FABELEN, E N VERTELSELS. DOOR PHCEBUS HITZERUS THEMMEN, MEDICINA DOCTOR. EERSTE DEEL. DUPLEX L IB EL LI DOS EST: QUOD RISUM MOVET, ET QUOD PRUDENTI VITAM CONSILIO MONET. PII^DRUS. Te A M S T E L D A M, by PIETER JOHANNES UYLENBROEK. MDCCXCIH.   VOORBERICHT. Ziet hier, myne landgenooten, een bundel fabelen , en vertel/els, die ik in myne fnipperuuren, ter uitfpanning , en verpoozing van de zorg voor het ziekenbed , heb opgefteld, ulieden medegedeeld. De fabelen zyn eigenvinding, gelyk ook het grootfte gedeelte der vertel/els, eenigen echter uitgezonderd : ik hoorde oj las een vertel]'elf het zout daarvan beviel my; ik befchreef, en berymde hetzelve, naar mynen Jmaak , en mengde dit voortbrengfel onder myne fabe. ■ len , en uitgedachte gevallen : in hoeverre ik aan d". vereischten van het ,'abeldicht voldaan heb , laat ik aan den leezer over te beoordeelen. * 2 De  Iy VOORBERICHT. De taalfouten, verkeerd geplaat/te zinfcheidingteehens, of andere gebreken, die mooglyk, hier of daar, in dit deel zyn ingeflopen , gelieve men goedgunstig over 't hoofd te zien. De raad van horatius? dat men zyne «erken negen fnaren zoude rusten Uaten , voor men dezelve uitgaf, hY my te diep ia 't geheugen geprent zynde , om denzeiven niet in acht te neen,en , zoude ik ook hieraan voldaan hebben, „are ik niet dagelyks door myne vrien. den, en kunstgenooten aangezocht, om deeze myne mtfpannings. vruchten door den druk gemeen te ma*, ken: daar ik deeze fabelen, en vertelfels in het AmJterdamsch Genootfchap, onder de zinfpreuk : Cojicordia fcUbertate, van tyd tot tjd had voorgelezen; aan welk Genootfchap ik ook dezen bundel opdraag. Gy, myne heereh ! medeleden van die aandenlykeMaatfchappy zult dus „egens de fcluelykheid in 't uitgee. "en, en daaruit ontftaane minder welbefchaafdheid, de berispingen, „eiken hieruit mogten geboren „ordj, , op u gelieven te neemen, en myne verdedigers, hoop ik, trachten te zyn.  Voorbericht. v Zy die zich met den eenvouwdigen ftyl niet hunnen ophouden , maar zwellende , diepgezochte , en hoogdraavende vaerzen verlangen, zullen in het leezen myner fabelen te leur gefteld worden: dewyl zelfs de aart, en eigenfchap myner geliefkoosde zingenswyze , zulks ver' bied; daar zy, die vaerzen eerder leezen, om te zien of zy, hier of daar, een vlakje of een verkeerde ftreek van het penfeel kunnen ontdekken , dan wel, om door de fchildery -zelve getroffen te worden , ruime ftof lot vitten zullen aantreffen. Een vitter ftell' zyn' roem in ydel woordenziften, En letterknibblery ; wy haten zulk een ftof: De ware dichtkunst vind in 't roeren van de driften, In vloeijendheid en kracht, haar' wezendlyken lof. s. fEITAMA. Een fabeldichter offert het gedwongen nette en juiste aan het eenvouwdige en eigenaartige gewillig op , en pynigt zich zelfs fomtyds om een' natuurlyken treh, al is die tegen de regels der juistheid, af te fchilderen. * 3 Daar  vi VOORBERICHT. Daar men in alle andere taaien de dichters meer toegeevenheid vergunt, dan hen die in profa fchryven, heeft in onze taal het juist tegenovergeftelde plaats : hieromtrent laat zich dus één onzer eerfte dichters hooren. De geleerde abt de g ue née zegt, ,, de redeneerkunde heeft niet alle de voordeelen der dichtkunde; horatius en na hem boii.eaïï begrepen het ook zo: zy eischten voor de dichters eenïge toegevendheid." Fraaije les voor die muggenzifters, die vaerzen maken voor het vergrootglas! Men verhaalt dat zeker rymer van een treurfpelzyn werk eens aan voltaire voorlas : de dichter fchudde het hoofd ; de rymer vroeg, waar het haperde, en of alles niet net uitgedrukt, en volgens de kunstregelen was bearbeid? ,, Och", zei de dichter „ ware het minder juist, minder regelmatig, en wat meerder ftout." Hoe eenvouwdiger , natuurlyker, en als in profa fpreehende , 'tzy dieren , oflevenlooze wezens , inliet fabeldicht met eikanderen redekavelen, zo veel te fchooner word, naar myn gedachten , het onderwerp behandeld. Ik bekenne niemant perfoneel in deeze fabelen bedoeld  VOORBERICHT. nt doeld te hebben , fechts een of twee gevallen uitgezon* derd, die de leezer zelf ontdekken zal; waar ik echter wel zorg heb gedragen, den perfoon niet alleen te ver' zwygen , maar zelfs op te pasfen, dat dezelve niet zó gemaskerd te voorfchyn kwam, om eenigzins bekend te kunnen worden ; zyne gebreken heb ik alleen afgefchilderd: zo echter iemant zyn beeld hier of daar in dec ze fabelen mooge aantreffen , hy geeve zyne gebreken, en niet de fabel de fchuld. Indien een norfche cato , een fchynheilige tartuffê, een dweepzieke oude vrouw, of een ftugge, en onver, draaglyke Stoïcyn , met een gefronfeld voorhoofd, en Jaamgetrokken wenkbraauwen, myne fabelen, hier of daar, mooge aangrimmen; of het eenvouwdige, en lagchverwekkende myner verlelfels , met een Cynifchen grimlagch van verontwaardiging mooge begroeten, hem zal ik met de woorden van horatius toeroepen : Liberius Dixero quid, fi forte jocofius f hoe mihi juris Cum venia dabis. *4 /«-  vin VOORBERICHT. Indien eindelyk deeze fabelen en verlelfeh vlieden, myne landgenooten ! zo veele aangenaame oogenbliklen in het leezen verfchaffen moogen , als dezehen my vermaakelyke uurcn in 't faamenj'tellen veroorzaakt hebben , zal ik over de uitgaaf van deezen mynen uit/pannings arbeid ten hoogften voldaan zyn , en dan zal dit ■ eerfte deel, door een tweede, fchielyk gevolgd worden. Amfterchm , den derden May, 1793. I N-  I N L E I D I N G. EEN DROOM. D e barre wintergod had land En ftroora van Bato's gronden, Met eenen kristallynen band Van ys, aaneen gebonden; De groote fakkel van den nacht Was op het fterkst aan 't blaaken; De half verkleumde kleppervvacht Had reeds, ten blyk van waaken, Ter vyfde maal, langs gracht, en ftraat, Zyn wachtkreet laaten hooren; De tyd pronkte in een nieuw gewaad; Het jaar was juist geboren; * 5 Toen  x I N ' L E I D j N G Toen my het eenzaam bed ontfing: Naauw' had ik rust genoten, Of 'k wierd door Morpheus in den kring Van 't zorgloos heir gefloten: Zodra de heerfcher van den nacht, De Slaap, my had vernomen, Volvoerde hy zyn toverkracht, En bragt my dus aan 't droomen: Ik dacht, ik zat in 't boekvertrek, Het Iieffie van myn woning, Daar zat ik, in een klein beftek, (Meer zalig dan een koning,) Belust op iabeidicht. Juist kwam Een drietal zangers binnen, Toen ik de pen in handen nam, Reeds bezig aan 't verzinnen. Is 't mooglyk, dat gy dus den tyd Met zulke heuzelingen, Als  INLEIDING. xi Als fablen, zeide elkeen, verflyt, De laagfte wyz' van zingen? Hoe doodëenvouwdig is uw taal! Kunstbloemtjes zelfs ontbreeken: 't Door u geliefkoosd dichtverhaal Is als in profa fpreeken. Elk hunner gaf hierop een ftaaltje van zyn' geest, Zyn' fmaak, en zingenswyz'. Ik zal myn fpeeltuig 't meest Voor dappre vaderlandfche mannen, Ten richtfnoervoor de jeugd, fprak de eerftedichter, fpannen: Dus word der vadren moed den jongling ingeprent, Daar hy van kindsbeen af aan heldendeugd gewent. ïk zing De Ruiter, die geheel Euroop deed beeven, Dien fchrik des vyands, en dien fteun van 't vaderland. Zet hem den helm óp 't hoofd, dan ziet gy Mars naar 't leven, Geef dien Bataaffchen held een' drietand in de hand, Elk  xn INLEIDING. Elk zeebewooner zal hem als Neptuun begroeten, Plaats hem in 't heilig choor, of in de vriendenfchaar', Gy zult in hem een' Gods- en menfchenvriend ontmoeten, Een' haater van bedrog, en van den huichelaar: Dus wierd hy overal, bemind, gevreesd, bewonderd, 't Zy hy, als zeemonarch, den vyand van ons land, Door blikfems der kartouw, uit Nereus ryken dondert, Of zelfs op Britfchen grond de Britfche vloot verbrand. Een feraphyn kan naauw' zyn heldendeugden maaien; Een dichter geeve flechts een fchaduw van dat beeld, Die zon des oceaans, die nog door haare draaien, Schoon lang ter kim gedaald, Bataaffche helden ftreelt. Hy zweeg. Hierop liet zich de tweede dichter hooren: Ik,zegthy,zingnietflechts voor 't hart, maar ook voor de ooren. Hy, die het oor behaagt, geniet vaak grooter eer, Dan hy, die de ondeugd gispt, of fchertfend gaat te keer. Zie-  INLEIDING. xiii Ziedaar rnyn' zang: hy, die, met een gerust geweten, Op God betrouwt, fchoon 't alF rondom hem beeve en treur', Trotfeert elk ongeluk, hoe breed ook uitgemeten; Hy blyft bedaard van geest, wat ook op de aard' gebeur': Offchoon een Etna uit zyne ysfelyke kolken Een' vloed van zwavel braakt, die, voor zyn' voet geftold, Een zwarte lava fchept; fchoon uit bedompte wolken De fchorre donder bromt, en rondend, romlend rolt, Al raatlend nedervalt, zo eiken als abeelen, Gelyk een' korenhalm, verbryzelt en verplet; Offchoon Natuur, vergramd, de afgryslykfte tooneclcn Van aakligheid en ramp hem voor zyne oogen zet: Hy blyft bedaard van geest, en heft zyn hoofd naar boven, De Godheid eerend: fchoon zyn dierlyke natuur, Van tyd tot tyd gefchokt, zyn' denklust doet verdooven, Wanneer een zwavelvloed, of't blaauwe blikfemvuur, *t Gezicht bedwelmt: hy, die, met een gerust geweten, Op God betrouwt, fchoon 't all'rondom hem beeve en treur', Trot-  xiv INLEIDING. Trotfeert elk ongeluk, hoe breed ook uitgemeten; Hy blyft bedaard van geest, wat ook op de aard' gebeur*. De tweede dichter zweeg. Gy zult u ligt verwondren, Zei toen de derde: ik zing op een' gantsch andren toon: Ik haat kartouwen, 'k haat het blikfemvuur en 'tdondren; Ik zing op zachter wyz' den lof van Venus zoon: Doch 't lust my thans niet om zyn' invloed af te maaien; 'k Geef u hier flechts een fchets van myne Klorimeen: Zelfs wil ik u hïiar fchoon in geenendeel verhaalen. Ziedaar een' flaauwen trek van 't kuisch gelaat alleen. 't Maagdcbleek pronkt op haar wangen: Als zy de oogjes openfiaat, Leest men 't fchuldeloos verlangen Naar een' onbekenden ftaat. Laat men zich een woord ontglippen, Waar Cupido vat op heeft, Eed-  INLEIDING. xv Eedle fchaamte fluit haar lippen, Wyl in 't oog een vonkje zweeft Uit den gloed, die, diep gedoken, In haar' kuisfchen boezem ligt, Schoon nog door geen toorts ontftoken Van het dartel minne ivicht: Dan, dan maalt Natuur door bloozen, , , Op haar maagdlyk kuschaltaar, 't Schoonfte paar der abricoozen, Trots den besten kunstenaar. Na ieder dus had aangevangen, Naar zyn' byzondrcn fmaak en aart, Een proef te geeven van zyn lieffte foort van zangen, Gaf ik dees fabel van den ezel en het paard: Een paard wierd, als volmaakt, door ieder dier geprezen: Dit hoorde een ezel, die, al gaapend, tot hem trad. En  xvi INLEIDING. En riep: 't Is waar, dit beest zoude een volmaaktheid weezen, Indien het flechts myne ooren had. Juist, als ik eindigde, is, met dichterlyke fchreden, Der dichtren God by ons in 't boekvertrek getreden. Myn zoonen! roept hy, flaat getrouw dat zangpad in, Doorkruipt, doorloopt het wél, dat ik u, in 't begin, Toen gy 't Aönisch vocht gefmaakt hebt, kenbaar maakte. Volgt myn bevel. Dus fprak Apol: en ik ontwaakte. EEN  EEN SCHAAP, EEN LAM, EEN WOLF, ÉN EEN JAAGER. Een jong onnoozel lam fprak dus tot zyne moeder: Vergun my, moederlief, eens uit de kooi te gaan, Te graazen in het veld, gelyk gy mynen broeder Op gisteren hebt toegedaan. Dat's u vergund,myn kind,fprak'tfcriaap;maar,wil tochzorgcn, Dat u de wolf niet deer'; 't was zelfs nog deezen morgen, Toen ik zo zeer ontfteld by u, myn kindren, kwam, Dat ik dat ondier hier vernam: Hou dus het oog op gindfehen dam: Daar is 't, van waar ik hem heb zevenmaal zien komen; Wees, wees. voorzichtig, en, word hy door u vernomen, Kruip fchielyk in de kooi; Want anders ftrekt ge,ö kind, dien wreedaart ligt ten prcoij'. I. deel, A Kas  a EEN SCHAAP, EEN LAM, EEN WOLF, ENZ. Ras ziet men 't lam, verheugd , het frisfche groen betreeden. Gehoorzaamheid verzelt zyn fchreden. De dam is nooit uit zyn gezicht. Doch, naauw' is hy in 't veld bedacht op zynen pligt, Of deeze wolf, die juist ter zy' der fchaapskooi ligt, Befpringt van achteren zyn leden. Daar nu de wolf alreeds hem had ter neêr geveld, En 't lam door zyn gekerm de gantfche kooi ontftelt, Roept hy wanhoopig: Ach! ikfterf; doch myn geweten Is fchuldeloos: ik heb my van myn' pligt gekweten. Dit ziet een jaager, die voorby de fchaapskooi kwam : Hy fchiet den wolf ter neer, en red het zuchtend lam , Dat op het punt Hond om van een te zyn gereten. ■&• Gy, reedlyk mensch! indien ge uw' pligt, Zo veel 't u mooglyk zy, verricht, Als gy voorzichtigheid tot leidsvrouw uwer daaden En deugd en godvrucht tot uw baak enrichtfnoer ftelt, Doorwandel, onverlaagd, de hobbelige paden Des  EEN SCHAAP, EEN LAM, EEN WOLF, ENZ, 3 Des levens, en veracht het ondennaansch geweld. Hoe ook een donderbui van aardfche tegenfpoeden U dreig' ter neêr te Haan, en u van gade, en kroost, En van uw goed beroov', dit zy uw heul, uw troost: Gy hebt uw' pligt gedaan; kus zelfs des hemels roeden; Vertrouw op God: hy zal in 't einde uw leed vergoeden. A 2 EEN  EEN AAP, EN EEN LETTERZETTER. Een aap kwam, by geval, eens in een drukkcry: Hy zet met deftigheid zich by Den letterzetter neer, vcrfpilde Geen oogenblik, maar keek met zo veel aandacht toe, Als of hy, zyn grimatfen moê, Thans 't letterzetten leeren wilde. Doch daar de zetter nu een blad Juist uit het midden van een boek voorhanden had, Waarin de letters van de zelfde grootte waren, Die hy geftadig uit het eigenst vakje kreeg, Zag elk den aap aandachtig ftaaren Op 't geen hy deed; ja, 't fcheen als of de fim ter deeg Dit fchielyk reeds verftond. Maar eindlyk kwamen 'Er by geval drie eigen naamen, In éénen regel, eens te pas : 'k Meen 't was Demosthenes, Pythagoras, En  EEN AAP, EN EEN LETTERZETTER. 5 En Cicero; waarop de letterzetter Voor ieder naam een groote letter Nam uit een ander vak, dat meê voorhanden was. De grynsaart kon daarvan de meening niet verzinnen; Hy meesmuilt, fchud zyn hoofd, en zegt: Ho! vriendje! ho! dat gaat niet recht: Ik zag 't u reeds verkeerd beginnen : Gy hebt tot driemaal misgetast. Onnoozle zot! waanwyze gast! Liet zich de letterzetter hooren: Gy, tot grimatfen, en tot aapery geboren, Beoordeelt hier een zaak, waarvan gy niets verftaat, Die uw verftand en uw begrip te boven gaat: lk, hoe verkeerd dit aan 't bekrompen brein der aapen Ook fchynen mooge, die hier vruchteloos naar gaapen, Voldoe door 't geen ik thans verricht Volkomen aan myn' pligt. # # * Wanneer, in 't beste van zyn dagen, A 3 Ecu  6 EEN AAP, EN EEN LETTERZETTER. Een braave vader van Een talryk huisgezin ten grave word gedragen, Van elk betreurd, befchreid; daar de afgeleefde man, • Door ziekte en pyn ter neêr geflagen, Den doodsbeet nog ontgaat, ó byziend fterfling! dan, Dan hoort men u, gelyk deeze aap, niet zelden vraagen Aan de eeuwige Almagt, hoe dit immer kan beftaan Met haare wysheid; wil dus uit decs fabel leeren Nooit tegen haar te murmureercn : All' wat de Godheid doet, Offchoon gyde oorzaak van haar daaden niet bevroed, Is billyk, hoogst rechtvaardig, goed. EEN  EEN WYSGEER, EN EEN BOER. Gelukkig voor hét menschdom, dat Verftand zich niet bepaalt aan luchtgeftel, of landen, Geboorte of kleur, men voor geenfaamgefchraaptenfehat Van Peru's barre ftranden Een grein vernuft fiechts koopen kan! 't Verftand vlugt vaak den troon en gaat blymoedig woonen In eene laage hut, zelfs by den Haaf, waarvan iEfopus, Epicteet, in zich een voorbeeld toonen. Schoon dit dus reeds bewezen is, Zo zal ik echter hier nog een gefchiedenis, Ten waarborg dat verftand zich laat door niets bepaalcn, Door dit vcrdichtfel u vernaaien. •&• Een wysgeer hoorde van een' boer, alom vermaard Door zyn vernuft en geest, en ging hem eens bezoeken. A 4 Al  8 EEN WYSGEER, EN EEN BOER. Al 't geen de wysgeer vroeg wierd beter opgeklaard Door deezen armen boer, dan door zyn wyze boeken. Geef, fprak. de philofooph, in'teind' my nog een blyk, Van uw verftand: zeg, wat is recht ? en wat zyn wetten ? Waaraan zyn die gelyk? De wetten, zei hy, zyn gelyk de fpinnenctten; (Doch, dat dees taal geen rechter hoor' : Hy maakte ligt dat ik moest liegen.) De wetten zyn gelyk een web : de groote vliegen En torren breeken die, en vliegen veilig door; De kleinen blyven daarin hangen, En worden door de fpin gevangen. ISO,  ISOCRATES, EN EEN SNAPPER. Ifocrates, die aan de Griekfche jonglingfchap Zo roemryk plagt de kunst te leeren Om wél te ipreeken en om wél te redeneeren, Wierd zeker jongeling, door zyn verbaasd gefnap En onophoudlyk vraagen Pen wysgeer reeds bekend, als leerling opgedragen ; Waarop Ifocrates een dubbel leergeld vroeg: Want, zegt hy, 'tis voor my, als wysgeer, niet genoeg, Dat ik dien fnapper leere om wél te redeneeren, Maar 'k moet hem bovendien ook wél te zwygen leeren. # # 4k Ach! leefde nog Ifocrates, My dunkt, men moest tot zyne les, Niet Hechts een aantal jongelingen, Maar mannen zelfs van groot verftand, A 5 Met  ISOCRATES, EN EEN SNAPPER. Met dubbel leergeld in de hand, Om van zyn wyze les gebruik te maaken, dwingen. En als hy bovendien dan nog de kunst bezat Om 't zwygen in gefchrift te leeren, My dunkt, hy won een' Crcefus fchat, En zag zich overal door wyze mannen eeren. TWEE  TWEE BLINDGEBOREN BROEDERS. T wee broeders waren blind geboren, En hadden 't ongeluk 'er by, Dat zy hunne oudren vroeg verlooren. • Twee neeven aan des vaders zy', Twee vrienden in den nood, beflooten Dat ieder hunner één' van dit elendig paar Zou tot zich neemen, en hem nimmer zou verftooten; Het geen zy alle bei menschlievend deeden; maar, Nadat de blinden, twintig jaaren, By hun Meceenen, met de grootfte zorg en vlyt, Zo opgevoed, gekleed, als onderwezen waren, Deed zich een oogarts op, die hen, in korten tyd, 't Gezicht volkomen gaf. Elk deezer vrienden haakte Nu op het fterkfte naar 't vermaak, Om zynen zoon, wat hy voorheen hem door de fpraak, ' Of door 't gevoel, Hechts kenbaar maakte, Te  12 TWEE BLINDGEBOREN BROEDERS. Te leeren kennen door 't gezicht, 't Verfchil der kleuren was dus een der eerfte Hukken, Die zy hen leerden, om zich duidlyk uit te drukken. Wat donker was, wat licht, Wierd gaauw gekend; maar 't geen gemengeld word geheten, Wierd niet zo ras geweten. De vloojenkleur, zei de één aan zynen lieveling, Was donker blaauw, doch wierd als donker bruin door d'ander Aan zynen zoon geleerd. Toen deeze broers elkander Nu ziende voor het eerst omhelsden, ging De één juist des anders rok, die vlooikleur was ,-befchouwen, En zei: Wat is dat bruin des roks een fchoone kleur! Waarop zyn broer zich naauw' van lagchen konde onthouên, En riep: Noemt gy dat bruin ? myn lieve broêr! 'k verbeur AH' wat gy wilt, 't is blaauw, 't word donker blaauw geheten, Niet bruin; gy hebt het waarlyk mis. Blaauw?fprak toen de andenmeent gy datk'erflechts naar gisf"? Neen, 't is juist donker bruin. Dus wierd de tyd verlieten Van hunne faamenkomst in haatclyk verfchil, Wyl de een voor d'ander zelfs in 't minst niet buigen wil.  TWEE BLINDGEBOREN BROEDERS. 13 Zy leefden toen in haat, doch zouden vreedzaam leeven Waar' hen eenvouwdig Rechts de zuivre kleur befchreven + En nooit een denkbeeld van 't gemengelde gegeven. Gy, Christenbroeders, die in fecten u verdeelt, En allen waant, dat gy, gy 't waarheidspad bewandelt! Leert uit decs fabel hoe onchristelyk gy handelt, Als ge uwen broeder haat, die tevens zich verbeeld, Zo wel als gy, met vaste fchreden Op- 't éénig waarheidspad te treeden. EEN  EEN BOERENKNECHT, EEN VOS, ENEEN EZEL. De onnoozclheid moet vaak onfchuldig ftraffen lyden, Die ligt een booswicht, door zyn loosheid, weet te myden, Daar hy, door fchyndeugd en bedrog, zich veilig fielt, Zelfs lof verwerft, wyl hy min fchrandren kan verkloeken. -SiEen boerenkinkel ging in 't voorjaar eensnaar 't veld, Om kievietsëiren op te zoeken, Doch nam een' vos en ezel mee, Als togtgcnooten; waarlyk twee Van de allcrlaatlten, die 'k had meegenomen, Ware ik in zyne plaats geweest. Naauw' was men in het veld gekomen, Of 't allerlompfte beest, , Datlangzaam voorttrad, en al geeuwend fcheen te droomen; ('k Meen hier den ezel, niet den knecht; 'tis best Zich  EEN BOERENKNECHT, EEN VOS, EN EEN EZEL. 15 Zich daaromtrent, dunkt my, wat duidlyk uit te drukken.) Trapte ongelukkig in een rykbeladennest, En brak aH' de eken ras in (lukken. De boer, die zich dus van die eiren vond beroofd, vSloeg kingoor, zonder mededoogen, Zo yslyk met een' ftok op lenden, rug, en hoofd, Dat hy ter aarde viel, en 't bloed hem neus en oogen Uitzypcrde, en hy fchier van 't leven waar' beroofd. De looze vos had in dien tyd een nest gevonden 'Met zeven eiren, florpt het een na 't ander uit, En had het vyfde reeds verflonden, Toen hem de boerenknecht in dit zyn fmullen fluit, En vroeg, daar hy van gramfchap blaakte, Wat Reintje daar zo bezig maakte? Ik, zegt hy, vond een keurig nest Van zeven eiren, maar in 't ruiken meer bedreven Dan eenig fchepfel, wilde ik u geen vuilen geeven: Vyf waren Hinkend; doch, zie daar, myn vriend, de rest: Die Honken heb ik ras verbroken: Ruik, ruik, daar zyn die andre twee; Gy  Ifj EEN BOERENKNECHT, EEN VOS, EN EEN EZEL. Gy zult ze waarlyk duur verkoopen; neem ze meê; Ik heb ze wel ter deeg beroken; Zy zyn nog versch, en gaaf. Dat is, fprak toen de knecht, eerst braaf! Die langoor, die zo zacht, of hy op eiren wandelt, Sjokfjakkend voortgaat, heeft een keurig nest vertreên; Maar 'k heb dien lompert ook met ftokkenzalf zyn leên Ter deeg gefineerd. Gy hebt hem al te zacht behandeld, Sprak toen de vos; hy was veel zwaarer ftraften waard', Die booswicht, die zyn' pligt zo flccht heeft waargenomen. Toen viel de fnoode vos, die nu niets had te fchroomen, Zelfs op den ezel aan, en beet hem in den ftaart. DRIE  DRIE STUDENTEN, EN EEN BOER. Drie ftudentcn, hupfche fnaaken, Gingen, in den morgcnftond, In een boschje, zich vermaaken, Dat zich by die ftad bevond, Waar zy Themis wetten leerden, En in Pallas fchool verkeerden. Naauwlyks waren zy in 't groen, Of zy zagen, door de boomen, Een' ftokouden landman komen; En , daar 't was om vreugd te doen, Zeiden zy: Laat ons wat mallen Met dien kinkel, ftyf, en ftram. Des zo riep 'er één van allen: Welkom, vader Abraham! Welkom, welkom, oude vader ! 't Boertje trad al lagchend nader. I. deel. B Toen  ï8 DRIE STUDENTEN, EN EEN BOER. Toen kwam de andre fnaak, en fprak: Hoe vaart vader Ifaak? Vader Jacob! goeden morgen! Zei de laatfte van hun drie. 't Boertje, dat hen niet wou borgen, Zei: Myn waarde heeren! 'k zie Dat gy zyt te fterk bedrogen; Echter ben ik reeds bewogen Door uw' misflag, en ik zal U verlichten in 't geval, 'k Heb met uw dwaling mededoogen; Schoon 'k één der ouden ben, zo hebt gy echter mis: Ik ben niet één van drie, maarSaül, de zoon van Kis, Die door zyn' vader in dit bosch is uitgezonden Om ezels, die hy hier in deeze laan verloor, Te zoeken: 'k volgde dan dit fpoor, En ben verheugd, dat ik reeds ezels heb gevonden. My dunkt, myn leezeren, ik hoor Hier  DRIE STUDENTEN, EN EEN BOER. IQ Hier iemant zeer nieuwsgierig vraagen: Wierd deeze boer door hen niet dapper afgeflagen ? ö Neen! de jonglingfchap, die op dit antwoord bloost, Was juist van 't echte kroost Van Phoebus waare zoonen; Des zy den fchrandren boer elk met een' gulden loonen. Dus komt vernuft, in ieder {laat En rang des levens, den bezitteren te baat. B 2 EEN  EEN STEUR, EN EEN SPIERING. Een fleur kwam, by geval, eens in de ftroomen Des Amftcls, waar elkeen, die dees rivier bewoont, Den vreemdling groet, en eer betoont. Hierop is cindlyk ook een fpiering aangekomen. Hy groet den fleur op zulk een' voet, Als of hy hem voorheen had honderdmaal ontmoet, Ten minflen of hy hem genoeg bekend moest weezen. De fleur verfchoont zich,doch hy vraagt hemnaar zyn'naam. 'k Ben fpiering,zegt hy,op een' trotfchen toon :de faam Heeft my alom beroemd gemaakt: zou 'k vreezen Van onbekend te zyn ? Neen! 't zilver van myn huid Myn vlug- en fynheid, als 'k met billykheid befluit, Word zeker overal in ieder zee geprezen. (woord 'k Ben fpiering; 'k zeg 't nog eens. 'k Verklaar u, op myn 'k Heb nooit van u of van uw zilver iets gehoord, Sprak toen de fleur: men fpreekt met lof, in alle hoeken Des  EEN STEUR, EN EEN 'SPIERING. 21 Des wyden oceaans, van baarfen, karpers, fnoeken, Indien men de eedlen der rivierbewöoners roemt, Doch 't woord van fpiering wierd nooit in de zee genoemd, Zo verre ik weet. Maar, zacht, ik zou my haast vergisfen: Gy zyt, ik merk het reeds, één van die kleine visfchen, Die vischjes, die men hier de fteekelvischjes heet, Een foort van diertjes, waar men niets by ons van weet, En die naauw' onder 't ryk der visfchen zyn te tellen. Waarop de fpiering zich, half nydig, half bedroefd, Van daar verpakt, befpot door alT zyn medgezellcu. Gy, kleine wezens, die op uwe grootheid fnoeft In 't vak der kunsten en der eedle wetenfchappcn, In rechtsgeleerdheid, artzeny, In letterkunde, of poè'zy, Vol van verwaandheid elk opzy' durft flappen, Een phoenix meent te zyn, daar ge, in het ryksgebied Van god Apol, hoe ge ook moogt fnappen, Een laag infect zyt, dat men door 't vergrootglas ziet, B 3 Ver-  22 EEN STÉUR, 'EN EEN SPIERING. Verachtlyk wegwerpt, gaat vertrappen! Hoort, welk eene eer u dan gefchied; Men roept: 't is Hechts een worm, een worm, en anders niet! Gy, kleine wezens! wilt uit deeze fabel leeren Dat gy door uw gedrag geen grooten moet trotfeeren EEN  EEN AAP, EEN STRUIS, EN EEN OJEVAAR, VOOR JUPITER. Een grillige aap, een ftruis, en ojevaar verfcheenen Voor Jupiter, elk met een nederige beê: De aap bad, Jupyn mogt hem die groote gunst verkenen, En fchenken hem een' ftaart als hy de paauwen deê. Dan zoude ik vergenoegd en zonder wenfchen leeven; Ik ware in alles dan voldaan : Dus fprak de grillige aap der goden vader aan. Men ziet den ftruis hierop zich naar den troon begeeven. Hy komt al fmeekend voor Jupyn, En bid, de hemelvoogd wil hem gehoor verleenen, En fchenken hem Hechts twee paar beenen, Gelyk den olifant, het paard, ja zelfs het zwyn. Dan, zegt hy, zal ik eens zo fncl in 't loopcn zyn! In 't eind' komt de ojevaar zich vnor Jupyn beklaagen, En bidden, dat hy hem het lang en mager lyf, Dat hy zo lomp, zo flyf, B 4 Moet  24 EEN AAP , EEN STRUIS , EN EEN OJEVAAR , VOOR JUPITER. Moet op twee lange pooten draagen, In 't deftig ligchaam van een' gans Verruilen will'. Dan heb ik eindlyk, zegt hy, kans Dat my de jongens niet meer pJaagcn. My dunkt, myn leezren, 'k hoor u vraagen: Heeft hen Jupyn zulks toegeftaan ? En hoe is 't in het eind' wel met die trits gegaan ? Jupyn voldeed aan aller fmeeken. Den aap wierd fluks een paauwenftaart, Den ftruis vier beencn, als het paard, Gefchonken, en, op 't enkel fprecken Des goedertieren donderaars, Verandert fluks het lyf des fchraalen ojevaars In 't vette ligchaam van een' gans. Nu fchecnen Zy alle drie tot in den hoogftcn graad voldaan, Bedankten Jupiter, en dachten heen te gaan. De vogelftruis, zodra hy met zyn nieuwe beenen Slechts Happen wilde, viel onmidlyk op den grond, En kon zich zelfs niet eens wcêr overeind' begceven : Hy worstelt heen en weer, en draait, en draait in 't rond, Tot-  EEN AAP , EEN STRUIS , EN EEN OJEVAAR , VOOr JUPITER. 2 5 Totdat hy, afgemat, zyn dwaasheid ondervond, En Jupitcr op nieuw bad om zyn voorig leven, (ven? Die hem zulks fchonk.Maar de aap, door trotschheid aangedrcGaat fluks naar 't bosch, waarhy elk woudeling veracht, Doch word door ieder dier befchimpt, befpot, belagcht. Hierop klimpt hy, vergramd, inleen' der hoogc boomen, Doch raakt door zynen ftaart zó in de takken vast, Dat hy met mooglykheid 'er niet weêr uit kan komen, En bid in 't eind', door dorst en honger aangetast, Dat Jupitcr hem wil zyn' nieuwen ftaart ontneemen, Die hem alleen tot last en tot verachting ftrekt; Het geen Jupyn ook deed. Doch eindelyk vertrekt, Ook zonder lang te teemen, De vetgeworden ■ ojevaar; Doch, daar hy dacht, gelyk voorheenen, Al wapprend, wapprend, neèr te komen, hier of daar, Valt hy, door 't vette lyf te zwaar, Op eens al plotsling neêr, en breekt zyn beide beenen. Jupyn, die ook dit dier zyn gunsten wou verlecnen, Ontnam hem 't vette lyf en bragt hem in een oord, B 5 Waar  2 6 EEN AAP , EEN STRUIS , EN EEN OJEVAAR , VOOR JUPITER. Waar hy zelfs maandenlang doorniemant wierd geftoord, Opdat zyn beenbreuk dus volkomen mogt geneezen, En fprak dat zulks noch mensen noch dier bekend zou weezen; Maar gaf met één ook dit bevel den ojevaar, Dat hy, zyn leven lang, een' zekren tyd van 't jaar, Daarna, op de eigen plaats, door rust zou boete pleegen; En zo heeft de ojevaar zyn' ouden ftaat herkregen. • • -SiDus is 't ook met den mensch gelegen: Dees bid den Hemel om een dochter of een' zoon; Die, om een eerampt, of om fchatten op te gaêren; Een derde of vierde weêr, dat hy met gryze hairen Mag leeven, tot hy honderd jaaren Bereike; een wyze bid op eenen andren toon: Hy fmeekt, zyn Schepper wüT voor onheil hem bewaaren, En fchenken hem, in elk gety' Des levens, wat hem 't nuttigst zy; Want  EEN AAP , EEN STRUIS , EN EEN OJEVAAR , VOOR JUPITER. 2? Want wat ons 't heilfaamst is blyft voor ons oog verborgen. Een lang begeerde wensch Is dikwils voor den fterk door waan verblinden mensch Een oorfprong van verdriet, een bron van duizend zorgen. DE  DE VERGENOEGDHEID, HET WAARE GELUK DER MENSCHEN. De thermometer van 't geluk der fiervelingen Word niet door 't magtig goud bepaald, Schoon hy, op Plutus wenk, niet zelden ryst of daalt; Veel min laat hy zich door de hand der glori dwingen: 't Is vergenoegdheid in zyn lot alleen, Die zynen ftaat bepaalt: zy woont vaak by 't gemeen, En vlugt den ryken, die, door eerzucht aangedreven, Haar zoet niet fmaaken kan ; Waarvan dees fabel u een klaar bewys zal geeven In 't voorbeeld van een weêuw, een' arm' en ryken man * * In een' der guurste winterdagen, Toen hagelbuijen en een onophoudlyk fneeuw Den wandlaar geesfelden, zag ik eene oude weêuw, Schier half bevrozen door de vlaagen, Met  DE VERGENOEGDHEID , HET WA ARE GELUK DER MENSCHEN.20 Met groenten kruijen, om haar kroost, dat, naakt en arm, Lag hongrend, door die winst te voeden, daar ik warm, Al rydend in myn koets, een ruim beftaan mogt winnen. Toen bragt ik, zuchtend, my het groot verfchil te binnen Hoe de een natuurgenoot of de andre 't leven leid. Ach! dacht ik, mooglyk mag die vrouw veel beter weezen Dan ik, en welk een onderfcheid! Strookt dit, ö goede God, met uw voorzienigheid? Dus dacht ik, en een traan ftond in myn oog te leezen. Op 't eigen oogenblik verfcheen, Voor myn gezicht, met trotfche treên, Een deftig heer, gezond en frisch van lyf en leden, Schatryk van geld en goed , Die van zyn' overvloed En 't geen hy jaar op jaar, zelfs door baldaadigheden, Verkwistte, met gemak tien weêuwen had gevoed. Juist als ik op hem Haarde, en op zyn trotfche fchreden t Kwam, by geval, een man aan zyne zyde treeden, Die fcheef, gebogcheld, klein, en hooggefchouderdwas, Met fabelbeenen, en de voeten krom gebogen, Op  30 DE VERGENOEGDHEID, Op krukken moeilyk gaande, en met een kleine kas, Vol Neurenburger waar, voor 't lyf. Met mededoogen Befchouwde ik hem, daar hy, in eenen kaaien jas, En een verlieten broek, met oude fchoenen, kousfen, Ennaauw'een' hoed op 't hoofd,zyn kostje bydefmousfen, In hun beflikte buurt, armmoedig zocht, ö Ongelukkig mensen! wat is uw aklig leven Verfchiliend van dien man! gy zyt een klein gedrocht, Ontbloot van'tgeen denmensen kan vergenoeging geeven, Daar de ander alles heeft wat vreugd verfchaffen kan! Dus riep ik zuchtend uit, en murmureerde Zelfs tegen hem, die 't alT regeerde. Maar, op het oogenblik hoorde ik een Item , die van Den hoogen hemel af kwam daalen: Zy trof myn ziel, gelyk de fnelle blikfemftraalen Het fpits eens torens doen, wanneer het onweer woed En 't hoog en trotsch gebouw, dat eeuwen kan verduwen, Hoe onverwrikbaar in zyn muuren, Doet op den donderflag zelfs fchudden tot den voet. Dus wierd myn gantsch geitel gefchokt door deeze reden : Wacht  HET WAARE GELUK D ER M E N SC H E N. %I Wacht u, ö byziend mensch! in't groot geheim te treeden Der Almagt, der Voorzienigheid. Die ryke man, gezond en frisch van lyf en leden, Is 't ongelukkigst. Hy, dien gy befchreit, Is veel gelukkiger, want hy is juist te vreden Met wat het lot hem fchenkt: verdient hy niet, hy hoopt' Dat hy den andren dag door zyne koopmanfehappen Weer dubbel winnen mooge: als 't hem dan medeloopt, Ziet gy hem dankbaar op het zorgloos leger Happen: Hy flaapt gerust, en, zo hem de ochtendftond ontwaak', Vleit hy zich, dat die dag het even gunstig maak'. Dus flyt hy, vergenoegd, zyn jaaren, dagen, uuren, En kan, zelfs zonder leed, het hardfte lot verduuren : Met weinig Hechts te vreên, geniet hy waarlyk veel. Die ryke man, in tegendeel, Bezit veel meer dan hy behoorlyk kan verteeren, En echter haakt hy nog naar meerder goed; 't geftreel Der eerzucht, bovendien, doet hem een heil begeeren, Dat niet te fmaaken is \ nu hygt hy, rusteloos, Naar iets, dat hem alleen een' grooten naam kan geeven, Doch,  32 M VERGENOEGDHEID, H-T WAAR- GELUK DER MENSCHCN. Doch, naauwlyks heeft hy zulks voor eene korte poos Genoten, of hy haakt, door glori aangedreven, Naar een' nog grooterpost,die meerder eer hem geeft. En, daar hy, zonder rust, dus all' zyn dagen leeft, Verflyt hy tusfchen hoop en vrees de lange nachten; Dit pynigt zyne ziel en ondermynt Zyn vreugd, zyn welvaart,er, zynftérke levenskrachten: Hy 's ongelukkig dus fchoon hy gelukkig fchynt, Niets kan zyn lot verzachten. Hier zweeg de hemelmond. Ik zat bedwelmd; doch ondervond Sints duidlyk, in het daaglyks leven, De waarheid van die taal befchreven. DE  DE GESCHIEDENIS VAN DEN ROK. Toen eerst de rok ten voorfchyn kwam, Gelyk Wy dien noch heden draagen, Met mouwen, opflag, en met kraagen, En 't oud Romeinfche kleed by ons zyn affcheid nam, Toen droeg men Hechts den rok om 't lyf voor kou te dekken i Een nette eenvouwdigheid, met zindlykheid 'er by, Was toen de grootfte pracht, en 't fierfel der kleedy; De ftof was echter goed: getuigen hiervan ftrekken Nog oude rokken van dien tyd. ö My! Dat is eerst liegen! hoor ik iemant fchreeuwen; Een rok zou, na verfcheiden eeuwen, Nog gaaf zyn, en niet door de mot verteerd 1 't Is waarheid echter; wil dit Hechts aan Gellert vraagen: 'k Wed, hy verzekert zulks, daar hy ons duidlyk leert, Hoe eens een hoed wierd zes geflachten door gedragen; 't Is waarheid, doch in fabeltaaL •I. DEEL. C NU  34- DE GESCHIEDENIS VAN DEN ROK. Nu weêr ter zaak. De zoon, wien deeze rok te kaal En al te eenvouwdig fcheen, zet, in de plaats van laken, Een' fraai gewerkten knoop van zyde, of van metaal, Aan zynen rok, en laat dien naamver maaken. De kleinzoon vind den rok zyns vaders veel te Hecht; Die is naauw' goed genoeg voor zynen barsfen knecht: Opdat men overal hem om zyn kleed mooge eeren, Laat hy den rok met goud of zilver galonneeren. De naneef, die welras der vadren fmaak veracht, En om den ouden rok van grootvaêr hartlyk lagcht, Laat zynen rok aan alle zyden Zo kort en zo bekrompen fnyden, Dat nu de gantfche rok maar Hechts een wambuis fcheen; En, om zich van 't gemeen Recht te onderfcheiden, laat hy 't knappe roksken voêren Met vreemde kleur van ftof en zet 'er paerlemoêren Of ftaalen knoopen aan. Het laatfte nakroost, dat onmooglyk kon verftaan Hoe iemant ooit verzon zoo'n rok te laaten maaken, Hervat den ouden fmaak: 't eenvouwdig fchoon wint veld: Men  DE GESCHIEDENIS VAN DEN ROK. 35 Men zet 'er knoopcn aan gemaakt van 't zelfde laken. # ♦ * Ach! waar' het dus ook met de poëzy gcfteld! Maar, wanneer zal de tyd toch eindlyk weêr genaaken Dat zy, in plaats van ah" die ftreepjes, flipjes, al Dat onnatuurlyk teêr verrukkende onzer dagen, Die vruchten zonder fmaak, die uiterlyk behaagen, Doch walgen op den toets, ons weêr vergasten zal Op grootvaêrs geurig ooft, van al dien tooi ontilagen! Ca TWEE  TWEE PAARDEN EN HONDEN, IN GEZANTSCHAP VOOR JUPITER. Twee paarden en twee honden kwamen, Uit aller naam, als afgezanten, voor den troon Van god Saturnus grooten zoon, En fmeekten dat hy mogt toch middelen beraamen • Waardoor het eindlyk aan de heerfchers deezer aard', De menfehen, wierd belet, dat zy een' hond of paard, Naar willekeurigheid, van ooren en van ftaart Zo onnatuurlyk in 't vervolg van tyd berooven. Doch, dit is 't nog niet all': wy vreezen, daar en boven, Sprak toen 't gezantfehap, dathet menschdom, binnen kort, Indien het niet beteugeld word, Zo paard als hond zyn achterbillen, Puur uit baldaadigheid, nog eindelyk zal villen, Daar reeds der honden huid van hairen word ontbloot. Gaat veilig en gerust weêr heen, gy hebt geen nood, Liet zich Jupyn toen geemlyk hooren: »k Zal  TWEE PAARDEN EN HONDEN, IN GEZANTS.VOOR JUPITER. 3Jfc 'k Zal zorgen dat gy voor het villen word bewaard. Doch, wat betreft uw' ftaart en ooren? Weet, dat, zo lang de mensch zó van natuur ontaart, Dat hy zichzelv' van 't hair, dat ik hem heb gegeven Tot fchoonheid van 't gelaat, en dekking van zyn hoofd, Zelfs zonder reden op een laage wyz' berooft, En, door baldaadigheid, of luiheid, aangedreven, Uit andrer fchepflen hair zich hoofdfieraaden maakt, 't Natuurlyk fchoon veracht, naar valfche grootheid haakt, En door zyn wangedrag myn fchepping zelfs durft laakcn, Als of hy zeggen wil: Kyk hier, kyk hier, Jupyn! Dus moest myn hoofdfieraad, en dus myn dckfel zyn; Uw hand heeft my misvormd, ik zal het beter maaken! Zo lang dit voortgaat, geeft zó lang, öhond cn paardJ Ten offer van de weelde, uwe ooren, en uw' ftaart. •& # Myn zangfter tracht hier niet te vitten Op hen, die op het kusfcn zitten: Een trotfche leeuwenpruik is 't merk van majesteit, En geeft ons indruk tot een fchuldige achtbaarheid, C 3 Daar  33. TWEE PAARDEN EN HONDEN, IN GEZANTS. VOOR JUPITER. Daar de achtbaarheid vaak in de pruik fiechts is gelegen ; Ook gun ik graag een pruik aan 'tkaale en gryze hoofd, Door ziekte of ouderdom van hairen reeds beroofd; Maar wat ik hier bedil, en gaa met reden tegen, Is, dat een koopman, makelaar, , Of winkelier, zyn goede lokken Van 't hoofd laat fhyden; uit het hair Van andre menfehen, zelfs van bokken, Uit weelde, of uit gemaklykheid, Zich hoofdfieraaden maakt, waarvoor hy zich zou fchaamen Uit zyn natuurlyk hair die dus te zien bereid. Hoe verr' de pruiken aan de kerkleeraars betaamen, Daar zwyg ik van; ik hou dit voor een ftaalen wet: 'k Bemoei my nimmer met de rechters van het amen. Wie 't weeten wil, hy leez' hun Pruik en Menuet. DE  DE DOOD, AAN DEN MENSCII DRIEMAAL VERSCHENEN. Een jonglïng kwam den dood eens tegen, Die oud en jong, en klein en groot Ter nedervelde; hy trad echter ah" die wegen, Die 't vuur der driften hem gebood Om in te Haan, den fchampren dood Kloekmoedig in 't gezicht, en fchroomde geen gevaaren, Ja, fart den dood zelfs. Maar, naauw' had hy veertig jaaren Bereikt, of hy ontmoet op nieuw het magre fpook: Hy fchrikt, zag voor zich neer, en dook Het beevende voorby, om dus de feis te ontvlugten. Doch, in zyn tagtigst jaar, beroofd van al 't vermaak' Der waereld, daar hy fchier niet doet dan kennen, zuchten, En fmeeken, dat de dood een einde met hem maak', Ziet hy der lydren vriend in zyne kamer treeden. De dood zag inderdaad niet half zo wreed Als hy in vroeger dagen deed, C 4 Ja>  40 BE DOOD-, AAN DENMENSCH DRIEMAAL VERSCHENEN. Ja, 't fcheen.zelfs of de tyd hem met bekoorlykheden Bekranst had, en zyn feis was niet fluweel bekleed. Hoor, zegt hy, oude man! intusfehen komt hy nadren; Hier ben ik eindlyk om u zachtjes naar uw vadren Te leiden. De oude fchrikt en beeft Nu meer dan ooit. Toen fprak de koning der verfchrikking ; Ik kom hier als uw vriend, ik kom zelfs ter-verkwikking, Gelyk een arts; gy hebt reeds lang genoeg geleefd: Een mensch moet éénmaal toch natuur den tol betaalen. Gy zult, door myne komst, bevryd van fmart en pyn En honderd naare kwaaien Des gryzen ouderdoms , op ééns, ontheven zyn. Maar de oude fprak, zo als Mecenas plagt te fpreeken; Doch zeide in 't eind': gy hebt gelyk; ik weet het, maar.,, Hier bleef hy in zyn woorden fteeken, Wyl Atropos met haare fchaar, Zo zacht het immer kon gefchicden Zyn' levensdraad iij Hukken fneed. ■ ' Ü a- & *ï Gaat met de meeste lieden. Van  DEDOOD , AAN DEN MENSCH DRIEMAAL VERSCHENEN. 41 Van deeze, waereld, als 't met onzen gryzaart deed. Een jongeling telt geen gevaaren Gefchuwd door hem van ryper jaaren; Doch in den hoogen ouderdom, ( Hoe ook de mond mag roepen: Kom, ö Lieve'dood! kom ras! 't word daaglyks ondervonden, Dan is de de mensen het meest aan 'twaereldfche gebonden. C 5 DE  DE SCHILDER ANGELO, EN EEN GIERIGE KARDINAAL. fchilder Angelo, beroemd door zyne werken, Had eens een crucifix voor zekren kardinaal Gefchilderd, doch die ftout beweerde niet één' ftraal Van 't waare crucifix in 't gantfche ftuk te merken; Des hy den fchilder Angelo, Zo ras hy 't tafereel ontving, by zich ontboó, En zwoer, dat hy hem maar een derde wou betaalen Van 't reeds vooraf bedongen geld, Dat Angelo hem had op rekening gefield, Wyl 't fchilderftuk niet ken by 't hem beloofde haaien. Hoe ook de kunstenaar het tegendeel bewees, De kardinaal bleef doof, en dat om goede reden; Want, daar uit gierigheid al 't bygebragte rees, Was zyne hoop, dat hy, dus doende, verr' beneden De waarde van het ftuk, dit tafereel genoot. Doch, de eedle fchilder, die, bewust waaruit dit fproot, De  DE SCHILDER ANGELO , EN EEN G IERI GE KARDINAAL. 43 De laage inhaaligheid, de loos ontworpen laagen, En 't fchimpen op zyn werk niet langer kon verdraagen , Nam ftout het fchilderftuk, als waar' 't van geen waardy, En fcheurde 't, lagchend zelfs, in meer dan honderd ftukken. Dus zag de kardinaal zyn fnoode knevlary Door de onverfchilligheid van Angelo mislukken, Die met verachting hem verliet, Doch, kort hierna, wierd by den paus verzocht te komen, Die nu den kunstenaar gebied Om voor Sint Pieters kerk, te Romen , Waar elk de fchildery nog ziet, Een tafereel der hel, en helfche folteringen, En 't akelig gezicht der fnoodcn, na hunn' dood, 't Gezicht van die verdoemelingen, In 't vuur te fchildcren, 't geen Angelo, tot groot Genoegen van den paus, naauwkcurig af ging maaien. Doch 't wraakziek hart van onzen kunstenaar befioot Dat hy zich voor zyn hoon en fchade wou^betaalen. Hy plaatfte dus den vrek in 't midden van de hel, Zo juist naar 't leven afgefchetst, zo keurlyk wél Ge-  44 »E SCHILDER ANGELO , EN EEN GIERIGE KARDINAAL. Getroffen, door byzondre trekken, By onzen kardinaal zo duidelyk te ontdekken, Dat elk, die 't flechts voor 't eerst bezag, Het fluks vereerde met een' lagch, En uit de houding en het wezen Den ouden gierigaart onmiddelyk kon leezen, Die, vol van nyd en haat, Zich naar den paus begaf, den fchilder aan ging klaagen, En zyne heiligheid voldoening af kwam vraagen Voor dien geleden fmaad, Wyl Angelo daardoor de gantfche kerk onteerde. Des vroeg de paus hem, wat voldoening hy begeerde? 'k Wensch, boven alles, dat den fchilder word' gelast Dat hy onmiddelyk de kwast Zal over dat portrait, en al 't gemaalde, ftryken, Het geen, zo als men zegt, my duidlyk moetgelyken; Was 't antwoord van den gierigaart. De goede paus, die juist den vrek niet was genegen, Trok zyne fchouders op, en zeide: Ik ben verlegen Md Uwverz°<*, dewyl het juist is van ^art Daf  t>ESCHILDER ANGELO , EN EEN GIERIGE KARDINAAL. 4$ Dat zulks volkomen ftryd met de allereerfte wetten Van ons geloof, waar ik my niet mag tegen zetten. Doch waart gy Hechts in 't vagevuur, Ik hielp u, zelfs nog in dit uur; Maar nu kan ik u niet geryven: Want gy, myn kardinaal! weet wel, Dat hy, die ééns is in de hel, Men doe ook wat men doe, daar altoos in moet blyven. Al fchynt u dit verhaal Van deezen fchilder en den giergen kardinaal Alleen gefchikt om Hechts den lagch wat op te wekken, Kan evenwel het zout van dees gefchiedenis Den ryken gierigaart tot goede leering {trekken. Maar, neen, myn leezeren, 'k heb mis, Want ieder vrek ontkent toch dat hy gierig is: Verkwisting, zegt hy, word misprezen: Ik ben hoog zuinig Hechts, en dat moet ieder weezen. EEN  EEN VRAAG, BEANTWOORD. Een vriend zeide onlangs: Doctor! zeg, Is bier gezond'of niet? Wat is de naaste weg? Gaf ik tot antwoord; hy wierp my toen, lagchend, tegen: De naaste weg? wel, dat verfchilt Naar welk een' hoek der ftad gy wilt. Dus is het, zeide ik, juist ook met het bier gelegen ; Want, naar de omftandigheid, waarin men zich bevind, Is bier gezond, of niet, myn vrind. é * Dus hoort een arts zich daaglyks plaagen Door hen, die oppervlakkig vraagen. EEN  EEN SCHOTSCH DOCTOR, EN EEN SNAPPER. Een praatziek jongeling, een fnaak, die zich verbeeldde Dat hy heel geestig was, doch door zyn laffe taal Elk, die hem dulden moest, ten uiterflen verveelde, Was by zyn' oom te gast op een nieuwjaars onthaal, 't Gezelfchap had nog naauw' een' enklen brok gegeten, Of hy berispte elkeen; dit was zyn grootst vermaak. Een Schotsch geneesheer, toen juist over hem gezeten, Een man , die weinig fprak, maar ieder woord ter zaak, Wierd eindlyk 't voorwerp ook van zyne uitfporigheden. Zeg eens, hoeveel verfchilt een Schot wel van een' zot, Heer doctor ? riep hy uit: ei, wil my zulks ontleeden. De tafelbreedte, was het antwoord van den Schot. ♦ Vaak door één enkel woord, juist op zyn' tyd gefproken, Heeft menig wyze van 't verveelend laf gefnap Eens zots, die in 't bedillen 't meesterfchap Zich toegeëigend had, zichzelv' en elk gewroken. EEN*  EEN WOLF, EEN KOE, EEN OJEVAAR, EN EEN VARKEN. li en wolf, een koe, een ojevaar, En varken hadden met clkacr Een zomerreisje eens ondernomen. , Hoe dit zo magtig fterk verfchfflend dubbel paar Is om te reizen by eikanderen gekomen, Is meer dan ik u hier verklaar, Indien gy my zulks af mogt vraagen. Kortom, men ging op reis; maar, naauwlyks nog op weg, Of Ifegrim begon van honger reeds te klaagen, Waarop het varken fprak: Wel,vriendje langpoot!zeg Wat dunkt u, was't niet goed dat we eerst eens onze maagen Bezorgden?Ja, myn vriend; dit ftem ik greetig toe, Sprak de ojevaar, en ik niet minder, zei de koe. Wat my betrefF,men hoeft my zulks niet eens te vraagen, Was 't antwoord van den wolf, reeds loerende naar buit. Elk zoek' zyn eigen fpys, riep toen het varken .uit,. En  EEN WOLF, EEN KOE , EEN OJEVAAR , EN EEN VARKEN. 40 En ftak zyn lange fmüt Fluks in een' mesthoop. Zeg, hoe kan hetmooglyk weczen, Sprak Ifegrim , dat zulk een vuile fpys Door u, myn vriend, word uitgelezen? Weet, dat ik van uw' fmaak en van uw vocdfel yz'! Ik ook, riep de ojevaar, doch haalt met bek en pooten Een'mollenhoop om verr', waar hy een wormtje vind, En lept het gulzig op. Kykt! kykt eens, reisgcnooteil 1 Riep 't varken uit: vriend ojevaar verilind Een levendig infect, een' worm! myn eetlust, vrinden! Vergaat, fchier op 't gezicht, 't Is yslyk, roept de koe; •t Is walglyk, zegt de wolf, die beiden zochten, hoe En waar zy 't allerbest hun vocdfel mogten vinden. De koe vind in het einde een veld vol fappig gras: Zy kaauwt, en kaauwt, herkaauwt, of ze onvcrzaadlyk was, Hoe is het mooglyk, liet zich toen het varken hooren, En de ojevaar, en wolf, dat gy, een beest, zo groot, Wier broers en kindren zelfs tot werken zyn geboren ? U Hechts aan 't hoekje van een floot, Met voedloos gras, en met wat klaver kunt verzaaden! 1 DEEL. D Ik  50 EEN WOLF , EEN KOE , EEN OJEVAAR , EN EEN VARKEN. Ik ben, fprak Ifegrim, veel kleiner dier dan gy, Doch 'k zweer, vriendin, indien men my Een' gantfehen wagen vol met fappig gras wou laaden, En ik het Hechts voor 't kaauwen had, Dat ik van honger nog in *t kort zou moeten fterven: Hierop ziet hy een lam, dat hy meêdoogloos vat; Hy reet het ras van een, befpat De koe, daar hy met bloed het groene veld doet verven; Hy vreet het gulzig op, en likt zich om den bek Als nog op meer belust, (gelyk een ryke vrek, Die 't hoogfte lot heeft uit de lotcry gekregen.) Waarop toen de ojevaar, de koe, en 't varken zweegen. Elkeen ontftelde tot den dood, Als zynde hoogst bevreesd voor zulk een' reisgenoot; Doch eindlyk fpraken zy te faamen, En zeiden, dat hy zich moest fchaamen, Dat zulke daaden niet betaamen Aan eenig dier; waarop het drietal dan befloot Om deezen togt wat uit te Hellen. Wil  EEN WOLF, EEN KOE, EEN OJEVAAR, EN EEN VARKEN». $1 Wil my op 's wacrelds reis, ömensch, een poos verzeilen, En gaa, by 't reedlyk dier, zyn' gang en daaden na, Zyn levenswyz', zyn' fmaak, zyn' walg: gy zult weldra By hem een' ojevaar, een koe, een varken tellen; Doch krygt, op uwen togt, veelligt, In plaats van Hechts maar édn, tien wolven in 't gezicht. DE D %  DE ROE, EN DE PODAGRA. II oor, nicht! dus fprak de roe eens tot de podagra,: Gy fchynt zo trots van aart, maar weet gy wel, hoe na We elkaêr beftaan, daar wy elkander nichten noemen? Vermeetle! fprak de jicht, hoe durft gy u beroemen Van myn gefiacht te zyn? van myn vermaard geflacht? Daar ik ben voortgebragt Door 't edelst fchcpfel, dat op 't aardryk word gevonden; En zeg, van waar zyt gy? behoeft dat nog bewys? Slechts uit een hand vol rys, Met bandjes 'faamgebonden: Hoor, fprak de roe, fchoon 't in den cerften opflag fchynt Dat gy gelyk hebt, zo verdwynt Uw ftelling, als ik u onze afkomst eens laat weeten, Het geen u waarlyk fchynt vergeten. 't Was grootvaêr Ongehoorzaamheid, Waaruit wy beiden zyn gefproten, Die  DE R0ê, EN DE PODAGRA. 53 Die op zyn fterfbcd ons deez' post heeft opgeleid, Dat gy de vraaten, zuipers, wulpfche grooten,. Hen, die aan Maatigheid fteeds ongehoorzaam zyn, Zoud ftraffen met een fchier ondraagelyke pyn; Ik, daar en tegen, zou hen, die bevelen, wetten Van oudren, en van overheen, Verbreeken, en met voeten treên, Kastyden; dat wy 't kwaad te faamen dus beletten. Verlaat uw trotsheid dan, en geef me, ö jicht! de hand, Als amptgenoote, en bloedverwant'. * # * Verwaande grooten! wilt uit deeze fabel leeren Om geen natuurgenoot door fmaad of hoon te onteeren, Daar gy een fchakel uit die zelfde keten zyt, Die 't menschdomfaamenbind; en fchoon dit mooglykftryd Met uwe trotsheid, zult gy echter duidlyk merken, Dat gy in uwen kring, hoe groot dezelve ook zy, Toch even vlytig meê moet werken Tot welzyn en 't beftaan der groote maatfchappy. DE D 3  DE NIEUW GETROUWDEN. JEcn jeugdig paar had zich eens in den echt begeven, En wierd dus, naar de aloude wet, Naar 't roozenbarend huwlyksbed, Door Hymen, met de toorts gedreven. Men liefkoost, kuscht, en finaakt al 't zoet, Dat iemant d'eerften nacht van 't huwlyk mag beleeven. Doch in den morgenftond begroet Hen Hymen weêr. Hoe zo! wat doet, Vraagt iemant mooglyk, en met reden, Den huwlyksgod thans binnentreeden ? ó Jeugdig paar! roept hy: kyk daar eens in dien hoek: Daar hangt, aan eenen ftoel, een broek, De broek van 't meesterfchap: wie dien het eerst moog" krygen Zal baas en meester zyn, voor die zal d^ ander zwygen. De vróuw lag vóór in 't bed : zy fpringt 'er fchielyk uit; Doch word door haaren man in haaren loop gefluit. Hy  DE NIEUW GETROUW DEN. 55 Hy grypt haar aan, en werpt haar, gantsch niet teder, Al vloekende, op de vloermat neder, Ja, dreigt haar ('k yze 'er van!) zelfs met een' harden klap, En roept: Wee u, ö vrouw, die naar het meesterfchap Durft dingen! Waarop hy den broek heeft aangetogen. Men zegt dat Hymen ftond met traanen in zyne oogen, En pakte zich al zachtjes voort. Doch't vrouwtje ftond weêr op,vcrtrok,en fprak geen woord. Zy was waarachtig goed! kon zy dien hoon verdraagen ? Hoe weinig vrouwtjes vind men van dien aart In Nederland ? ik vraag het ieder, die gepaard Mag zyn, of 't was, in vroeger dagen. Maar, neen! het vrouwtje ging haar' nood aan Vcnus klaageu. De moeder van de min ftond haare dochter by: Zy kwam op roozen nederdaalen, En fchonk ook aan het vrouwtje een' broek der heerfchappy, Door Eva Saraart, of door juffrouw Vleijery, Twee dienaaresfen van de moeder aller kwaaien, Doch tevens moeder van het grootst geluk, gemaakt: En zo is deeze vrouw ook aan den broek geraakt, D 4 Die  S6 DE NIEU WGETROUWDEN. Die nog den zelfden dag door haar is aangetrokken. De man denkt, hy is baas, doch hy is 't waarlyk niet; Zy heeft verftand, draagt zorg, dat hy den broek niet ziet, Dien zy bedekt met haare rokken. DE  DE AAP EN. In de Indien is een rivier, Zeer fmal, maar diep, alom beplant met zwaare boomen, Wier hooge toppen tot elkandren faamenkomcn, In welker fchaduwryk verblyf zo menig dier, Of vrolyk zingt, en fpringt, of ligt gerust te flaapen; Waarby een zeker foort van aapen Zich voegt, die, klauterend, en fpringend, vreugde raapen. Doch, daar het nu en dan gebeurt, Dat ligt een tedre tak in Hukken word gefcheurd Door eenen forfchen fprong van d' eenen boom op d' ander, En de aap in 't water valt, ontftaat 'Er groote ftilte en fchrik by ieder kameraad. Msn ftaakt het fpringcn, ziet verlegen op elkander, Terwyl het fpardend dier al vast ten gronde gaat. Dit duurt zo lang Hechts tot men eindelyk geen kringen Mser op het water ziet: zodra D 5 Dit  58 DE AA PEN. Dit over is, vangt ras, de één voor, en de ander na, Als of 't niet waar' gebeurd, verheugd weêr aan tefpringen. Ziet daar uw fchildery, onnoozle ftervelingen 1 EEN  EEN FYNTJE. •k Heb menig fabel en vertelfel uitgedacht, En dus 't vooroordeel, en een aantal van gebreken, Waartegen vruchteloos de zedenmeesters preêken, Al fchertfende berispt, of 't redenloos geflacht De plaats der menfchen doen bekleeden, En de ondeugd, en 't bedrog, gemaskerd, dus bcftrcdcn. Thans zing ik waarheid: 'k zing een allerfnoodst geval, In Amfterdam gebeurd, waarvan elk yzcn zal, Zo lang menschlievcndhcid word als een deugd geprezen. Ach! mogt ook dit verhaal Hechts een vcrdichtfel wcezen! •fr ■& # Eene oude ryke weêuw, een fyntje door en door, Die zondags driemaal vast kwam onder 't preêkgehoor,"] En in de week, kon zy het eenigzins Hechts fchikken, Geen kerk verzuimen zou; die telkens bad of las, Of met de broeders en de zusters bezig was, Om  6o EEN FYNTJE. Om waereldlingen uit des duivels booze ftrikken Te redden; die elk mensch, die anders dacht dan zy, Hoe christlyk deugdzaam ook, hoe braaf, in flaverny Des fatans zei te zyn, en eeuwig hem verdoemde; Daar zy zich zelfs beroemde, Dat ze een' verftokten Jood van armoê zag vergaan, En weigerde om hem met één' ftuiver by te ftaan; Ja, al het waereldsch, wat zy immer ging verrichten, Was maar alleen om haar huishoudelyke pligten Slechts waar te neemen, 't geen meestal beftönd In fcheldcn , raazen, kyven, morren, En onophoudelyk te knorren Op meid of knecht, of wie zich in haar' dienst bevond. ' Kortom, dees helleveeg, die God droeg in den mond, Den duivel in het hart, had, van haar buitengoedren, Haar najaarsgroenten eens ontvangen, om Daarvan des winters met heilzoekende gemoedren Zichzelv' te fpyzen , en het kweczlend christendom, Dat is, die tot haar kerk behooren, te verkwikken; Des liet zy door haar' knecht al 't geen Haar  EEN FYNTJE. 6l ê. Haar goed en gaaf en ryp en ongefchonden fcheen Afzondren, en het in den kelder fchikken , Wyl 't andre, wat verrot, gekneusd, of flechts gevlakt, Wierd in een groote mand te faamen ingepakt. Hierop beval zy, dat de knecht all' deeze fpyzen In 't water werpen zou. Dit hoorde en zag juist, by geval, eene arme vrouw, Wier haken op 't gehoor daarvan te berge ryzen; lk zeg, eene arme vrouw! ik meen één van die liên, Die waarlyk arm zyn, fchoon zy nooit een' almoes vraagen; Die, voor het beedlen veel te groot, nog liever zien Dat hunne kinderen van koude en honger klaagen, Dan dat ze op laage wyz' goudvolle beurzen draagen. Kortom, deeze arme vrouw fprak dus de weduwe aan! Ik bid u toch, mevrouw! wees met myn lot begaan: lk heb te huis een' man met zeven kleine kindren; Myn man zit zonder werk; wy hebben broodgebrek; Gy, gy, mevrouw, zyt de eerfte aan wie 'k myn'ftaat ontdek, Wie ik om byftand fmeek; doch daar 't u niet kan hindren, Zo bid ik, fta my toe, dat ik, in myne fchort, Dien  62 EEN FYNTJE. Dien hoop niet groenten, die toch weggeworpen word, Mag medeneemen; wil myn ftoutheid my vergeeven. Ik kan voorzeker met geheel myn huisgezin Van zulk een' grooten hoop een aantal dagen leeven, En man en kindren, die van honger byna fneeven, Eens recht verkwikken: denk, mevrouw! wat heeft dat in! Zeg, mensch! fprak toen de weêuw met neêrgeflagen oogen : Van wat geloof zyt gy ? 'k Ben Luthersch, zei de vrouw. Gaa dan hier naast, fprak zy, dat 's wat 'k u raaden zou: Daar woont óók Luthersch volk: zy zullen mededoogen Ligt hebben met uw' ftaat. Wel, Jan! wat gaat u aan ? 'kZeg, fmyt die groenten weg: ik wil het niet verftaan, Dat zy een' enklen raap of appel weg zal draagen. Ach! riep toen de arme vrouw, moet dat een christen zyn ? Zy gaf een' diepen zucht, een' zucht, die ligt nog pyn, En fmart, en hartzeer, en een aantal naare plaagcn, Die weêuw verwekken kan, vóór 't einden van haar dagen. Toen, toen riep myn vriendin, die alles hoorde, en zag, Deeze arme vrouw tot zich, wyl zy 't ontmenscht gedrag Van  EEN F Y N T JE. 63 Van dat gevoelloos wyf niet langer konde dulden, En, daar op beider wang een traan te bigglen lag, Sprak zy geen enkel woord, maar gaf de iloof een' gulden. En waar' 't niet op 't verzoek van deeze braave vrouw, Die 't fnood gedrag der weêuw niet ruchtbaar wilde maaken, Ik zweer u, dat ik haar zó juist befchryven zou, Dat, hoe gemaskerd ook, zy ligt bekend zou raaken. EEN  EEN WELMEENENDE DIENSTMAAGD. Een oude braave meid, uit Ovcrysfel, had Reeds lang in Amfterdam by een' bejaarden vryer Gediend, die, by den naam, de daad van braaf bezat: Geen heer was meer voldaan; geen dienstmaagd immer blyèn Doch, in het ondermaansch heerscht geen beftendigheid. Dit leerde ons ook de ftaat van dcezen heer en meid: Hy wierd gevaarlyk ziek, kreeg een verval van krachten; Waarop zyn arts hem ried verandering van lucht, Het zy in 's Graveland, Soesdyk, of een gehucht Beroemd door frischheid, en niet langer te overnachten In Amfterdam ; doch hy verwierp dien goeden raad, Wierd erger; zo dat nu voor hem niets was te wachten, Dan een verhaaste dood. In deczen droeven ftaat, Een' korten tyd Hechts vóór zyn fterven, Wanneer de dood reeds fcheen om 't aklig bed te zwerven, Verfchynt een leeraar om hem biddend' by te ftaan, Die  EEN WELMEENENDE DIENSTMAAGD. .65 Die trouw zyn' pligt volbrengt; doch, onder 't heenengaan, Word, door deeze oude meid, al fchreijend aangehouên, Hem vraagènde: Mynheer, hoe vaart de zieke wel? Wat dunkt u ? is 'er nog wat hoop voor zyn herftel ? Waarop de leeraar zegt, met handen faamgevouwen: Schoon ik juist niet veel goeds uit zynen ftaat voorfpel, Zo laat de droefheid u, 0 maagd! niet overftelpen: Uw heer gaat binnen kort naar 't Nieuw Jerufalcm. Ach! 'k denk, zei toen de meid, met een bedrukte ftem, Dat de Overzeefche lucht hem beter zoude helpen. * * * Gy, leeraar, die 't gemeen wilt door uw leering ftichtcn! Breng door eenvóuwdigheid het dom onnoozel volk Op't pad van Godsdienst, deugd, en waare tnenfchenpligten, Dan noemt men u met recht een' echten hemeltolk; Maar wil verhevenheid, en onverftaanbaarheden, Vermyden by 't gemeen, waardoor uw zeggen vaak Word kwalyk uitgelegd, en 't goede tot vermaak Der fpotters ftrekt, en tot verbastering der zeden. I. DEEL. ~Ë~ EEN  EEN KAT, EN EEN RAT. Schrikbaarende mevrouw! dus fprak een rat, Die in zyn hol gantsch veilig zat, Eens tot een vetgemeste kat: Schrikbaarende mevrouw! wat zyn de reden Dat gy het rattenhcir, en 't weereloos geflacht Der muizen, zo verwoed, met alle kracht en magt Vernielt, daar zy of wy u nooit vyandlykhedcn Bewyzen, maar, met eerbied en ontzach, Ons zelfs vcrfchuilen in de kleinfte gaten, Zodra wy u van verr' flcchts zien; maar ach! Geen rat, geen muis durft fchier zyn hol verlaaten, Of ras neemt gy hem beet Vermoord hem wreed, En fmult dan op zyn vleesch, zyn ingewand, en beenen; Daar gy dat monster, den roodbekkigen kalkoen, Als ook den haan, dien rustverftoorder, zelfs het hoen, Als  EEN KAT, EN EEN KAT. 6j Als vrienden gaat voorby, of fluipende om hen hcencn, Om ons te vangen; daar wy zelfs, naar allen fchyn, Nog mooglyk uwe neeven zyn, Ten minsten toch natuurgenooten: 5 Befchouw flechts beider kop en pooten, En beider huid en ftaart, Dan vind gy iets in ons , het geen u evenaart, Waarop dat ander vee, dat ik daar op ging noemen, In geenendeel kan roemen; Daarby gaf u de vangst van een' kalkoen, of haan, Een veel aanzienlyker beftaan. Toen liet de kat zich dus, met opgeftegen ooren, Al likkend om den bek, en kwispelftaartend hooren: 't Is waar, gy hebt gelyk, myn vriend, Ik voel myn wanbedryf, ik heb de galg verdiend: 't Is waarlyk of ik word inwendig aangedreven Tot fchuldbekentenis, om boete van myn leven Te doen: ik zweer u, by de fchim van Pficharpax, Dien vroomen rat, dat 'k u en uw geflachte ftraks Eene offerhand' zal doen van zeven vette haanen; E 2 Kom  68 EEN KAT, EN EEN RAT. Kom dus, myn waarde vriend, kom dus, en gaa met my Naar uwe vrienden, en wees gy By hen myn voorfpraak; ik zal ons genacht vermaanen, Dat ieder hunner zich met uw geflacht verzoen'. De rat kwam juichend uit zyn hol, om haar te ontmoeten; Doch moest, reeds onder 't nedrig groeten, Zyne onvoorzichtigheid ras met zyn leven boeten. Betrouw geen falschaart, wat beloften hy moog' doen. EEN  EEN HOLLANDSCHE OFFICIER. Iloe ligt een fterfling word, door uiterlyken fchyn, Van kleeding of gelaat, bedrogen, Zal 't doel van dit vertelfel zyn. $ 4Ü * Een Hollandfche officier, van aanzien en vermogen, Doch dood eenvouwdig in zyn houding en gelaat, Zat, in een burgerlyk gewaad, Zo dat men hem niet als een' officier kon kennen, Te Kleef, aan den gemeenen disch, Waar ieder vreemdling voor zyn' gulden welkom is. Een trotfche reiziger komt in de kamer rennen, Een man, zes voeten lang, met een rapier op zy', Gelaarsd, gefpoord, en uit wiens houding en kleedy Men duidelyk kon leezen, Dat hy een officier moest weezen; Wiens zwarte wenkbraauw, oog, en toegetrokken mond, Elk tafelvriend reeds voor beleediging deed vreezen. E 3 Hy  7° EEN HOLLANDSCIIE OFFICIER. Hy zet zich aan den disch j kykt als een leeuw in 't rond; Doch daar't gezelfchap hem, zo 't fcheen,thans mogt behaagen, Word hy ras fpraakzaam, en vertelt Dat hy uit Holland kwam, en meld, Daarby, dat hy, in air zyn levensdagen, Geen land gezien heeft, waar de fchaarnle burgcry 't Zo wél had, en waar zelfs de kooplui de eerste heeren Van andre landen ftout trotfeeren In levenswyze, in pracht van rytuig, en kleedy, En waar men , met dat all', zo onafhangklyk, vry, En onbedwongen kan naar zyn genoegen leevcn. Maar, na hy, ongevraagd, dees fchoone fchildcry Van Holland had gegeven, Zo zegt hy cindlyk: Doch 't is jammer dat men daar Geen krygslui vind, wyl ze, altegaêr, Soldaat en officier, zo min tot vechten pasfen, Als de ezels om te gravcjasfen: De inboorling is 't, dien 'k hiermee meen: 't Zyn kaazeboeren , één voor één: Ja, 'k zou 'er zelfs geen roem op draagen, Om  EEN HOLLANDSCHE OFFICIER. 71 Om zes dier knevels met Een' blaas met boonen weg te jaagen: Dat 's juist de prys, waarop 'k een' Hollandsen' krygsman zet. Maar, liet zich toen een ander hooren, In Holland wierden toch ook dappre lui geboren: Denk aan De Ruiter, Tromp, Piet Hein, en andren meer; Denk aan die groote helden, Die Maurits op zyn' togt verzcldcn. Ja, ja, zegt hy, dat was weleer, In vroeger tyd, maar nu niet meer: Neen, van dien roem is reeds dat land fints lang verftoken. Waarop 't gefprek wierd afgebroken. Myn Hollandfche officier, fchoon hy dat fchimpen hoort, Spreekt zelfs geen enkel woord; Doch heeft hierop zyn' knecht bevolen, Dat hy ftraks beide zyn pistoolen, Met kogels wél gelaên, en met Een neus- of handdoek, of fervet, Ter deeg bedekt, zoude op een' fchotel nederzetten, Vóór hem, die de officiers van Holland had veracht, E 4 'l0'  1% EEN HOLLANDSCHE OFFICIER. Zodra 't defert op tafel wierd gebragt. D2 fchotel komt: elk fchynt op 't vreemd gerecht te letten. Toen fprak myn hero: Ik, ik ben een officier In Hollands dienst; daarby ben ik een Batavier, M-er dan drie honderd jaar uit Hollandsch bloed gefproten: Gy hebt myzelv', myn kroost, myn dappre landgenooten, Beleedigd ; nu, mynheer, weet gy van waar ik ben, En, fchoon ik u niet ken, Zo zeg ik, vat terftond één van die twee pistoolen, Die bei met kogels zyn gelaên: Ik eisch voldoening, eer ik u laat heenengaan. Intusfchen had hy aan zyn' knecht ter deeg bevolen, Dat hy de deuren van de kamer fluiten zou. ■ Toen zei de vreemdling, die zich nu verfchoonen wou; Mynheer, ik heb niet kunnen denken, Dat gy van Holland waart, veel min een officier In Hollands dienst, en van geboorte een Batavier; 'k Heb nooit gedacht u in uwe eer te krenken, 'k Bid duizendmaal dus om verfchooning. Wat is dat ? Riep de ander grimmig: hoe! durft gy't gevecht niet waagen ? Kyk  EE'N HOLLANDSCHE OFFICIER. 73 Kyk nü, of gy, die ftraks daar zo veel praatjes had, Ofgymymet een' b'aas met booncn weg kunt jaagen. 'k Heb flecht gedaan, zegthy ,'k beken het gaarn', mynheer: Uw eisch is billyk; zy verdient herftel van eer; Maar'k heb tehuis een vrouw met vyf onnoozlc kindren, Die, als ik fneuvlen mogt, van armoe vast vergaan: Zy hebben, buiten my , niet het geringst beftaan. Dat, fprak de Batavier ,■ zal ons gevecht niet hindren: 'k Ben ryk, en ik verbind My fchriftlyk, dat ik voor hen-allen zorg zal draagen, Als ik u nederfchiet; vat dus 't pistool gezwind, En vecht, zeg ik. Daar hy het echter niet dorst waagen, Roept myn Bataaffche held: Gy, hondsvot! fchobbejak! Verwyfde vagebond! verpak , Verpak u ras van hier, of 'k zal door rottingflagen U toonen hoe een man van eer zulk een' fchavuit Behandlen moet. Toen is 't gezelfchap toegefprongen, En fmeet den fchurk het venster uit. # # * 't Is waarlyk zo gebeurd, als ik 't hier heb bezongen. F7 EEN  EEN SLECHTE SCHILDERY. 'kM ogt onlangs met twee myner vrinden, In eene zwaare regenbui, In zekren winkel fchuilplaats vinden; De goede winkelier was juist een van die lui, Die vroom en naauw zyn van geweten, Doch, 't geen fomtyds gebeurt, daarby Niet vry van dwcepery. Zodra wy waren neergezeten, Liet hy een fchildcry ons zien, Het geen ik nimmer zal vergectcn, Waarvan in Hechtheid en in broddelwerk misfehien Haar weêrgaê nergens is te vinden. Hy vroeg aan my en de andre vrinden, Wat wy toch dachten van het ftuk? Waarop wy zeer eenpaarig zeiden : De fchilder is, voor eerst, in zyn beroep een kruk, Daar-  EEN SLECHTE SCHILDERY. 75 Daarby ccn gek, dat hy zo iets nog durft verfpreiden. De winkelier, die op dit antwoord fcheen verftoord, Sprak, zuchtend op dit laatfte woord: Schoon 'k ftof genoegfaam heb, wil'k hier niet over twisten, Maar'k weet,de fchilder was een vroom en deugdzaam christen; Dus ik met achting nog decs fchildcry befchouw: Hy hield, zyn leven lang, de tien geboden trouw, En ftierf een zalig man. De een zag toen op den ander, En lagchte, totdat all' de vrienden, met elkander, Hem vroegen: Maar, mynheer, ontvouw Ons, bid ik, wat zulks met decs fchildcry van nooden Mag hebben ? Toen zeide ik, daar hy geen antwoord geeft: Schoon'k onbewust ben hoede fchilder heeft geleefd, Zo weet ik echter dat hy één der tien geboden Als heilig hield, en vast niet overtreden heeft, Ten minsten niet heeft door dees fchildery gefchonden, En wel het tweede, wyl hy geen gelykenis Gemaakt heeft van het geen dat in den hemel is, Noch van het geen dat op het aardryk word gevonden, Of in de watren, of in de ondcraardfche gronden. B>  76 EEN SLECHTE SCHILDERY. * * * Bedek de fouten van uw vrienden met vernis, Maar tracht hen nooit van't kwaad volkomen vry te fpreeken, Want door uw vryfpraak zal Men hen, in hun geval, Niet zelden fterker kaken ; En gy zult u en hen daardoor verachtlyk maaken. DE  DE WENSCHEN. Ais vergenoegdheid niet den mensch verzelt, Wat heil kan, in dit wisilend leven, Een eerampt, groot gezach, hem geeven ? Wat baat hem, zonder haar, 't zo hooggefchatte geld ? Drie hupfche braave jongelingen Begaven zich eens naar het veld, Om Philomeel te hooren zingen, ó! Hoe gelukkig is die kleine nachtegaal! Hy weet van kommer noch van zorgen; Hy zingt op heden, en bekreunt zich niet voor morgen! Dit was hun aller taal. Doch hy is redenloos, riep de een, maar zo 't, óns, menfehen f Begaafd met oordeel, en verftand, en eene ziel, Die reedlyk is, te beurte viel, Dat wy Hechts één' van onze, lieffte wenfehen Ge-  78 DE WENSCIIEN. Genieten mogtcn, zoude hy Veel min gelukkig zyn dan wy. Op 't eigen oogenblik verfcheen voor aller oogen Een goddelykc maagd, met hcmelgloed omtogen, En riep: ö Eedlc trits! ftaa ftil: Ik ben de dochter der Fortuin, cn heb 't vermogen Om u te fchenken, wat ik wil; Ik ken uw eerlyk hart, en heb bcfloten Om u twéé wenfehen toe te ftaan; Een voorrecht, dat ik nooit aan uw natuurgenooten Vergund heb : (preek I 'cr worde aan uw bevel voldaan. Wil, dit 's myn eerste wensch, in 't ondermaanfche leven, Riep ieder hunner, my gezondheid telkens geeven. Gezondheid, fprak ze, zy uw levensgezellin! Geen krankte of pyn treede ooit uw kalme wooning in! Wat is uw tweede wensch? Geef, by gezonde dagen, Sprak de oudfte jongling, my een' fchat van geld en goed: Dan is myn wensch volbragt. Dit zult ge in overvloed Genieten, zei ze, en ging den tweeden vraagen, Wat zyn begeerte was? Geef my gezach op de aard' Met  DE WENSCHEN. 79 Met aanzien en met eer gepaard, vSprak hy, dan zal ik nooit gebrek aan geld beleeven! Uw wensch, zei zy, worde ook voldaan! Toen fprak ze in 't eind' den jongften aan, En vroeg wat hy begeerde, om tegenfpoed te ontgaan ? Wil, by gezondheid, my flechts vergenoegdheid geeven, Zei hy, wat pad ik ook op de aard' betreeden mag! Dit zy uw lot, fprak zy, met een' vernoegden lagch: 'k Zal u myn hooge gunst verkenen: Gy, niet misleid door ydlen fchyn, Gy, gy-alléén, zult fteeds gelukkig zyn! Hierop verdween ze, en is nooit weêr verfchenen. EEN  EEN FORTUINZOEKER. Een man van byna tagtig jaaren, Schier doof, en blind, en tandeloos, Kwam aan een werf huis, en verzocht, om, als matroos, Als jong matroos, ter zee te vaaren; Waarop hem de officier al lagchend vroeg: Wel, vriend! Hebt gy, zó oud, met rimpels in het wezen, Dan , nooit voordeezen, ■Ter zee gediend? En vraagt ge op 't einde van uw leven, Als jong matroos, aan boord te gaan? Zyt gy in 't hoofd gekraakt ? wat drommel gaat u aan ? Neen, fprak toen de oude, maar 'k zal u de reden gceven Waarom ik dit verzoek. Ik heb myn' levenstyd, Tot nu, zo veel ik kon, met moeite en zorg en vlyt Befteed, om myn fortuin op 't land te maaken; Maar wat ik deed of niet, 't was alles vruchteloos, Zo  ÈÈN FORTUINZOEKER. 8t Zo dat ik dan in 't eind' verkoos Te zien, of ik ter zee kan tot myn' buit geraaken; Doch, zo dit ook niet lukt, dan trouw Ik eindlyk, om haar geld, een ryke vrouw, Waarvoor de hemel my toch gunstig wil bewaarcn, Want hem , die trouwt alleen om geld, Word nooit een waar geluk voorfpeld, Dus zoek ik myn fortuin eerst liever op de baarerf, I. DEEL F EEN  EEN AAP, EN EEN HOND. Een aap en hond, die faamen woonden In 't zelfde huisgezin, betoonden Elkandren vriendlykheid; nooit rees by hen verfchil: Wat de een verkoos te doen, was juist des anders wil: De hond zag echter ras, uit meer dan honderd zaaken, Dat de aap veel loozer was dan hy, Doch, daar hy leerzaam was, plaatst' hy zich aan zyn zy', En leerde binnen kort zo goed amandlen kraakcn, Of hy een aap geboren was : In zaaken echter, die veel moeijelyker waren, Als, met behendigheid uit 's meesters boekenkas Een boek te neemen, en hetzelve door te blaêren, Meesmuilende, of hy een der raarste grappen las, Dit was voor onzen hond, die zulks niet kon begrypcn, Een al te zwaare taak: Hy liet dit over met vermaak Dus  ÉÉN AAï», EN EEN HOND'. 8g Dus aan den aap; om hier zyn harsfens op te flypcri Zou groote dwaasheid zyn; maar, op een' zekren dag, Ziet hy den aap eens op een kleine tafel fpringen, Waarop het grappig dier zich in een' fpiegel zag, Daarboven juist geplaatst: hier doet hy honderd dingen $ Alle aapenftukken: nu maakt hy zyn tanden fchoon, Dan kamt hy met zyn' poot zyn hairen, Hetgeen hy van zyns meesters zoon Gezien had; doch de hond bleef vlytig op hem ftaareüj En dacht, dit alles kan ik met gemak verklaaren. Maar de aap blyft eindlyk voor den fpiegel ftaan , en Atiit Zyne oogen. Zeg, vriend aap, wat gaat gy nu beginnen, Riep toen de hond, verwonderd, uit. Hoor! ik bekyk my eens van binnen, In deczen fpiegel, was het antwoord van den aap, Hoe ik 'er uitzie als ik flaap, Daarom zo houd ik bei myne oogen dus gefloten. Foei, foei, fprak toen de hond, vriend aap,ik zweer u,'t fpyt My waarlyk, dat gy, die aêrs zo verftandig zyt, Zoo'n groote dwaasheid toont:'k verbeur myn' kop en pooten * F % Zo  84 EÉN AAP, EN EEN HOND. Zo gy op 't gantfche waereldrond, Zoek waar gy wilt, een' enklen hond, Zo dom, of zo verwaand, zult vinden, Die zich door dwaasheid liet tot aan dien graad verblinden. Met alle uw kundigheên, dit zweer ik by Jupyn, Wilde ik in uwe plaats niet zyn. Hoor, fprak toen de aap, ik zal u door bewyzen toonen De mooglyk- en waarfchynlykheid Van 't.geen ik u omtrent den fpiegel heb gezeid; Doch wil my Hechts verfchoonen, Dat ik uwe aandacht verg', myn vriend, tot aan 't befluit Van myn bewyzen, en wil my niet eerder ftooren: Neen, zegt de hond, ik wil daar geen bewys van hooren. En loopt bedroeft de kamer uit. ♦ -fr Gy, godverzaaker, die, in wcêrwil van 't geweten, Om, naar uw oordeel, dus verftandiger te heeten, De hoogfte wet der menschheid fchond, Befpiegel u in 't beeld van deezen aap, en hond. EEN  EEN PEDAGOOG, MET ZYN LEERLINGEN. Een zeker pedagoog ging met zyn jongelingen Eens wandlen door het veld, Waar hy hen, onder andrè dingen, Ook duidelyk voor oogen fielt, Hoe de eeuwige almagt van 't oneindig Opperwezen, In 't klcinfte 'fchcpfel, en in 't dunste fpiertje gras, Voor elk befpieglcnd oog zo duidlyk ftaat te leezen, Als in den mensen, of in het allerraarst gewas. De kleinftc hoop van deeze fnaaken Hoort dit met diepen eerbied aan ; Wyl de anderen zich fteeds in dartelhecn vermaaken, En naauwlyks acht op zyn lofwaarde lesfen Haan, Daar zy zich over niets van die natuur verwondren. In tusfchentyd begint het onvoorziens te dondren. De jonglingfchap verfchrikt, en hoort, en ziet De Godheid in 't geraas, daar zy den Schepper niet F 3 Ia  85 EEN PEDAGOOG, MET ZYN LEERLINGEN, ïn 't kalme der natuur eerbiedigde in zyn wegen. * ♦ * Dus is 't ook vaak met u, volwasfen mensch! gelegen. In voorfpoed, en geluk in uw berocpsbeftaan, Als alles voor den wind mag gaan, Daar gy en uwe gaê gezondheid moogt ervaaren, En kalme rust, en vrede; uw veel bcloovend kroost Gehoorzaam om u fpeclt, of op berisping bloost; Uw kiel des levens zeilt op ftormelooze baaren: Dan, dan, 6 fterveling! vergeet gy vaak de hand, Die u dat voorrecht fchonk; maar, word ge op 't ledikant, Door ziekte, of pyn, geboeid; in 't beste van uw jaaren Van gade of kroost beroofd; of word uw vaderland Met moord en plundering gedreigd, dan heft ge uwe oogen Ligt hemelwaart, en vind in tegenfpoed, Al murmureerend meest, de hand van 't Alvermogen, Daal' gy in voorfpoed fchaars haar werking hulde doet. TWEE  TWEE PLEISTERBEELDEN. Jl/ en doctor had twee pleisterbeelden Geplaatst op zyne boekenkas, Die hemelsbreedte van eikanderen verfcheelden, Waarvan het één zeer fraai en net gegoten was, Doch 't ander ruuw en lomp, en vol gebreklykheden. Een zeker wysneus treed, met hoogverwaande fchreden, En vol van deftigheid, in 's doctors boekvertrek; Hy flaat aandachtig 't oog op bei de beeldtenisfen, En roept: Hy is voorwaar een gek , Die zich met mooglykheid kan in die twee vergisfen! Befchouwt men flechts dat fchoon gelaat, Men kan in all' de wezenstrekken Den fchrandren, grooten man ontdekken; Wyl 't kleine beeld, dat naast hem ftaat, Een potfenmaaker fchynt: elk kan, in 't domme wezen, De laagheid van zyn ziel, met grove trekken, leezenj F 4 Ja»  88 TWEE PLEISTERBEELDEN. ja, 'k wed , dat groote beeld zal vast Een Boerhaave of Erasmus weezen; En 't kleine, de een of de andre kwast, Die door wat grappen wist zich zó beroemd te maaken, Dat hy in 't einde ook mogt in beeldtenis geraaken : Misfchien zal 't Magito, of een Pinetti zyn. Gy zyt, fprak de arts, mynheer, door uiterlyken fchyn Ten cenemaal bedrogen. Zie hoe men zich dus ligt vergisf'! Dat fchoone beeld, waar ge in het wezen Den grooten, fchrandren man zo duidlyk dacht te leezen, Is Paracelfus beeldtenis, Wyl 't kleine en rauwe beeld, waar ge in de wezenstrekken De laage ziel des mans klaarblyklyk dacht te ontdekken, Het echte borstbeeld van den grooten Newton is. EEN  EEN TWEEGEVECHT. Een lompe, en onbefchof^e gast, Die elk een' laagcn bloodaart noemde, Daar hy zieh op zyn' moed, en op zyn kling beroemde, Had een' fatzoenlyk' heer eens in zyne eer getast, Die, fchoon bejaard, hem om voldoening vraagde, En hem op ftaanden voet dus voor den degen daagde. Verwaande zotskap! roept hierop de fnorker uit, Hebt gy uw leven lief, zo ftaak toch dit befluit, En bid my aanftonds om verfchooning, Of 'k zend u {trales naar Pluto's wooning. Uw fnorkery doet hier niets af, Sprak de ander, 't ftaal zal zulks beflisfen. Denk, denk zei Ruffus , dat ik u dien raad nog gaf, Want, gaat gy met my uit, zo kan het toch niet misfen Of gy word ras ter neergeveld. Kom, kom, zei Probus, kom, zyt gy zoo n groote held, F 5 Vat  9° EEN TWEEGEVECHT. Vat maar den degen op ! wat baat hier al dat praaten? Maar een van tweeën zal 'er vast het leven laaten: Pvoept Ruffus, eer ik fchei, geloof dit vry,mynheer; 'k Trek niet, als andren, om flechts bloed te zien, van leêr. Zwets niet, zei Probus, maar toon ü een man van eer; Doch trek van leêr, zeg ik, of 'k zal door rotiingflagen U toonen hoe ik zulk een' gast, Die my heeft in myne eer getast, En dan nog praat om hem verfchooning af te vraagen, Behandlen moet. Wat had hy nu te doen ? men kou •In zyn bcnaauwd en angstig wezen De kleurverandering van een Kameleon, Van rood , en bleek, en paers, fchier leezen. Hy zat nu in de knel: zyn ftamelende mond Zweeg eindlyk, en hy trok al trillende den degen; Doch roks- en hembdsmouw wierd door Probus ras doorregen, En Ruffus kreeg een' fchramp. Schei uit! ik ben gewond! Roept hy, en werpt de kling al gillende op den grond, En rent naar huis, doch kykt wel honderdmaal in 't rond. OnmidJyk moet een wondarts komen, Die  EEN TWEEGEVECHT, 0I Die 't gantsch geval reeds had vernomen; Waarop de fnorker, hoogst ontfteld, Het ysfelyk gevecht, doch meest zyn' moed', vertelt. Men maakt den arm ras los,: de wondarts zet twee blikken, Waardoor de ftoutfte zou verfchrikken, En zegt tot zynen knecht: Loop, loop, zo ras Gy immer kunt, en haal uit myne blaauwe jas Myn zalfdoos, doch fpoed u in 't loopen. ó My! roept Ruffus, ö! wat ftaat my hier te hoopen! Ach! zegt hy, ach! mynheer, zeg, is 'er ook gevaar? Ja, zegt de wondarts, ja zeer veel, want ik verklaar U als een eerlyk man mitsdeezen, Loopt hy niet gaauw, dan is de wond' vast eer genezen, Eer hy zelfs weêr te rug kan weezen. EEN  EEN CONSULT. Een man van aanzien, en wat meer is, van vermogen, Wierd hoogst gevaarlyk ziek : zyn arts, die hem voorheen In vroeger ziekten had zo vaak weêr op de been Geholpen, ja hem zelfs aan 't doodsgevaar onttogen; Een man van kundigheid, van oordeel, en verftand, Kortom, een arts, zo goed als één in 't vaderland; In wien men billyk had het allergrootst vertrouwen, Zegt aan de droeve vrouw, en een bedrukte fchaar ' Van vrienden, die hy by den zieken mogt aanfehouwen: lk vind den kranken thans in 't allergrootst gevaar. Ras laaten maagen, buuren, vrinden, Zich in de ziekenkamer vinden. Wel, nicht, dus fpreekt 'er één de vrouw des kranken aan; Uw man, zo als ik van den doctor heb verftaan, Is thans in groot gevaar; uw doctor, als ze zeggen, Is zeer verftandig; maar twéé weeten meer dan één: Dus  EEN CONSULT. 93 Dus raad ik u dat gy confulten laat beleggen, 't Zy met myn' doctor, of met wien 't u 't beste fcheen. Hoe! met uw' doctor! riep toen één der vrouwen: Dien uil, dien zotskap, die naauw' Hollandsen praaten kan! 'k Zou hem myn kat niet toevertrouwen. Neen, neen, myn doctor, dat, dat is een ander man, Uit wiens gelaat, en uit wiens deftigheid, en wezen, Men 't echt karakter van een' kundig' arts kan leezen. 't Was waar, fprak de andre (rood als een kalkoenfche haan,) Als hy door deftigheid, en door veel front te flaan, En fchoon te praaten, dus zyn zieken kon geneezen. Neen! neen, mevrouw! ik zweer U heilig, op myn woord van eer, Ik ftierf myn' eigen dood veeleer, Dan, dat ik me aan dien hals zou toevertrouwen. Hoort, nichten, fprak een derde toen: Wat nut kan dat gefprek den armen zieken doen? Ik zou het dus voor 't beste houên, Dat gy die beide heeren liet Verzoeken, met den arts van 't huis, om hier te komen. Dit  9\ EEN CONSULT. Dit vond men goed; doch, daar 't gezelfchap echter niet Ter deegen wist, hoe dit door d'arts wierd opgenomen, Befloot men , dat men 't aan den doctor voor zou flaan, Hetgeen op ftaanden voet dus wierd door haar gedaan. Mynheer, zegtzy, gy moet niet denken, Dat iemant onzer Hechts 't geringst wantrouwen had In uw behandling, u tracht in uwe eer te krenken, ö Neen! maar ik behoef 't u niet te zeggen, wat Een denkbeeld elk omtrent zyn' arts heeft opgevat; Dus word u uit den naam der vrienden voorgcflagcn, Om met twee doctors van de ftad Confult te houden, die we op morgen zullen vraagen , Wat uur het u en hen het best gelegen koomt. Zeer goed, zegt de arts, ik durf aan ieder, onbefchroomd, Vry zeggen wat ik deed en in 't vervolg zou raadcu. Zyn zy van myn begrip, dan kan het dus niet fchaaden; Doch zyn zy 't mooglyk niet, Al kost my 't jaarlyks uit dit huis driehonderd gulden, Zo zal ik echter nimmer dulden Dat hier tot nadeel van den kranken iets gefchied, Zo  EEN CONSULT. 95 Zo lang als ik, als arts, 't gebied Mag over deezen zieken voeren. Dat 's billyk, zeide elk een: 't confult wierd dus bepaald. Maar toen het Jacob wierd verhaald, Den knecht des zieken, fcheen hy hevig zich te ontroeren. Hy loopt naar d'arts van 'thuis, en roept, met naar geluid, Schier ongeduldig, fchreijend uit : Tc Smeek u, mynheer! wil toch myn' meester niet verlaaten, Dewyl men om twee doctors zond Voor morgen, de één een gek, en de aêr een domme hond, Twee moordenaars, die ik myn leven lang zal haaten: De één heeft myn' eigen broer, door zesmaal te aderlaaten, Vermoord; en de ander heeft dien goeden ouden heer, By wien ik heb gewoond, door 't duivelfche purgeeren, Totdat de zwakke man in 't eind' geen krachten meer Bezat, en dag aan dag fcheen duidlyk uit te teeren, Daar hy hem echter zei dat hy veel beter wierd, Naar de andre waereld heengezonden. Ja, 'k blyf 'er by, 't zyn domme honden. 'k Denk, dat ge in 't liegen hier denteugel vry wat viert, Sprak  g6 eén consult, Sprakde arts:hoor,vrind,men moet zó van geen doctors praaten, Maar ieder in zyne eer en in zyne achting laaten. Hy gaat, doch d' andren dag komt ieder doctor ras Op 't oogenblik waarop men afgefproken was. Men treed in 't ziekvertrek, naar d' ouderdom der jaaren Van 't doctorfchap. Doch wat 'er toen. is wedervaren, Word hier door my thans niet verteld. Intusfchen word 'er weêr gcfcheld. De goede Jacob doet de voordeur open. Een vriend zyns meesters wil, gelyk hy was gewoon 5 Fluks naar de ziekenkamer loopen; Doch word hierin belet, wyl Jacob, op een' toon, Half lagchend, half bedroefd, aldus begint te fprecken: Blyf hier , mynheer! gy kunt volftrekt niet binnen gaan, Wyl honderd doctors in de ziekenkamer ftaan, Om over zyne kwaal 'ter deegen raad te flaan. Foei, Jacob, zegt hy, foei! ligt gy den gek te ftceken ? 't Is fchande, daar uw heer is in het grootst gevaar! Neen! neen ! zegt hy, 't is waarlyk waar. Wel , jacob , ben je dol ? of lig je my te fuJIcn ? Hoe!  EEN CONSULT. 97 Hoe! honderd artzen, zyn die faamen hy uw' heer ? Ja, zegt hy, ik verklaar 't u, op myn woord van eer: t Getal der doctors is één cyffer met twéé nullen. 4 & Misfchien dat ik u in 't vervolg vertell' Moe 't eindelyk met dit confult is afgelopen, En of de goede Jacob wel Of kwalyk dacht, toen hy fcheen weinig goeds te hoopen Voor 't leven van zyn' heer, indien hem de arts verliet, In wien de trouwe knecht zyn' meesters redder ziet. I. DEEL. G EEN  EEN PAARD, EN EEN EZEL. Een moedig jeugdig paard, Zo fchoon van maanen, kop en ftaart, Als gaaf en vlug op dunne pooten; Een pronkjuweel van zyn geflacht: Kortom, opdat ik niet dees fabel moog' vergrooten, Het fchoonfte paard, dat ooit natuur te voorfchyn bragt, Stond, hinnekend, in een der wouden, Waar all' de beesten hem als gantsch volmaakt befchouwden; Ja zelfs de Momus van het diercndom Stond voor het eerst zyns levens ftom, En kondc in 't gantfche paard geen enkel foutje vinden. Maar eindlyk komt, met lompe fchreên, Ook langoor, gaapend, aangetreên. Hy ftaat verrukt van 't fchoon; doch roept: Geëerde vrinden! Leert, bid ik, met my, in dit uur, Niets is volmaakt in een befpiegling der natuur; Doch  ÈEN PAARD, EN EEN ÈZÉL. 95» Doch 't paard zou 't waarlyk zyn, dus liet zich de ezel hooren, Indien het was voorzien, als ik, met langer ooren. Gy, dichters, gy, aan wie 't eenvouwdig fchoon mishaagt # Die, vol hoogdraavendheid, u jammerlyk beklaagt, Indien een dichtftuk niet uw tooifel met zich draagt, Gy, dichters van dien aart! kunt uit dees fabel leeren, Hoe u een wyze zal om uw berisping eeren G a È.EN  EEN PAPEGAAI, EN EEN SPREEUW. I£en papegaai, fints kort uit Indien gekomen, Ontkwam de kopren kouw, en vloog het veld in 't rond, Waar hy juist by geval een fpreeuw, een kennis, vond, Die uit het zelfde huis de vlucht ook had genomen. Hy fpreekt zyn lotgenoot verheugd dus aan: Wat is de vryheid zoet! wat ben ik hoogst voldaan Met dit gezegend veld! ik zal my ligt gewennen Aan uw gewoonten, aan uw fpys, en levensaart; Doch fchoon ik niemant van uw landslièn mogte kennen, Zag ik een' vogel toch, een' ieders achting waard'. Hy moet de phoenix zyn, waarvan we in onze fireeken Zo loflyk hoorden fpreeken. Ik zag dien vogel op een' uitgeholdcn boom, In 't gindfche dal geplant, by eenen zachten ftroom Van één dier klaare beeken; Hy had een deftigheid zo groot ik immer zag; Zyn  EEN PAPEGAAI, EN EEN SPREEUW. lol Zyn houding, zyn gelaat, kortom , zyn gantsch gedrag, Verbeeldde een achtbaarheid, voor my niet uit te fpreeken. Zyn arendsoog, waarmeê hy my heeft aangekeken, Zyn groote vedrenpruik, waarin het deftig hoofd Zo trotsch te pryken zat, toont, door het zwierig draaijen» Hoe hy, in 't fpreeken zelfs, den lof der papegaaijen, En, in het zingen, dien van. philomeel verdooft. Kom, gaan wy faamen hem bekyken. Met veel vermaak, fprak toen de fpreeuw; maar ik voor my Bcgryp in 't minste niet wie toch die vogel zy, Die aan den phoenix zou gelyken. Men vloog terftond naar de opgenoemde plaats. Heb , fprak de papegaai, ö fpreeuw, nu weinig praats, Want kyk, daar zit hy op dien gindfehen boom te pryken, Des ik uit eerbied my van verre hier verfchuil: Zie hoe diepzinnig hy, fterk peinzend , zit te geeuwen. Toen, toen begon de fpreeuw, al fchatrend, uit te fchreeuwen: Is dat die deftigheid? die phoenix? 't is een uil. -SiDus word een vreemdling, door 't oneindig groot vermogen G3 Van  102 EEN PAPEGAAI, EN EEN SPREEUW. Van eenen zwarten rok, een groote witte pruik, Een onbefchaamd gelaat, een' vetten heerooms buik, Niet zelden even als dees papegaai bedrogen, SPI-  S P I N E L L O. Spinello, zo vermaard, op wien Toskanen roemt, Waar elk, met billykheid, hem een' Apelles noemt, Had in een fchildcry, waar hy, met ftoute trekken, Het afgevallen englendom Vertoonde, ook in dien zwarten drom Van geesten , Belfebul zo daidlyk doen ontdekken , Dat elk, als van verwondring ftom, Al huivrend op dien duivel ftaarde; Zo dat, in 't eind', 't gezicht daarvan Den maakerzelv', den grooten man Spinello, tot dien graad zo ysfelyk vervaarde, Dat hy zich inbeeld, dat de duivel, om dat leed, Steeds om hem waarde, en hem, al dreigende, verweet, Dat hy hem al te fnood, te affchuwlyk, had gefchilderd, Waardoor zyn geest, in 't eind', zodanig wierd verwilderd, Dat hy, raaskallend, en verwoed, zyn leven fieet. G 4 Dus  104 SPINELLO. •& & Dus kunnen ingebeelde zaaken, Door 't eigen brein gefmeed, Ons dikwils ongelukkig maaken. JAN  JAN, EN ZYN WYF DOORTJE. Een fcheef geboggeld man, Zyn naam was Jan. Wat doet de naarti 'er toe, zal mooglyk iemant vraagen ? Een naam doet veel in onze dagen. Jan had krakeel met Door, zyn wyf, Die, ftaamlend, fprak, en, in het hevigst van 't gekyf, Hem iets verweet, dat hy volftrekt niet kon vcrdraagen. Des riep Jan, grimmig, uit, daar hy 't geduld verloor: Zwyg, fpraakbederffter! en laat van uw vuige lippen Geen enkel woord zo fcheef, zo krom weêr heenenglippen, En kwets niet langer myn gehoor Door uw vervcelend fpraakgetoover; Ja, 'k zeg 't nog eens, breng niets dat fcheef is aan myn oor. 'tWyfzag hem,lonkend,aair,uw,b..b. .k.boggel Jan,zeiDoor. Jan lagchte om Doortjes vond, en al 't krakeel was over. G 5 Als  106 JAN, EN ZYN WYF DOOR T JE. * Als man en vrouw elkander wél verftaan, Al is 'tdat ze onderling eens twisten, Ei, laat hen faamen maar begaan, Ligt door uw tusfchenfpraak brengt gy hen meer aan't gisten, En blaast dus uit een vonk een hevig twistvuur aan. Waardoor een ander ligt zoude in krakeel geraaken , Kan zelfs by hen fomtyds, op ééns, weêr vrede maaken. ' TWEE  TWEE PAAUWEN, EN EEN SPREEUW, 'Er plagt in 't voglenryk een oud gebruik te weezen, 't Welk ieder vogel, als een vastgeftclde wet, Zo ongefchonden hield, of 't hem was voorgelezen, Dat hy, die dit gebruik verbreeken mogte, met Zyn vcêren zulks zou moeten boeten; En dit gebruik beftond eenvouwdig in het groeten: Kortom, een vogel, die in zang Of krachten uit mogt blinken, Kreeg in het voglenryk een' hoogverheven rang: Dus wierd een zeker foort van vinken, Den forfchen adelaar, den fchellen nachtegaal, En hunne metgezellen, Wier naamen altemaal Het my ondoenlyk is behoorlyk op te tellen, Zowel in 't vrouwlyk als in 't mannelyk geflacht, Een eereteeken toegebragt; Dat  I08 TWEE PAAUWEN, EN EEN SPREEUW. Dat is, de voglen, die in rang verheven waren, Waarby het pluimgediert, dat minder was dan zy, In geenendeel konde evenaaren In krachten, zang, of melody. Die voglen wierden, als zy andren tegenkwamen, Door hunne mindren met den rechter poot Gegroet; een eerbewys, waarvoor men zich zou fchaamen Zulks ooit te doen aan eenen ranggenoot, Die met den linker wierd gegroet. Men zal ligt vraagen: Hoe ging het met den papegaai? Dien babblaar wierd voorheen, zo min gelyk de kraai. Die eer betoond; maar, in 't vervolg van dagen, Omdat hy, door zyn praat, in aanzien was, genoot Hy van elk een' den groet ook van den rechter poot. Ja, 't misbruik bragt het zelfs zo vcrr'dat elk de kraaijen En exters, eveneens gelyk de papegaaijen, Somtyds die eer bewees; Waardoor in 't voglenryk veel jalouzy verrees. Maar, om nu op den text te komen; In een prieel van lindeboomen Ba-  TWEE PAAUWEN, EN EEN SPREEUW. 109 Bevonden zich twee paauwen, in Het zelfde nest geboren: De één pronkte met zyn' ftaart, gelyk een kroonvorstin ; Doch de ander had zyn' ftaart ten eenemaal verloren. Deeze eerste vogel, die zo min verdiensten had Als zyne broeder, was op 't ryke van zyn veêren Zo grootsch, zo moedig, trotsch, en prat, Dat hy zich vleide dat hy, door dien yedrenfchat, In rang en achting all' de voglen mogt trotfeeren, Daar hy op zynen broêr verachtlyk nederzag. Een fpreeuw, juist by geval, in deezen tuin getreden, Komt knikkebollend aan, met huppelende fchreden, En groet, inwendig met eenMagch, Den trotfchcn vogel met den rechter poot, doch keerde Zich eveneens ook tot den vogel zonder ftaart, Dien hy onmidlyk met de zelfde groet vereerde. Het moedig ryke beest, zo trotsch van aart, Kon dit in geenendeel gedoogen. 't Is fchande, roept hy, dat men dus den rang vertreed, En hem, ontbloot van 't geen men waarlyk grootheid heet, Groet  IIO TWEE PAAUWEN, EN EEN SPREEUW. Groet met den rechter poot, als of hy ook 't vermogen En duizend glansfen in zyn' ftaart, als ik, bezat. Uw ftaart, fprak de ander, doet niets tot den rang van groeten i My komt, dit weet Jupyn, by elk, fchoon ik geen fchat Van ryke veêren heb, die achting toe, zo dat My alf de voglen dus eerbiedig groeten moeten. Jupyn? die dit gefprck tot walgends reeds was moö, (Als gy, myn leezcr!) en toch hun gefchil wou fcheidcn» Riep eindlyk driftig: Geen van beiden, 't Zy ami of ryk, komt zulk een eerbetuiging toe: Ecu fpreeuw doe, wat hy wil, ik zal 't hem niet beletten, Doch wilt nooit in zyn groet de minste waarde zetten. •A- -ft- Een aantal fchoonen fchynt verftoord: lk zie de gramfchap in haar wezen, Wyl ze in decs fabel, woord voor woord, Het juffrouw-, en 't mevrouwfehap leezen. Gy, mannen, lagcht; maar zegt veeleer, Dit paste uw. trotschheid waarlyk beter, Waar, waar toch, op den thermometer Van onderdanigheid, vind gy het woord: Mynheer? ZE-  ZEVEN BUURVROUWTJES, EN JACOB. Zeven Amfterdamfche vrouwtjes, Juist niet van de kuischfte foort, Zo als iedereen zal merken, Die Hechts dit vertelfel hoort, Zaten vrolyk by elkander, Woonende in de zelfde ftraat; Maar my dunkt, men werpt my tegen: Dit is ligt poëtenpraat: Want waar zou men zeven vrouwtjes, Zo als gy ons haar befchryft, In de grootfte ftraat zelfs vinden? Dat eene enkle vrouw niet blyft Aan den huwlyksband gebonden, Tegen haaren eed en pligt, Zulks is mooglyk, maar geen zeven. Doch, zeg wat men daar verricht? 't Geen  112 ZEVEN BUURVROUWTJES, EN JACOB. 't Geen de kunne is aangeboren, Als de mannen zyn van honk, Praaten van de nieuwfte mode, Van den hedendaagfchen pronk, Van haar meiden, van haar buuren. Wyl men druk dus bezig was, Komt 'er een der vrouwen mannen Juist vcrfchynen voor het glas. Jacob was die man geheten. Hy trad by haar in 't vertrek, Zonder dat hy wierd genoodigd. Yllings brak men dit gefprek. Jacob, die graag fchimpen mogte, Zei: Vriendinnen! 'k hoor, men praat, Dat een ieder van de mannen, Uit dces buurt, gehorend gaat, Uitgezonderd één van allen, Dien men horenloos befchouw'. Ieder vrouwtje lagchte hartlyk, Uitgezonderd Jacobs vrouw, Ie-  ZEVEN BUURVROUWTJES, EN JACOB. IT3 Die, ftaroogend, zat te kyken. Vrouwlief, zei de goede Jaap, 'k Heb u, hoop ik, niet beleedigd. Neen, zei zy, myn lieve fchaap! Maar ik zat 'er juist te peinzen, Wie die man wel weezen mag, Zonder horens? Jaap verbleekte, Nam zyn' hoed, en wenscht de vrouwtjes goeden dag. * * è Een ligtekooi zal vaak een kuifche maagd berispen, Haar fchuldeloos geftoei als hoereryë gispen; Een man, die zelf een' boggel heeft, Befchimpt zyn' buurmans hooge fchouders; Een edelman, die fchier gelyk een varken leeft, Veracht een' deftig' heer, geteeld uit burgerouders; Ja hy, die dag aan dag een aantal fnoodheên kweekt, Is de eerfte vaak, die van een' enklen misftap fpreekt, Door iemant van een braaf en onbezoedeld leven, Hoe fchuldloos ook, bedreven, I. DEEL. H CHA-  CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. De veerman van de hel, ('k Meen die der heidens, gy verftaat my,hoop ik,wel?) De veerman van de hel, De norfche Charon, kreeg van Minos eens bevel, Om, op een' zekren dag, geen anderen te brengen Naar 't Elyfefche veld, dan fchimmen van fatzoen. Ik zal geen anderen in mynen boot gehengen, Sprak Charon, morrend, en aan uw bevel voldoen. Ras {treeft hy door de zwarte ftroomen; Doch, naauw' aan de overzy' van Styx gekomen, Of hy ziet reeds, met trotfche fchreên, Eene achtbre fchim naar 't fchuitje treên, Die aan den veerman zei, hy zou hem overvaaren. Zeg me eerst, fprak Charon, wie gy waart In uwen levenstyd, op de aard' : Wat  CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. \\$ Wat was daar uw beroep ? dat moet gy me eerst verklaaren: Hieruit zal ik eens zien of 'k u mag overvaaren. 'k Was, fprak de fchim, van een aanzienelyk geflaehr. Dat doet hier niets ter zaak, riep Charon : ik verwacht Dat gy my kortlings meld, wat ge in uw leven, Als waereldburger, hebt bedreven? Ik was een raadsheer, en een rechter tTaam, Was 't antwoord, en ik moest dus, van den vroegen morgen Tot aan den avondftond, voor ftaat en rechtbank zorgen; Ik maakte me in myn jeugd tot deezen post bekwaam. Aanzienclyke fchim, wil in myn fchuitje trecden, Sprak Charon, met zyn hoedjen af. Op 't oogenblik verfchecn, met hompelende fchreden, Een manke fchim, met een gezicht, zo gek, zo laf, Dat Charon lagchen moest; hoe grappig moet het weezen Als norfche Charon lagcht! waarop de veerman vroeg: Wel, vriendfehap, wie waart gy? gy zyt vast niet belezen. Ach! neen, zei deeze fchim: ik had naauw' tyd genoeg, Om, van den vroegen morgen H 2 Tot  Il6 CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. Tot meest aan middernacht, Voor myne lieve vrouw, en kinderen te zorgen, Dat hen de honger niet naar 't graf of 't werkhuis bragt; 'k Moest by den bakker vaak een roggenbroodje borgen j 'k Was Hechts een fnyder, en een beunhaas zelfs 'er by: Myn winst mogt nooit tot zulk een hoogte loopen Dat ik my in het gild kon koopen. Wil, fprak de veerman , vry By ons in 't fchuitje treeden: Gy zyt voorwaar van goed fatzoen. Ras komt een derde fchim, met byna reuzenfehreden, Al hygend uit den aêm, zich naar het fchuitje fpoên, En fmeekte, Charon mogt hem ook een plaatsje geeven. Maar zeg my eerst vooraf, wat hebt gy in uw leven In 't aardfche ryk gedaan ? Vroeg hem de veêrman: zeg, wat was daar uw beftaan? Ik was een kruijer, liet de fchim beleefd zich hooren, Zelfs tot een' ridder van het hennepzeel geboren, Gelyk myn vader. Ik moest, van myn tiende jaar : Tot  CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. II7 Tot aan myn fterfüur, zo by nachten als by dagen, Of kruijen door de ftad, of zwaare pakken draagen, Of boodfchaploopen, en liep dikwils dan gevaar, Door all' de koetzen, om een' arm of been te breeken. Kom, kom, myn vriend , kom in de fchuit, Riep Charon, vrolyk, uit: Uw recht tot deeze plaats is my reeds klaar gebleken. Hy komt, doch daar hy juist den achtbren raadsheer kent, Staat hy beteuterd, maakt een nedrig compliment, Ja, was, uit eerbied, fchier weêr aan den wal gelopen; Doch Charon riep : fchei uit! in 't onderaardfehe ryk Zyn raadsheer, fnyder, en de kruijer juist gelyk: Wie deugdzaam heeft geleefd mag rust en vrede hoopen. Een vierde fchim bereikt den oever van den flroom. En roept, van verre reeds: Ha! veêrman! holla! koom! Maak haast! gy moet my overvaaren. De bleeke Charon kreeg een kleur zo rood als bloed, En zegt: Wie, drommel, durft hier aan den zwarten vloed Zoo'n leven maaken ? doch, een weinig aan "t bedaaren, H 5 Vraagt  Il3 CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. Vraagt hy de fchim, wie hy op de aarde weezen mogt, Met zo veel trotsheid, en zo onbefchaamd van zeden, Dat hy, zelfs op den helfchen togt, Den veerman van den Styx zo ftout durft tcgentreeden ? Ik was, fprak deeze fchim, een ryke rentenier. Een ryke rentenier? Wat ambacht mag dat weezen? Riep Charon: wat beroep ? Ik hoorde nooit voordeezen Daarvan; maar zacht! gy waart misfehien een officier, En 't is een nieuwe rang. Ja, ja, van daar 't getier, Al dat gefchrecuw, en die will'keurige bevelen. Neen, fprak de fchim, ontfteld, Ik was geen officier, maar 'k leefde van myn geld, Van eenen ryken fchat, dien ik my toe zag deelen Door myne voogden, toen ik meerderjaarig wierd. Dat was plaifierig , liet zich Charon hooren; Maar vroeg toen, met fcherpluistrende ooren: Hoe wierd die fchat door u beftierd? 'k Had, fprak de fchim, myn geld in landeryen liggen, In boerenplaatzen, en in brieven op het land, En veel in de yzren kist: nu liet ik velden diggen, Dan  CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. 110, Dan wierd door my een bosch gehakt, dan weêr geplant: Dus mogt ik daaglyks, in myn leven, Aan honderd menfchen brood en vergenoegdheid geeven. Al had ik weinig winst 'er van, Dit gaf my veel vermaakge ftadig bezigheden; En had een boer, door brand, of veepest, veel geleden, En zat met vrouw en kroost in de uiterfte armoê, dan Leende ik hem, renteloos, maar niemant mogt dit weeten, Een' zekren ftuiver geld; dit gaf, geloof my vry, My meer vermaak, dan toen ik uit de lotery Het hoogfte lot eens kreeg; dus wierd myn tyd verfleten Des zomers; maar, by winterdag, Begaf 'k my naar de ftad: nooit hoorde ik daar 't geklag Der armoede en ellende, of 'k onderfteunde Haar daadelyk met geld en brood, En hielp haar uit den nood; En, zo op Huis of ftoep, een arme gryzaart kreunde, En ik voorby kwam, kreeg hy vast een goede gift. Was fchaarsheid aan de beurs ten hoogften top gerezen, 'k Beleende koopmanswaar, juist niet zo zeer uit drift .H 4 Tot  120 CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. Tot winzucht, als wel om myn ftad van nut te weezen; Doch'k had een groot gebrek,'k was trotsch en grootsch van Het geen op de aarde meest met rykdom gaat gepaard. >rt, Uw deugd verdooft die fout, ö pronkjuweel der fchimmen! Riep Charon, wyl hy zich tot driemaal ncderboog: Uw deugd verdooft die fout: gy zyt, in ieders oog, Van 't allereerst fatzoen: wil vry in 't fchuitje klimmen. Maar eindlyk kwam, verwaand en ftout, Een vyfde fchim den boot genaaken, En, daar hy de andren met minachting reeds befchouwt, Roept hy: Jelui moet daar voor my wat ruimte maaken! Wel, veerman! wat is dat toch voor ccn wyz' van doen ? Gy houd uw' hoed op 't hoofd! gy zult misfchien niet weeten Wie 'k ben ? ik ben een fchim van't allergrootst fatzoen. Hoe hebt ge op de aarde u van uw pligten dan gekweten ? Vroeg Charon: wat was daar uw ambacht, of beftaan? Moest gy misfehien, by dag en nachten, Van dorst en honger fchier verfmachtcn, Dat gy geen uurtje vond u van uw werk te ontflaan Om  CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. 121 Om dus tot dienst van 't land of van 't gemeen te ftaan ? Neen, neen, zei hy, ik liet daar anderen voor zorgen. Ik was van veel te groot fitzoen, Te groot eene afkomst, om zelfs cenig werk te doen. Hoor, hoe ik leefde. Ik rees zeer langzaam in den morgen; Om tien uur ftond ik op; dan nam ik myn ontbyt, En las een nieuwspapier; ras was 'k een uurtje kwyt. Van elf tot één uur was ik bezig my te kleeden, Te laaten kappen, en op mynen braaven knecht Te knorren, fchoon hy alles recht Bezorgd had, en 'er nimmer reden Tot kyven was; maar zulks behoort men toch te doen , Indien men leeven wil als iemant van fatzoen. Van één tot drie uur ging ik 't koffyhuis bezoeken, Verfleet myn' tyd met daar op 't burgervolk te vloeken, Dat, daar 't van geen fatzoen, dat 's van geen afkomst, is, Zich groote lieden maakt, ryst als de paddefloelen, Zyn buitenplaatzen houd, zyn rytuig , aan den disch Het eerfte en beste heeft. Na hier wat om te woelen, Begaf ik my meest aan de tafel van een' vrind, II 5 Waar  122 CHARON EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. Waar ik van drie tot zeven Myn' besten leeftyd fleet. Daarop ging ik, gezwind, »t Zy naar den fchouwburg, of, door winzucht aangedreven, Naar 't fpeelgenootfchap, waar ik dan gemeenlyk bleef Tot ik den ratelwacht van tien reeds had vernomen. Dan ging 'k foupéren; fchoon men my fomtyds bekeef Dat ik te laat kwam, was dit toch fatzoenlyk komen. Hier bleef ik lang na middernacht; Dan ging ik weêr naar huis, en Hiep tot aan den morgen. Dus wierd de tyd door my gemeenlyk doorgebragt. Ik had geen kommer, had geen moeite, noch geen zorgen. Hoe ryk waart gy, vroeg Charon toen, Dat gy dit alles zo op uw gemak kost doen? Dat was het ergfte voor een' man van myn fatzoen, Zei hy: 'k was door 't fortuin verftoten. Ach! hoe rampzalig is 't, als een fatzoenlyk man Geen geld heeft, en zo trotsch en grootsch nietleevenkan Als 't gros van zyne ranggenooten! Riep hy, al zuchtend, uit. Een mooi fatzoenlyk man, Zei Charon, binnensmonds; bleef eerst wat op hem fiaaren, Doch  CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. I.rj Doch riep in 't eind': Had gy geen armen aan het lyf, Of harsfens in den kop, verwaande zotskap? blyf, Blyf aan den oever liaan: 'k mag u niet overvaaren; En ftak met zyne fchuit, fchoon met een klein getal Van fchimmen van fatzoen, al morrend, van den wal. EEN  EEN WYSGEER, EN EEN SNAPPER. Een praatziek jongeling, fprak eens een' wysgeer aan, En bad den philofooph hem iets te ontdekken, Dat hem, op zyne levensbaan, Tot nut, en voordeel kon verftrekken. Graag, fprak de wysgeer, graag, dat doe ik zelfs terftond: Onthoü dan : dat natuur gaf aan den mensch twee ooren, En Hechts maar dénen mond; Opdat hy veel zou hooren Maar weinig fpreeken zou. De fnapper, half verftoord, En half befchaamd, liep, morrend, voort. DE  DE VOORZIENIGHEID. Twee jongens fpeelden eens te faamen Op eenen kerkhof, in een dorp, in Engeland, Waarop zy, komende aan den kant Van 't knekelhuisje, een hairig bekkeneel vernamen, Dat zich geftadig heen en weêr bewoog. Ze ontftellen, loopen heen , en roepen hunne vadren, Die, half bevreesd, en half nieuwsgierig, nadren; Doch vonden dat men hen in deezen niet bedroog, 't Gerucht hiervan verfpreid zich ras door alT de huizen. Het halve dorp loopt naar den kerkhof dit te zien. Men komt,men ftaat verbaasd;elktracht de plaatste ontvliên, D och blyft nieuwsgierig ftaan: deRoomfchen maaken kruisfen; Het ander volkje bid en ftaat verlegen, maar Herhaalt, tot zeven poozen : Verlos ons van den boozen! Een ftyve kwaker treed, fteiloorig, gaapend, naar Den  126 DE VOORZIENIGHEID. Den kerkhof, fchud zyn hoofd, en zegt: Eilieve! vrinden 't Verfchynzel 's wezendlyk zeer raar: Laat ons, bezadigd, zien daar de oorzaak van te vinden. De vrederechter voegt in 't eind" zich by de fchaar', En neemt de ftoutheid om het bekkeneel te breeken. Elk yst, wyl hy 't verricht. Doch 't bleek dat zich een pad had in dit hoofd verfteken ; Men lagcht op 't eerst gezicht; Maar, na hy 't bekkeneel wat nader heeft bekeken, Ziet hy een' fpyker door den kop Geflagen: 't bekkeneel, gereinigd, word hierop Straks naar 't ftadhuis gebragt: men laat den graver komen 9 Een' ouden gryzaart, die reeds meer dan dertig jaar Dien post had waargenomen. Men vraagt en ondervraagt naar honderd kleinigheden, En vind in 't einde, dat, fchier twintig jaar geleden, De hospes van dat dorp zeer onverwacht Geftorven was, zyn lyk ter aarde was gebragt Zo fchielyk mooglyk, en in 't zelfde graf 'begraven, Waaruit dit bekkeneel gekomen was; Dat  DE VOORZIENIGHEID. J27 Dat zyne weêuw en knecht, zeer ras Na zynen dood, te faam' in 't huwlyk zich begaven; Dat toen ten tyde dit geval Veel opfpraak, en veel leven, Had in het dorp gegeven, Maar eindlyk doodliep, als 't meestal Gebeurt in zulke en diergelyke zaaken. De rechter liet hierop Dit paar ontbieden: man en vrouw genaaken De rechtbank: hy vertoont hen onvoorziens den kop En fpyker; beiden raaken Zo doodelyk ontfteld, Dat elk in 't fchuldig wezen Byna bekentenis kan leezen. Men ondervraagt niet lang, of reeds de man vertelt Daar zyn geweten hem beknelt, Dat hy met zyne vrouw dien gruwel had bedreven, En haaren eersten man moorddaadig bragt om 't leven, Door eerst een' flaapdrank hem te geeven En toen den fpyker hem in 't hoofd te Haan: hy zegt, Dat  128 BE VOORZIENIGHEID. Dat zyne vrouw hiertoe hem wist te dwingen: Dcvrouw ontkent dit cerst;doch,daar men'thoofd ftaag recht Voor haar gezicht, in elk verhoor, ter neder legt, Bekent zy 't eindlyk ook: waarop zy beide ontvingen De hoogst verdien de ftraf voor zulk een gruweldaad. Offchoon de mensch fomtyds de ftraf op de aarde ontgaat, Zy volgt gemeenlyk toch het kwaad, Nu eens met reuzenfehreden, Dan weder met ceif gang Als van een fchildpad; want, offchoon een misdaad lang Verborgen blyft, en 't kwaad fchynt ongeftraft geleden, De goddelyke wraak verfchynt vaak onverwacht, Wanneer men gantsch niet op haar werking was bedacht. EEN  EEN DOCTOR. Xl.cn doctor ging een' zieken maden, Dat hy zich wachten moest voor winderige fpys, En zorg moest draagen, om de maag niet te overlaaden. Maar, hoor, op welk een wyz' Hy, met dien kranken, dien hy eenmaal 's weeks gaat nooden Om met hem te eeten, leeft: In plaats dat hy hem dan gezoden, Of wel gebraaden vleesch, met goeden bykost, geeft, En all' wat windrig is zorgvuldig zou vermyên, Dwingt hy hem magre foup, vermengd Met lang verlegen, oude, en muffe fpeceryen, Yan tyd tot tyd weêr opgewarmd en weêr verlengd, Tot barstens toe, hoe naar en walglyk ook, te flikken, Zo dat hy vaak,bedwelmd, halfflaapend, fchynt te flikken. Die doctor, zegt men, is een zot, of is 't zyn doel Dat hy den kranken tracht op nieuw zó ziek te maaken, I. deel. I Dat  J3° EEN DOCTOR. Dat die den andren dag moet in zyn handen raaken? $ * * Neen; 't geld den arts hier niet, het geld den predikfloel. EEN  EEN STERVENDE BAKKER, EN ZYN VROUW. Een ryke bakker, die reeds zeven volle jaaren, Met Trui, zyn lieve vrouw, had in den echt geleefd, Zo eensgezind, als of 't flechts zeven dagen waren, Word doodlyk krank, zo dat zyn arts geen hoop meerheeft Tot zyn herftel, en hem zyn' ftaat komt openbaaren. Hoe ftort ge, ö kundige arts! dit paar in diepen rouw: Hoe fchreit de zieke man! hoe ziet men Truitje fchreijen! Ach! roept hy, fnikkend, uit, myn lieve Trui, vertrouw, Dat my geen doodsangst, pyn, noch iets verfchrikken zou; Ik ftierf gerust, maar ach! van u te moeten fcheiên, En gy van my, dit baart my de allerzwaarfte fmart: Ik voel reeds uw verlies in myn bekommerd hart: Doch, daar het noodlot wil, dat ik welhaast moet fterven, Zo wensch ik, eerstlyk, dat gy al myn goed zult erven, lk heb, hierop voorlang bedacht, By een- notaris zulks in orde reeds gebragt; I 2 Doch  132 EEN STERVENDE BAKKER, EN ZYN VROUW. Doch 'k heb een andre beê, waardoor gy zult ontftellen. Gy yst en fchrikt vast op 't verhaal; En, fchoon ik uwe ziel, ö braave vrouw! moet kwellen, Zo luister echter naar myn taal: Daardoor zult gy geluk verwerven; En dan zal ik gerust eerst fterven, Als gy aan deeze beê voldoet. Gy weet, een weduwe is meest een verfchoven bloed: Elk valt ligt op haar aan; voor haar fchynt elks geweten Als toegefchroeid; het geen men van geen man verkreeg, Word haar ligt afgeperst; zy 's goed, zo lang zy zweeg; Maar, pleit ze voor haar zaak, word ze als een helleveeg By vriend en vyand uitgekreten; Dus is myn wensch, die 'k hoop dat my niet word ontzegd, Dat, na verloop van twee, drie jaaren, Wanneer by u 't gekerm een weinig mag bedaaren, Gy u met Jan, myn' meesterknecht, Dien braaven jongman, wilt vereencn door den echt; Hy is een borst van goede zeden, Is zuinig, hups, oppasfend, trouw, Nog  EEN STERVENDE BAKKER, EN ZYN VROUW. I33 Nog jong, en frisch van lyf en leden, Doorkundig in 't beroep van 't bakken en van 't kneeden. Toen fprak de droeve vrouw: . Verlaat hierop, myn lief, gerust het aardfche leven, Wyl ik op gistren reeds, met onzen Jan, befloot, Dat wy te faamen, flechts zes weeken na uw dood, Ons zullen in den echt begeeven. En daar gy weet, myn lieve fchat, Dat ik nooit gaarne fchulden had, Heb ik in 't volgende, als ik hoop, toch niets misdreven: 't Bredafche kantenwyf was heden in de ftad, En daar ik juist geen geld bezat, En ik een ftelfel kant als bruid ras heb van nooden, Heb ik die lompe beugeltasch, Die my door u wierd aangeboden Toen 'k, zeven jaar geleên, uw 'bruid, myn waardfte, was, Verkocht, opdat ik dus myn kanten mogt betaalen. Hier zweeg de droeve vrouw; haar man gaf geen geluid, Doch blies al zuchtend toen den laatften adem uit. 13 'kGe-  134 EEN STERVENDE BAKKER, EN ZYN VROUW- , # •& 'k Geloof het juist niet; maar men kwam me onlangs vernaaien, Dat zulk een foort van huwlykstrouw, Dan door den man, dan door de vrouw, Somtyds zelfs in gezonde dagen, Gefmeed word. Dat zyn huwlyksplaagen. DE  DE GODSPRAAK, EEN RYKE RENTENIER, EN ZYN ZOON. Een ryke rentenier , een oude gierigaart, Had een' gezonden zoon, van vyfentwintig jaarcn, ' Voor wien hy dag aan dag nog meer dacht op te gaêren, Schoon hy reeds zeven ton voor hem had opgefpaard: Deeze oude man wierd ziek, en voelde zich reeds fterven, Des riep hy zynen zoon, En fprak: Gy zult van my een' grooten rykdom erven, Myn fpaarzaamhcid ten loon. Opdat gy dcezen fchat zo nuttig moogt heftceden, Als ik denzelven heb zorgvuldig t'faam' vergaêrd, Zo fmeek ik, zoon, dat gy wilt naar 't orakel trecden Als ik verfchciden ben, en hooren hoe ge op de aard' U 't best gedraagen moet, om vergenoegd te leeven. De zoon beloofde dit, en de oude Harpax ftierf. Zodra men 't ligchaam had aan de aard' te rug gegeven, Spoed zich de zoon, reeds door nieuwsgierigheid gedreven, I 4 Straks  136 DE GODSPRAAK , EEN RYKE RENTENIER , EN ZYN ZOON. Straks naar 't orakel, waar hy ras gehoor verwierf: Hy doet zyn' vaders vraag. Gy zult gelukkig weezen, Dus fprak de orakeltaal, en hebt geen leed te vreezen, Wilt gy de doctors Hechts gelyk de pest ontgaan. Hier zweeg de godfpraak. 1 ly bleef eerst verbyfterd {taan, Doch deinsde allcngskens af, en riep toen, opgetogen Van blydfchap: Is dit alT waarvoor ik waaken moet, Dan weet ik zeker, dat ge op de aard' geen mensch begroet Met meer geluk dan my: ik heb 't reeds ingezogen Van kindsbeen af, om hen, die elk, in ons gedacht, In ziekten raadpleegt, en als halve goden acht, Te haaten, en hen als de zwaarfte pest te ontvlugten. Geen doctor, al waar' hy Hippocratcs, Galeen, Of Avicenna, zal in myne wooning treen ; 'kZal dus gelukkig zyn, en heb geen ramp te duchten. Ras volgt hy 't glibbrig fpoor, waar weelde hem geleid , En fchend door zyn gedrag de wet der matigheid. Ik zal u hier alleen een enkel ftaaltje geeven, Hoe hy des middags plagt te leeven, On aan het oogmerk der natuurwet te voldoen, Ter  DE GODSPRAAK, EEN RYKE RENTENIER, EN ZYN ZOON. I37 Ter zelf behouding, om het ligchaam flechts te voên. Aan zyne tafel neêrgezcten, Moet aarde, en lucht, en zee, op zynen trotfchen disch, Hem rundvleesch, wildbraad, voglen, visch , Verfchaffen, om hem flechts één' maaltyd te doen eeten: Ja zy, die door natuur zorgvuldig zyn bewaard Met harde fchelpen, dat geen roofdier hen kan deeren, Zyn voor zyn gulzigheid en tanden niet gefpaard; Zelfs moet een fchotel, naar den aart Van vorst Vitellius zyn vraatzucht noch vermeêren: Ja, 't teder fpruitje word uit 'smoeders fchoot gerukt, En door een ftiefmoêr, in benaauwde broeikasluchtcn, Ras zwellende gemest, ontydig afgeplukt; Dus gaat het met het ooft, met peul- en heestervruchten, Opdat zyn tafel, zelfs in weerwil der natuur, Hem vruchten fchaffen moög" door een gedwongen vuur Slechts ryp gemaakt; dus kan men't vocht der muskadellen, Zo van het Leliryk, den Rhyn, en van het land Het geen de Hottentot beplant, Als van Madeira 's kust, op zyne tafel tellen, I 5 WyÜ  I38 DE GODSPRAAK, EEN RYKE RENTENIER ,EN ZYN ZOON. Wyl 't vaderlandfche vocht van goudgeel graan, Het bier, waar grootvaêr fteeds naar haakte, Waarvan een volle teug hem bly en geestig maakte, Naauw', met verachting, mag op zyne tafel {taan. Doch , wyl hy gulzig zit te zwelgen, en te fchransfen, Ziet een befpieglend oog de vaale Podagra, Qi) Met haare zusters Chiragra, (b) En Ischias (c) (wie yst niet van die trits!) weldra Van de eene fchotel naar eene andre vrolyk dansfen; Zy kleeven aan de fpys met haaren wulpfchen voet, Gelyk een voorjaars vlieg aan zoete honing doet. Hy zwelgt haar. lagchend, binnen; Zy woelen, wroeten, in het vadzig ingewand, En kruipen eindlyk naar den traagen voet of hand, Of de afgematte heup. Nu eerst beginnen Zyn akiighcden. Hy, door pynen aangetast, Word ftuurs en geemlyk, ftrekt zichzelv' tot overlast; Men 00 Podagra, Voetjicht, (b) Chiragra, Handjicht. . (c, Ischias, Heupjicht.  DE GODSPRAAK, EEN RYKE RENTENIER, EN ZYN ZOON. I39 Men hoort hem over walg en mislykheden klaagen; De maag verliest haar' eetenslust, En kan geen vleesch, geen visch, geen vet, of wyn,verdraagen, Of hand, en voet word als met gloeijend ftaal geflagen. Het rustloos {pit krygt eindlyk rust. Nu moet de magre gort den darden disch verpoozen; In plaats van Herken wyn word zoete melk verkozen. De dag word , vol verdriet, hoogstpynlyk, doorgebragt; Op 't nadren van den langen nacht, Zo nadren ook nog zwaarer kwaaien: Hy krimpt en gilt in 't aklig bed, Tot Morpheus eindlyk, voor een korte poos flechts, paaien 1 Aan zyne pynen, en zyn folteringen zet. Dit duurde volle zeven weeken; .Toen vloog de kwaal zyn ligchaam uit; Doch deed zyn fchoone bruine huid Eerst aklig geel verbleeken, En maakte heup en dyën ftram, En voet en handen byna lam. Doch, van de pynen voor een korte wyl ontflagen,, . Ziet  140 DE GODSPRAAK , EEN RYKE RENTENIER , EN ZYN ZOON. Ziet elk, met dubble dartelheên, Hem weêr het oude pad betreên Dat hem zyn kwaaien fchonk: hoe zal hy 't zich beklaagen! Hy jaagt flechts voor een poos de weelde en wellust na. Ras dringt op nieuw de podagra Zyn ligchaam in, en doet hem, weeken, maanden , jaaren, Schier zonder tusfchenpoos, de zwaarfte pyn ervaaren. Hy houd zich echter aan de orakeltaal, Hoe ook geprangd door kwaal op kwaal, En fpreekt geen doctor, die zyn pynen kon verzagten, Maar zwelgt kwakzalvery, en oude wyvenraad Roept hy van dag tot dag te baat, Die hem zyn kwaaien fteeds verergren, hem zyn krachten Beneemen. Hy, dus uitgemergeld, ftyf, en krom, Schoon nog geen veertig jaar, reeds aan den ouderdom Van zeventig gelyk, treed, als berooid van zinnen, De godgewyde orakelzaal, Al murmureerend, thans ter tweedemaale binnen, En roept: ö Godheid! wen zal myn geluk beginnen! Ik heb my ftiptelyk gehouden aan uw taal; Ik  DE GODSPRAAK , EEN RYKE RENTENIER , EN ZYN ZOON. 141 Ik heb nooit eenig arts als lyder aangefproken; En echter fukkel ik gelyk een martelaar, En leef elk oogenblik in 't allergrootst gevaar, 't Orakel heeft zich toen op deezen zot gewroken. Gy, dwaas, dus riep de godfpraak uit, In mynen eerften raad heb ik u klaar beduid, Op welk een wyz' ge uzelv' kost vergenoeging geeven. Gy weet dat elk myn taal diepzinnig moet verftaan; Dat gy de doctors zoud, gelyk de pest, ontgaan, Is juist te zeggen, dat gy zoud dusdanig leeven, Dat gy,. door uw gedrag, en door uw matigheid, Kooit had een' doctors raad van nooden; Want wie haar wetten fchend, word, op bevel der goden, Tot Hygieia's (a) troon de toegang ras ontzeid; En, van het byzyn van die hemclmaagd verdreven, Moet hy, op order van Jupyn en van Natuur, Hoe walgelyk het zy, hoe bitter, wrang, of zuur, Naar 't harde voorichrift van Machaöns (£)zoonen leeven; Of (rt) Hygieia, gezondheid •— hier: de godin der gezondheid. (J>) Machaön > zoon van Esculapius, god der geneeskunde.  142 DE GODSPRAAK, EEN RYKE RENTENIER, EN ZYN ZOON. Of moet, als hy hunn' raad ook in den wind durft liaan, De zwaarfte pynen en benaauwdheên ondergaan. * * Dees fabel is voor hen gefchreven, Die ftout beweeren dat de kunst der artzeny Voor 't menfchelyk geflacht onnut, zelfs fchaadlyk zy. TWEE  TWEE VERSCHILLENDE SAMSONS. Een klein geboggeld man, daarby een groote gek, Die Samfon was geheten, Zat rotte kaas, met wormen, te eeten. Een deftig heer trad, by geval, juist in 't vertrek. Kyk hier, zegt Samfon , kyk, al ben ik klein gefchapen, lk ilaa myn duizend en tienduizenden ter neêr, Zo goed als Samfon \ en wat meer is, fprak die heer, Gy doet die flachting juist met diergelyk een wapen. Een ander mannetje, fchoon even klein van leest, Doch vol verftand, en groot van geest, Wiens naam ookSamfon was,kwam eens in 'tftrydveld daagen, Toen de Oostenryker niet den Gal in oorlog was. Een fpotboef zag hem naauw', of ging het ventje vraagen: Wat doetgy hier ? Maar, zacht! gy komt juist net van pas: Gy zyt een Samfon: ras word 's vyand heir verflagen, Hoe  144 TWEE VERSCHILLENDE SAMSONS. Hoe zich de Pruisch ook heeft met Oostenryk vereend. Dat doe ik vast, zegt hy: gy kunt 'er ftaat op maaken; Ik flaa ze, dat niet één heelhuids 'er af zal raakcn, Als gy my flechts één van uw kaakebeenen leent. & # Schoon dit vertelfel niet kan tot veel leeiïng {trekken, Het leert toch zwygen aan berispers en aan gekken. EEN  EEN GRUTTER, EN EEN PAARD. Een moedig paard, van zcsfen klaar, Eerst voor een fchepenskoets gereden, Wierd, in vervolg van tyd, aan eenen molenaar Verkocht, waar 't moedig ros welras zyn dartelheden Vergat, die, toen het paard in 't eind' door ouderdom Was blind geworden, 't aan een' grutter deed verkoopen i Hier wierd het beest verwezen om Geftadig in een molen rond te loopen. Het blinde paard kon niet begrypen, wat Een nuttigheid dit in zich had; Want, daar hy dacht, dat zulks flechts tot vermaak verftrektc, Wyl hy in 't minst geen voordeel zag Van 't geen hem waarlyk dag aan dag De grootfte moeite en last verwekte, Sprak hy dus in het eind', zyn' baas, den grutter aaii; *t Is my bewust, dat ik tot werken bén geboren; l DEEL. K DUg  I46 EEN GRÜTTER, EN EEN PAARD. Dus heb ik van der jeugd, tot nu, myn' pligt gedaan; Vraag dit den fchepen flechts, hy zal 't u laaten hooren ; Doch vraag dit bovenal, bid ik, den molenaar; Ik heb in zynen dienst myn' meesten tyd verheten, En my, zo goed ik kon, van nrynen pligt gekweten Tot ik ben oud, en ftyf, en blind geworden: maar AH' wat ik deed was totmyns meesters nut en voordeel: Dus werkte ik met vermaak; Doch daar ik eindlyk nu een moeijelyke taak Heb daaglyks af te doen, waaruit toch, naar myn oordeel, Noch gy, noch iemant, zelfs het minfte voordeel heeft, Zo vind ik 't hard, dat gy my nutloos moeite geeft. Toen liet zich dus de grutter hooren: Gy zyt zo nuttig thans, als immer van te vooren: Eii fchoon gy 't oogmerk van het rondgaan niet befeft, Zo weet dat gy hierdoor het waare doelwit treft, Om in den ouden dag noodzaaklyk zelfs te weezen. Gy, afgeleefden, die zo vaak uw' ftaat beklaagt, En onophoudlyk vraagt, Wat  EEN GRUTTER, EN EEN PAARD. I47 Wat nut doe ik op de aard'? kunt in dees fabel leezen Dat ge in de keten van 't heelal een fchakel zyt, Die hoogst noodzaaklykis,fchoon't.raet uw oordeelftryd. K 2 EEN  EEN KONING, EN ZYN AFGEZANT. Een koning van het magtig Engeland, Zo ik my niet vergisf, was 't Eduard de tweede, Had zekren edelman, als Britfchen afgezant, Gezonden buiten 's lands ter 11 uiting van den vrede. Mylord, die voor het ryk de beste ontwerpen fmeedde, Had echter 't ongeluk niet vlug 'er uit te zien, Daarby zo zag hy ftuurs, was lomp, en plomp, onhandig, Offchoon hy geestig was, diepdenkend, en verftandig. De koning liet mylord op zekren dag ontbiên Na zyn te rug komst, en verzocht hem toen ten eeten. Doch wat gebeurt 'er ? Na men fmaaklyk had gegeten, Toen daar een glaasje meer dan daaglyks wierd geftort, Elk even yrolyk was, zeide Eduard: Mylord, Als ik u duidlyk gaa befchouwen, Gelykt gy eer een' uil, dan een' verftandig' man, Aan wien men 't welzyn van het ryk zou toevertrouwen. Dat is iets, zeï mylord, dat ik niet helpen kan; Zelfs  EEN KONING, EN ZYN AFGEZANT. I49 Zelfs weet ik waarlyk niet waaraan ik mag gelyken, Het geen my ook zeer weinig fcheelt; Maar 'k heb, waarop ik roem, in één der Noordfche ryken Niet lang geleden nog uw majefteit verbeeld. K 3 TWEE,  TWEE VROUWEN VOOR DE RECHTBANK. Het lust my thans geen fabeltaai Te zingen, noch vertelfels uit te denken, Neen! 'k zal u hier een echt verhaal Van twee verftoorde vrouwen fchenken. Een wyf kwam driftig voor de rechtbank van een ftad, Om haare buurvrouw aan te klaagcn , En zeide, dat zy haar ronduit verweten had, Dat zy een hoer was, en kwam om voldoening vraagen. Zeg, vroeg de prefident aan 't andre wyf, is 't waar? Hebt gy die vrouw een hoer geheten ? Ja, zei zy, ja, mynheer, 'k moet zulks bekennen, maar Ik heb juist niet geweten Dat daar iets kwaads in ftak. Een moeder noemt haar kind, Hoe teêr zy 't ook bemint, (men, Een guitje, een diefje, een fchelmpje, en geeft het honderd naa. Uit liefde, en uit genegenheid, Die  TWEE VROUWEN VOOR DE RECHTBANK. 151 Die even weinig als het woord van hoer betaamen; En dus, heer prefident, heb ik zulks ook gezeid. De prefident, en all' de heeren fchepens lagchten, En zeiden, dat zy wierd voor deezen keer verfchoond; Maar dat zy zich voortaan zorgvuldig had te wachten, Dat nooit een buurvrouw weêr dus doende wierd gehoond. Ik zal, fprak toen het wyf, daar vlytig zorg voor draagen; Maar 'k bid, heer prefident, dat 'k unog iets mag vraagen; Ja 'kfmeekverfchooning,dat'k myn'fnatcr hier zo roer; Doch zeg, is 't my vergund, dat 'k ooit of ooit een hoer Een eerelyke vrouw mag noemen? Ja, fprak de prefident, gy moogt haar fchand' verbloemen. 'k Draag zorg, zei 't wyf, dat ik die goede les onthoü. Zy ging, grimlagchend, heen; doch zeide, in 'theenentrecden, Met dit haar vonnis hoogst te vreden : Dag, heeren fchepens: dag, dag eerelyke vrouw. K 4 EEN  EEN OLYFBOOM, EEN THEEBOOM, EN EEN TABAKSPLANT. Vermeetle! zeg, hoe durft gy 't waagcn Zo ftout aan myne zy' te ftaan? Naast my, die door zyn deugd Minerva kon behaagen ? Dus fprak, verwaand, in vroeger dagen, De olyfboom eens den theeboom aan, Gy die in de eigen, warme luchten, Als ik, geteeld en opgevoed, Het menschdom bloezem, knop, noch vruchten Kunt fchenken, niemant voordeel doet; Daar ik het, jaar op jaar, kan zoeten oly geeven, En 't met myn malfche vrucht verbly', Waardoor de nyvre koopvaardy Zich fchat op fchat vergaért, en duizend menfchen leeven; Daar gy geen meerder nut verfchaft dan deeze plant; 'k Meen die tabaksplant, die 'k hier onder my zie grocijen ; Die flechts geboren word, tot leeven, bloeijcn, Ver-  EEN 0LYFB00M, EEN THEEBOOM , EN EEN TABAKSPLANT. 153 Verdorren, iterven, en verrotten; en die 't land Alleen tot mist verftrekt. Toen liet een ftem zich hooren; Verwaande olyf boom , gy, door Pallas uitverkoren Tot haaren gunsteling, gy, die zo vruchtbaar zyt, Verbeeld u al te veel; want, binnen korten tyd, Zal deeze plant, die gy zo fchandlyk durft verfmaaden, Als ook de theeboom, door den rykdom hunner bladen, Het menfchelyk geflacht zo dierbaar zyn als gy. De Helling van Mcrcuur zal ryker fchat vergaêren Door hunne giften, ja de gantfche koopvaardy Zal, door hunn' invloed, beter vaaren, Dan door de vruchten, die gy aan het menschdom geeft. * # * Verwaande trotsaart, die in vollen rykdom leeft, En uwe mindren durft door fmaad en hoon onteeren, Leer uit dees fabel, dat hy , die gebrek thans lyd En zonder invloed is, misfchien in korten tyd U cvenaaren kan; ja u zelfs kan trotfeeren. K 5 APEL-  APELLES, EN EEN SCHOENMAAKER. Apelles was gewoon zyn fchildery te vooren, Vóór hy het uitgaf, eerst in eene .gallery Een poos te hangen, om van 't volk, het geen voorby Dezelve ging, dan hun gevoelens aan te hooren*, Wyl hy verfcholen bleef aan de eene of de andre zy'; Of iemant mooglyk ook gebreken op mogt noemen. De één had dan dit, en de ander dat Te vitten, 't geen by hem toch niets te zeggen had; Totdat ook eindlyk een fchoenmaaker van de ftad, Een kaerel, die zyn zaak, als hy zich dorst beroemen, Volmaakt verftond, zich naar de gallery begeeft, Waar hy een fchildery, waarin het alles leeft, Het beeld van zeekren held, al gaapend mogt aanfchouwen. Hy ftond verrukt, als elk moest doen; Doch riep, daar hy zich naauw' van lagchen konde onthouên; Kyk, kyk, wat heeft Apcll' een' misfelyken fchoen Ge-  APELLES, EN EEN S C HO ENMAAKER. I55 Gefchilderd; wie zag ooit zulk een fatzoen Van fchoenen, op de keper recht bekeken: De naaden zyn niet plat, de hiel is veel te fmal; Is dat een fchoen gelyk? het raakt noch kant,noch wal. Apelles, die hem kende, en hem dus hoorde fpreeken, Vond dat de kaerel had gelyk; Waarop de fchilder die gebreken Des fchoens verbeterde, en, ten blyk Dat hy nu alles had volmaakt in acht genomen, Zag hy, den andren dag, Den baas van 't fpanriem zelfs, grimlagchend, wederkomen, Die pas de fchildery nog zag Of keek weêr naar den fchoen; doch kon zich naauw' betoomen Door zyn verwondring; want hy vond dien zo volmaakt Als ooit een fchoen kon weezen. Hoe's 'tmooglyk, roept hy,datmen't zo zelfs heeft gemaakt, Dat niets 'er aan ontbreekt! Denk hoe ApelF dit fmaakt; Want waar 's een fchilder, die niet gaarne word geprezen ? Maar onze criticus, die duidlyk ondervond Dat juist Apell' 't uit zynen mond Ge-  I$6 APELLES, EN EEN S C HOE N M A AK E R. Gehoord had, wat 'er aan den fchoen niet deugde, En zich hierover hoogst verheugde, Verftout zich nu, om over heel de fchildery Zyn vonnis uit te fpreeken. Nu was zy waarlyk, naar zyn meening, vol gebreken; 't Been was te lang, de dy' Was veel te kort daarby , De kuit, ter deeg bekeken, Was niet genoeg gevlecscht: Kortom, het gantfche ftuk kon hem nu niet behaagen, Apell', die dit in 't eind' niet langer kon verdraagen, Riep, driftig, zonder hem daar reden van te vraagenj Schoenmaaker, blyf by uwen leest. Een goede les in onze dagen. BAC-  BACCHUS, EN CERES. De wyngod Bacchus kreeg met Ceres eens verfchil: Wat de oorzaak daarvan was, is my reeds lang vergeten; Offchoon my Momus, de albedil, Betuigt, dat Bacchus wierd door haar een zwyn geheten, En dat hy Ceres toen , hoe kuisch ook, voor een hoer Had uitgefcholden; des elk even driftig zwoer, Dat de een den ander dit verwyt nooit zou vergeeven/ Waarop dus Bacchus heeft den wynftok, Ceres 't graan , Dit eigenaartigc elk in zyn natuur gedreven, Dat beider geesten nooit te faamen kunnen gaan , Of krygen ras verfchil, en brengen Door wederzyds gefar, Een vredig, eensgezind gezelfchap in de war: Daar beide in 't grove lyf gerust elkaêr gehengen. •fr £• * Die dus 't gezondfte leeven wil, Moet  I58 BACCHUS, EN CERES. Moet hedendaags, om dat verfchil, Zich nog onthouden bier en wyn te faam' te drinken. En wie niet zonder 't kunstvenyn, Niet zonder fterken drank, kan zyn, Onthoü dees les, dat zy, die met het bierglas klinken, Of moutwyn, of genever drinken. Wie wyn drinkt, drinke brandewyn. EEN  EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. Jien ryke koopman had een' zoon, Zyn eenigst kind, hem uit zyn huwlyk nagebleven, Wien hy, gelyk men in een koopftad is gewoon, Liet alles leeren, wat hem in 't vervolg van 't leven Zou kunnen dienstig zyn, om eindlyk op 't kantoor Zyn' vader by te ftaan, en, als hy dien verloor, Dan op te volgen. Maar papa kon niet befluiten Hem fchool te leggen,neen! het zoontje mogt zelfs, buiten Papa, niet in gezelfchap gaan; Doch wat hy anders deed was altyd wélgedaan ; En in den ouderdom van byna veertien jaaren, Kwam hy mede op 't kantoor, en leerde, binnen kort, Wat aan een' koopmans zoon met geld geleeraard word, Om in vervolg van tyd meer fchatten op te gaêren: Doch in zyn twintigst jaar had hy nog niet één' dag, Dan in het byzyn van papatjelief, verlieten, Die  l6o EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. Die op zyn Jantjen, als 't volmaakfte zoontje, zag; Maar 't geen ik nu niet moet vergeten, Is om te melden, op wat toon, Zo vaderlief, als Jan zyn zoon, Te faamen leefden. Ka 't ontbyten, Gaan beiden ftiptlyk naar 't kantoor; Hier geeft men aan geen God, dan aan Mercuur, gehoor i Dit is voor beiden zich van hunnen pligt te kwyten. Doch naauwlyks heeft de klok het middagsuur Geflagen, of elk ziet papatjelief, vol vuur En drift, met Jantje naar 't collegie zich begeeven. Papa, meer dan zyn zoon door winzucht aangedreven. Spreekt daar van agio, van fchepen nog in zee, Van andren reeds op ree, Of die door ftorm en onweer bleeven; Doch Jantje fpeclt billard, papatje fpeelt vaak meê: Dit duurt tot aan de klok half twee: Dan gaat men naar de beurs, om daar, door honderd zaaken, Zyn eigen beurs te maaken, En van de beurs naar huis, het hoofd van winzucht vol: Nu  EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. l6l Nu aan de tafel neergezeten; Doch naauw' den buik nog vol gegeten, Of ras weêr naar 't kantoor: geen priester van Apól Kan met meer yver, en meer eerbied offerhanden Op 't heilig altaar branden, Dan vader en zyn zoon, van nu tot zeven uur', In allen opzicht doen, ten dienfte van Mercuur. Doch naauwlyks heeft de klok nog zeven uur geflagen, Of by papa en zoon ontftaat een raar gevoel: 't Is of de drommel hen geftadig aan den ftoel Te ftooten zit, om hen dus van 't kantoor te jaagen. Men neemt den ilok en hoed, En, daar men naauwlyks een' kantoorbedienden groet, Word ieder toegegromd, dat elk zyn'pligt moet wceten, En niet eer heenen gaan. Nu van het werken moê, Gaat vader en gaat zoon weêr naar 't collegie (a) toe; Doch (a) De plaats waar de heeren vergaderen om een pypje te rooken, en zich door 't fpel te vermaaken , word in Amfterdam 't Collegie genoemd. I. DEEL. L  IÓ2 EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. Doch naauwlyks is men neêrgezeten Of elk maakt zyn party in omber of in whist, Waarmee men, twee uur lang, zyn' tyd en geld verkwist. Om tien uur komt men t'huis: dan fchielyk wat gegeten, Daarna een pyp gerookt, een halfuur nog gezeten, 't Geluk of 't ongeluk van davond eens verteld, Dan word 'er om het licht gefcheld. Men gaat naar bed, en ilaapt tot aan den haten morgen. Dit duurt van maandag tot aan vrydag middag; maar Dan laat men roosjes zorgen. Nu ryd papatje met zyn lieve Jantje naar Zyn buitenplaats, opdat hy met zyn zoontje daar Tot maandag morgen zich met vrienden mag vermaaken: Dan weder by hun zaaken. Dus gaat het jaar op jaar, Dat 's in den zomer; maar By winterdag, als hy niet kan naar buiten ryên, Dan gaat papatje en Jan gemeenlyk op partyen, Of geeven die op zondag of op faturdag. Zie daar een echt verhaal, zo juist gefchetst naar 't leven, Als  EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. 163 Als had papatje zelf my 't op papier gegeven. Maar nu eens weêr ter zaak. Een vriend des ouden zag Dat Jantje, met ah' zyne fchyven, Een eigenzinnig mensch, een lobbes, zoude blyven, Indien hy niet, in 't kort, door goeden raad beftierd, Van deeze levenswyz' wat afgetrokken wierd. De vriend des ouden moest, om zyne bezigheden, Een reisje doen naar Engeland, Des ried hy, dat papa zou Jantjen uit dien band Van leven voor een poos eens neemen, om de zeden Van andre volkren gaê te flaan, En laaten Jantje dus, met hem , naar England gaan, Waar hy tot vader en tot vriend hem zou verftrekken, En all', wat waard' was om te zien, aan hem ontdekken. Hierby ftond Jantje, toen de goede vriend zulks ried, Die zyn papatje nu geen rust of vrede liet, En hoe ook de oude zich hier tegen mogt verzetten, 't Hielp echter niets , hoe bang, hoe hoofdig, en hoeftug Hy weezen mogt, hy kon dit Jantje niet beletten. Jan ging, zag Engeland, en kwam te rug. L 2 'k Wil  IÖ4 EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. 'k Wil hem niet op zyn reis verzeilen: Men heeft geduld genoeg indien men dit zelfs leest. Papatje was verheugd. Jan moest nu aan 't vertellen, Want zyn papatje had nooit buiten 's lands geweest. Daar zyn papatje hem dus niet kon tegenfprceken Zo loog hy, onbefchaamd, op zulk een' Houten toon, Dat 'k zeker ben, Klaas Klim zou bloozen en vcrbleeken , Als hy het hoorde. Des zyn vader zeide: Zoon! (Myn leezers moeten wceten, Dat, fëdert zyne reis, was 't woord van Jantjen uit.; 't Was al te laag, als de oude elk duidlyk heeft beduid, Voor een' bereisd' perfoori: nu wierd hy zoon geheten.) Zoon ! fprak zyn vader, hoor ! denk niet dat ik't geloof, AH' wat gy my vertelt; nog minder doen het andren; Want weet, in deeze ftad vind gy een aantal fchrandren, Bereisde lui, wien ge, als uw grootmama, een Hoof, Een oude goede vrouw, zo ligt niet kunt bedotten; En wat is dan 't gevolg? men houd u voor den gek, Men zal u fteeds befpotten, 't Zy in uw aanfehyn, of zodra gy flechts uw' nek Ge-  EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON.' 165 Gewend hebt; dus vertel geen ongelooflykhedcn. 't Is waar, zei hy, papa; maar weet dat ik gewis Somtyds geloof, dat myn vertelfel waarheid is; Schoon de ondervinding en de reden Zulks tegenfprecken. Hoor! hoor dus , myn zoon, Zei de oude heer, daar wy toch altoos faam verkceren, En in gezelfchap zyn, en gy dien toon, Als gy betuigt, niet af kunt leeren, En daar 'k 'er toch op ben gefield Dat ge in gezelfchap van uw reizen wat vertelt, Zo weet ik dit 'er op: als gy 't te bont mogt maaken, Zal 'k met myn rechter hand den kop, all' krabbend, raaken: Verminder dan de zaak, of fchei 'er aanftonds uit. Dit vond hy goed; men bleef by dit befluit. Een' korten tyd daarna vraagt hen een vriend ten ecten; Doch naauwlyks was men neêrgezetcn, Of Jan begint van Engeland Dus, ongelooflyk ftout, en op een' lompen trant, Te liegen : Hoort eens , vrinden! Zegt hy, ik zag in York een' toren, die op 't oog, L 3 (Men  l66 EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. (Men zal 'er nergens fchooner vinden,) Is meer dan zevenmaal zo hoog Als die der westermarkt (£). Elk merkte dat hy 't loog; Doch niemant fprak hem tegen, Ja zelfs de vrouwtjes zweegen, Maar lagchten binnensmonds : zyn vader, die dit zag, En 't hatelyk gelagch , Om zynen zoon , niet kon verdraagen, Wierd nydig: hy krabt fchielyk 't hoofd. Jan merkt, dat niemant zyn verhaal gelooft, En raakt beteuterd. Juist mogt een der gasten vraagen: Maar zeg, mynheer, hoe breed was zulk een toren wel? Hoe breed, zegt hy? Hoe breed? Ik ftel, Naar ik denzelven recht van buiten mogt befchouwen, ■ Zo breed omftreeks als die der oudczydskapél. (c) Geen gast kon zich van 't lagchen houên, En onze reiziger wierd jammerlyk gefuld. Hoort! zegt hy, vrienden, hoort! het is myn' vaders fchuldi Hy (ö) De hoogde teren te Amfierdam. (c) Een klein dun torentje.  EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON. Iö7 Hy heeft het zo verkozen: Want had hy niet zyn hoofd, al krabbende, aangeraakt, Ik had den toren vast, zelfs zonder eens te bloozen, Zo breed, ja breeder, dan de westermarkt gemaakt. * * * My dunkt, ik hoor myn leezers klaagen. Wat 's dat vertelfel lang! roept de een, al geeuwend, uit; Ik kan dat Jantje, en zyn papatje, niet verdraagen, Zegt weêr een ander: maar, vergunt my u te vraagen Myn leezers! kon u heel de fchildery behaagen? Zo ja, weet! daar u 't laffe in dit vertelfel ftuit, Dat ik 't met opzet fchreef om u een proef te geeven Van de ongerymdheid, en 't gevolg van zulk een leven, 't Welk uit verkeerde zorg, en grootefchraapzuchtfpruit. Doch wat den ftyl betreffe, ik wil het graag bekennen, 'k Verfi-a de kunst niet van den Griekfchen Gabrias: (d) Ik (4) Een Griekfehe fabelfchryver, die zich beroemde zyne fabelen en vertelfcls zo kort gemaakt te hebben, dat de meesten flechts vier regels lang waren. L4  If58 EEN RYKE KOOPMAN EN ZYN ZOON. Ik kon my nimmer aan zyn' korten flyl gewennen, Waarop hy al te trots, naar myn gedachten, was. LYST  L Y S T DER FABELEN, EN VERTELSELS. I. EEN SCHAAP, EEN LAM, EEN WOLF, EN EEN JAAGER. . . . BI. I. U. EEN AAP, EN EEN LETTERZETTER. 4. - III. EEN WYSGEER, EN EEN BOER. . r. IV. ISOCRATES, EN EEN SNAPPER. . 9. V. TWEE BLINDGEBOREN BROEDERS. II. VI. EEN BOERENKNECHT, EEN VOS, EN EEN EZEL. .... 14. VII. DRIE STUDENTEN, EN EEN BOER. if, VIIf. EEN STEUR, EN EEN SPIERING. . 20. IX. EEN AAP, EEN STRUIS, EN EEN O JE- .' VAAR VOOR. JU PI TER. . . ,23. X. DE VERGENOEGDHEID, HET WAARE GELUK DER ME NS C HEN. . 28. XI. DE GESCHIEDENIS VAN DEN ROK. 33. XII. TWEE  LYST DER FABELEN, Er? VERTELSELS. XII. TWEE PAARDEN EN HONDEN IN GEZANTSCHAP VOOR JUPITER. . BI. 36. XIII. DE DOOD AAN DEN MENSCH DRIEMAAL VERSCHENEN.' . . 39» XIV. DE SCHILDER ANGELO, EN EEN GIERIGE KARDINAAL. . . 42. XV. EEN VRAAG BEANTWOORD. . 46» XVI. EEN SCHOTSCH DOCTOR, EN EEN SNAPPER. . • • 47' XVII. EEN WOLF, EEN KOE, EEN OJEVAAR, EN EEN VARKEN. . • 48' XVIII. DE ROê, EN DE PODAGRA. . 52. XIX. DE NIEUWGETROUWDEN. . 54. XX. DE AAPEN. . .57. XXI. EEN FYNTJE. . . « 59* XII. EEN WELMEENENDE DIENSTMAAGD. 64. XXIII. EEN KAT, EN EEN RAT. . '66. XXIV. EEN HOLLANDSCHE OFFICIER. 69. XXV. EEN SLECHTE SCHILDERY. . 74. XXVI. DE WENSCHEN. . . . 77' XXVII. EEN  LYST DER FABELEN, EN VERTELSELS. - XXVII. EEN FORTUINZOEKER. . BI. 80. XXVIII. EEN AAP, EN EEN HOND. . 82. XX[X. EEN PEDAGOOG MET ZYN LEERLINGEN. ... 84. XXX. TWEE PLEISTERBEELDEN. . 8/. XXXI. EEN TWEEGEVECHT. . . flp. XXXII. EEN CONSULT. . . 02. XXXIII. EEN PAARD, EN EEN EZEL. . 98. XXXIV. EEN PAPEGAAI, EN EEN SPREEUW. 100. XXXV. SPINELLO. , . . IOo_ XXXVI. JAN, EN ZYN WYF DOORTJE. . 105. XXXVÜ. TWEE PAAUWEN, EN EEN SFREEUW.IO/. XXXVIII. ZEVEN BUURVROUWTJES, EN JA- C0B- • • • ..- nr. XXXIX. CHARON, EN SCHIMMEN VAN FATZOEN. . . . , JT^ XL. EEN WYSGEER, EN EEN SNAPPER. I24. XLI. DE VOORZIENIGHEID. . 125. XLII. EEN DOCTOR. . , j0p_ XLIII. EEN  LYST DER FABELEN, EN VERTELSELS. XLIII. EEN STERVENDE BAKKER, EN ZYN VROUW. . BI. 131. XLIV. DE GODSPRAAK, EEN RYKE RENTENIER, EN ZYN ZOON. . 135. XLV. TWEE VERSCHILLENDE SAMSONS. I43. XLVT. EEN PAARD, EN EEN GRUTTER. I45. XLVIL EEN KONING, EN ZYN AFGEZANT. 148. XLVIII. TWEE VROUWEN VOOR DE RECHTBANK. . . . . 150. XLIX. EEN OLYFBOOM, EEN THEEBOOM, EN EEN TABAKSPLANT. . 152. L. APlïLLES, EN EEN SCHOENMAAK ER.154. LI. BACCHUS, EN CERES. . . . 157. LIL EEN RYKE KOOPMAN, EN ZYN ZOON.Ï5Q.