GELYKENIS der WYZE en DWAAZË MAAGDEN, ü i ï MATTE XXV: I —13. VERKLAARD en TOEGEPAST DOOR PETRUS CURTENIÜS, LÈERAAR IN DE KERK EN SCHOQLi TE AMSTELDAM, Te A M S T É L D A M« By JOHANNES WESSINÖ, Wit&zMsz* MDCCLXXXVt  Uitgegeven naar Kerken-Orde. / KONINKLIJKE \ ! IIBLIOTHEEK 1  VOORAFSPRAAK TTXat het waarneemen van het PredikJ-^ ampt, zoo Jang ik my daar toe in ftaat bevond,de grootftelufl: vanmyn leven was, heb ik meermaals oprechtlykbetuigd in het openbaar en byzonder. Dan, zoo zeer ik daar in myn vermaak vond, zulk een verdriet is 't voor my, nu finds de laatfte Jaaren daar van beroovd tezyn: te meer, om dat ik niet gaerne mynen gebiedende Overheden, of waarde Amptgenooten tot \laft wilde zyn.lk wil echter noch wêl doen, zoo veel ik kan, en zend daarom deeze Predikatiën over de Gelykenis der tien Maagden, des meermaals vejzocht zynde, 2 tot  VOORAFSPRAAK» tot eenige vervulling in hec licht. Kns Konnen dezelve ftrekken tut eenige vernieuwing van aandacht over het gene ik daar in te vooren gezegd heb, 't zal my ook noch tot eene vernieuwde blydfchap zyrr. God geeve 'er zynen zegen toe, en dat ik in de weinige dagen, die my overfchieten, ten minften noch, gelyk altoos myn wenfch is geweeft, tot eenig nat moge blyven. Amfleldam, J May 1786, AAN  AAN DEN HOO G EER WA ARDIGEN HOOGGELEERDEN HEER PETRUS CURTENIUSf Profesfor en Predikant te Amfteldam, de Euangelifche Gelykenis der wyze en dwaaze Maagden'verklaard, uitgee\*ende. Beroemde Letterheld, wat vuur, wat vlam van yver Blaakt nog in uw rechtfchapen borst! Terwyl en tong en voet U de qudedienften weigeren, Zweet nog de drukpers van de vruchten uwes brcins. Geheel Uw Vrlendenfchaar, al wat aan Y C$ Amttel Uw gaven te waardeeren weet, Wat zeg ik? eüs een vriend van diepe Bybelkennis En echte Bybcldougd, die allen danken U. * 3  •x BE- En ik, wiens eerfte jeugd gevormd werd door uw Icsfen, Ik, die in U een' Vader eer,' Zou ik by-zoo veel danks ook myncn. dank niet voegen ? Dat waar te flccht een loon voor alle uw liefdeen trouw. Myn Vader en myn Vriend! hebt Ge uw arbeidzaam leeven Aan Jefus en zyn Kerk gewydDe Godsdienst zal Uw' naam in blyde erkentnis houden, En in TJw Schriften zult Ge fprcekeu na uw' dood. Die Geest, die uwen geest en uwe veder (tierde, Zal, gaat het naer myn' -wensen en beê, Tot aan den jongden dag ook deezen arbeid zegenen, En nu, tot aan het graf, Uw Vriend en Troofler zyn, ' BROËRIUS BROES, Lcydsii £ January 1786.  Pag. 1 5T BEGIN DER VERKLARING OVER DE PARABEL VAN DE Tien maagden, UIT MATTH. XXV: 1—4. Als dan zal het Koningkryk der Hémelen gelyk zyn tien Maagden, welke bare lampen namen, en gingen uit den Bruidegom te gemoet. En vyv van haar waren wyze, en vyv waren dwaze. Die dwaas [waren], hare lampen ne* mende, namen geen olie met baart Maar de wyzen namen olie in hdre va* ten met hare lampen* ^^^^It XXV Hoófdftuk van Mattheus 5» ||^ \i Euangelium wordt gehecht door Kj EgS) Yi he* tydvvoord als dan aan de Re2f! PÊ/'/ii devoerinS' die de Heere Jefus in" I^^-^ll het XXIVfte gevoerd heeft. Wy moeten derhalven tot verftand van zaaken allereerft onderzoeken, op welken tyd door den fprekenden Heiland in dat voorgaande Hoofdftuk gezien zy. A Hjr  * Eerste Predikatie, Hy zeide daar tot zyne Difcipelen Vers 1,2, nadat hy affchcid genomen hadt van den Tempel Cap XXIII: 39, en terwyl zy noch in verwondering waren opgetogen over deszelvs fchoone gebouwen: Voorwaar zeg ik u,bier zal niet eens fleen op den anderen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden fa]. Dit maakt de Difcipelen gaande, om te vraagen Vers 3. Wanneer zullen deeze dingen zyn, te weten de verwoefting van den Tempel? en, omdat zy denkelyk meenden, dat daar mede al 't gefchapene ftondt vervuld te worden, of ten minften, dat het einde der eeuwen kort daarna zoude moeten volgen [£], welk zal bet teken zyu van uwe toekonifle, door hem gemeld in het laatlte Vers van het XXIII Cap. en van de voleinding der waereld [c]? Maar deeze vragen wierden onderfcheidenlyk beantwoord, en wel zoo, dat I. Eerll worde opgegeven een beknopt vertoog van de zonderlinge gebeurteniflen, die van nu af Honden voor te vallen door alle de eeuwen, eer 't einde van alles zoude daar zyn Vers 4—14. II. Doch hier na nam Cbriftus de onderfcheidene vragen der Difcipelen wederom op, en A. Toont op de eerfte vraag, wanneer die dingen, welke hy voorzegd hadt nopens, de verwoefting van het Heiligdom, te wachten ftonden Vers 15—22. B. Ver. [a] Luc. XXI: 5, 6 [b] Vide Joh. Lightfooï H. H. ad Matth. XXIV: 3. Oper. Tom. II. fol. 363, 364. Vergelyk ook Vitrujsa over de Parabelen, bl. 498. [c] Matth. XVIH: r —4. XX: ai—»3. XXVIII; 20. pand. 1; 6, 7. 2 Thtjf. ï& 1-3,  over MATTH. XXV: r—4. 5' B. Vervolgens, welk bet teken zoude zyn van zyne toekomfte, houdende zig daar mede bezig Cap. XXIV. 23 — XXV: 30. C. En eindelyk van de voleinding der wae' reld Cap. XXIV: 31-46. Wy zien uit deeze korte ontleding, dat de Gelykenis van de tien maagoen aliemaaft betrokken wordt tot den ^vanChriitus Toekomfte: zoo dat het, om in de verklaring van deeze Gelykenis op eenen vallen voet te konnen voortgaan, volftrekt noodzaaklyk is, vooraf, indien wy konnen, te bepaalen, welke Toekomjl van den grootflen Propheet Cap. XXiV: 27, 30, 37, 43, 46, 48, 50, gelyk ook op nieuws in ons Textcapittel Vers 6, 13 bedoeld zy. Veelen onder de oude, en ook noch eenigen onder de nieuwe Uitleggers [d], brengen alles tot de laatfle Toekomfle van Chriilus, om de gefchapen waereld te voleindigen, en te oordeelen de levende met de dooden [ej. Doch (1) be- J De Schryvers, die ik hier op heb nagezien, en dia «lit gevoelen omhelzen, zyn Chrysostomus Homil. LII. in Matth. Oper. Tom. V. fol. in. 741, Ben. Aretius' in Matth. fol. 153 , Wolfo Musculu* in Matth. fol. 491, 492, T. BEZAad h. 1. D. Parüus Op"r. Tom. I. fol. ra. 841, Joh. Martinus Analyt. £ƒ Top. P. I. p. 503—507, J. Piscator Oper. Tom. III. fol. 131, G.. J. Vossrus Marm. Euang. Lib. I. Cap. X. 5 6. Oper. Tom. VI. fol. 225, Joh. Gerhardus Harm. Luang, Tom. II. Cap. CLXIII. fol. 579, Beiges ad Matth. XXV. XXVI. Jon. a Marck Fafc. Dijf. in N. T. Etferc. III. § VII. p.: ft. Paul. Hulsius Mengelft. p,;,»74—27~?> R- E>. Bur.ï-erius (Boullier) DiiT. S. p. 1.79 & T8o. &c. Addantur Au&ores, Gerhardo Allegari Barm. Euang. Cap CLXIII. fol. 583. 584. W M*th, XXVIII: 20. Hand. I: rr', r 0»r. XV: 23^ i n.jf. A -z  4 Eerste Predikatie, behalven dat van hetlaatfte oordeel eerft zal gehandeld worden in dit XXV Hoofdfluk vs. 31—46. (2) Z 10 ftrydt hier ook tegen, dat de tyd, die deeze Toekomfïe onmiddelyk zal voorgaan, Cap. XXIV: 37, 38, 39, klaarlyk wordt uitgetekend als een tyd van de uiterfte achteloosheid,'t welk geenzins ftrookt met den tyd, op welken de Toekomfïe van Cbriftus ten jongften dage ftaat te volgen [ƒ]: want deeze wordt in da Prophetifcbe Schriften beftendiglyk voorgedragen als een tyd, waar in de heiligheid by uitftek het fteraad der Kerk zyn zal, en alle honingryken der aarde zullen zyn geworden des Beer en en zyn Gezalvden Openb. XI: 15, verg. PC. XCIII: 5 , gelyk dan ook het flaapen der Maagden in het 5de Vers van dit Hoofddeel hier op geenzins toepaslyk is. (3) En eindelyk, men zoude dan door het Geroep in Vers 6, moeten verftaan het /laan der laat/ie bazuine 1 Cor. XVI: 52 & 1 Theff. IV: 15, 16. Maar hoe? Zal 'er dan nog tyd wezen, om naar Vers 7—11, de lampen te bereiden, of om olie te koopen, of, nadat de deur gefloten js, dat 'er dan noch eenige zouden konnen of komen aankloppen om te worden ingelaten, als die reeds ten zeiven dage aan het onherftelbaar oordeel zullen zyn overgegeeven [g]. An- 1 Theff. II: 19. III: 13. IV: 15. V: 2. 2 TheJJ. II: 13. Tit. II: 13. 1 Joa. II: 18. Jud. vs. 14, 15. [ƒ] Pf- LXV: 17. LXVI: 22, 23. Zach. XIV: 9, 16—21. Openb. VII: 9. XIX: 1—9. XXI: 2, 27. XXII: 5. IS- [gl Breeder noch is dit gevoelen wederlegd door, in' zynen tyd zeer geleerden en welberoemden Joh. Ern. Jungius Verborg, der laatfte tyden, bi. 714, 715. Vergelyk 'er ook mede N. Hartmams Huisbyisl bl. 39,  over MATTH. XXV: 1—4. 5 Anderen daarom [b~\ hebben alles willen befluiten binnen de veertig Jaaren, die voor de verwoefting van Jerufalem noch overbleeven, en waar van gevraagd word Mal. UI: 2, wie zal den dag zyner Toekomfte verdragen? en wie zal heflaan als hy verfchynt? [i] Doch (1) hoe hadt dan de Toekom/l van den Zoon des menfchen Cap. XXIV. 27 konnen vergeleken worden by den blixem, uitgaande van het Oos* ten, en fchynende tot het Westen, of van het eene einde onder den Hemel tot het ander Luc. XVII: 24? [k] Eene Toekom/l, die meeft maar het Joodfche land, of, ten breedften genomen, het Roomfche gebied tot haar fchouwtoneel verkregen heeft. (2) De verduiftering der hemellichten in dat zelvde Hoofdfluk Vers 29 zoude dan ook moeten gebragt worden tot den ondergang van den Joodfchen Kerk- of Burgerftaat. Maar de verduiftering der zon en maan, het vallen der ftarren, én het beweegen van de krachten der hemelen, wordt daar voorgefteld ais zullende eerft gefchieden na de verdrukking der dagen, te voren gemeld, welke Verdrukking niet kan verftaan worden van de verdrukking der Jooden door de Romeinen, omdat de Joodfche Kerkhemel niec eerft na die verdrukking, maar [/»] H- Grotius ad Matth. XXIV: Joh. Ltghtfoot H. H. ad Matth. XXIV: 3. Oper. Tom. II. fol. 367, H. Hammond. & J. Clbri-cus ibid J. Harduinus in N. T. fol. 88, Nic. Gurtlerus Theol. Proph. Cap. XXV. S XVI, XVII &c. \ ' r [i] Pf. L: 1,2. Mal. IV- 1, 6. Matth. X: 23. XVI28. XXVI: 64. Joa. XXI: 22. 1 Qor. X: 11. Htbr, IX; 26. Jac. V: 7, 8. 1 Petr. IV: 7. Openb. I: 7. -\K\ Verg. Matth. XXIV: 3, met Jet. XI: I», U. XXVII. 12, 13, ' 3 A 3  ■6 ■ Eerste Predikatie, maar reeds in en door dezelve zoo hevtig zonde worden bewogen, dat 'er zelvs van voorfpeld was '/joelW: 31, de zon zal veranderd worden in duffternis, en de maan in bloed: eer dat die groote en vreeslyke dag des Heeren komt (3). Ja , hoe hadt hier van konnen gezegd worden in het 36 Vers van het naaft voorgaande Hoofddeel: van die dag en uure weet niemand, terwyl de LXX Jaarzveeken, die van der Jooden wederkeering uit de Babylonifche gevangkenis verloopen moeften tot op de omkeering van Stad en Tempel uitdruklyk bepaald waren, en in dien tyd niet ongemaklyk konden worden nagerekend uit Dan. IX: 24—29. En die dag zoude dan ook uit dien hoofde het volk zoo onverwacht niet konnen overkomen, als dezelve Vifs 37—44 was voorgefteld [/]. In tegendeel Josephus verklaart ergens, dat „ de genen, die wat meer doorzigt hadden, „ duidelyk befpeurden, dat het met het Jood5, fche Gemeenebeft nu haaft gedaan zoude „ zyn". Ja ook uitdruklyk wordt hier van gezegd Vers 15, wanneer gy dan zult zien den grouxvel der vtrzvoeftinge, waar van gefpreken is door Daniël den Propheet, (laande in de heilige plaatje, (die het leeft, die merke daar op'). Immers, offchoon de Difcipelen zich mogelyk hebben ingebeeld, dat Jeru/alems verwoefting, de Toekom/l van Chrrftus, en de. Voleinding der waereld tot den zelvden tyd behoorden, dit belette niet, maar ?£ was veel meer betaamlyk, en zelvs noodig, dat Jefus hunne vremde ge- dach- [1] Zie meer by Haitman bi. 74—77 H. v. Alphe» II. Z. op Matth. XXIV. bl. 2, 3, en wederom by JuJüGStS i» zyue Verborg, der laatjle tyden bl. 711-—71S.  ©ver MATTH. XXV: 1—4. 7 dachten daar omtrent verbeterde, en aanwees, wat al meer, na zyn vertrek van de aarde, tot op de voleinding der eeuwen ftond te gefchieden. Hierom verftaan wy liever in gemelde plaatzen van het voorgaande Capittel Vers 27, 30, 37» 39^ 43> 44> 46, 48, 50 de Toekomfïe van Chriftus [?»], tot het verdelgen van zyne vy'anden, en tot eene volle openbaring van zyn Koningryk over de ganfche aarde. Immers, dat de Toekom/7 van Chriftus niet altoos eigenlyk of ligchaamlyk te verftaan zy, maar dikwyls zegt eene luifterryke ontdekking van zyne, fchoon Onzichtbaare,tegenwoordigheid door ontzaglyke tekenen van zyne magt en werking, zoo tot ftrafoeffening over zyne wederpartyders, a's tot handhaving van de zaak zyner Kerke, dat hebben wy getoond over 1 Tbef. II: 8 [»], alwaar 't oordeel over den Antichrift dus befchreven word, dat de Heer dien men/eb der zonde, dien zoon des verdervs , verdoen zal tJocr den Geefi zynes monds, en te niete maken door de verfchyning zyner Toekomfïe [0]. Ja, deze is die zelve Komfi, waar , op [m] De Heer Nic. Lynckhns in zyne Mengelftoffen bl. 158—24.5 brengt dezelve tot de tyden die gevolgd zyn na de regeering van Condantyn den Grooten, den eerden Chriften Keizer.Doch, behalven dat hier toe, zoo veel ik zien kan, geenede minde aanleiding gegeven is in het voolige, kan ook de taalkundige Lezer noch zien, wat hier tegen is aangemerkt door den hooggel. Joh. a Marck in Fafculo DijJ. ad N. T. Exerc, III. $ XI. p. 78 — 80. [m] Zie myne Verhandelingen over de Zwaarjle dingen in de Brieven van Paulus IV. D. bl. 195 w Hoogl. viii: 14. Jef. XIX: i.XXXV: 4. LIX: 2q. lxiv: 1. Zach. XIV: 5. Matth. XXIV: 50. Luc. XVIII: 8. XXI: 27, 35. Rom. xi: 26. Openb. iii: 11,29, xxii: 12, 17. 20. A 4  ? Eerste Predikatie, op de Heiland het oog hadt Cap. XXIII: 39, en welkers melding aanleiding gegeven heefe iot de ttvede vraag der Difcipelen , wyl hy daar zeide tot de Jooden: gy ^ult my van nu, aan niet zien, tot dat gy zult zeggen, gezegend is by d:e komt in den naam des Heer en, eene eerbiedige verwelkoming , waar mede de bekeerde Jooden naar Pf. CXVII1: 26 den Mesfias als hunnen Koning in het laatfte der dagen Haan te ontmoeten. Doch ook verder durven wy onze gedachten tot hier toe niet uitftrekken, gemerkt 'er eerft een begin zal gemaakt worden met het befchryven van de voleinding der waereld in het 31 Vers van dit XXVfte hoofd/luk. Evenwel de bewoording als dan aan het hoofd van dit XXVfte Capittel geevt noch wat meerder ruimte. Want deeze beperkt zich niet alleen tot de Toekomfl van Chriftus, maar ziet 0"k op alle die byzonderheden, welke dezelve zoude voorgaan of volgen, en met welke de Heilandeenen aanvang gemaakt hadt Cap. XXV: i':, 13, zeggende: als dan, zoo iemand tot. ulieden zal zeggen, zi&t bier is de Chriftus, of daar, geloovt bet niet [ƒ>]. Ja, zoo was 't ook gebruikt Vers 9, 10, 14, 15, 16, 24, 30, dat het telkens eenig verloop van tyd in zich floot, en wy worden hier in te meer beveiligd, om- [p] Nempe adverbium rolt generaliter quidem importat notionem temporis, fed et l'aepius complectitur varios, futuri praïfertim temporis, articulos, etiam intervallo quodam dtftindtos, uti videre eft Matth. II: 7. III: 13.. IV s'V'ii- XV: 12, XVII: 19. XIX: 13. Luc. XXI: 20. Joa. tl: 10. 1 CV. XV: 54: 2 The ff. II: 8. VergeLylc ook H. van Alphen den Zoon over Matth. XXV: bL 51—54. & Nic IIartmans Huisbybel hl. 78.—80.  over MATTH. XXV: 1—4. 9 omdat dezelve gezegden in eene gelykluidende plaats van Lucas Cap. XVII: 22, 23, 26 gebragt worden tot meer dan eenen dag, want daar ftaat, 'er zullen dagen komen, wanneer gy zult begeeren eenen der dagen van de Zoon des menfchen te zien — en, gelyk '$ gefchied is in de dagen van Noë, alzoo zal Tt ook zyn in de dagen des Zoons des menfchen: ten doorluehtigen vertooge, dat de Chriftus zig op eene meer byzondere wyze in verfcheidene dagen, of yerfchil-, lende Hoofdtyden, ftondt te openbaaren. Nu als dan, of wanneer de zaaken, te voren gemeld, haar begin en voortgang zullen hebben, als dan zal het Koningkryk der Hemelen gelyk zyn tien Maagden , en wat 'er meer volgt, door welke gezegden de ftaat en 't gedrag der belyders in, of omtrent dien tyd word uitgebeeld. Meermaals ben ik opgewekt, om eens deeze Celykenis voor de Gemeente te behat delen. Ik heb 'er ook meermaals tegen opgezien van wegen de moeilykheid der ftoffe. Klaar is wel de Les, waar mede deeze Parabel befloten wordtVers 13,-en dezelve kan nooit genoeg, vooral in deeze zuimachtige tyden , worden ingeboezemd. Maar de menigvuldige gevoelens der Uitleggers maaken dikwerf de keuze zeer ongèmak}yk En 't heeft ook al zyne zwarigheid in, eik [q] Hinc Augustinus Ocloginta trium Qucefl LIX. in imitio ,, inter Parabolas, a Domino diftas, fólet quserentes ,, multum excercere ifta, quae de decem virginibus pofita „ eft. Et multi quidam hic multa fenferunt, quai non ,, funt prater fidem; fcd quomodo partibus ejus omni,, bus conveniat expofltio , id elaberandum eft". R'eperiuntur haac verba in Öperibux Oper. Tom. IV. fol. m. 397 & iepetuntur Serm. XXII. deverbis Domini Tom. X. f. m. 64. A 5  io Eerste Predikatie, elk deel der Gelykenis gevoeglyk overtebrengeis of wel te toonen met onderfcheid, wat de Lam! pen, de Olie, de Vaten niet alleen betekenen , maar ook om welke reden hier gefproken wordt van maagden, waarom van tiin, waarom dezelve gedeeld worden in vyv en' vyv wat de sluimering, en slaap, wat de middernacht , en het geroep, wat het uitgaan der lampen, de verkopers der olie, en het kloppen aan de deur te kennen geeven. Dan ik heb nu deeze Parabel, met uitzigt op het nodige licht des Geeftes, noch wat nader overwogen, en ben ook voornemens, zoo God wil, en wy leeven, dezelve in eenige Leerredenen te ontvouwen. — Eene gepafte ftof daarenboven, om ons in tyds te bereiden tot de laatfte dagen, die ons langs zoo meer nakende zyn, ja om ons te leeren, hoe wy onze Lampen fteeds gevuld moeten houden, zullen wy de Kom ft van den Koninglyken Bruidegom naar behoren konnen inwachten. De Gelykenis fchift zig in twee Hoofddee]én. I. Het eerfte is de Parabel zelve Vers i—12. II. Het andere is de toepasfing, die 'er van gemaakt wordt Vers 13. Wat de Gelykenis betreft, daar van vindt Hien A. Eerft het voorftel Vers r. B. En dan de nadere omfchryving der maagden, met het gene haar gebeurde Verf 2,3, 4 en volgende. het voorftel a. Wordt gewag gemaakt van het Koningkryk der Hemelen, b. Ed  over MATTH. XXV: r—4. 11 b. £n die wordt vergeleken by tien maagden, welke haaue lampen namen, en gingen uit den bruidegom te gemoet. Wy zullen, om niet telkens te moeten afbreeken, en den vloed der reden niet te belemmeren (O deeze gelykenis vooraf dienen te openen in de letter, (2) ten einde dan daar uit van achteren des te bekwamer te konnen nagaan, hoe 't Koningkryk der Hemelen daar by heeft konnen vergeleken worden. De gelykfpreuk is klaar genoeg ontleend uit de gewoonten, die by de Trouwflaatzyen der Jooden in gebruik waren [r'\. Ten dage als 't Huwelyk tulTchen twee ondertrouwden zoude worden voltrokken, ging de Bruidegom, verzeld van Paranymphen jV), of [r] Similem Parabol.im ex D. Kimchio ad Jef. LXV: .13, 14, adtulere Joh. Drusius iucer Criticos S. ad b. 1. & Jon. Lightfoot Oper. Tom. II. fol. 369. coll. 1. Rob. Sheringhamïi Prcefatione ad Cod. Joma. Neque abfimilis refertur in Midrafch Koheleth, qua? paftim huic, partirrt jis, qu;s habentur Matth. XXII: 1—14, & Luc. XII: 35, 36, XIII: 24, 25, XIV: 16—24 convenit, quamque exhibet. Christoph. Cartwricht Mellificii Hebr. Lib. II. Cap. III. in Bibl. Crit. Tom. XX. col. 1310. Atqui talia nonvi a Chrifto Rabbinorum fcriptis excepta, fed potius dehinc a Judacis Thalmudi illata videntur. Vid. J. Bek. Carpzovi Introd.inTheol. Judaicam Cap. VIII. g III. f. 35, prEiixam K. Martini Pugioni fidei. Idemque probabiliter fatis evicit ven. noiler quondam Collega. Hier. v. Alphen F. in Prologo Commentarii ad Matth. XXV: 13—17. Vergelyk ook hier mede het geen door den geleerden Whitet »p Vers 8 uit de Joodfche Schriften wordt bygebragt. [s] De his infpice, fi placet, Hammondum ad Matth. IX: 25; at lege cumprimis J. Buxtorfii Lexicon Th alm. col. 2535—2537, Joh. Seldeni Uxorem Hebrceam. Lib. XVI. p. 141 ipfa 143 ipfum Coll. Cap. XIII. p. 139 & verft •cc non j. C. Diiterici Antia. Bibl. N, T. f, 452.  12. Eerste Predikatie, of met eenige zyner vrienden uit zyn huis naar de plaats, in welke de Bruid zich onthield [tl. Daar naby zynde, kwam de Bruid mede te voorfchyn, wordende geleid door een trein van jonge Dochteren, die, omdat de Bruilovten al van ouds gevierd wierden in de voornacht [ul, tot verlichting der duifternis, fakkelen of toortsen droegen. — Als nu het verloovde paar elkander ontmoet hadt, wieidt de Bruid van den Bruidegom voortgeleid tot de plaats, daar de allerplegtigfte verbindtenis ftondt te gefchieden, en vervolgens, ter viering van de Bruilovt, naar zyn eigen huis fVj. Verbeeldt u dan ook hier eenen Bruidegom, en van het grootfte aanzien, wiens Bruid wel niet genoemd, maar nochtans onder hem als den Perfoon, om wien 't in dit geval meelt, te doen was, begrepen wordt; of, wil men liever , dat de Bruilovt ter deezer plaatze verbeeld wordt, als zullende gevierd worden in het huis van de Bruid , men vind 'er niet alleenlyk voorbeelden van in Jacob ten huize van Laban Gen. XXIX: 21 en inSimfon, met die byvoeging: want alzoo plagten de jongelingen te doen Richt. XIV: 10, maar 't zal ook in de zaak geen wezenlyk onderfcheid veroorzaaken {>] Ja [{] Sponfa non prodiit foras, ne avida viri videretur. D. Erasmus ad h. 1. [«] Apud Romanos eundem morem viguifie, e Menochio. de Rep. Hebrceorum Lib. III. Cap. 21 notat Ed. Leigh. Annot. in N. T. p. 136 & 137. 1 [v] Zie de Aantekening uit eenen Briev van den geleerden E. L. Vrimoet in het werk van H v Alphei* ¥ °,rf nfk, ¥V- bl' J3>. e" GÏll onder de Engeljche Godgeleerden op Matth. XXII: 1. [w] Zelvs wordt deeze. laattfe bevatting meer waar- fchj:  ' over MATTH. XXV: i 4. 13 Ja zelvs vind ik aangetekend, dat, als de Bruid noch nooit was getrouwd ge weeft, de Bruidegom dan komen moeft in het huis van zynén aanftaanden fchoonvader, maar was 't een weduwe, dat zy dan tot het huis van den Bruidegom geleid wordt [#].. Deeze Bruidegom wordt verzeld door tien1 waagden, vriendinnen en fpeelgenooten van de Bruid, op welke niet duifterlyk wordt gezirtfpeeld in het geeftlyk Bruilovtslied, ik meen den XLV Plalm, daar niet alleen gezegd word tot den Bruidegom Vers 10 dochters van koningen zyn onder uwe kofï.baarheden, maar ook van 's Konings dochter , flaande aan zyne rechterhand Vers J5, 16 in geflikte klederen zal zy tot den Koning geleid worden: de jonge doch teren , die achter hu ar zyn, haare medegezellinnen, zullen tot u gebragt voorden [y~\. En dat deeze juift maakten' een Tiental > daar van kan men zich te minder vremd houden , wyl de Jooden voor een regel hadden, dat ,, een vergadering ten minften uit tien per- fonen beftaan moeft" \z\ Met, geen minder getal aten zy om die reden het Paafchlam. Naar dat zelve voorbeeld nam Boaz ook tien mannen van de oudflen der flad, om te ftaan als getuigen over het Huwlyk, dat hy met Ruth de Moabi- ti- fchynelyk gemaakt door den Heer van Alphen den Zoon, in zyne Verhandeling van dit Hoofdjlük bl. 18—23. [x] Vide Joh. Mich. Dilherri Difputationes Acai. Tom. I. num. XXV. % 54, 55 p. 797. [y] Ixnmo l'irgines potiffimum [ponfae comitatum conftituifle, variis veterum locis probavit eruditiflimus Lampius in Pf. XLV. Exerc. XII. § XII. p. 525, 526. [z] Vide Joh. Lightfooti Horas Hebraicas ad Matth. XXV: 1 five Operum Tom. II. fol. 368 col. 3»  Eerste Predikatie, tifche beeft willen aangaan Rutb IV: 2 {ad}. En dit getal beantwoordde tevens aan dat der mansperfonen, die tot den Bruidegom behoorden , als welke naar de aantekening van geleerde Oudheidkundige [bb], desgelyks even zoo veele plagten te zyn. De Speelmaagden hebben ha are lampen [cc], of eigenlyk, want zoo was derzelver gedaante by de Hebreen [dd], zoo veele houte ftaven, aan wier boven-einde op elk geplaatft was zeker foort van een bak, of fchotelken, en daar in het pit of lemmet van doek, met de olie. Welke opgeftoken zynde, en zy genomen hebbende in haare handen, om 'er zich te bekwamer tyd van te bedienen, zy in de plaats van Fakkelen, vooruit droegen [ee]. . - Nu [as] Zie voorts Joh. Hutzinga over Mattheus III. D. bl. 1020 & 1011. \bb] Zie de Aantekening van Profr. Vribmoit op H. v. Alhien H. Z. over Matth. XXV. bl. 22, en den Heer ya.n Alphen zeiven bl. 58 Aant. [«]. [cc] Zie over het onderfcheid der Lampen en Toortsen Paulus Hulsius in zyne Mengel/laffen bl. 280. [dd] Vide Joh. Lightfo.ot 1. c. Operum Tom. II. fol. 368 & S69. [ee] Certe Lampadas in ufu fuiffe apud quasvis olim Gentes, ut pracluceant Sponfo ac Sponfae, ingenti locolum exemplorumque caterva commonftrant viri doftif AitR. Scultstus Exerc. Euang. Lib. II. Cap. XCVI. Joh> Gkrhardus Harm. Euang. P. II. Cap. CLXIII. fol. J8r.Dan. Fesselius Adverf. S. Tom. II. Lib. VII. Cap. I» p. 112 — ns- Mart. de Roa Singular P. I. Cap. XXI. p. 214, 215. J. Dietericus Antiq.Bibl in Af. T. ad v. a«fy/T#»? III. Joh. Guil. Stuckius Antiq. Conviv. Lib. III. Cap. XXVI. p 214. fol. 631 — 633, Joh. Pbiceus in Bibl. Criticis ad h. 1. Ered. Ad. Lampe in Pf. XLV. Exerc. XI. § XIII. p. 526, Sm. Fred. Bucherus Cntic. Bibl. in N. 2". p. 130, 131, Jac. Elsnerus Obferv. S. in N. F. libros P. I. p. 114, 115, W. E. Ewaldus EmM. S. P,  over MATTH. XXV: r—4. ij Nu begrecpen deeze Maagden, dat de tyd begon te naderen, jn welken de Bruidegom zyne Bruid Itondt afcehaalen. Zy gaan bem deswegens uit de plaats van haar verblyv te gemoet[^*J, ten einde hem by zyne aankomft feeftlyk in te haaien, toe te galmen, en te verwelkomen. Doch daar is tuffchen die maagden een zeer groot onderfcheid. Men plagt tot onderhouding der Lampen ook noch by zich te draagen, ieder een afzonderlyk vat of kruik, en daarin te bewaaren zoo veel olie, als men noch wel ligt zoude konnen noodig hebben. Indien dan het gene 'er reeds in de Lampen was, mogt beginnen te verminderen of te ontbreeken, zy konden 'er de Lampen uit opvullen, om ze zoo veel te langer te doen branden \_gg\ Wyslyk uit dien hoofde deedt het eene ges deelte der maagden, dat het ook noch een?ge olie met zich nam, daar mede zy haare lampen, byaldien de Bruidegom door eênig toeval wat langer mogt worden opgehouden , wederom zouden konnen invullen, eer zy mogten uitbranden. Maar III. Exerc. VI. J XI. p. 320 — 522, & El. Palairet in Bibliotheca Brem. nova Cl. MI. p. 462 & 462. Zie ook noch Nic. Lynckens H. Mengelft. bl. 149, & Arn. RurMiG over de Gelykenis van de vyv ■wyze en dwadze Maagden, bl. 262, als mede in zyne Schriftuurlyke Zinbeelden met de Jantekeningen van J. v. d. Honert bl. 480—483. [ff] Parem locutionem adhibuit Polywus, reddents Haphelio p. 100. [gg] Dat iets diergelyks noch in gebruik is by de Oofterfche Indianen, heeft de Heer Gill onder de Engtlffhe Godgeleerden op Matth. XXVI. uit 2#ker, Gefchrivt. aangetekend, - i  i6 Eerste Predikatifj Maar los en onoplettend gingen de overige te werk, die geen olie, en dus geen genoeg, zaam voorraad, om te vlammen, met zich genomen hadden. Want, terwyl de nacht haar overvalt, en de Bruidegom zoo fpoedig niet komt, als men zich in den beginne hadt voorgefteld, worden zy alle sluimerig , halv flapende, haiv wakende, tot dar de flaap haar te magtig wordt, en de zintuigen Uil ftaan. Maar ziet, daar komt de gewenfchte Perfoon. De maagden, gewekt door de Item van een bode, die vooruitging , om de komft van den Bruidegom aan te kondigen, of (bb~] "door het gedruilch der jongelingen, die de Bruidegom by zich hadt, konnende dit te ligter gehoord worden in de ftilte van den nacht, die alle stonden wel op van de plaats, waar zy in flaap gevallen waren,en bereidden haare lampen, het lemmet optrekkende, en het vuil, dat 'er aan verkleevd was, van afnemende, opdat zy zoo veel te helderer mogten blinken. Doch, als men 'er nieuwe olie zoude ingieten , bemerken de dwaaze haaren misflag, want derzelven lampen, omdat zy Zich van geen voedzel genoeg voorzien hadden , bleeven even duifter, gaven flegts eenige flikkering, fcheenen zelvs hoe langs zoo minder, en gingen einde, lyk uit. 't Eenig uitzigt in deeze verlegenheid was Op haare -wyze gezellinnen, die, zy zagen, dar. bezig waren, met verfche olie over te ftorten uit haare vaten, en die zy daarom verzoeken, dat haar eenige olie wilden mededeelcn. Edoch hier [hh] Verg. H. v. Aljhen H. Z. over Matth. XXV. W. 41 & 42, 43.  over MATTH. XXV: 1—4. 1? hier mede begaan zy eene nieuwe onbedachtzaamheid, niet eens vragende, of de vjyzen wel iets van haare olie konden mifTen. Waarom dan ook de weigering hier op volgt: want de wyze» antwoorden [geenzins]. Dit flaat in onze Overzetting tuflcben twee haakskens. 't Blykt toch, dat hier 't een of ander moet zyn uitgelaten, doch 't welk uit den zin niet ongemaklyk was optemaken: 't zy dan, dat men het aanvulle met onze Overzetters, of dat de wyze maagden wilden zeggen: wy moeten toezien [«] opdat 'er mijfcbien voor ons en u, dat is voor beiden, niet genoeg mogt zyn. Zelvs geevt zoodanig eene verzwyging aan den zin noch grooter kracht, terwyl dus de andwoordereflen, het verzweegen woord als in fchielykhekl verzwelgende, en om echter ook de andere zoo openlyk nog volftrekt niet af te zetten, nochtans niet duifterlyk te kennen gav, dat de zaak, die begeerd wierdt, haare eigene wederlegging met zich bragt. — Of, wilde men eenige reden, de lampen der wyxen mogten dan ook bezwyken, cn de olie in het geheel verteerd zyn , en dus zoude den Bruidegom in 't geheel niet konnen worden toegelicht. Maar is 't evenwel niet een verkeerde raad, deeze onvoorzichtige dochteren in den middernacht te verwyzen tot de verkopers? 't Schynt zoo in den eerften opflag. Maar ligt denken de wyzen, dat de Bruidegom met zyn ftaatlyk gevolg zoo rafchniet zal voortgaan, of daar was noch kans om iets te krygen , en vroeg [ii] Similiter, ut ASt. V: 39, obfervante Cl. Elsnero Obferv. Tom. I. p. 115, qui et alia ejus ellipfeos exempW ibidem dedit. . B  ï8 Eerste Predikatie, vroeg genoeg te konnen wederkomen. Ofmisfchien mag men zich voorftellen, dat de meefte lieden'noch overal by de hand waren, om de ftaatzy van den aanzienlyken man, langs de wegen, daar hy voorby trok, te mogen befchouwen. Althans 't was beter, dat eenige, dan dat alle zich in gevaar ftelden.De wyzen hadden nu even genoeg voor zich zei ven. Daarover behoevdende anderen zich niet te bekommeren. En 't is om dis reden alleen: koopt voor o zelven. Dan helaas! de dwaaze gingen wel henen om te koopen. Maar, eer zy te rug kwamen, is de Bruidegom reeds aangekomen. Vyv der maagden, die haare lampen brandende gehouden hadden, zyn gereed, en gingen op ftaande voet met hem in. Want het pafte niet dat de Bruidegom zoude wachten naar de zulken, die by zyne komft hadden moeten vaerdig zyn, en die ook tyds genoeg gehad hebben, om zich alvorens te konnen toeruften. Hy gaat daarom, zonder toeven, met de vyv wyze maagden in het huis, daar men de Bruilovt itondt te houden. De deur der bruilovtszaal werdt ook hier op aanftonds (gesloten [kk], op dat 'er niemand meer mogt inkomen. Nochtans daarna kwamen ook noch de overige maagden , die uit geweeft waren om olie te koopen. Doch 't blykt niet, dat zy die gekregen hebben, want men hoort niet, dat zy 'er [fcfc] Dat dit ook plaats had by de Heidenen, wordt getoond door den heer Lynckens in zyne H. Mengel* fioffen bij 149 & 150.  over MATTH, XXV: 1—4. tf 'er zich op beroepen,maar zy zeggen alleenlyk, Hekre Heere, met eenen verdubbelden aandrang, doe ons open, dewyl wy ons beft gedaan hebben, om ten minften noch iets te bekomen. Maar aizoo zy ondertuffchen haaren tyd verfpild hadden, en hier door te iaat gekomen waren, wierden zy afgewezen, en buiten gefloten, met dit woord van den Heer ai ik ken u niet, dat is: ik ken u voor de myne niet, ja voorwaar ik zeg hetu,om alle verdere aanhouding aftefnyden, ik ken u die eer niet waerdig, ©m ter bruilovt te worden toegelaten [11]. Ziet daar Gelievde, eene beknopte tekening van de Letter der Gelykenis: doch waar van wy nu den Geefllyken zin, doch tot hier toe alleen met betrekking tot de 4 eerfte Verfen, zullen trachten te ontdekken. Overgaande tot den Geefllyken zin, moeten wy nochmaal A. de woorden van de 4 eerfte Verfen eerft beichouwen op zich zelve. B. Waar na wy deszelvs waarheid zullen trachten te bevyzen onder het tyd woord als dan. Wat de woorden zelve aangaat, deeze befchryven het gene de komft van den Bruidegom zal voorgaan, lin daar toe a. wordt het onderwerp in het gemeen genoemd het Kontngkryk der Hemelen. b. Maar dit Koningkryk wordtin het byzonder vergeleken by tien maagden, hebbende haare lampen, daar mede zy den Brui- [il] Beut. XXXIII: 9. Pf. I: 6. Cl: 4. Sïr. XII: 10. Hof. VIII; 4. Matth. VII: 23. I*ue. XIII: 25. Rtnt, VII: 15. B %  20 Eerste Predikatie, Bruidegom te gemoet gingen , doch welker fommige blyken van wysbeid, andere van dwaasheid gegeven hebben. De zaak dan, waar van hier gefproken wordt, is het KoNINGKRYK der hemelen. Men moet hierdoor niet verftaan het Koningkryk der- Heerlykheid in den Hemel- want daar heeft het die gebreken niet meer, dat het Matth. XIII: 25, 43, 47 by een onkruid onder de tarwe, by eenen jchat, maar in een akker verborgen, of by een net met goede en quade visJckn, noch ook by dwaaze zo wel, als wyze maagden, hadt konnen vergeleken worden. Maar wat dan ? Het Koningkryk der HemeLENis in den ftyl van Mattheus eene befchryving vanden Kerkftaat des N. T. onder de Regeering van Vor'ft Meffias, en wel zoo als die- zigtbaar is op aarde: want daar in heeft het ook alleen maar plaats, dat de wyze fomtyds zoo wel als de dwaaze flapende gevonden wordt. Dit wordt breeder bewezen by de verhandeling van de tweede Bede in het allervolmaaktste Gebed, en daar dan tevens reden gegeven, waarom die Kerkftaateen Koningkryk,en 't Koningkryk der Hemelen geheten wordt. Anders hadt Joannes de Dooper niet wel konnen zeggen Cap. UI: 2 't Koningkryk der Hemelen is naby gekomen. Evenwel wordt hier door niet alleen betekend de ware Kerk, zoo als zy Gode naar het inwendige bekend is, en zoo als zy in kracht den naam van het Hemelryk voeren mag, want dwaaze zoo wel als wyze zouden 'er in betrokken worden. Maaide ganfche maatfehappy der genen, die geoordeeld worden van de Kerk te zyn, wordt zoo genoemd naar het voornaamfte deel, dat zich daar in bevondt. Verftaat 'er derhalven door de zigt.  over MATTH. XXV: 1^.4. ar zigtbaare Kerk op aarde, in welke 't ook noch maar alleen plaats heeft, dat de wyze fomtyds zoo wel, als de dwaaze , /Japende gevonden worden. Ik laat my echter nu niet uit over de veeierhande redenen, waarom deeze Kerkftaat een Koningkryk,en het Koningkryk der Hemelen geheten wordt. By de jaarlykfche Verhandeling over de tweede Bede in het allervolmaaktfte gebed, of over de XLV1U Afdeeling van den Heidelbergfchen Catechismus wordt dit breeder aangewezen. Ik merk alleenlyk aan, dat de Heere Jefus dat Koningkryk nu eerlang flondt te verwerven aan het kruis, dat hy daar van het bezit zoude nemen met zyn opftanding uit den dooden, en dat hy het verder zoude uitbreiden na zyn He. mei vaart, tot dat het in de Heerlykheid des Hemels zyne volmaaktheid erlangen zou. Hiervan getuigt de Heiland, dat dit Koningkryk gelyk zal zyn tien maagden, welke haare lampen namen, en gingen uit den Bruidegom te gemoet. Al wat in het vervolg van deeze maagden gezegd zal worden, wordt juift niet van allen toegepast op bet Koningkryk der Hemelen. 'T is een gevoelen, 't welk zich hooren laat (mm), dat men in het verklaaren der Gelykenijfen, juist niet alledeelen, tot het.minde toe, behoevt te willen overbrengen, maar dat men zien moet op de Hoofdzaak, en dat daarom de kleinere omftandigheden zamen'genomen, wel eene vertooning \mm] Sic H. Grotius ad h. 1. Jon. Gerhardus Harm, Euang. Tom. II. Cap. CLXIII. fol. 583. col 2. Joa. Clericus in Hammondum ad Matth. XXV: 4. Quibuï coaferatur H. Scharbau in Pareg. P. II. f. 36—49.  ii Eerste Predikatie, ning maaken van de zaak die bedoeld wordt, doch eigenlyk in het afgetrokkene niets beduiden voor zich zeiven. Men denkt Hechts, dat zy dienen als toewerpzeis of byvoegzels ©m het fchilderwerk aan te vullen en aan het ganfche ltuk zyn volle beflag te geeven. By voorbeeld, in de Parabel van het verloren fcbaap, dat de herder op zyne fchouderen legt, befchreven door Lucas Cap. XV: 4, 5, is zekerlyk 't oogwit niet, door den febouder iets af te beelden op zich zeiven , maar 't draagen op de fchouderen beduidt in het gemeen de lievde en voorzorg , die de herder aanwendt, om het fehaap te behouden. Doch aan den anderen kant behoort men Ook niet te ontkennen, dat 'er fomtyds eenige toevoegzeis voorkomen in deeze en gene Gelykenis, die wel degelyk voor zich zeiven iets aanduiden, en zonder welke de hoofdzaak niet volledig genoeg zoude zyn daargefteld. Ik beroep my ook hier toe alleen maar op de gelykenis van den verleren Zoon Luc. XV: n — 92, die door zynen vader wederom wierdt aangenomen. Heeft de groote Meefter daar mede alJeenlyk willen leeren , dat God zyne genade fchenkt aan elk oprecht berouwhebbend zondaar, gelyk de verloren Zoon berouw toonde over zyn quaad doen ? Of is het niet veel meer waarfchynlyk, dat het befte kleed hem aan te doen, de ring aan zyne hand, de feboenen aan de voeten, en V gemefte kalv, naar de uitlegging die 'er in andere plaatzen van gegeven wordt t zoo veele zinbeelden van onderfcheidene voorrechten , weldaaden of goederen geween; zyn ? Althans niemand kan lochenen, dat het werk van een tekenaar volmaakter is, hoe meer overeenkomft het bywerk heeft met het voorwerp, dat  over MATTH. XXV: 1—4. 23 hy prenten moeft. En zoo ftraalt ook de Opperfte Wysheid des te meer daar in door, als de bygevoegde omftandigheden niet flechts welltaanshalven tot het beeldtnis worden toegedaan,maar mede iets betekenen in het byzonder, doch niet te min zoo, dat dezelve ook alle te zamen haare betrekking tot het gemeen doelwit blyven behouden. Nu is wel 't Hoofd-oogmerk in de Gelykenis der maagden, een iegelyk, die onder de Kerk ftaat, op te wekken tot waakzaamheid, en om zich tydig genoeg te bereiden tot de Toekomst des Heeren. Maar kan men ongedrongen in elke byzonderheid, zoo van het getal der maagden, als van de lampen, de olie, en vaten, volgens de regels van eene gezonde uitlegkunde iets vinden en aanwyzen, 't welk zich, fchoon in het verfchiet, nochtans, zonder dwang, aan de gemeene Zaak, en aan elkander laat onderfchikken; 't is 'er zoo verre van daan, dat de Gelykenis hier door verbasterd, dat zy integendeel door het zelve zoo veel temeer opgehelderd en bekrachtigd wordt [««]. Immers, en in allen gevalle, wanneer de Heere Jefus hier zegt: het Koningkryk der Hemelen zal zyn gelyk tien maagden, wil hy daar. mede, tot noch toe, wel in het gemeen, niets meer aanduiden, dan dat de uitwendige ftaat der ftrydendeKerk op aarde,zich zoodanig zal laaten aanzien, als 't gaat met maagden, die haare lampen nemende, eenen Bruidegom te gemoet komen. Doch f fnn] Vergelyk hier meede de Voorreden van onzen, nu ook zaligen 11. v. Alphen, H. Z. op Matth. XXV: 3-12» daar hy tevens 'dit ftuk met meer andere Parabeltn heeft opgeklaard. B 4  24 Eerste Predikatie, Doch deeze maagden, tot hier toe vercenigd en vermengd onder eikanderen, zullen naderhand door meer byzonderheden onderfcheiden worden. Dan dit wordt voorgeleid in het toekomende: Het Koningkryk der Hemelen zal gelyk zyn, om te verftaan te geven, dat het 'er zoo tot noch toe niet mede gelegen was, noch ook voor eerft niet zoude zyn, maar dat 'er echter een tyd zoude komen, hier aangeduid door het woord als dan, waar in men dit klaar genoeg zoude konnen befpeuren: alleenlyk, dat deeze -tyd niet eer te wachten was, dan, na dat men de vervulling der dingen, die Jefus voorfpeld hadt in het XXIV Hoofdftuk, hadt begonnen te zien. Laat ons dan nu de beeldfprakige beduidenis van elk gezegde met onderfcheid befchouwen. De Bruidegom is hier zekerlyk de Heere Chriftus zelv, die zich aan zyne Kerk op aarde verbonden heeft, door zyne toezeggingen, als door eene plegtige trouwbelovte,om by haar in eene naauwe vereeniging en gemeenfehap van lievde, te komen woonen [po]. Hy is ook, als Bruidegom, vandezelvde natuur met zyne Bruid, wyl hy door zyne vleefchwording,de menfchlyke natuur heeft aangenomen, doch zoo veel fterker, wyzer, en aanzienlyker, als hy naar zyne Godlyke natuur veel fchooner is dan de menfchen kinderen Pf.XLV: 3. Hy is ook allereerft in lievde tot haar ontftoken, en heeft zyne Hemelfche ■ woning verlaten, om zich eene Bruid uit het menfehdom op te zoeken. Hy heeft haar verkregen, [«»] Ilcogl. II: 16. Hof. II: 18, 19. ï Ctr. VI: 8. Eph. III: 8.  over MATTH. XXV: r—4. 25 gen, niet zonder groote moeite, door het ftorten van zyn bloed. Hy heeft haar verder laaten nodigen door de dienaren des Euangeliums , als zyn fpeelgenooten, met hem in zyn verbond te komen, en is genegen niet alleen om haar te befchermen tegen alle verongelykingen, maar ook van al het nodige tot haar beflaan, rykelyk te verzorgen. Daarom dat het geeftlyk Z\on op deeze wyze wordt aangefproken: tot u zal niet meer gezegd worden, de verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd wsrden, het verwoefte; maar gy zult genoemt worden, myn luft is aan haar, en uw land, het getrouwds:..want de Heere heeft een luft aan u, en uw land zal ■getrouwt worden. Want (gelyk) een jongeling een jongkvrsuwe trouwt: alzoo zullen uwe kinderen u trouwen: en gelyk de Bruidegom vrolyk is over de Bruid, alzoo zal uw God over u violyk zyn. Jef. LXI1: 4, 5. Of konnen ook de Bruilovtskinderen treuren, zoo lang de Bruidegom by hun is ? maar de dagen zouden nu baaft komen, vjanneer de Bruidegom van hun zal weggenomen zyn, en dan zullen zy vaflen Matth. IX: 15. Joannes de Dooper verklaart dit ook zelv zoo, zeggende: die de Bruid heeft, is de Bruidegom , maar de vriend des Bruidegems, die ftaat en hem hoort, verblydt zich met blydfchap om de femme des Bruidegoms Joan. Hf: 29. Myne Toehoorers begrypen te gelyk, dat de Bruid, zonder welke Chriftus geen Bruidegom had konnen zyn [pp], geene andere is dan de Kerk, [#i]Hinc nonnulli addunt Codices kxi t~? nVfw, quod «t additSyrus, prater aJios, de quibus infpiei poiïunt I. MilUvs in Var. Leüionibus ad h. 1. C. M. Phaff de Genuinit n. r.. B5  té Eerste Predikatie» Kerk, welke zich aan Chriftus als het Hoofd;, moet onderwerpen, zyne lievde met wederlievde beandwoorden, en die wel reeds konde worden aangemerkt als zyne Vrouw, met opzicht tot de zuiken, die nu al in zyn Verbond waren overgegaan, maar evenwel ook noch als zyne Bruid, zoo ten aanzien van de genen, die noch bekeerd moeiten worden, als, om dat de voltooying van het geeftlyk Huwelyk eerft ten vollen ftaat te gefchieden, wanneer zy ten laatften in de Mruikvtszaal des Hemels zal worden t'huis gebragt, om zich daar, zonder tuiTchenkomft van iets anders, in Gods onmiddelyke gemeenfchap eeuwig te verluftigen. De reden waarom die beide benamingen met opzigt tot de Kerk onderling verwiiTeld worden Openb. XXI: 9 komt herwaarts ik zal u toonen de Bruid, bet wyv des Lams. De maagden , die verder genoemd worden , zyn gewoone zinbeelden van genootfehappen onder de menfchen,welke, tot befcherming van haare rechten, den voorftand van iemand noodig hebben. Zoo wordt Zidons dochter eene verdrukte maagd genoemd Jef. XXIII: 12. Zy zyn dus eenigzins van de Bruid onderfcheiden: en al verftonden wy door de Bruid de Kerk in het gemeen, de maagden hebben niets bekwamer konnen uitbeelden [rr], dan de ]Sf. T.LiBfonibus p. 288. Dam. Whitey O&Jerv. Philol. Crit. p'365, 366 & J. C. Wolfius in Curis p. 310. Sed absque xatione, in relativis enim alterum ex altero intelligitur, J). Erasmus ab h. 1. (Wl ff. XLV: 10—16. Hoogl. IV: 8—12. V: i.Jef. XÜX: 18. Jer. II: 32. Openb. XIX: 7. XXI: 2. [rr]Varias aliorum fententius enumerat Christopii. Pe■ argus Qwsfi. in Matth. p. 214 verfa. Coferatut etiam Joh. ** Gejw  ©ver MATTH. XXV: 1—4. 37 dè byzondere Leden der Kerke, verdeeld in verfcheidene Gemeenten of Vergaderingen, die nochtans te zamenéén volk, ééne gemeenfchap, en het zelvde ligchaam, te weten, de zigtbaare Kerk, uitmaaken. Niet juift dat zy maagden genoemd worden, om den ongehuwden ftaat daar mede aan te pryzen, gelyk de Roomfchgezinden daar wel heen willen; want de Kerk beftaat zoo wel uit jongelingen, als uit jonge jongkvrouvoen, en in Chriftus Jefus is geen onderlcheid tuLTchen man of wyv Gal. 111; 28. Maar alle welke tot die Kerk behooren, waar van Chrijïus bei Hoofd is, zyn ten minftcn zuiver in hunne gevoelens, en hebben zich ook niet verontreinigd door een geeftlyke overfpel met de afgoden , of waren reeds daar van te rug gekeerd. Zy kwamen daarenboven door een- eerbaar gedrag niet anders voor, omdat zy zich zochten vry te houden van het verderv dat in de ivaereld is, door de begeerlykbeid 2 Petr. I: 4, en betuigen, dat zy zich bewaaren willen voor Chriftus, die de eenige en wettige man van zyn Kerk is: zy mogten dan ook niet in dat opzigt den naam van maagden voeren, als die zich met de daaden eeniglyk aan Chriftus hadden toegewyd, want daar zyn 'er onder, by welke geen vuur genoeg zal gevonden worden om haar licht tot den einde toe aan te houden. Maar in het algemeen mogten zy nochtans onder dien naam worden voorgedragen: 't zy naar het befte gedeelte, dat waarlyk gekocht was uit de menfchen, en onberisplyk voor den tbroon. en Vol' Ge»hardüs Harm. Tom. II. Cap. CXLVII. fol. 583—585;. & H. v. Auheh H. Z. ad Matilf. XXV. p. 56, 57 et  a8 Eerste Predikatie; volgende het Lam waar 't ook benen gaat Openb. XI V: 4,5; 't zy, om dat zy zich beleeden de zoodanige te zyn, en ook 'daar voor gemeenlyk ,naar den aard der lievde gehouden worden [>s]; immers omdat zy alle wegens hun .zwakheid , de handhaving van eene oppermagt behooren en begeeren [*/]. Op het eerfte foort wordt gezien in die aanlpraak tot den geeftlyken Bruidegom: uwe oliën zyn goed tol reuke, uw naam is een olie die uitgeflort wordt: daarom .hebben u de maagden liev Hoogl. I: 3. Maar onder de laatfte kan men begrypen de zestig Koninginnen, de tachtig bywyven: en maagden „zonder getal, daar men van leeft Hoogl. VI: 8. Ja, de zangers gaan voor, de fpeellieden achter, in het midden, door het geruiich van hare beIvdersi de trommelende maagden Pf. LXVIII: Maar 't vereifcht onze byzondere opmerking, .waarom juift hier van tien maagden gemeld wordt, 't Getal van tien zegt fomtyds zoo veel .als weinig, gelyk dus Abraham badt voor Sodom, dat God die ftnd wilde fpaaren, indien 'er ilechts tien rechtvaerdigen in mogten gevonden worden Gen. XVIII: 32. Doch veel meer is 't een rond en volkomen getal, 't welk den wortel van alle andere getallen in zich fluit, dewyl men boven het zelve tot geen hooger getal kan opklimmen, of men moet met een, twee, drie, vier, [ss] Sic ffcpius in facris id dicitur efle, vel iti defcribi.tur, qualis eft tantum ndld Só^av & óuoyiivctif. Vid. Dan. Fessblii Adverfaria Tom. II. p. 54. [ff] Vergelyk Jungius Verborgenheid der laatjle tyden bl. 305, 306 aant. met Ruimig over deeze Gelykenis bl, aós & .Vitrikga over de Parabelen bl. 503,. 'ï •  over MATTH. XXV: 1—4. 29 vier, en zoo vervolgens, wederom beginnen. Dit zal ook wel de reden ge weeft zyn, waarom God zyne Wet , om ze als op tien vingeren te konnen tellen , en ten bewyze van haare volmaaktheid, in tien geboden heeft willen onderfcheiden [««]. En God klaagt over de mannen, die zyne tekenen gezien hadden in Egypten, en in de Woeftyne, dat zy hem tienmaal, dat is veelmaal, verzocht hebben Nam. XIV: 22. Ja ook Salornon zegt Pred. VII: 19 de wysbeid verfterkt de wyzen meer dan tien, dat is veele beerfcbappers, die in eene ft ad zyn. Zie voorts Gen. XIV: 20. XXVIII: 22. XXXV: 7. Lev. XXVI: 26'. Ruth. IV: 2. 1 Sam. I: 8. 2 Sam. XV: 16. Nehem. XI: 1. Job XIX: 13. Jer. XLI: 2. Dan. VII: 10. Amos VI: 9. Ztfró. VIII: 23 f>]. Of nu ook onder het Tiental der Maagden eenige verborgenheid zy opgelloten, is bedenkelyk. Doch was 'er die niet in, de Heiland hadt even voegzaam,en in het gemeen, zonder het getal daar by te noemen, konnen zeggen. V Koningkryk der Hemelen zal zyn gelyk maagden , den Bruidegom te gemoet gaande, waar van Jommige wyze, andere dwaas waren. Hierom hebben fommigen [w] door deeze TIEN [uu] Verg. P. Nieuwland Letterk. Verluftigingen II. 'd. bl. 112—115. [vv] Plura hujus notionis fpecimina exhibet Irénaeus adv. Harefes Lib. II. Cap. XLII. & j. H. Hottingerus de Decimis Exerc. I. g VI. p.7—9. Zie ook m. Henry orcr Genefis No. VII. bi. 559—561, Lampe Genideverb. III. D. Hoofdft XXII. § III. bl. 867, aant. en H. v. Alphek den Zoop over Matth. XXV. bl. 58, 59 in de Aantekeningen. [ww] Arn. Ruimig over de Gelykenis van de vyv wyze en  go Eerste Predikatie, tien maagden willen verfiaan zoo veele byzondere Kerken, of Kofiingkryken en Gemeenejbeften, als eerft wel te zamen den Anticbrift hebben aangeklcevd, doch waar ran de hein zich heeft afgefcheurd: En deeze zouden dan zyn de volgende Landfchappen: Engeland met de*zelvs onderhoorige Ryken, de yoornaamfte Cantons in Zwitzerland, ons vcreenigd Nederland, Deenemarken en Zweeden; terwyl men de overige, wachtende nu noch onder het Roomfch gebied de uitbreiding van Chriftus Koningkryk in Italië- Spanjen, Frankryk, Portugal, en in veele plaatzen van Duitfchlatid zoude moeten zoeken. Doch zulke fpeelende gedachten worden daar door genoegzaam wederiegd, dat geen gedeelte .van het Koningkryk der Hemelen in vergelyking heeft konnen komen by menfchen, die zelvs noch niet eens rechtzinnig in het geloov zyn. Ik vind 'er echter, wat my aangaat, terwyl ik my met andere uitleggeren niet ophoude, tot noch toe niets meer in, dan dat de Leden der Kerke, ten tyde waar op hier 't uiczigt is, zeer talryk zouden zyn, wyl als dan die Godfpraaken moeften vervuld worden, in welke voorfpeld was, dat de meenigte der zee, dat is de Heidenen, tot de Kerk gekeerd worde, dat als in zyn Koningkryk, welke haar nu noch dienen; maar dat zy zal vergaderd worden uit de vier winden, van het eene uiterfte des hemels, tot het andere uiterfte derzelve; en dat zy zich met die allen, als meteen fieraad hekleeden, dat zv zich dezelven zal aanbinden gelyk een bruid Jef. XLIX: 17» 'en dwaaze maagden bl. 266 en 267, 269, ViTRiKai ovet 4e Parabelen bl. 503, 505, en meer andere.  over MATTH. XXV: 1—4. sr Ï7, 18 verg. Jef. LX: 3, 4, 5, 6, 7, 11, 12 en Matth. XXIV: 3r. Wat nu voorts de tien maagden met malkanderen gemeen hebben, is (1) eerft, dat zy haare lampen namen; (2) en het twede, dat Zy uitgingen den bruidegom te gemoet. De lampen toegefchreven aan de maagden als haare lampen, konnen hier niets bekwamer uitdrukken dan der menfchen zielen. Want zoo verklaart hier de wyze Spreukfchryver Cap. XX: 27 de ziel der menfchen is een lampe des Heer en, doorzoekende alle de binnekameren des buiks (dit is begaavd met een inwendig licht, om zelvs haar verborgenfte gedachten te konnen doorgronden, naar de uitlegging die'er van gegeven wordt Spr. XX: 27). De reden der benaming is, dat 's menfchen redelyken geeft niets doet dan met bewuftheid van zich zeiven, en ook haar werkingen aan dat licht kan beproeven, om 'er naar waarheid over te oordeelen. Deeze Lampen worden ons hier voorgehouden als reeds aangeftoken zynde, 't welk gefchiedt niet alleen door het geblaas van V Heeren mond; want dit heeft deezen fakkel allereerft: ontdoken by de Schepping in het binnenfte van den menfeh Gen, II: 7, maar ook door het vuur van Gods woordt9 dat mede een lamp is voor onzen voet, en een licht op ons pad Pf. CXIX: 105; ■want het gebod des Heeren is zuiver , verlichtende de oogen Pf. XIX: 9, en is myn woord niet alzoo , als een vuur, fpreekt de Heere, of als een hamer , die een fteenrots te morfelen flaat? Jer. XXIII: 29. fWj. Ja door dat Licht kent men niet alleen zich l»] Pf. XII: 7. XXXIX*- 4. XLIII: 3, Spr. VI: 23. Pr.  32 Eerste Predikatie, zich zei ven, maar 't ftrekt ook den menfch toÊ een leidftar, om hem aantewyzen den weg, dien hy verpligt is te bewandelen. De maagden namen dan haare lampen, voor zoo veel zy de leer der waarheid, zoo als die aan haar was overgegeven, daadlyk haddenaangenomen; en ook door een openbaare bekentenis van dezelve, zich niet anders aanftelden, dan als wachtende op, en zich bereidende tot de komft van haaren Heer. Ja zy gingen zelvs den Bruidegom te gemoet, zich affcheidende van den gemeenen hoop der waereld, en voornemens zynde den Koning, als hy kwam , haaren eerbied en hulde te bewyzen. 't Is waar, uit het vervolg zal openbaar worden, dat dit van allen niet gefchied op dezelvde wyze,noch met het zeivde,oogmerk. Want fommige, fchoon zy een voorkomen hebben , waar mede zy wilden te kennen geven, dat de Toekomft des Heeren haar aangenaam zyn zal, gingen alleenlyk uit, om deel te krygen aan het lang beloovd geluk en den vredeftaat der Kerke [;yy]. Maar andere zullen den Bruidegom te gemoet komen met de tederfte uitgangen van hunne harten, met eene blyde omhelzing van Gods dierbaare belovten, en door werkzaame pogingen, om zoodanige gemoedsoeffeningen in zich op te wekken, waar mede zy, wel verzekerd Jer. V: 14. XX: 9. Mal. III: 2, 3. Luc. XII: 49. XXIV: 32. Hand. ix: 17, 18. I cv. iii: 12 15. 2 Petr, V: 19. Openb. XI: 5. [yy] Nempe in facris etiam haud raro verba aftiva adhibentur pro voluntate et voto, ut Matth. V: 23. & X; 39- Vide Gexhakdi Haruioaiam Cap. CLXIII.' fol. 581 & 582.  over MATTH. XXV: 1—4. 33 kerd zyn, dat zy den Heere zouden konnen behaagen. Daarin nochtans komen zy overeen , dat zy z'ch vertoonen als reikhalzende naar zyne Toekomfte, en zich voorfchikkende, om den Koning plegtig te begroeten, wanneer hy komen zal, om zich aan zyne Kerk op aarde noch meer luifterryk te openbaaren. Dus zyn dan deeze tien maagden, naar het uiterlyk aanzien, malkanderen gelyk. Maar zy verfchillen echter in den grond [zz]. En 't onderfcheid tulTchen dezeive is naar Vers % hier in gelegen: vyv van uaar waren wyze , ende vyv waren dwaaze. 't Getal der tien maagden wordt dan gefchift in twee gelyke deelen. En wat dit in hebbe, daar over zyn wederom verfcheidene bedenkingen. 1. Weinig fchyn heeft, dat veelen onder de Ouden [aaa] gedagt hebben aan de vyv menfchlyke zintuigen, die, verdeeld zynde tot vyv en vyv, omdat zy eigen zyn aan beide Sexen, te zamen dus het tiental zoude uitmaken: of wel vyv zinnen, die wel, en vyv, die quilyk gefield waren. Deeze gedachte kan te minder aangaan, omdat de tien maagden buiten vyv reeds vyv zinnen, elk voor zich zeiven, gehad hebben. z. Maar noch minder reden heeft, het geene an- [zz] Vergelyk hier mede Ant. Driessen over de Winterwerken van Jefus bl. 405 , 406. [aan] Hieronymus Oper. Tom. IX. fol. m. 74. Auoustinus de verbis Domini Oper. Tom. X. fol. 64, 66, 67, Joa. Chrysostomus Oper. Tom. II. f. m. 744» & Gbmcorius apud Thomam de Aquino in IV. F.umgelia fol» 96. col. 1. Confer. Tertuluanu* de Animi Cap. XIII, cum Irsnaeo \, c. ij — 21. c  34- Eerste Predikatie, anderen zich hebben ingebeeld \bbb~\, als wierdC het getal der wyze en dwaaze maagden gelyk gefield, om daar mede aanteduiden, dat 'er ook zoo een gelyk getal zoude zyn van uitverkorenen en verdoemlingen. Ik zeg, dit heeft noch minder reden, van dien wyze, want dus zoude men wel uit den eenen vriend zonder bruilovtskleed, waar van Cap. XXII: ra. uitdien zeiven grond konnen opmaaken, dat 'er niet meer dan één menfch van de Hemelfche Bruilovt zal worden uitgefloten , daar nochtans de Schrivt uitdruklyk zegt, dat veele wel geroepen zyn, maar weinigs uitverkoren. Matth. XX: 16 [ccc], 3. Beft fchynt het my toe, eenvoudiglyk te zeggen, dat het Gode, uit kracht van zyne vooiwctenfchap, op het allernaauwkeurigfte bekend is, welke, en hoe veele mondbelyders, en hoe veele oprechte geloovigen in de Kerk zullen gevonden worden. Immers wy leezen van zeven duizend, die hunne kniën nit gebogen badden voor Baal 1 Kon. XIX: 18 en Openb. XIV: 1 van honderd vier en v$ertig duizend, hebbende den naam des Vadersgefchreven aan hunne voorboovden. Spreekwyzen, die niet anders wjllen zeggen, dan dat het getal der gene, die God al of niet van harten dienen, tot eene, by hera beftemde bepaling, is afgemeten, en dat dit getal geen verandering noch vermeerdering lyden kan 5 Of mogelyk wordt hier mede gezinfpeeld op de vyv ft eden, die de taal van Canan zoude fpreeken. Doch die, naar Jef. XIX: 18, elk haare wy- \bbb~] Cajktanus apud Gerhardum Harm. Tom. II. fol. 583. col. 2. [ccc] Zie hier meer tegen in de Verzameling der H. MctiZeljioffen. van Nic. Lxjscke.ns bl. 172: & 173.  over MATTH. XXV: 1—4. 35 . Eipagnes vernuftige en geleerde Werken, bl. 77, 78 & Lampes Genadeverb. IV. D. iftc Hoofdft. p. XIII. (JU. bl. 775, 776. [eee] Zie wederom j. d. Esfagnes in de aangehaalde Werken bl. 683. [fff] M&jpo? ehim in Etymölogico Magno derivatur a' fA*. pfü» Vid. j. G. Stenheilius Ob/ervatioue in Symbolls Littrariis Tom, I. p. 6 & 7. C 2  3<5 Eerste Predikatie; ii 27. verg. Openb. II: 20—20, maar ditf ook omzigtig genoeg geweeft waren,om te zorgen, dat zy geen gebrek mogten hebben aan oen voorraad, welken zy nodig hadden, zouden zy haaren pligt in alles naar behooren konnen verrichten. Deeze zyn de wyzen, die door gewoonheid de zinnen geoefend hebben tot onderjcbeiding, beide des goeds en des quaads Hebr. V: 14 en beproeven welke de goede - en welbehagende, en volmaakte wille Gods zy Rom. XII: 2 , vervuld zyn de met de kennis van zyn wil, in alle wysheid sn geeftlyk verftand Col. 1: 9. [ggg]. Maar de dwaaze zyn hier, die haar verftand niet gebruikt hadden, om alle zwarigheden, welke zich konden opdoen, vooruit te zien, noch ook eenig overleg gemaakt, of zy wel genoeg verzorgd waren van het gene vereifcht wierdt, om zich in het opwachten van den Bruidegom behoorlyk te quyten. Menfchen, wel niet onrechtzinnig, want zy erkennen Chriftus voor den waaren Bruidegom der Kerke, noch ook openbaare godlozen, want dan hadt zelvs de uitwendige toeftand van het Koningkryk der Hemelen niet mede by haar konnen vergeleken worden : maar veel eer geveinsde en naamchriftenen, die het zich genoeg achten, de waarheid mondelyk te belyden, en zich te voegen by het gezelfchap der wyze», doch die eigenlyk noch nooit recht de waarheid hadden hev gehad, en die zich ook noch over hunnen inwendigen ftaat, en eeuwig welzyn-, of geheel niet, of zeer weinig bekreunen. Deeze mogen in der daad wel dwaaze geheten worden, als niet  over MATTH. XXV: r—4. 37 riet bekennende wat tot hunnen vrede dient Luc. XIX: 42, zy begrypen niet de dingen, die des Geejïes Gods zyn 1 Cor. li: 14, en betrachten de waarheid niet in lievde Eph. IV: 15, want de kennis zonder lievde maakt opgeblazen, en zo» iemand meent, daar door iets te weeten, die beeft noch niets gekend, gelyk men behoort te kennen, 1 Cor. VIII: 1 , 2. Dus fpreeken zy dan valfchheid met vleyende lippen, zy fpreeken met een dubbel hart PI'. XII: 3 , 4. Kortom, 't zyn menfchen , die een gedaante hebben van godzaligheidmaar die de kracht» derzelve verlochenen 2 Tim. III: 5. En 't waren dezulken, tegen welke Jefus uitvoer, zeggende: wee u gy Scbrivt geleerde en Pharizeen , gy geveinsde, want gy eet de buizen der weduwen op, en dat onder een febyn van lang te bidden, daarom zult gy te zwarer oordeel ontvangen. Wee u gy Schrivtgeleerde en Pharizeen, want gy omreift zee en land om een Joodengenoot te maken, en als by 't geworden is, zoo maakt gy hem een kind der helle, tweemaal meer dan gy zyt. Gy dwaaze en blinde, want gy vertient de munte, de dille, en het komyn, en gy laat naa bet zwaarfie der wet, namelyk het oerdeel, de barmhartigheid, en bet geloov, deeze dingen moeft men doen, en de andere niet nalaten. Wee u gy Schrivtgeleerden en Pharizeen, gy geveinsde, •want gy reinigt het buitenfte des drinkbekers en des fchotelsmaar van binnen zyn ze vol roof en onmatigheid, ja gy zyt de witgeplaafterde graven gelyk, die van buiten wel feboon fchynen, maar van binnen zyn zy vol doodsbeenderen, en aller onreinigheid: alzoo febynt gy wel den menfchen van buiten rechtvaerdig, maar van binnen zyt gy vol geveinsdheid en ongerechtigheid Matth. XXIII: 14 Js- 17» *3j 25> 27> 28. C 3 't Eea  38 Eerste Predikatie, 't Een en 't ander bleek naSer by de uitkomft. Want die dwaas waren, haare lampen nemende , namen geen olie met haar, maar de wyze namen olie in haare vaten, met haare lampen. De dwaaze krygen nu eens den voorrang Vers 3, nadien de Parabel voornaamlyk was ingefteld, om de zoodanige te rug te roepen uit het gene haar boven het hoofd hing. Lampen ondertuflchen: werden niet genomen, dan om dezelve ten toon te houden, en moet derbalven dit neemen noodwendig aanwyzen zoo iets, dat zich vertoont naar buiten, of dat openlyk in het oog loopt. Dit is 't ook al, en meer niet, eene eenvoudige belydenis en zede.lyke godsdienftigheid,. die den dwaazen mogt worden toegefchreven. En dit is ook *t eenige, dat zy met de wyze gemeen hebben. Want nemende haare lampen, namen zy nochtans geen olie met zich. De olie moet ongetwyffeld iets betekenen, dat in de lampen is , en verborgen voor het ,oog, doch waar door de lampen nochtans brandende gehouden wierden [hbh\ Trouwens niets bekender, dan dat de olie eene afbeelding is van den Heiligen Geeft en zyne gaven. Want niet alleen dat de Mesfias gezalvd is met de vreugdenolie des H. Geeftes boven zyne medegenoten Pf. XLV: 8. Hand. X: 38.' ÏVIaar men hoort de Kerk ook juichen Pf XXIII: 5, gy richt de tafel toe voor myn aangezigte, tegen over my- ' PW Pf. XXIII: 5. LXXXIX: 21. XCII: 11. GXXXIII: Mzech. XVI: 9. Zach. IV: 2, 3, 11, X2,  over MATTH. XXV: 1—4. 3S>' myne tegenpartyfers; gy maakt myn hoofd vet met olie, myn beker is overvloeyende [iif\. Met die olie moeiten bevochtigd en doortrokken worden de lemmeten der lampen, verftaat de byzondere vermogens der ziele,verftand,wil, en oordeel, om de waarheid recht te verftaan, en zich daar mede te vereenigen. Hierom badt Paulus voor deEphefiers,dat God hun gave den Gee/i der zvysbeid en der openbaring in zyne kennis, namelyk, verlichtede oogen des verflands Eph. I: 17, 18. En die olie is ook van nooden, om de welgegronde kennis verder aan te queeken, het gemoed der geloovigen in alle tegenheden op te beuren, en hunne verwachting voor het toekomende tot den einde toe doen verduuren. Levendig voorbeeld Zacb. IV: «,"3, ir, 12, 14, door den kandelaar met de oliekruik daar boven, en door de twee olyv'bomen van weerskanten, die geftadig de o/z'e "overbragten in de pypen der lampen. Maar die dwaas waren , haare lampen nemende. namen geen olie met haar. Zy gaven wel eenen fchyn van heiligheid, die, voor het oog konde gezien worden. Maar zy waren ontbloot gebleven van de inwendige gaven des H. Gee- ftes, [zïi] Nonnulli inter Patres, uti videre eft apud Suicekum in Thefauro Eccl. Tom. I. p. m. 1076 & 1077 per Olsum intelligunt bona opera , vel mifericordia? et charitatis, at per Lampadas fideles. Atqui vero non Lampades. oleo; fed Oieum Lampadi fubminiftrat lucem, ut ardeat. Unde manis quadraret, per Lucem Lampadum mortalium oculis illucentem intelligere bona opera, quam per Oleum, dum fides bona opera'gignat et alat, mifiime vero opera fidem. Wólfg. Muscjlus in Matth. fol. 492. Neque Oleum etiam fignificare poteft Doéirinam , nam illa talem diftinólionem inter Virgines non facit. Mein. ScijqÏaNus in Syjlemate Concionum p. 460. col. 2. C4  A9 Eerste Predikatie, fles, zy hadden ook noch nooit recht haar werk gemaakt, om de gevorderde zielsbekwaamheden, by God uit genade te mogen verkrygen. De waarheid, zoo zy die al kenden en beieeden, was noch niet geheiligd aan haare zielen. En dewyl dus al haar verlangen naar de Bruidegom met meer was, dan een oppervlakkige begeerte, geenzins voortkomende uit eene bovennatuurlyke verlichting des Geefts, maar meeft uit het aangename en voordeelige, dat hun daar uit geworden mogt, zoo konde dat flikkerlicht niet lang duuren, maar 't was by gebrek van de geeftlyke olie in haar Hechts voor een tyd, en zoude het uitftel niet konnen doorftaan, om Chriftus met de verpligte eerbewyzingen in te wachten. Dus waren zy niet meer, dan de gene, die befchreven ftaan Hebr. VI: 4 6, als zynde eens verlicht geweeft, gefmaakt hebbende het goede woord Gods. en de hemelfche gavemaar die nochtans wederom afvallig voorden. Een bevvys in der daad van die zelve dwaasheid en onverftand, het einde te willen, maar de middelen te verwaarloozen. Zoo bleek, dat zy niet waren bedacht geweeft op het gene vereifcht wierdt, om alles, wat zy bezaten, dienftbaar te maken ter uitvoering van Gods Raad. En hierom zullen zy ook op het einde befchaamd moeten uitkomen. Zoo waarachtig is 't zeggen van Salomon, de dwaasheid des menfchen zal zynen weg verkeeren Spr. XIX: 3, en van Jacobus, dat de genen, die hoorders des woords zyn, en geen daders, zich zelve met valfcht overleggingen bedriegen Jac. I: tt. Maar geheel anders beftaat het met de 'wyze- Want DIE NAMEN OLIE IN haare VATEN, met ■SïAARE LAMPEN. Do  over MATTH. XXV: i_4. 41 De dwaaze namen alleenlyk haare lampen, Vers 3, maar de wyze namen ook olie, tot een blyk, dat zy niet heruiten in eene bloote letterkennis , of mondbelydenis, maar dat zy reeds de zalving des Geefles zyn deelachtig geworden, en daar door in ftaat gefteld, om als tweede oorzaaken, in afhangklykheid van God, zoo veel gebruik te maken van haare redelyke vermogens, dat zy, het gene haar nakende was, hebben kunnen voorzien, en ook daar door bezaten eenen genoegzamen waarborg, om telkens uit den invloed des Geeftes hunne gebreken te konnen vervullen, leggende baar zkb zelve weg tot eenfcbat tegen bet toekomende 1 Tim. VI: 19. Inmiddels worden aan deze wyze maagden niet alleen lampen, maar ook vaten toegekend, want zy namen de olie niet alleenlyk met haare lampen, maar ook in haare vaten [kkk]. Verftonden wy door de lampen, die de wyze en dwaaze met malkanderen gemeen hebben, dcrzelver redelyk beftaan; de vaten in onderfcheiding van de lampen, zullen niets gevoeglyker konnen betekenen, dan de menfehlyke ligchaamen , daar de ziel in huisveft, en die het voornaamfte werktuig zyn, waar door de ziel haare neigingen naar buiten ter uitvoer brengt. Zoo wordt het gebruikt van Paulus, zeggende: wy hebben deezen fchat in aarden vaten , op dat de uitnemendheid der kracht zy Godes, en niet uit ons 2 Cor. IV: 7 en 1 Tbt{f. IV: 4 dat een iege- [kkk] Latiffime patet vox wyytlvK, aeque ac «rcei/sf et Uebr. v?3. H. Gkotius ad h. 1. C5  4* Eerste Predikatie", iegelyk van u weete zyn vat te bezitten in heiligmaking en eere [_LU~]. ' -Dus zoeken dan de zvyzen zich te reinigen van elk bejmettingen des vleejches zoo wel, als des geeftes z Cor. VII: r, en God te verheerlyken niet alleen met het ligchaam, maar ook met den , geeft, die beiden Godes zyn i Cor. VI: 20. Ta de zielen of de lampen ontvingen ook nóch telkens uit de zin- en werktuigen des ligchaams wanneer zy gereinigd en geheiligd zyn tot vaten ter eere, vernieuwde gelegenheden en ipoorfiagen om haare geefllyke gaven te beoeffenen en zich in het geheel bequaam te maaken ten gebruike des Heer en, tot allen goeden werke toebereid s Tim. II: 2x. Nu, dat de olie oudtyds bewaard wierdt in vaten, is openbaar uit Num. IV: 9, daar wy uitdruklyk van olievaten hooren fpreeken en uit 2 Kon. IV: 2—6", daar de arme weduwe gelaft werd, vaten te eifchen, zoo veel zy zoude konnen bekomen, om de aangebragte olie daar in te gieten [mmm\. Maar zoo komt ook de olie des Geeftes in de vaten, dat is de ligchaamen der uitverkorenen , als die eerft door het geloov des Woords buiten het welk de Geeft niet gewoon is te werken, aan dat zintuig des ligchaams wordt opgedragen: waar van dan dezelve verder overgaat en doordringt tot in de zielen der geloo- vi- [WjProfanis etiam hoe fenfu aJhiberi .inultis edocuerunt Steph. li Moine ad Varia Saera p. 628 6"i & W Ern. Ewald Emblem. S. P. III. Lib. VI. Exerc "lil ff u" P* 24"r? 24 ?A Conferatlir quoque J. C. Suicerus in' TheJaura Keel. Tom. II. ad vocem Xhzvoï col m 471 [mmm] Conferatar laud. Ewaldus 1. c. « IV p 211 & 252. r 3 "  over MATTH. XXV: 1—4. 43 vigen, om ze met de nodigfte gaven tot bevordering van haaren geefllyken welfland te verryken. Of weet gy niet, dat gy Gods Tempel zyt, en dat de Geeft Gods in ulieden woont? en weet gy niet, dat uw ligchaam een Tempel is des H. Geeftes, die in u is, dien gy van God hebt, en dat gy u zelfs niet zyt? zoo fchryvt Paujus aan de geloovigen te Corinthen 1 Cor. III: 16. VI: 19. En ziet zoo neemen dan de wyze maagden de olie in haare vaten, wanneer zy de geeftlyke olie greetiglyk indrinken , en hebbende' de verborgenheid des geloovs aangenomen met eene goede confcientie, dezelve behouden in een rein hart, om uit dien goeden fchat, oude en nieuwe dingen, tot meerder opheldering der waarheid, en tot ftichting van anderen, voort te brengen. Verg. Matth. XIII: 52, met 1 Tim. I: 19, III: 9. Gelyk 't nu een bewys was van de dwaasheid der eerfte, dat zy achtloos en nalatig geweeft waren door geen olie met zich te neemen, zoo is 't daarentegen een blykbaar teken van de wysheid der overige, dat zy daar op waren verdacht geweeft, en zekerlyk te voren van God begeerd hebben eenen ryken Overvloed van gaven des Geeftes, op dat zy t'allen tyde gereed mogen zyn, om den Bruidegom waerdiglyk te ontvangen. Ligt liepen hier de dwaaze voor uit in eenen verkeerden en al te voorbarigen yver. Mogelyk is dit mede onder de oorzaaken, waarom de Godlyke fpreeker haar nu eens geplaatft heeft in den voortocht, als die aan haare lampen, haare zedelyke krachten , reeds meenden genoeg te hebben, en zelvs daar in zochten uittebhnken, zonder eens ftil te ftaan by zich zei ven. Maar de wyze brengen de waarheden, welke zy hebben leercn kennen zeer bedachtzaam in hunne har-  44 Eerste Predikatie, harten,en zyn niet te vreden, voor dat zy zich vinden in alles toegeruft, om Jefus by de heerlyk heid van zyne Toekomfïe betaamlyk te eerbiedigen. Wysheid en voorzigtigheid wordt daarom zamengevoegd Epb. I: 8. V: 15, 16. En men vindt ook noch wel eens meer zodanig een tegenftelling, als in de woorden van onzen Text, want de 00gen der wyzen zyn in zyn hoofd, maar de zot -wandelt in de duifternis Pred. II: 14. De wyze vrecfl, en wykt van het quade: maar de zot is oplopend en zorgloos Spr. XIV: 16. Een kloekzinnig menfch ziet het quaad, en verbergt zig, maar de [lechte gaan henen door, en werden geftraft Spr. XXII: 3. XXVII: 12. En ook daar van daan, dat een iegelyk, die het woord van God boort niet alleen , maar ook doet, in tegenftelling der dwaaze, die wel booren, maar niet doen, vergeleken wordt by een wys en voorzigtig man, die zyn buis op een fteenrots gebouvjd beeft Matth. VII: 24—27. Deeze dus ver ontvouwde Gelykenis wordt in het hoofd van onzen Text vaftgemaakt aan het voorgaande Hoofd/luk, door de bewoording als dan. De eerfte bepaaling [«««] was hier van ge- [«mi] Eorum vero fententiam, qua; et fuit viri veaerandi ac dofti Nicolai Lykckens in Colleüion$ fua Mijcellanorum Belg. edita p 158—167, 169, i7r, 172 qui illud ró7e referunt ad ereftionem Rcgni Divini tempore Conftantini M faftam, luculenter propofuit Cl. JMarckiüs in Fafculo Dijf. ad N. T. Exerc. Ifï. § XI p. 78— 81. Nempeper Virgines fic conftituentur Chriftiani hactenus ab idololatria alieni, et denarius numerus refertur ad decem Ethnicorum perfecutitiones. Media autem nox tum defignaret maximam et graviflimam perfecutionem, qualis Diocletiani fuit. Virgines fatua erunt Ariani,et ingrejjus fuifiet fpoth  oviiR MATTH. XXV: 1—4. 45" gegeven Cap. XXIV: 37, 38, 39, alwaar de opperfte Leeraar gezegd hadt: gelyk de dagen jtVo'é waren, alzoo zal ook zyn de Toekomfïe va» den Zoon des menfchen, want, gelyk zy waren in de dagen voor den Zondvloed, eeiende en drinkende , trouwende en ten buwlyk uitgevende, tot op den dag, in welke Noach in de arke ging, en bekends bet niet, tot dat de Zondvloed kwam, en ben alle wegnam, alzoo zal ook zyn de Toekomfïe des Zoon des menfchen. Wy hebben reeds voorataangetoond, dat de toekomfl van den Zoon des menfchen in dat Hoofdftuk genomen wordt voor de openbaring der heerlykheid van zyn Koningkryk in het laatfte der dagen. Maar hoedanige zoude die dagen zyn, in welke de Heere daar toe ftondt te komen? 't moeften dagen zyny gelyk aan die van Noacb, eer de Zondvloed kwam. Nu deeze waren niet alle de dagen, die van de fchepping der waereld tot op den Zondvloed verlopen zyn, maar die den Zondvloed het naaft zyn voorgegaan. En wat waren dat voor dagen? 't waren dagen, in welke de menfchen Hechts voortgingen met braffen en onbekommerd te leven naar hunne welluftigheden, zonder iets daar van te bekennen, tot dat Noacb met de zyne behouden, maar de overige waereld door den Zondvloed verdelgd wierdt. Hier mede wordt derhalven gezien op zekeren byzonderen tyd voor de toekomfl van Chriftus, beftaande uit dagen van een algemeene zorgloosheid en wulpsheid, gelyk wy thans bekeven. Tot fponfus cum virginibus prudentibus, cura Conrtantinus fc pro Chriftianismo declararet. Verura difficulter probaretur, triumphum Chriltianismi de Ctntili>lBO ujlibi adyentus Chrifii Douane celtbrari.  46 Eerste Predikatie, Tot deezen zelven tyd brengt men dan ook beft de gelykenis der maagden, waar van veele miften de zaligmakende gaven des H. Geeftes > terwyl 'er nochtans andere van voorzien zyn. „ En "kan dit dan niet zeer wel worden toe„ gepaft op de twee groctere deelen, waar in „ de Kerk van onzen tyd gefchift is. Want „ daar zyn 'er noch wel, die wyslyk oordeelen „ over Gods wegen, en de betrachting van den „ Chriftlyken Godsdienft,maar ook niet minder „ is 't getal der zoodanigen, die 'er dwaaslyk „ van denken". * Sommige, die hun vertrouwen Hellen op eenige uitwendige Godsdienftpligten,k of op de uiterlyke voorrechten van het Christendom: andere, welker boos gedrag, fchoon zy Chriftus met den mond belyden, ten klaarften ftaat afgemaald Jef. LIX: 2—it. En zelvs by de goeden beërft eene groote vernauwing, zoo als wy nader over Vers 5 zullen moeten ' toonen. Doch daar moet toch eens eene fcheiding gemaakt worden tufichen de gene, die wel den zelvden naam hebben, maar niet alle van denzelvden geeft zyn. En dit is te verwachten in de groote uure der verzoeking, welke ligt wel baalt voor de Kerk aanftaande is, en die over de geheele waereld komen zal, om te verzoeken, Me op de aarde vjoonen Openb. III: 10 [000']. Hier door zal 't dan ook ligt konnen fchynen, dat de Bruidegom een tyd lang vertoevde, niet met zyn Koningkryk op aarde te verheer- iy- * Vitiunga over de Parabelen bi. 50J. iooo] Hier toe behooren ook de volgende plaatzen fef. IV: 1 —13. XXVI: 2©, ar. XXX: 25, 27, 28. Dan. XII: 1. Joel III: 1 14. Zach. XIV: 2, 12. if. 14. Openb. XI: 13—xo. XVI; 12—14-  oveh MATTH. XXV: 1—4; 47 lyken. Maar de wyzen zullen in het woord zyner lydzaamheid, het welk zy bezvaard hebben , zoo veele ftof van hope en van vertroofting vinden, dat zy haare lampen konnen vol houden, om de aanftaande verdrukking door te ftian, en dat zy dan hunne hoofden met blydfchap zullen mogen opheffen, wetende dat hunne verlofjing naby is Luc. XXI: 28, 31. Immers, als die uure zal zyn voorby gegaan , dan is de Toekomfïe van Chriftus eerft recht te wachten, waar door hy zich zal opmaaken, om den grootften vyand van zyne Kerk op aarde te vernielen, de gene, die ftandvaftig gebleeven zyn uit alle hunne zwarigheden te redden , en zyn Koningkryk te aanvaarden over alle volken, want, als de Heere zien zal, dat de band is weggegaan, dan zal hy zynen volke recht doen, en 't zal hem over zyne knechten berouwen Deut. XXXII. 36 [ppp]. Hy zal komen ter wrake tegen de verdrukkers, hy zal komen met de vergeldinge Godes , en de zyne verlofjen Jefl XXXV:4. Daavzal dan ook cenVerloffer'uit Zion komen, namelyk voor die, die zicb bekeer en van. de overtreedingen in Jacob, fpreekt de Heere Jef. LIX: 20. En dit alles zal dan dus den weg baanen, om den vollen luifter van zyn Koningkryk te doen doorbreeken over de ganfche aarde , want ziet, zegt hy zelv tot het lauw Laodicea in den Vilden Briev, maar vooral tot dezulken, die de rechte oogenzalv van hem bekomen hadden, ziet ik ftaa aan de deur en kloppe, indien iemand myne flem zal boor en, en de deur open doen, [ppp] Zie verder myn werk op het Lisi van Mofes bl, 541 — 543, S6l> 56a,  48 Eerste Predikatie, doen, ik zal tot hem inkomen , en ik zal met hem avondmaal houden, en by met my Openb. III: 18—20. De Geeft en de Bruid zeggen komt, en die het boort, zegge komt, en die dor ft beeft komet en die wil, neme het water des levens om niet, die deze dingen getuigt, zegt, ja ik kom baaftelyk. Amen. Ja, komt heere Jefu Openb. XXII: 17,20. Gy ziet dus, myne Aandachtige, dat het woord als dan by den aanvang der verklaarde woorden zich in de ruimte eenigzins uitbreidt over den ganfchen tyd, welke begonnen is met de Reformatie, doch die eerft zal eindigen met de vervulling van alle Gods belovten, en alzoo zelvs in de eeuwigheid uitloopen. Tevens bleek Chriftus hier uit een waarachtig Profeet te zyn, die alle deeze Kerkgevallen overeenftemmig de oude Godfpraaken, in een zoo levendig tafereel gefchetft heeft. Immers , als dan zal 't eerft recht openbaar worden, wie hem al, of niet, oprecht hebben aangek leevd. En, gelyk zyn Oogmerk was, een iegelyk, die dit hoorde, of by vervolg zoude leezen, te voorzien van de nodige hulpmiddelen, om hunnen weg wel aan te ftellen, zoo voldoet hy aan dat oogmerk ten vollen door deeze Gelykenis. Hy wift, hoe zeer de menfchlyke natuur geneigd is, om te verfiappen, en dat de meefte menfchen door langheid van tyd zeer ]igt bezwyken. Daarom ftelt hy dan nu voor de Gelykenis der wyze en dwaaze maagden, en betoogt daar mede, dat zy onvermoeid moeften blyven, en voortgaan in hun werk, wilden zy niet voor dwaaze. maar voor wyze worden aangezien. TOE-  over MATTH. XXV: 1—4. 4# TOEPASSING. Wie is dan wys? die verftaa detze dingen, wie is verft andig? die bekenneze, want des Heer en wegen zyn recbt, en de rechtvaerdigen zullen daar in wandelen, maar de overtreders zullen daar in vallen. Immers het Koningkryk der Hemelen is ook tot ons gekomen, 't wordt noch onder ons geëuangelizeerd, en zoo lang dat Hebt noch onder ons ftaat op den kandelaar, zoo lang dat Euangelium der zaligheid ons roept tot bet Avondmaal van de Bruilovt des Lams, zoo lang heeft Chriftus daar zyn Ryk, zyne Onderdaanen, zyne Bruid. Doch 't moet ons niet genoeg weezen,flechts uiterlyk begrepen te zyn in de gemeenfehap van dat Koningkryk, maar 't moet ook in ons zyn opgericht. Nu is 'er nog eene vermenging van wyze en cnwyze. Overal zyn goede en quaade. Reeds in het huisgezin van Adam was een Kaïn en Abel; in dat van Noach zoo wel een Cham, als een Sera en Japheth; in dat van Abraham zoo wel een Ismaë!,als eenlfaac;in datvanlfaac zoo wel een Efau, als een Jacob. En, was 'er reeds ■ zoo veel verfchil in de gedachten der Patriarchen, wat wonder, dat 'er ook noch in de . zigtbaare Kerk verfcheidene foorten van menfchen zyn? uit- en inwendig geroepene, deeze, die bezield zyn met de voorzigtigheid der ■rechtvaerdigen, gene, die, hce wys fomtyds naar de waereld, dwaas zyn ten aanzien der geeftlyke dingen: wyze , die verfierd zyn met de noodige gaven des H. Geeftes, en altoos beD reid  ^5® Eerste Predikatie, reid om den Hemelfchen Bruidegom te ontvan^ gen; maar dwaaze, die dan eerft denken aan het voorzien van haare lampen , als de Heere reeds daar is, om haar rekenfchap af te eifchen van het geen hun was toebetrouwd; wyze eindelyk, die de olie des Geeftes zoeken te paaren met de Lampen van hunne belydenis: maar geen minder getal van dwaaze, die in het uiterlyk gebruik der middelen berusten , zonder geloov, zonder lievde , zonder eenige inwendige heerlykheid. Wat zouden wy gelukkig wezen, indien wy allen, hier vergaderd, mogten gerekend worden onder de wyze maagden, hebbende onze lampen gevuld met olie, op dat, wanneer Chriftus zal geopenbaard zyn, die ons leven is, wy vrymoedigheid mogen hebben, en niet befchaamdgemaakt worden in zyne Toekomste i Joa. II: 28. Doch, om te weeten, of wy tot dezelve behooren, is 't noodig, dat wy ons onderzoeken, of wy van die zuivere en eerbaare maagden zyn, die onbefmet zyn van de hoereryen der waereld, die zich afgezonderd houden in haar verblyv, zedig in haar gewaad en wandel, en uit welker mond nimmer eenige vuile reden gehoord wordt, maar die eene kuifche, ongeveinsde, en onverdeelde lievde hebben tot den geefllyken Bruidegom, zoekende in alles den Heere te behaagen. 1. 't Eenigfte, waar op wy ons nog beroemen kunnen, is, dat de zuiverheid der Leer tot hier toe onder ons bewaard is, en dat wy van het geeftlyk hoerdom der grovfte afgodery bevryd zyn geworden. Maar ach ! hoe weinige die zich in hunne vryen ftaat zoo gedraagen, H- AMEN. ijitgefproken ïn de Oud« Kerk, Zondag avond *lan.iSOd]#b.l78o.  Pag. C§ D E K O M S T DES BRUIDEGOMS AANGEKONDIGD, en GEHOORD UIT DEN SLAAP, OF' De MAAGDEN SLAPENDE, en WAKKER, GEMAAKT, inden MIDDERNACHT, UIT MATTH. XXV: 5, 6, 7. Als nu de Bruidegom vertoevde, luierden zy alle fluim erig, en vielen in flaap. En te middernacht gefcbiedde een geroep, ziet de Bruidegom komt, gaat uit bem te gemoei. Doe jhnden alle die maagden opx en he» reidden haare lampen. ^^^^t^ y zagen in onze eerfte Verhande4^ /wr OVer ^ H*°fdftuk jen wel by- *'f%Wa zonderlyk over de vier eerfte Ver- )MfflÉrl^% fen' ^oe 'E K°ninE>kryk der Betnei^^^^^È len •> of de Kerkftaat van het N. T. ten tyde Van ,s j^ejjanc|s Toekomfte tot verbeerlyking van zyn Ryk op aarde, i« E 3 kaar©  ,7° Tweede Predikatie, haare byzondere Leden gelyk zoude zyn aan tien maagden, die Jefus als den geefllyken Bruidegom, zullen te gemoete gaan: doch waar van fommigen wel wys en voorzigtig genoeg ge. weeft waren, om daar op verdacht te zyn, dat zy de Lampen van haare zielen mogten vervuld hebben met de" olie des H. Geeftes, doch de andere haar dwaasheid daar door lieten blyken, dat zy aan de bloote lampen meenden genoeg te hebben, om den Heere te konnen ontvangen. ■— Nu volgt, dat de Bruidegom eenigzins vertoevde , dat daar op alle dë • maagden slaaperig wierden , maar dat 'er te middernacht een geroep ontftond, zeggende: ziet de Bruidegom komt, gaat uit hem te gemoete : waar op zy dan ook alle opfionden , en elk, zoo goed als zy konden, haare lampen bereid hebben. Deeze woorden zullen ons dus ontdekken „ den toeleg der ganfche Gelykenis van de wyze „ en dwaaze maagden, als ftrekkende, om den „ menfchen in te fcherpen eene geftadige en „ betaamlyke inwachting van den koningklyken „ Bruidegom, hoewel hy tot noch toe den tyd ,, van zyne Toekomfïe verborgen houdt". Hier in komt ons nu I. Eerft voor 't gebeurde, als de Bruidegom noch afweezig was Vers 5. II. Daar na, wat 'er geschiedde by zyne toenadering, naamlyk A. Een geroep te middernacht, ziet de Bruidegom komt, gaat uit hem t* gemoet Vers 6. B. En 't gevolg daar van was, dat alle de maagden opstonden , en bereidden j1aare lampen Vers J.  over MATTH. XXV: j, 6, 7. fi Van het een en het ander zullen wy wederom (i) eerft de Letter kortelyk in het licht ftellen (2) en dan den Geeltlyken zin daar van aanwyzen. De eerfte, die op nieuws gemeld wordt, is de Bruidegom, de man, die verwacht wierd, om het Huwelylc met zyne Bruid te voltrekken , en wien de fpeelgenoten der Bruid reeds waren te gemoet gegaan, voorzien van lampen, om hem toe te lichten, als hy kwam, cn om haar voorts te geleiden naar de plaats, daar de Bruiloft ftondt gevierd te worden, Dan deeze Bruidegom komt hier voor als vertoevende , 't zy dat hy door eenig buitengewoon toeval wierdt opgehouden, of ten minften dat hy zoo fchielyk niet kwam als men hem verwacht hadt. Maar wat viel 'er voor in dien tulTchentyd? zy wierden alle sluimerig, en vielen in slaap. Men moet echter niet begrypen,dat Ag maagden, om dat de Bruidegom langer weg bleev, dan zy dachten, tot de plaats, van waar zy waren uitgegaan, te rug gekeerd, en aldaar eerft in flaap geraakt zyn. De letter der Gelykenis duldt dan qualyk, dat zy naar Vers 8 zoo verlegen zouden geweeft zyn om olie, die zy meer dan waarfchynlyk wel, by huis zynde, zeer ligt hadden kunnen bekomen. Maar zy hadden zich reeds op weg begeeven naar Vers 1, en terwyl de Bruidegom niet kwam, hadden zy zich ergens neêr gezet, daar de nacht haar overviel, daar zy ook van het lang wachten wel eenig verdriet hebben konnen krygen, zoo dat zy het haaft begonnen op te geeven, of hy voor eerft noch E 4 wel  ?2 Tweede Predikatie, Wel ftondt te komen, en waar door zy dan minder oplettend geworden zyn. Immers zy wierden sluimerig [a] niet alleen en van den vaak bevangen, maar ook daar aan toegeevende, vielen zy zelvs, met bezwaarde oogen in eenen diepen slaap. Trouwens de nacht was reeds zoo ver gevorderd, dat het nu al middernacht [£"], een tyd, als de menfchen doorgaans in hunnen dicpften flaap zyn, geworden was. De fchynbaarheid van ftaat te konnen maaken op het uur der komfte des Bruidegoms, werdt ook hier door minder. En niet te min hadden zybehooren >wakende te blyven, om dat de Bruilovt, fchoon Wat later, echter noch naar gewoonte [c] in den zeiven nacht konde worden gehouden. Doch zy wierden telkens wakker gemaakt door een geroep;'t zy van een bode, die voor uit kwam, om de komft van den Bruidegom bekend te maaken; qf door het geruifch van zeker gevolg, dat zy by zich hadt, of. dat ook mogelyk door het fchaterend geklank van eenig ipeel- [a] Gr. entfa^at», nictarunt: de qua voce vide Bizam ad h. 1. Lat. Dormitare quod dejiderium dermiendi fignifïcar. Conferantur Adr. Turnebi Adverfariet, Lib. XXV. Cap. XV. Col. m. 539 & Joh. Boisn Collatio p. 78. Atque et h'inc ,, Gemariftrejttflde reputandus ejl dormfcantj, ,, flefp. dormib et non dormit, vigilat et non vigilat" fic Doftiff. Lightfootus in Horis. Hebr. ad h. 1. Operurn Tom. II. fol. 369. col. 1. [b] Ad phralin /ueV^f h vmkIoj vide Palairetum in Bibliotheca Brem. nova Cl. III. p. 463. [c] Vid. J. M. Dilherri Difpp. Acad. Tom. I. Diff. XXV. 5 56, 80. p. 797, 8or & 802. Cörn. Adami Qbfervationes Theol. Philol. Cap. III. § XXXIII. p. ios & F. A. Lampe in Pf. XLV. Exerc. XI. 5 XII. p. 5*5 & £24.  over MATTH. XXV: 5, ó", 7. 73 'fpeeltuig de maagden waren gewaarfchouwd, om den Bruidegom te komen afhaalen, want zoo leezen wy°i Maccab. IX: 37, 39 van een gedruifcb, en groote toebereiding tot het houden van eene bruïlovt, terwyl ófe Bruidegom en zyne vrienden uitgingen naar de Bruid, met veele trommelen en mufyk. Een geluid althans flerk genoeg, om de f!aaiende te doen ontwaaken, en welk ook het verft, het klaarfte, in de ftilte van den middernacht heeft konnen gehoord worden. De inhoud van dit geroep was niet minder cpmerklyk; want het is ziet, let 'er wel op, de zaak is zeker: hy komt, de Bruidegom „ daar gy op gewacht hebt [*fj, hy nadert, „ hy is reeds naby; gaat nu uit, zonder lan3, ger te toeven, van de plaats, daar gy hier s, zit of ligt te flaapen, en komt hem te gb> 3, moete langs deezen zeiven weg, om hem „ eerbiediglyk te verwelkomen en feeftlyk in te brengen". De roepende ftem wordt gehoord, en 't bevel terftond gehoorzaamd, want doe, hoewel in het midden van den nacht, toen het geroep geschied Was , stonden alle de maagden op , de dwaaze zoo wel als de wyze , gcene uitgezonderd, ponden opuit den flaap, om den Bruidegom te gaan ontmoeten, en zy bereidden haare lampen. Zy moeten dan zoo lang ge. jlapen hebben, en de Bruidegom heeft ook zoo lang vertoeyd, als'er tyd verloopen was, om de lampen bykans te doen uitbranden. Zy hebben ook in al dien tyd op de lampen geen acht genomen, want anders hadden zy nu niet nodig ge- [d] Nempe fponfus ut plurimurn fponfic ebviaun proFïdebat. Yid§ Laj&te 1. c. p. 524, E 5  ï$ Tweede Predikatïb, gehad, dezelve op nieuw te bereiden. Maar ny opgerezen zynde, begaven zy zich noch eens aan het werk, en bereidden [e] elk baare lampen, dezelve fchikkende op haare Haven, de verbrande ftoffen daar van affnuitende, vullende ook, zoo veel zy konden, dezelve wederom aan, en trekkende de lemmeten, die zy mede van nieuws hebben moeten aanfteeken, wat meerder uit, om des te klaarer te konnen fchynen. Laat ons dit nu Geeftlyk overbrengen. Wy hebben reeds gezien op Pers i, dat de Bruidegom Chriftus is, die zich aan zyne Kerk yerloovd had, om met haar in de tederfte lievde te willen leeven. Maar hoe konde deeze gezegd worden te vertoeven? Vertoeven kan, naar de gelegenheid der onderwerpen, waar van gefpróken wordt, in eenen driederlei zin begrepen worden, (x) Somtyds wordt het gezegd van eenen, die waarlyk uitblyvt boven den beftemden tyd. (2) Somtyds alleen van iemand, die tot noch toe af~ weezig is. (3) Doch ook nu en dan van de zodanige, die flechts fchynen te vertoeven. De eerfte zin paft aan geen Godlyk Perfoon, want God vertraagt de behvte niet, (gelyk eenige dat traagheid agten) maar is langkmoedig over ons, met willende dat eenige verloren gaan, maar dat ze allen tot bekeeringe komen 2 Petr. III: 9. Of, indien Jefus waarlyk vertoevde, met wat recht hadt \e] Gr. non^tttv, proprie ornare, adtrnare. Ornatunutem lampas, quando fordes vel a muco ellychnü, vel ab oleo éontrafhe, abfterguntur. Joh. Gmhjudus Harm. EuaniPap. CLXIII. fol. 590.  over MATTH. XXV: 5, 6., 7. 7$ hadt hy dan konnen vergen, dat men ten allen tyde moeft blyven waken op zyne toekomfte? Ziet Fers 13. Neen. Hy maakt ieder ding fcboon in zynen tyd Pred. 111: 11. In het gemeen onderftelt dan flechts dit vertoeven van den Godlyken Bruidegom, dat zyne kom/Ie, om het Huwlyk naar den geeft te voltooien met zyne Bruidkerk, noch. zeer ver af was. Veele eeuwen zouden 'er moeten verloopen van den tyd af, als de Heiland ditfprak, tot op dien tyd, wanneer hy de volle magt en luifter van zyn Koningkryk openbaaren zal. En dit befchikt hy zoo wyslyk: deels, ten vertooge van zyne langkmoedigheid in het draagen van de vaten des toorns, en om inmiddels de dingen te vervullen, die naar de Prophetifche Bybelrol vooraf in zyne Kerk zouden moeten gebeuren: deels, om de begeerte der zynen des te fterker te ontfteeken, hen daar na des te aandoenlyker te verheugen, en ondertuffchen de kracht van hun geloov, de zuiverheid van hunne lievde, de ltandvaftigheid van hunne hope, het volftandige van hunne lydzaamheid hierdoor te toetzen, te louteren , te beproeven, en te oeffenen. Ja maar ook, en in het byzonder, de Mesfias vertoevde naar de meening der godvruchtigen,als welken 't uitftel van zyne kom/Ie fteeds te lang valt, nadien zy zich altoos wel met zyne tegenwoordigheid zouden willen vereerd vinden. Zy wiften, wat al heil voor zyn volk daar uit te wachten was. Is 't wonder, dat zy daar naar verlangden, of eens dachten by zich zei ven „ hy komt doch zoo fpoedig niet, als „ hy wel, zoo hy wilde, hadt kunnen komen"0 Én , dewyl men gaarne fchielyk heeft daar men naar  0 Tweede Predikatie, mar hygt, hebben ook de zwakgelovigen niet ongemaklyk in de verbeelding konnen geraakeq van eenig vertosven aan de zyde van Chriftus, nademaal God zyne toezeggingen doorgaans zoo vroeg niet ter uitvoer, brengt, als zyne kinderen in hunne voorbarigheid de rekening gemaakt hebben. Wat noch meer is, de uitgebelde hope krenkt het hart Spr. XIII: 12, want als men zich voortelt, dat de tyd reeds daar is, wanneer 't gehoopte moeft worden bewaarheid, 't kan zulk een menfch eenigzins twyffelmoedig maaken, om flechts alles lydlyk te laaten dryven. Doch, al vertoevt de Heere fomtyds in fchyn, of met betrekking tot de genen, die te drivtig zyn in hunne verwachting, hy vertoevt echter nooit ten aanzien van zich zelve, maar brengt met de daad op bet einde dat alles te voorfchyn wat hy door zynen dienftknechten voorzegd hebbe, en hy zal niet liegen, of, fchynt hy te vertoeven, verbeidt bem, hy zrt gewislyk komen, en niet achter blyven Hab. II: 3. Te wenfehen was 't geweeft, dat de maagden, die den Bruidegom te gemoet gingen, zich dit beftendig hadden voorgehouden. Maar als nu de Bruidegom vertoevde , wierden zy alle sluimerig, en vielen in slaap. Zy zyn te vooren onderfcheiden in wyze en dwaaze. Dit heeft veelen doen denken, dat alleen het sluimeren tot de wyze, maar het slaapen tot de divaaze behoort. Doch de werkwoorden ftaan te naauw aan malkander, dan dat wy vryheid zouden vinden, -om dezelve tuffchen verfcheidene onderwerpen te deelen. Te minder,om dat hier getuigd word van alle, dat zy, en fiuimerig wierden, en inJlaap vielen. zy.  ovir MATTH\ XXV: 5, 6, 7. 7j Zy zyn ook tot hier toe vereenigd, en in het zelve gezelfchap, leden uit- en inwendig van dezelvde Kerk , die te zamen uitgegaan waren, den Bruidegom te gemoete, en die ook beide noch haare lampen hebben: zullende de affcheiding eerft gemaakt worden Vers 10, 11, 1?., 't. Zal 'er dan maar op aankomen, hoe deeze gezegden naar den aard der gelykenis in eenen öneigenlyken zin, zoo wel op de wyze, als op de dwaaze maagden mogen worden toegepaft. Zekerlyk is 'er doch onderfcheid tuilchen sluimeren en slaapen, want het eerfte zegt noch niet meer dan een neiging, om zich ter ruft te begeeven, verzeld met loomheid in het ligchaam, die allengskens de oogen doet toe vallen, doch zoo, dat men 'er zich noch fomtyds tegen aanzet, en lang geweld doet op zich zeiven, om wakker te mogen blyven. Maar in het fiaapen ftaan alle de werktuigen der zinnen t'eenemaal ftil. De sluimering der ziele zal dan wel naaft: konnen betekenen de eerfte vermindering van naerfligheid in het onderzoeken en overdenken der H. Schrivten, gelyk mede in het betrachten van de pligten, die tot den Godsdienft behooren. Een gebrek, waar aan de Gemeente van Ephefe zich hadt fchuldig gemaakt, als zy dit verwyt heeft moeten hooren: ik heb tegen «, dat gy uwe eerfte lievde hebt verlaten Openb. II: 4. Maar de slaap gaat verder, en is wel eens eene omfchryving van den zondigen natuurftaat in het gemeen, als wanneer de menfch geen wezenlyk befef heeft van het gene hem nood'gft *is , nog ook eenig recht gevoel van ?ync elende, maar zich enkel door een party ver-  Tweede Predikatie, verwarde denkbeelden, als zoo veele droomen,! van dingen, die niet waar zyn, iaat misleiden. De Apoftel Judas befchryvt dezelve, als die in slaap gebragt zynde, het vltefcb verontreinigen Jud. vs 8. En hoe /luimeren, hoe flaapen dan de dwaaze? Maar hoe /luimeren en flaapen ook de wyze? 't Eerfte is met minder moeite te vatten. CO De dwaaze slaapen, als hebbende gene, of weinig bekommering over hunnen inwendigen toeftand, noch eenige zorgvuldigheid, om zich te wapenen tegen de gevaaren,die hun dreigen, veel min om ze af te wenden. In tegendeel, zy geeven 'er zich ligt aan toe, als zy het wel hebben naar den vleefche, om daar óp geruft te zyn, en 'er zich zeiven in te koefteren. (2) Maar gelyk de fluimeiing het begin ook van den flaap is, zoo volgt gemeenlyk hier op, dat zy zelvs vervallen in eenen geeftlyken doodflaap, ganfch onmagtig zynde, om iets te werken, 'r. welk den Heere zoude konnen aangenaam zyn. Ja dood, gelyk de flaap een rufte des doods is, in de misdaaden en zonden Eph. II: 1, 5 en Col. II: 13 , terwyl de geveinsde leugen/preekers tevens hunne confcientie als met een brandyzer hebben toegefchroeid 2 Tim, IV: 2. Zy zyn in de daad gelyk een, die in het hart van de zee flaapt, en gelyk een, die in het opper (Ie van de maft flaapt, [zeggende~\ men heeft my ge/lagen, ik ben niet ziek geweeft, men heeft my gebeukt, ik heb het niet gevoeld Spr. XXIII: 34, 35. Doch dat de dwaaze /luimeren en flaapen , is Zoo vremd niet. Maar nu verder, hoe /luimeren en flaapen ook de wyze? (1) Zy wordzn^ sluimerig door de aanklevende zwakh$den9' die hen noch dikwyls te veel naar de aarde S*ek?  ©ver MATTH. XXV: 5, 6, 7. 79 trekken, en waar door dan de geeft verfJapt, de yver afneemt, het geloov verzwakt, dé lievde verkoelt, de hope verflaauwt, de godzaligheid verachtert, het gebed niet genoeg is ingefpannen, dé vermogens quynen, zoo dat zy niet met dien luft, niet met die wakkerheid voor den dag komen, welke zy nodig hebben, om zich te bevlytigen tot het waarneemen van hunne pligten, maar dov en log worden vangemoed, bedwelmd zynde door den laft der moeilykheden van dit leven,én met al te groote onverfchilh'gheidomtrent hunnen geefllyken ftaat zyn aangedaan; doch zoo, dat zy 'er zich niet gaerne aan overgeeven, niet moeilyk worden, noch gemelyk tegen de genen, die hen aanftooten of wakende zoeken te houden, maar in tegendeel daar over verdrietig zyn, dat die jïuitntring hen noch zoo ligt, hoewel altoostegen hunnen zin, bekruipt, en ook daarom daar tegen arbeiden, worftelende, zoo veel zy konnen, om deeze overhelling van zich af te keeren. 't Vleefch begeert tegen den geeft, en dc geeft tegen het vleefch, en deeze ft aan tegen malkanderen , alzoo dat men niet doet 't gene men wil Gal. V: 17, maar zy mogen dan noch zeggen met den Apoftel: het gene ik wil, dat doe ik niet, maar het gene ik haate dat doe ik, want het willen is wel by my, maar het goed te doen dat vind ik niet, want het goed dat ik wil, doe ik niet, tnaar het quaad dat ik niet wil, dat doe ik, zoo vind ik dan deze wet in my, ah ik het goed wil doen, dat het quaad my byligt Rom. VII: 15, 18, 19, 2i. Edoch de fluimering neemt trapswyze toe, en veroorzaakt in haren voortgang, dat de goeden ook wel eens in slaap valw um, dan naamlyk als zy zoo ver komen, dat  io TJweede Predikatie, dat zy voor een tyd de nodigfte zorgen van zich afleggen , en in het geheel geen gebruik maaken van de middelen,om zich te herftelien, maar dezelve nalaaten, de pligten van den godsdienft voor een tyd doen ophouden, de oeffening van het geeftlyk leven afbreekcn, en zoo genoegzaam in eene vleefchlyke zorgloosheid bedolven worden. De innerlyke zintuigen ftaan dan ook Uil. Zy zien niet genoeg het opkomen van dea vyand, en hebben ook niet veel acht op zich zeiven., om zich tegen hem te fterken. Zy booren niet aandachtig genoeg naar het geene de Geeft getuigt aan hunnen geeft. De [maak en de reuk is verbafterd, als 't woord zelv hun wordt tot eene laffe fpyze, en zy hier door minder in ftaat zyn om de geeftlyke dingen te onderfcheiden. 't Gevoel, dat zy hebben over de breuke van het Zion der Kerke, is zeer gering. Men hoort ze zelvs naauwlyks iets fpreeken tot roem van God. En} terwyl de hartstochten niet zyn opgewekt, gelyk ze niet zyn in den flaap, konnen ook zulke vadzige Chriftenen *niet naar' behooren werkzaam zyn in het goede, wand de krachten zyn zoo min en zoo teder, dat zy niet alleenlyk niets vorderen, maar ook hunnen pligt meeft verzuimen en verwaarlozen. Immers als de menflchen flaapen, komt dé vyand, en zaait onkruid midden in de ïtanve Matth. XIII: 25. Én op dezulken hadt ook Paulus het oog , fchryvende aan de Corintheren 1 Cor. XI: 30, daarom zyn onder u veele zwakke en kranke, en veele flaapen. Evenwel, gelyk iemand, die flaapt, daar by noch leevt, en ook de natuurlyke menfchen, fchoon 'er over hen een geeft des diepen flaaps is uitgegoten, echter noch leeven in het natuurlyke, zoo blyvt de  over MATTH. XXV: 5,6, 7. Sr voortel der zaake in de zulke, die des geefllyken levens zyn deelachtig geworden, flapende flechts naar het overblyvzel van hunnen ouden menfch, maar behoudende niet te min eenen hartlyken afkeer van het quaade, en konnende dus zeggen met de Kerk: ik /liep, maar myn harte waakte Hoogl. V: 2, of wederom metPaulus: indien ik het gene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu het zelve niet meer, maar de zonde, die in my woont, en zoo dien ik noch wel met den gemoede de wet Gods, maar met den vkt/che de wet der zonde Rom. VII: 20, 26. Ja daar op zag die zelve Apoftel, de gelovigen vermanende Epb. V: 14, ontwaakt gy die flaapt , en ftaat op uit den dooden, dat is uit het midden van de zulken, daar gy tot noch toe onder verkeert, daar gy u ook noch met uw uitwendig gedrag, in veele opzichten gelyk aan ftelt, laat derzei ver jlaapzucbt niet meer by u iniluipen, eh Chriftus zal over u lichten. Maar van waar kwam nu zoo veel ftuimering en Jïaperigheid by allen? 't Ontftond, als, of daar uit, dat de Bruidegom vertoevde. Zy zien de Kerk noch in bloei naar het uitwendige, en vallen ligt in de gedachte, dat 'er weinig aan ontbreekt, wyl ook telkens noch meer anderen zich vervoegen tot dat zelve ligchaam. Dit doet hen daar by ftil liggen , en alzoo fpruit hunne onluft dus verre noch niet zoo zeer uit ongeduld, maar meer uit gebrek van opmerkzaamheid, waar door zy geen acht gaven op" de tekenen der tyden, die hen anders hadden moeten leeren, dat 's Heeren kom ft doch zekerlyk, en wel in het kort, te wachten was. Ja zoo [luimeren en [laapen zy alle , wyzen. ,«n enwyzen. Want, gelvk de dwaaze maaguen, F dis  82 Tweede Predikatie, dit met de wyzen gemeen hadden, dat zy haare lampen namen en uitgingen Vers i, zoo komen zy ook hier m over een, dat zy kiass. fluimerig worden, en m flaap vallen. Zelvs de Difcipelen yan onzen Zaligmaker, toen hy noch in perfoon by hen tegenwoordig was, en offchoon hy hun bevolen hadt te waaken,0p dat zy niet in verzoeking mogten vallen, hielden nochtans zoo veel wacht met over zich zeiven, dat zy een uur met hem konden maaken Matth. XXVI: 40—48 W-o firutkelen alle in veelen Jac. III: a. En, om dat de verwachting der Heiligen op de komft van Chriftus, niet zoo ras, als zy hopen, zal worden beantwoord, komt 'er een algemeene zorgloosheid over de ganfche Kerk, die zelvs aan de geloovigen fomtyds eene gedaante geevt, als of zy geheel van de zaak dachten af te zien, of dat althans hen wederhoud, van op hunne hoede te zyn tegen het gene hun over het noord hangt, doch wederom zoo, dat het vuur der myze wel verdoovd, maar niet uitgeblufcht noch verteerd zal zyn; want zy bemerken noch altoos de zwakheid van hun geloov en krachten, zy zochten zelvs, toen zy eerftfluimeri<* wierden, die geneigdheden te wederftaan, en worden zy flaperig, de minfte aanporring is genoeg om hen uit den flaap te doen opfchieten, hunnen moed te doen hervatten, en hunne hevde noch by tyds te konnen bewyzen. Maar den geveinsden begint het wachten noch al eer te verveelen. Zy konnen nu, zoo zy meenen, geen rekening meer maken op het uur, wanneer te Bruidegom komen zal. Zy denken daarom met den quaaden dienflknecbt Cap. XXIV: 4 ?,myn heere vertoevt, en zal nu ligt geheel niet 'komen. |a> zy zyn 'er zelvs aiet zeer over te onvre- den  over MATTH. XXV: 5, 6*, 7. S$ den, a! wilde hy achter blyven, gelyk zy ook in het geheel geen werk maakten, om het ter harten te nemen, 't gene tot hunne verwachting zoude konnen verftrekken. Trouwens, -wanneer de jferkgewapende zyn hov bewaart, is al wat by heeft in vrede Luc. XI: 21. En als Simfon fliep op de knïén van Delila, terwyl men zyne bairlokken affcboor, was 't woord: de Pbiliflynen over «, ende hy wierdt gevangen Richt. XVI: 19—21 . • Hoe weinig echter dat fluimeren en in flaap vallen nu te pas kwam, blykt uit Vers 6, want juift te middernacht geschiedde een geroep, ziet, de Bruidegom komt, gaat uit hem te gemoet. „ Als wy meenen, dat de Heere verft af is, 9, dan is hy dikwerv het naaft by. Want het was te middernacht, en dus mogelyk niet „ zeer lang, na dat de maagden in flaap ge„ vallen waren, dat zy daar uit worden opge„ wekt?" Hoe 't zy, de tyd , wanneer »tgeroep gefchiedtfe, is de middernacht. Ik kan niet denken, gelyk veele noch willen [f] dat de middernacht hier alleen zoude betekenen het onzekere en onverwachte van Chriftus Toekomfte, als zullende gefchieden op een tyd, en wel van dat byzondere tydperk , 't welk op het midden tuffchen den avond en den morgenflond inkomt. Ik zoude 'er daarom veel liever door ven. Haan een ftikdonkeren tyd, is 'c niet van on- kun- [ƒ] Zie ook J. G.Starinoh in zyn Bybeïs ZaaHyk Woor'denb. bl. 231, en reeds voor hem den vermaarden Tïl« J.9ts0h ifl zyna Prtdikutien I. D. bl. 674, $75* F 2  Ï4 Tede Predikatie, kunde, want de lampen waren ten minden op: geftoken, immers van een zwaare verduiftering en bederv in de zeden, zoo dat het 'er van rondom zeer naar zal uitzien, ja de verwarring op het hoogfte zyn zal, en dat ook zeer waarichynlyk door een zeer zwaare verzoeking van angften, benaauwdheden, elenden en fchrikbarende verdrukkingen zal worden gevolgd, 't Wordt doch opgegeven als een kenmerk van deezcn tyd Jef. L1X: 9, 10, 11, ,wy wachten op het hebt, maar ziet daar is duifternis, op eenen grooten glans, maar wy wandelen in donkerheden, wy tafen naar den wand, gelyk de blinden, en gelyk die geen oogen hebben, taften wy, wy flooten ons in den middag, als in de fchemeringe, wy zyn in woefle plaatzen, gelyk de dooden — wy wachten naar bet recht, maar daar is geen, naar heil, maar 't is verre van ons. Want het 2ofte V>.rs van dat Hoofdftuk wordt door den grooten uitlegger der oude voorzeggingen Rom. XI: 26 uitdruklyk gebragt tot het zalig ivorden van ganfeb Jfraël in de laatfte dagen: 't voorige van dat Hoofdftuk kan bygevolg op geen tyd bekwamer worden toegepaft, dan die de laatfte Heerlykheid der Kerk zal voorgaan; doch waar omtrent het als dan ten aanzien van het gedrag der beJyders zoo flecht zoude gefteld zyn, dat de Heere naar Vers 16, 17, 18 zich zal genoodzaakt vinden, om de Kerk noch eerft door eene reebtvaerdige wraak van haare vuiligheden te zuiveren, de genen, die haar verdrukt hadden, ook zelve te ftraffen, en alzoo den weg te haanen langs welken hy eindelyk zyn Ryk tot den volften luifter, dien zy noch op aarde te wachten heeft, verheffen zal. Ik wil zeggen, dat gich alvorens noch eene diepe duifternis ftaat te'  over MATTH. XXV: 5. 7- %S te verfpreiden over de aarde der Kerke, die dezelve zeer bezwalken, haare geftalte zeer onzienlyk maaken, en eene doodlyke gedaante over haar zal uitftrekkcn, want wordt den godtloozen genade be wezen, by leert evenwel geen gerechtigheid, hy dryvt onrecht in gantjcb richtigen latide , en by ziet de hoogheid des Heeren niet aan Jef. XXVI: 10. En dit is die tyd, waar in 't getal der oprechten zoo klein zal wezen, dat 'er van gevraagd wordt, de Zoon des menfchen, als hy komt, zal by ook geloov vinden op de aarde ? Luc. XXIII: 8. Maar hoe 't Godlyk oordeel dan ook daar op ftaat te volgen, dat wordt geleerd Jef XXVI: 20, ti , gaat henen myn volk, gaat in uwe kinnenfte kamer, fluit de deure na u toe, verbergt u, als een klein oogenblikt tot dat de gramfcbap overga, want ziet, de Heere zal uit zyn plaatze uitgaan , om de ongerechtigheid der inwoners der aarde over baar te bezoeken, en de aarde zal haar bloed ontdekken, en zal haar doodgeflagtne niet langer bedekt houden. Ja 't zal een tyd der bsnaauwdbeid zyn, als 'er niet geweeft is, fint dat 'er een volk is geweeft, tot op dien zeiven tyd tot Dan. XII: 1. Eene gebeurtenis, die aan Joannes wordt voorgedragen onder de bazuine van den zesden Engel, tot een teken, dat dit noch binnen het zesde zegel zal moeten voorvallen , ten allerklaarften wierdt voorgedragen ,• naamlyk, die zesde Engel werdl gelaft, de vier Engelen te ontbinden, welken tot noch toe waren gebonden geweeft by de grooia rivier Eupbrates, maar bereid waren tegen de uur, en dag, en maand, en jaar, om de Kerk als uit de vier winden des Hemels gelykerhand te overvallen. Ook goot die zesde Engel zyne F 3 pbi«  26 Tweede Predikatie, phiole uit op de groote rivier, en deszelvs voater is uitgedroogd, op dat bereid zoude worden de °*> ?• I03 een ie gelyk, die quaad doet, baat het licht,- en komt tot het licht niet, op dat zyne werken niet beftraft worden Joa. III: so. Wilde de Geeft ons onmiddelyk doen werken, en op een bed van roozen ten hemel voeren, dan zoude 't goed zyn naar de inbeelding der menfchen. Maar, nu 't op een waaken aankomt, verlaat men liever de paden der oprechtheid, om te gaan in wegen der duifternis Spr. II: 13. Men bedenkt reeds het onrecht op zynhger Pf. XXXVI: 5, en men voert het uit met het licht van de morgen, ja men flaapt niet, zoo men geen quaad gedaan beeft, en hunne flaap wordt weggenomen, zoo ze niet iemand hebben doen ftruikelen Spr. IV: 19, want om dat niet baaftlyk het oordeel over de booze daad gefcbied, daarom is 't hart van de kinderen der menfchen in hun vol om quaad te doen Pred. VIII: ir. Of is 't geen middtrnacbt, als fommige het flechts voor een droom durven houden, wat ons van een eeuwig leven, en van een eeuwigen dood uit Gods H. Woord geleerd wordt ? 6. Daar is ook reeds meer dan één geroep gefcbied, en 't gefchied noch daaglyks, om ons te waarfchouvven, dat de Héere naby is. Hy heeft hier ook noch zyn zvacbters op de muuren vair het geeftlyk Jerufalem, die nacht nog dag niet en zwygen, om des Heeren te doen gedenken, en by welke geen ftilzwygen zyn zal, tot dat hy beveftige, en tot dat by Jerufalem felle een lov op aarde Jef. LX1I: 6, 7. Zulke roepende Hemmen verwekt God, zoo dikwils als hy de zulke zendt, die zyne gangen nafpooren, om uit zyn woord het aan anderen te kennen te geven, om zich gereed te houden. En 't is byzonderlyk op eenen dag als deeze, dat de hoeders gewoon zyn ts G 4 fw«  »«4 Tweede Predikatie, roepen: maakt u op, en -laat ons opgaan naar Zion. tot den Heere onzen God Jer. XXXI: 6. Ia zoo veele Leerredenen als 'er gedaan worden, gevoegd by de tekenen van Gods gunft of gramichap, die by telkens by verwifteling over ons zien laat, zyn zoo veele morgenwekkers, om ae jiapende te doen ontwaken, ja 't fchriklyk geroep, zelvs de donderftem der Godlyke bedreigingen , is op zich zeiven niet in ftaat de zulken wakker te maaken, die zich moedwillig verharden in eene ongevoeligheid onder Gods oordeelen zoo wel, als onder zyne zegeningen 7- Wat dunkt u nu, Toehoorders, indien 't den Heere behaagde, de uure der verzoeking in deezen tyd over ons te doen komen, zouden veele de proev wel konnen doorflaan, en is 't met te vrezen, dat een groot aantal, 't welk nu noch den naam van goud draagt, of laat ik zeggen van hervormde Chriftenen, niet veel meer èznfcbuim, hout, hooi en ftoppelen zoude bevonden worden? Daar zyn 'er wel, weet ik, die m een tyd van voorfpoed daar minft aan denken en het zelvs wel ligt onnut, en onnoodig zullen oordeelen in een tyd van vrede ge, lyk wy noch beleeven, van vervolging en 'verdrukking tefpreken.Maar even dit is een bewys dat de uure haalt aanftaande is, want de maarden fltepen juift, als de Zoon des menfchen reeds aankwam, 't Ging even zoo met de inwooneren van de eerfte waereld: zy aten, zy dronken zy trouwden en huwlykten, doch bekenden het niet l tot dat de zundvloed quam, en haar alle wee- ^WVlnr,!et Wel' daar by hecfc de Heeie Jefus Lap.XMV: 37—39 vergeleken zyne aanftaande loekomfle, zeggende: alzoo zal V in dien da» zyn. Wy durven wel de bepaling van den tyd  ovir MATTH. XXV: j, 6", 7. 105 niet voor ons zeiven neemen, God heeft de tyden en gelegenheden van het toekomftige in zyn eigen magt gefield Hand. I: 7. Maar dat geloov ik uit het verband in de roile der Propheten, met veele voornaame Godgeleerden, dat die uure der benaauwdheid reeds zeer fterk nadert, en ligt wel eer, als de menfchen denken, over Land en Kerk komen zal: te meer, om dat na den uitgang van het Roomfche Babel, wanneer de kaftyding volgens het Prophetifch woord eerft te verwachten was, de verdrukking nooit zoo algemeen is geweeft, als deeze uure daar in befchreven is; daar noch by komt, dat de gebeurteniffen, welke die verdrukking moeiten voorgaan, alreeds haar waarheden ontvangen hebben,en 't hier door ganfch waarfchynlyk is, dat de vervulling van deeze laatfte verdrukking haaft voor de deur zyn moet. 8. Laat ons nu hier by ook den ftaat van ons Cnriftendom vergelyken. Is 't te vermoeden, dat de Chriftenen van onzen tyd op het hooren van dat geroep: „ ziet de Heere komt" aanftonds gereed zullen zyn om op te ftaan en bereid zullen zyn met hunne lampen? In tegendeel , men keert hem de nekke toe, en niet het aangezigt Jer. II: 27, zy zyn acht erna aards gekeerd, en niet voorwaarts Jer. VII: 24, en alle keren zy zich naar hunnen weg, elk naar zyn gewin , elk naar zyn einde Jef. LVI: 11. Daar is dus noch wel vry wat uit te zuiveren aan de Kerk van den tegenwoordigen tyd. En des te meer moeten wy dan uit zulke wangeftalten befluiten, dat de dag van Jefus Toekom/Ie met groote fchreden nadert, en dat 'er noch een groot onheil (God weet, hoe fchielyk) over Land en Kerk te vreezen is. G 5 Maar  ï$6 Tweede Predikatie, Maar, al eens gefield zynde, dat in onzen Ieevtyd die groote uure der verzoeking noch niet Kwam, dat het geen nacht voor ons wierd van wegen bet gezigt, noch duifternis van wegen de waarzegging Mich. III: 6, en dat de Heere onzen Kandelaar noch niet wegnam Openb. II: 5. Men denke niet, dat de zorgloosheid geheel óngeftraft zal blyven, 't is de tyd, dat het oordeel begint van het huis Gods, en indien V eerft van ons begint,welkzalhet einde zyn der gene, die het Euangelium Gods ongehoorzaam zyn 1 Peer. IV: 17. Daar is doch geen z 01 glyker geval, dan de QaapUttt. t Oorkuüen des vleefches is 't zachtfie om op te ruften, dewyl men zich gaerne van onruft zoekt te ontlaften. De zorgvuldigheid des levens neemt hec hart weg, en doet den natuurlyken menfch zynen tyd verdroomen, doch bet oordeel ts over dezulken niet ledig, en hun verderv /luimen met 2 Petr. II: 3. £n wat zal 't wezen, als de flaap des doods aankomt ? Daar worden 'er dagelyks zoo veele voor onze oogen weggedragen, oude en jonge, die door fchielyke ziekten uit den lande der lcvendigen zyn weggerukt. Men kan het doch niet ontkennen, dat de krankenen lyken telken dag noch boven gewoonte vermenigvuldigen, 't Is een byzondere zegen voor huisgezinnen, die 'er tot hier toe geheel van zyn bevryd gebleven. Maar God weet, hoe lang ? Zyn de ziekten en ftervgevallen niet zoo veele ftemmen, die ons fchynen te willen toeroepen, „ heden ik, morgen gy, dat ons „ heden gebeurt, kan u morgen wedervaaren, „ »n mogelyk wel heden gezond, morgen ziek, overmorgen dood, binnen weinige dagen be„ graven, en rottende onder de aarde, waar „ op men zich nu noch met zoo veel ftaatzy zieg.  cver MATTH. XXV: 5, 6, 7. 107 ?, zien laat". En, zoo zy dan noch willen zeggen, V is vrede, zonder gevaar, <&z» zal een baaflig verderv bun overkomen, gelyk de barensnood eener bevruchte vrouwe, en zy zullen het geenzins ontvlieden 1 The ff. V: 3. Ja met wat fchrik zullen de genen, die hier onbereid geftorven zyn, ook noch eens moeten ontwaaken uit den flaap des doods, wanneer de Heere komen zal om gerichte te houden tegen allen, en te firaffen alle godtlooze onder hen, van wegen alle godlooz: werken, die zy godlooslyk gedaan hebben, en van wegen alle dn harde ivoor den, die de godlooze zondaars tegen hem gefproken hebben Jud. vs 14, 15. Alle, die in de graven zyn, bereid, of onbereid, zullen dan 's Heeren ftem wel moeren horen, en uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opftanding des levens,' en die bet quaade gedaan hebben, tot de opftanding der verdoemenis Joa. V: 28,29. Of zyn die fprookjes, fabelen, inbeeldingen, gelyk ibmmige zeggen? Verfcheurt dan vry de Schrivr. Maar zoo zy 't niet zyn , beevt dan voor het ontwaaken u\t hen ftov der aarde, tot verfmaadbeid en eeuwige afgryzing Dan. XII: 2. Of veragt gy den rykdom zyner goedertierenheid, verdraagzaamheid en langkmoedigheid, niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leid, maar naar uwe hardigheid en onbekeerlyk harte vergadert gy u zeiven toorn als eenen febat in den dag des toorns en der openbaringe van bet reebtvasrdig oordeel Gods Rom. II: 4, 5. Mogten wy echter liever verwaerdigd worden , om u den Heere te bereiden tot een tot ge» ruft volk Lue. I: 17. Immers 1. Vertoevt hy hier noch met zyne laatfte plagen , acht dan deeze langkmoedigheld des Heeren  ioS Tweede Predikatie, voor zaligheid £ Petr. III: 15. Ta waakt tot aller tyd, biddende dat gy moogt waerdig geacht worden te ontvlieden alle deeze dingen, die aefchieden zullen, en te [laan voor den Zoone des*menfchen Luc. XXf: 36. 'i Is nu noch de welaangenaame tyd, t is nu noch de dag der zaligheid 2 Cor. VI: 2. Van her toekomende hebben wy geen vaste' verzekering; gy klaagt dikwyls over uitftel der Godlyke hulpeten denkt dat God vertoevt. Maar gy moeft dat wycen aan u zeiven, en dat gy van dag tot dag uitftel zoekt, altoos zult gy tyds genoeg komen, en ondertuffchen waagt gy eiken dag, dien gy laat voorby gaan, uwe eeuwige zaligheid. Noch een kleinen tyd is xnogeJyk 't licht maar by u, wandelt terwyl gy 't licht hebt, op dat de duifternis u niet bevange, en die in de duifternis wandelt, en weet niet waar hy heen gaat. Ja terwyl gy het licht hebt, geloovt in het licht, op dat gy kinderen des lichts moogt zyn Joa. XII: 35, 36. En dit zeg ik te meer, dewyl wy de geleegenheid des tyds weeten, dat 't de uure is, dat wy nu uit den [Jaap opwaaken; want de zaligheid is ons nu nader, als toen men eerft geloovt beeft Rom. Xül: 11. Ja ' erbeeldt u vrylyk, dat uw ftervuur vair. nadert met harde fchreden, en dat 'er een eeuwigheid asn verknocht is. Worden wy 'er niet genoeg voor gewaarfchouwd door zulk eene menigte van kranken en dooden, als telken dage, en dat vry ver boven het gewoone getal onder ons vermenigvuldigen. Moeiten dan deeze gevallen u niet aanzetten, om uwe lampen te bereiden, om toch tydig genoeg klaar te wezen , want daar komt een nacht , wanneer niemand werken kan Joa. IX: 4. Deeze dag is voor allen noch een zalig beden y indien het tydig wordt waargenomen. Zoekt  over MATTH. XXV: 5, 9, 7. 601 Zoekt dan doch den Heere, terwyl by te vinden is, roept bem aan terwyl hy naby is, de godlooze verlaate zynen weg, en de ongerechtige man zyne gedachten, en hy bekeer e zicb m den Heere, zoo zal by zicb zyner ontfermen, en tot onzen God, want by vergeevt meenigvuldiglyk Jef. LV: 6, 7. 2. Hoort ten dien einde naar het geroep, dat noch dagelyks tot u gefcbiedt. Laat het u niet te veel moeite zyn „ van uwe plaatzen op te ftaan, en uit te gaan tot dat huis, waar van de Heere zelv gezegd heeft, dat hy 'er komen wil, om u te zegenen Exod. XX: 24. Ja de tyd, daar wy in zyn, »t gevaar, daar gy in fteekt, de pligt die ons is voorgefchreven , deeze "alle roepen u toe: ontwaakt, ontwaakt, en ftaat op uit de duifternis. Staat op uit uwe weelde en waereldsgezindheid. Laat u dan doch dien tyd niet ontglippen , want hoe lang gy den tyd zoud willen rekken, dezelve zal altoos te kórt wezen voor het groote werk, dat u te verrichten ftaat. '/ Zy u dan eenmaal genoeg, den voorgaanden tyd van uw leven gewandeld te hebben in de zondige begeerlykheden, om nu niet meer naar de begeerlykheden der menfchen, maar naar den wille Gods den tyd, die overig is in bet vleefch, te leven 1 Petr. IV: 2, 3. En de tyd is ook maar kort, langer als dit leven, later als de dood, zal 't zekerlyk niet duuren, en dit zeg ik te meer, dewyl wy de gelegenheid des tyds weten, dat het de uure is, dat wy nu uit den flaap opwaken, want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wy eerft geloovt hebben, op dat die wyven hebben, zouden zyn als niet hebbende, en die deeze waereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante deezer waereld gaat voorby 1 Cor. Vil: 29, 31. 3. 'c  Ho Tweede Predikatie, 3. 't Is waar, uit u zei ven zyt gy niet in ftaat om op te (laan. Maar gy zyt echter geen bloote werktuigen , die enkel lydlyk zoudt moeten afwachten, wat God in u zal willen werken. Neen. Gy zyt redelyke fchepzelen, die als tweede oorzaak in afhangklykheid van God kondt en moet werken. Dit getuigt zelvs uwe confcientie. En in allen gevalle, 't Woord, dat wy prediken, is 't gewoone middel, waar door God wil werken. Paulus fchreev daarom aan Timotheus, dat hy met zachtmoedigheid moeft cnderwyzen de geene die tegen ftaan, of bun God bekeering gave ten leeven, en zy ontwaaken mogten uit den ft rik des duivels, onder welke zy gevangen waren tot zynen wil 2 Tim. II: 25, t6. Ja bidt ook, zoo veel gy kondt, zoo goed als gy geleerd zyt, (Simon Petrus gav deezen raad wel aan Simon de Tovenaar Hand. VIII: 22, en 't komt 'er ook maar meeft op aan, dat uw gebed oprecht zy) bidt, zeg ik, den bewaarder Ifraëls, die met flaapt noch Jluimert Pf. CXXI: 3 ,4,dat hy u aanftoote met zyne magtige hand j om uwe oogen te openen, en u te bekeeren van de duifternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God, op dat gy vergeeving der zonde moogt ontvangen, en een ervdeel onder de geheiligde, door bet geloove in Chriftus Hand. XXVI: 18. Wat is u doch , gy bardflapende, ftaat op, roept tot God, miffchien zal die God aan u gedenken, dat gy niet vergaat Jon. I: 6. Waare Gelovigen. 1. Gy hebt gehoord, dat de besten zelvs aioch /luimeren en flaapen. En wie kent 'er zich vry van? Wie is zoo waakzaam, ais hy wel moeft zyn? Wie denkt alle ogenblikken aan de komft des Heeren ? Wie is altoos zoo ingefpan- nen  övir MATTH. XXV: 5, 6, 7. m nen op de Toekom/l van Chriftus, dat de aard* fche zorgen hem niet dikwyls daar van aftrekken? Immers hoe blyvt gy menigmaal ftaan Voor de pligten, daar wat moeite aan vaft is? „ In den beginne van uw geeftlyk leven waart s» gy geftadig in het gebed, en in heilige over„ denkingen, gy fcheent toen aanltonds te groe„ nen, en te tieren, en een overvloed van. vruchten der gerechtigheid te zullen voort„ brengen, doch toen maakte de vyand u wak„ ker, en hielde u bezig in den geefllyken „ ftrydt". Maar nu gy daar omtrent geruft zyt, dat de vyand overwonnen is, wordt gy ligt naar den geeft met/laaplufl bevangen. Ei! waarom kleevt uwe zielen noch zoo veel aan het ftov^ dat gy daar door niet zelden te log, wordt, om dezelve naar den Hemel op te heffen ? Wat zal ik u zeggen? dat ik upryze? in deezen prys ik u niet 1 Cor. XI: 22. Ik moet u daarentegen te binnen brengen, dat gy wederom opwekt de gave Gods die in u is ï Tim. I: 6, en dat gy niet traag zyt in bet benaerfiigen, maar vuurig van geefte Rom. XII: 11, om in waarheid te konnen zeggen: o Heere ik beb gebaaft, en niet vertraagt uwe geboden te onderhouden Pf. CXIX: 60. Zyt dan wakende, en ver/lerkt het overige dat fterven zoude, want uwe werken worden ganfeh niet vol gehouden voor God Openb. III: 2 , waakt op reebtvaerdiglyk, en zondigt niet meer 1 Cor. XV: 34., maar waakt, ftaat in het geloov, houdt u manlyk, zyt fterk 1 Cor. XVI: 13. 't Is waar, tusfchen uwen flaap , en dien van de kinderen der waereld is een zeer groot onderfcheid. De godloozen zyn in de zonde t'eenemaal verfmoord ^ maar Gods kinderen hebben noch altoos eenig ach*--  i\* Tweede Predikatie; achterdenken. De verharde waereldling heeft een doov en afgebrand geweten, maar fomwylen flaapt het flechts by de gelovigen, of 't ftuimert. En daar de verworpene in hunne zonden geheel ontflaapen., daar worden Gods kinderen noch altoos uit hun flaap opgewekt. Echter de flaapflaat is u onbctaamlyk. En daarom gedenkt nu, als gy dit vindt, van waar gy uitgevallen zyt, en bekeert u, en doet de eerfle werken Openb. II: 5, zyt nuchter en en waakt, want uw tegenparty, de duivel gaat noch al rondom als een briejfcbende leeuw, zoekende wien by zoude mogen verflinden ï Petr. V: 8. Immers gy zyt alle kinderen des lichts, en kinderen des daags, wy zyn niet des nachts , noch der duifternis, laat ons dan niet flaapen gelyk als de andere, maar laat ons waaken en nuchter en zyn, want die flaapen, flaapen des nachts t maar Chriftus is voor ons geflorven, op dat wy, het zy dat wy waaken, het zy dat wy flaapen, te zamen met hem leeven zouden 1 ThefT. V: 5, 6, 7, 10. Hebben wv dan een tyd lang te veel koelheid en onverfchilligheid doen blyken in het werk van den Godsdienft, laat ons voortaan met Inü ontwaaken, en meer vlyt betonen in de bèoeffening der Godzalig, heid. Weeft altoos zorgvuldig, om u niet te verflsapen door een geeftloos verzuim der noodigfte pligten, maar waakt over uw gedrag en wandel, op dat de Heere Jefus, als hy komt, 't zy des avonds, of te middernacht, of in den morgenftond, u noch vinde alzoo doende. Kortom gy die flaapt, ftaat op uit het midden der dsoden, daar gy noch dikwils te veel gelykheid aan hebt, en Chriftus zal zelv over u opgaan Eph. V: 14. Waakt zoo en bidt, op dat gy niet in ver-  over MATTH. XXV: 5, 6, 7. 113 verzoekinge komt, de geeft is wel gewillig , maar het vleefch is zwak Matth. XXVI: 41. Houdt fterk aan in het gebed, en waakt in het zelve met dattkzeggingc Col. iV: 1. 1. Gebeurt het ondertuffchen, dat de Heere fchynt te vertoeven, voor zoo veel gyten eerften geen verligting op uwe zwarigheden gewaarwordt , geevt de fchuld daar van den Heere niet, maar aan u zclven ,en denkt „had ik altoos wakker gebleven, ik zoude veel klaarer zien wat de Heere al voor my gedaan heeft, en wat ik daar op verder te wachten heb, want hier „ zit de zorgloosheid van een Chriften, niet j, dat hy de genade verliezen kan, maar dat „ hy ze ontvangen heeft, doch niet geoeffend". Denkt ook, dat één dag by den Heere is als duizend ]aaten, en duizend jiaren als één das 2 Petr. III: 8. Uitftel is geen afftel. Ziet de Landman verwacht de koftlyke vrucht des lands, langkmoedig zynde over dezelve, tot dat het den vroegen en [paden regen zal hebben ontvangen, weeft gy ook langkmoedig, en verfterkt uwe harten, want de toekomfïe des Heeren genaakt Jac. V: 7 , 8. Immers twyffelt nooit aan de Godlyke belovten door ongeloov, of aan derzelver zekere uitkomft, om haare fchynbaare vertraging. De zielen der genen, die gedood waren om het woord Gods, en om het getuigenis dat zy hadden , riipen met groot er ftemme, zeggende: hoe lange, 0 heilige en waarachtige Heerftber, oordeelt en wreekt gv ons bloed niet van de gene die op de aarde woonen ? en aan een iegelyk wicrdtn lange witte kleederen gegeven, en bun wierdt gezegt, dat zy noch eenen kteinen tyd ruften zouden , tet dat ook hunne mededienïïknechten, en hunne broeders zouden vervuld zyn, die gedood zouden worden gelyk als zy Openb. H VI:  ii4 Tweede Predikatie, Yha~ZU' Ze''cer' indien wr wilden, dat God d n zoud/t1'^1^ hCt,gene h" «^en heeft! Het xi f^rT ^ 7 vn ^ s.Heersn woord moet ons genoeg zyn , om daar in te heruiten. En daarom wv keuren, dat een iegelyk van u dezelve nalflll beid bewyze tot de volle verzekertheid der hopt tot den einde toe, op dat gy „Ut traag wordt, maar navolgers zyt der gefe, die doorgekomen langkmoedigbeid de belovtenis beërven Hebr VI- „ dan met belovtcn gevoed, ik kan ze niet wel " nfP> Ve\' mM1' ik £cvoel» ik bevi«d ze " S! , ka" ?en menfch °P h]oote belov- gen leent men, en m allen deezen is het leven my. mZ om het Huwlyk met zyne Kerk te voltrekken, doch 't welk niet eer, dan by de voleindiging der eeuwen te wachten is. De maagden zyn de byzondere leden der Kerke, verdeeld in verfcheidene Gemeenten, en maagden genoemd, om dat zy zich thans jliet »eer verontreinigen door een geeftlyk « H 1 over»  hit Derde Predikatie, overfpel met de afgoden. Zy gaan ook te zamen Vers 8. II. Op de weigering der wyze Vers 9. ' Om nóch wederom vooraf iets te zeggen van de Letter: t zyn op nieuws dezelvde perfoonen, d,e genoemd waren Vers 2. en nader om- die met gelet hadden, om zich in tyds te voor! z,en van de nodige olie, waar door zy haare lampen, gezet op de houte ftaven, hadden kon. nen gaande houden: WJ2ff, die in tyds daar voor gezorgd hadden, cn niet alleen bet pit, liggende op het baksken aan het boven-eindl der ftaven, hadden opgeftoken, maar ook gevuld met eene genoegzaame hoeveelheid van n>' r u-? ^'Tet heeft konnen aanhouden. D.t verfchil bleek nu noch nader, want, zoo als de dwaaze zagen , dat de wyze bezig waren met haare olie aan te queeken uit de kruiken of vaten, die zy by zich droegen, zeiden zy tot de wyze, geevt ons van uwe olie, want onze lampen gaan uit. 't Was zeker niet te' verwonderen, dat de lampen der dwaaze uitgingen , want zy hadden geen olie met zicb genomen Vers 3. De olie houdt het lemmet vochtig, en geert voedzel «an de vlam, om by voortgang teblyven lichten. Maar als die ontbreekt, vergaat het pit, en verdwynt tot affche. Ten bellen konden dé lampen, ' «en*  orsa MATTH. XXV: 8, 9. 121 eens worden aangeftokcn, maar zy geevcn dan flechts eenigen loffen fchyn, eenige overvliegende vonken , met welke zulk eene flikkering zeer fchielyk afneemt, „ om dat het tegen het „ minfte geblaas niet beflaan kan", en in het kort geheel wordt uitgeblufcht. Zoo als nu de maagden opflonden, om baare lampen van nieuws te bereiden, worden de dwaaze haaren misflag gewaar, zich te binnen brengende, dat zy geen olie by zich hadden, en vindende zich dus verftoken van het middel, om den Bruidegom te konnen voorlichten. De lampen daar en tegen der wyze bleeven branden, om dat 'er olie in was. En, zoo zy al mogten te kort komen, bewaarden zy noch meer in baare vaten, waar uit zy dezelve konden opvullen. De dwaaze dachten uit dien hoofde, dat zy in deezen haaren nood zich nergens beter konden vervoegen, dan tot haare wyze gezellinnen, en ftel* den om die reden dit verzoek aan haar voor: ceevt ons van uwe olie, want onze lampen gaan uit. „ Ziet, willen zy zeggen, „ wy hebben vergeeten de olie mede te neemen, niet ,, denkende, dat de Bruidegom zoo lang zoude „ wegblyven. Nu zyn onze lampen op het punt „ om te verdooven. Welk een verzuim! Welk „ een ongeval in deeze dringende omftandig„ heid! Ei! laat ons niet verlegen, maar deelt ons mede van uwen overvloed; want wy maa3, ken doch één gezelfchap uit, en zyn verpligt malkanderen dienft te doen. Ja gy zult het ons niet willen weigeren, want gy zoudt zelve niet gaerne zien , dat wy niet met u den Bruidegom te gernoet, of niet mede tot „ de Bruilovt zouden konnen ingaan"? 't Gav, ik beken het, eenig teken van befcheidenheid, H 5 dat  12* Derde Predikatie, dat zy de olie, die de wyze droegen in haare vaten , met geheel wilden hebben, maar S zouden vergenoegen met een gedeelte daar vTn van haa e behoevten. Maar 't was niet te min een blyfc van haare dwaasheid, dat zy 'er' niet eer aan dachten , dan wanneer dl Bruidegom reeds ren \TZ\ ** ^ Zy m6enden ■ iets ™ »de! ren te zullen verwerven, zonder alvoorens te fiérs,?deeze wei iets ™ toe * t' Is uit dien hoofde zoo vremd niet, dat dit verzoek wzerdt afgeflagen, want de wyze 1Z woordden,zeggende: [gêenzïns]. Dit ftaat in Tïl^T^ tuffchen twee hikskens, om t Is echter niet zonder reden hier in gevoed want het geftel der volgende woorden klaar genoeg aan, dat hier iets werdt uitgelZ ten, doch t welke uit den aard der zaaien daar men var. handelt, niet ongemaklyk was op' te maaken [£]. 't Zy dan dat men hel aanvuÜe met [>] Nempe duplex hic ocurrit EHIpfis, ma fententia» negauvs cujus rat,o mox exponitur, ut haud male fuD pkatur nequaquam: altera vêro verbi vel pS. cipii non faciemus non dabimus, vel periculum eft vel {»ffl . •w», ne non fuffiaam nobis « vafoV.Siïöffia habemus al/s elhpfcoifeu reucenüas exempla Mz«A. XIII- 20 XVI7' 3- XX: 7, M^. XIV: 49. ^ffi. V: 30 At et nlura deditSiL. GLAsnysPhilaLS. Lib. IV. T?tó I . oÖ III. et ex profams Guil. Budkus in Cm™™ ifS Grer* col. m. 1277 1278. EiusM. Schmidius apud Po LUM 111 /y«0^ ad 1. Lamb. Bos in ad V 2kó*S» Zmene ad M^s P. 303—304. Jac. Elsnikus OWify » o L P^"S- J" C- Wolfius in C«m p , gende tot de wyze j oeevt ons van uwe* olie, want onze lampen gaan uit. De lampen waren zinbeelden van beider zielen, en de lemmeten van derzelver byzondere vermogens, want de ziel des menfchen is een) lamp des Heeren , doorzoekende alle de binnekameren des buiks Spr. XX: 27. De dwaaze zoo wel, als de wyze-, bezaten noch die redelyke vermogens, en.waren daar door in ftaat, om het gene haar voorkwam, naar dat licht van haare confcientien te bcoordeelen. Ja die lampen waren ook ontftoken door het licht van Gods Woord, 't welk haar den weg aanwees * dien men verpligt was te bewandelen. En in zoo ver hadden alle de maagden, elk baare lampen genomen, dat zy niet alleen de leer der waarheid door hunne toeftemming hadden aangenomen, maar ook door eene openbaare beiydenis van dezelve zich niet anders aanftelden , dan als mede wachtende op de kornit van haaren Heer. Maar helaas! wat de dwaaze aangaat: haare lampen gaan uit. Klaar genoeg wordt hier door betekend de ongenoegzaamheid van eene uiterlyke belydenjs, om zich zonder fchrik te konI nen  130 Derde Predikatie, nen ftellen. voor het aangezigt des Heeren Trouwens al wat naamchriftenen, 'al wat geveinsde vertoonen , is niet meer dan fchyn en een nagebootft werk, 't welk de toetze 'met mogelykheid niet kan doorftaan. De kennis, die zy bezitten, is zonder lievde i Gor. VIII: i. Zy hebben eenen yver tot God, maar niet met 'verpand Rom. X: 2, en belyden wel, dat zy God kennen, maar verloochenen bem met de werken, alzoo zy grouwelyk zyn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugend Tit. I: 16. Zy hebben dus noch wel eene fcbynreden van wysheid en etgenwilligen godsdienfl, en nedrigheid, en in het ligchaam niet te [paaren, doch zyn niet in eenige waerde, maar tot verzadiging des vleefchs Col. II: 23. Zy zyn ook daarom niet beftand tegen de verleiding, maar als een riet, dat door den wind wordt omgedreven, en gelyk aan' het ge. zaaide op fteenacbtige plaatzen, daar 't niet veel aarde beeft, als die het woord boort, en dat terftond met vreugde "ontvangt, doch 't heeft geen •wortel_ in hem, maar is voor een tyd , en als verdrukking of vervolging komt om des woords wille worden zy terftond geërgerd Matth. XI: 7. XIII: 5, 20, ti. En is dat niet een bewys van dwaasheid? Paulus geevt den zul ken onbewimpeld den naam van uitzinnig, die, met den geef begonnen hebbende, voleindigen met het vleefch Gal III: 3. Hierom is 't dan ook, als 't aankomt op de zaak , dat de bloote geeftvermogens der lampen zonder olie zeer verre te kort fchieten. Schynlicht, dat van korten duur is, moet bezwyken en uitgaan op eene Hinkende vlaswiek, alle ingebeelde voorrechten begeeven haar, alle hope verdwynt. Niets zal konnen ftand houden, om dat  over MATTH. XXV: 8, 9. 131 dat 'er geen geheiligd grondbeginzel in haar is. En 't zal openbaar worden, dat 'er noch nooit eenig zuiver licht in haar ontdoken was. Immers, wanneer derzelver huichelary in den tyd der beproeving zich eens zal moeten ontdekken, *t zy door een afval van den Godsdienft, of althans door het verwaarloozen der noodigfte pligten ,dan zal derzelver valfchefchyn openlyk worden ten toon gefteld, en zy zullen dan zelve haaren gebrekkigen toeftand niet konnen ontveinzen, maar noodig vinden te zesgen tot de wyze, geevt ons van uwe olie. De olie, als ons reeds bleek in het vorige, is een bekende zinprent van de gaven des H. Geeftes , waar mede de vermogens der ziele moeten doortrokken worden, om de waarheid recht te vatten. Daarom badt Apoftel Paulus voor de Ephefiers, dat de God en Vader van onzen Heere Jefus Chriftus bun gave den Geeft der voosheid, en der openbaring in zyne kennis, naamlyk verlicbtede oogen des verftands Eph. 1: 17, 18. En die olie was ook noch noodig, om dat geeftlyk verftand verder aan te queeken, het gemoed der geloovigen in hunne geeftlyke betrachtingen levendig te houden , en hunne verwachting voor het toekomende tot den einde toe te doen verduuren. Te recht wordt ook hierom deeze olie toegekend aan de wyze , terwyl de dwaaze tot haaf zeggen uwe olie. Trouwens, de wyze hadden niet alleen deeze olie in haare lampen Vers 4, als die reeds met de daad der zalving des Geeftes waren deelachtig geworden , en daar door in ftaat gefteld , om een heilig gebruik te maken van hunne redelyke zielsvermogens, maarzy hadden ook noch olie in haare vaten, I % dat  Z3* Derde Predikatie, "dat is, gelyk wy het verklaard hebben over Vers 4, m hunne ligchaamen , die aarden der vaten, daar de ziel in huisveft, daar ook de olie des Geeftes eerft moet inkomen, door middel van het gehoor des Woords, om van daar Verder door te dringen tot in het binnenfte der harten, terwyl die zelve ligchaamen, wanneer zy geheiligd zyn tot vaten ter tere. mede noch dikwyls aanleiding geeven, zoo tot meerdere beoeffening der geeftlyke gaven, als om dezelve ten beften van anderen te konnen belteeden. Ja 't verdient noch grooter opmerking, als deeze toeeigening van uwe olie den wyzen juift gefchiedt door de dwaaze. De dwaaze hebber? anders ook wel zeekere gemeene gaven tot beteugeling en wederhouding, om niet uit te fpatten tot alle overdadigheid, of zich ten minften voor het oog van het quaade te onthouden. £n ik kan noch niet anders zien, of t waren de zulke?, gelyk wy dezelve verklaard hebben in het laatfte Deel van onze Verhandelingen over de zwaare plaatzen in Paulus Brieven, die Hebr VI: 4 , 5 , 6 door den Apoftel befchreven woraen, ah die eens verlicht/eweeft zyn, voor zoo veel 't licht des Euangeliums hun was opgegaan, en zy daar door eene beIpiegelende kennis van de waarheid der Cbrifte lyke leer gekregen hadden, die ookeenigen fhiaak bekomen hadden van de Hemelfcbe gave door het Tydgeloov, die zelvs in zoo verre des H Geeftes deelachtig geworden zyn, als deeze hen overtuigd hadt van zonde, van gerechtigheid, en van otr. deel Joa. XVI: 8; ja die gefmaakt hebben het aangenaame van het goede woordJGods, en de krach ten der toekomende eeuwe, door welke dat woord be-  over MATTH.* XXV: 8, 9. tj3 beveiligd is in den aanvang van het N. T. Doch deeze alle waren Hechts voorbygaande gaven, want zulke rriondbelyders, die noch niet meer zyn dan uitwendige geroepene, hebben waarlyk noch geen deel, als beruftende in een bloote letterkennis, aan de zaligmakende gaven des H. Geefts, nog aan het waar heilvattend geloov, nog ook aan den Geeft der aanneming, tot kinderen, der heiligmaking en vertroofting, maar 't zyn natuurlyke menfchen, den Geeft niet hebbende Jud. vs 19, nog eindelyk aan de belovten van het goede woord Gods, die hun nimmer in deezen ftaat konnen geworden. Zy zullen daarom konnen afvallen, dewyl al hun doen niet verder gaat dan tot eene uitwendige gefchiktheid, en zy dus eigenlyk noch niets van de rechte olie des Geeftes bezeten hebben. Dit is alleen het eigendom der wyze, want het is een Geeft, welken de waereld niet kan ontvangen-, want zy ziet hem niet ,nocb kent hem niet, maar, zegt de Heiland tot de zyne, gy kent hem , want hy blyvt hy uliedsn, en zal in u zyn Joa. XIV: 17. Deeze olie doet nu de Heilige fomtyds blinken met zoo veel luifter, dat het zelvs den zulken, die de genade niet hebben, in de oogen ftraalt. Veeltyds toch konnen de dwaaze niet lochenen, dat de lampen der geloovigen een ganfeh ander licht geeven, dan de hunne. Immers, wilden zy naar waarheid fpreeken, dan waren zy wel genoodzaakt, de geeftlyke olie aan de geeftlyke wyze toe te fchryven. En als zy dit befpeuren in 's Heeren gunftelingen, konnen zy ook wel eens worden opgefpoord , om hen te bejegenen met deeze of dergelyke toefpraak: geevt ons vak uwe oue. Eene begeerte , die eenigzins hadt ingefchikt konnen worden, indiende dwaaI 3 ze  i34 Derde Predikatie, ze hun zeggen verftaan hadden in dien zin, dat de wyze hun het middel aan de hand mogten geeven, naamlyk de prediking des geloovs en hen ook daar uit mogten onderwyzen, hoé men deel aan dien Geeft moeft zoeken te erJangen, of wel, dat zy voor hun in den gebede by God mogten intreden, op dat die haar mede van zynen Geeft mogt inftorten. Doch hier door toonen de eifchers al wederom hunne dwaasheid, dat zy zich eerft begeven tot menichen, daar zy zich vooraf en onmiddelyk hadden moeten wenden tot God, die een iegelyk mtldlyk geevt, en niet verwyt Jac. I: 5, en die ook den Heiligen Geeft wil geeven, dengenen, die bent bidden Luc. XI: 13. 't Schynt daar en boven, als of de dwaaze in het gevoelen waren, dat de wyze wel iets van haare geeftlyke gaven zouden konnen afgeeven, om den behoevtigen daar mede te hulp te komen, of dat eenig gedeelte van dezelve konde gefteld worden op rekening van de dwaaze, ten einde die, by de wyze vergeleken zynde , niet t'eenemaal befchaamd mogten ftaan [e]. Doch in dit geval hadden zy veel beter gedaan, met het 00? te vefbgen op Chriftus, den eenigen en volkomen Heiland, den weg, de waarheid en hes leven, buiten wien niemand tot den Vader komt Joa, AI V: 6, want de zaligheid is in geen ander, daar ts ook onder den Hemel geen andere naam, die onder de menfchen gegeven is, door welke wy moe- ten [e] Men kan althans zien, wat iin op deeze voet aan den enen der dwaaze gegeven wordt by de Heeren Huisingha ovWM«rtA.xill.b!. 1029, S. van Til bl. i75, A.RuimÏÏ ovw Manb. XXV, bl. 2g4 en Vrnnu>«*VU  over MATTH. XXV: 8, 9. 13* ten zalig worden Hand. IV: 12, en gelyk 'er niet meer is, dan één God, zoo is 'er ook maar één Middelaar Gods en der menfchen, de menfch Chriftus Jefus 1 Tim. II: 5. Hadden dan de verzoekers hier van hun gebruik gemaakt,.dat zoude geen werk van dwaaze geweeft zyn. Hadden zy ook de wyèe alleen maar gevraagd naar beftuuring in haaren ftaat, die zoude haar zulks geenzins onthouden hebben. Maar zy vraagen „ om genade van hun te hebben, die nooit door „ menfchen kan gegeven worden". Of, is 'er noch iets in te pryzen, 't is, dat zy de noodzaaklykheid begrypen van zoo veel genade te moeten bezitten, en dat zy erkennen dezelve noch niet te mogen hebben, maar zich dor en droog vinden naar de ziel, zonder eenige vordering gemaakt te hebben in het goede, of zich bereid te hebben tegen de zwarigheden, die haar nu in den middernacht der verdrukking te gelyk op het lyv vielen. Maar dit is dan ook wederom in hun te Jaaken, dat zy daar zoo laat mede aankwamen , en niet eer, voor dat zy geheel geen toevlugt meer in hunne valfche voorwendzelen, de bedekzelen van hunne fchande, hebbeu konnen vinden. Nu zouden zy ook wel met de wyze willen voortgaan , want zy waren noch zoo dwaas niet, of zy verftonden, dat zy zich voor en aan den Bruidegom niet mogten vertonen, dan met brandende lampen. Doch zy konnen niet, om dat zy zich zedert hunnen uitgang hadden te vrede gefteld met het belyden van den Godsdienft, zonder aan den Geeft te denken. En al, wat zy zeggen,fproot niet eigenlyk uit een waarachtig berouw, fchaamte, en leedwezen over hunne onagtzaamheid, nog uit een heilig verlangen naar.meerdere verlichting, maar I 4 meer  13$ Derde Predikatie, meelt uit verbaasdheid over het Godlyk oordeel, dat op handen kwam, en uit een raadloos gevoel van hun onvermogen, om zich daar tegen te konnen dekken. De wyze ondertuflchen konden wel bemerken, hoe »t met de dwaaze gefield was. -En, offchoon ook deeze noch niet raadzaam vonden rondlyk te bekennen , dat zy ontbloot waren van den glans des Geeftes, zy toonden het doch genoeg door haaren onredelyken eifch, die waarlyk wel verdiende, dat de wyze daar op in den aanvang van het 9de Vers die afwyzing hebben mogen doen, welke in onze Nederlandfche overzetting door het aanvullen van het woord [geenzins] wordt uitgedrukt. Maar hoe? Is 't dan niet der wyzen aard, en is ft niet zelvs hunne verplichting, altoos bereid te zyn,om, zöo veel in bun is, de zwakken op te beuren, en mede te deelen, 't gene tot onderlinge ftichting dienen kan? Zegt niet het befte deel der Bruidkerk van de kleine zufter, Zoo zy een muur is, wy zullen een paleis van zilver op haar louwen, en zoo zy een deur is, die ligt bewogen wordt, wy zuilen ze rondom bezetten met cedere planken Hoogl. VIII: 8,9? Vordert ook niet de gemeenfebap der Heiligen , dat „ alle en elk geloovige zich moeten °fchuldig „ weeten, zyne gaven ten nutte en tot zaligheid „ der andere ledematen gewilliglyk en met „ vreugde aanteleggen" ? En was 't niet te wenfehen, dat alle belyders gelyk mogten ftaan in dezeivde voorrechten? Of meent men, dat de Scbrivt te vergeevfch zegt, de geeft, die in ons wotnt, beeft die luft tot nydigheid? Jac. IV: 5. Nu dan, betaamde het de wyze wel, alles in te houden voor de gene, die iets noodig had- den»  over MATTH. XXV: 8, o. 137 den, daar de groote Mèeftef zelv bevolen heeft: geevt den genen, die iets van u bidt, en keert, u niet af van den genen, die van ü kenen zvii Matth. V: 42. Dit fchynt hard in het eerfte opzien, en niet overeenkomftig met de lievde des naaften? Maar wat dieper befchouwd zynde, zal 't blyken, dat dit in de daad een wys andwoord was. Want(i) voor eerft, als de Heiland eens zeide, kent zonder iets weder te. hopen Luc. VI: 35, verftaat hy dat alleen van tydlyke goederen, waar uit de gene, die overvloed hebbende behoevten van hunnen evenmenfch moeten zoeken te vervullen, maar hy bedoelt daar geenzins eenig geeftlyk goed, waar van de overwyzing of overdragt onmogelyk is. (2) Ten anderen deeden te' dwaaze niet wel, dat zy by fchepzelen zochten, 't welk een gave Gods is. »c Was God alleen, welke van den Geeft, die op Mofes was, zoo veel heeft konnec afzonderen, hoewel Mofes dan noch daar by geen gebrek leedt, om Ifhëls oudften den lafl des volks te helpen draagen Num. XI: 16, 17. Joannes de dooper zeide desgelyks: een menfch kan geen ding aannemen, zoo V hem uit den Hemel niet gegeven zyjoa. III: 27. En derhalven 't wasydel, de gaven des Geeftes te verzoeken van de zulken, die het niet in hunne magt hadden dezelve te geeven (3). Ja, fchoon men wel befcheiden en toegevend zyn mag ten aanzien van zaaken, die de onze zyn, men mag echter nooit vrede houden ten kofte van de waarheid, dewyl men. dus befchikking zoude maaken over het gene ons niet toekomt. Ziet Spr. XXIII: 23. Zach. VIII: 16 19. — Dat derhalven de wyze niet konden befluiten, om iets af te langen van hunne geeftlyke olie, dat kwam ni*t uit I 5 ee.  1^8 Derde Predikatie, eenen korfelen aard, of uit gebrek van medelyden, maar voornaamiyk uit misnoegen over eene zoo verregaande dwaasheid, waar door men , met ter zydeftelling van. God en Chriftus, de eer der genade meer aan de Werktuigen fcheen te willen opdraagen. Daar by komt noch, dat elk moet houden, het gene by heeft, op dat niemand zyne kroone aeeme Openb. II: 25. III: n. En daar op ziet dit byvoegzel: op dat 'er misschien voor ons en voor u niet genoeg zy. De gcloovigen hebben genoeg tot het geeftlyk beitaan, maar niet te veel. Zelvs die het meefte bezitten, hebben niets over, maar zyn noch daaglyks verpligt, den Heere te bidden om vermeerdering van genade, want eene allerdoordringendfle lievde tot den waaren Bruidegom, eene aliervuurigft verlangen naar zyne gemeenfchap, eene onbepaalde volvaerdigheid, om alles daar voor veil te hebben, en eene onvermoeide naerftigheid is 'er noodig, om Jefus met denzelvden yver tot den einde toe te blyven opwachten, 't Was 'er dus zoo verre van daan, dat zy iets van hunne geeftlyke gaaven zouden konnen overlteeken, dat zelvs de allerheiligfte genoeg te doen hebben, om hun eigen licht te bewaaren. Ja 't gene hun is toegedeeld, hebben zy overnoodig voor zich zelven, en konden 'er, in het geheel niets van ontbeeren,zouden zy opwafen, gelyk de pligt is van alle, die zich Chriftenen noemen, in da genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jefu Chrifti 2 Petr. III: 18, zouden zy uitgaan en toeneemen als mef kalveren Mal. IV: 2, zouden zy voortgaan van kraeht tot kracht, om eens Gode welbehaaglyk voor hem te mrfcbynen in het Henielfche Zion Pf. LXXXIV: I,  o v e ft M A T T H. XXV: 8,9- * 39 8, 't Konde hun uit dien hoofde niet ten quaade geduid worden, dat zy daar van geen afftand wilden doen ten behoeve der dwaaze, want, hadden zy minder, 't zoude voor hun zelven niet eens genoeg zyn geweeft, om Jefus, zoo als het behoorde, met hun ganfche hart, en uit geheel hunne kracht te omhelzen: of hadden zv al iets meer verkregen, ook daar van mogt "niets afgaan, dewyl zy alles, wat zy hebben, en noch ongelyk meer boven dien, met al wat hun konde worden toegedaan, geheel verpiigt waren , om het alleen aan den dienft van hunnen Heer op te offeren. Ja 't zoude een zotte lievde geweeft zyn, nog met eenigen fchyn van billykheid te vorderen, zich zelven, indien zy al konden, te berooven, en ligt door dat middel te weeg te brengen, dat 'er t'eeniger tyd voor niemand genoeg zy. Gelyk dan de wyze maagden haar veritand daar in getoond hebben, dat zy de olie hadden medegenomen in haare vaten, zoo was 't nu ook noch wederom een verfche blyk van haare wysheid , dat zy niet goedvonden aan andere iets over' te doen, waar mede doch dezelve niet konden worden geholpen, en het gene zy zelve volftrekt tot haar eigen gebruik van nooden hadden. Maar wat dan nu? Is 'er niet iets op te bei denken, om de dwaaze te helpen? 't Laatfte woord van de wyze is: maar gaat liever tot de verkopers , en koopt voor ü zelven. Die deeze woorden opvatten voor een fchimpfpreuk [ƒ] j brengen dit gezegde tot de Markt en [ƒ] Ut Calvinus, Beza, Joyius & Tmmellius ad fc,«TP*MUS Oper. Tom. I. fol. m. 842, & Coccbjus a4  140 Derde Predikatie, en Koopftad van het geeftlyk Babel, en paften de Verkopers op de gefchorene Priefters, of op de Roomfche Geeftlykheid van het Pausdom, die met de zielen der menfchen koophandel dry ven, die pok handelen met bullen, aflaaten, mifien , en hunne leeken vleiden met de hope, van daar voor al het noodige, vergeeving der ionden, ja den hemel te zullen verwerven. Hadden naamlyk de meeften, die toen noch geoordeeld wierden, tot de Kerk te behooren, eenen langen tyd ,fchoon te vergeevfch, daar by hunnen trooft gezocht, dat zoude hun dan hier mede verweten worden , als eene belachlyke dwaasheid. £n 't zoude dus zoo veel zyn, als of de wyze hadden willen zeggen, „ gy hebt aitoos „ geroemd, dat gy onder u zulke mannen hebt, „ den Paus van Romen, en Prslaaten, die de ,, rechte olie te koop hadden: gaat dan nu naar 3, deeze uwe Verdienfte-kramers, en laat u „ die nu dezelve befchikken, maar ziet met „ één, of gy uw geld en tyd niet verfpild zult „ hebben voor hetgeen niets is". Bykans gelyk 'er ftaat Jef. VIII: 19, vraagt de waarzeggers, en de duivels konf snaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen, of uit Openb. XXII: ii, die onrecht doet, dat hy noch enrecbt doe, en die vuil is, dat hy nocb vuil worde. Doch (1) behalven het gene wy reeds tegen zulk een fchimpfpreuk in de letter hebben aangemerkt, (2) moeft, in zulk een zin, veel liever op het laatft hier zyn bygevoegd: koopt voor anderen, dan wel keopt a'd Matth. XXV. § 4, 5 & Difp, XXXV. § r, Ed. Liigh in Adnet. ad N. T. p. 187 & Frid. Ad. Lampe in Mifcellaneis Groning. Tom. I. Sched. I. 5 VIII. p. 557 & an dit gezegde ingevallen. £*] Sic et Qrigenes & Juftvr 0$eris imptrMi HomU.  over MATTH. XXV: 8, 14$ de Euangeliften en Apoftelen, welker Schrivten tot een richtfnoer van ons geloov en wandel zullen (bewaard blyven, zoo lang 'er een Kerk op aarde is; maar dan ook voorts alle rechtzinnige Leeraars der volgende tyden, en wel inzonderheid, die noch leeven zullen van nu af tot dat de Kerkbruid met haaren Bruidegom ter Hemelfche Bruilovt zal ingaan. Althans de twee getuigen, de boeken des O. en N. Teftaments worden vergeleken by de twee Olyvbomen, en de twee Kandelaren, die voor de God der aarde Jlaan Openb. XI: 3, 4. Ik weet wel, men werpt hier tegen [/], dat men de waarheid moet koopen, maar niet verkoopen, naar de les van Salomon Spr. XXIII; 23, dat in het byzonder de eerfte Euangeliedienaars vermaand zyn, het gene zy om niet hadden, te geeven om niet Matth. X: 8, dat zy immers het woord van God niet mogten te koof dragen, gelyk 'er ftaat 2 Cor. Ui 17, en dat het Simon den toveraar zeer euvel wierdt afgenomen , als hy den Heiligen Geeft voor geld zocht te koopen Hand. VIII: 18—23. Maar het verhopen heeft in deeze plaatzen niet den zelvden zin, als in onzen Text. (1) In de les van Salomon zegt het verhopen der waarheid niets anders, dan om tydlyk gewin de waarheid te verlochenen. (2)'Dat Jefus fprak tot zyne Difcipelen, gy hebt bet om niet ontvangen, geevt bet om niet, gav niet anders te kennen, dan dat zy de gaven, die zy uit enkele gunft van hem ont- LIII. ex citatione Joh. Gerhaidi Earm. Euang. Cap. CLXIII. fol. 592 col. 1, nee non Joh. Harduihus in £t. T. fol. 89. [»] J. v. p. lioifERT H. Mtngtljt. III Deel bl. 457.  144 Derde Predikatie, ontvangen hadden, niet mceften te werk ftel» len om hun zelvs wille, maar uit lievde, en om zielen te winnen. (3) W t aangaat dat Paulus fehreev aan de Corintheren: wy draagen niet, gelyk veele, bet woord Gods te koop, 't blykt uit de tegenftelling, die 'er by ftaat: maar als uit oprechtheid, maar als uit Gode, in de tegenwoordigheid Cods, fpreeken wy het in Cbrijlus, dac de" Apoftel in deeze reeden alleen op het vervallenen en verbafteren van het Woord naar den fmaak der menfchen, het oog hadt. (4) En 't was een grouwelyk wangevoelen in Simon den toveraar, dat de buitengewoone krachten des Geeftes, die naar de Godlyke vrymagt aan weinige worden toegedeeld, voor een eigenlyk geld te koopen waaren. — Ja, al wierdt de tarwe der uiterlyke bediening des woords,en de gerft, die wat minder in foort is, of 't menlchlyk onderwys fomtyds op prys gefteld, de Heere zegt echter, dat de voyn en de olie, dat is, de inwendige bedeeling des Geeflès, niet befchadigd wordt Openb. VI: 6. Maar 't heeft een ganfeh anderen zin, wanneer de Leeraars hier als Verkopers worden aangepTezen: naamlyk voor zoo veel zy dat Woord verkondigen, en de Schrivten uitleggen, door welke niet alleen 't geloov Ontftoken wordt in de harten der menfchen , maar 't welk ook eene bediening des Geeftes is 2 Cor. III: 8. Dus zetten zy de winkelen open, waar in de waare /^teWuitgeveild en geleerd wordt. Zy leggen den gseftlyken voorraad bloot. Zy- wyzen den weg aan tot Chriftus, by wicn de olie des Geeftes te bekomen is. Zy onderrichten de gene , die daar naar begerig zyn, hoe zy tot dat einde al het hunne moeten verzaaken, en afftniid doen van alles, hoe liev 't hun  over MATTH. XXV: 8, 9. 14* 't hun ook zy naar den vleefche, wat met deeze bezitting ftrydig is. Zy zoeken in het byzonder de belyders der waarheid te overreeden , en daar toe op te wekken, dat zy toch voor al, door eene ernftige nafporing van het Woord der Wys* beid en door yverige gebeden, dien Geeft mogten trachten te verkrygen, waar door de waarheid aan hunne zielen konde worden geheiligd. Kortom , zy zyn de werktuigen in Gods hand, die onder jefus, en op zyn bevel, de gaven des Geeftes niet alleenlyk aanbieden , maar ook zelvs den menfchen de middelen der genade toedienen, om 'er een groote winft voor hun Heer uit op te brengen. Trouwens hier door wordt ons niets ontvreemd, en wy verliezen 'er het minfte niet by,maar daar in zyn do geeftlyk» gaven voortreflyker dan de lichaamlyke goederen , dat deeze door het raededeelen aan anderen verminderd worden, daar in tegendeel de geeftlyke gaven door oeffening en mededeelen noch meer verfterkt worden: want die heeft, dien zal gegeven worden, en hy zal overvloedig hebben Matth, XXV: 29. verg. XIII: i*. Wat willen wy meer? Paulus fehreev doch in dat opzigt, dat hy zelv gaernevoor de zielen der menfchen ten kofte zoude gegeven -worden 2 Cor. XII: 15. Ja zoo kan men het ook verklaren in een geefllyken zin , als de wyze Spreukfchryver gezegd heeft: wie koorn inhoudt, dien vloekt het volk: maar zegening zal zyn op het hoofd des verkopers Spr. XI: ï6. En alzoo boude ons dan een ieder menfch, als dienaars van Chriftus, en uitdcelers der verborgenheden Gods 1 Cor. IV: I. Naar deeze mogten dan ook wel de dwaaze gewezen worden , met te zeggen: gaat tot de Verkopers. „ gaat, willen de wyze zeggen, K ea  14,6 Derde Predikatie, en onderzoekt de Schrivten, die gefchikt zys," om a te konnen wys maaken tot zaligheid 2 Tim. III; 15. Komt daar toe vlytig in de oeffenfchoolen der wysheid, de heilige vergaderplaatzen , en hoort naar de woorden, die daar gefproken worden: niet om aan dezelve te plyven hangen, of om 'er over te twiften, maar eenvoudiglyk om onderwezen te worden, hoe men beft kan deel ontvangen aan de geeftlyke waren , de ervgoederen van het N. T. die de groote Heer den zynen, zonder eenige waerdigheid van menfchen, geeven wil". Ja de wyze zeggen ook noch, dat de dwaaze dat liever, of veel meer [ni] moeften doen, dan zulks van haar te begeeren. Zy bepaalen niets, en geeven ook geen vafte hope, dat het gene zy hun voorfchryven, gelukken zal. Maar, dat was dan noch het befte, om 'er een proev van te nemen, of dat inwendig grondbeginzel, orn het welk de dwaaze zich verlegen toonden,in tyds noch door dit middel voor haar te krygen was. De wyze voegen 'er eindelyk by: en koopt voor u zelve». Is doch de genade niet te verkrygen, dan onder zekere voorwaarden, welke zyn geloov en bekeering, men moeft zicb dezelve laaten welgevallen, (dit behoort tot het koopen") en God bidden om de medewerking var» zynen Geeft, ten einde zy langs dien weg in het bezit der allerdierbaarfte voorrechten gefteld mogten worden. Zoo doch is 't koopen te verftaan [m]Nempe adverbium juasMav turn intenftonem, turn elf Etlonem fignificare, atque hoe refpectu idem efle ac potius, multis demonftravit locis Chmst. Stockiu» in Inttrprtit Qreect N. T. Cap. V: $ 139. p. 138.  over MATTH. XXV: 8, p. 147 ftaan volgens de uitnodiging Jef. LV: 1 0 alle gy dorftigen, komt tot de wateren, en gy die geen geld hebt, geen kracht, om op u zelven te konnen beftaan, nog iets om aan de Godlyke rcchtvaerdigheid te konnen voldoen, en die van deeze armoede overtuigd zyt, komt koopt, en eet,ja komt koopt zonder geld,vm eigene gerechtigheid , zonder prys van eenige verdienftlykheid in u zelven, beide wyn en meldt. — Doch, moet 'er echter by het koopen noch altoos iets worden toegebragt, dit beflaat by den geefllyken koop in eene vrywillige overgave van zich zelven, om ganfeh en gaar het eigendom van God te zyn. En dus is 't wel eene git/t aan de zyde van God. Maar, gelyk een kranke, fchoon 't zynen Geneesheer behagen mogt hem te helpen, zonder daar voor eenigen loon te genieten, zich nochtaas gehoorzaam moet aanftellen naar de voorfchrivten, die hem gegeven worden , zoo heeft wel de handelende menfch geen prys in zich zelven, om van God iets te konnen koopen, doch hy heeft niettemin iets van den Heere ontvangen, dat hy hem wederom kan, en moet toebrengen, ik meende lydlyke en daadlyke gehoorzaamheid van Chriftus, die hy door het geloov moet aannemen, en die hy dan vervolgens als een volwigtig rantznengeld, voor God den Vader nederlegt, om alle die goederen, welke door dien Losprys voor hem gekocht zyn, van hem af te vorderen. Zoo was 't met den Koopman in het Euangelium, die feboone paerlen zocht, en hebbende eene paerle van groote waerde gevonden, ging hy benen, en verkocht dl wat by hadt, en kocht dezelve Matth. XIII: 45, 46. Maar 't heeft ook noch ten Iaatften een:n K % 2QH-  148 Derde Predikatie, zonderlingen nadruk, dat de wyze tot de dwaaze bepaaldlyk zeggen: koop voor u zelven. Voor zich zyn de wyze niet bekommerd , als die zich op goede gronden mogten verzekerd houden, d,at zYi gelouterd zynde in den fmeltkroes der verdrukking, beproevd zullen uitkomen Zacb. XIII: 9. Maar zy brengen de dwaaze te binnen, dat elk te zorgen hadt voor zicb zelven. Immers niemand kan behouden worden door het geloov van een ander, maar de recbtvaerdige zal door zyn geloov leven Hab. II: 4. verg. Gal. VI: 5. En zoo fprak het nochmaals van zelven, dat, al konden en wilden de wyze iets van hunne geeftlyke gaven overftorten , zy zouden het niet alleen niet mogen doen , maar 't zoude ook geenen der overigen van nut konnen zyn. 't Een en 't ander volgt tevens zeer gepaft op het gene in de drie voorgaande Verjèn gezegd was, en ftrekte noch al mede naar het oogmerk van Chriftus,om de zorgloozen te verpligten tot waakzaamheid. Want die noch eenige gaven begeerden van and&j en, of ook aan anderen zouden willen mededeelen, om voor langer tyd te konnen verftrekken, die fcheenen het toeteftemmen, dat de Bruidegom in de daad vertoevde, en hadden dus ook noch wel eenige aanleiding konnen geeven, om fommigen in hunne vleefchlyke geruftheid te ftyven. Maar die 'voorzichtigheid der wyze gav eene treffende fchildery van het waar geoov, en dat zy ftaat maakten op de Komlïvan hunnen Heer, om alle zyne toezeggingen nu eerlang te vervullen. Wel behoorde dan een iegelyk toe te zien voor .zicb zelven, dat zy niet mogten verIe-  over. MATTH. XXV: 8, 9. *49 legen ftaan in den dag van Chriftus verfchyning, maar dat zy hunne zielen levendig hielden, in de oeflening van alle Chriftlyke deugden, fmekende ook den Heere zonder ophouden om de geftadige inlichting van zynen Heiligen Geeft , ten einde zy bereid mogten zyn, om met hem tot zyne heerlykheid te worden ingelaten. Daar is ook ter waereld geen reden, om onze toeftemming aan Jefus woorden te weigeren. Want hoe menigmaal heeft hy dingen voorzegt van zyn Lyden, Opftanding, Hemelvaart, en van het gene zyne Kerk zoude overkomen, die reeds hunne nette vervulling ontvangen hebben? En uit dien hoofde is .'er desgelyks geen reden, om aan de waarheid van zyn genakende Toekomft eenigzins te twyffelen. TOEPASSING. Laat ons dan nu maar zien, wat ons uit het verhandelde te leeren ftaat voor ons zelven. Ziet'er eerft uit, wat 'er zy van deverdienften , en van de zoogenaamde overtollige werken der heiligen, die wederom tot aflaat voor de zonden van anderen zouden konnen gedyen,daar de heiligen naauwlyks genoeg hebben voer zich zelven ; ik laat ftaan, dat daar van iets aan anderen kan worden toegepaft. De groote Melanchton, die met de beroemde mannen Luther , Calvyn en Zwinglius , wel het meeft voor de menfchen hebben toegebragt, om het groote werk der Hervorming door te zetten, verhaalt in zyne verklaring over deeze plaats van zekeren Frederik, iLandgraaf van Thuringen, uit wien de Hertogen K 3 van  iS° Derde Predikatie, van Saxen gefproten zyn , dat hy reeds een oud man zynde, gezien hadt zeker zinnefpel, waar in de gelykenis der dwaaze maagden wierdt voor oogen gehouden, om de aanroeping der heiligen ten toon te ftellen, en door dat fchouwlpel zoodanig getroffen wierdt, dat hy zyne dwaling, die hy zelv daar omtrent gevoed hadt, hartlyk betreurde, die gewoonte in zyn gebied deedt affchaffen, en in het zuiver geloov geftorven is [«]. Trouwens, 't is 'er zoo verre van daan, dat de voorraad van eigene verdienften in de Kerk, zoo hier al op mogt gezien zyn van de dwaaze, door haar verzoek zoude worden begunftigd, dat in tegendeel dit gevoelen veel meer door het ontzeggen der wyze tegengefproken en wederlegd wordt: want het zyn dwaaze, die het vraagen, maar wyze, die het weigeren. Doch *t ware wel te wenfehen, dat 'er ook onder ons de zulken niet gevonden wierden. i. Die daar in gelyk zyn aan de dwaaze maagden, fat zy hunnen ftaat wel gaerne op het doen van anderen zouden willen laaten aankomen. a. Sommige menfchen, die het grootfte deel van hun. leven in godloosheid hebben toegebragt, en zelvs de eerfte beginzelen der waarheid nooit geleerd hebben; wanneer zy beginnen te zien, dat hunne weg niet goed is, en dat zy bloot ftaan voor een eeuwig verderv, zyn aanftonds vatbaar, of voor het inluifteren van de menfehlyke onvolmaaktheid en gebrekkigheid , even als fchortte 't ook niet doorgaans aan [r:] Eandemque hiftoriam ex Melch. Adamo , fed paulo aliter et diftinftius quidem, narrat Nic. Guutlïihs Theol. Proph. Cap. XUI. $ XXXIX. p. *|n, 712.  over MATTH. XXV: 8, 9. *5ï aan den wil, of voor een party vremde klanken , en zoo gezegde onmiddelyke inlichtingen, die hun van dwaalzieke menfchen worden ingeprent, en die zy des te gretiger aanneemen, om dat zy onder fchyn van godzaligheid worden voorgefteld: want wat is dit anders dan op menfchen te vertrouwen, en vleefch tot zynen arm te ftellen, terwyl 't hart van den Heere afwyktl ]qt. XVII: 5. . . , b. Andere zoeken hunne voldoening m het gebed van een Leeraar, byzonderlyk wanneer zy op het bedde der krankheid zyn neêrgeflagen, gelyk als de Papisten in de voorbidding der heiligen. Doch, hoe zeer wy verpligt zyn voor den anderen te bidden, en dat God ook die eendracht met welgevallen aanziet, 't zal nochtans niets baaten, zoo men zelv van den Geeft niet heeft. Ik zegge dit onverminderd de achting van ervarene en GodvrugtigeChriftenen, die rekenfchap van hunnen ftaat, naar de kenmerken in Gods Woord befchreven, weeten te geeven, doch die echter ook noch gaerne wel eens door de voorbede van een Leeraar geleid willen worden, want deeze zyn 't juift, die met ons konnen bidden. Maar wat zyn 't gewosnlyk voor menfchen, die op de voorbidding van een Dienaar zoo zeer gefteld zyn ? 't Zyn veelal zulke menfchen, die geen grond van vertroofting in zich zelven konnen vinden. Naamlyk, als men eerft ziek wordt (en dit mag in deezen tyd te meer worden in acht genomen by zulk èen menigte van gevaarlyke en doodT lyke krankheden, als reeds zedert eenen geruimen tyd eene buitengewoone ontblooting onder ons veroorzaakt hebben) als men, zegik, eerft ziek wordt, men wil 'er in den beginne K 4 noch  ï5* Derde Predikatie, poch zo zwaar niet aan tillen, maar men vleit zich, dat men voor deeze reize noch niet fter» ven zal; wordt het erger, dan moet de Geneesheer zyn beft doen, en al wat maar dienen kan, in het werk ftellen, om den lyder te helpen. Maar, loopt het leven ten einde, zoo dat'er weinig, of genoegzaam geen tyd voor ernftige gedachten overblyvt, dan zal de Godlyke barmhartigheid het fteunzel zyn, waar mede zy de benauwdheid, die hoe langs zoo zwaarer wordt, zoeken te verdry ven. En, als dit noch niet helpen wil, de verbaasdheid en ontfteltenis, waar in men zich bevindt, weet 'er niets anders op dan dat 'er een Ziekentroofter, gelyk men zegt, of een Predikant gehaald wordt, om de confcientie met vertrooftende redenen te bevredigen. Als nu een getrouw Zielenzorger tot den Zieken begint te fpreeken van het verzuim der' genademiddelen, en van het gevaar, daar hy jn fteekt, O! daar hebben zy geen Leeraar toe doen haaien, zy hebben hem niet doen haaien , op dat hy den kranken noch al meer ontrufte, en hem mogelyk brenge tot twyffelmoedigheid; maar wel om een trooftelyk woord tot ham te fpreeken, en hem door zyn gebed inden Hemel te helpen. Maar waarlyk, menfchen hier toe is meer van nooden. Hier toe moet gy de olie des Geeftes bezitten voor u zelven.'t Sm.ee. ken an bidden van uwe Leeraars kan u daar aan niet helpen, hoe zeer gy het ook van hun begeert, want niemand hunner kan den Heiligen Geeft, en zyne zaligmakende gaven mededeelen aan anderen. Indien gy u dan zulks mogt yerbeelden van uwe voorbidders, 't iseenbewys van uwe dwaasheid; en zy zullen u met reden antwoorden: geenzins, op dat 'er mifchien voor ■m  ovbr MATTH. XXV: 8, 9, 153 cm en u niet genoeg zy. Maar gelyk ftervende en wanhoopende menfchen gereed zyn,v om alle middelen ter hand te nemen, en, die in het water vallen, aanftonds grypen naar het gene digft by hun is, of 'er ook noch hulp en uirkomft te hopen was; zoo gaat het met de zulken, die den tyd der verdraagzaamheid verwaarloosd hebben, zy zyn ligt vaerdig, om ieder een te gelooven, die hun flechts iets aan de hand geevt, al zouden zy op het einde moeten roepen, bergen valt op ons, en verbergt ons van bet aangezicht des genen, die op den troon zit, en van den toorn des Lams : want de groote dag zynes toorns is gekomen: en wie kan beflaan? Openb. VI: 16, 17. 2. Welke is nu de oorzaak van zulk een verkeerden handel? gewislyk geen andere, en zy moersn daar zelve van overtuigd zyn, dan dat zy zich niet in tyds hebben voorbereid tot een ander leven, en noch nooit recht verdacht geweeft zyn op den noodigen voorraid, om de lamp van hunne kennis, zoo zy reeds daar van iets gehad hebben, door den Geeft der lievde te doen branden; zy zyn meeft al voorzigtig genoeg geweeft, om zich zalven en hun huisgezin te verzorgen van de dingen, die tot het tydlyk leven behooren. Maar boe ftaan zy 'er mede op het einde? Dan ontbreekt het hun aan alles, 't welk op d?ct oogenblik allermeeft noodzaaklyk was, doch in geen oogenblik te verkrygen is. En is 't dan ook wel te verwonderen, dat de lampen fchielyk uitgaan, ja met verfchrikking zullen uitgaan, wanneer alle die valfche gronden, cfeiar zy zich te vooren op verlaten hadden, hun eens van onder de voeten zullen wegzinken? K 5 3- Wa-  154 Derde Predikatie, g. Waren 'er ook niet maar de zoodanigen, die niet eens zoo ver komen, als de dwaaze maagden? want deeze erkenden noch haar gebrek , en i' pen om olie. Maar een groot aantal onder onze genaamde Chriftenen heeft in het geheel noch geen gevoel gehad van het gene hun ontbreekt, en zyn ook daarom noch nooit recht begeerig geweeft naar de olie des H. Geestes. Noch nooit hebben zy geklaagd, „ ach! „ myn lamp gaat uit, ik heb geen olie, alles is „ weg." Maar zy zeggen veel eer met die van Laodicea in hunne harten: ik ben ryk, en verrykt geworden, en heb geens dings gebrek; doch niet wetende, dat zy zyn elendig, jammerlyk, arm, blind en naakt Openb. III; 17. Meelt doch ftelt men zyn vertrouwen op de uiterlyke voorrechten van het Chriftendom: zy zyn door den Doop der kerke ingelyvd, zy hebben Belydenis gedaan van hun geloov, zy voegen zich by gelegenheid tot de BondtafeS, zonder te denken, dat, indien 'er 't geloov niet by is, deeze voordeden dan noch meer tot hunne veroordeeling zullen moeten Ilrekken. Veele zelvs, die, door deeigenlievde en het zelvsbedrog vervoerd worden, om zich in te beelden,dat zy met een eerlyken en burgerlyken wandel,met het doen van godsdienftige gelcvten,met eenen vlytigenkerkgang , met het toereiken van aalmoeflen, als of 't zielmiflèn waren, en wat diergelyke uitwendige pligtplegingen meer zyn, al vry wat konnen afdoen, om hun fchuld tebetaalen, of ten minften eenigen afflag tot vermindering van llraf te verdienen. Maar met dit alles hebben zy noch niet meer dan de trotze Pbarizeer, die ftaan de badt by zicb zelven, 0 God, ik dank «, dat ik niet ben als andere menfchen, rovers, onrecht'  ovïr MATTH. XXV: 8, 9. 155 rechtvoerdige, overfpelers, of ook gelyk deeze tollenaar : ik vafle tweemaal ter week, ik geev tienden van alles wat ik bezit; daar nochtans de boetvaerdig© tollenaar, die niet dan om genade badt, afging gerechtvoerdigd naar zyn huis, meer dan die Luc. XVIil: n—14. 4. Zouden nu zulke menfchen wel eens genegen zyn, om de geeftlyke olie te koopen voor zicb zelven? zouden de geeftlyke gaven hun zoo hoog wel aan ftaan, dat zy daar voor al het gene de waereld aangenaam maakt, zouden willen overgeeven? Dan zoude men, dunkt my, by alle gelegenheden, vlytiger opkomen tot de geeftlyke Koop-plaatzen, daar de koftlykfte waren worden uitgezet. Maar de eene heeft land gekocht , en is zoo druk in de bezigheid, om zyn vermogen te vermeerderen, dat hy voor hooger dingen geen tyd heeft. Een ander zegt, ik heb ojfen gekocht, en is zoo verflaavd aan zy^e koopmanlchap, neerimj of handteering, dat 'er God en de ziel voor moet achter ftaan: terwyl Je asrdsgezindheid zich nergens klaarer door ontdekt, dan warmeer men zoo dikwyl», en ook niet zelden zonder reden, de wsarneeming van het tydtyk beroep tot een voorwendzel gebruikt, om het nalaaten van den Godsdienft dsar door te verfchoonen. Winkels en kraamen t maffen en beurfen, op dat ik niet zegge, kroegen en herbergen, krielen van menfchen. Maar 't is te bekiaagen, dat de geeftlyke Marktplaatzen menigmaal voor een groot gedeelte ledig blyven, tot een duidlyk bewys, dat 'er weinig trek is in dezen handel, of wel dat de jneefte menfchen bier niets van hunne gading fchynen te vinden. Ja, die 'er al komen, daar oiufer zyn dan zelvs noch gemeenlyk meer hy.  156 Derde Predikatie, kykers dan kopers, meer vragers dan bieders , verfchynende flechts, als op fchouwplaatzen, om te zien en gezien te worden, of zoo zy het woord noch al fomtyds aanhooren met eenig genoegen, geen werk maaken, om 'er zich de wezenlyke kracht van toe te eigenen. Elendige menfchen, zoo zy niet verder komen, want al komen zy ook noch fomtyds om te koopen, 't is noch maar veeltyds gedwongen werk , om dat de ware , die men nodig heeft, by niemand anders te krygen is. Zy zyn en blyven dus zelve noch zoo lang verkocht onder de zonde, of veel eer vry willige fiaaven van' den Satan, die zich zelven, gelyk een Achab, verkocht hebben, om quaad te doen in de oogen des Heeren 2 Kon. XVII: 17. En in welk een verlegenheid zullen zy zig bevinden, wanneer hunne levenslamp zal uitgaan? Waar henen zult gy u dan keeren of wenden? „ Hoe „ weinig is 't dat een krank of ftervend menfch ,, in zoodanig een kortheid dés tyds doen kan ? „ In het midden van veele pynen en zwakheden des lichaams, met wat hart zal hy „ zulk een gewigtig ftuk, als daar is de voor„ bereiding des doods, te werk ftellen ? Met „ wat vrymoedigheid kan men in dat uiterfte, „ tot God zyne toevlügt neemen, dien men alle „ de dagen van zyn leven veracht heeft" [0] ? De lamp, die zonder olie is, kan niet branden, en de lamp, die uitgaat, is niet bekwaam om den Bruidegom te ontmoeten, 't Is ook te Iaat, als de Bruidegom reeds daar is. De geveinsde zullen dan te laat bemerken, dat alle hunne ïoera [0] Joh. Tuxofsox Predikatiën I D. bh 650".  over MATTH. XXV: 8, 9. 157 roem op eene uiterlyke Godsdienftigheid, waar door zy zig hier by de men fchen hadden zoeken aangenaam te maaken, geen het minfte voordeel gedaan heeft tot hun zaligheid, 't Zal ook te laat zyn, dit als dan eerft te willen erkennen [ƒ>]. „ En, offchoon een ftervend menfch voor ,, een korten tyd zich geweld mag aandoen, „ om eenigen trooft te zoeken in zyne oude of „ valfche gronden, die korte bedriegery is haaft „ voorby, en van allen vindt hy zich verlaten, van alles verftoken, zo ras hy in de andere „ waereld zal zyn overgegaan". Eens anders geloov en godvrucht zal ook in die ongelegendheid niemand baaten: want niemand zal zynen broeder immermeer konnen verloffen: by zal Gode zyn rantzoen niet konnen geven: want de verle-Sr fing hunner ziele is te kostlyk, en zal in eeuwigheid ophouden Pf. XL1X: 8, 9. Of meent, gy ook noch eenige trooft te zullen vinden by de Verkopers?^ Leven zal ophouden. Hier op aarde konnen wy noch iemand met raadgevingen en gebeden de behulpzame hand bieden, maar de kooptyd is dan voorby, de markt is afgelopen. En , al ftondt een Noacb, Daniël of Job in het midden, - ..sj zouden door hunne gerechtigheid alleenlyk bunne -Ê<n beervdenz WMt de ziel die zondigt, die zal !prp*« '14, 16, 18, 10. XVIUï l i.' ï.Aüft.L., ,. t 11, J-1 h<»1 7.ftide fnf imder Ahra- Wm^n: ^ImMmfVWi'r^ b3 btt Mterjte van zyn ■ffij, ft - doepe y en myne tong ver» , , < ,r Abraham antwoorde: tuffen ons en klove gevestigd, zoo dat de u zouden willen overgaan, niet ;ffli -; ZOU- i«fyf] Zie W#§*m J. Tillotso» I D. bl. 682.  158 Derde Predikatie, zouden konnen, noch ook die daar zyn, van daar %? ons overkomen; en9 als hy wederom badt, om zyne vyv broeders, die noch in leven waren , te laaten waarfchouwen voor deeze plaats tier pyniging, zoo was 't wederantwoord: Zy hebben Mofes en de Propbeeten. dat ze die horen: want, indien zy deeze niet boorm, *» zullen ook, al ware het dat 'er iemand uit dtn dooden cpftondt, haar niet laaten gezeggen Luc. XVI: 24—31. 't Zal dan wezen: devoyl ik geroepen hebt, en gylieden gcweigert hebt; myne band uitgeftrekt bebt, en daar niemand was die opmerkte: en hebt al mynen raad verworpen, en myne beftraffingen niet gewild: zoo zal ik ook in ulieder verderv lagcben: ik zal fpotten, wanneer uwe vreeze komt, wanneer uwe vreeze komt gelyk een verwoefting , en hun verderv aankomt als een wervelwind; wanneer u benaauwdheid en angft overkomt, dan zullen zy w my roepen , maar ik zal niet antivoorden: zy zullen my vroeg zoeken, maar zullen my niet vinden Spr. i: ~:.'8. De lamp der godloozen zal worden uitgeblufcht in een akelige donkerheid: en indien dan 't licht, dat in hun was, duifternis is, hoe gmot zal de duifternis Zelv zyn ? Matth. V J: 2 s , 2 \ J m«o.srs, indien de recbtvaerdige naauwlyks zalig wordt, waar zal de godleoze en zondaar ve fchynen? 1 Petr. IV: 18. Ja hoe zal men het maaken, als de Heere komt ten jongften dage, om gerichte te houden tegen allen? De lamp'fi zullen dan ook noch eens moeten bezien worden van den proever der harten, en kenner der nieren, en hy zal dan een iegelyk vergelden naar zyn eigen werk Pf. LXII: -13. Verg. Job XXXV: jj. Spr. XXIV: 12. Jer.XVlh lo. XZiil: 19. Ezecb. XXXIII:*ao. Matth. XVI: 27. Rom. II: 6. % Cor. V: 10. Cal.  ovex MATTH. XXV: 8, 9. T59 Gal VI: 5. 0/> deur tverdt gefloten. Daar na kwamen ook de andere maag* den, zeggendei Heere^ He^re, doet ons open. En hy andwoordende zeide, voorwaar, zeg ik u, ik ken ü niet* 3npj^&s?R«p y zagen de laatfte reize, hoe de ^.^rA^w/r dwaaze maagden, die geen olie in *ïh^Awr$ haare lampen hadden, van de wyÊ&k^%. Ze begeerden > dat dezelve iets van haare olie wilden mededeelen , ■ doch dat deeze, niets daar van konnende miflen , geen ander middel voor haar v/iften uit te denken, dan te gaan beproeven, of zy ook noch by de Verkopers zouden konnen te recht komen, om iets te krygen. Deezen laatften raad volgen de dwaaze nu op. Maar, WWj} zy henen gingih om te koopen, komt  over MATTH. XXV: io, ii, 12. 169 dz Bruidegom, en de uitflag der zaake is, dat wel de gene , die gereee» waren om hem tc ontvangen, met hem werden toegelaten, maar dat zy, die zich hadden afgezonderd, toen zy te rug kwamen, de deur gesloten vonden, en op haare begeerte, om doch dezelve wedcrqm te openen, niets anders tot andwoord kregen, dan kort af: ik ken u niet- Zoo dat nu deeze ftof ons qnder het oog brengt „ de fcheiding tuffchen de wyze en „ dwaaze maagden, welker eerfte met den Brui„ degom ingaan, maar de laatfte, om dat zy „ te laat kwamen, buiten gehouden wierden". Wy zullen nochmaal I. De letter der woorden vooraf wat zoeken opteklaaren. II. En ons daarna over het betekende breedcr uitlaaten. In belden moeten wy acht geeven. A. Eerft op de daadlyke komst van de>j Bruidegom , naar het eerfte gedeelte van het 10de Vers. B. Vervolgens op het gene daar by , of niet lang daar na, gefchiedde. Te weten a. Die gereed waren, gingen met hem in tot de Bruilovt, naar he.t 2de gedeelte van dit 10de Ven. b. Maar Hier op werdt de deur gesloten , in het laatfte of 3de gedeelte van dat zelve Vers. 3. En zy, die eerft naderhand aan« kwamen, hoe zeer zy ook aandrongen om te worden ingelaten, wierden uitgefloten naar Vers n , 12. L 5 Wat  37o Vierde Predikatie, Wat de Komft van den Bruidegom betrefe, deeze is aanmerklyk, a. Zoo ten aanzien van den tyd, wanneer naamlyk óe'dwaaze nu henen gingen om te koopen, - b. Als ten aanzien van het verfchillig onthaal, waar mede de maagden, naar. dat zy zich gedragen hadden , door hem wierden opgenomen, of afgewezen. Zy dan, die hier eerft aan ons voorkomen, zyn noch eens de dwaaze maagden, van welke getuigd wordt, dat zy nu henen gingen, om je koopen. 't Blykt dus, dat zy het zeggen «ier wyzen:gaat henen tot de Verkopers, en koopt voor u zelven Vers 9, niet, gelyk veelen gewild Snebben, als een fchertzend verwyt, maar als eene goede en welmenende raadgeeving hebben opgevat. Immers zy doen, dat de wyze haar geraden hebben, en wilden het eens bezoeken, of zy haar verzuim, 't welk daar in beftaan hadt, dat zy zich niet voorzien hadden van de noodige olie, niet konden herflellen, innaaien, en verbeteren. Gelukkig waren zy geweeft, indien zy, de Verkopers aangetroffen, en in tyds noch de olie bekomen hadden. Maar 't was ■nacht, en 't heeft ligt konnen gebeuren, dat zy, omzwervende in het duifter met uitgeUufchte lampen, of de huizen, daar deeze waare te koop was, niet hebben konnen ontdekken, of dat de Kooplieden niet goedvindende, daar over uit het bedde te ryzen, hunne winkels gefloten gehouden hebben. Althans 't blykt niet, dat zy de olie gekregen hebben, want men hoort niet, dat zy 'er zich op beroepen zullen. En evenwel „ 't was de befte raad, die haar hadt „ kon»  over MATTH. XXV: 10, ir, 12. 171 konnen gegeven worden, indien de Bruidegom „ noch niet te verre mogt geweeft zyn". Maar nu werdt haar benengaan ydel bevonden, want, terwyl zy.op weg zyn, en eer zy te rug keerden,kwam de Bruidegom. De langverwachte perfoon heeft niet langer willen vertoeven , maar ging voort, ondertuflchcn dat de dwaaze waren weggegaan, en vondt daarom nu by zyne aankomft geen andere, dan de wyze maagden, die hem zien, verwelkomen, en geleiden willen. Zy. zyn hem ook daar door zoo aangenaam, dat hy haar mede te gernoet komt in het vervullen van het gene zy wenfchten, want me gereed waren, gingen met hem ïn tot de Bruilovt. De vyv wyzen hadden niet alleenlyk baare lampen by zich, maar dezelve ook gevuld met o!ie,m dus den voorraad opgedaan, om den Bruidegom, als hy kwam, te konnen toelichten [}, en ooi; m het N. T, het eerfte by voorbeeld in het ieVinfifre,in het Iode ^" van het AAilite Hoofdftuk, het eerfte XXII- 2 het. tweede XXII: io. Luc. XII: V XIV: 8 en II: j W. 't Is doch zek ja£ de wyztf niet alleen getreden zyn in de Bruilovtszaal, maar ook verwaardigd, om deel te ontvangen aan de gerechten, die ter gelegenheid van het voltrokken huwelyk zouden worden opgedifcht Althans zy gingen met hem in, met den Bruidegom, en wel op ftaanden voet, want het paite niet, dat de Bruidegom zoude wachten mar de overige, die mede by zyne komft hadden moeten gereed zyn, en die ook tyds genoeg gehad hebben, om zich alvorens te konnen toeruften. Hy gaat nu daarom, zonder toeven, met de vyv wyze maagden in het huis, daar men de Bruilovt ftondt te houden. 't Gevolg hier van was, dat d,e deur gesloten wierdt. Zoo was 't de gewoonte, immers by [b] Vide Rapïielii Annotationes ex Polybio & Arriano &of3(a)1 Ct Cl* Lmnvi? Comm- in JoK Tom. I. p. 490.' [e] Preepofitiö iit indicare heic loei videtur, per nomen y«A*r intelleaum effe locum epulis nuptialibus deftinaturn, iinde Syrus paraphrallice reddit in dtmum nuptiarnm. Sic et Beza ad h. 1. & Joh. Gerhard.Vs Hmm. Euang. <-ap. CLXIII. fol. 593. Adeoque hic haberemus metonymiam contmentis fimul pro contento, cujus mulca exemplapvoduxit Sal. Glassius Philol. S. Lib. V. Traft. I. Cap. VI. num. II. p. m. 695, 696. At et conferri poterit T. IïAldhnus apud Bald. Wal,jeum in libros Hiftoricos N. T. p. 28r. f,v ■ ■ [d] De hij vide J. G. Stuckii 40"c] Vide J. Pkioïum in Notis ad h. f.  17 6" Vierde Predikatie, koorde zeggen, „ ik ken ü voor de rayne ni*t9 „' nog mee die lievde en toegenegenheid als een ?, vriend zynen vriend, of een bondgenoot j, zynen medegenoot kent [b~\. Ik kan « ook „ niet kennen uit Uwe houding onder de genen, „ die aanhoorig zyn tot myne Bruilovt, nog „ onder de echte Speelgenooten van myne ,^ Bruid, want dan zoudt gy my ontmoet heb„ ben met ontftokene lampen. Maar gy zyt V, my nu vremd. Zy zyn alle reeds binnen [i]., „ die ik hebben wil. Niemand der gener, die „ ik wachtende was, wordt gerhifl. Ik mag it „ daarom niet anders aanzien, dan als onbeken5> de, die men niet toelaat tot eene gemeenza- me verkeerïng met de naaile vrienden. En, j, om kort te gaan, ik houde u niet waardig „ om ter Bruilovtsmaaltyd te mogen aanzitten". Ja om in eens alle verdere aanhouding afCefnyden, beveiligt de Bruidegom zyn zeggen met een Amen. Voorwaar \k\ zeg ik het u, doen- JJt] Re&e enim monet Wolïius in Curis'p: 259, indrcari hic notitiam fpecialem et cum affettu conjun&am: phrafi Synecdochica vel Metonymica, qua ex antecedenti confequens vel ex notitia hominis circa illud cura intelligitur, ut habet J. Ptscator Oper. Tom. III. fol. 133J Eft itaque Scientia amicitia;, beneplaciti, dilectionis, et adprobationis, quem ad modum venit et adparet Joa. X: 11, H, 27. Run. VII: 15. i Cor. VIII: 13. Gal. IV: 9. 2 2m». II: 19- 1 j°a- 8. I'] Hinc- et illud tmnes intus proverb'ium erat, quo fignificaoa'ur, nihil propofito negotio deefle ad perfectionem. Quo fine adducuntur ciirsltroit ivhv ex Theocrtto in Syracufanis. Vide Scultetum 1. c & Lampium in Comm. ad PA XLV. p. 649. Et finales loquendi format a Latinis qtió-que adhiberi, oftendit Jo. Hibrom. Soprakes Comm. in Dmvidtm fol. 198. col. 2. m Nempe illud <üpw non adeo Juramentum denotat, quaiii  óver MATTH. XXV: 10, ix, it. i'ff. «foende daarmede eene uitdruklyke verzekering, dac de zaak hem ten hoogden ernft was, en dat hier in geen de minfte verandering konde gemaakt worden. Dus worden zy dan uitgefloten, zy hebben alle möeite te vergeeffch gedaan, 't Is al te anaal verloren arbeid geweeft [/]. Zy moeten fcedroevd henen gaan, ontbloot van de vreugde, die zy zich hadden voorgefteld. En 't is *er zoo verre van daan, dat haar verzoek wierdt aangenomen, dat in tegendeel haar alle hope ontnomen werdt, van immer tot dè Bruilovt te worden toegelaten. Met reden zeker, wyl zy ondertuflchen haaren tyd verfpild hadden, en dus .te laat gekomen warén.' Dit van de Letten Nu konnen wy op nieuws bekwamer overgaan , om den geefllyken zin van het verklaarde natefpooren. En dus beginnen wy wedérom van vooren af met de dwaaze, die henen gingen om de dis te koopen. Deeze ftelden zich dan aan# als of de raad der wyze haar behaagde, en keurden denzelven in zo ver goed, dat zy toonden te willen achtgeeven op het woord der prediking , indien 't haar van de geeftlyke Verkopers mogt worden voorgehouden. De gemeene overtuiging , die 't zéggen der wyze in haar gewrocht hadt, bragt de uiterlyke mondbelyders ten iqmm vehementem aliquam adfeverationem, ficuti pttet e* 'Matth. XVI: 28. coll. Luc. IX: 27. quod enim ibi eflk ■wLyiw, apud Lucam eft «A^air. Miik. Schotanus Comc. [/] „ Oleum et Opczaa perdiderunt" ïWxvi in £«£ md» 1. "Si  178 Vierde Predikatie, ten JTiinften zoo verre, dat zy wel wenfchten te hebben , hetgeen de wyzen bezaten. Doch 't is uit de omftandigheden openbaar, dat zy hier mede geen verder uitzigt gehad hebben, dan hun verftand wat meer te fcherpen , en dat zy het dan by de bloote ichors der fchrivten zouden gelaten hebben. Immers zy weeken af van den regten weg, waar op de wyzen zich bevonden. Zy zochten, zoo 't fchynt, meeft maar na zulke Verkopers, die alleenlyk zouden toeleggen op eene bloote befpiegeling der waarheden, doch in het geheel geen werk maakten, om de Heiligmaking des Geeftes daar uit aantebinden. Maar vooral beftondt hunne dwaasheid daar in, dat zy voor de geeftlyke olie niet gezorgd hadden, toen 't noch tyd was. Hierom is ook sl de vlyt, dien zy daar toe hebben aangewend, zonder vrucht geweeft. Want zoo als zy henen gingen om te koopen, toen, en op dat oogenblik kwam de Bruidegom. Wy hebben reeds in het vorige meer dan eens moeten toonen , dat de Bruidegom in deeze Var abel niemand anders verbeeldt, dan Chriftus, die zich verbonden hadt door zyne toezeggingen, als door eene plegtige trouwbelovte, om ook zich by zyne Kerk op aarde in naauwer vereeniging, en gemeenfehap van lievde te willen woonen, en dat, terwyl de Kerk onder hem begrepen wordt als zyne Bruid, hier by aanvang reeds verheerlykt, maar ten vollen in den Hemel. Wy hebben ook te vooren al meermaals aangewezen, dat zyn komen te verftaan was van de Openbaring zyner tegenwoordigheid , die wy verwachten tegen het laatfte der dagen, om ,zyne Kerk te herftellen, den Antichrift geheel 10  over. MATTH. XXV: 10,11,12; te vernietigen, en zyn ryk op aarde te voltooien. Verg. jef. XIX: 1. L1X: 19, 20. LXVI:5.Zacb. XIV: 5, en 2 Theff. II: 8. met Matth. XXIII: 39. Doch het komen zegt nu in ohzen Text niet maar alleen dat de Bruidegom aankwam, of naby was, want hy kwam reeds, toen dat geroep gefcbiedde Vers 6, ziet de Bruidegom komt. Maar 't geevt hier te verftaan, dat hy thans werklyk daar was * en dat men derhalven hem nu reeds mogt toeroepen : gezegend is by, die komt in den naam des Heeren Cap. XXIII: 39. Pf. CXVIII: 26. Dan, dat opmerklyk is, hy kwam juift, als de dwaaze henen gingen om te koopen, zoo onverwagts, en nochtans recht van pas, want zy waren door dat benen gaan, zoo wel van de ontmoeting des Bruidegoms, als van haare geloovsgenooten , afgegaan. „ Die dwaaze zyn derha.ven j, onwaerdig om te zien of te hooren al dat „ heuglyke en heerlyke, waar mede de groote Heer van zyne Kerk verfchynen zal: zy, die , meer gewend waren, de ydelheden te aanl] fchouwen, ydelheden te hooren en zich te ^ ftreelen met ydele gedachten", of die zyne komst alleen om het voordeel, dat 'eraan vaft zoude zyn, te gernoet gezien hadden. Want4 j, als Chriftus zich. gereed toont, om te helpen, hebben veelen het hart niet, om het te begeeren. Doch, als de menfchen eens eenige ", van hunne poogingen fchynen te willen op„ wekken, wat verpligting, dat Jefus dan ook „ aanftonds wederom gereed zoude zyn, ten 3, behoeve der zulken, die hem eenen zoo langen tyd verfmaad hadden?" [«]. Maar |>] Thom. Shephard over de G«lykenis vfu de tie^j Maagden II, D. bl. 284. M a  ï8o Vierde Predikati*; Maar denkt ook eens daarentegen, tnyttö Aandachtigen , „ wat aandoeningen de komft des Bruidegoms in de Wyzen zal moeten verwek„ ken. Welk eene blydfchap, welk eene verhefj, fing, welk eene verwondering, over de on- bezweken trouw van den Bruidegom! Hoe n zullen zy zich befchuldigen en beklaagen, dat zy fomtyds flaperig geweeft waren, en niet „ genoeg gelet hadden op de tekenen van „ zyne toekomfte? Hoe wakker in tegendeel „ ftaan nu de oogen, om te befchouwen al dat „ luifteryke, waar mede deeze komft verzeld „ zal gaan! En hoe veele dankliederen zullen zy den Heere daar voor toegalmen ?" [«]. Dat de Heere hen tot het beleeven van deeze zoo heuglyke dagen heeft willen fpaaren! Immers hier op zal dan ook rechtmatig volgen eene affcheiding tuffchen de waare en mondbelyders; want wat de eerfte aangaat: die gereed wat ren, gingen met hem in tot de bruilovt. Gereed zyn betekent in het gemeen, zich te hebben toegeruft, met het geen men nodig heeft, byaldien men in deeze of gene omftandigheid gefteld wordt [o]. Zoo doen de waare belyders. Zy zyn verfierd met eene regte kennis en erkentenis der hooge waerdigheid en beminlykheid van den Hemelfchen Bruidegom. Zy vinden zich ook daar door ontftoken in eene brandende begeerte tot zyne lievlyke nabyheid. Zy zyn hem tevens een toegeruft en welgefchikt volk, vol des geloovs Hand. VI: 8, en vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door M Dm fpreekt wederom Aht. Dmemêw over de ^Wonderwerken van Jefus bl. 424. £e] j. G. Stawhoh Bytt|Woerdeab. Letter B, bl. efó  io ver MATTH. XXV: 10, n; iü ï&f 'door Jefus Chriftus zyn tot heerlykheid, en prys van God Phil. I: li» Zy waren ook genoeg voorzien van de olie des H. Geeftes, en dus bereid, om den Bruidegom met geopende harten te omhelzen. De geloovigen waren daar toe reeds opgewekt Cap. XXIV: 44, met te zeggen: zyt bereid, want, in welke uure gy bet niet meent, zal de Zoon des menfchen komen. Zy toonden dan nu, ftaat te maaken op zya& toekom/l, en hielden 'er zich gereed toe , Waadlyk werkzaam zynde in de beoeffening van hun geloov, lievde en hope. Zoo hebben zy hem opgewacht met alle zorgvuldigheid, en ftand gehouden op hunnen poft, tot den einde toe. Kortlyk, 't is deeze ftaat, waar in het nieuw jferufalem gezien wierd door Joannes, neder da» lende van God uit den Hemel, en toebereid als een bruid, die haaren manne verfterd is Openb. XXI: 2. Geen wonder dan ook, dat de Bruidegom haar ontmoet, en dat zy 't alleen zyn, niet de overige , als uit het vervolg nader blyken zal, die met hem ingaan tot de Bruilovt. 't Is bekend, dat eene ruime bedeeling van de weldaaden des heils in het H. Bybelboek by een bruilovt vergeleken wordt. Gaat uit, en aanfcbouwt gy dochter en Zions, den Koning Salomo, met de kroone, daar mede hem zyne moeder kroonde op den dag zyner bruilovt, en op den dag der vreugde zynsherten, leeft men daarom Hoogl. III: 1 i.Doch byzonderlyk is deeze benaming eigen aan de zegenryke uitdeeling der genadegoederen onder het Nieuwe Teftament; want daarom was gezegd van bet koningkryk der Hemelen, dat het is gelyk een zeker Koning, die zynen zoon eene bruilovt bereid hadt Cap. XXII: 2, 3,4. Maar boven al heeft M 3 dxc  $82 Vierde Predikatie," dat zinbeeld zynen grondilag in het geeftlyk Kuwelyk, dat de Heere Jefus met zyn Kerk heeft willen aangaan. Nu heeft hy al door zynen Dood, en door zyne Opftanding zich de Kerk tot zyn.e vrouwe genomen, want toen was 't de tyd der minne, in welken hy zynen vleugel over haar uitbreidde, haare naaktheid dekte, haar zwoer, met haar in een verbond kwam, en zy de zyne geworden is Ezech. XVI: 8. T en is ook al die maaltyd begonnen, welken de groote Gaftheer, de dierbaare menfchenvriend uit de vruchten van zyne verdienften hééft toebereid: want de opper/Ie Wysheid heeft haar buis gebouwd, zy beeft haare zeven pilaar en gebouwen, zy heeft haar flagtvee gejlagt, zy heeft haare wyn gemengd, ook heeft zy haare tafel toegericbt, zy heeft baare dienf maagden uitgezonden , zy nodigt op de tinnen der hoogte der ft ad. Wie is ftecht? hy keere zich herwaarts: tot den vcrflandelooze zegt zy: kornet en eetet van myn brood, en drinkt van den wyn, dien ik gemengd heb, verlaat de plechtigheden en leevet, en treedet itt den weg des verftands Spr. IX: i — 6. Maar de Heer van zyne Kerk zal noch eens komen in het laatfte der dagen, om haar andermaal als "t ware te trouwen; en mogelyk is dit de reden, waarom hier eigenlyk in het Grieks Haat Qamous in het meervoudig geta!, ten einde zoo wel den laatften, als den eerften tyd, die ook'malkander meeft gelyk zouden zyn, daar onder te bevatten. Voor dien laatften tyd nu Is noch wel de rykfte bedeeling weggelegd\ want de waare geloovigen zullen dan alle voorgaande verdrukkingen en fmerten hebben doorgeworfteld, om voorts met alle de heiligen, zonder eenige verdere verftoring, eenen onbe- paaL  over MATTH. XXV: io, n,i2. 183 paalden overvloed te genieten van de gceftelyke goederen, tot een voorfpel en voortmaak van die eeuwige en bovenhemelfche verluftigingen, welke onmiddelyk daar na ftaan te volgep,—« Hier doch is 't noch niet veel meer, dan de ondertrouw, maar daar zal 't eerft recht Brut* lovt zyn,. Daar zal die geeftlyke rnaaltyd veel overvloediger worden aangericht, ter oorzaake niet alleen van de overgroote blydfchap , die de Heere gefchikt heeft voor de Kerk der laatfte dagen: want daar is onder alle de geoorloovde vrolykheeden der waereld geen eerlyker, nog grooter, dan de Bruilovtsvreugd; maar ook om de volle verzadiging der geeftlyke en eeuwige zegeningen, die aan de waare kerkleden zullen worden gefchonken. Immers deeze is die Bruilovt, waar van gemeld wordt Openb. XIX: 9 , zeggende: zalig zyn ze, die geroepen zyn tot bet Avondmaal van de Bruilovt des Lams. Dit is het feftyn, dat ook noch op meer plaatzen van het Prophetifche Woord, met de fchoonfte kleuren wordt afgemaald, als by voorbeeld Jef. XXV: 6, de Heere der heirfcharen zal op dezen berg al' len volken eenen vetten maaltydmaken, eenen rnaaltyd van reinen wyn, van vette vol mergs , van reine wynen die gezuiverd zyn. Zoo mede Cap. XXX: 29, daar zal een lovzang by uliedenzyn, gelyk in den nacht, wanneer 't feefl geheiligd wordt, en blydfchap des herten , gelyk eene, die met pyptn wandelt, om te komen tot den berg des Heeren, tot den rotsfteen Ifraëls, en XXXV: 10, de vrygekochte des Heeren zullen wederkeer en, en tot Zion komen met gejuich, en eeuxige blydfchap zal op hun hoofd wezen vrolykheid en blydjehap zullen zy verkrygen, maar droevenis en zuchtingen zullen wegvliedsn. Daar zal 't ook in kracht eerft M 4 ver-  iH VlERBE PrEDÏKATIB, vervuld worden, wat tot de Kerk gezegd is in de zelvde Godfpraak Cap. LXII: 4,5, Mot u zal niet meer gezegd voorden, de verlatene, en tot uw land zal niet meer gezegd worden t bet verwoefte, maar gy zult genoemd worden, myn luft is aan baar, en uw land, bet getrouwde; mant de Heere beeft een luft aan u, en uw land zal getrouwt worden, want gelyk een jongeling een yongkvrouwe trouwt, alzo zullen uwe kinderen u trouwen, en gelyk de Bruidegom vrolyk is over de Bruid, alzo zal uw God over u vrolyk zyn. Dies zullen zy komen en op boogte van Zion juichen, en toevloeien tot des Heeren goed, tot het koorn. Mot de moft, tot de olie, tot de jonge fcbaapen en runderen, en hunne ziele zal zyn als een gewaterde iov, en zy zullen voortaan niet meer treurig zyn; dan zal de jongkvrouwe zicb verbeugen in den rey, daar toe de jongelingen en oude te zamen: mant de Heere zal hunne rouwe in vrolykbeid veranderen, en zal ze trooften en verblyden na hunne droeveniffe, en ik zal de zielen der Priefteren met vettigheid dronken maken, en myn volk zal met Myn goed verzadigd worden, fpreekt de Heere Jer. XXXI: ia, 13, 14. Ja dit is dat geeftlyk Bruilovtsfeeft, zoo geroemd Zaeb. XIV: 16, want het zal dan gefcbieden, dat alle de overgeblevene van alle de Heidenen — van jaar tot jaar zullen optrekken, om aan te bidden den Koning, den Heere der beirfcbaren, en om te vieren het Feefl der Loovbutten. Waar op eindelyk ftaat te volgen, dat de Koningklyke Bruidegom zyne Kerk, cn alle haare leden, onder het geleide van veele duizenden der H. Engelen, als zoo veele trauwanten op den bruidswagen der helderfchysiende wolken, plegtig t'huis halen, en tot de fiemelfche Bruilovtszaal zal inleiden, daar \ Hu«  over MATTH. XXV: io> n , n. 185 Huwelyk tuffchen. Chriftus en het Ligchaam der uitverkorene eigenlyk eerft in den volften zin zal worden voltrokken, en hy ook wederom bet Koningkryk Gode zynen Vader zal over geeven, op dat God zy alles in allen 1 Cor. XV: 28. Immers daar zal wezen verzadiging van vreugde by zyn aangezigt, liefelykbeden in zyne rechterband eeuwiglyk Pf. XVI: 11. Groot geluk derhalven voor de Wyzen, dat zy tot deeze Bruilovt zullen mogen ingaan. En waar toe anders, dan, om ruft te vinden van alle geledene rampen en wederwaardigheden, JeJ. XXAli: 17, 18. Openb. VII: 15—17- XIV: *S- XXI:4om deel te hebben aan al wat zy begeren, Mattb. XXV: ia, ij, en om daar te blyven tot in eeuwigheid * Petr. I: 11 en Openb. 111: 1*. 6 Hoe welgelukzalig dien de Heere daar toe verheft, en doet naderen, dat by woone in zyne voorhoven, zy zullen verzadigd worden met bet poedvan zyn buis, met bet heilige van zyn paleis Pf LXV: 5. Hier zal dan de aandacht vallen op de vervulling van alle Gods heilbelovten, die aan deezen tyd waren vaftgemaakt. „ Hier zullen de nieuwe difchgenoten over de toe" bereide maaltyd malkanderen mogen onder*' houden door de alleraangenaamfte gefprek, ken, belydende hunne voorige dwaasheid, era • vermeldende, hoe zy thans tot een byzondef " genoegen den Bruidegom mogen aankleeven. De Jooden zullen verfoeien het bedryv van " hunne Vaderen, die hunne moordzieke klau" wen aan den Vorft des levens gelegd hadden. De Heidenen zullen betreuren hunne heil" looze en redenlooze afgodsdienften. Zoo '! veele als 'er noch tot inkeer komen, zullen 05 U 5 » de  i8ö Vierde Pridikatir; „ de afgedwaalde onder de Chriftenen, hun„ nen vorigen handel afkeuren, en nu by nie„ mand, dan by Jefus alleen, hunne gerechtig„ heid, met al hun heil en leven, willen zoeken. „ En, die te vooren al geloovig geworden zyn, „ zullen doen opmerken, hoe zy deeze gelukj, kige ItaatswiiTeiing reeds lang voor eenigen j, tyd uit deGodfpraken geweten hadden, gelyk „ zy eikanderen met de eindelj'ke voltooying „ van alle Gods wegen geluk mogen wen„ fchen" [>]. Trouwens, hoe konde dit anders zyn? wel gereed zynde,.gelyk gezegd is, waren zy reeds bekleed met de klederen des beils, omhangen met den mantel der gerechtigheid, gelyk een bruidegom zich met Prieferlyk cieraad ver fier t, en als een bruid zicb ver fier t met baar gereedfcbap Jef. LX1: 10. En dit was 't rechte bruilovtskleed, om daar mede aan de Bruilovt te konnen verichynen.'s Konings dochter is toch geheel verbeerlykt inwendig, haar kleding is van gouden borduurzel, in geflikte klederen zal zy tot den Koning geleid •worden; de jonge docht er en , die achter haar zyn , baare medegezellinnen, zullen tot hem gebragt worden, zy zullen geleid worden met alle blydfchap en verheuging, zy zullen ingaan in des Konings paleis Pf. XLV; 14—16. Wel aan dan, laat om blyde zyn en vreugd bedryven, en hem de heerlykheid geeven , want de Bruilovt des Lams is gekomen, en zyn wyv beeft zich zelven bereid Openb. XIX: 7. Maar het verdient ook noch onze opmerking, dat 'er gezegd wordt van de wyze maagden, met \p] 't Zyn meeft al op nieuw de woorden van de» fïeer DmsiiN over de Wonderwerken van Jefus bl. 425 ;  over MATTH. XXV: io, li, 12. 187 jnet toezigt op den Bruidegom, zy gingen in tot de Bruilovt met [$] hem. En hier mede, denk ik, dat noch twee zaken worden aangewezen. , 1. De eerfte is, dat het aan hem ltaat, dee^e in te laaten, gene buiten te houden, want hy is 't, die de fleutel Davids heeft, die fluit en niemand opent, en hy opent en niemand fkut, maar zegt, ziet, ik heb een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die fluiten Openb. 111: '2 En dan ten tweeden, dat de hoogfte gelukzaligheid in het volle bezit van zyn gemeenfchap, en in een ruim genot van zyne gaven geleegen is [r]. Ja dan zal de Man der Kerke, zyn'1 vroegfte tegenwoordigheid op de.klaarlte wyze aan haar ontdekken, zy zal tot eene volkomen kundigheid van zyn perfoon, van zyne bekoorlyke hoedanigheden, van zyne rykdommen worden toegelaten, en zich voortaan m de levendigfte ondervinding van zyne allerminzaamft byzyn mogen verheugen, 't Wordt ook zoo .verklaard 1 Theff. IV: 17, met te zeggen: wy 'zullen altyd met den Heere wezen; en met toeziet op den laatften tyd Openb. III: 20, ziet. ik fla aan de deur, en ik kloppe, indien iemand 1 *ny- \q\ Doch geleerde mannen (gelyk Bos, Rapheltus, Wolfius) hebben aangetoond, dat de fpreekwys mït iemand te zyn, by de Grieken meeft gebruikt werdt, in een gemeenzame verkeering, en inzonderheid plagt men te aeeeen, zoomen iemand nodigt termaaltyd, gy zult met myzyn Num. V: 18. Dus is dan ook de fpreekwys zeer gepaft, om uittadrukken den gemeenzamen omgang, die de heiligen met Jefus aan de geeftlyke Bruiloft zullen ©effenen in dat zelve Koningkryk. [r] Vergelyk hier mede het IVde Deel der Verhand"linden over de Zwwe dingen in Paulus Britvtn bl. 37» 3*-  i88 Vierde Predikatie, myne ftem zal hooren, en de deur open doet, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem avondwaal houden, en by met my. Of vraagt iemand, of de gelukzaligheid ook niet ten deele beftaan zal in de gemeenfchap der heiligen,onder malkanderen? Men moet begrypen, dat dat een gevolg is van de gemeenfchap van den Heere Jefus, en daar* in opgefloten, als die ook verbeerlykt wordt in alle zyne heiligen, en wonderbaar in allen, die gelooven, 2 Theff. I: 10. Maar, na dat dus de ingang voor deezen geopend was, wordt by wyze van tegenftelling hier toegevoegd: en de deur werdt gesloten. Een deur betekent in het gemeen al dat geen, waar door men tot zekere plaats inkomt, doch waar door ook te gelyk, als zy gesloten is, al wie daar buiten was, wordt afgekeerd. Ci) De Kerk in het gemeen is een deur, gelyk zy genoemd wordt Hoogl. VIII: 9, om elk te ontvangen, die daar toevloeien, en zoo zal zy voornaamlyk zyn in den ■ laatlTen tyd, wanneer hzzrepeorten fteeds zullen open ftaan, zy zullen des daags noch des nachts niet toegejloten worden, op dat men tot haar inbrenge het beir der Heidenen , en hunne Koningen tot haar geleid worden Jef. LX: 11. Openb. XXI: 12—16. (2) Chriftus noemt ook zich zelven met dien naam, als zynde de weg, de waarheid en het leven, want niemand komt tot den Vader dan door bem Joa. XIV: 6, en hy zegt uitdruklyk: ik ben de deure, indien iemand door my ingaat, die zal behouden worden Joa. X: 9. (3).En,als'ergefproken wordt van eene geopende deun Cor. XVI: 9. 2 Cor. II: 12. Col. IV: 3, dan wordt daardoor verftaan, dat God zynen knechten de vryheid verleest, om het Euangelium in het  över MATTH. XXV: 10, n,i ia. 1*9 het openbaar te mogen verkondigen, weerende alle beletzelen, die deeze prediking in den weg zyn, en dat hy hun verfchaft eene ruime gelegenheid , om niet alleen zelve met vrymoedigheid tot zyn huis te konnen ingaan, maar ook anderen onverhinderd daar toe in te leiden [fj- Ja dit zelve Euangelium draagt de naam van de deur des geloovs Hand. XIV: 27, zoo, om dat men daardoor wordt ingelaten tot de leer des geloovs, als, om dat ook het geloov daar door wordt overgebragt in het binnenfte van den menfch, want de opening van '* Heeren woorden geevt licht, den jlecbten verft'andig makende Pf. CXIX: 130, en 't geloov is uit het gehoor Rom. X: 14—17. Maar vooral opent de Heere zelv deeze deur, als hy het Woord doet doordringen in de zielen van zyne keurlingen , en dus ook opent de deure van hun harten , om daar op aeht te geven, met dat gevolg, dat de oogen van hun verftand geopend worden tot het befchouwen van zyne wonderen, en zy bekeerd van de duifternis tot bet licht, en van de magt des Satans tot God Hand. XXVI: 18. Als nu in onzen Text daarentegen wordt gewag gemaakt van een sluiten, 't zal in de zaak op het zelvde uitkomen, en 't laat zich even gemaklyk aan elkander onderfchikken, wat men ook in het geeftlyke door de deur begrypen wil. Naamlyk (1). Eerft kan daar door zyn aangeduid, dat de Kerk, die nu noch open ftaat voor alle die leeven onder de uitwendige roe. ping, als dan niet meer zal geopend worden voor TA Conf. NiC. Guitleu Vocts Typico-Proph. p. 138 * j. v. v. Honïrt ThtoU Et*H, T. IV. Cap. III. f VIII» 1». P- 388, 38*  jqo Vierde Predikatie; voor de onheiligen, maar dat dan alleen de ute verkorenen daar in zullen verzameld worden. Daar zullen altoos wel onboetvaerdige en hardnekkige zondaars op aarde zyn, maar zy zullen niet meer gevonden worden in de gemeenfchap der Kerke, want ten dien dage zal op dólellen der paarden ftaan, de heiliöheid des Heeren: en de potten in den huize des Heeren zullen zyn als de fprengbekkens voor den altaar, ja alle de potten in Jerufalem en Juda, zullen den Heere der beirfcharen heilig zyn, zoo dat alle die offeren willen, zullen komen, en van dezelve nemen, en in dezelve kooken, en daar zal geen Cananiter meer zyn in het buis des Heeren der beirfcharen ten dien dage Zach. XIV: 20, 21. Nu is 'er noch vry wat onkruid onder de tarwe, en '/ Koningkryk der Hemelen is gelyk aan een net, met allerley foort van viffchen; maar ten tyde des oogfles, of tegen het einde der eeuwen, fchynt de Kerkelyke Tucht, die thans zeer in het verval is , ten minften zoo ver herftelt te zullen worden, dat men het hart en de bekwaamheid zal hebben , om alle ongeloovigen buiten de heilige gemeenfchap, en alzoo ook van het Hemelryk uittefluiten [t]. Want de Engelen der Gemeinte zullen alle de ergerniffen uit dat Koningkryk vergaderen, en de hooze zullen uit het midden der recbtvaerdigen worden afge» fcheiden , om gene te werpen in den vuurigen coven, maar deeze te doen blinken, als de zon, in bet Koningkryk des Vaders Matth. XIII: 14—30, 36 — 43» 47*-5o.(2). Wat belangt den Heere Jefus Chriltus: 't fpreekt van zelven, dat [c] Vergelyk de Hcidelb. Catechismus Zt9üi. XXX i XXXI, Antw. 82—85.  over MATTH. XXV: 10, n, ia. 19* ■dat niemand, dan die van zyne fchaapen zyn, door hem kan in of'uitgaan, en weide vinden, Joa. X: 9. (3). Of willen wy liever door de deurs verftaan eene openlyke verkondiging van het Woord, deeze zal, als Chriftus komt, zekcrlyk gesloten worden voor de halftarrige. Hy zal hun de middelen der genade onthouden, om dat zy die veel te lang misbruikt hebben, en ook niet meer door den Geeft der bekeering onder hen willen werken , maar in tegendeel hunne dus verre gefloten harten voor het aanbod des Euangeliums zal hy fluiten onder het oordeel der verharding, om niet te zien met hunne oogen, niet te hooren met hunne ooren, niet te verflaan met hunne harten Matth. XIII: 14 , 15. Ja daar zullen dan zoo zeer geen leeraars, geen geeftlyke Verkopers in het geheel meer nodig zyn. Want, wat Gods keurlingen betreft: de aarde zal zyn vol kennis des Heeren, gelyk de wateren de bodem der zee bedekken Jef. XI: 9. '/ licht der maane zal zyn, als het licht der zonne, en het licht der zonne zal zevenvoudig zyn, als bet licht van zeven dagen, ten dage als de Heere de breuke zyns volks zal verbinden, en de wonde, daar mede bet geflagen was, geneezen zal Jef. XXX: 26» Immers van deezen laatften tyd is voorfpeld , ten aanzien der Kerkleden: zy zullen niet meer een iegelyk zyn naaften, en een iegelyk zyn broeder leer en, zeggende: kent den Heere, want zy zullen hem allen kennen,van bunnen klein ft e af tot hunnen grootfte toe Jer. XXXI: 34. Sluit, fprak ook daarom de Geeft tot Daniël, fluit deeze woorden toey en verzegelt dit boek tot den tyd des eindes, veele zullen bet na/peuren, en de wetenfehap zal vermenigvuldigd worden — doch de godloozen zullen godlooslyk bandelen, en gene van de godloozen zul-  t^» Vierde Predikatie," zullen bet ver/laan, maar de verftandige zullen bet verftaan Dan. XII: 4, 9, 10. Met één woord, dit gezegde, de deur werdt gesloten, in het gemeen befchouwd zynde, duidt hoofdzaaklyk niets anders aan, dan dat 'er eene geveftigde fchifting zal gemaakt worden tuffchen de waare leden der Kerke, en tuffchen de geveinsde, die zoo lang met hun waren vereenigd geweeft. Dit is reeds gefchied by aanvang, ten tyde der Hervorming, of by den eerHen val van den Antichrift. Doch, wyl de Kerk naderhand noch wederom met huichelaars is vervuld geworden, zal 'er noch een volkomener uitzondering moeten plaats hebben, zelvs tusfchen de genen, die met de werken van den Antichrift geen gemeenfchap meer hebben. Alleen de waare gelovigen zullen deel hebben aan het heil der Kerke, dat in het laatfte der dagen zal gezien worden , maar geen vremden, necb onbefnedene van bar ten, zal dan meer in Gods Heiligdom ingaan Ezech. XLIV: 9. 't Onderfcheid tuffchen de oprechte belyders en de huichelaars zal dan niet langer konnen verholen blyven, maar elk zal weeten, dat de Heere God op Zion woont, den berg zyner heiligheid, en Jerufalem zal een heiligheid zyn, en vremden zullen niet meer door baar doorgaan Joel III: 17. Gelukkige ftaat derhalven dan van de Wyzen! Want, de deur gesloten zynde, zullen zy geheel bevryd en veilig wezen van het onreine gezelfchap der geveinsde, en van de mishandeling der godloozen! Maar rampzalige toeftand der dwaaze! altoos verbannen te zyn uit de Chriftelyke gemeente, en mitsdien van God zelven uit dat Ryk van Chriftus! want henen uitgaande, zal men daar buiten zien liggen de doode ligchaamen ', ' dei  over MATTH. XXV: 10, ïi, 12. m der lieden, die tegen den Heere overtreden hebben Jef. LXVf: 24. Ja dit is ook de reden, waarom hunne elende met eene zoo zwarte koole ftaat uitgetekend, dat zy geworpen worden uit dcBtuiïoftszaal, daar 't door de Lampen van alle kanten licht is, in eene buitener duifternis Cap. VIII: i», XXII: 13. . 't Zelvde blykt ook noch nader uit het vervolg van ons 11 de Vers, want daar na kwamen ook de andere maagden , zeggende: He&re, Heere, dof.t ons open. De andere maagden, naamlyk de dwaaze, kwamen ook. Zy willen noch met eenen blinden yver den Bruidegom gaan opzoeken. En, als zy hem aantroffen, meenden zy zich daar mede te dekken , dat zy, fchoon nu een weinig te laat gekomen, nochtans het Woord van God zoo wel gezocht hadden als de wyze. Immers, kennis gekregen hebbende van de komft des Bruidegoms, komen zy ten minften, om zich aan te geven , als die gaerne mede wilden ingaan. Doch, dat flecht is, zy komen daar na, tot een teken, gelyk zy van den beginne traag en onbereid waren , dat zy tot den einde toe zoo gebleven zyn: even als E/'au, die om eene Spyze het recht van zyne eer ft geboorte weggav, want gy weet. dat by, daar na de zegeningen willende be-erven, verworpen wierdt, want by vondt geen plaat ze des berouwt, hoewel by dezelve met traanen zocht Hebr. XII: ió, 17. Nu gedraagen zich echter de dwaaze noch, als of zy wilden zeggen: Heere, Heere, doet ons open. Zy fpreeken buiten twyffel tot den Bruidegom , en beuoemen hem met den eernaam Van N Hee«  194 Vierde Predikatie, Heere, erkennende zyne heerfchappy, en toonende, a's 't ware,hunne onderdanigheid jegens den hoogen Perfoon , aan wiens voortreflyke hoedanigheden zy allen eerbied, alle ontzag,alle hoogachting fchuldig waren. Ja zy zeggen dit niet eens, maar herhaalen hetzelve woord, Heers, Heere, (i) tot een blyk niet alleen, dat zy zeer gevoelig waren over het gevaar, waar in zy zich bevonden, (2) maar zy gebruiken ook eenen zoo verdubbelden aandrang, ten bewyze van hunnen yver, van hun groot verlangen, en miffchien te gelyk van ecnefterke, 1'choon ydele inbeelding, dat die hen niet geheel zal verlegen laaten, wien zy beleeden den Heere te zyn; immers met dat oogmerk, of zy ook noch door deeze aanhouding eenig gehoor zouden konnen verwerven. Doch zulk eene verdubbeling van het zelvde woord wordt naar den ftyl der H. Schrivt doorgaans gelegd in den mond" der veinsaarts, welke dikwyls meer toeftel en gebaar maaken naar het uitwendige,dan zy, in welken 't hart met het lippenwerk vereenigd is. Wy hebben reeds gehoord, hoe de Heiland daar tegen deeze waarfchouwing gedaan hadt: niet een iegelyk die tot my zegt, Meere, Heere, zal ingaan in het Koningkryk der Hemelen, maar die daar doet den wille myns Vaders, die in de Hemelen is; en veele zullen ten dien dage tot my zeggen, Heere, Heere, hebben wy niet in uwen naam gepropheteert, duivelen uitgeworpen, en veele krachten gedaan, maar dan zal ik hun openlyk aanzeggen, gelyk wy hstn ook ftraks noch zullen hooren zeggen: ik heb u nooit gekend, gaat weg van my, gy die de ongerechtigheid werkt Matth. VII: 21, 22, 23. Zoo voldoende fcheen zelvs  over MATTH. XXV: 10, n, 12. 195 zelvs de dubbelhartige Judas, terwyl hy bezig was, den Heer te verraaden, als konde hy zyne verbaasdheid en zucht voor hem niet genoeg uitdrukken, met alleenlyk te zeggen Rabbi, myn Meejier, maar hy verdubbelt ook deezen tytel, en zegt, naar de aantekening van Marcm Cap. XIV: 45 , tot tweemaal toe, Rabbi, Rabbi. Trouwens de dwaaze maagden zgggen het ook alleen, 't Zyn enkele woorden, die zy bybrengen, zy belyden den Heere Jefus flechts met de tonge,en geeven hem den blooten naam van Heere, zonder hem tot hier toe eenige gehoorzaamheid betoond te hebben. Niet te min durven zy noch dit verzoek aan hem voorftellen: doe ons open. Zy zien de deur gefloten, en weeten wel, dat dezelve door niemand, dan door Chriftus, konde worden geopend. Zy merken hunnen ftaat ook noch niet t'eenemaal als hopeloos aan, maar vleien zich, dat de deur, zoo zy maar aanhielden , wederom zoude konnen ontjloten worden. Evenwel het doet hun leed, dat zy niet aanftonds konden toegaan. En daarom is hun vuurig roepen: Heere, Heere, doe ons open, „ geev ons „ noch eenigen toegang tot uw Koningkryk. „ Bevrydons van deezen rampftaat, waar onder „ wy anders zullen moeten omkomen. Verwaar„ dig ons met uwe vriendfehap en gemeenzaamheid. Doe ons mede aanzitten aan uwe „ tafel. En maak ons zoo gelukkig, dat wy „ ons op nieuws mogen bevinden in het ge„ zelfchap der gener, met welke wy ons im„ mers van den aanvang af vereenigd hadden". Doch dit alles gefchiedde thans uit nooddwang, daar zy het te vooren moedwillig hadden nagelaten. Ook zyn zy noch niet bereid, wyl zy N 2 geen  IQS Vierde Predikatie, geen olie hadden konnen verkrygen. Maar 't is een aanhoudend bewys van haare dwaasheid, dat zy meenden , zonder geloov en godvrucht tot de inwendige gemeenfchap van Chriftus te konnen worden aangenomen. Allerbillykft hadt derhalven de Koninglyke^raiAgöw tot haar mogen zeggen: wat noemt gy my, Heere, Heere, en doet niet bet gene dat ik zeg Luc. VI: 46. Dan,wat befcheid kreegen de verzoekers hiér op? Heeft de Bruidegom hen ingelaten? Ganfchelyk nier. Maar, zoo gelukkig als de wyze waren, zoo rampfpoedig zyn de dwaaze, want hy, naar het 12de Vers de Heer. en Bruidegom, andwoordende zeide, voorwaar ik zeg u ik ken u niet. ' Begrypt niet, dat Jefus zoo fpreekt met uitgedrukte woorden , na dat hy nu ten Hemelss ingegaan. Maar hy wordt gezegd te andwoorden, wanneer hy door daadlyke bewyzen openbaar maakt, wat hy al, of niet,, genegen is, den menfchen op hunne begeerte te doen geworden. Ja hy andwoordt dus in het geweten van een iegelyk, (prekende uit naam van den grooten Opperheer, die daar zynen rechtbank geplaatfl heeft, en welke confcientie ons gewoonlyk, al is 't ook veeltyds tegen onzen wil, ten fterkften overreedt van de billykheid der handelingen, die God met ons inflaat. Zoo nu zal hy ook den dwaazen andwoorden Want, (breken zy met verheffing, Heere, Heere, hy andwoordt met veragting: ik ken u niet Myne toehoorers hebben reeds konnen merken uit het openen der letter, dat het kennen hier moet genomen worden voor zoodanig eene kennis, die met zekere bepaalde aandoening gepaard gaat. Want in het algemeen is 't anders ten vol.  over MATTH. XXV: 10,11,12. 197 vollen zeker, dat onze groote Heer de dwaaze zoo wel ah de wyze kent: hy, die zich dat getuigenis van Petrus liet welgevallen: Heere, gy weet alle dingen joa. XXI: 17, en wy leezen uitdruklyk in dat zelve Euangehura Cap. VU 64 Jefus wifl van den beginne, wie zy waren, die niet gelocvden. Maar, gelyk 't fprcekwoord zegt „ onbekend maakt onbemind" zoo wordt het woord kennen meermaals overgebragt tot de betekenis van erkennen en lievhebben, want zoo iemand God lievbeeft, die is van hem gekend, maar die niet lievbeeft, die beeft God niet gekend, want God is lievde, naar de verklaring die 'er Paulus van geevt 1 Cor. VIII: 3. en 1 Joa. IV: 8. God zelv kent dus ook de zyne met eene byzondere toegenegenheid, want het vafie fondament Gods ftaat, hebbende deezen zegel, de Heere kent de genen, die de zyne zyn 2 Tim. II: 19. En van Jefus wordt getuigd, dat hy geen zonde gekend heeft, dat is, niet erkend, als hem eigen, niet bemind nog toegeftemd 1 Cor. V: 21, maar met betrekking tot de uitverkoren verklaart hy: ik ken de myne , en word van de myne gekend Joa. X: 14- In dien zelven zin moet men het ook hier neemen. Jefus kent wel dezulken door zyne Alwetendheid, die flechts uiterlyk zeggen, Heere, Heere, want hy zal zelvs de verbergen dingen der menfchen oordeelen Rom. II: 26. Maar hy bemint ze niet, die alles doen voor het oog, hy keurt hunne werkzaamheden niet goed, hy verfoeit veel meer deezen hunnen fchynyver, hy erkent ze ook daarom niet, als de zyne, maar laat ze over aan zich zelven, om te wandelen in hunne raadflagen. En, wanneer hy hun dit zoo openlyk aanN 3 zeg^s  198 Vierde Predikatie, zegt, is 't zoo veel, als of hy zeide, „ gaat „ heen, en vertrekt van hier. Gy behoort onder myn volk niet. Gy hebt 'er nooit toe behoord. Gy zyt niet van myne huisgenooten, die aanfpraak hebben op myne goede„ ren. En om deeze oorzaak ken ik u ook „ niet in de zaak, die gy verzoekt, niet voor de zulken ,die gerechtigd zyn tot myne Brui„ loft, of voor weiken ik zoude moeten opendoen". Hier mede werdt dan hunne bedeafgeflagen. Al hun uitzigt ver va't in eens. Zy riepen te vergeevfch, om te worden toegelaten. De deur, de weg van barmhartigheid, blyvt ge/loten, en zy mogen 'er niet in, maar voor eeuwig zyn zy afgefcheiden van de waare Kerk, voor eeuwig worden zy uitgefloten buiten de gemeenfchap van Chriftus en zyne vrienden. Een ge]yke fpr'eük derhalven, en evengelyk vonnis, als 'er was uirgefproken tegen de verworpene Jooden Luc. XIII: 25—28 [naamlyk} na dat de heer des huizes zal opge.fiaan zyn, e» de deur zal gesloten hebben , en gy zult beginnen te khppen. zeggende, Heere, Heers, doe ons open, zal hy Aindwoorden, en tot u zeggen, ik ken u niet van waar gy zyt. dis dan zult gy beginnen te zeggen, hebben wy niet in uwe tegenwoordigheid gegeeten en gedronken ? en hebt gy niet in onze firaten geleerd! doch hy zal zeggen, ik ken u niet van waar gy zyt, wykt van my alle gy werkers der ongerechtigheid, aldaar zal zyn VJeening en knerfmg der tanden, want gy zult zien Abraham, lfaak en Jacob, en alle de Propheeten in het Koningkryk Gods, maar ulieden buiten uit geworpen. Tot meerdere beveiliging van het gewigt en 4er waarheid van zyn gewysde, heeft de Heere dit  over MATTH. XXV: 10, ïj7, 12. 199 dat ook noch willen aandringen met deeze, hem zoo eigene, woorden: voorwaar zeg. ik u. Hy hadt het hun meermaals laaten zeggen1 door anderen, en door zyne knechten. Hy hadt hen ook noch laatft gewaarfchouwd door het geroep van zvne boden: ziet de Bruidegom kom, geut uit bem te gernoet Vers 6. Maar zy hadden zxh ook noch hier op niet gereed gemaakt. JN-ö zegt hy het hun zelv naar de magt, me ham toekwam, en door de blyken van zyne werkdadige, tegenwoordigheid. Nu konde 't dan ook niet anders wezen, of hun gewiffe moeft zeer fcmciyk worden wakker gemaakt, ziende hunne,4mmT leid met fchaamte. En o hoe vreeslyk zal hun dan die donderltem in de ooren klinken, hun, die tevoorennoch fomtyds zoo voorbarig geweeft waren , dat zy wel eens de Wyzen fchec. nen vooruit te, loopen, als zy piotfehng die ge, réchtlyke, die onherroeplyke uitfpraak zullen moeten hooren: voorwaar zeg ik u, ik ken v niet. . , ƒ--« Dit zal doch wederom met zonder reden gefchieden. Want welk is de grond van de vrymoedigheid der dwaazen, om iets van den Heere te duiven hopen? Zy hebben nooit meer bezeten, dan eenen fchyn van godzaligheid Maar voor de zulken is geen plaats bereid. Zy hadden zich ook niet opgemaakt met de noodige bedachtzaamheid, maar muien het gene W volItrekt hadden moeten met zien brengen. Dit was derhalven eene rechtvaerdigeftraf van haare achteloosheid. En overzulks waren zy in geef ner'ei wyze gefchikt, om onder de bruiloftsgasten te worden toegelaten. Levendig voor, beeld in de andere, doch met de onze zeer overeenkomftige Parabelle men vindt Maak N 4 AAii:  %zo Vierde Predikatie, XXII: it—14, daar de Koning, ingegaan zynde, om de aanzittende te overzien, en vindende eenen menfch, niet bekleed met een bruiloftskleed, tot hem zeide, vuend, hoe zyt gy hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? en hy verfiomde; gelyk ook de dwaaze maagden niets meer gefproken hebben, waar op de Koning tot de dienaars zeide , bindet zyne handen en meten, neemt hem weg, en werpt hem in de duifternis, want veele zyn geroepen, maar weinige uitverkoren. Niemand kan twyffelen, of de zaak, die dus verhaald is, was van groot belang. En is 't dan niet eene groote getrouwheid geweeft van den Heere Jefus, dat hy ons alvorens hier van heeft willen onderrichten, ten einde een iegelyk op zyne hoede mogt zyn, om de zwarigheden, die daar aan vaft waren, noch in tyds te konnen voorkomen ? Immers dus diende dit nochmaal tot het Oogmerk van den Godlyken Spreker in deeze zyne Gelykenis, 't welk was, om ieder Chriften te verpligten, dat hy behoorde te waaken over zyn gedrag en wandel. Te weten, hier toe hadt men noch een voorbeeld aan de wyze maagden, die gereed waren by de komft van den Brulde- fom. En by gevolg moeft elk hier door geprikeld worden tot een heiligen nayver, om zich ook gereed te houden tegen de toekom/ie des Heeren, wilde men hope hebben, van mede ter Bruiloft te worden ingenomen. Maar, was men hier mede zuimachtig, 't konde ligt gebeuren» gelyk 't ging met de dwaaze, dat het te vergeevfch zoude zyn, wanneer zy, naderende, noch zouden willen ingaan. En met eene zoo trouwhartige waarfchouwing, heeft ook de Heere Je*  over MATTH. XXV: 10, ir, 12. sol fus, als Propheet, zeer bekwaamlyk zyn affcheid konnen neemen uit deeze waereld, terwyl hy hier mede aan zyne Kerk eene les ftondt natelauten, die haar door alle tyden, zeivs noch op het laatfte, tot een heilzaame baak zoude konnen verftrekken. Of zouden wy twyffelenaan de uitkomit? Het is zoo, wy verwachten noch eerft met nadruk de vervulling van deeze Prophetie. Maar ■wy hebben reeds in het verklaarde verfcheide Godfpraaken bygebragt, die ons allerkragtigft beveiligen in het gevoelen, dat de Kerk in haare laatfte dagen geheel zal gezuiverd zyn van huichelaars , en dat 'er dan in het geheel geen godloozen meer onder Gods volk zullen gevonden worden. Men zag, ik beken het, dit ingaan en uit/luiten alreeds in den beginne, toen de Proteftanten van het geeftlyk Babel zyn uitgegaan , en aan de Roomfche Kerk eenen vollen fcheidbrief gegeven hebben, zonder dat 'er ooit eenig middel zyn zal, om die beide partyen te hereenigen. De gaft zonder bruiloftskleed is toen aanvangklyk geworpen uit de bruiloftszaal Matth. XXII: 11, 12. 't Antichriftifch Babyion is geworden eene bewaarplaats van onreine geesten Openb. XVIII: 2. En de waare Kerk is, onder het gehenge der Godlyke langkmoedigheid, goedertierenheid en verdraagzaamheid, toe hier toe in het midden van ons. Maar de geveinsde moeten 'er ook noch van worden afgefcheiden. Daar is noch zoo.veel kaf onder het goede zaad, dat 'er moet worden uitgefebud Matth. III: 12. XIII: 30, 41 , 49» 5°- wy hebben ook hope, dat de verfcheide feéten en gezindheden onder de gene, die den ChriftlyP N c ken  iaoi Vierde Predikatte, ken Godsdienft belyden, eens zullen ophouden, wanneer de Heere alleen zal Koning zyn,hy één en zyn naam één over de ganfche aarde Zach. XIV: 9. En dit zal gefchieden, eer de Heiligheid het voornaamfte fieraad zyn zal van het Huis des Heeren tot lange dagen, welke dagen zoo genoemd worden ,om dat zy zich met de eeuwigheid zullen infmeltenP/i XCIII: 5. De overtreders worden dan te zamen verdelgd, het einde der godloozen zal worden uitgeroeid, doch 't heil der rechtvaerdigen is van den Heere, hunne fterkte ten tyde van benauwdheid, en de'^Heere zal ze helpen, en zal ze bevryden, by zal ze hevryden van de godloozen, en zal ze behouden, want zy betrouwen op hem Pf. XXXVII: 38 — 40. Ja 't zal gefchieden dat de overgebleven in Zion, en de overgelaten in "Jerufalem zal heilig gebeten worden, een iegelyk, die ge/tbr even is ten leven te Jerufalem Jef. IV: 3. En aldaar zal een verheven baan, en een weg zyn, welk de heilige weg zal genaamd worden, de onreine zal daar niet doorgaan Jef. XXXV: 8. Wat willen wy meer? 's Heeren volk zullen alle te zamen rechtvaerdigen zyn, zy zullen in eeuwigheid de aarde ervlyk bezitten, zy zullen zyn een fpruïte zyner planting, een werk zyner banden, op dat hy verheerlykt worde Jef. LX: 2 r. Zelvs wordt dit opgegeven als de wet des jiuizes van den laatften Tempel Ezech. XLIII: 12 op de hoogte des bergs zal zyne ganfche grenze rondom henen een heiligheid der heiligheden zyn; want de overgeblevene van Ifraël zullen geen onrecht doen, nog leugen fpreken, in bunnen mond zal geen bedrieglyke tong gevonden worden, maar zy zullen weiden en nederlagen, en niemand zal ze verfchrikken Zeph. III: 13. Maar hoe zal 't gaan met de genen, die dan niet meer onder de Kerk mo-  over MATTH. XXV: 10, ïï,i2. 203 mogen gerekend worden? Wy leezen van hec nieuw Jerufalem de heilige (lad, dat de Heere tegen het einde der eeuwen ook de aarde noch meer vernieuwen zal: en in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en grouwlykheid doet, en leugen fpreekt, maar die gefchreven' zyn in het boek des 'levens des Lams: zalig zyn zy, die zyne geboden doen, op dat hunne magt zy aan den boom des Levens , maar buiten zullen zyn de honden, de toveraars, de hoereerders, de doodf.ager;, en de afgodendienaars, en een iegelyk die de leugen lief heeft en doet Openb. XXI: 27. XXII: 14, 15* Wel dan, zal 't woord wezen: Laat ons blyde zyn en vreugd bedryven, en hem de heerlykheid aeeven, want de Bruiloft des Lams is gekomen, %n zyn wyf beeft haar zelven bereid. Openb. XIX; 7. TOEPASSING. Ziet daar, myne GeHevde, hier mede is de Gelykenis van de tien maagden afgehandeld. De lui>, waar mede gyl. myne Verhandelingen ht.be aangehoord, heeft ook mynen luft verwakkerd, om de geheimen, hier in opgefloten, te vlytiger te onderzoeken. En zulk een luft kan ook noch mynen yver, onder het klimmen der jaaren, in het H. Dienftwerk gaande houden. Rechttydig zal 'er mede, zoo God wil, en wy leeven, voor de laatfte reize van dit jaar op overfchieten de Vermaning of Toepasfing der ganfche Gelykenis uit het 13de Vers. Zoo waakt dan, want gy weet den dag niet, nog de uure, in welke de ZoON des menschen komen zal. In het gemeen is 'er uit te leeren, dat wy by  tc-4 Vierde Predikatie,' by tyds moeten gereed zyn, om den Heere, ajs hy komt, betaamlyk op te wachten, of, indien men dat werk te lang heeft uitgefteld, dat dan de deur zal gesloten worden, waar door men moet ingaan tot het Koningkryk der Hemelen. En mogen wy dus dat flot der Gelykenis ook by wyze van toeëigening op ons zelven overbrengen, de Bruidegom biyvt Chriftus, en de maagden zyn zyne byzondere ledemaaten der Kerke. De IVyzen geeven ons een beeld van waare geloovigen, maar de Dwazen van ontrouwe, of flechts van naam-chriftenen. De Bruiloft doet ons denken aan de zalige Hemelvreugd; de komft van den Bruidegom, terwyl fomrnige iets anders zochten, brengt ons te binnen het onzekere van onzen leevtyd. En eindelyk het komen der dwaaze, met het ancwoord, dat zy ontvangen hebben, zoude konnen beduiden, dat wel'de geloovigen ter bruiloft zullen ingaan, maar indien de gene, die zich van de zaligheid verftoken vinden, op het laatft noch zouden willen lmeeken om dezelve deelachtig te worden, dat dit zoo veel zoude wezen, als of de tyd der aanneming als dan voorby zal zyn [«]. Hoort, dit myne Hoorers, met opmerking, en maakt van ieder ftuk, de fiuitreden op u zelven. Nu ftaat de deur van Gods genade noch open. Want roept de Wysbeid niet overluid daar buiten ? Zy ver beft haare ftemme op de ft raat en, op de fpitze der hooge plaatzen, aan den weg, daar paden zyn, ftaat zy; zy roept in bet voor ft e der woe- \u] Zie hier van de Aantekening van onzen Zal. Ampt- . genoot Huk. v. Alphes H. Z. over Matth. XXV. cg> bl. 25.  over MATTH. XXV: 10, n, 12. 20$ woelingen, aan den ingang der deure fpreekt zy baare redenen in de fiad Spr. I: 20, aï. Vill: 1—3. En hoe welgelukzalig is de menfch, die daar naar boort, dagelyks wakende aan haar poorten , waarnemende de poften haarer• deuren, want die haar vindt, vindt bet leven, en trekt een welgevallen van den Heere, maar die tegen haar zondigt , doet zyne ziele geweld aan, alle die haar baaien hebben den dood liev Spr. VIII: 34—36 -— Daar is wel eens een tyd geweeft, waar in men de deur der verkondiging des Euangeliums heeft zoeken te fluiten. Ik bedoel de tyden van onze Voorvaderen, wanneer dezelve bekneld waren onder den gewetensdwang van het Roomfche Opperhoofd. Want toen was 't, dat men de fleutel der kennis wegnam Luc. XI: 52 , door het laa:en verbieden van het kezen des Bybels de middelen der genade dus affloot, den ingang tot bet Koningkryk der Hemelen zocht te verhinderen , en eene wyde deur voor allerhande dwalingen open ftondt. 't Eenige, dat men daar noch doet, is , dat die gewaande Hemel-Portier, die zich verbeeldt dat hy de Jleutels van Petrus heeft, doch wien met veel meer recht de fleutel van den put des afgronds mogt worden toegekend, alleXXVJaaren de poort vanSt. Pieters Kerkte Rome met een gouden hamer open flaat, de indringende Schare qaanswys vry fprekende van een reeks begane feilen, en de bygelovige menigte wys maakt, dat dit ook een deur is, om ten leven; ntegaan. Maar, zoo dwaas als deeze blinde yver was, zoo groot is ons geluk geweeft, zedert dat de gefloten deur wederom geopend is tentyieder heuglyke Reformatie,en dat de wakkere Kerkhervormers het rechte fpoor hebben aangewezen, om tot bet Koningkryk der Hemelen  2o6 Vierde Predikatie, len te konnen ingaan. Hunne ziele grouwelde van de valfche fpyzen, en zy waren tot aan de poorten des doods gekomen , doch de Heere beeft de kopere deure gebroken, en de yzere grendelen aan /lukken gebouwen Pf. CVill: 16, 18. Ja ook noch wordt den deurwachter en telkens toegeroepen: doet de poorten open, op dat het n cbtvaerdige volk daar in ga, bet welk de getrouwigbeden bewaart fefl XXVI: 2. Hadden wy maar geen reden om teklaagen, ons is wel een groote en kragtige deur geopend , maar daar zyn veele tegen/i'anders 1 Cor. XVI: 9! 1. Of zouden wy wel konnen zeggen van de meefte belyders, dat zy met de wyze maagden gereed zyn, om den Bruidegom der Kerke te konnen wachten? Wat dunst u zelven? Ik fpreek tot alle die hiér tegenwoordig zyn. Zoudt gy wel gereed zyn, als de Heere nu hvam? Zoudt gy wel op dit oogenblik voor den Rechterftoel van Chriftus willen gefteld worden? Ach wat een menigte, die, zoo zy openhartig fpraken, zouden moeten bekennen , dat zy voor tegenwoordig daar toe niet gereed zyn. Men heeft noch zoo veel gereed te maken van de dingen, die tot het tydlyk leven behooren, dat men geen tyd vindt, om voor het eeuwige te zorgen. Men ftelt de gedenktekenen der eeuwigheid als achter de deuren en poften Jef. LVII: 8 , zeggende met den ryken dwaas tot zyne ziele, die zeer veel bereid hadt van het aardiche, ziele, gy bebt veele goederen, die opgelegd zyn voor veele jaren, eet, drinkt, zyt vrolyk Luc. XII: 19, en de luiaard wendt z\go'p zyn bedde,gelyk een deur zxgkeert op haare berre Spr. XXVI: 14.'t Overige zal altoos tyds genoeg komen. Men moet eerft, om^dat men jong is, noen wat vermaak van de wae-  over MATTH. XXV: 10, n, 12. 20? waereld hebben, 't Is doorgaans morgen, morgen [0], of voor een later tyd, en de minfte reden fchynt den meeften genoeg te zyn, om het groote werk der bekeering, hoe zeer overtuigd van deszelvs hooge noodzaaklykheid, van dag tot dag te rekken. De een zal het doen als hy ziek, een ander, als hy wat ouder is, een derde, als hy belydenis zal gedaan hebben van zyn geloov, of ten minften wanneer hy dit ftuk beter met zyne bezigheden zal konnen overeenbrengen. Maar, menfchen, wilt gy daar na wagten, tot dat gy eens gelegenheid zult hebben, de Duivel zal wel maaken dat gy altyd de handen vol zult hebben, en dat gy u nimmer met ernft daar toe begeeven zult. In allen gevalle, kan iemand wel te jong zyn om geborgen te worden voor een oogenfchynlyk gevaar? Kan men te jong zyn om eenen flaat te ontvlieden, waar in men mag en moet vreezen, gevonden te zullen worden? En wat fpreekt gy van ziekten ? Is dat een bekwaame tyd om het werk der zaligheid te aanvaarden ? ,, dat nu „ verzwakt en pynlykligchaam met eene traagen en vadzigen geeft, die de gewoone gevolgen der ,, ziekte zyn, zullen die gefchiktzyn, om een ,, werk van dat gewigt ter hand te neemen en „ uittevoeren? Heeft de zieke niet veeltyds ruft „ van noden, waar van het gebrek hem op het „ minft zoo lang buiten,ftaat ftelt tot ernftige „ overwegingen? of is'er zoo weinig tyds, zoo ,, weinig fterkte van geeft toe noodig,(want de ondervinding van dit jaar heeft by uitftek getoond , hoe 't krankbed dikwerf zeer fchielyk een ftervbed wierdt) „ zullen, zeg ik dan, zoo „ wei- JVj » Cras, Cras, et fic confmnitur aetas".  to$ Vierde Predikatie, „ weinige oogenblikken genoeg zyn, om zich „ op de rechte wyze te bereiden tot zulk eene „ groote zaak, als de overftap naar de eeuwig„ beid is?" [vo] De ganfche tyd van ons leven behoorde eene geftadige voorbereiding des doods te weezen. Maar dit heeft, of ganfchelyk geen, of ver het minfte gedeelte van veeier menfchen leevtyd uitgemaakt ? Ja zoo ver gaat hunne zorgloosheid , dat het grootfte aantal, voor dat Chriftus komt, om hunne zielen van hun af te eifcben, (en dit zal, denken zy, noch zoo fchieJyk niet zyn) zich tot dit allernoodzaaklykft werk niet wil toeruften. Maar, fterveling, aardworm, wie beloovt u met zekerheid den volgenden dag? En ftelt, dat gy noch een reeks van jaaren zoudet konnen beleeven, ja dat gy zelvs eentn hoogen ouderdom (maar hoe weinigen onder de duizenden, die daar toe komen ?) te verwachten hadt: is 't dan evenwel niet de onverfchoonlykfte onredelykheid, God te willen paaien met een leevtyd, die voor de waereld niet langer deugen wil ? Zal men het befte van zyne jaaren en vermogens opofferen aan den duivel, de waereld, en aan de zonden, om Gode flechts eene gerimpelde huid, en de uitgeknaagde beenderen over te laaten! — Meent ge dan ook al aanftonds het goede te zullen vinden, als gy den vindemtyd zoo opzetlyk verlopen hebt? En zoudt gy, die geweigerd hebt te hooren, als men u telkens riep , ook niet wf-1 eens rechtvaerdiglyk onverhoord konnen blyven, als gy zult roepen ? 3. Wat mag ondertuffchen de oorzaak wel zyn ' [w] J. H. Schacht Noodzaakl. van een fpoedi£« Efe kcering bl. i<5i—163.  ÖVER MATTH. XXV: io, ii, 12; zo* gyn van zulk een moedwillig verzuim? 't Komt al mede daar van daan, dac men ever. als de dwaaze maagden, die benen gingen, toen de Bruidegom kwam, zich meeft begeevt naar plaatszen , daar de noodigfte voorraad niet te bekomen is. 't Eenigfte middel voor haar was, dat zy moeften gaan tot de verkopers. En dit was goed geweeft, zoo zy het maar by tyds hadden aangenomen. Maar veele hebben ten huidigen dage geen luft, om te gaan koopen. Men zoude anders by alle gelegenheden vlytiger opkomen tot de geeftlyke koopplaatzen, daar de koftlyke waren worden uitgezet. Maar de eene heeft land gekocht, en is zeer druk in de voorzorg, om zyne bezittingen te vermeerderen, dat hy zich wegens hooger zaaken niet kan bekommeren; Een ander zegt: ik heb of en gekocht, en is zoö verflaavd aan zyn koopmanfehap , neering of handteering, dat 'er God en de ziel voor moet achter ftaan, terwyl de aardsgezindheid zich nergens klaarer door ontdekt,dan wanneer men zoo menigmaal , en doorgaans zonder reden, de waarneming van het tydlyk beroep tot een voorWendzel misbruikt, om het verwaarloozen.van den Godsdienft daar door te verfchoonen. Win-i kels en Kramen, Markten en Beurzen, op dat ik niet zegge Kroegen en Herbergen* krielen van menfchen. Maar't is te beldaagen, dat de geeftlyke Marktplaatzen, en dat wel eens by zulke Verkopers, die waarlyk zyn onder de ervarenfte Schrivtgeleerden, ondervezen in het Koningkryk der Hemelen, menigmaal voor een groot gedeelte ledig blyven, tot een duidelyk teken, dat 'er veel te weinig trek is in deezen handel, m dat de meefte menfchen hier niets van hunne O . ga*  2io Vierde Predikatie, gading fchynen te vinden. Ja, die 'er al komen, daar onder zyn'dan noch gemeenlyk meer kykers dan kopers, meer vragers dan bieders, verl'chynende flechts als op fchomvplaatzen , om te zien en gezien te worden, of zoo zy het Woord fomtyds noch al aanhoren met eenig genoegen, geen werk maaken, om 'er zich de wezenlyke kracht van toe te eigenen. — En 't zal te laat zyn, om de geeftlyke olie te konnen krygen, als de Bruidegom reeds daar is. Dan z>ude men alles wel in een oogenblik willen doen, daar men zoo langen tyd toe gehad heeft, dan zoude men alles, wat te vooren dierbaar was, wel willen te koften leggen, om te gaan haaien, daar men te vooren te traag toe was. Maar welk eene bedroevde ftaat, dan eerft te willen beginnen , wanneer men reeds behoorde te voleindigen, dan noch naar alles te moeten zoeken, maar zoekende te moeten blyven, zonder te vinden. Denkt het doch eens na, menfchen kinderen. Wanneer kwam Chriftus? Toen de maagden ten minften uitgingen, gingen de dwaazen daar van daan , om te kopen, en dachten noch by tyds te zullen gereed zyn. Dus waren zy afwezig, toen zy hadden moeten tegenwoordig zyn. Mogelyk denkt iemand, kon de Heere, die zoo lydzaam is geweeft, niet noch wat gewacht hebben? „ te meer, „ daar zy zich niet begaven tot eenig zondig „ werk, maar het middel gebruikte, om de olie „ te gaan ontvangen. Neen, God is.wel Jangk„ moedig, maar, als de tyd van zyn verdraagzaamheid ten einde is, dan wil hy geen oo„ genblik wachten''. En zoo zal hy ook handelen met de genen, die de middelen der gena-  over MATTH. XXV: 10, ir, 12. sri Siade niet tydig genoeg hebben in acht genomen. De Kooptyd zal dan uit zyn. De markt is afgelopen. En zy blyven zelve verkocht onder de zonde Rom. VII: 14- 2. Of is 't nog al, dat dit flag van menfchen iets fchynt te willen doen,zy komen naar de wyze der toehorers van Ezechiel, 'gelyk 't volk plagt te komen, en zitten voor 's Heeren aangezigt als zyn volk, doch de leeraars zyn hun als een lied der minne, als een die fchoon van ftem is, of die zvel fpeelt, daarom hooren zy hunne woorden, maar zy doen ze niet Ezech. XXXIII: 31, 32. Wat kan 't doch helpen , met den monde te zeggen , Heere, Heere, maar hem met de werken te verlochenen Tit. I: 16? Zoude men niet wel reden hebben, om te twyffelen,. of zulke menfchen, fchoon zy de waarheid belyden, dezelve noch wel ooit recht geloovd hebben? Want, was dit waar, dan is 't naauwlyks te begrypen, dat burgerlyke naam-ehriftenen zich zoo ligt konnen geruft ftellen, indien maar gene menfchen hen' van zwaare misdryven konden befchuldigen, en dat de geveinsde zich te vreden houden, indien ze maar hun belangen in de harten der eenvoudigen konnen doen ftand grypen. Ja, 't gene niet dan met droevheid te betreuren is, daar zyn onder de leden der Kerke, die in den beginne, toen zy eerft aankwamen, eenen grooten yver deeden blyken: maar 't is 'er zoo verre van daan, dat hun yver by vervolg meer zoude worden aangewakkerd, dat zy in tegen* deel hoe langs zoo meer achter uit, en fomtyds van quaad tot erger voortgaan 2 Tim. UI: 13, blind zynde, en van verre niet ziende, en hebbende vergeetcn de reiniging hunner voorige O 2 «f«3  *is Vierde Predikatie; zonden i Petr. I: 9, want, wanneer de onreinè geeft van den menfcbe uitgegaan is, zoo gaat by door dorre plaatzen, zoekende rufte , en die niet vindende, zegt by, ik zal wederkeer en in myn huis, daar ik uitgegaan ben, en komende vindt hy het ledig, met bezemen gekeerd en ver fier d, dan gaat hy henen, en neemt met hem zeven andere geeften, boozer dan hy zelve, en ingegaan zynde, woonenze aldaar, en het laatfte deszelven menfcbe wordt erger dan bet eerfte, alzoo zal''t ook met dit boos geflacbt zyn Matth. XII: 43—45. XIX: 30. XX: 16. Mare.IX: 31. Luc. XlII^o. Daarom denkt doch eens, menfchen , het was juist op de komfte van Chriftus dat de dwaaze maagden onoereid waren, haar ontbrak alles, zy moesten no^ gaan koopen. Welk een ontzachlyk ogenblik zal het zyn, wanneer men op de komste van Chriftus onbereid is, zich dan nog te moeten bereiden zal te laat zyn, zoud gy maeneii nog tyds genoeg te hebben als de Brui* degom reeds gekomen is! ach! bedrieg u niet, veele eerfte konden dus ligt de laatfte, en veele laatfte de eerfte worden Matth. XIX: 30. XX: 16. 3. En of 'er ook niet dezulken waren, die' zich zelvs zouden moeten fchaamen, als zy hun gedrag, ik zeg niet by dat van de wyze, maar zelvs van de dwaaze maagden, in vergelyking bragten. Deeze hielden noch aan, totdat de Bruidegom kwam, en kwamen, op dat ik zoo fpreek, tot aan de deur des Hemels, grypende als 't ware, naar den drempel der vryheid [>]. Maar veele komen thans niet eens zoo ver, dat zy met [x] Zoo fpreekt M. Meadb in zyne Byna-Chrijten onU dekt, aangehaald door H. v. Alphek H. Z. over Matth, XXV. bl. 89.  óver MATTH. XXV: 10, n, rt. 513 met Agrippa byna-cbriflenen zouden mogen genoemd worden , als hebbende in het gel eel geen kennis aan den Heere Jefus, en zoo onverschillig in het ft'ük van Godsdienft, dat zy 'er noch nooit eenige belydénis van hebben afgelegd. Indien nu zelvs de zoodanigen , die reeds gelyk de dwaaze maagden zeer naby zyn, en niet verre van het koningkryk Gods Maic. XII: 34. nochtans verloren gaan, wat zal 'er worden van deeze , die zelvs by de dwaaze maagden noch zoo veel te kort komen Matth. XIX: 2<\! Deeze hebben ook doorgaans weinig luft, om door de geopende deare tot het Huis des Heeren in te gaan. En, komen zy niet in den Voorhov der uitwendige Kerk, nog minder zyn zy genegen om door de deure des geloovs tot het binnenfte heiligdom in te gaan. In tegendeel, den meeften is deeze deur veel te eng. Die konnen 'er met alle hunne pakken en zakken van waereldsgezindheid en vleefchlyke hoogmoed niet door. Zy houden veel meer van de breede wegen, waar door men afdwaalt, en 't is een algemecne waarheid, wtd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderv leidt, en veeta zyn 'er die door dezelve ingaan, want de poort /> eng, en de weg is naauw, die tot be> leven leidt, en weinige zyn ''er die denzelven vin en Mattb* VII: 13, 14. Of meent gy, dat gy evenwel op zult een wyze met Jefus ter bruilovt zult ingaan ? Gy hebt het hier op aarde meer gehouden met zyne vyanden, dan met hem. De tegenwoordigheid van Chriftus fcheen u tot een laft te zyn, daar gy hem door uwe zondige bedryven veel al van $ hebt afgedreven, en gezegd met fprekend© O 3 da.  fi4 Vierde Predikatie, daden, wyk van ons, want aan de kennis van uwe .wegen hebben wy geen luft Job XXI: 14. Immers «te mst hem niet is, die is tegen hem, en wie met hem niet vergaderd, die verflrooit Matth. Xllt 30. Niemand kan twee heeren dienen, wam hy zal den eene baten, en den andere liefhebben, cf hy zal den eene aanhangen, en den andere verachten. Gy kondt niet Gode dienen en den Mammon Matth. VI: 14. — En met wat hart konDen doch zulke menfchen dc komft van Chriftus te gernoet zien? Gewislyk, die altoos geleevd hebben buiten een geloovige betrekking 'tot hem, die konnen zich zekerlyk zyne komft niet yoorftellen, dan met angft en fiddering. Alle Verwachting, die zy gehad hebben van zyne langkmoedigheid en barmhartigheid, zal vergaan, als waar van hunne hope walgen zal, en al dat vertrouwen zal zyn een huis der fpinnekopfen Job V1IJ: 13, 14, om dat de Heere baar pd gegeven heeft,, op dat zy zicb zouden bekeer en, en zy hebben zich niet bekeerd Openb. II: 21. Ja ziet, de zonde, de-.ftraf der zonde ligt reeds 'aan de deur Gen. ÏV: 7. Jefus, gekomen zynde, tot een volle yerheeriyking van zyn Ryk, zal haaft met de uitverkorenen benen gaan, en weder keer en tot zyn plaat ze.[y], Maar, die by zyne toekomft niet gereed geweeft zyn, den zulken zal de Hemeldeur voor altoos gefloten worden, daar iemand eens ingelaten» zynde, niet weder zal uitgaan, of, uitgefloten zynde, nimmer zal konnen ingaan. En, offchoon gy dan noch zoudt willen roepen , Heere, Heere, doe ons open dat' \f[ Hier zoude men ook tof een reden konnen bybrengen, dat de meeften insgelyks hier de deur van ht»nflt Jwrten voor Jefus gefloten rioude.nt  over MATTH. XXV: io, ii, 12. sr^ dat gedwongen aanzoek zal niets konnen baaten, ou te verkrygen, het gene gy begeert, dewyl gy hier niet hebt willen hooren naar het gene God van u begeerde. Wel is waar, daar zal altoos eenige begeerte blyven naar de eeuwige gelukzaligheid: want het is den menfch nattrarlyk, in welken ftaat hy zich bevindt, dat by be-' geeiig is, om gelukkig te zyn. Geen of hy zal zich bcklaagen, dat hy uit den Hemel gefloten is, dat hy zich voor eeuwig uit het genootfehap van 's Heeren gunftelingen ziet afgelcheiden, en dat hy zyn tyd verwaarloosd hebbe. Deeze begeerte was zelvs by den ryken man in de belle, fchoon 'er een groote klove tuffchen hem en den zaligen > Lazarus geveftigd wüs: by zeide: Vader Abraham ontferm u myner, en zend Lazarus, dat ■ by bet uiterfte van zyne vinger in bet water dcope^, en verkoele »;j ne ion ge, want ik lyde fmerten in deeze vlam Luc. XVI: 23—56. ft Kan doch niet anders zyn, of de genen, die reeds het gevoel hebben van de verdoemenis, daar zy onder zuchten, zouden ten minften wel wenfchen, van die elende bevryd te worden.) Doch deeze begeerte is niet oprecht, om dat zy niet uit lievde tot God, maar uit eigenlievde voortkomt. En daarom zal de Opperfte Richter ook nóch dezelve begeerte, maar tot hun verdriet, en ftraf ,en kwelling, en pyniging, in hun doen overblyven, dewyl zy nooit vervuld zal worden. De dwaaze maagden waren juift niet by de hand, als de Bruidegom kwam. Maar , als Jefus komt tot het laatfte gericht, dan zal zich niemand konnen onttrekken, maar roepen van wanhoop, tot de bergen, valt op ons, en verbergt ons van bet aangezigt des genen die op den throon zit, en van den toorn des Lams, wans O 4 da  s\6 Vierde Predikatie, 4e groote dag zyns toorrts is gekomen, en wie kan befiaan? Openb. VI: ig, 17. En, o! wat een hard woord dat zy dan zullen moeten hooren1 in de opren klinken, voorwaar zeg ik «, ik ken u niet, Vervaarlyke toe/land, dat te moeten ondervinden, dat men niet gekend wordt onder de gene, die des Heeren zyn. Want het zal een eeuwig gefchreeuw blyven, doe open, doe open,: zonder iets te verwerven. „ Hei en Hemel „ hebben eenen ingang, maar geen uitgang". Ja, verbeeld u, hoe onzacht de' zu;ke worden opgewekt, die door een dienaar of uitvoerer' van het gerecht by den arm gegrepen worden , om hem weg te fieepen tot eenen wreeden dood. Maar wat gelykt dat naar die' vreesiyke . uitfpraak van het hoogfte gerecht ten genen dage, ik ken u neit, en daarom gaat weg van TIJy> gy vervloekte, in bet eeuwige vuur, dat den duivel en'zyn engelen bereid is. Matth. XXV: 41? Doch mogelyk denkt noch iemand, „dat woord „ raakt ons niet, want het behoort eerft tot „ den laatften dag, en dan zal niemand meer „ m leeven zyn; 't gezigt is derhalven van „ veele dagen, en gy propheteert ons van ty„,den, die noch verre zyn". Wel? gefchiedt niet reeds het zelve in de uure des doods? (Zelvs al in' dit leven doe.t de Heere u dat vonnis hooren, door de kracht der overtuiging van zyn Woord, en in de vierfchaar van uw gewifte, dat hy met de zodanigen geen gemeenfchap kan of wil hebben. Maar met den dood is de tyd. des waaren berouws daar mede ten einde. En wat zal 't wezen, als de ziel, met een ziek en beevend ligchaam zal moeten ver, fchy*  over MATTH. XXV: 10, ir, j2. 21? fchynen voor de Vierfchaar van God Almagtig? Nu dit is zeker, ds Richter (iaat voor de deur Jac. V: 9). De ftervdag van ieder menfch, is als zyn oordeels dag. De Jongfle dag, de laatfte dag der waereld, zal ons vinden in den zeivden ftaat, waar in de laatfte dag van ieders leeven hem gelaten heeft. Qualis quisque moritur talis judicabitur, was 't zeggen van vader Augustinus [z], „ gelyk een iegelyk ftervt, zoo zal „ hy geoordeelt worden". De eeuwige zaligheid, of de eeuwige verdoemenis hangt af van dat oogenblik. En men weet den dag van zynen dood niet. Die dag kan alle dagen, dat uur kan alle uuren komen. En als de twee deuren naar de fïraat gefleoten worden Pred. XII: 4, dan wordt ook de deur der genade voor a.\tyd gefloten, dan blyven de godloozen voor eeuwig uitgefloten: want na dit leven zal 'er geen vergiffenis meer plaats hebben: als de dood den godloozen overvalt, worden zy voor eeuwig gefloten buiten de gezegende woning; ziet myne 'knechten zullen eeten, docb gylieden zult hongeren, zy zullen drinken, doch gylieden zult eter/ten, zy zullen blyde zyn, en gylieden zult befchaamt worden , zy zullen juichen van goeder harten, maar gylieden zult flehreeuwen van weedom des herten, en van verbreekinge des geeftes zult gy huilen Jef. LXV: 12, 13. Wel wat moeft dan dat niet onzer aller harten bewerken met eenen heiligen yver, om te leeren vreezen, dat niet lt eeniger tyd de btlovte van tot de waare ruft in te gaan, nagelaten zyn- [z] Zoo worden de woorden aangehaald door PaüIüï &ULSIUS ia zyne Mengeljlofftn bl. 325, V 5  2i8 Vierde Predikatie, zynde, iemand van ons fcbyne achtergebleven te zyn Hebr. IV: i. i. 't Is wel zoo, dat uit het lot der dwaaze maagden, niet kan befloten worden, dat 'er in het geheel op het einde van iemands leven geen waare bekeering zoude konnen plaats hebben Neen, zoo lang als 'er leven is, is 'er hoop Zoo lang het Euangeh'um onder ons gepredikt wordt, en de Kerk in ftand blyvt, ftaat de deur der barmhartigheid noch open. Maar, als Chriftus komt , t zy door den dood, of ten oordeel, dan ïs alles gefloten en geen hoop meer. Edoch, fchoon ik geloov, dat de bekeering nooit te Jaat zal k „men, als zy maar oprecht is [aal zoo geloov ik echter ook, dat het is onder de zeldzaame voorvallen, als iemand op het laatft van zyn leven, daadlyk bekeerd wordt. Wy hebben maar cén voorbeeld in den ganfeben Bvbel, van een ftervend zondaar, die in genade wierd aangenomen. En dit is aangetekend, op datzv niet zouden wanhopen. Maar de omftandigheden „ van zyn geval, zyn zoo zonderling, dat dit éene voorbeeld niet veel tot moedgeeving in de gewoone gevallen kan verfchaffen. Wy zullen nooit in het gezelfchap van Gods Zoon naar het lichaam behoeven te lyden. Wy zou den ons dan ook zekerlyk zoo wel niet gedragen, nog zulk een goed einde maken van een kwaad leven , als de bedoelde moordenaar gedaan heeft. Zeker Godgeleerde, naar de aanhaling, die ik daar van vind [bh], fprak eens iemand, f TeaJ Ppenitentia vera mmquam fera, modo feria. Ibb] Hy wordt bygebragt, doch zonder zynen naam te 7iïeme2' dT°T°^Tu,0M- Sc«™**» over de Gelykenis en koopt, eer de kooptyd een einde neerntj De dwaaze zóchten het te laat, het gene zy voorheen hadden moeten bezorgen. Maar de kooptyd duurt niet lang. De deure der Kerke ftaat noch daaglyks voor u open, verblyd a dan in de gene, die tol u zeggen: wy zullen in bet buis des Heeren gaan Pf. CXXU: i , en roept tot de wachters in het Heiligdom: doet my de poorten der gerechtigheid open, ik zal daar door ingaan, ik zal den Heere loven Pf. CXV1II: 19. Ja deeze woorden, die 'ik u noch beden gebiede, moeten in uw hart zyn, om 'er van te fpreeken, 'als gy in huis zyt, of op den weg gaat, neder ligt en opftaat, en prent ze zaaklyk zoo vaft in uw geheugen, als of zy op de poften uwer deuren gefchreeven waren Deut. VI: 6—9. XI: 18—20. 4. Doch dit moet u niet genoeg zyn. Gy moet het vooral zoeken by den Heere zelven. En 't moet u ook dan noch niet genoeg zyn, alleenlyk te zeggen, Heere, Heere. Maar onderzoekt u zelve, of de H. Geeft in u woont, want niemand kan recht zeggen, Jefus Chriftus den Heere te zyn, dan door den Heiligen Geeft 1 Cor. XII: 3. En vind gy dan noch niets van dien Geeft, wel, indien gy maarte gave Gods kendet, en wie 't is, die u noch zoo gelukkig maaken zal, gy zoud van hem begeerd hebben, en by zoude u de olie des Geeftes gegeeven hebben. Hy is zelve de deur, waar door wy moeten ingaan. Hy is zelve de poorte, door welke de rechtvaerdigen ingaan Pf. CXVill: 10. Ei! fluit dan doch «ie deur van uw harte voor alle godloosheden, maar opent dezelve, op dat 'er Jefus zyn throon in oprichte. Ontbloot u van alle eigen wysheid en gerechtigheid 3 op dat de ruimte. al-  over MATTH. XXV: 10,11,12. 22J «Heen vervuld worde uit de volheid des Heea-en. Verzaakt uwen zin % en geevt u geheel san hem over, en dewyl by uw Heer is, zoo buigt u voor hem neder Pf. XLV: 12. Of, vindt gy u hier toe niet bekwaam door u zelven, bid den Heere, dat hy de vatte floten van uw verharde gemoederen los breeke, dat hy 'er de zonde en de waereld uit dryve, maar in tegendeel opene de deure uwer ziele, op dat 'er 't Woord des Euangeliums ingang vinde, en flrydt zoo, om in te gaan door de enge poort, want veele, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan, maar zullen niet konnen Luc. XIII: 24. 5. Zucht ook tot hem, en roept met uw ganfche hart, Heere, Heere, doe ons open. Hy hadt wel recht om het u te mogen weigeren, gelyk hy deedt aan 'de dwaaze maagden. Maar 't is noch tyd. En, indien hy ook zyn andwoord noch wat wilde uitftellen, Helt daar dan by de Gelykenis van den onrechlvatrdigen Richter, die, lang te vergeevfch aangezocht, eindelyk zeide: hoewel ik Godt niet vrees, en geen menfch ontzie, nochtans, omdat deeze weduwe my nweilyk valt t zoo zal ik haar recht doen, op dat zy niet eindelyk kome en my het hoofd breeke: en zal Godt dan geen recht doen zynen uitvet koorenen, die dag en nacht tot bem roepen , boewei by langkmoedig over bun is Luc. XVIII: 3—7. Of denkt ook aan den vriend te middernacht, die eerft wel andwoordde: doet my geen moeite aan,de deur is gefloten, maar evenwei noch opflondtom hem te helpen. Bidt dan, en u zal gegeven worden, zoekt, en gy zult vinden, klopt, en u zal opengedaan worden; want een iegelyk die bidt, die ontvangt, en die zoekt, die vindt, en die klopt, dien zal opengedaan worden Luc. XI: 5—10. V 5£Q$  225 Vierde Predikatie; Zoo was 'er noch een deur der hoope, waar door gy zoudt konnen worden ingelaten tot 's Heeren huis , om daar te verkeeren als zyne huisgenooten. En,als gy met de wyze maagden de gaven van Gods Geeft zult verkregen hebben, dan zult gy niet alleen by Jefus komft gereed zyn, maar gy zult ook de deur van zyn hart geopend vinden om u te ontvangen, te gelyk de deur des Hemels voor u te openen, en u te doen ingaan in de vreugde uwes Heeren Matth. XXV: 2i. Immers, al wat de Vader zynen Zoon gegeven heeft, moet doch tot hem komen, en die tot hem komt, zal hy geenzins uitwerpen Joa. VI: 37. Wel heft dan uwe hoofden op gy poorten, en verheft u gy eeuwige deuren, op dat de Koning der eere ingaa Pf. XXIV: 7. Geeftlyk wyze, die God kent, ja die veel meer van hem gekend zyt Gal. IV: 9, doch die wy ook noch zoeken toe te bereiden, om u als een reine maagd eenen manne voor te ftellen , naamlyk Chriftus 2 Cor. XI: 2. t. Wat is dat niet eene uitnemende lievde, die God u daar mede bewyzen wil, dat hy de deur des heils voor u open houdt, daar hy dezelve voor anderen fluit, Het Koningkryk der Hemelen voor allen te openen, zoude buiten twyffel eene groote lievde geweeft zyn. Maar fommigen in te" laaten en anderen uit te fluiten, dit is eene onderfcheidende, en daar door meer byzondere lievde. God heeft wel zynen toorn willen bewyzen, en zyne magt bekend maaken, met langkmoedighsid verdragende de vaten des toorns tot bet verderv toebereid, maar hy heeft ook willen bekend maaken den rykdom zyner heerlykheid ober de vaten der barmhartigheid, die hy te vooren bereid beeft tot beerlykheid Kom. IX: 22, 23, Bil»  over MATTH. XXV: io, ii, hl ihf Billyk mag elk uwer den Heere hier over toejuichen: ik dank u, Vader, Heer des hemels ender aarde, dat gy deze dingen voor den wyzen en verftandigen verkorgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard, ja Vader, want alzoo is geweeft het welbehagen voor u! Matth. XI: 25, 26. 2 Doch houdt u ook gereed, en fchikt ü by tyds, om den Bruidegom, als hy komt, behoorlyk te ontvangen. Altoos behoorden wy gereed te zyn, om rckenfchap te konnen geven van de hope, die in ons is. £n vooral moet het Vuur der lievde door de olie des Geeftes altoos in ons brandende blyven, om den dienftknechtén gelyk te zyn , die op hunnen heer wachten , wanneer hy van of tot de bruilovt komen zal, op dat, als hy komt en klopt, zy hem terftondt mogen open doen Luc. XII: 36. Of, zyt gy nu reeds ingegaan^ tot de-voorzaal des Hemels, de binnenftad der Kerke, wacht u maar, dat gy de deuren uwer zielen door nieuwe zorgloosheid niet wederom toeftuit, het welk, de Bruid eens betreurde, met te zeggen : doet my open, myne zufter, myn vriendinne , myn dulve, myne volmaakte, want myn hoofd is vervuld met dauw, myne hairlokken met ndcbtdruppen, doch ik heb myn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken ? ik heb myne voeten gewajfen, hoe zal ik ze weder bezoedelen ? want dan zoudt gy ligt ondervinden, waar over zy aanftonds heeft moeten klagen: myn lieffte trok zyn band van bet gat der deur, en myn ingewand werdt ontroerd om zynent wille, ik ftond op om mynen lievfte open te doen, en myne handen droepen van myrrhe, myne vingers van vleeyende myrrbe, op de handhaven des ftots. Ik deed mynen lievften open, maar myn lievfte was geweektn, hy was dtorgeP 2 gaan^  258 Vierde Predikatie^ gaan, ik zocht hem, maar ik vondt hem niet, ik riep hem, ^oc/^ hy andwoordde my niet Hoogl. V: 2—6. Dost dan toch open, vrienden van jefus, zoo haaft gy kondt, en zegt in waarheid": kom *n gy ^zegende, waarom zoudt gy huiten paan? Gen. XXV: 31. 3. Trouwens leevt gy reeds in de hope van met hem ter Bruilovt te zullen ingaan, 't zy u dan hier reeds goed, geduurig naby Jefus te wezen. Verzaakt alle gczelfchappen daar Jefus niet te vinden is. Verdoemt alle begcerlykheid, die de minfte vervremding van Jefus zoude veroorzaaken. Acht alle tyd verloren, die gy niet met Jefus hebt doorgebragt. Met Jefus heeft men reeds een Hemel op aarde. Toont daarom het mcefte behagen te hebben, om van het ligchaam verloft te worden, en by den Heere in te wonen. Bereidet hem ook daar töe in uwe harten eenen aangenamen maaltyd van Chriftelyke deugden , en tracht zoo te konnen zeggen met de Biuidkerk: de dudaim geven reuk, en aan onze deuren zyn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude, 0 myn lievfte, die heb ik voor u weggelegd Hoogl. VJI: 13. — Hier in doch zyn de kinderen Gods, en de kinderen des duivels openbaar. Een iegelyk die de rechtvaerdigheid niet doet, maar alleenlyk met den monde zegt: Heere, Heere, die is niet uit God 1 Joa. III: 10, want wie weet goed te doen, en niet doet, dienis bet zonde Jac. IV: 17, maar indien gy deeze dingen weet, zalig zyt gy, zoo gy dezelve doet Joa. XIII: 17. 4. Ziet gy ondertuflehen ook noch zwaare tyden te gernoet, of denkt gy, dat ons reeds in deeze dagen eenig bekommerlyk gevaar over het hoofd hangt, gaat benen, gy zachtmoedige des lands, gaat in uwe binnen ft e hameren , en fluit uwe  over MATTH. XXV: 10, n, 12. 229 vwe deuren na u toe , rerb. rgt u als een klein oogenblik, tot dat de grcmfchapovergaa Jef. XXVI: 30, biddende met een voor ons, dat God ons de deur det Ifoords opene, om te fpreeken de vtr? borgenheid van Chriftus, — op dat ik dezelve mag openbaren, gelyk ik moet fpreeken Col. IV: 3 , 4. Ja Heere, zet een wacht voor mynen mond, behoed de deur tayner lippen Pi'. CXlI: v, wart daar kan wel eens een tyd zyn, waar in men zelvs de deur zyns monds dient te bewaren voor de genen, die ons de naafte zyn, Mieh. VII: $. Of zien wy ook nu en dan al eens zulke dingen gebeuren, die men niet onwaarfehynlyk als voorlopers van de groote uure der verzoeking zoude Konnen aanmerken , denkt dan dat de komft van Chriftus veel nader by, en voor de deur is Matth. XXiV: 33 , of konnen ook de bruUcviskinderen treuren, zoo lang de Bruidegom by baar is! Maar, als de Bruidegom geweken is, dan zal inen vasten Matth. IX: 15, want door veele verdrukkingen moeten wy ingaan in bet koningkryk van God Hand. XIV: 22. Doch gelyk de Engelen, als die van Sodom den rechtvaerdigen Lot in zyn huis zochten geweld aan te doen, en toetraden om de deur open ie breeken, hunne handuitftaken, hem naar binnen trokken, en de deur toefden Gen. XIX: 9, 10, zoo zal de Aarts-Engel daar en tegen de deur des Hemels, nu reeds aanvangklyk by den dood,en ten laatften dage ook byde opwaking der ligchaamen voor de zynen openen, om hen daar te beveiligen voor alle quaad, en hen te verkwikken met deeze heerlyke ftem : komt gy gezegende myns Vaders, be'êrvt dat Koningkryk, bet welk u bereid is van de grondlegging der waereld Matth. XXV: 34. Hy is reeds benen gegaan om ons plaats tc bereiden, maar hy zal ook noch P 3 eens  23© Vierde Predikatie, enz. eens •onderkomen, om ons tot hem te nemen, op dat gy ook zyn moogt daar hy is Joa. XIV: 2,3. Jmmers zyne fcbaapen boor en zyne [tem, en hy kent dezelve, en zy volgen hem, en hy geevt hun bet eeuwig leven, en zy zullen niet verkoren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit zyne band rukken Joa. X: 27, 28. Daar zal men dan Je lus zien naderen met alle zyne bekoorlykheden, en hy zal u doen ingaan, om eeuwig te blyven aanzitten, en te genieten verzadiging der vreugde by zyn aangezigte, lieflykbeden in zyne regteband eeuwiglyk Pi". XVI: 11. Ik eindige met de belovte van den Bruidegom zelve aan den Engel der Gemeente te Philadelphia Openb. III: 12, die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den Tempel myns Gods, en by zal niet meer daar uitgaan. Dat zy zoo! AMEN. Uitgefproken in de Zuidet v Jterk, s'avonds den 10 * Decemb. 1780. ƒ<£ GE»  Pag. 231 't GEBRUIK en SLOT der GELYKENIS VAN DE TIEN MAAGDEN, U I T MATTH. XXV: 13. Zoo waakt dan, want gy weet den dag met, noch de uure, in welke de Zoon des menfchen komen zal. t~TCï?7?£?? y lebben de Gelykenis der tien maagW^^ÊJÊ den-> befchreven in de 12 eerfte M Wfr% Verfen van ons Text-Capitlel, door vier onderfcheidene Leerredenen wÊJÊë^ h]oot §ele§d- 'c Befluit van alles is de toepasfing in den afgelezenen Text, die de Heiland van deze Gelykenis gemaakt heeft, en waar mede wy ook dit Jaar bekwaamlyk fluiten zullen. Ons 13de Vers behelft doch ,, eene zeer „ koftlyke les van den grootften Leermeefter, om, uit aanmerking van de onzekerheid des tyds wanneer hy komen zal, fteeds op onze Z hoede te zyn, op dat de Heere, als hy komt, j, ons wakende vinde". Wy moeten deeze woorden I. Eerft befchouwen op zich zelven. II. Na het welk wy zullen moeten acht geeven P 4 °#  ij2 Vyvde Predikatie, op hun verband met de voorige, doo? de bewoording zoo dan. In de woorden zelve komt my Voor A. Zeker bevel, zoo waakt ban. B. Waar na volgt de reden, waar mede het wordt aangedrongen: want gy weet niet in welke uure de ZOON des menschew komen zal. De Hoofdpligt is vervat in dit enkele zegwoord: waakt. Elk weet, wat waaken is in het natuurlyke. Wy worden, gezegd te waaken, wanneer onzb zinnen hunne behoorlyke werking doen, en de ziel in ftaat is, om, het gene gefchieden moet .in of door het h'gchaam, met verftand, in een gefchikte orde te verrichten. Dit waaken kan ook in zeker opzigt worden aangemerkt als de piigt van een Chriften, naamlyk voor zoo veel hy niet mag toelaaten, dat hy door al te veel flapens zynen tyd verquift, die veel nuttiger konde belteed worden, terwyl ook het ligchaam daar door vadzig en log wordt, om een wel* gefteld werktuig voor den redelyken geeft te zyn. Echter, dit Waaken kan niet wel gebragt worden onder eenige bepaaling. De natuur van den eenen menfch kan met minder toe , of heeft meer ruft van nooden, dan de andere. Men kan wel waakende blyven tegen zyne» zin en begeerte door ongefteldheden in de zenuwen. Flaauwten inzonderheid en bedwelmingen , die iemand fchielyk konnen aandoen, ftellen den menfch zoo lang buiten ftaat, om, met feewuftheid te konnen werken, en wanneer dus dezelve hem overvallen buiten zyn toedoen, zyn zy geenzins aantemerken als uitflappen of uitwykingen van den poft, waar in hy gefteld is,  over MATTH. XXV: 13. 933 is. Om nu niet te fpreeken van het zondig v:aaken der zulken, die het onrecht bedenken op bun leger, en niet flaapen, zoo zy geen quaad gedaan hebben, maar voaakende zyn tot ongerechtigheid Pf. XXXVI: 5. Spr. IV; 6. Jef. XXIX: 20. Neen. Maar dan eerft wordt het eigenlyke waaken godsdienftig, wanneer men zich onthoudt ▼an flaapen, om het vleefch niet te veel in te willigen, of als 't gefchiedt om tyd te winnen voor heilige overdenkingen, en om het geeftlyk leven door bidden, leezen, of andere godvruchtige werkzaamheden te bevorderen. Dus voor (lelde Jacob door weenen en fheeken met den Engel, tot dat de dageraad opging Gen. XXXII: 24 en Hof. XII: 4, 5. Dus fpreekt' de Dichter Pf. XLII: 9. De Heere zal des daags zyn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zyn lied by my zyn, bet gebed tot den God myns levens, en f?f. LXIH: 7, als ik uwer gedenke op myn legerflede, peins ik aan u in de nachtwake. Hy (iondt zelvs wel eens op te middernaeht om den Heer te loven voor de rechten van zyne gerechtigheid, zeggende: ik ben de morgenfebemering voorgekomen , en heb gefebrei gemaakt, op uw Woord, 0 Heere, heb ik gehoopt: myn oogen komen de nachtwaken te vooren, om uwe reden te betrachten Pf. CXIX: 62, 147, 142. Ja met David, zoo ik in de tente mynes huizes ingaa, zoo ik op de koetze van myn bedde klimme, zoo ik myn oogen flaap geeve, tot dat ik voor den Heere een plaats 'gevonden zal hebben, wooningen voor den magtigen Jacobs Pf. CXXX1I: 3—5. Men leeft ook van Jefus zelve dat hy, als het noch diep in den nacht was, opgeflaan zynde, uitging naar den berg om te bidden, ja dat hy wel den nacht ovefblecv in bet gebed tot God Mare. I: 35 en Luc. P $ VI:  234 Vyvde Predikatie, VI: 12. En o! hoe welgelukzalig is de man, wiens luft is in des Heeren wet , overdenkende zyn wet dag en nacht Pf. 1:2. De eerfte Chriftenen plagten zelvs vrywillig te waaken, om dat zy anders geen gelegenheid vonden om hun» nen godsdienft met elkander veilig genoeg te konnen oeffenen. Maar hoe nochtans ook hier Uit ontftaan zyn de zoogenaamde Vigilia of bygelovige Nachtwachten [a~\, in de Roomfche kerk, en wel byzonder in de Kersnacht, be, hoev ik te minder aantewyzen, om dat men daar in vry wat verdienftlykheid begon te ftellen. In allen gevalle, daar de Gelykenis der tien maagden figuurlyk te verftaan was, heeft de Heiland buiten twyfTcl ook meer eene geeftlyke waakzaamheid gevorderd. • —- Laat ons ook dan nu zien wat daar toe behoort. In het gemeen wordt 'er toe vereifcht eene geftadige en zorgvuldige aandacht van den geeft, om zich te hoeden voor alles, wat aan het geeftlyk leven eenig nadeel zoude konnen toebrengen, maar in tegendeel zich te houden in eene levendige opgewektheid tot het betrachten der pligten, die wy fehuldig zyn waar te neemen. —s Immers zoo is 't met de gene, die waaken. Zy paffen op hun werk en beroep. En moet dan ook de menfch, die in eenen overdrachtigen zin gezegd zal worden te waaken, zich mede niet in het geeftlyke wel beraaden, wat hy te verkiezen heeft tot zyn beft ? Moet hy niet eenig quaad voorziende, zich daartegen verbergen Spr. XXII: 3. XXVII: 12? Moet hy niet acht neemen op zyn eigen toeftand, en op [«] Dc his vide Joa. Binohami Origines & A?itig, geel Lib. XIII. Cap. IX, § IV. p. m. 388 feqq.  over MATTH. XXV: 13. 23$ pp alle de wegen, die hy inflaat, om ze tot het rechte einde te beftuuren? En is derhalven de geeftlyke waakzaamheid wel iets anders, dan zodanig een gefteldheid des gemoeds, waar door men merkende op de zaaken, die ons van den Heere zyn aanbevolen, tevens naauwkeung let op de middelen, welke men nodig heeftom zyn werk met alle getrouwheid te verrichten? Doch om deezen pligt noch wat met onderfcheid te befchouwen, dienen wy te weeten, (1) eerft, waar over, (2; ten tweeden, waar tegen, (3) ten derden,^ men ie waaken heeft. Wy moeten'zekerlyk kennis hebben van de zaaken, die wy bewaaken moeten (1). Daar is zeker goed, dat ons is toevertrouwd, de gaven die de Heere ons heeft ter hand gefteld, om daar van het noodige gebruik te maaken. Deeze mogen wy niet met den luien dienftknecht onder0 de aarde begraaven, maar wy moeten die op woeker leggen, om 'er winft mede te doen, en dezelve te befteeden tot eer van hem, die ze ons uit genade gefchonken heeft (2). Daar is zelvs ons ganfche beftaan, naar lyv en ziel, onze gedachten, woorden, bedryven , en al onze levenswyze, terwyl '/ bedroogen hart niet zelden ter zyde worde afgeleid, zoo dat men zyne ziele niet redden kan, nog zeggen, is er niet een leugen in myn rechterband? Jef. XL1V: 20. Doch men waakt over de vermogens _ deiziele , wanneer 't verftand niet al te fterk is in het befpiegelen van zulke dingen , welke boven ons bereik zyn, maar nochtans niet nalaat, het zelve telkens op te fcherpen, om te verftaan welke de wet des Heeren zy, en op te waffenin de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jefus Chriftus Eph.V: 17. 2 Petr. 111: 18. Men waakt over  sjö Vyvde Predikaties over den wil, wanneer men den eigen wil tracht te beteugelen, om zich enkel aan den wil van God te onderwerpen." Men waakt over het oordeel, om een recht ondericheid te maaken tuÜchen goed en quaad, de waarheid van de valfchheid te onderkennen, en het zwaarfte altoos het zwaarlle te doen weegen. Men waakt over de confcientie, wanneer men haar gehoor geevt, op dat zy niet tegen ons getuige. Men waakt over de hartstochten en gemoedsbeweegingen, wanneer men die zoekt te matigen, en zoo te regelen, dat ze ons nooit in het geheel overheerfchcn. Zoo wordt dan hst hart behoed hoven al dat te bewaar en is, want daar uit zyn de uitgangen des levens Spr. IV: 23. Maar men waakt ook over het ligcbaam, toeziende, dat de leden des ligchaams niet misbruikt worden tot wapentuigen der ongerechtigheid Rom. VI: 12, 13, 19. En dit, gefchiedt, als men een verbond maakt met zyn oogen, om de ydelheid niet te aanfehouwen Job XXXI: 1, de ooren flopt, om geen bloedfcbande te hooren Jef. XXX1I1: 15, een wacht voor zyn mond zet, behoedende de deure der lippen Pf. CXLII: 3. de tonge bewaart voor bet quade Pf. XXXVI: 14, de handen uitfebudt, dat zy gent gefchenken behouden Jef. XXXIII: 15 , weegende tevens den gang des voets, om niet af te wyken ter rechter of ter (linkerhand Spr. IV: 26, 27, voortgaande weder opterechten trage handen enflappe kniën,op dat V gene kreupel is niet verdraaid worde, maar dat bet veel meer genezen wordeYLebx. XII: 12, 13. Kortom, alle de zinnen en krachten houden zig dan bezig, om het ligchaam tot een bekwaame woonfteede voor de ziel te maaken, en niets te verzuimen, van het gene tot verbetering, of .volmaaking der hoe-  over MATTH. XXV: 13. 237 boedanigheden van die beiden, verftrekken kan. Daar zyn in de tweede piaatze vee'e Itoute, onvertfaagde, hardnekkige vyanden tegen welke wy waaken moeten, (t) Daar is de Satan, de Verzoeker 1 Cor. VII: 5- 2 co]'- H: 10, n, 2 Theff. III: 5. Openb. II: 9, 10, die ais de God deezer eeuw niet alleen de zinnen verblind 1 Cor. IV: 4, en werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid Eph. H: 2, maar hy is ook de Aartsvyand van Gods volk, en de Veldheer der booze geeften, die zelvs de gelovigen noch dik wils begeert te zivten als de tarwe Luc. XXII: 31, en langs verfcheide wegen zyn vyandfehap tegen de menfchen in het werk ftelt. Heeft hy te doen met overtuigde zielen, die zyne verzoeking zoo blindlings niet volgen willen, hy verandert zicb in een Engel des lichts, om hen door fchyn van waarheid en vroomheid te misleiden. Vindt hy anderen in eenen flaap van diepe zorgloosheid , 't valt hem te gemaklyker , de zulken in zyneftrikken wegte voeren.Ontmoet hy bekommerde harten, hy valt op hen aan met de vergivtigde vuurpylen van helfche beftrydingen , om ze te brengen tot wanhoop. En wie zoude alle de fnoode ftreeken, en Uilige konftgreepen van dezen duivelskonftenaar, waar door hy ons niet flechts van een elendig leven, maar van de eeuwige gelukzaligheid zoekt te berooven, konnen nagaan ? Immers hier tegen is de waarfchouwig niet alleen van denzei ven Paulus,om te konnen ftaan tegen de liftige omleidinge des duivels, Eph. VI: 11,en van Petrus 1 Petr. V: 8,9,zy* nuchter en en waakt , want u tegenparty den Duivel, gaat om dis een brieJJ'cbende leeuw, zoekende wien by zoude mogen verjlinden, den welken wedirftaat ,vaft zynde in bet geloov, (?.) Daar is de wae-  238 Vyvde Predikatie", waereld, die aan den Duivel als den Overflen der waereld, geonderfchikt is. In de daad eene harde Koningin, die de menfchen zoekt te dwingen , om te wandelen naar de eeuw deezer waereld Eph. II: 2 , of noch lievll te verleiden door haar uiterlyk fchynfchoon, goud, zilver, eer en aanzien, als 't bedrieglykfte lokaas, waar door men ligt verfchalkt wordt, of ook wel te verfchrikken door haat, nyd, tegenfpoeden, lafteringen, verdrukking, vervolging, en om hem langs dezen weg moedeloos te maken in den loop der godzaligheid. De waereld is dus als de rechtervleugel van het heirleger der duifternis* (3) Doch dit" alles zoude het ons noch niet doen, zoo 'er ons eigen vleefch, die {linkervleugelj niet by kwam, ik meen de natuurlyke verdorvenheid, die den Satan zoo wel, als de waereld ten dienfte ftaat, en met hem aanfpant, om ons te beftryden, 't zy dat wy bedrogen worden door eenige fchynredenen * waar door de vryheid in middelmatige zaaken te ver wordt uitgeftrekt, en die ons de deugden onder eene valfche gedaante, de ongebondenbeid, by voorbeeld, als een eerlyk Vermaak> de overdaad als een bewys van hovlykheid, de. gierigheid daarentegen als fpaarzaamheid, de wraakzucht met het vernis van grootmoedigheid, bedrog als een ftaatkundige kloekzinnigheid, en de welluft onder den fchyn van eene onwrikbaare genegenheid doet voorkomen, 't zy datwy overdwarft worden door onze drivteh $ die den wil veelmaalen met zich voeren, eer men noch een redelyk overleg gemaakt heeft, 't zy dat wy misleid worden door de uiterlyke zintuigen, wanneer dezelve zich laaten betove. ren door eenige bevallige voorwerpen, 't zy ein-  óver MATTH. XXV: 13. 230 eindelyk dat wy worden aangevallen van de vleefchlyke tuften, waar door 't vleefch noch altoos legeert tegen den Geeft, en de Geeft tegen bet vleefch, en deeze twee ftaan tegen malkanderen , alzoo dat ook de gelovigen niet altoos doen het gene zy willen Gal. V: 17. Gewislyk dit vleefch is noch wel onze wreedfte en allergevaarlykfte vyand, een verzoeker in ons, een verrader binnen onze muuren, zoo veel te meer te duchten, dan alle, die buiten ons zyn. Jade Duivel en de waereld zouden ons zoo veel ichade niet konnen toebrengen, indien fat vleefch, dat met ons geboren wordt en opwaft, zich niet met dezelve vereenigde. Maar dan is 't eerft ten hoogften zorglyk, wanneer deeze inwendige vyand, die wy in onzen boezem draagen, met de twee overige een drievouwdig verbond fluit. Paulus zelv heeft daar over moeten klagen , ik zie een andere wet in myn leden, die ftryd tegen de wet myns gemoeds, en my gevangen neemt onder, de wet der zonde,die in myne leden is Rom. VII: 23, en Petrus fpreekt uitdruklyk van de vleefchlyke begeerlykheden, als die kryg voeren tegen de ziele 1 Petr. II: ir. Tegen alle deeze moeren wy ons dan wapenen met den gordel der waarbeid, met de borftwapen der geregtigbeid, met de vaftbeid des Euangeliums des vredes, met den fchild des geloovs, met den helm der hope, en met bet zwaerd des Geeftes, 't welk is Gods Woord, en met den geeft der fmeekinge, biddende tot alle tyd in den geeft, en tot het zelve waakende met alle geduurigbeid en fmeeking voor alle de heiligen Eph. VI: 10-18. Vraagt ge eindelyk (dit was ons derde ftuk) hoe dit waaken moet toegaan, 't moet niet alleen gefchieden vry willig, yverig, naerftiglyk,J lyd-  '44e Vyvde Predikatie, lydzaam, ftandvaftig, en met eene welgegronde hope, zonder zich daar van door iets of iemand te laaten aftrekken: maar 't zal ook beft gefchieden, zoo men gedurig aan God denkt, om uit vreeze voor hem wederhouden te worden van tegen hem te zondigen , en niet minder op zich zelven van tyd tot tyd nadenkende, wat al zonden wy bedreven hebben, die wy hadden konnen voorkoomen, met het gene daar toe aanleiding gav, hoe dikwyls wy ook het goede, dat wy konden doen, hebben nagelaten, ten einde voorts met meer omzigtigheid te leeren wandelen. Ja wy behoorden te letten op alle zaaken, die ons voorkomen, om telkens «laar by na te fpooren, of 'er niets in te vinden zy, dat gelegenheid geevt, om den Opperbefteller van het geheeial, wegens zyne wysheid, of almagt, of goedheid, of rechtvaerdigheid te verheerlyken. Dit alles wordt te recht een waaken genoemd. Want, gelyk iemand die flaapt, weinig of geen gevoel heeft van vreugd of droevheid, voedende niet dan verwarde gedachten, en zelvs, eigenlyk gefproken, niet ziet, nog hoort, nog riekt, nog fmaakt, zoo is 't wel in den geefllyken flaap, den flaap der zonde, dat men de oogen toefluit voor het licht der waarheid, daar men niet hoort naar de ftem des Woords, geen fmaak of reuk heeft van de geeftlyke gaven , en in het geheel geen gevoel van het gevaar, dat nakend is, nog ook denkt aan het gene men noodig heeft tot bevordering van 's geeftes welHasd: maar dan waakt men, wanneer men de oogen ontfluit voor de inftralingen der zaligmakende wysheid , de oorcn opent, om te hooren, wal de Geeft tot de gemeinten zegt Openb. H: 7, wej  over MATTH. XXV: 13. ni wel voorts overlegt wat men eigenlyk eerft te doen hebbe om Goeie te behaagen, en in hefc gemeen al zulks zoekt te ontwyken, waar door men in verzoeking zoude konnen gebragt worden , of is men 'er reeds eenigzins in gewikkeld, dat men dan fpoedig te rug keere, om verder te wandelen in vreeze den tyd der inwooning 1 Petr. I; 17. Kortom, zoo wakker en lullig, zoo vaerdig en opgehelderd behoort men te zyn, elk in zyn rang, beroep, of betrekking, dat hy niet traag zy in bet benaerftigen, maar vuurig van geefte Rom. Xli: n, en ingefpannen van gedachten, om nergens van af te dwaalen, maar, met bedaarde zinnen, alle die pligten, welk van ons gevorderd worden, in alle omilandigheden van zaaken, tyden en plaatzen te volbrengen. Zoo zal men ook wacht honden, om door geen rampen te worden overrompeld , maar men zal zorgvuldig acht liaan om zich met zyn ganfche hart, ter vermyding van het kwaade,en ter beoefTening van het goede, en in alle zyne gangen, woorden en daaden te bevlytigen. Zulk een waaken eifcht nu ook de grootfte Meerter. Hy nam reeds het zelvde befluit Cap. XXIV: 42, 43, 44. Doch kennende de zwakheid der menfehlyke natuur, en wetende, hoe zelvs de befte noch fomtyds konnen verflappen , herhaalt hy nochmaal dezelve les, welke nu over ftaat tegen het flaapen, waar van Vers 5 gefprooken was. Jaa zoo flaperig waren niet alleen de dwaaze, maar ook de wyze maagden geweeft. De dwaaze flaapen, om dat zy geen wezenlyk befef hadden van het gene haar noodigft is om op te merken, maar flechts wierden omgevoerd door valfche denkbeelden, als Q zoo  ê4ü Vyvde Predikatie, zoo veele droomen.'van dingen, die nietwaar zyn , voor het overige aan niemand nuttig, en voor zich zelven ganfch onmagtig om iets te willen of te werken, 't welk den Heere zoude konnen aangenaam zyn. De wyze worden ook noch fomtyds tegen hunnen wil bekropen van al te groote geruftheid, die hen dermaten doet vernauwen in hunnen ernft en yver, dat 'er voor dien tyd weinig beweging ter deugd in hun befpeurd wordt, immers dat zy niet met die luft en wakkerheid voor den dag komen, welke zy in den dienft van den Opperheer betoonen moeften. — 't Moet uit dien hoofde verftaan worden, als gezegd zynde tot allen, waakt. Die noch t'eenemaal zorgloos waren, worden gewekt om opteryzen van het bedde der vleefchlyke aardsgezindbèid, en zich te begeeven tot het werk des Heeren , of althans tot het betrachten der middelen, die hen onder Gods zegen zouden konnen herftellen. Maar ook de geloovigen , die gejhiimerd hadden, moeften ontwaaken, en met een vernieuwd befluit hunne vermogens te werk ftellen tot eer van God, ten einde zy door de komft van dén Bruidegom met de verëifchte fieraaden te voorfchyn komen, en zich daar toe ordentlyk fchikken, dat zy hem betaamlyk mogten opwachten. Trouwens zoo zegt de Apoftel ook noch tot de Gemeente van Ephefe: ontwaakt gy die flaapt, en ftaat op uit den dooden, en Chriftus zal over u lichten Eph. V: 14. Dit waaken is te meer van nooden, om dat wy niet konnen weeten den dag , nog de uure, in welke de zoon des MENSCHEN komen zal. Wy hooren dan verder fpreeken van den  övèr MATTH. XXV: t'§: 243 dag en de uure, in welken de zoon des menschen komen zal [&]. En daar van zegt de Heere Jefus toe de genen, die hem hoorden, gy weet die niet. 'c Is op het gezag van David Pf. VIII: 55 en van Daniël Cap. VII: 13 ,14 > dat de Chriftus onder den naam van den Zoon des menschen is bekend geworden. Waarfchynlyk wordt ook op hem gezien Pf. LXXX: 18, uwe hand zy óver den man, u-xie regterhand over des Mbnschen Zoon,dien gy ugcfiérkibebt.Ja de Heiland vond in die benaming zoo veel behagen, dat hy zich dezelve meer dan ragtigmaal in de Euangelifche Schrivten heeft doen geeven. (O Hy befehreev zich in het gemeen daar door als een waarachtig menfch, die, gelyk kinderkens dei vleefcbs en bloeds deelachtig zyn, zoo is hy ook desgelyks derzelver deelachtig geworden , op dat hy door den dood te niete doen zoude den genen, dié het geweld des doods hadde, dat is den Duivel, en verlofen zoude alle de genen i die met vreeze des doods soor al haar leven der dienfibadrbeid onderworpen waren; want waarlyk hy neemt dé Engelen niet aan , maar hy neemt het zaad Abrahams aan , daarom hy in alks den broederen moeft [b] Poiteriora hsc verba l'v jj ó Ore ri óAn£r»v ir/tra* pro interpretamento habent Grotius ad h. 1. & J. Mil= Iius in Var. Leüionibus. Ncc reperies illa in tribus vétuftis Codicibus Stefh. ad b. 1. Graeci quoque Codices hön bmnes adjiciufit. Ncque habentur in verfione Syriaca, Arabica, Perfica, -Ethiopica, Vulgata. adfumpt.i huc viderï pöiTent ex Cap. XXIV: 46, .42. At in Euangelio H*7 braico leguntur. Conferantur D. EnASMusin Bibl. Crit. ad h. 1. L. de Djiu Crit. S: fol. 37=:. J. C. Wolfius in C«« tii p. 359, ac prsefertiui Dan. Wamx Qbjerv, Pbüil\ P- 157. Q 2  244 Vyvde Predikatie, moeft gelyk werden, op dat by een barmbertig en een getrouw Hoogepriefter zoude zyn in de dingen die by God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen Hebr. II: 14—17. (2) Hy ftelt echter noch daar in eenig verfchil tuffchen zich zelven en den eerften van alle menfchen,'1 dat hy.niet, gelyk deeze, onmiddeiyk van God gefchapen, maar dat hy als een kind des menfchen; middelyk uit een menfcb geboren is. C3) Hy draagt in het byzonder den naam van den Zoon des Menfchen, om dat hy niet was van het vrouwelyk geflacht, maar des menfchen Zoon, en de beid, by wien de bulp befteld is. (4) De Hebreeuwen nochtans maakten onderIcheid tuiTchen eenen Ben-Ifcb, den Zoon des mans, en eenen Ben- Adam, den Zoon des menschen; verftaande door den eerften een magrig en aanzienlyk man, maar door den anderen een zwak en gering menfcb. Nu meenen veelen, dat de Mesfias ook zoo genoemd zy, ter oorzaake van zyne geringheid naar het uitwendige, en om dat hy in eene dienftbaare geftalte onder de menfchen verfchenen is, want hy was een worm, en geen man, een fmaad van menfchen, en veracht van den volke Pf. XXII: 7, Hy was veracht, en de onwaerdigfte onder de menfchen, een man van fmerten , en verzocht in krankhcit, en een iegelyk was als verbergende het aangezicht voor hem, by was veracht, en wy hebben hem niet geacht: waarlyk hy beeft onze krankheden op zicb genomen, en onze fmerten heeft hy gedragen doch wy achten hem, dat by geplaagd, van God geftagen en verdrukt was Jef. LUI: 3,4, alzoo verdorven was zyn gelaat, meer dan iemands, en zyne gedaante meer dan andere menfchen kinderen Jef. LII: 14; en daarom, als ik uwen bemel aanzie, het  over MATTH. XXV: 13. 245 bet werk uwer vingeren, de maan en de flerren die gy bereid hebt, wat is de menfcb dat gy zyner gedenkt, en de Zoon des menfchen dat gy hem bezoekt? vraagt de fpreeker met verwondering Pf. Vil': 4, 5 [c]. Doch, of deeze aanmerking doorgaat, met betrekking tot den Mesfias, als den Zoon des menschen , daar aan is reden om te twyffelen. Hy iprak nu noch wel zoo, terwyl hy zich bevond in den ftaat der vernedering , maar hy gebruikte ook deezen naam, als hy blyken gav van zyne Godlyke magt, en als by het uitzigt hadt op den ftaat van zyne verhooging. Een voorbeeld van het eerfte heeft men Mattb. IX: 6, de Zoon des menschen beeft magt op aarde de zonden te ve; geeven, en fchoon niemand die vergeeven kan, ah God alleen, en Cap. XII: 8 want de Zoon des menschen is een Heer ook van den Sabbatb, maar het tweede is noch te zien in verfcheidene plaatzen van het naait voorgaande Capittel. Want, gelyk de blixem uitgaat van bet Oosten, en fchynt tot bet Westen, alzoo zal de toekomfïe van den Zoon des menschen zyn — en als dan zal in den Hemel verfchynen bet teken des Zoons des menschen, en alle ge ft acht en der aarde zullen weenen, en zullen den Zoon des menschen Ttien komen op de wolken des hemels, met groote kracht en beerlykheid Vers 27, 30 [d]. Ja hy wordt lc] Hunc fecfum inprimis exomare conatus eft doft. Hkemamnus Syll. Diff. p. 848—876, et quidem ideo diftum cenfet Chriftum, non modo Filium hominis fed rx dvQpaiïrsi cum articulo SwIikw h. e. certi illius viri, aempe Jofephi de infima plebe: verumcerte Jefus ipfe (ó hoe nomine non defignaffet, cum Jofeph pater ejus verus non fuerit. [li] Vid. Jacojjum Gaixlaid de Filio hominis q. I. p. 4—8.  246 Vyvde Predikatie, wordt niet alleenlyk zoo genoemd, terwyl hy noch op aarde verkeerde [>], inaar wovd ook noch na zyne Opftanding en H.ne'^aart met die zelfde benaming van den 'Zoondis menfchen erkent. Stcpbanusztfg den hemel goptnd, en den Zoon Dts Menschen ftaande ter rechterhand Gods Hand. VII: 55, 56. En Joannes omfchryvt hem in zyne Openbaring tot tweemaal toe, als eenen den Zoon des menschen gelyk Openb. I: 13. XiV: 14. Alleenlyk mag men zeggen, dat die naam fomtyds gevoegd is by zyne Godlyke werken, pf ook by zyne Verheerlj king, om aan te duiden dat Jefus Chriftus is de God-menfch, in wien de beide Natuuren verbonden zyn toe één Perfoon, en dat hy dezelvde is, die vernederd zynde, naderhand weder om die zelve oorzaak zeer verhoogd is, bykans als Joa. III: 13 , niemand is ten hemel opi evaaren, dan die uit den hemel neder gekomen is, naamlyk dh; Zoon »f.s menschen, die in dm hemel is [ƒ]. (5) Maar, was'er niet noch wat meer onder deezen naam opgefloten, dan konde ook de Apoftelen, en veele andere met denzelven mogen benoemd worden, daar men nochtans nergens leeft dat deeze naam aan iemand anders, dan aan Jefus gegeeven wordt. By uitftek komt dan hier te pas dat de naam van den Zoon d>;s menschen onder de Jooden was in gebruik geraakt, om den lang verwachten Verlofler te betekenen. Ge- [«] Dit is te fchielyk ter neergefteld door Joh. d'Espagne in zyne Werken bl. 30, die daar over mei reden berispt is in de Voorreden van den Heer J. d'Ouwein \A. 60, 61. [ƒ] Vergelyk hier mede de opheldering van onzen nu zaligen Amptgonoot Gm. Kulïnkamp in de Academfc 4$r Gtherdtn III. D. bl. 10.  over MATTH. XXV: 13. 647 Geleerde mannen hebben dit uit de Schrivten der Joodfche Meefters aangewezen [g]. En men vindt 'er eenige voetftappen van in de bladen van het N. T. te weten Matth. XVI: 13, daar Jefus vroeg: wien zeggende mcn'cben, dat ik ben? — de Zoon des menfcbe;.? met een vraag fj>], en, als daar op wierd geandwoord: fommige Joannis de Dooper, andere Eli as, andere Jeremias of een van de Propbeeien, maar de Heiland eindclyk.de zynen vroeg: wie zegt gy, dat. ik ben? zoo beroept zich Petrus op den naam van den Zoon des menfebch, met te Zeggen Vers 16 gy zyt de Chriftus, de 'Loon des levendigen Cods. Ja deeze beide namen werden uitdruklyk met den anderen verwifleld, of wel verklaard door malkander Cap. XXVI: 63, 64, daar Jefus , bezworen zynde door Cajaphas, om te zeggen of hy was de Chriftus, dat toeftemt, en daar voor in de plaats zegt : van nu aan zult gy zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterband der kracht Cods, en komende op de wolken des hemels, 't is ook opmerklyk, dat niemand der oude Propheeten met dien naam van menfcbenkir.d benoemd wordt,dan alleen Mzecbiel Cap. II: r. III: I* 3, 4* W XIV: J3- XXXIif: 2, 10, 12, en Daniël Cap. VIII: 17. De eerfte was uit het geflagte der Prieferen Ezech. J: 3, de andere uit Koningklyke bloede Dan. I: 3, verg. 2 Kon. XX: 18, 19, die derhalven , met hun beiden, de Mesfias te gelyk ook als [g] Loca reddunt Joshph. db Voisin in Raymundi pugione fidei f. 160, Joh. Liohtfoot Oper. Tom. I. fol, 54.1 & Tom. II. fol. 728, Jac. Gaillard de Filio hominis Q. Ui p. 20, & F. A. Lampe Comm. in Joh. Tom, I, p. 4.83, 484. Nor. [A] Conferatur denuo laud. Gaillardus Q, I. p. io—JJ. ^ 4  248 Vwde Predikatie, als den gezalvden Propheet, Priefler en Koning, hebben konnen verbeelden. En worden wy dan daar door niet opgeleid, om den Heere Jefus in deezen naam als den tweeden Adam, dat is voor den Chriftus te moeten erkennen? (6) Eindelyk hy ftaat bekend, als de Zoon des menfchen, en niet der menfchen, omdat hy niet, gelyk wy, uit de zamenvoeging van twee menfchen, maar uit eenen menfch, zonder toedoen des mans, zyne menfchlyke natuur verkregen heeft. En dit is ook de reden, waarom hy ook met nadruk bet Zaad der vrouwe, niet eens mans, geheeten wordt Gen. III: 15. Maar waarom befchryvt Jefus zich hier juift met den naam van den Zoon des menschen, daar hy zich te vooren den Bruidegom genoemd heeft Vers 1, 6, 10? 't Kan zyn dat de Discipelen niet aanftonds begrepen hadden, wien men door dien Bruidegom verftaan moeft. Daarom dan zal de Heiland zich hebben willen bedienen van een naam, door welke hy veelal zich zelven pryft. En daar uit zullen dan nu \s Heilands Leerlingen ten klaarften hebben konnen opmtaken, dat hy het zelv was, die reeds by hun voor lang a's de Zoon des menfchen was bekend geweeft, welken hy onder de Gelykenis met den Bruidegom bedoeld hadt. Van deezen Zoon des menfchen getuigt nu ook de Heiland, dat hy komen zal. God of Chriftus worden gezegd te komen, daar zy de duidelykfte blyken van hunne zonderlinge tegenwoordigheid openbaar maaken, 'e zy dan ter verlosfing van '3 Heeren volk, oï ter verdoemnis van zyne en hunne vyanden. In den eerften zin zeide de Heere zelv, aan dille plaatzen, d&ar ik myns naams gedachtenis flichj-  over MATTH. XXV: 13. 249 (lichten zal, 'zal ik komen, en zal u zegenen, Exod. XX- 24,maar de tekenen van zyne gram-, fchap zyn te leezen Pf L: 3. XCVI: 13. XCVIII: 9, onze God zal komen, en niet zwygen, een vuur voor zyn aangezigt zal verteeren, en ronlom hem zal bet zeer flormen. — Want by komt, hy komt, om de aarde te richten, hy zal de waereld richt, n met gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid [*]■ De Heere Jefus was nu reeds als menfch gekomen , en als de Zoon des menfchen , toen hy op de aarde nederkwam, en zich de menfchlyke naiuur uit den vleefche en bloede der maagd Maria heeft aangenomen. Hierom kan daar op meteen komen, dat noch aanftaande was, niet gezien zyn Dan hy komt dagelyks tot de zielen van zyne Gunftgenoten, door zyn Woord • Geeft en Genade Waar op hy het oog hadt, met te zeggen: zoo iemand my liev beeft, die zal myn woord bewaien, en myn Vader zal hem lievhebben, en wy zullen tot hem komen , en wy zullen wooningen by hem maken Joa. XIV: 23. Hy is nu gekomen om het Joodfche land met den ban te /laan Mal. IV: 6, en alzoo dat beietzel uit den weg te ruimen, dat tot noch toe de uitbreiding van zyn Koningkryk in den weg iloi d . Immers daar op zag hy met dat woord Mat tb. XVJ: 2p, voorwaar zeg ik u, daar zyn fommigen die bier {laan, dewelke den dood niet fmaken zulkn, tot dat zy den Zoon des menfchen zullen zien komen in zyn koningkryk. Ja daar zyn 'er veelen geweeft onder de Uitleg- [i] Imitari hanc phrafin fcriptoret exteros, inter alios probavit vk clariff. CoeNr. Ion DiJJ. Phil. Thetl. Vol. II. p. 292, 203. Q5  25o Vyvde Predikatie, leggers, die door het komen van Chriftus in dit Vers, gelyk mede Vers 6 , 10 verftaan hebben zyne Komft ter verwoefting van Jerufalem, die binnen XL Jaaren moeft gefchieden. Doch die tyd konde by de XL weeken van Daniël toen te wel berekend worden, dan dat de Heiland volftrektlyk hadt konnen zeggen, dezelve onbekend te zyn. Wy konnen evenwel ook niet wel alleen verftaan" zyne laatfte Komft ten Jongften dage, om te oordeelen de levende en de dooden. Want van dat laatfte oordeel zal eerft opzetlyk gehandeld worden in het 3 r en volgende Verfen van ons Textcapittel. Niets derhalven gevoeglyker, dan dat wy hier ook onze gedachten veftigen op dat komen van den Heere Jefus ter verdelging der vyanden van zyn Kerk, en tot de allerluifterrykfte openbaring van zyn Koningkryk op aarde, 't welk eerft ten vollen tegen het laatfte der dagen te verwachten is. Hier van wordt meer, maaien gefprooken in het Propheetifch Woord : komt baaftlyk myn lievfte, en weeft gy gelyk een rhee, of gelyk een welp der herten op de bergen der fpeceryen Hoogl. Vlli: 14. Ziet de Heere rydt op een fnelle wolke, en hy zal in het geeftlyk È^ypten komen, en de afgoden van Egypten zullen beweegt worden van zyn aangezigte, en het bart der Egyptenaar en zal fmelten in bet binnen/te van haar Jef XIX: 1. IVeeftdan fterk en vree ft niet, ziet ulieder Godt zal ter wrake komen n;et de vergelding Godts, hy zal komen en ulïcden .verloften Cap. XXXV: 5. Daar zal dan ook een Verlofter uit Zion komen , naamlyk voor die, die zicb hekeeren van de overtreedingen in Jacob, fpreekt de Heere Jef. XL1X: 20. ja dan zal de Heere on-  over MATTH. XXV: r3. 2^1 ©nze Godt komen,,.*» alle de beïligen met u,o Heere Zach. XiV: 5. Trouwens deeze is die zelve Komft, waar op de Heiland reeds het oog hadt Cap. XXIII: 3 » en die hy vervolgens breeder heeft uitgebreid van Cap. XXLV: 23, tot hier toe, zeggende tot de Jooden: gy zult my van nu aan niet zien, tot dat gy zult zeggen, gezegend is by die komt in den naam des Heeren. Wy brengen u,tot eene ververfching van het geheugen, dit noch maar eens met toeeige. in? ge te binnen, daar wy alles in het voorgaande breeder bewezen hebben. Maar dat komen wordt nu hier betrokken tot zekeren dag en uur , gy weet dep dag niet, nog ik uure,*"» welke de Zoon des menfchen komen zal. De dag begint met den morgen , en eindigt met den avond, doch zelvs wordt 'er ook de nacht onder begrepen, en dan beduidt de dag het etmaal, of den omtrek van 24 uuren, gelyk gezegd wordt Luc li: 21, dat de dagen met influifng van de nachten, vervuld waren, om bet Kindeken te befnyden. Maar hoe kort is een enkel uur, in vergelyking van den ganfchen dag ? De groote Leeraar noemt nu hier geen eeuwen nog jaaren, maar eenen veel korter tyd, naamlyk eenen dag, en, dat noch veel korter is, een uur flechts, gelyk ook reeds de dag en 't uur waren zamengevoegd Cap. XXIV: 36, 50. Welke is nu hier dk dag en de uure, in welke de Zoon des menfchen komen zal ? De komft. van Chriftus om zyn Ryk op aarde te voltooien, fluit zo veele gevallen in zich, dat dezelve met geen mogelykheid op eenen enkelen dag, en noch minder in een uur, vervuld konnen worden. De groote uure der verzoeking ,  252 Vyvde Predikatie; hing, de uitroeying van den Antichrift, de bekeering van Heidenen en Jooden, dit alles moet voorgaan, eer de volle luifter van het Ryk der Hemelen zal doorbreeken, en alle Koningkryken der waereld zullen zyn geworden des Heeren en zyns gezalvden Openb. XI: 19. Wy hebben daarom reeds in dit komen op Vers 6, 10 meer dan eenen trap moeten onderfcheiden. Want Vers 6 wierdt al gezegd: ziet de Bruidegom komt; maar toen wierden de maagden noch eerft opgeroepen, om hem te gernoet te gaan, en derhalven gav het komen daar ter plaatze noch niet te kennen, dat hy reeds daar was, maar tot hier toe alleen, dat hy aankwam , of op weg en naby was, dat hy gevolglyk dan noch niet zoude gekomen zyn, om zyne heerfchappy zoo aanftonds tevolmaaken, maar dat men egter het geroep ter middernacht, even te voren gemeld, wel mogt begrypen als een naderend toebereidzel tot de volmaaktheid van zyne toekom/l, en als een bewys, dat de tyd op handen kwam, door den Heere gefchikt, om alle die belovten te vervullen, welke ook aan zyne Kerke gedaan is. Doch ook noch Vers 10 wordt wederom gezegd, dat de Bruidegom kwam. En dit gav hier nu eerft te verftaan, dat de Heer van zyne Kerke zich thans werklyk daar bevondt, tot voltooing van zyn Koningryk, want daar op wierdt de deur gefooten, en die gereed waren, wierden met de daad tot het Bruilofcsfeeft ingelaten.— Om die reden is 't dan te denken , als hier gewaagd wordt van den dag en de uure, in welken de Zoon des menfchen komen zal, fat zulks byzonder]yk te verftaan zy van dien bepaalden ftond, of van dat juifte tydperk, waar mede alle de zaaken ,  over MATTH. XXV: 13. 253 ken, welks behooren tot bet komen van Christus, haar aanvang neemen zullen. Maar zoo zeker als 't is, dat de Zoon des menfchen ter beftemder tyd komen zal, zoo onzeker is het tydpunt, wanneer, gy weetniet, zegt hy zelv , den dag, en derhalven noch veel minder het uur, in welke de Zoon des menfchen komen zal. 't Is zoo in het gemeen gelegen met de Propheetien , zoo lang dezelve niet vervuld zyn, dat men niet onfeilbaar weeten kan, wanneer het befluit daar omtrent baaren zal. Godt heeft wel fomtyds bepaald eenige jaaren, of Propheetifche dagen, en jaarweeken, binnen welke vervuld moeft worden, wat hy hadt doen voorzien. Honderd en twintig jaaren ftelde hy voor den Zondvloed Gen. Vi: 3, en nochtans waren de .menfchen in de dagen van Noacb, eetende en drinkende, trouwende en ten buwlyk uitgeevende, tot op den dag toe, wanneer maar weinige zielen behouden wierden van den zelven Matth. XXIV: 37, 38 en Luc. XVII: 26, 27, verg. met 1 Petr. III: 20. 't Zaad van Abraham zoude moeten dienen in een vremd land, meer dan 400 jaaren Gen. XV: 13. Na 65 jaaren, gerekend van den tyd af, dat de Propheet Jefaias dat voorfpeld heeft Cap. LXV: 8, moeit Ephraim verftooten werden, dat by geen volk meer zy. De gevangenis van Babel ftondt 70 jaaren lang te duuren Jer. XXV: 12. XXIX: 10. van daar tot op den Mes/tas den Vorft zouden zyn 70 weeken en 62 weeken, dat is Jaarweeken naar de Godfpraak van Daniël Cap. IX: 24—27. De Antichriitifche magt zoude voorfpoedig zyn eenen tyd en tydent en een belvt des tyds, dat is een duizend jaaren, of 1260 Jaardagen, naar Dan. VII: 25. Xlli  254 Vyvde Predikatie* XI!: 7, ii verg. met Openb XI: 2, 3* fis XII: 5. XI li: 6. En wy leezen ook noch van een duizend]aarig Ryk Openb. XX. 2 -7. Maaide eigen Dag, en 't eigen Uur, op welken God zyn voornemen zoude beginnen uktevoeren, dat bleev doorgaans verzegeld achter het Godïy-fc raadflot, tot dat 'er reeds de eerltelingen van te zien waren, want de verborgen dingen zyn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde zyn voor ons en voor onze kinderen, tot iH eeuwigheid, om te doen alle de woorden deezer wet Deut. XXIX: 29 ,en waarom zouden van den Jlmagtigen detyden niet verborgen zyn, dewyl zy, die hem'kennen, zyn dagen niet zien? op dat ik fpreeke met Job XXIV: 1. Zoo, nu is 't ook gelegen met het komen van Chriftus ter openbaring van zyn Koningkryk» Wel is waar/als wy het verband in de rolle der Prophetie met aandacht gadeflaan, en daar' by vergelyken de verdorvenheid der tegenwoordige eeuw, met de lauwheid en yverloosheid van het hedendaagfch Chriftendom, dan is 'er reden genoeg om te vermoeden, dat mislchien die uure der benaamvdheid , waar mede het ko* men van den Zoon des menfchen zyn zal, niet zeer ver kan af zyn, en ligt wel eer men denkt^ over Land en Kerke komen zal. Maar de nette tyd, of 't oogenblik wanneer dat uur in kragt zal aanbreeken, is met zekerheid nergens bepaald in de Hi Schrivt. 't Is ook niet aftelëide'n uit eenige natuurlyke oorzaken, want de Bruidegom naar Vers 5 fchynt zelv den menfchen nuch fomwyien te vertoeven, en de Hee^e wacht noch, op dat hy ons genadig zy Jef. XXX: 18. 't Is daarom ydelheid geweeft, 't is zeiv 'reeds door de uitkomft te leur gefteld * daE  over MATTH. XXV: 13. * 255 dat zeker iemand van myn oude vrienden en Academifche Tydgenooten, anderzins een zeer geleerd man, nu eerft voor 2 jaaren overleden, den juiflen tyd van de uure der verzoeking tot het LXIII^ Jaar van deeze eeuwe heeft willen betrekken. De Heere houdt dit noch voor ons verborgen. En V komt ons niet toe , te wee. ten, de tyden en gelegenheden, die God de Vader in zyn eigen magt gefteld heeft Hand 1: 7. Want het beftaat 'er mede, gelyk de Heiland fprak in het voorgrande Hoofdftuk van het 36 Vers, van dien dag en uure weet niemand, ook niet de Engelen des Hemels, dan myn Vader alleen. — Maar waarom mag doch de Heere dat alles zoo bedekt houden ? De gemeene reden is, om dat de Komft van den Zoone des menfchen ons onverwacht moet oveikomen, want, zoo als gezegd is Cap. XXIV: 50 de Heer des dienftknechis zal komen ten dage, in welke by hem niet vei wacht, en ter uure die hy niet weet. Ja de klein/ie zal tot duizend worden , en de minfte tot een magtig volk, God de Heere zal zulks tot zyner tyd fnellyk doen komen Jef. LX: 22. Hierom is 't ons dan wel oorbaar, uit en volgens Gods Woord te onderzoeken, wat al groote werken hy noch van tyd tot tyd zal daar ftellen, om by de vervulling derzelver, Jehovahs trouw en waarheid daar uit te bemerken, maar 't betaamt ons niet te willen weeten, op welke beftipten tyd, en even het juifte uur, wanneer zulks gefchieden zal, terwyl 't alleenlyk 's Heeren wil is, dat wy daar naar als met cpgefloken hoofde zullen uitzien. Doch daar is ook noch een byzonder einde, waar toe deeze reden is ingericht, en dit wordt aan-  as<5 Vyvde Predik a tie, aangewezen door het verbindend woordeken want: waakt, is doch 't wek woord, want gy ijeeet den dag niet,nog de uure in welke de Zoone des menfchen komen zal. In de daad twee gewigtige en rechtmatige redenen, om te waaken. i. De eerfte is, dat de Zoone des menfchen eens komen zal. Bygevolge moeft men volftandig op de wacht blyven ftaan, en by aanhouding bezig zyn in het werk , dat de Heere zynen knechten bevolen heeft te doen, ja zoo lang, tot dat hy zelv kome om de genen, die hy daar toe hadt aangefteld, van deezen bunnen poft wederom af te roepen. Zoo was ook zyne waarfchouwing Openb. XVI; 15. Ziet ik kome als een diev: zalig is hy, die waakt, en zyn klederen bewaart, op dat hy niet naakt wandele, en men zyne febaamte niet zie. 1. Maar, is 't inmiddels niet bekend wanneer de Heere komen zal, dit gav een tweede en noch krachtiger reden, om de menfchen tot het waaken aan te zetten. Want, wilt men den dag en het uur van 's Heeren komft, men hadt konnen voornecmen, ten minften zoo lang uit te flaapen, tot dat men, gewekt zynde, als hy kwam, dan eerft voor hem zoude willen opjlaan. Doch zelve dien dag niet weelende, behoorde men geen oogenblik geruft te zyn, indien men in geen gevaar wilden loopen van onverhoeds overvallen te worden. Neen, maar even daarom moeft men de komft des Heeren in gedachtenis houden, en zich, om te fpreeken, alle uuren de onzekerheid van dat eene uur voor oogen ftellen, ten einde de Heere, op wat uur hy komen mogt, de 7.yx\en gereed mogten vinden, om hem in te wachten. Meermaals vindt men dat dit gebruikt wordt als een be-  over MATTH. XXV: 13. 15? 'beweegreden, om de Leden der Kerke op te wekken: by voorbeeld Luc. XII: 39, 4°s weet dit, dat, indien de Heere des buizes geweeten had, in welke uwe de diev zoude komen, by zoüde gewaakt hebben, en zyn buis niet zoude hebben laaten doorgraavcn: gy dan zyt ook bereid, want in welke uure gy het niet weet, zal de Zoon des menfchen komen, zoo mede Mare. XIII: 33—36, ziet toe, waakt en bidt, want gy WEET niet, wanneer het de tyd is, gelyk een menfch builen lands teizende, zyn buis verliet , en zynen dienftknechten magt gav, en elk zyn werk, en den deurwachter geboodt, dat hy zoude waaken, zoo, waakt dan, want gy weet niet , wanneer de Heer des huizes komen zal , des avonds'laat, of te middernacht, of met het baanengekraay, of in den morgen/lond, op dat by niet onvoorziens kome en u fopende vinde. Noch eens Op r,b. Hl: 3, gedenkt hoe gy het ontvangen en geboord hebt, en bekeert uwant, indien gy niet waakt, zoo zal ik over u komen als een diev, en gy zult niet weeten, op wat uure ik over u komen zal. maar voornaamlyk Mattb. XXIV: 42 — 44, waakt dan, want gy weet niet, in welke uure uw Heer komen zal: daarom zyt bereid, want in welke uure gy het nikt weet, zal de Zoon des menfchen komen. — Niet dat men altoos even fterk zoude moeten denken op 's Heeren toekomfr., zonder zich met eenige andere zaaken te bemoeien, zulks was van een eindig menfch niet te vergen , die doch nooit meer, dan op ééne zaak te gelyk zyne gedachten kan veftigen. Daar zyn ook andere pligten, die wy moeten waarneemen. God wil niet, dat wy te gelyk doen, het gene wy te gelyk niet konnen doen, R. maa?  ê58 Vyvde Predikatie, maar altoos dat, 't welk hem aangenaamfl; en meeft noodig voor ons zelven is , niet mooffen verwaarloozen: en zelvs zyn 'er eenige "verkwikkingen, eenige uitfpanningen noodig, om ons ter beoeffening van den hoofdpligt in ftaat te houden. Maar dit wil de Heiland [&], dat de verwachting van zyre komft in ons heerlche, en alle onze daaden beftuure om .nimmer iets te onderneemen of aan de' hand te houden , waar in wy mogten fchroomen van den Heere te zullen gevonden worden, ja dat ook vooral onze gedagten aan dit komen, een voornaam ftuk van onze waakzaamheid zyn moeten. Laat ons nu noch zien, hoe de fprekende Heiland aan het hoofd van onzen Text deeze vermaning by wege van een fluitreden heeft mogen trekken uit de vooraf gefielde gelykenis door de bewoording zoo dan: zoo waakt dan, wdnt gy weet den dag niet, nog de uure, in welke de Zoon des menfchen komen zal. Hy geevt hier mede klaar genoeg te kennen, dat dit het groote doel was, waar toe hy de Parahel van de wyze en dwaaze maagden zynen Discipelen hadt voorgehouden. En waarlyk alles, wat ons daarin voorkwam, behelsde reeds zoo veele redenen, om een iegelyk tot waakzaamheid aantefpooren. Want i. Moeft bet Koningkryk der Hemelen zyn gelyk maagden, die haare lampen namen, en uitvino-en den Bruidegom te gemoete, Vers. 3, de belyders van Cnriftus behoorden dan te waaken rfcl yergelyk H. v. Alphen den Zoon in het Aanhang', fel achter Matth. XXV. bl. 27, at.  óyïr Matth. xxv: 13: t& ken om wel toe te zien, en om te konnen uitzien of de Koning kwam. 2. Hebben zelvs de wyze maagden voor een tyd geftuimerd, vers 5, elk Chriften mogt zich daar aan dan wel fpiegelen, om niet mede naar dat voorbeeld in flaap te vallen, maar fteeds te waaken, al was 't ook ter middernacht, en het licht dei Geeftes brandende te houden 4 op dat de Heere, als hy zoude gekomen zyn, hem niet onbereid mogt aantreffen. 3. Was 't echter noch meer de eigenfchap der dwaaze, dat zy onoplettend geweeft waren op het gene zy by tyds hadden moeten met zich brengen, Vers 8. Jefus gunftelingert moeften dan liever waaken, fchoon hy niet aanftonds kwam, op dat niet haare lampen, gelyk die der dwaaze, door verzuim mogten uitgaan, en op dat haar niet mogt overkomen a 't gene de dwaaze bejegend was. Tweemaal hadden deeze zich bedrogen: eens meenden zy, vroeg genoeg te zullen komen, en deeden daarom geen voorraad op; daar na noch eens dachten zy „ de Bruidegom zal zoo haaft niet komen", daarom lagen zy zich neder om te flaapen. Voor beide die gevaaren dienden dan de wyze zich te wachten, eer het te laat wierdt, en 'er als dan geen kans meer zoude zyn, om iets te verkrygen Vers 9. 4. Eindelyk, waren 't ook alleen de wyze, die met den Bruidegom ingingen, toen hy kwam, Waaken moeft men dan, en alle tyd vaardig ftaan, op dat zy de deur niet voor zich mogten ge/loten vinden Vers 10, maar gereed zyn in dien dag. en in dat uur, wanneer de Zoon des menfchen komen zal. * Eene groote trouwhartigheid derhalven van den 8. 2 Heer*  »6o Vyyde Predikatie, Heere Jefus, dat hy, eer hy zyn affcheid nam; de zynen noch van die dingen heeft willen onder, richten, en zoodanig een voorfchrivt aan hun willen laaten,'t welk hun in alletyden zoude^te ftade komen. Want, gelyk een Bruid, die den Bruidegom wacht om haar af te haaien, op geen flaapen denkt, zoo pafte het de Bruid van Chriftus noch meer , haaren Bruidegom op te wachten,tot dat hy haar met zich inde Hemelfche Bruilovtszaal zal overbrengen. Voor het laatfte ftrookt de vermaning van onzen Text desgelyks tot het Oogmerk van den Heiland in alle zyne redenen. Want de Heere Jefus heeft deeze gelykenis niet flechts voorgedragen tot onderwys van zyne Leerlingen, maar, gelyk ons telkens gebleken is, op dat de ganfche Kerk van het N. T. daar in mogt hebben eene fchetze der voornaamfte lotgevallen, die haar zouden bejegenen. Maar hoe' is 't dan te begrypen, dat hy dit ftuk indiervoegen heeft konnen voorftellen aan zyne Discipelen, als of by fprak van eene komft, die noch wel by hunnen leevtyd zoude konnen voorvallen? Dan meermaals fprak hy op zulk eene wyze tot de Apoftelen, dat hy zich de ganfche Kerk, zelvs tot de laatfte tyden toe, in hunne perfoonen vertegenwoordigde , en dus in hun bevattende alle de genen , die ook noch in volgende dagen, door hun woord in hem geheven zouden Joa. XVII: 20. Immers zoo zeide hy dit in het flo: van het Euangelium: ziet ik" ben met ulieden alle de dagen tot de voleindiging der waereld Matth. XXVIII: 20, 'en noch laatft Cap. XXIV: 33, wanneer gylieden elk deeze dingen zien zult, zoo weet dat het naby is moet  over MATTH. XXV: 13. afo voor de deure [11. Van tyd tot tyd toch zoude 'er noch al blyven eene doorgaande onachtzaamheid. Om die reden heeft dan Jefus riet alleen tot zyne toehoorders, maar cok in en door hun tot alle geloovigen, ja tot allen, aan welken dat woord zoude worden verkondigd, willen zeggen: waakt En, wyl de Komft van Chriftus tot voltöoying van zyn Koningkryk de naafte voorbode zyn zal tot zyn laatfte toekomft , heeft Jefus door deeze les ieder een telkens gewaarfchouwd om zich in gereedheid te houden ten allen tyde, ten einde hem , wanneer, op wat wyze hy ook komen mogt, behoorlyk te ontvangen. Trouwens, tot een bewys, dat deeze vermaning in het algemeen moeft worden waargenomen , verklaart hy ze zelv zoo Mare. XIII: 37 , bet gene ik u zegge, dat zeg ik u allen , waakt. TOEPASSING. Deeze zelve vermaning is ons dan ook nu noch, en ten allen tyde, noodig, ja zoo veel te meer, als 't komen van Jefus ons van tyd tot tyd hoe langs zoo nader by is, want, fchoon 't noch alles niet gefchied is, wat Jefus laatfte komft moet voorgaan, 't is echter wel te bevroeden, dat die tyd daar toe zoo lang niet meer zal aanlopen, daar 'er reeds zoo veele eeuwen verlopen zyn federt dat Chriftus deeze waarfchouwing gedaan heeft. Dan wy weeten echter niet den netten dag, nog [ï] Zie myne Verhandelingen over ie Zv/aart plaatzcn iü Faulus Brievfn J.V, D. bl. 13. a 3.  &6i VirvDü Predikatie, nog het bepaalde uur , waar in de 'Zoon dei menfchen komen zal. Veele hebben wel in verfcheide tyden willen uitfyfferen, wanneer het laatfte oordeel te wach. ten is [w], doch waar van de meefte zeer bedrogen zyn uitgekomen, 't Eenige dat noch wat lcbyn hadt, was eene Joodfche overlevering, door welke de duuring der waereld bepaald werdt tot zesduizend Jaaren, tweeduizend voor, twéé onder, en de overige tweeduizend na de Wet [»]; befluitende dit niet alleenlyk daar uit, dat de zes eerfte menfchen geftorven zyn, en dé zevende, te weten Enoch ter voorbeduiding der eeuwige onftervlykheid, welken dan met het zevenduizendfte Jaar haren aanvang zoude moeten nemen, levendig ten hemel is opgevoerd, maar ook om dat de waereld in zes dagen gefchapen is, en een dag by God is als duizend jaaren 2 Petr. III: 8 verg. Pf. XC: 4. Doch ten hoogften zyn deeze bepalingen niet meer dan ftoute gisfingen van menfchen, die niet te vrede zynde met de Godlyke openbaring, het geheim doelwit van Gods raadsbefluit hebben willen inzien. Vader Augustinus heeft zeer wel gezegd: „ het gene de Heere „ niet gewild heeft, dat wy weeten zoude, het 3, zelve moeten wy niet gaerne willen weeten". En bekend is het zeggen van den grooten sca- \m] Vide AugusTiwum de Civitate Dei Lib. XVIII Cap. LUI. Oper. Tom. V. fol. m. 376, j. Schaupii Symphenium Q. VIII. de Novo Tcmpore p. m. 475, W. E. Ewald 3CIV Betrachtingen p. 256, 257 aapt. & J. G. Staiikghs Woordeb. Lecter D. p. io£. {*] Conf. j. Goodwlni M. &? A. Lib. Hl. Cap. IX. f yi. Theqd. Aktonidss over Pitrusll. D.p. 77 a—775. jjc wederom Ewald p. 187, 288.  9ver MATTH. XXV: 13. 263 Scaliger „ onkundig te willen zyn van het „ g«ne de H. Schrivt ons niet heeft gekend ,| gemaakt, is een geleerde onwetendheid". God houdt dat om wyze redenen voor ons verborgen. De menfchen zouden 'er zich niet vroeger om bekeeren. Maar hy doet deezen dag en bt t uur door alle de eeuwen voor het menfchiyki gedacht onzeker blyven, op dat 'er geen leevtyd zyn mogt, waar in 't den flerviirg ontbreeken mogt aan ftof, om altoos bezorgd te zyn. Hy heeft, om het met een enkel woord te zeggen, „ eenen dag voor ons verborgen, op ,, dat wy alle de andere in acht zoude neemen", Daar moet ook noch alvorens eene zuivering en affcheiding gefchieden tuffchen de waare Leden der Kerke, en tuffchen de genen, die 'er flechts den naam van hebben, maar niet met hun van denzelvden geeft zyn. Ja daar moet, gelyk ik reeds aangemerkt, en in voorafgegane Kerkredenen breeder bewezen heb [0] , daar moet naar het beloop der Propheiicn eene komft van den Heere Jefus voor handen zyn, om'de algemeene onachtzaamheid der Chriftenen van deezen tyd op een onzaglyke wyze 't huis te zoeken. ' ■ ■•' ƒ • <7 En derhalven wat is er noodig, dan dat wy in tyds onze betrachting maaken van dat groote woord waakt. Maar ach! hoe ver is 'er dit noch van af? 1. De Heere heeft ons wel gefield tot wachters op de muur en van het geeftlyke Jerufalem, om de flapende op te wekken, her gevaar te voorzien, te vermaanen tot omzigtigheid, en [»] Vergelyk Pictits ZcMundt VII. XXIV. bl. tfgj.  264 Vwde Predikatie, en alzoo te waaken voor de zielen der menfchen* Ja zoo veele Leeiicdenen als 'er gedaan \vo den , zyn alle zoo veele morgenwekkers, om ons uit den nacht der zonde te doen opwaaken. Maar onder dit alles is 'er aan flaapen geen gebrek. Ik fpreek thans niet van de zulke, die door een onmatig misbruik van Gods gaven in flaap vallen, of die een groot gedeelte van den dag, welke gefchikt is tot den arbeid, met een ydel flaapen doorbrengen. Maar, dat meer te pas komt naar het oogmerk van onzen Text, is, dat de geeft eens diepen flaaps over de meefte menfchen in deezen tyd is uitgegoten, zoo dat zy hunne elende niet zien, geen aandoening hebben van den laft der zonden, geen luft nog yver tot de geeftlyke betrachtingen, maar in flaap gebragt zynde, bef vleeflcb verontreinigen, Jud. vs. 8, en zelvs door de donderftem der Godlyke bedreigingen niet eens worden wakker gemaakt, maar zich verharden in een ftyve ongevoeligheid onder Gods oordeelen , zoo wel, als onder zyne zegeningen. Juift de zulken', die daar flaapen als in bet opper ft e van de maft, Spr. XXII1: 34, terwyl zy in gevaar zyn van eenwig verloren te gaan, of zoo hunne confeientie eens getroffen wordt, dezelve flechts door een party ydele inbeeldingen zoeken in flaap te wiegen. Ja die zelve menfchen konnen wel waaken, als 'er iets te doen is om hun tydelyke voordeden te bevorderen , en zy konnen zelvs wel waaken tot het pleegen van ongerechtigheid. Jef. XXIXï 1 go. Maar even daarom zyn zyflaperig naar den geeft, zy liggen neder, zy hebben bet fluimeren jiev, zy allen heren zicb tot baren weg, elk $ffi vaar zyn gewin, elk uit zyn einde Jef.  ove* MATTH. XXV: ij. 265 LVI: 10, n. En deeze flaap, deeze kommerlooze roeftand is den meeften gcmeenlyk zuo zoet, zoo aangenaam, zoogenoeglyk, gelyk een flapend menfch wel te vreden is by zich zelven , dat zy zelvs daar in hun genoegen neemen, en moeilyk zyn, als iemand hen daar in zoude willen ftooren, tot een duidlyk bewys, dat zy noch in hunnen eerften flaap zyn, en uit den doodftaap dér zonde noch nooit zyn wakker gemaakt, maar overgegeven aan de Jlaapen toverdranken des Satans, door welke zy in hunne zondenflaap gehouden worden. Wee den geruft en te Zion, en den zekeren op de t berg van Samaria, gy die den boozen dag vet re flelt, en den floel des gevoelts naby brengt, die daar liggen op elpenbeenen bedfteeden, en weeldrig zyn op baare koetzen, en eeten de lammeren van de kudde, en de kalveten uit bet midden van de me ft ft al, die op het geHank der luiten 'kwinkeleeren, en led.nken haar zelven inftrumenlen der muzyke, d wyn uit fchalen drinkenden haar zalven mei de v 'ftrefiy fte olie, maar bekommeren baar niet over d; verbreekingen Jofepbt Amos VI: 1 —6. 2, E? waar mag doch zoo veel flaperigheid van daan komen? 't Komt, om dat men niet genoeg opmerkt deeze bygevoegde woorden: want gy weet den dag niet noch de uure, in welken de Zoon des menfchen komen zal. De onzekerheid des tyds van 's Heeren toekomft, die een prikkel moefl zyn tot waakzaamheid, brengt de menfchen veel eer tot luiheid en traagheid. Men zal altoos tyds genoeg komen, men moet eerft om dat men noch jong is, wat vermaak in de waereld hebben, 't Is doorgaans met de zaak, „ morgen, morgen", of voor een later R 5 tyd  s.66 Vyvde Predikatie, tyd !>]• En 't minfts voorwendzel fchynt den meeften genoeg te wezen, om hunne noodige verbetering, hoe zeer overtuigd van haare hooge noodzaaklykheid, moedwillig natelaaten. Taaren achter een hebt gy horen roepen -.bekeert u bekeert u, want waarom zoudt gy (letven, o Nederlandlch Ifraël Ezech. XVlll: 31. Maar *t hart is even koud gebieeven, men blyvtnocn al dezelve, die men van natuure was, men flaapt geruft in den fchoot der bednegelyüe Deiilas, of men ligt te ronken op den droeikm van zyn zondige zorgeloosheid, en de Heere Tefus zoude billyk mogen vragen: hebt gy noch uw verhardt hart? Mare. Vlil: 17 want ziet, tot op deezen dag zyn zy niet verbryzeld van harten Jer. XLIV: 10. , Indien 't nu den Heere behaagde, de uure dtr verzieking noch in onzen tyd over ons te doen konten, zouden veele de proeve wel konnen doorftaan? en is 't niet te vreezen, dat een «root aantal, dat nu noch den naam van goud draagt, of laat ik zeggen van Hervormde Chnftenen niet veel meer dan fchuim, oi bout, boet en (ioppelen 1 Cor. III: h, zouden bevonden worden Ta ik zoude wel haaft mogen vragen : de Zoon des menfchen, ah by komt, zal hy ook ge. loove vinden op der aarde i Luc. XVIII: 8. Onlangs mogt ik noch zeggen, dat wy leeyden ineen tyd van ruft en vrede. Ik merkte daar by aan dat dit tot noch toe weinig fchyn gav tot eene zoo zwaare verdrukking. Doch ik ftelde daar ook tegen, dat de Heere juift gezegd hadt, dan te zullen komen, als men 'er het minfte op verdacht was. Maar hoe is de gedaante der zaa- fj>] Cras, Gras, et fic confumitur s»ta»,  © ver MATTH. XXV: 13. z6j ken in het korte veranderd? En wie weet wat de zwarte wolken, die ons boven het hoofd hangen, zullen uitbroeien? Ten minften, daar zyn reeds onaangenaame uitzigten voor het aanftaande jaar. Bykans geheel Europa bevindt zieh in een beklaaglyke onruft, en de hope die men gehad heeft in den beginne van een \ al* gemeene vrede, is op het einde zeer veranderd. Doch, gefteld zynde, dat de. uure der verzoeking in onzent leevtyd noch niet kwam, de flaapzucht is doch altoos een zorglyke kwaal, Slaapt Si/era in Jaels tent, hy wordt niet wak» ker, voor dat hy den nagel door zyn hoofd voelde gaan Ricbt.lV: 17—21. Laglsbofeth inden middag op de flaapflede, hy ontkwam de handen niet van Rechab en Baëna, toen zy naderden en een aanflag op zyn leven maakten 2 Sam. IV: 5—7. Was Holophernes dronken van den wyn bevangen, in flaap gevallen, Judith ftaat by hem, en hieuw hem zyn hoofd af door zyn eigen fabel "Judith XIII: 2—11. Ja verbeeldt u,hoe onzacht dezulken worden opgewekt,die door een dienaar of uitvoerer van het gerecht by den arm gegrepen worden,om hen weg te fleepen tot eenen wreeden dood. Maar met welk eene fchrik zullen de zorglooze eens ontwaaken moeten, wanneer de Heere komen zal op de wolken om ge* ricbte te houden tegen alle, en bezoeking te doen over de mannen, die flyv geworden zyn op haren droejfem, die in hun herte zeggen, de Heere doetgeen goed, noch hy doet geen quaad Zeph. I: 12 ? Of zyn dat fprookjes, droomen, fabelen, inbeeldingen, vertellingen, gelyk veele helaas! malkanderen in deeze dagen wys maken, wel aan, verfcheurt dan de Schrivten, indien gy het be-  2r58 Vyvde Predikatie bewyzen kondt, die dit uitdruklyk gezegd hebben! of, zoo zy 't niet zyn, beevt dan vry voor dat ontzaglyk woord, veele, die in het ftof der 'aarde flapen, zullen ontwaken, gene wel ten eeuwige leven, deeze tot verfmaadbeid en tot eeuwige afgryzinge Dan. XII: z* Dan mogelyk denkt hier iemand, „ wordtin den verklaarden Text eerft gezien op Christus „ laatfte Komft, wel dat woord raakt dan ons niet, 't behoort mogelyk eerft tot den Jongften „ da°, dien wy zekerlyk geen van ons allen „ beleeven zullen , 't gezigt is dus noch van „ veele dagen, en gy propheteert ons van ', tyden, die noch verre zyn ?" Maar gefchiedt niet reeds het zelve in de uure des doods i Komt dan de Zoon des menfchen niet alreeds , om den menfch rekenfchap afteeifchen van alle zyne daaden? Ja de ftervdag van een iegelyk menfch is hem alreeds in de plaats van den laatften oordeelsdag, want deeze zal ons vinden in denzelvden ftaat, waar in de laatfte dag van ons leven ons gelaaten heeft. Qualis quisque moritur, talis judicabitur, is wederom het zeggen van Augustinus , „ gelyk ieder fteryt, „ zoo zal hy geoordeeld worden". En, gelyk de dag van Christus Komft onzeker is, zoo onzeker is ook 't uur van onzen dood, alzoo dat de menfcb zynen tyd niet weet, want, gelyk de vijfeben, die gevangen worden met bet net, en de vogelkens, die gevangen worden met den ftrik, zoo worden de kinderen der menfchen verft rikt, wanneer de tyd van fterven over ben valt Pred. IX: 12. Die dag kan alle dagen, dat uur kan alle uuren komen. Maar, is dit zoo , wat kan 'er dan grooter onzinnigheid bedacht worden, dan dat baders van den Chnftelyken  oVer MATTH. XXV: 13: 26> godsdienft, die op het getuigenis van Gods Woord toeftemmen, en voor waarachtig houden, Oat de Heere eens komen zal om ons rekenfchap af te vorderen van alle onze gedagten, woorden en daaden, een zaak van zoo veel gewigt niet meer ter harten neemen, noch hun beft doen,om te blyven waaken. Hoewel 't is wel meer gebeurd, dat veele meenden geruft te zitten, wanneer 't vuur reeds ontftoken was, en hen op het onvervvachtft aangreep. Men mag dan de overtuiging van het gewifle voor een tyd gefmoord hebben,deeze ruft zal niet altoos dimren. Groote ftilte gaat wel eens voor de zwaarfte onweeren. Dat flapend geweeten zal ligt op een Verfchriklyke wyze worden wakker gemaakt. En terwyl men fpreekt van vrede, ziet daar is verwoefting Job. XV: 21. Denkt maar eens, welken jaar wy beleevd.en nu tot deszelvs laatften avond gebragt hebben. Over den bedenklyken toeftand van ons Land Jaat ik my niet uit. Ik heb 'er geen verftand van, nog doorzigt in. Men mag ons vrylyk naar onze kamers en fchoolen zenden, indien wy durven onderftaan, hier over in het openbaar te redekavelen, of tot de Staatkunde der Vorften intedringen. Myn grootfte toeverzigt is op God, die alles regeert. En voor het overige laat ik het beftuur van zaaken gaarne aan onze wettige Overheden, die ons dus-verre zoo wys, zoo zachtmoedig, zoo lovlyk geregeerd hebben, dat, welke lagen ook tegen hen gelegd worden, elk braav Burger onder ons ta vreden is, ja deeze ook'zelve niets dan vrede zoeken, en getoond hebben, den welvaart van het vaderland op alle wyze te behartigen. Maar denkt eens aan da menigte der geftor- ve-  270 VYVDÏ PREDIKATIE, venen, die wy dit jaar voor onze oogen hebben zien uitdraagen. De dood heeft geen onderfcheid gemaakt tuffchen fpaade en fcepter. Hy ontzag zoo weinig de opluikende^ jeugd, als dC graauwe hairen. De kranken en lyken worden't eiken dage onder ons menigvuldig.'t Is een byzondere zegen geweeft. voor huisgezinnen, die in het geheel van dat noodlottige zyn bevryd gebleven. Wy hebben nu het oude Jaar, onder het gelaenge van de Godlyke langkmoedighéid wederom zoo ver ten einde gebragt. IVlaar 't is ongetwyffeld vry ver boven het gewoon getal geweeft, dat de genen, die dit Jaar met ons zyn ingetreden, het zelve niet zoo ver, als wy nu, hebben mogen brengen, maar die ondertuftchen reeds zyn henen gegaan den weg der ganfche aarde. Dienen ons derhalven zulke voorbeelden niet tot waarfchouwing? Scheenen zy,met welker velen wy gemeenzaam hadden omgegaan , en ligt duizende van woorden gewiflèld hebben, wanneer wy ze daar zagen nederdaalen in de groeven, fcheenen zy ons niet, als voor het laatft, onder het klateren der fchuppen te willen toeroepen: „ heden „ ik, morgen gy" het oog des genen, die my nu ziet, zal my niet meer zien, uwe oogtn zullen op my zyn, maar ik zal niet meer zyn JobVII:3 , dit is 't einde aller menfchen, weet, dat men *' ü ook zoo doen zal". Ja God weet of wy alle noch wel eens den volgenden dag, den eerften van het volgende Jaar bereiken zullen. Mogelyk worden 'er gevonden, zelvs in het midden van deeze vergadering (>ant wy konnen het niet weeten, wy weeten geen dag, nog tyd, nog uur) wier levensdraad noch op deezen avond, of in het begin van den nacht door een onverwacht  over MATTH. XXV: 13, toeval zal worden afgeiheden. Trouwens, hoe .klein de tuflciienwydte zy, tuffchen nu en morgen , den eerden dag van het. Nieuwe Jaar, gelyk deeze avond de laatfte van het oude is, daar is niet aan te twyffelen, of daar zal noch een menigte van menfchen, hier of elders voor deezen eerden dag in de eeuwigheid overgaan. £n ol hoe zoudt gy u dan vinden, menfchen kinderen, indien de Heere noch deeze nacht mogt komen, om uwe zielen van u aftei/cben? Kondt gy daar aan denken, zonder angd en fiddering, kondt gy flaapen met den dood voor oogen ? of zoudt gy racéneri, noch tyds genoeg te zullen hebben als de Heere komt? „ Een plank om ,, zich op te vertrouwen , waar van het tien dui„ zend tegen één is, of die hem ooit aan drand „ zal brengen". Veel eer zal hy dan zelv ten quaade over u waaken, niet ten goede Jer XLIV: 27. En a'le zorg zal te laat zyn, wanneer.de Heere reeds geko . en is. Doch van de tyden en gelegenheden behoort gy niet noodig te hebben, dat men u vermaant. Want gy kondet zelve zeer wel weeten, dat de dag des Heeren alzoo zal komen , gelyk een diev in der nacht, want wanneer zy zullen zeggen, het is vrede, en zonder gevaar, dan zal een haaftig verderv haar overkomen, gelyk barensnood eener bevruchte vrouwe • en zy "zullen het geenzins ontvlieden 1 ThefT. V: 1—3. „ Slaapt dan zondaars, zyt gerud waereldling, ,, denkt om zonden nog flraffen, om hemel nog hel, om gelove nog heiligmaking, maar ziet, „ welk uw einde, uw uitgang wezen zal, wan„ neer gy in uwe zonde zult gedorven zyn, „ uwe ziele zal doch levendig blyven tot het ., lyden van duldlooze fmerten, en uw lichaam zal niet ontwaken, dag nog nacht". Coa  %j\ Vyv de Predikatie; God evenwel de tyden der onwetenbeid overgêzien hebbende, verkondigt nu alle menfchen al emme dut zy zich bekeer en, daarom dat hy een da» gefield heeft, op welken hy den aardbodem recbtvaerdiglyk zal oordeelen, door een man, dien by daar toe geordineen beeft, verzekering daar van doende aan allen,, dewyl hy hen? uit den dooden opgewekt beeft Hand. XVII: 30, 3 < Ocb! dat gy dit dan bekendet, ook noch in deezen uwen dag en in dit uur,wat tot uwe vrede dient Luc. XIX: 41,42. 1. Gy weet toch den dag niet, noch de uure, in welke de Zoon des menfchen komen zal. „ Wilt men den dag,mm zoude het laaten aankomen op een dag te voren. Wilt men het «ar, " men liet het aankomen op de laatfte uur en". Nu weeten wygeen van beiden,nog den dag van Chriftus toekom/l, nog de »«r« van onzen dood. Maar dïtvoeetenwyAzt het tot hier toe (meer kan ik niet zeggen) de gelegenheid des tyds en de uure is, om uit den flaav te ontwaken Rom. Xilh ii. En daarom beroemt u niet tegen den dag van mor «en, want gy weet niet wat de dag zal baaren* Spr. XXVll: 1. Zegt niet: wy zullen heden of morgen, dit of da:: verrichten, en een naar daar mede overbrengen, en koopman/chap dnven, en winfte doen, daar gy niet weet wat morgen gefchieden zal, want hoedanig is uw leven ? want bet is een damp die voor een weinig tvds' «ezien wordt, en daar na verdwynt. maar {ent liever naar de les van Jacobus Cap. IV: t]. 5. Doch zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeevfcb arbeiden desztlven bouwlieden daaraan: zoo de Heere de ftad niet bewaart, te vergeevfcb waakt de wachter ft is te vergeevfcb dat gy vroeg op'laat, laat #pklyvt, eetet brood der fmerten, bet is alzoo, dat hy het zynen beminden als in den flaap geevt Pf. CXXVII: 1, 2. Hoe zult gy dan doch waaken, zoo lang gy noch ligt in den dood 'aap der vleeï'ch'yke geruftheid ? Gy kondt u zelven niet opwekken', zoo weinig als een doode zich kan leevendig maken: maar gy kondt echter als tweede oorzaak in af hangkeiykheid van [r] Vergelyk H. v. Au>hsït, den Zoen, in het Mn* hangsel op Mutth. XXV. bl, 44, 45.  over MATTH. XXV: 13. *77 'van God, de middelen gebruiken, waar door 'hy werkt, 't Gewoone middel is.'t Woord. Paulus fehreev daarom aan Timotheus, dat hy • m t zachtmoedigheid moeit onderwazen de ge«1 n die tegengaan, of kim Godt V eeniger tyd bekeering gave tot erkentenis der vjaarheid, tü zy ontwaaken mogten int den frik d?s duivels, onder welke zy gevangen zyn tot zynen wil, 3 Tim. II: 25, 26. OVizc Hcmdfcbe\Vader wil ook den Heiligen Geeft geeven den genen , die daar om bidaen Luc. Xï:' 13. B.dt dan ook zoo veel gy kondt, zoo goed als gy ge'ee-d zyt. (Simon Petrus gav deezen raad wel vmv, Simon den toveraar, en 't komt 'er ook maar meeft op aan, dat uw gebed oprecht zy) bidt den bewaarder Istaïls, die niet flaapt nog jhatnert, Pf CXX1: 3,4, dat hy u aanltoote met zyne magtige hand, om uwe o'gen te openen, en u re bezielen met den Geeft des leevens. Wat is u doch, gy hardftapende'i ftaat op, roept tot uwen Godt, misfehien zal die Codt aan u gedenken . dat gy niet vergaat Jon. I: 6. Dan zult iy uzv n weg zeker wandel n, en gy zult uwen wet niet, ftooten; zoo gy neder ligt, zult gy niet fsbrikken, maar gy zult neder liggen, en uw flaap zal zoet wezen Spr. ]I1: 23, 24. Gelovig volk , die reeds behoort tot de Bruid van Vorft Mesfias. r. Hebben vcelen uwer noch in het morgen uur van deezen dag de veotbruilovt mogen houden van het Avondmaal des Bruilovts des Lams, hebt gy daar uwen Koning gezien met de kre-one, waarmede de moeder der KerKe hem ook noch op heden gekroond heeft, als op den dag zyner Bruilovt, en op den dag der vreugde zyn% harten Hoogl. Hl: Ü , bèari^woofldt zyne iif've S 3 met  .478 Vyvde Predikatie, metwederlievde,en draagt u waerdig het Geeftlyk Huwelyk, dat gy met den grooten Bruide* gom hebt aangegaan. Gy hebt noch heden op nieuw uwe genegenheid aan hem toegezegd, zoekt hem op alle wyze te behagen. En geeft hem dan toch nooit reden om te klaagen. Vergeet ook een Jongkvrouwe baar ver [terfels ? of een Bruid baa~ re bindzelen ? nochtans beeft myn volk my vergeeten, dagen zonder getal Jer. II: 32. Neen. Laat Jefahel zich blanketten , en haare beerlykheid in fchande ftellen , uw verfierfel zy, niet in bet geen uiterlyk is, bet vlegten des hairs, bet omhangen van goud, of,van kleederen aan te trekken , maar de verborgen menfcb des bet ten, in ,t onverdervlyk verfierfel eens zagtmoe'digen en pillen geeftes, die koflyk is voor Godt 1 Petr, III: 3, 4. Immers, zyt gy bekleed geweeft met de kleederen des beils, en met den mantel der gerechtigheid, gelyk een Bruidegom zicb met Prie^ (lerlyk gewaad ver fier t, en gelyk een Bruid zicb verfiert met baar gereed/chap Jef. LXI; >o. be» zoedeltdoch deeze koftlyke kleederen, en befmet deezen reinen mantel niet. Denkt hoe ongerymd het zoude zyn, dat een Bruid zich met haare befte kleederen zich in den flyk ging werpen, dat men het zondenkleed over Chriftus heen trok, of deezen mantel misbruikte tot een dekmantel van geveinsdheid. Gy niet alzoo, gelievde, maar onderfcheid u door dit Bruiloftskleed van den waereldling. En , dewyl ons op nieuws zoo veele belovten verzegeld zyn. laaten wy bidden, om de medewerking der Godlyke genade, dat wy ons meer en meer mogen reinigen van alle befmettingen des vlee/cbes en des geefls, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods 2 Cor. VII: 1. Of, als gy fomtyds in aan?  ©veE MATTH. XXV: i$. $7$ aanvechtingen geleid wordt, en als 't u leect doet, dat gy de Huwlykslievde van den Hoere Jefus, die hy u noch aan de Bruiloftstafel heeft laten zien, niet beter kondt beantwoorden, houdt hem dan maar zyn eigen zegel voor, en trooft u met het befchouwen der lievdepanden j die hy heeft nagelaten in zyn Woord en Sacramenten. Ja, dewyl gy het ook noch op heden gezworen hebt, zoekt het toch te beveiligen, dat gy onderhouden zult de rechten Zyner gerechtigheid Pf. CXIX: 106. 2. Doch ik moet ook noch tot ulieden zeggen, Waakt. Hebt gy nn al lang in zorgloosheid geleevd , dankt God, dat hy u niet in zulk een flaap heeft doen fterven, maar wederom opgewekt. Doch uwe ziele kleevt Ook fomtyds noch te veel aan het ftof'FL CXIX: 25. Gy wordt ook noch dikwyls mee voel flaapzucht bevangen. En, op u paft ook noch wel de les, die gegeven wordt aan de gemeente van Sardis: zyt wakende, en verflerkt het overige dat fterven zoude, want uwe werkem zyn niet vol gevonden voor Godt Openb. Hl: 2. Ik moet u daarom te binnen brengen, dat gy opwekt de gave Gods die in u is 2 Tim. I: 6, en weder oprecht traage handen en flappe kniè'n, en' maakt rechte paden voor uwe voeten, op dat bet geen kreupel is, niet verdraaid worde, maar dat bet veel meer genezen worde Hebr. XII: 12, 13.—■ Hebben wy een tyd lang te' veel koelheid en onverfchilligheid doen blyken in het werk van: den Godsdienft, waakt op recb'vaerdiglyk, en zondigt niet 1 Cor. XV: 34. Waakt, ftaat in het geloov, houdt u manlyk, zyt fteik 1 Cor. XVI: 13. Immers gy zyt alle kinderen des lichtsen kinderen' des daags, wy zyn niet des nachts^. S 4 nog,  *So Vyvdi P-r i n i k a ti-e , nog der duisternis , laat ons dan niet flaapen, gelyk als de andere, maar laat \ns waaken en nuchteren zyn, want die flaapen, flaapen des nachts; maar Chriftus is voor ons geflorven, op dat, bet zy dat wy waaken, bet zy dat wy flaapen, wy te, zamen met hem leeven zouden 1 Tneif. V: 5, 6, 7 , 10. Is 'er dan noch eenige flaauwhe-id, iaat het alleenlyk zyn naar het'-uitwenJige, om met de Bruid te konnen zeggen: ik fliep, maar myn hart waakte Hoogl. V: 2. Èn laat onsvoortaan meer vlyt betoonen, om ons niet te verflaapen door geeftioos verzuim van de noodigfte piigten, maar waakt over uw gedrag en wandel, op dat de Heere Jefus, als hy komt, u noch vinde alzoo doende. PVaakt zoo en bidt, op dat< gy niet in verzoeking komt, de geeft is wel ge-Jftllï