PRIJSVAERZEN, BEHELZENDE: DE V R IJ E ZEE.   P R II S V A E R Z E N. D E V R If E ZEE, DOOR Mr. THOMAS van LIMBURG» AEN WIEN ERN'E BUITENGE VVOONE ZILVEREN EERPENNING is TOEGtW HEZEN. In de jaer lijesc rtE vergadering, gehouden dm 30, van Bloeimaend, 1782. f> 'CjTij, die op uw elpen Lier, Door Godlijk Dichtvuur aarigedreevéu, Den eeuwiggroenen Eerlaurier Om *s overwinnaars kruin doét leeven; Daar ge in uw gouden zangen meldt, Hoe 't oog in Elis glorieveU Mogt op den palm der zege Kaaren! Beziel Pindarifche Codes! Voor mijn te tedre Zangeres Thans met dat vuur — dien gloed de heiige Citerliiaaréh! - h Gaat  PRIJSVAERZEN. 't Gaat wel: — gij grijpt de liert — wat kracht I Wat gloed! — onfterfelijke reiën! Civilis dankbaer Nagedacht, Kcom, vlecht met mij hier laurenmeiën! — Wat ziet ons oog, daar 't hart ontgloeit! — De vrije zee! — zij fchuimt en vloeit En bruischt om tweepaar waerelddeelen? — Reik, Belg! mij groene lauren aan : Daar op den brceden waterbaan Om Amfitrites koets de blaauwe Tritons Ipeclen. Hoe ftrooit de Zon haar leevend goud Op 't vlak der zilverblanke baaren En flikkert over 't fchuimend zout In 't oog van Neöilands waterfchaaren1 6 Vrijheidszooneu! ftrijdbrc ftoet l Hoe tuigt de wentelende vloed Van uw roemruchtig heldenleven! 't Was hier, waar ook dezelfde Zon 't Heerschzuchtig Spanje en Albion, En5 wie uw Vrijheid fchond, zag voor uw'ruiter beeven! 6 Ko-  PRIJSVAERZEN. 6 Koninginne van den dag! Meldt mij van ruiters zegevieren; Of vlecht om Neêrlands vrije vlag, ó Warergoón! me uw Eerlaurieren! Op dat, zo 't nog de lirit eens waagt — Uw Vrijheid vveör op nieuw belaagt, Dat doggeunest zich in de golven, Ten fpijt van al zijn woest gefchreeuw, Door Catoos opgereezen Leeuw, Die reeds de maanen fchudt, voor eeuwig ziet bedolven! Dan hoe! — een mastbosch rijst omhoog Bij 't rijzen van de Zonneltraalen. — Wat zie ik! — doet hier voor ons oog De Brit zijn trotfche vlaggen praaien? — Tracht dan de Ileerschzucht nog, vol waan, Langs d'onverheerdeti Oceaan Den moorddolk, trouwloos, om te voeren? Tracht zij, o ruiters heldenkroost, Voor flavernij den dood getroost! — Tracht zij, door ftroomen bloedSj uw Vrije Vaart te ontroeren? Zijt  p R IJ S V A E R Z E N. Zijt gij, zijt gij, roofzieke Brit! Dan Chattams belden reeds vergeeren? En oogt ge nog op 't eerloost wit? Wat durft de woede zich venneeten? — N^>g voert mijn Leeuw en klaauw en tand, Die, zelfs in 't oog van eigen flxand, Dien trotsch welëer u mng* verkeren! — Zijn maanen krullen reeds omhoog: — Beef, zeeharpij! zijn vlammend oog En donderende keel zult ge in mijn helden eeren. Gij houdt nog aan op Neêrlands vloot! -sSteun vrii f-p overmagt van kielen! Eer kiest de Belg den wreedften dood, Dan, om als flaaf in 't ftof te knielen. Hij ftaat gelijk een koopren muur. — Wat ftroom van bloed! — het blikfemvuur Doet Nereus blaauwe golven rooken. — Hoe davert alles op den vloed! — Wat nood! de langgetergde moed, De nooit gekreukte trouw heeft, Vrijheid! u gewrooken. — God  PRIJSVAERZEN. God zet den zwakken krachten bij. — God zelf bezielt 'sLands waterfchaaren Eu doet, ten fpijt dier zeeharpij, Hun oog op 't oog der Vrijheid ftaaren. —■ Dataaven! ftreekt gij ooit de vlag Voor 't albedreigend zeegezag! Uw leus is: — „ fterf! of — zegevieren! " — Zoo, zoo herleeft de aelöude deugd — Leeft zelfs in 't hart der tedre jeugd! Triumf! reeds zwicht de Brit voor Batoos zeebanieren l Triumf! hij deinst met fiddring af! De naam van ruiter trof zijn ooren! Daar vindt hij in het fchuim zijn graf. — ó, Welk een loof is u befchooren! ó zoutman! wakkre Heldenftoet! Gij wordt van 't zeegnend ftrand begroet! Daar (treeft de kiel de haven binnen. Juich, dankbre Burger! vrije zee! Volg, volg dien toon: bruisen vrolijk meê Om 'tbriefchend waterpaard, met al uw vloedvorftinnen!-— En,  PRIJSVAERZEN. En, ftort mijn Zangheldin een traan Bij 't graf van hem, die 't eerlijk leven, In zijn triumf. op d'Oceaan Kloekmoedig heeft ten prooi gegeeven?-* Verheven (Hummen! 't vrij Gewest Zal, daar het de oogen houdt gevest* Op u, tot aan liet eind der tijden Uw roem aan 't jongfte Nagefiacht Vermelden, op dat de eigen kracht — Dezelfde moed uw kroost leer'voor de Vrijheid finjJen! Ook gij, Aartsgoedheid! 't was uw hand Die 't oude vuur in 't hart deed gl jeien: — Och! 't zij uw wil, dat Nedeiland Mooge, als weleer, in luider bloeien! Och! dat de trouwe Batavier, Zo fnood belaagd, de Leeuwsbanier Steeds doe op 't vlak der golven gelden! — Zijn' boezem gloei van Vrijheidsmin: Op dat hij nog meêr loovren winn'! Zoo kweek de vrije grond, als oudtijds, niet dan helden! — Gij  PRIJSVAERZEN. Gij fpraakt! — de ontembre Zee bleef vrij. —. Ze erkent, naast u, geen Opperheeren! — Of, zou die band der Maatfchappij Iet boven uw Natuurwet eeren? — De nooitbedwingbaare Oceaan Kreeg, op uw' wenk, een vrij beflaan: Zo, dat naar elke koers de winden Het fpoor ons baanen op den vloed: Zijn fchubbig kroost heel 't menschdom voedt: Door deez' gemeenen band de Tooien zich verbinden. Zij, die om d'Aardbol fchuimt en fpeelt En opbruischt uit heur waterkolken, Verëenigt, fchoon geen magt haar deelt, Den Europees met andre volken. — Hij voert langs haaren breeden baan Een' fchat van fpecerijen aan, Van Indus parelrijke ftranden: Of, fteevent op dat golvend pad Den boeg, met wentlend fchuim befpat, 3m 't gtoorende metaal der wijkendfte avondlanden. Ook  PRIJSVAERZEN. Ook voerde 't eeuwig wijs Beftier, Opdat heel de Aarde 't moog vermelden, De zaligende Kruisbanier Langs 't golvend vlak dier pekelvelden! — Dan, was de Zee niet vrij geweest, Hoe zou haar zendling, door Gods geest Gedreeven, waarheidsftandert planten Bij Oost- en Westerïndiaan? — En, zou dan 't fnoodst geweld, vol waan, Zich tegen de Almagt zelf, natuur en reeden kanten! — Maar, niet alleen 't oorfpronglijk recht, Of, de overwinning in het ftrijden, Heeft reeds dit pleitgeding bedecht: Ook zelfs van de allervroegfte tijden, Toen 't eigendom is ingedeld, Is nooit het hobblend waterveld, (Gefchikt om fchatten aan te voeren) Bélchouwd, a!s deelbaar. Koopvaardij Bleef bij alle oude volken vrij: En, nooit, nooit zag de Zee haar rechten draf loos roeren.  PRIJSVAERZEN. Ja, — poogde Minos Rijk weleer Naar 't meefterfchap op Zee te dingen? 't Zag fluks, door 't Lidiesch krijgsgeweer» Dien duldeloozen waan bedwingen — Zijn gloriezucht in eens vernield. Of kon de fiere Spart, bezield Door de eigen drift dus niet verdraagen, 6 Cekrops Had! uw handelvaart? — Gij hebt het recht der Zee bewaard, En deedt daar, even fchoon, de Zon der Vrijheid daageti. Zoo trachtte ook Tirus, ftout en prat Op rijkdom, hier de wet te geeven: Maar moest, als Didoos Waereldflad , Voor 't Heldenkroost der Vrijheid beeven. — En zwaaide ooit Spanje, fier van moed, Zijn waterfcepter langs den vloed, Otn Neêrlands Vrije Vaart te fluiten; Gij, gij befchermdet d'Oceaan, Ja — wist den trotfehen Kastiljaan En 't Albions geweld, mijn Leeuwendaal! te fluiten. — Dus  PRIJSVAERZEN. Dus bleef, Bataaf I de Zee fteeds vrij Om rijkbeladen bodems fchuimen: En, roofzucht moest, met dwinglandij, Voor u, den waterzetel ruimen! Ook hebt ge Euroope nog getoond, Hoe de oude moed uw hart bewoont — En ziet ge uw vrije Zeebanieren In 't Vrijheidkweekend Nederland, God lof! nog door de dankbre hand Der trouwbefchermde Maagd, met eeuwig eerlooffleren! — Door u pronkt zij, in Batoos Tuin, Met. fpeer en hoed, ontzachbre Helden! Daar 't Vaderlandfche ftrand en duin, In 't zegelied, uw grootheid melden! — Door u, — maar hoe! — mijn fcheemrend oog — Waar ben ik? — zweeft mijn geest omhoog? — Wat licht, — wat gloed, — zie 'k Serafs daalen? — Hier— hier ontglipt mijn hand de lier! —■ Zijt gij 't, onfterflijk Batavier! Zie 'k in dien Hemelftoet de fchim mijns ruiters pralen? Hoe  PRIJSVAERZEN. Hoe toont dat eerlijk, braaf gelaat De grootfte ziel: — die heldenöogen Onkreukbre trouw voor Neêrlands StaatJ — Hij wenkt: — en, aan mij zelf onttoogen, Ontvlamt die wenk met nieuwen gloed, Daar zij den boezem kloppen doet, Mijn zwoegend hart! — al de aadren zwellen! — ik zal! — dan, zacht! — mijn Nimf! laat af! Hij wenkt nog eens mij met den ftaf; En zal'sLands Koopvorftinn'welligtiet^rootsch voorfpellen. Wat taal!— „ Het zilverfchuimend nat, „ Dat fchatten teelt in de ingewanden, „ (Zegt hij:) daar 't Rijk bij Rijk omvat, „ Erkent geen trotsch van dwingelanden; — De niramerdeelbre Vrije Zee „ Brengt, onverheerd, haar Vrijheid mee: — „ Zij kent, naast God, geen' andren Koniqg. — Gods wijsheid (lelde haar gemeen: — „ En, Belgen! door u vrijgeftreên, „ Is het gevoelvol hart van 't nakroost uw belooning! — *k Zag,  PRIJSVAERZEN. 'kZag, Landgenooten! mij zo waard? 'k Zag, van omhoog, uw' moed herleevenl — ,j En, voot 'sLands dondrend fchutgevaart', „ Gelijk weleer, de roofzucht beeven! — „ Daar zij, door 't mannelijk beftaan, „ Moest op d'ontembren Oceaan j, Voor Batoos zegeftanderts zwichten. „ Ja, — 'k zag, ten fpijt van 't zeegeweld, „ Mijn waterpaard op 't pekelveld, t> Door de Almagtbijgeftaan, iet heerlijks nog verrichten! — Bataven! 't was dezelfde moed, „ Die ons — uw Vaadren, mogt bezielen; — „ Och! — mogt — mogt, wakkre HeldenftoetJ „ De Brit om Vreede fmeekend knielen! — „ Laat hij op weereloozen vvoÊn: ,, Bij 't daavren van de Krijgsklaroen, „ Zal nog de Vrijheid zegevieren: — „ En, Englands roos, op haaren fteel „ Geknakt, ziet van 'sLands Zeekasteel, s, Daar ze in haar tiiet verzinkt, uw zegewimpels zwieren! — „ De  PRÏJSVAEHZEtf; De Godheid hoort der braaven beê! — „ De Vrijheidszon rijst op haar wenken: s, Zij zal haar gunst van lieve'rleê „ Eens aan den dankbren Naneef fchenken! — „ Den Naneef, die, op 't eerlijk fpoor Van held c i v i l i s, 't alles voor „ Zijn dierbre Vrijheid eens durft waagen! — „ Uw trouw, uw deugd, uw heldenmoed „ Ontvonkt eerlang 't aelöude bloed Bij aller Belgen Kroost, ten fpijt van list en laageft. „ Bekroon, bekroon dat grootsch beffaan! ,, ö God! leer, leer mijn Zoonen ftrijden: „ Terwijl uw arm eens d'Oceiian „ Zal van 't verachtlijk juk bevrijden! — „ Nog eens, ó God! de Batavier „ Zie Neêrlands vrije zeebanier, „ Dien glorielover haast befchooren: En — daar al 't uitheemfch zeegezag „ Zal fiddren voor der Belgen vlag, „ Moet'Vrijheidsliefde in'thart derjongfleTelgen glooren *— Zoo  PRIJSVAERZEN „ Zoo blijtt het fcheeprijk Nederlana Uw nimmerfaalbre liefde fuiaaketi: ,, En, fcboon 't den Vreededandert plant, Zich, als weleêr, ontzachlijk maakcn! Terwijl, tot 'sAardrijks jongden ftoud „ De Vrijheid bloeie op Catoos grond"! Hij zwijgt. — Een doet van Serafijnen Bdluit hem, daar hij Troon waards fnelt. — Verrukking! — toef! — ik vnlg mijn' Held! Dan,'k zie hem ineen wolk voor'tdaarend'oog verdwijnen!— 6 ruiter' Godlijk Batavier! 'k Wijde aan uw fchim mijn zegezangen! — Laat vrij op Peans gouden lier Een Flakkus nu mijn' toon vervangen! Een Maro, daar hij 'tal bekoort, Plukk' voor mijn oog, in 't Lauwcröord Den palm! — of vlecht dien om zijn haaren, 6 DichtersI — 'k leg de Speeldift néér! — Voldaan, met deez' zo dreelende eer, Dat ik in 't glorieperk mogt op dien zangpvijs daaren! Pro Libertate,