchap. Beklom in Nederland den fchoonften glorietrap Door u, in Kosters kunst, naar waarde nooit verheven.' Dees kan, bij 't wit papier, u zo veel luider geeven, Als ooit de held verwierf, tot eer van ons Gewest, Daar hij in ftroomen bloeds den troon der Vrijheid vest! Ja:  PRIJSVAERZEN. Ja: Neêrland zal zo wel uw zorg en vlijt vermelden, Als 't zich beroemen mag op waare en ftrijdbre helden; Beide al dea eerhied waard' van 't eerlijk Hollands bloed, Dat Wijsheid, Vrijheidsliefde en Deugd in de aadren voedti DERDE  P R IJS VAERZEN, DERDE ZANG. "^J^aar, in wat oord voert gij me, o Dichtbefpiegelingen! -» Zie 'k u, doorluchte Rhijn uit rotzige Alpen fpringen, Of, de oevers kusfchen van Theutates heilig woud? Waar held Arminius, op de overwinning ftout, Den Roomfchen keurling voor zijn legerknods deed beeveu En, de eedle Vrijheid op Germaanfchen grond herleeven! Cf, wordt mijn Zangeres, door heel uw' waterftoet En dartiende Najaên, met feestgejuich, begroet In Batoos Leeuwentuin? waar, langs bebloemde boorden. Uw zilvren golfjes 't oog van Katmeers Zoon bekoorden! Een vlugge ftroomrei zwemt en duikelt, wendt en draait Zo verr' ge, ó grijze Rhijn! uw' waterfcepterzwaait, Om uw' kristallen troon, met vrolijklonkende oogen: — Hoe zwiert elks golvend haar, door 't zacht geblaas bewoogén Der Sefirs, om den hals en poeflen boezem heen! — Het ftroomgewaad hangt los en luchtig om de leên: Terwijl de vloednajaên zich, juichend, herwaards fpoeieh. 6, Welk een feestmuzijk! — de golfjes hupplen, vloeien» Of, luiftren voor een poos, naar 't vrolijkrollend lied! Een zingt 'er, hoe weleer in dit beroemd Gebied, Voor  PRIJSVAERZEN. Voor haarddede en altaar, op Roomes veldbanieren Civilis, alsArmijn, mogt roemrijk zegevieren. Daar ginds een tweede nimf de aloude heldendeugd Van Bato zelf verheft: in 't bloeien zijner jeugd Gevlucht voor Pentaas wrok, en hier, met ftroomgezangen, Door heel deez' waterdoet, in 't vrij gewest, ontvangen. Zij melt ook, hoe de Vorst zijn' burgtmuur met een' wal Van zooden hier omtuinde, opdat geen ongeval, Bij't rijzen van den vloed, zijn nienw gedicht mogt fchaaden. De fchoone Vlietgodes, met versch gebloemt belaaden, Stelt in een' andren zang, nog juichende, aan den dag, Hoe Roomes grootde Held een eerlijk vreêverdrag Met drijdbren Kattenwald heeft in dit oord geflooten En Batoos kroost erkend als Roomes Bondgenooten ; Ook, hoe de Batavier, in 't heilig olferwoud, Een' groenen zetel voor de Vrijheid heeft gebouwd: Terwijl zijn dappre trouw voor Roomes luider blaakte En, Cefars heir geducht, — ja! onverwinnelijk maakte. Dan, — op één oogenblik zwijgt heel de waterdoet, En dobbert langzaam voord op den kristallen vloed, t Waar, met een zacht geruisch, de blanke golfjes fchuimen. Een fneeuwit zwaanenpaar klieft met zijn zuivre pluimen Den kabbelenden droom , in 't blinkende gareel! — Hier praalt de vloedvorst zelf, zo achtbaar, fier en eêl, Als  PRIJSVAERZEN. Als vader Oceaan, wanneer dees, bij bet daagen Des purpren morgenflonds, zijn hengstgefpan en wagen Voert om den Aardbol heen. — Hoe blinkt de fchulpkaros! Een blaauwe fluiër hangt, onachtzaam, vrij en los, Om 'sgrijzen forfche leên; en, al de Nimfen ftaaren Op 't bloofend weezen en de zilverblanke haaren, Met paarlen, jeugdig lis en versch gebloemt bedekt. De witte baard, die langs de breede borst zich ftrekt. Houdt elk verrukt en, in verwondring, opgetoogen! Hij wenkt! geen kruikeblad wordt door den wind bewoogen : Geen biesje ritzelt. — 't is, of alles naar zijn taal Eerbiedig luiftert. — zacht t — dus rolt zijn droomverhaal: „ Mijn Hofftoet! (zegt hij:) die der Barden heldenzangen, „ Met juichend feestmuzijk, mogt in dit oord vervangen! „ Gij, die getuigen zijt van Held Civilis daên: „ Toen'teedverbreekendRoome eens, eerloos, dorst beftaan „ Dit vrij, dit wakker volk, door dwinglandij te drukken! — „ Hoe kon dees Batavier uw en mijn oog verrukken ! . „ Daar, met Vellede aan 't hoofd, een eedle maagdenftóet, Door haaren fleren zang, de aloude trouw en moed, „ Voor haardfteede en altaar, ontvonkte in 't hart der benden i „ Om, met vergende kracht het onheil af te wenden Van 't lieve Vaderland. — hoe blonk der heldenftaal . la 't loofrijk ijpenwoud, op 't plegtig feestönthaal!, J „ Waar  P'R IJSVAERZEN. ,-, Waar zich Kaninefaat en Fries bij zijn banieren „ Vergaarde, om, met den Held, z.j grootsch te zegevieren t — „ Maar, is dat roemrijk volk, zo trouw, zo ftout van aart, „ Na Roomes nederlaag, min' groot, min' eerbied waard': „ Toen 'tnaauwde Vrijheid hadt aan 't Vaderland hergeeven , „ Of weêr door nijvre vlijt voor 't Vaderland bleef leeven— „ De kunften bloeien deed, van Cefar hier gebragt? — „ Want, fchoon Civilis burgt, geen trotfche legerpracht Vertoonde voor het oog, zij was in veele deelen, „ Gefchiktnaar Roomfche wijs.— Een rei vanhoogeabeelen „ Befchaêuwde 't bouwgefticht; terwijl de Batavier „ 't Eenvouwig nut verkoos voor nutteloozen zwier „ Ea — marmren zuilen, hoog verheven zegeboogen „ Verachtte, als ijdle praal. — De terp was in zijn oogen, „ Op't helmrijk, zandig duin, meêrnut, roeêr van zijn aart; „ Daar hij, na Cefars tijd, 'smans bouwkunst heeft bewaard „ Voor legerplaatzen, om den vijand af te keeren. „ Dus zaagt gij Batoos kroost de Roomfche kunften ceren , „ Maar Roomes dwinglandij verdelgen in dit oord. — 4 „ Zulks tuigden (lot bij flot, aan deezen groenen boord: „ Waarvan dit muurwerk uog een flaauwe fchets kan geeven, „ Door d'achtbrenBatavier, met 'skeurlingshulp, verheven. „ Het loon der noefte vlijt vertoonde zich in 't rond „ In goudgeele akkers, op den Vadtelaildfchen grond, m En  PRIJSVAERZEN. En weiden, als bezaaid met logge en traage koeien: Terwijl het handwerk, dat we aan deezen boord zien bloeien, „ Den Rhijndijk vroeg verfierde in Alfens oud gewest! " — Hier zwijgt de ftroomvorst — en, elks oogen zijn gevest* Op 't wakker werkvolk, dat, om wondre bouwgeftichten, Ginds ijvert, zwoegt en zweet door arbeidzname pligten, Ten nutte van 't gemeen, in deeze vruehtbre ftreek. — Daar zie 'k de zwaare klei, van zuiver nat doorweek, Gedolven uit den fchoot der vette Haverlanden, Hervormd, op fpil bij fpil, door onvermoeide handen, In nuttig vaatwerk. — Dan, — wat zwarte en dikke rook Verheft zich langs den vloed? — *t is, of de Sulferfmook Uit Etnaas bergfpelonk hier fchijnt omhoog te klimmen: Een heldre flikring blijft door holle roofters glimmen, Zo dra de nacht haar floers om onzen aardbol trekt, Tot wéér het morgenrood den nijvren Landman wek?. Dus wordt de zuivre kalk, die de Eeuwen kan verduuren, Uit Nereus fchat bereid, met ligtöntvlamde vuuren. Terwijl, op deeze werf, de klei, gedroogd tot fteen En hard gebakken door een gloed van zuiver veen, Hier al het nodige verfchaft tot metzelwerken Van ftulp, van Vorftenhof en Godgewijde Kerken. Wat verder, landwaards heen, toont langs den zilvren vliet Mij een der Nimfen in het uitgebreid verfchiet, Op  PRIJSVAERZEN. Op veenrijke akkertjes, het vlijtig turventreeden. Een losfe en brooze ftof, naar de ouderlijke zeden , Met netten opgevischt, in praamen, uit den vloed: En, door de zon gedroogd; met borden aan den voet, Al tripplend vast getreên; geriemd en afgeftoken, En, weêr op nieuw gedroogd, tot branding losgebroken. Dan, — 'k zie, nog wijder op, een rei van moolens ftaan, Die 't zilvcrfchuimend nar, door haar gezwinde raên, Opvoeren uit den plas: die, eindlijk leeg gemaalen Door 't fpeelen van den wind, met akkerheil mag praaien! j, Zie daar (dus zegt de nimf,daar zij zich ftroomwaards wendt:) „ Wat nuttig handwerk, vroeg bij Batoos volk bekend, De bron en oorfprong is van dat geducht vermogen, ^ Dat vlijt en taai geduld geduurig nog verhoogen! "— Maar, hoe! — daar groet de Rhijn, met kablend vloedkristal, Reeds, in het ruim verfchiet, den vrijgeftreeden wal Van zijn geliefde ftad, die, 't Spaansch geweld kon keeren, En, voor vier Eeuwen deed haar burgers handwerk eeren. — 6 Ja: gij hoorde, ö Rhijn! hier 't hortend weefgetouw, Door de eigen hand beftierd, die, met onkreukbre trouw, Voor 't Vaderlands Gewest, de Vrijheid deed herbloeien! Dan; — 'k zie uw golfjes reeds in Leydens vesten vloeien En, dartiend, fpeelen om de blanke en zuivre vacht Van *t zacht eii weirloos lam, door 't fcherpe ftaal geflagt. Opdat  PRIJSVAERZEN. Opdat zijn fijne wol ons mag tot kleeding ftrekken! — Gewis; 'k voel, ijvrig volk! ik voel mijn eerbied wekken s Terwijl ge, op uw getouw, hier faai en laaken weeft En d'ouden bloei uw ftad , uw Leyden, wedergeeft! — Daar heft, ó ja: daar heft, omftiuiwd van golvelingen En vlugge plasnajacn, die Leydens glorie zingen, De fiere Rhijn, op nieuw, de grijze kruin omhoog! — Hij wenkt! — deHofftoet ftaart, als met dén hart, één oog, Op 's grijzen achtbren groet. — Bataaven! hoort hem fpreekcni-r„ Mijn Leyden! (hefthij aan:)datburgerpligtbleeftkweekea „ In 't eerlijk heldenhart! mijn Leyden! mij zo waard! — „ 't Is niet alleen uw moed, voor 't blinkend ftaal vervaard „ Noch 't heilloos marteltuig, gevoerd in 's dwinglands handen, „ Dat al uw' roem voltooide in Batoos vrije Landen. — „ 6 Neen: uw zorg, uw vlijt, verwierf u 't zelfde loon , „ En, zette in Leeuwendaal uw' luider op den troon. — „ De zucht voor 't Vaderland blinkt in uw weefgetouwen En 'sBurgren ijver uit. — Ja, zelfs dees praalgebouwen „ Getuigen van de trouw en 't bloeien deezer Vest! — Hoe werdt die trouw beloond, toen 't vrij Gemeenebest, „ Met Held Oranje aan 'thoofd, deez'zetel opdeed richten „ Voor de eedle Weetenfchap, waar dc eerde Letterlichten , „ Tot roem van 't nieuw Atheên, in't hart van Batoos Jeugd „ DczuchtnaarWijshcidvoênjnaarGodvruchtjRechtenDeugd! „ De  PRIJSVAERZEN. „ De Tempels, 't Raadhuis, al deeze achtbre Kunsttooneeleti, Ja, de oudeBurgtmuurzelf, die'tNeêrlandsoogkanftreelen ,, Door grijze eerwaardigheid, toont, braave Burgerftoet! De welvaart van een Had, die nutte Werkliên voedt. — „ En, fcheen een poos uw bloei, uw handelbloei te kwijnen , „ Mijn Leyden! dierbreVest! dieneevlen, aan'tverdwijnen , „ Door 's Burgervaadren zorg en 's volks vernieuwde vlijt, Ontdekken bron bij bron, der welvaard toegewijd! — „ Al woedt nog 't ooilogsftaal, gefcherptop woest vernielen, „ Op 't golvend vlak der zee: al dondren nog de kielen, „ Belaaden met den bloem van Batoos heldenjeugd; „ De zon van voorfpoed rijst! en, Leyden zag, vol vreugd, In vroeger tijd zijn' bloei, zijn' handelbloei, herbooren , „ Eer nog de vreedeölijf in Leeuwendaal mogt glooren: — „ Eer Spanjes Legermagt door Neêrlands grootften Held „ En onzer Vaadren moed, ten fpijt van 't fnood geweld, „ Den vrijen grond verliet, bij 't juichen der victorie' — „ 6 Ja: de Patriot, die al zijn' roem, zijn glorie „ Steeds hier in ftellen bleef, dat hij in 't vrij gemoed, , Zo wel als oorlogsdeugd, een werkzaame ijver voedt, .. „ Bekroont den Burger, en den Held, met eerlaurieren l —> ,, Zie daar, doorluchte ftad! den aart der Batavieren, „ Die, fchoon de fiere ziel op de overwinning (taart „ En 't recht der vrije Zee met (troomen bloeds bewaart, „ Nooit  PRIJSVAERZEN. w Nooit uit het oog 't belang, den bloei des Lands verliezen! -»* Een hart, dat eer* den den dood, danflavernij zal kiezen -— Een ziel, die enkel leeft voor 't lieve Vaderland, „ Verheven boven 't lot, brengt haastu tot dien ftand, Mijn Leyden! dat ge, op Aard', geen ftad behoeft te wijken! — ,, Nog eens • — de Belg zal eer' den vrijen wimpel ftrijken „ Voot 'svijands zinkend wrak, waarop hij zegeviert: „ De woudvorst fiddren voor 't langöorig log gediert: Of, 't fchubbig watervee, op wapperende pennen , Door 'thooge luchtgewest, klapwiekend, heenen rennen, „ Eer Leydens handelbloei geheel te gronde gaat! — ö Neen : mijn Leyden blijft, in Neêrlands vrijen Staat, „ Een Spartein moed gelijk, zo warsch van flaaffche boeien: „ Een Tirus in geluk, waar kunst en handwerk bloeien: „ En, een Atheene in roem, door weetenfchap en deugd! Hier zwijgt de ftroom vorst:— en een zachte en lieve vreugd Verfpreidt zich op 't gelaat van al de vloedgefpeelen En waternimfen, die, met gulle lachjes, deelen ln Leydens naadrend heil. — Ja, zelfs de blanke zwaan Heft hals en borst omhoog, langs den kristallen baan Voor 's grijzen waterkoets, door blijdfchap opgetoogen! — Zo glipt de ftroomftoet voord. Maar,hoe! wat achtbre boogen! Wat praalgefticht ontvlamt, op nieuw, 't verflaauwend vier! — Hoe klopt, hoe zwoegt mijn hart! wat kunst! wat eedle zwier 1 Waar  P R IJ S V A E R ZE R? Waar ben ïk! — welk een rei van beeltenisfen pronken Aan deez'albasten muur, door Fidias geklonken Uit onvergangbre ftof! — zijt gij 't, Latonaas Zoon! Die in deez marmren nis een groene lauwerkroon, Bij 't ftreelen van de lier, blijft voor ons oog verheffen? — Dan,— zwijg, mijn teedrc nimf! wie kan dien luider treffen I Daar Hij met glorieloof den fleren fchedel fiert Van een vergoden Telg, die heerlijk zegeviert, En, in dit drijdperk mogt den gouden palmtak plukken! «• Drijf, drijf in laager lucht 1 ~ of, zou 't u ook gelukken, Dien palm! — vermeetle! — hoe! — maar, 't is toch edel, dout, Schoon gij uw ruuwheid kent, in 't heilig lauwerwoud , Naar zulk een fchittrende eer, ter heirbaan op te dreeven! Uw loop is haast voleind! — wat nood! — uw leden beeven! — Nog eene pooging! — en, uwe eerzucht is voldaan! — Triumf! wat achtbaar Beeld zie 'k aan mijn zijde daan? Zijt gij 't, Homeer! — 6 ja! — de langgerekte fnaaren Herleeven!— Zangeres! blijf, blijf op 't eerloof daaren! Daar gij, reeds afgemat, het rustpunt naadren ziet; Waar Febus, van zijn' Troon, den groenen lauwer biedt! Hier leg ik 't Speeltuigneêr. — Kan u mijn Zang bekoorcn? Is 't edelgloorend loof, Kunstrechters! mij befchooren? Heb  F R IJ S V A E R Z E R Heb ik uw* eisch voldaan? — dat, dan mijn dankbre hand ' Dien glorielover wij' aan u, mijn Vaderland! — Verheerlijkt voorwerp van mijn doffe maatgezangen! Gun, dat ik, u ter eer, hem, ftaatlijk, op mag hangen In dit gewijde Choor! — of — fchenkt ge, 6 Dichtrenftoet i Een grootfcher Puikpoëet den groenen Lauwerhoed, Daar hij uw aandacht boeide aan Godlijk Cimbelfpeelen? Mijn teêrgevoelig hart zal in zijn' wellust deelen — Verrukt, zo 't Vaderland in hem, die overwint, Een eerlijk Batavier, een waardig Burger, vindt! AAN T VADERLAND*