LOFZANG AAN DEN verlosser; UITGESPROOKEN IN DE DERTIENDE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP, den tweeden van Oogstmaand, MDCCLXXXV. FOOR ZANG. "^^at taak! —wat heerlijk doel! — maar ook wat ijdel poogen! Befchermers van ons Choor.' en, gij, verheven ftoet Kunstminnaars! Dichters.' ö, hoe ftamelt mijn vermogen ! Bezeft, — gevoelt met mij, wien ik vervangen mocc! Wat denkbeeld.'—ik, van spaan! ik u — u hier vervangen! U, die tot dertienmaal aan uw betoovrend lied Deeze achtbre Feestrei boeide, en, 't loon'dier grootfche zangen Nooit fchooner, dan deez' ftond, uw kunst befchooren ziet. Nooit kan de filomeel meer roemrijk zegevieren, Dan , alsze in eens haar' zang op 't onverwachtst bepaalt: 't Eenvouwige pluviertje in hooge populieren Een hachlijk toontje Haakt, terwijl zij adem haalt. Och.'  Och! greept gij nog de lier.'—dan,'t was op uw begeeren! Gij zelf— de Broederfchaar — 't fpoorde all' mijn zangfteraan; En, kon geen gloriezucht haar immer overheeren : De vriendfchap geeft één' wenk: zij voelt dien wenk, van spaan l ö Gij, rechtëedle,— gij, verheven Kunstmeceenen! Gij, dievoor't Vaderland, voorNeêrlands grootheid waakt! ö, Wilt mijn wciflend lied een poos gehoor verleenen! Uw gunstige aanblik is 't, die mij nog moedig maakt. En, gij, verlichte kring van Batoos puikpoéeten! Gij, Dichters! waar de Belg zich in beroemen mag! Hoe gloeit, hoe zwelt mijn borst, daar 'k u mag welkoom heeten: U, wiemijnnimfnietnoemt, dan methetdiepstontzach! — Trinrr.f! ook u, die nog Kunstliefde hier doet bloeien, Zich nog verheffen doet en boogen op uw gunst! U moet mijn lied — voor u mijn dankbaar Feestlied vloeien: Op u, grootmoedigen 1 oogt ook mijn zwakke Kunst. Weliian, gij weigert mij dan niet gehoor te geeven , ó Achtbre Schaar! triumf.' mijn zangeres grijpt moed, Zij voelt een heilig vuur in hart en aadren leeven, • ■ Wat is, öfchoonfte Kunst.' uw Godlijke infpraak zoet.' 1 ^yat ;s»— ö grootsch ontwerp voor mijn befpiegelingen.'——• Verwinnaars.' datmijn voetvanverr' uw heirbaan drukk'.' 't Is Jcfus, Jefus Lof, dien 'k op uw fpoor zal zingen. 6, Dat ik, zwichtende, u nog meerder lauren plukk'! En, — Gij, wiens eer hierdoor een zestiental bezongen Maar, nooit volzongen werd, verheerlijkt Menfchenvrind! Omhoog door ferafs, door aartsënglen nooit voldongen! Het ftof aanbidt en — beeft:— de hemel Haart zich blind. Och! dat uw geest mijn hart, mijn zwoegend hart bewerke: Ja, mijn te ftoute vlugt, zo 'k dwaalen mogt, beperke!  . Ik Jlaar, tn, terwijl ik Jlaar, ontvlamt mijne Ziel in een ongewoon vuur! y o u n c. 3choon voor uw harp- en cimbeltoonen, Uw driemaal heilig lofgedicht, ö Onbevlekte hemelzoonen! Mijn ftamelende zangfter zwicht: Geheel ontroering — heel gevoelen, Grijptze echter 'tfpeeltuig, fiddrend, aan! ö, Mogt haar hart zo zuiver flaan, Verheerlijkt wit van mijn bedoelen! Dan ook, verlosser! 'tbeevend lied Des vvorms verftoort uw liefde niet! Of,  Of, zou, dat zaligend bcöogen, Dat alles — alles leven geeft: 't Hecltil heeft aan het niet onttoogen: Waardoor en worm — en engel leeft: Die liefde, 't lied der ferafijnen, Zou die, die niet dan zaligheid Op 't minste wezen zelfs verfpreidt — Een licht van heil alöm doet fchijnen, Een aandrift dooven, die zij voedt, Een vonkje van haar eigen gleed? * * * * Een vonkje, dat ons heil volmaaken - ■ Ons, ook in tegenfpoed en druk, De borst van heilig vuur doet blaaften ——• Doet vatbaar zijn voor waar geluk; Ja, mag 't uw' luister niet vergrooten, Verheven Heiland! door uw' Lof Nog trachten, om, voor weemlend ftof—> Voor menfehen — uw natuurgenooten, In 't blinkend oog een zachte traan Van teêr gevoel te doen ontftaan! De  m De menschlijkheid, door U verheven, Was eens het lied der ferafs waard: Ziet zich den hoogften rang gegeeven, Daar zij, met U, ten hemel vaart De zegepalm, U, daar te plukken: Daar, Godverzoener! voor uw' troon 't Met bloed befprenkeld glorieloon Zich op 't gezaligd hoofd te drukken; ö Dit hebt gij haar toegedacht! Triumf! wij zijn — zijn Gods genacht! ïfe 3f? Mensch,— zag U de aarde traanen plengen — Van vriendfehap, liefde, aandoenlijkheid! Verftorven weêr in 't leven brengen, Zijn tekens uwer majefteit. Wat magt! wat grootheid! wat tooneelen! De orkaanen loeien! —— j e s u s wil — Hij wenkt: — de golven zwijgen ftil; De hel eerbiedigt zijn beveelen. God! Godmensen! grootc menfehenvrind! 't Vernuft ftaart hier zich eeuwig blind. 't Vernuft! - i  't Vernuft! — de hemel, vol gevoelen, Staart, ziet— zietU, met vloek belaên: d'Aartsvijand op uw neerlaag doelen; En, - cherubs grijpt een fiddring aan! Het aardrijk beefde die vertooning, Vcrfchool — omwond zich in den nacht, Toen 't zuiverst oog de trotfche magt Gevallen ferafs, met hunn' koning, Verzinken deed, daar 't zaligheid Met d' eigen wenk aan 't ftof bereidt, ïlj? ^? ^f? Toen, midpunt van de hooglle chooren! Toen— liet, in eens, zich 't zegelied Der geesten, bij uwe intree, hooren, In 't zegevierend rijksgebied. 't Heelal! — ö, 't zag U triumfeeren: Den dood, gekluisterd aan uw' as: En, hij — hij, die verwinnaar was, Door mensch en engel zich verëeren: Waar mensch en engel hem begroet, Ontvlamd door d' eigen liefdegloed! En -  En - zou, fchoon nog geboeid aan de aarde, Zou ik!— maar, groote Goël! ja', 'k Herken — gevoel hier al mijn waarde ■ Volg, beevend, hunne toonen na! —— Een Liefde, die aan 't kruis wou fterven: Een Liefde, voor het ftoflijk oog Te wonderlijk, te diep, te hoog, Daarze ons den hemel doet verwerven: Die Liefde, — dat verheven doel, Jehovah! God! is 't geen ik voel! * * * * Die Liefde! - dan: — zijn dit uw toonen? —— Vervangtge, ö ferafs! hier mijn lied? — Kon ik u dan naar de aarde troonen ? Zijt gij 't, die mij uw' invloed biedt? „ Halleluja! hij mogt verwinnen! „ Halleluja! de zaligheid „ Is onzen broedren nu bereid! „ De Koning voert zijn vrienden binnen: „ Zij volgen onze toonen na! „ Halleluja! Halleluja!" Ik  Ik volg! — voel reeds— mij de aarde ontzinken! — ö Englen! welkeen zalig lot! ■ Triumf! 'k zie daar de kroon reeds blinken, Die mij verëenigt met mijn' God! . Verlosser! waarvoor zoude ik vreezen! Toeft, ferafs! toeft!-maar, 'k blij fop aard'! Schoon 't oog, dat op den hemel ftaarf, Mij zegt — 'k zal eens een engel weezen: Ik zal!— öjesus! welk een ftand! . Hier glipt de citer me uit de hand! T. VAN LIMBURG. BIJ  BIJ DE UITDEELING VAN DEN G-OV'JDJEW JÈJEJaLJPJESr-STX3SrG9 aan den welëerwaardigen heere JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH. 2^ro ooit het ftof de gouden citerzangen, Het heilig lied der ferafs om Gods troon, Een' Eloa mag op dccze aard' vervangen : Zou 't anders zijn dan op dien grootfehen toon, Waardoor uw kunst voldeed aan ons verlangen Uw fchedel praalt met Pindus zegekroon? ö Bussingi-i! zie, zie alles opgetoogen, Verftomd, geboeid aan uw vergoden lier! Een eedle traan drijft in bewondrende oogen, En, 't Christenhart gloeit, zwoegt van heilig vier; Dat — ö, dat heet op zegetekens boogen: Waar Jefus eer u fchenkt den eerlaurier. Hoe  Hoe kon zijn magt, Gods almagt, onder 't zingen, De ontvlamde borst, zeeghaftig puikpoëet! U gloeien doen, om naar den palm te dingen! Dat oogenblik, ö, wat is 't wel hefteed: Dat oogenblik, dat, in befpiegclingen , Tot zulkëen lied u 't eerst befluiten deed! «§» U, die maar flechts in 't ftrijdperk hoeft te rukken: Nooit vruchteloos naar glorielovcrs dong: Veiëeuwigd door verheven meesterftukken! Die, aan de Maas de heldenfnaar pas dwong, Of zegepalm bij zegepalm mogt plukken; Daar den Bataaf (*) in al zijn grootheid zong. •O" -O» Groot, in het veld, waar, bij de ontrolde vaanen, Hij 't fpaanfche juk vertrapte met den voet: Groot, waar-zijn oog fchreit dankbre liefdetraanen, Zijn zeegnend goud natuurgenootcn hoedt, En hem een' weg tot hoogst geluk mag baanen — Ja, zooveel deugd alom bewondren doet. Dan (*) Zijnde, bij het Genootfchap : Studium Scieniiarum OetiUrix; te Rotterdam, in liet jaar 1783 op de uitgefebreeven PrijsftoHe : het oorlog; met den Zilveren- en, in 'net jaar I7Ë4 op de ftqffe: r>e voor- en nadeei.en van den rijkdom ; met den Gouden Eerpenning befdionken.  Dan ook, hoe grootschge aan de eer van Mavors knechten, Of, rijkdoms nut uw kunstdrift mogt beftcên: Hoege ook met recht dit glorieloof moogt vlechten, Dit heerlijk goud door zoveel eertrofeen; Geen zegekroon, diege ooit op 't hoofd zult hechten, Schenkt edeler— fchenkt hooger zaligheên. O Dit lied, als u Gods wenk doet grafwaards keeren: Wat grootheid is 't gebrooken oog ontvlugt: Uw hart, vermoeid van hier te triumfeeren, Ten hemel hijgt in elk' verflaauwde zucht, Blijft dan— ja, daar, waar gij zult hallels leeren, U ligt nog bij, in Salems bovenlucht. •O» Triumf! triumf! hoe gloeit door de eerlaurieren, Waarmede u 't Y nog onlangs heeft begroet, (*) Dit heilig goud! — ö, dat heet zegevieren Als 't Christnen voegt, ontvlamd door hooger gloed: Terwijl uw lier, bij Jefus heilbanieren, Voor Jefus lof elks hart ontbranden doet. Wie (") Zijnde, op de uitgéfchrecven ttoffe; os waare christen, bij het Amfteldamfdic Genooti'chap met den Zilveren Eerciover bekroond.  Wie weet, of Hij, de Heiland zelf, deez' toonen, Hoe zwakze ook zijn bij 's cherubs heilig lied, Niet eens met eer, met vleklooze eer, zal kroonen, Als u zijn hand de kroon der zege biedt: Gij, in den kring der reine hemelzoonen, Met Jefus vriend, u daar verheerlijkt ziet! •^>» Wie weet! — wat vreugde! ö zalig voorgevoelen! —« De vriendfchap! — ja, zij triumfcert omhoog. Ons hart? -r ö, 't heeft, heeft cenerlei bedoelen, Denzelfden Heer, voor wien 't zich ncderboog —— En — zou dat hart, zou dat bij God verkoelen ? Wij zien, God ziet: — een traan blinkt in ons oog! Dit goud! — ó, 't zij, het zij een duurzaam teken, Wat gij voor de eer van Jefus dorst bcftaan; Wat vuur dceze eer kon in uw borst ontfteeken! ö Juich met recht, juich in deez' lauwerblaên, Totwe eens omhoog, in onbevlekter ftreeken, De gouden harp, met ferafs zullen liaan. T. VAN LIMBURG.  B IJ DE UITDEELING VAN DEN ZILVEREN EERPENNING, aan den weleerwaardigen heere JOHANNES CORNELIS BOOT. TTriumf! ook gij, begaafde boot! Gij mogt, niet minder heerlijk, groot, Naar zulkëen zege dingen! Gij {treeft, ö eer der poëzij! In dichtbefpiegelingen Het all' voorbij! Eén rukt in 't perk u flechts voorüit: Daar niets uw beider zege fluit Op deez' bebloemde tinnen. Triumf! dat heet door heilig dicht —— ö, Dat heet overwinnen, Offchoon men zwicht. Ontvlamd  Ontvlamd— verhit door 't zuiverst doel, Greept gij de lier 't is al gevoel, Aandoenlijkheid, vervoering. ■ Gij ziet in Jefus oog een traan Van vriendfehap, liefde, ontroering —— Heft godlijk aan! Uw hart gevoelt hoe Jefus mint: En, zou het van dien Menfchenvrind Zijn' toon niet doen gewaagen, Daar 't niet dan Jefus — Jefus ziet? Hier Ioovren weg te draagen —— ö, 't voegt uw lied! 4> Uw lied! dit fchittrend eermetaal, Getuige van uw zegepraal, Deez' lovers, U geflrengeld ■ ■■ 't Spelt al uw kunst, zo grootsch, zo itout, Daarze u op aard' verêngelt, Reeds meêr dan goud! T. VAN LIMBURG.  BIJ HET SLUITEN DER ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP, den 2d-!! van Oogstmaand, MDCCLXXXV. Triumf! triumf! zoo blijft die Schoone bloeien, Hoofdzuilen van haar gloriekweckend Choor! Zoo, Puikvernuften! hier uw Dichtaêr welig vloeien: Gij, Edelmoedigen! die braavcn 't hart ontgloeien, Op Pin dus blinkend fpoor! «H>