FABELEN, E N VERTELSELS, D O O H PHCEBUS HITZERVS THEMMEN, MEDIC1NJE DOCTOR. TWEEDE DEEL. DUPLEX LIBELLI DOS EST! QUOD RISUM HOVETj ET qUOD PRUDENTI VITAM CONSILIO MONET. THiEDRUS. Tc AMSTELDAM, by PIETER JOHANNES UYLENBROEK, MDCCXCI Y.   VOORBERICHT. In het voorbericht van het eerfte deel myner fabelen , cn vertel/els, beloofde ik dat het zelve door een. twee. de Jchielyk gevolgd zoude worden., « Ziet hier , leezers ! aan myne belofte voldaan. Indien dit deel met dezelfde gretigheid ontvangen mag worden , als het eerfte ontvangen is , zal my zulks aanfpooren , om , TT * 2 van II. DEEL. -*  iv VOORBERICHT. van tyd tot tyd, de vruchten van myn' uit/pannzngs arbeid in dit vak door den druk aan ulieden mede te dee-> jen. ,, Ih heb in dit voorbericht niets meer aan te merken , dan ik reeds in dat van 't eerfte deel gedaan heb , herhaalende flechts hier het volgende : ,, Een fabeldichter offert het gedwongen nette en juiste aan het cenvouwdige en eigenaartige gewillig op het geen men in dit deel op pag. 80. reg. 11. en op verfcheiden andere plaatzen} even duidlyk als in het eerfte deel, bemerken lal, - Vervolgens verklaar ik , niemand perfoneel, noch eenig land- , Jtad- , of ftaatsbeftier, in 't by zonder , in myne fabelen , en vertel]els, bedoeld te hebben ; zo echter iemand zyne beeldtenis hier of daar mogt aan' tref*  ■VOORBERICHT. v treffen, hy geeve zichzelven, en niet de fabel, de fchuldIk houde my hieromtrent volkomen aan het gezegde van Phcedrus ; Suspicione fi quis errabit fua , Et rapiet ad fe, quod erit commune omnium; Stulte nudabit animi conscientiam. Huic excufatum me velim nihilominus: Neque enim notare fingulos mens est mihi, Verum ipfam vitam, & mores hominum ostendere., Het geen, volgens de overzetting van hoogstraten, dus luid ; Zo  VOORBERICHT. Zo iemant door vermoeden nu wil dwalen, En met gezocht gewelt op zich wil halen Het geen ik heb gezegt in 't algemeen Die zal zyn hart ontblooten voor elkeen. Zulk een nochtans moet my hierin verfchoonen , Dewyl ik geen byzonderen wil hoonen, Maar enkel hier vertoon in myn verhaal Het leven van de menfchen altemaal. EEN[  EEN NACHTEGAAL, EN EEN VINK. Zeg, zangryk beestje, ei zeg het my, Waarom zingt gy niet, zo als wy, Op hoogen toon? Dus fprak het puik der nachtegaalen Eens tot een vinkje, dat Al hupplend, vrolyk, op een' boom te zingen zat; Waarom tracht gy ons niet te onthaalen Op fcheller zang, gelyk de vlugge leeuwrik doet, Of als het beestje, dat, met goud gelyke veêren, 't Canarisch eiland als zyn vaderland begroet, En ons met zyn gezang zo ftreelend mag vereeren ? 6 Schelle nachtegaal, dus fprak de vink, ik zing Zo goed Natuur my met die kunst begaafde; Maar, zo ik op uw fpoor, of dat des leeuwriks, draafde", 't Zou hoogst gebrekkig zyn. Indien ik in myn' kring II. beel. A % Eea*  4 EEN NACHTEGAAL, EN EEN VINK. Een' weinig roem flechts mag behaalen, Dan, dan ben ik op t fterkst voldaan. Om, op verheven wyze, een' hoogen toon te liaan, Laat ik aan 't kunstryk choor der fchelle nachtegaaien, EEN  EEN VOS, EN EEN HAAN, TER BEDEVAART. Een vos herdacht zyn gruweldaaden, En vond zich toen zo fterk met fchuld beladen, Dat hy, om zich daarvan te ontflaan, Bcfloot ter bedevaart te gaan. Hy ging op reis, doch was nog naauwlyks halver wegen, Of hy ontmoette een' ouden haan: Hy trad het bange dier dus tegen En fprak: Wees niet bevreesd, myn vrind! Maak u in 't minste niet verlegen: 'k Ben niet vyandig meer; myn hart is deugdgezind: Ik heb geen kwaad in myn gedachten : Ik ga ter bedevaart; maar! waar gaat gy naar toe? Dat 's juist, fprak toen de haan, het geen ik heden doe. Welaan! riep Reintje, wy, door vroomheid aangedreven 9 Wy zullen derwaarts ons te faam' op weg begeeven. Ach my,zei toen de haan, ontftcld, ik ben zo moê: A 3 Ga  6 EEN VOS, EN EEN HAAN, TER EEDEVAART. Ga gy voor uit: ik zal hier nog een weinig wachten; Ik volg u ftraks. Maar zeg my eerst, ö vroome haan! Hoe kan het zyn dat gy met fnoodheên zyt belaên, Om, ten gevolg daarvan, ter bedevaart te gaan, Gy, die geen diertjen ooit hebt eenig leed gedaan? Vroeg hem de vos. Schoon ik nooit eenig dier om 't leven Gebragt heb, zei de haan, zo ben ik echter met Een gruweldaad, die my op 't fterkst benaauwt, befmet: *k Heb my uit weelde eens naar myns meesters tuin begeven, Daar menig bloembol uit den vruchtbren grond gerukt, En fchoone bloemtjes afgeplukt: Dit ligt my zwaar op 't hart; dit doet my daaglyks zuchten; Maaf» dank zygod Jupyn! nooit raakte ik aan de vruchten. p Snoodaart! riep de vos, wat ftraf hebt gy te duchten Dat ge uwen heer, die u met femel en met graan Zo trouw verzorgde, dus op 't fchandlykst dorst berooven Van zyne bloemen, zyn vermaak ? ja, daarenboven, Hebt gy de Tuingodin beleedigd, iets, waaraan Jupyn ten hoogden ligt gelegen Dat hy dit feit rechtvaardig ftrafF. Op,  EEN VOS, EN EEN HAAN, TER BEDEVAART. 7 Opdat hy zich dus wraak verfchaff', Heeft hy met opzet my naar deeze plaats gezonden, Opdat ge, ö fnoode haan! onmidlyk word verflonden: Gy zyt zelfs zwaarer ftraffen waard', Gy, die, als boeteling, nog gaat ter bedevaart Om door fchynheiligheid, door vroome plegtigheden, En door een aantal van gebeden, De ftraf der goden dus te ontgaan. Hierop greep hy d'ontftelden haan, En heeft hem zuchtend opgegeten , En fprak: Zulks doe ik met het allerreinst geweten: Die fnoodaart, die zyn' pligt zo fchandlykheeft vergeten, Waar' de ysfelykfte foltring waard'. ■& # Een mensch van eenen flechten aart Zal door fchynheiligheid het grootfte kwaad bedekken; Den minsten misftap, dien zyn evenmensen begaat, . Befchouwt hy als het ergste kwaad, En kan zyn fnoodheid zelfs tot fchyn van recht verftrekken. A 4 S E-  SEBALDUS, EN ZYN ZOONTJE. Sabaldus fpeelde met zyn zoontje Piet, en ving Een' grooten vlieg, en riep: Kom hier,myn lieveling! Wil 't paardjefpeelen ftaaken: Papa zal u iets fraais, zal u een zwaantje maaken, Dat over tafel loopt; kom hier, myn lieve fchat! Ras knipt hy van een kaartcblad Iets 't geen 't figuur toen van een zwaantje had. Hierop berooft hy 't dier van bei zyn vleuglen, En liegt het met een fpcld inwendig aan de kaart, Waarop 't meêdoogcnd kind met mcdelyden {taart. Het knaapje was van zagten aart; 't Kon zich van droefheid naauw' beteuglen, En roept; Ach, patjelief! wat doet gy 't diertje zeer! Loop, loop, je kleine gek! riep toen Sebaldus weer; 't Is maar een vlieg; papa zal u nog meerder geeven. Kortom, dit fpel beviel in 't eind'' den kleinen Piet, Die  SEBALDUS, EN ZYN ZOONTJE. 9 Die nu geen mug of tor meer ongefchonden liet, En enkel uit vermaak de vliegjes bragt om 't leven. Dus wierd die kleine knaap, zo zagt van aart, welras (Door zyncn vader zelv' tot gruwlen aangedreven) Een wreedaart, daar hy eens 't meêdoogendst jongsken was, * •& •& Gy, oudren! wilt uw kindren, In wreed te zyn omtrent de dieren, toch verhindren. Toont hen dat ieder dier zo wel gevoel en pyn En fmarten heeft, als zy: hierdoor zult gy ligt maaken, Dat ze, in vervolg van tyd, ook mededoogend zyn Omtrent hunn' evenmensen, als zy tot rypheid raaken. A 5 EEN  EEN JONGE HOND, EN EEN AAP. Een jonge hond zag eens een' aap een' eikenboom Beklimmen: ö, dacht hy, ik koom Zo goed als de aap naar boven. Hy tracht zulks ook te doen, maar wat hy doet of niet, Hy vordert niet een' duim; en de aap, die't hasplen ziet, Roept boven uit den boom: ö Hond, wil my gclooven: Natuur heeft geenszins u vergund, Als my, te klimmen, en te klauteren; gy kunt, In tegendeel, veel fneller loopen, Dan ik; maar hebt nooit op myn kunst in 't minst te hoopen. Toen eindlyk de aap beneden kwam, Stond nog de hond te janken aan den Ham Des eikenbooms, en zeide: Ach! konde ik Hechts geraaken Tot aan den eersten tak; Dan zoude ik verder met gemak, Zo goed als gy, ö aap! dezelfde fprongen maaken. Ver-  EEN JONGE HOND, EN EEN AAP. H Verleen my, bid ik, dus een kleine gunst Van uw volleerde kunst: Ei, neem my op uw' rug; ik ben nog jong en teder, En niet veel zwaarer dan een veder: Ik zal myn pootjes om uw' hals zeer zagtjes flaan, Ei breng my dus tot d'ecrften tak. Welaan, Sprak de aap, wilt gy, ö hond! uw leven waagen, Ik kan gemaklyk u tot op die hoogte draagen; Maar, eer ik dit volvoer, raad ik, nog eens, als vrind, Dat gy, in weerwil der natuur, zulks niet begint: Gy zyt tot klautren en tot klimmen niet gefchapen: Laat dit aan 't vlug geflacht der tygers, katten, aapen. Maar wat de grynsaart hem ook ried, Het hielp den kleinen keffer niet: Hy wilde met geweld den top des booms genaaken. De aap neemt hem op den rug, brengt hem op d'eersten tak. De hond laat los, en de aap klimt, met het grootst gemak, Naar boven in den boom, en fpringt van tak op tak. De hond, die 't na wil maaken, Doet Hechts een'kleiuen fprong,ftort,tuimlend,naar beneên, Ont-  12 EEN JONGE HOND, EN EEN AAP. Ontwrikt een heup, en breekt een been. * •& ö Sterfling, wie gy zyt, leer uit dees fabel, dat Natuur, voor ieder mensch, het fpoor heeft uitgelezen, 't Welk hy bewandlen moet op 't aardfche levenspad, Om dus het nuttigst voor de maatfchappy te weezen; Maar, dwarsboomt hy Natuur, tracht hy, door hovaardy En trotschheid aangefpoord, in dichtkunst, artzeny, Jn rechtsgeleerdheid, of wat wetenfchap 't ook zy, Een' grooten naam te maaken, Door 't blokken, of door hulp van leeraar of meceen Zal hy, misfchien, daarin tot zekre hoogte raaken, Doch blyft, in 't fchoon der kunst, een hals, een brcekebeen. EEN  EEN STERVENDE VREK, EN ZYN ARTS. Een ryke vrek lag reeds op fterven, En wenschte, voor zyn dood, zyn' neef nog eens te zien, Die al zyn geld en goed moest erven, Opdat hy met dien fchat zyn' zegen niet mogt derven; Doch de arts beweerde ftout dat zulks niet kon gefchiên, Wyl de arme lyder vast geen drie uur meer kon leeven, Ja dat hy zelfs, misfchien Nog binnen een kwartier, den geest zou moeten geeven: Geen pols wierd meer ontdekt;de fpraak was flaauw en zagt; Het koude doodzweet droop langs beide zyne wangen; De dood wierd waarlyk reeds elk oogenblik verwacht; En echter toonde nog de kranke een groot verlangen, Dat ras zyn neef toch overkwam. Hy woonde in 's Gravenhaag', de vrek in Amfterdam. 't Is al te laat, fprak de arts, het is te verr' gekomen: De campher, Bether, musk word vruchtloos ingenomen: Daar  14 EEN STERVENDE VREK, EN ZYN ARtS. Daar is nog evenwel een enkel middel meer; Men zende intusfchen ras om deezen jongen heer. De arts opent de yzren kist, en werpt nu,keer op keer, Twee groote zakken met ducaaten, Al ramlend, op de tafei neêr, Voor 't oog des ftervenden. — Aan allen, die 'er zaten Rondom het bed, geeft hy een' greep uit ieder zak, Wyl hy twee handen vol in zyne goudbeurs ftak. Hy laat met opzet zelfs verfcheiden nedervallen, En grabbelt in het goud; geeft nog op nieuw aan allen Een tweede handvol, 't geen de lyder fchreiend ziet, Doch daar de fpraak hem reeds ontbreekt toont hy door de Zyn hartzeer, kommer, en verdriet, (oogen De Doctor voelt den pols, en vind zich niet bedrogen In zyne theorie: de polsaêr, die aan d'arm, Een uurgeleên, in 't minst niet langer was te ontdekken, Slaat weêr, de hand word zelfs weêr warm; Kortom, deeze arts kon dus des lyders leven rekken Totdat zyn neefje kwam, door middel van het goud, Daar alles vruchtloos wierd aan de artzeny betrouwd. AL-  ALCEST, EN ALIDA. Gantsch wars van fabeltaal En fchertfend dichtverhaal, Word thans,door my, een waar geval befchreven, Waar Hymen nog om fchreit en treurt, Niet lang geleên in Engeland gebeurd. Gy, die door 't zuiver vuur der liefde word gedreven, En met uw zielvriendin eens wenscht te zyn gepaard! En gy, die u fints kort in 't huwlyk hebt begeven! Hoort dit verhaal, uw traanen waard'. Alcest, een jongeling in 't prilfte van zyn leven, Bezield met eer en deugd, Verliefde op Alida, het puik van alle maagden, En wierd door haar bemind; zy trouwden; welkeen vreugd! Daar zy elkandren in den hoogften graad behaagden. Na  l6 ALCEST, EN ALIDA, Na d' eersten huwlyksnacht zeide Alida: Myn fchat! Myn teerbeminde Aleest! fchoon 't nimmer kan gebeuren Dat wy elkandren ooit de minste reên tot treuren Verfchaffen in den echt, zo wenschtc ik echter dat Wy onderling ons door een' zwaaren eed verbonden, Dat, zo door een van twee die trouw ooit word gefchonden , 't Vergif het billyk loon der misdaad weezen zal. ó Ja, myn fchat! zegt hy, gy moogt, in dat geval, My veilig door vergif doen fneeven, En 'k zweer met dieren eed, waarmede ik my verbind, Dat ik, zo k u, myn lief! in 't minst ontrouw bevind, ö Yslyk denkbeeld! u onmidlyk brenge om 't leven. Elf maanden vlogen heen, men bleef elkaêr getrouw; Maar op de twaalfde maand was deeze jonge vrouw Alleen eens in 't vertrek met een dier losfe knaapen, Die tot het ongeluk des huwlyks zyn gefchapen: Hy praat aanvallig, zoent, en liefkoost haar ;zy zwicht, Valt gantsch aêmechtig in zyn' arm, wyl in 't gezicht Een dartel vonkje zweeft, geftookt door 't minnewicht. Kortom, hy kroont Alcest ftraks met Actceons wapen.  alcest, en alida. IJ Zy zucht, zy fchreit, en toont berouw; Doch, zo een jong getrouwde vrouw Ééns van het zuiver pad des huwlyks is getreden, Al toont ze onmiddelyk daarna het grootst berouw, Zy Haat dat zelfde fpoor, met vergenoegde fchreden, Weldra weêr in, offchoon 't haar eens affchuwlyk was. Dus ging 't met Alida. Alcest, die zulks bemerkte, Zegt dat hy uitgaat, maar verfteekt zich in een kas, Of hy iets zag het geen zyne achterdocht verfterkte. Haar minnaar, een faletpedantje, een kwast, Komt hupplend aan, en word, gelyk voorheen, vergast. Alcest, die alles ziet, doch 't oog naauw' durft betrouwen, Vervloekt in 't hart de vrouwen; Doch houd zich ftil, en fluipt, al mymerende heen, En koopt, in de eerfte drift, een fterk vergif, het geen Zyn werking langzaam doet, maar vast denmensen doet fneeDit word door hem zyn vrouw behendig ingegeven, (ven. Zy krimpt van pyn, en kermt en kwynt. De kundige arts verfchynt; Doch, daar hy de oorzaak van haar kwaal niet kan bemerken, II. deel. B Doet  18 ALCEST, EN ALIDA. Doet hy, door pil en drank, 't vergif nog fterker werken. Zy word benaauwd, en flaauw; het koude doodzweet ftaat Op handen en gelaat; Een floers bedekt haar oog; een loodkleur mond en lippen; De fpraak word heesch en zwak; De ontruste en bange ziel fchynt reeds het lyf te ontglippen. Zy roept haar' man, fchoon haar de fpraak bynaontbrak, En zegt: Myn fchat! ach! wil my de euveldaad vergeeven, En alles 't geen ik, in onz' echt, u heb misdaan : »k Word tot bckendtnis van myn fnoodheên aangedreven. Vergeef my alles eerst, dan zal ik onderftaan Om u myn wangedrag rondborstig te openbaaren. Graag, fprak Alcest, zo gy myn misdryf me ook vergeeft. 'k Vergeef u alles, roept toen Alida, en beeft, En zucht, en trilt, en doet hem fchreijend nu ervaaren, Hoe fnood zy, menigmaal, haar pligten heeft verzaakt* En .zich met andren in het minnefpel vermaakt. Hier zweeg ze, en kon geen enkel woord meer fpreekcn. Alcest, in plaats van nu te bloozen, of verbleeken, Of zuchten, fluistert haar heel zagtjes in het oor: : Ik  ALCEST, EN ALIDA. 19 Ik had zulks reeds ontdekt, ja zelfs gezien; en, door Myn' eed, tot wraaklust aangedreven, Heb ik u fterk vergif behendig ingegeven, Opdat gy door myn hand zoud fneeven. Nu word zy raazend, dreigt met oog en vuist, en flaat, Zieltoogend, zich op 't hart tot zy deze aard' verlaat, Alcest, die, zonder haar, onmogelyk kon leeven, En duizend dooden ftierf in ieder bangen nacht, Heeft eerst het gantsch geval aan zynen vrind gefchreven, En toen, met zyn pistool, zichzelven omgebragt. B 2 JUS-  JUSTITIA, EN MERCURIUS. Een zekere godin, Justitia geheten, Kreeg met Mercuur verfchil, wyl zy hem had verweten Dat hy flechts bode was der goden, en, daarby, Schier ftinkende van hovaardy; Waarop zich Maja's zoon kwam by Jupyn beklaagen, Die alle twee liet voor der goden rechtbank daagen. Ik, zegt Mercuur, ik ben de god der koopmanfchap! Ik breng den laagften mensch zelfs tot den hoogstentrap Van eer, van aanzien, en vermogen , En kan hem tot den rang der aardfche goön verhoogen. 'k Wil dus van niemant fmaad noch fchampre taal gedoogen. 't Is waar, gy zyt, fprak toen Justitia, De god der koopliên, en kunt handelaars gerieven; Daarby zyt gy befteller van der goden brieven; Maar als ik uw beroep naauwkeurig gadefla, Zo vind ik dat gy zyt, met één, de god der dieven.' Na  JUSTITIA, EN MERCURIUS. 21 Na elk, op deeze wyz' zyn zaak had voorgefteld, Wierd door het godendom het vonnis dus geveld : „ Indien Justitia word door Mercuur beleedigd, „ Zy zwyge, en hy betaal' haar ftraks een boete aan geld. Men vond zulks billyk, en dit paar bleef voorts bevredigd. B 3 EEN  EEN OPENHARTIGE DIEF, EN ZYN RECHTER. Een knaap, te Londen, die een paard geftolen had, Wierd door 't gerecht gevat. En tot de galg verwezen. Een van de rechters, die Hem, zeer eerbiedig, zag de heiige litanie En andere gebeden leezen, Zeide: ö Hy heeft berouw van all' zyn gruweldaên, En hy mag, namaals, op vergiffenis nog hoopen. Ja, 'k heb berouw, fprak toen de dief, doch bovenal, Dat ik geen groote fommen ftal, Om dus myn rechters om te koopen: Want, 'k weet, men hangt toch overal De kleine diefjes op; de grooten laat men loopen. DE  DE SCHILDERSWINKEL. Een fchildersbaas, door ouderdom Schier doof en blind en krom , Kwam, na lang talmen en lang teemen, In zynen winkel, om het werk eens op te neemen. Hy roept zyn' meesterknecht, Reinier; En zegt: Reinier! waar ben je? Baas, 'k ben hier, Was 't antwoord van Reinier. En wat verricht je daar? vroeg hem hierop weêr de ander. Thans, by geval, Juist niet met al, Hernam Reinier. En waar is Alexander, De tweede knecht? vroeg hem de baas: En waar zyn Jan, en Piet, en Gaas? Ik zie noch hoor geen mensch: het was hier nimmer (lilder. Wel, baas! dus fchreeuwen zy: wy allen zyn toch hier. En wat verricht je dan? vroeg hen hierop de fchilder. B 4 Wy,  H DE SCHILDERSWINKEL. Wy, roepen ze alle vier, Wy helpen vlytig thans Reinier. Al 't werk verliep in weinig dagen, En de oude was verpligt den bedelzak te draagen. * * •# Hoe ongelukkig is een Had, een land, of Haat, Waar 't eveneens als in deez' fchilderswinkel gaat! HET  HET HUWELYK VAN DRIE DAGEN. 't "Was in de guure maand van Maait, Toen Jan aan Betje wierd gepaard, Met vol genoegen van hun wederzydfche vrinden; En, daar ze eikanderen zo teer, zo lief beminden, Als ooit een jeugdig paar elkaêr beminnen kan, Begrypt elkeen 't geluk van deeze vrouw en man. Zy lleeten waarlyk ook zelfs meer dan zestig uuren Zo lief, zo eensgezind van ziel, Dat niemand zaalger echt op de aard' te beurte viel. Maar hoe ? mogt dat geluk niet langer duuren ? Niet meer dan zestig uuren ? Heeft dan misfchien de dood dit zalig paar Zo ras van een gerukt ? ö Neen, myn leezer; maar De fatan wist, door looze ftreeken, Dat vergenoegen dus te breeken: Dit paar, gereed, den derden nacht, B 5 Naar  20 HET HUWELYK Naar bed te gaan, wierd,,onverwacht, In 't kusfen en in 't ftreelen, Door 't akelig geluid Van zeker dier, waarvan 'k den naam zal mededeelen, Maar 'k weet nog zelfs niet hoe, in hunne vreugd gefluit. Wat maakt die barsfe muizenhaater Een ysfelyk gemaauw, zei Jan: ik wenschte dat Die fchreeuwer, die vervloekte kater, In China, of te Rome zat, In plaats van in dees buurt. Gy hebt het mis, myn fchat I Myn lief! zei Betje: 't is geen kater, 't is een kat, Die daar zoo'n leven maakt: ik kan die dieren beiden, Door 't fchrccuwen, duidlyk van elkander onderfcheiden: Het is een kat, myn lief! — Gy hebt het waarlyk mis, Myn engeltje! zei Jan: ik durf'er zelfs op zweeren, Dat, die ons thans verveelt, geen kat, maar kater is. Dat lieg je! fchreeuwde Bet: hoe durf je toch beweeren, Verwaande wysneus ! my Zulks nog te ontkennen, daar ik 't beter weet dan jy ? Wat taal is dat ? zei Jan: wel, vrouwmensen! hou je fnater: Ik  VAN DRIE DAGEN. 27 Ik zeg 't nog eens, het is, het is en 't blyft een kater. En ik nog eens, het is een kat! je babbelaar! Riep zy, fchuimbekkend, met haar handen in de zyden, En fcheldé en raasde, en maakte een ysfelyk gebaar, En liet, in onmagt, zich op d'armftoel nederglyden. Jan zweeg; zy had dus 't laatste woord, Het geen, van Eva's tyd, de vrouwtjes toebehoort. Maar, Jan! maar, Jan! wat is dat voor een wyz' vanleeven ? Hoe! durft gy u, verftoord, aan haare zy', Nog nederzetten? ftaat ge uw lieve vrouw niet by? Zult gy haar zelfs niet eens wat Hoffman's droppels geeven ? Niet roepen: Ach, myn lief! myn leven ! Ik heb 't zo niet gemeend, myn fchat! Myn engel! gy hebt groot gelyk, het is een kat! Maar, neen! Jan zet zich ook in eenen armftoel neder, Speelt met Zyn' voet, en fluit, en zingt, al voor en na: Ah! f a ira, ca ira, ga ira! Kortom, dit jonge paar, dat ftraks zo lief, zo teder, Te iaamen had geleefd, zat nu, als hond en kat, 'Elkander aan te zien, totdat- Zy  28 HET HUWELYK Zy beiden eindlyk op den ftoel in flaap geraakten. Zodra zy 'smorgens vroeg ontwaakten, Sloop de een na de ander naar beneên. Het gantfche huisgezin zag ras, reeds by 't ontbyten, Hun heidensleven: Jan ging Betje nu verwyten, Dat zy, zy de oorzaak was van hunne oneenigheên; Doch Betje durfde Hout betoogen, 't Was Jan zyn fchuld. Naauw' had men nog de reên Daarvan vernomen, of men ftelde hen voor oogen, Hoe kinderachtig 't was, om zulke kleinigheên Krakeel te hebben. Jan en Betje beiden vloogen Elkaêr weêr om den hals met liefelyk geween; En, daar zy heel den dag al kusfende verflyten, Poogt ieder de oorzaak van 't verfchil zichzelv' te wyten. Nu haakten beiden naar den nacht voor hand, Om op het vredekoestrend ledikant, Die twist voor eeuwig uit te wryven: Zy zwoeren in 't vervolg nooit weêr te zullen kyven. Zodra de klepperwacht zyn eerste ronde deed, Stond Jan en Betje reeds gereed, Ora  VAN DRIE DAGEN. *2 Om naar het flaapfalet te trekken , 't Geen, onder kusfen, en van liefde trekkebekken, Ook ras gefchiedde. — Doch, Jan was half uitgekleed, En Betje aireede, om zo te bed te gaan, gereed, Toen juist de fatan weêr zyn vuige twistrol fpeelde, Hoogst nydig om 't geluk van dit gezegend paar. Myn lieve Bet! zei Jan, intusfchen zoent hy haar: lk fla my fchier voor 't hoofd zodra ik my verbeelde, Hoe kinderachtig zot ik gistren ben geweest, Dat ik zo onbedacht om dat vervloekte beest, Dien helfchen kater, u, de vreugd van heel myn leven, De minfte reden tot verdrietlykheid dorst geeven. Die kat, zei Betje, meent gy toch, myn lieve man, Die ons, den voorgen nacht, zo kinderachtig maakte, Dat ik, fchoon anders kalm, in woeste drift geraakte. Ja, ja , die kater, fchreeuwde Jan: Het was een kater, lief! dat wilt gy thans gelooven. Neen, 't was een kat! riep Bet. Nu kwam de drift weêr boven, Zo wel by man als vrouw. Neen, Jan! ik blyf 'er by, Het was een kat! fchreeuwt zy. 'k Wil  S5* HET HUWELYK 'k Wil duizend dooden fterven, Zo 't niet een kater was! riep Jan. En ik mag nooit een kind uit onzen echt verwerven, Zo 't waar is, fchreeuwde Bet: ik kan U klaar het tegendeel bewyzen, dolleman! Hoor, helleveeg! {preek my geen enkel woord meer tegen, Roept Jan, zo rood als een kalkoenfche haan, En grypt (ö hemel! wat doet ons de drift beftaan!) En grypt gantsch onbedacht naar zynen degen; Dus Betje, hoogst verlegen, Roept: Moord! ach, moord! loopt heen, doch, onder 't henenValt zy van all' de trappen neder, (gaan, En breekt een been; waarop, den andren dag, Dit huwlyk, in 't begin zo lief, zo teder, Vernietigd wierd, op hoog gezag. 6 Nieuwgetrouwde lieden! Leert uit dees fabel om krakeelzucht {leeds te ontvlieden. Gy,  VAN DRIE DAGEN. 31 Gy, man, die van de twee de wyste toch moest zyn, Geef, in geringe zaaken , Uw vrouwtje Hechts gelyk, fchoon 't u onbillyk fchyn': Hierdoor zult ge u by haar beminnelyker maaken. Gy, vrouwtjes! wilt, in ftukken van gewigt, By uwe mannen nooit, verwaand, den meester fpeelen, Wyl aan hun welzyn ook het uw' verbonden ligt: Zo zult gy 't waar geluk des echts genoeglyk deelen. EEN  EEN PLEIDOOI. Een boer had met zyn' buur, Hechts om een beuzeling, Een hevig pleitgeding; Waarop de landman zelf eens naar het raadhuis ging, Om-de advocaaten daar te hooren disputeeren: Zy pleitten wederzyds zo fterk hy 't kon begeeren, En fchimpten, fmaalden op elkaêr, Of de een des andrens grootste vyand waar'! Dat gaat van harten, fprak de boer: ja, ik verklaar, Dat beider zaak word meesterlyk verdedigd: En hoe kwaadaartig ziet zelfs de een den ander aan! Maar naauwelyks was nog het pleiten afgedaan, Of hy zag hen, gearmd, als vrienden, heenen gaan, En de een, zo 't fcheen, hield zich door d'ander' niet beleedigd. Dit is, fprak toen de boer , 't geen 'k niet begrypen kan: Zo even zouden zy elkander fchier verflinden, En nu > nu fchynen zy weêr de allerbeste vrinden. Ach!  EEN PLEIDOOI. 33 Ach! zeide een oud ervaren man, Laat u, ö landman! niet misleiden door hun praaten, Want, inderdaad! twee advocaaten Zyn juist gelyk twee bladen van een fchaar': Zy fnyden, met geweld, wat tusfchen bei mag komen, Maar nimmer fchaaden zy elkaêr: Door geen der pleiters word iets kwalyk ooit genomen. Hoe meer zy op elkander wocn, Hoe meer, ó landliên! 't om uw pitten is te doen. De duivel, fprak de boer, haal' dan all' de advocaaten. Men hang' my zo 'k my ooit op hen weêr zal verhaten. Hy ging hierop naar zyn' gebuur, En zei: Wy hebben vast het twisten al te duur: Kom, laat ons, bid ik, vrede maaien, En in 't vervolg het pleiten ftaaken. 't Geen zeer verftandig ftraks door beiden wierd gedaan, Schoon 't door zyn' advocaat elk lterk wierd aigeraên. II. DEEL. c EEN  EEN ZWAAN, EEN NACHTEGAAL, EN EEN END. Een blanke trotfche zwaan zwom in deRhynfche ftroomen, Diepdenkend, zoo het fcheen, al knikkebollend, voort. Dit zag een nachtegaal uit een' der lindeboomen, En fprak: ö Zwaan, die door uw houding elk bekoort! Waarom laat gy niet, als te vooren, Uw weêrgaêlooze zangitem hooren, ,,.Maar zwygt meestal, of maakt een walgelyk geluid ? Ik zwyg met opzet, riep de zwaan, trotsch zwemmend, uit: Myn zang {treeft allen zang te boven: Ontfloot ik flechts tot zingen mynen mond, 'k Zoude all' de klanken van het voglenheir terftond Door myn verheven ftem verdooven : , Geen vink,geen leeuwrik, zelfs geen fchelle nachtegaal, Kreeg wegens zyn gezang by 'tmenschdom goed onthaal, 't Gekras der raaven fcheelt zo veel niet van het zingen Der nachtegaaien , als myn zang van 't hunne fcheelt. 3 Z Een  ËEN ZWAAN, EEN NACHTEGAAL , EN EEN END. 35 Een kwaakende end,die zich niet langer kon bedwingen, Riep: Deeze fnorkfter heeft me al overlang verveeld: Zy zingt zo min als ik, heeft altoos zelfs gezwegen, En Hechts by toeval, (hoe, is me echter onbekend,) Als groote zangfler eens een' grooten naam gekregen; Doch, zo zy zingen kan, fprak voorts de nydige end, Laat zy het thans beproeven, Maar niet op kundigheên, waarvan zy niets bezit, Met uitgeflrekten hals, in 't fneeuwgelyke wit Hoogst prachtig uitgedoscht, vol Houten hoogmoed, fnoevcn. De zwaan keek driemaal om, doch fprak geen enkel woord, Maar zwom, nog meerder trotsch, al knikkebollend, voort, Waardoor de nachtegaal in twyfel is gebleven, Aan wie van beiden hy geloof zou moeten geeven. è 'ê 'ê Dus word een domoor, die bekend Haat als geleerd, Heeft hy verftand genoeg by wyzen Hechts te zwygen, Door fchrandren dikwils als een kundig man geëerd, En zal hierop welligt een' grooten naam verkrygen. C 2 EEN  EEN ARME MAN, MET ZYN' HAAN. Een arme gryzaart zat in een' bedrukten ftaat Geftadig op een fluis te zuchten, kreunen, klaagen, En , met zyn hoedjen af, elk, die voorby hem gaat, Om Gods wij om eene aalmoes vraagen ; Een jonker windbuil fnelt met mof en met rapier Hem huppelend voorby; een ryke rentenier Gromt hem al hoonend toe: Verpak u ras van hier: Gy moogt niet beedlen, vent! een koopman,'t hoofd vol zorgen, Gaat mymrend hem voorby; een enkle winkelier Of ambachtsman alleen verfchaft hem ieder morgen Een weinig onderftand; doch daar de gryzaart fchier Van honger en gebrek vergaat, en naauwlyks kleêren Heeft om de huid, bedenkt hyin het eind' deez' vond: Hy koopt een' ouden haan, en verft dien kakelbond, En hecht hem op den kop een kroon van paauwenveêren. Hiermee zet hy zich op een fluis ter neer, en dacht: Dus  EEN ARME MAN, MET ZYN' HAAN. 37 Dus zal ik eindelyk een' beter ftuiver winnen. Men trekt de fchouders op,men fchud het hoofd,men lagcht, En zegt: Hoe drommel kon de kaerel 't zo verzinnen! Doch niemand gaf hem nu een' enklen duit, en hy, Hy moest, helaas ! den haan daarby Den dagelykfchen kost nog geeven, Al had hy voor zichzelv' fchier niets om van te leeven. In 't eind' neemt hy den haan, en verft dien helder groen , Bind hem twee bellen aan de pooten, En fluit hem in een hok van 't allerraarst fatzoen, Oiii elks nieuwsgierigheid nog flerker te vergrooten. Nu zet de man zich op eene andre fluis ter neer. Ras komt een baardelooze heer, Een uit den grooten hoop dier winderige fnaaken, Die van den morgen tot den avond zich vermaaken Met ryden, rosfen, en bülard- of kaartefpel, Die uuren achtereen zich laaten kleeden, kappen, Of by het fchoon geflacht van beuzlaryen fnappen: Kortom, dit heertje komt voorby, hy hoort gebel, En zegt: Doe open, oudje! en laat uw moois eens kyken, C 3 Op.  38 EEN ARME MAN, MET ZYN' HAAN. Opdat ik Lotjelief, myn fchoone, iets nieuws vertell'. Eerst geld, fprak de oude man, alfchyntgeeenvanderyken. Het heertje geeft gezwind een dubbcltjen ; hy ziet, Vliegt heen, en roept: Morbleu! is'twaarlyk anders niet! De gryzaart tracht zyn hok te fluiten; Doch Jan de kruijer komt, zo fnel hy loopen kan, En roept: Laat kyken,oudje!... Eerst geld, zegt de oude man: Men geeft hier wat men wil. Daar heb je dan drie duiten, Zegt Jan. Hy ziet, en roept: Loop, oude gek ! loop fluiten. Een derde en vierde komt, en ziet, en fchud het hoofd, En roept: De kaerel fchynt van zyn verftand beroofd! Doch hoe ze aan anderen die zotheid ook vernaaien, Wil ieder 't echter zien, en zegt: Ik kan een' ftuiver ligt betaalen, Al is het nog zo gek of flecht! Kortom , eer zelfs de dag ten halve was verftreken, Had reeds myn oude man Op decze wyz' meer geld ontvangen, dan Door 't bedelen voorheen in zeven volle weeken. Dees  EEN ARME MAN, MET ZYN' H AAN. 39 Dees fabel {trekt ons tot een goede fchildery. Van 't hedendaagfche leven: Hoe weinig vind ge toch , die, van belangzucht vry, Puur uit meêdoogendheid, met milde handen geeven; Daar duizend, door bedrog misleid, Alleenlyk uit nieuwsgierigheid, Om aan hun driften flechts den teugel los te laaten, Geen handen vol ducaaten, Geen fchatten fpaaren, ter voldoening van hunn' lust,. Al zyn ze van 't bedrog bewust. C 4 DE  DE MAANBEWOONERS. 't Vooroordeel fluipt op wollen zokken Steeds ongevoelig in het zwakke menfchenhart , En woelt, en raast, en tiert, en raakt 'er in verward, Ja heeft den mensch vaak ineen zee van ramp getrokken, Waaruit noch Reden noch Verfhnd ooit was in ftaat Om hem te redden. Dat myn zeggen zeker gaat Bewyst dees fabel zy bedoelt de kinderpokken, Die weinig menfchen flechts ontgaan. Een arts, die ons in 't daagtyks leven Een aantal lesfen heeft gegeven, Verhaalt ons dus ook van 't beftaan En van de levenswyz' der burgren van de maan: Daar is een eiland ^op deeze aarde is vast geen fchooner) Waar  DE M A A NB E WOONT RS. 41 Waar ieder maanbewooner Geboren word: van hier moet hy naar 't vaste lancj Zich vroeg of laat door zee begeeven. Dit kost een aantal burgren 't leven, En 't vierde deel van alF de kindren raakt van kant. De grootfte hoop van 't volk tracht dus gerust zyn dagen, ('t Geen enkelen gelukt) tot aan het ftervensuur Hier door te brengen; doch door fchikking der Natuur Ontdaan van tyd tot tyd. 'er ftorm en onweêrvlaagen, Waardoor het eiland met geweld word overftroomd, En hy gelukkig is, die dit gevaar ontkoomt. Daar 't grootfte deel zich dan dooft zwemmen moet bewaaren, En de over'1rooming, onverwacht, In 't akligst van den zwarten nacht, ISiet zelden voorvalt, ziet men noemelooze fchaaren Ten prooij' verftrekken van de baaren; En nog een aantal, dat het doodsgevaar ontkwam, Bereikt wel 't vaste land, doch doof, of blind, of lam. Nood fcherpt den geest, en maakt den mensch ervaren. Dus ging 't ook in de maan: een man van groot verftand, C 5 Reeds  48 rjET MAAN BE WOONERS. Reeds een bewooner van het hooge en vaste land , Zag duizend burgren by eene overftrooming fneeven O Hy overweegt, hy peinst, en denkt in 't einde een fchuit Ter redding uit, En fpaart hierdoor aan duizend duizenden het leven: Hy fteekt daarmee van 't vaste land, Haalt met gering gevaar ras van den andren kant Volwasfenen , en kleine kindren. Toen zag men 't moorden van de baaren fterk vermindren. 't ls waar, 't is fomtyds wel gebeurd, Dat door een ongeluk het fchuitje wierd gefcheurd, En de een of ander dus zyn leven { Verloor; doch dit getal, naauwkeurig opgefchreven, Was zo gering, dat fchaars van duizend één' Dit overkwam: zo dat zulks niets te zeggen fcheeh ; By hen, die , door het overftroomen, By éénen ftorm, zyn omgekomen. My dunkt dat iedereen befluit: 1 liermede is dit vertelfel uit, Wyl zeker, aiij de lui van t eiland fivervaaren. Maal  DE MAANBEWOONERS. 45 Maar neen! het is 'er verr' van daan, Zo dat men nu zelfs in de maan Veel fchuitjes nog ziet ledig {taan. En duizenden ten prooij' verftrekken van de baaren, Wyl 't volk op 't eiland dus , hoe zot ook, redeneert: Daar ik zelfs met de fchuit myn leven kan verliezen, 't Geen de ondervinding heeft geleerd Dat fomtyds eens gebeurt, zo wil ik liefst verkiezen Te blyven waar ik ben, totdat het onweêr woed, En zien alsdan , zo goed Ik immer kan, myn leven Te redden; en gefield, dat ik dus moest vergaan, Het is myn fchuld niet, 'k heb't myzelv' niet aangedaan; Maar mogt ik by goed weêr my in de fchuit begeeven, En 'k een dier duizend waar', die, 't zy door wanbeleid Des fchippers, of misfchien zelfs door omflandigheden Die niemand kon voorzien , eens omkwam , welke reden Van myne ftoutheid gave ik dan Voorzienigheid? Wat hier de ervaren wyze ook tegen in moog' leggen, Dat dit niets heeft te zeggen, Want  4+ DE MAANBEWOONERS. Want dat men duidlyk ziet,dat Hy,die 't all' regeert, De maanbewooners uit ontferming heeft geleerd Dat elk zyn leven dus fchier zeker kan bewaaren , Dat hy door proef op proef elk duidelyk laat zien Dat hy dit middel fchonk om't doodsgevaar te ontvliên, Zo helpt het echter niets: men ziet nog gantfche fchaaren, Meestal uit hoofdigheid, vooroordeel, of uit waan, Al vloekende op de fchuit, zó lang op 't eiland gaan, Tot zy in 't eind' ten prooij' verftrekken van de baaren. EEN  EEN VROOME SOLDAAT. 'Er wierd in 'tPruisfisch land eens uit een Roomfche kerk Van tyd tot tyd veel zilverwerk En andre kostbaarheên geftolen, Zodat den koster wierd naauwkeurig aanbevolen Om alles naar te gaan. Of hy ontdekken kon wie 't fchelmfluk had gedaan. Na dagen achtereen hier vruchtloos op te letten, Ziet hy, in 't einde, een' oud' en arm' foldaat, In een gelapt gewaad, Reeds vroeg vóór kerktyd zich by 't outer nederzetten: Deeze oude keek hierop al rechts en links in 't rond,. Of hy ook iemant in de kerk aanwezig vond ? Het geen zyn halfeerwaarde onmiddelyk ontdekte, En 't welk hem achterdocht verwekte. De krygsman wierd gevat, men onderzocht zyn kist, En vond het zilverwerk, uit deeze kerk gemist. Men  46 EEN VROOME SOLDAAT. Men vraagt en ondervraagt naar alT de omftandigheden , Doch niets van 't misdryf word door deez' foidaat beleden. 'k Ben eerlyk, zegthy: k ftal nooit zelfs 't geringfte ding; 't Is door myn vroomheid dat ik deezen fchat ontving: 'kGing vlytig naar de kerk; 'k heb dag en nacht gebeden; Doch, op een' zekren nacht, toen ik hartgrondig bad, Kwam eens de moeder Gods en bragt my deezen fchat, En zei: Ziedaar, myn vriend! gy zult nog meer erlangerl. Zy hield haar woord, en bragt my telkens meer. Zwyg, vent! Zwyg, huigchelaar! fchavuit! riep toen de prefident: Gy zult verdiende ftraf voor 't gruwelftuk ontvangen: Gy zyt een booswicht van den allereerften graad, Men zal u deeze maand, dat zweer ik, nog doen hangen. Ik ben onfchuldig, 'k ben een vroom en trouw foidaat , Riep de arme fchobbert; maar het kon hem weinig baaten: Zyn vonnis wierd geveld: hy zou het leven laaten Aan een verachtlyk hout; doch 't vonnis wierd vooraf, Ter onderteekning, aan den koning toegezonden, Waarby men 't gantsch geval den vorst te kennen gaf, En wat de fchelm tot zyn verfchooning had gevonden. De  ElïN VROOME SOLDAAT. 47 De koning liet hierop de priesters van Berlyn , Als ook een' bisfchop tot hem komen, En vroeg hen allen of 't Hechts mooglyk konde zyn , Dat volgens hunne leer' zo iets wierd waargenomen , Dan of 't volftrekt onmooglyk waar'. Het Roomfche kerkgeloof liep hier nu groot gevaar: Het kon dien toets niet wel gedoogen. 't,Is niet onmooglyk, zei de gantfche priesterfchaar'. Dit wonder kon gebeuren, fprak de bsfehop; maar . \t Is hoogstwaarfchynlyk dat die fchurk het heeft gelogen, Opdat hy van 't fchavot en van de galg zich vry Mogt pleiten. — Zo het dus niet gantsch onmooglyk zy Naar zyn en uw geloof, fprak toen de goede koning], En hy het feit, by all' wat heilig is, ontkent; Zo fchenk ik dien foidaat voor deezen keer verfchooning, Opdat hy fchuldeloos niet kome in groote elend'. Doch ik beveel hem thans naauwkeurig zorg te draagen, Om nimmer in zyn levensdagen, 't Zy van de moeder Gods, van heiige vrouw,of man, Of wie zo iets verrichten kan, 3 [ Een  48 ÉEN VROOME SOLDAAT. Een enkel ft uk ooit weêr te ontvangen: Want zo hy zulks zich onderftaat, En dit rnyn hoog bevel Hechts eens te buiten gaat, Zal ik hem daadlyk op doen hangen. Die braave vroome man! wat was hy niet verph'gt Aan zyn' doorzienden vorst, die alle omftandigheden Naauwkeurig onderzocht! Denk, leezer! denk hoe ligt Had met de rechterftocl, zelfs tegen wet en reden , Welhaast het heilig recht verkracht, En deezen vroomen bloed onfchuldig omgebragt. EEN  EEN REIZIGER TER ZEE. Een reiziger ter zee lag eens, in ftormend weder, By 't woeden van den oceaan, Al fchreijende op zyn knieën neder, En bad, op deeze wyz', den heilgen Thomas aan: Wil my voor fchipbreuk, wil my voor vergaan bewaaren! Dan zweer ik u, kome ik behouden weêr aan land, Dat ik, ter uwer eer, een zuivre waschkaars brand', Zelfs grooter dan de mast van 't fchip, waarüp wy vaaren. - Het weêr bedaart: hy peinst, hoe hy zyn pligtcn zal Volbrengen; hoe hy nu zyn' vroomen eed zal ftaaven. De wind blaast aan, en hy genaakt in 't kort de haven. En flapt, hoogst dankbaar, aan den wal. Maar nu de waschkaars ? Of was ligt zyn eed niet zuiver ? Ik wed dat hy dien eed verbrak ? ö Neen! hy kocht weldra een kaarsje van een' ftuiver; Doch fneed het eerst in tweên, vóór hy hetzelve ontftak. II. deel. D Hy  5° EEN REIZIGER TER ZEE.' Hy brand het kleinfte ftuk ter eere van den heilgen, En bid bint Thomas wflT hem in 't vervolg beveilgen. Dus is het met den arts en lyder ook gefield: Wanneer een kranke ligt, in 't uiterst der gevaaren, Door koorts en pynen aan het ziekbed vastgekneld, En de arts door kunde en zorg zyn leven tracht te fpaaren, Dan zweert de zieke, hem voortaan met goed en bloed Te zullen helpen; maar, als 't eens gebeuren moet, Al heeft de zorgende arts gebrek aan brood en zuivel, Vergeefs fmeekt hy hem dan in dien benaauwden ftond Krachtdadig by te ftaan: de fpreuk is dus gegrond: Een doctor is een god, een engel, mensen, en duivel. DRIE  DRIE HONDEN. Een witte kees kreeg met een' zwarten waterhond Eens groot verfchil,wyl de een den ander lelyk vond; Een jachthond trad toen tusfchen béiden, Om 't morrend paar te fcheiden, En fprak: Ei, vrienden! houd u, bid ik, toch bedaard: Geen van u beiden kan in fchoonheid ooit bevallen. Gy, fprak het twistend paar, dat nydig op hem ftaart: Gy, lompert! gy zyt vast het lelykst van ons allen. •& -ésWie zich in twisten mengt, eer hy geroepen is, Strekt elk der twistenden meestal tot ergernis. D 2 EEN  EEN KAASWORM, EN EEN MIER. f Toogst ongelukkig dier ! Dus fprak een kaasworm tot een mier: 'k Beklaag uw lot, dat gy reeds van den vroegen morgen Tot aan den avond moet voor 't kostje bloedig zorgen, Daar ik in overvloed meer fpys rondom my vind Dan ik gebruiken kan. Maar gy, myn goede vrind 1 Sprak toen de mier: gy word door hongerige monden Op 't onverwachtst meestal verflonden, Of flikt zelfs in uw' overvloed; . En ik word daaglyks door myn werkzaamheid gevoed. Doch naau.vlyks had de mier dit laatfle woord gefproken, Of de arme kaasworm wierd reeds in den mond gefloken. * ■& * Ziedaar den hoveling, en ook den ambachtsman. Gelukkig hy, die van zyn' arbeid leeven kan ! Wie noch door glorie, noch door hebzucht, zich laat plaagen, En 't kostje winnen mag, verflyt met vreugd zyn dagen. EEN  EEN ZORGVULDIGE ECHTGENOOT, EN ZYNE JONGE VROUW SELXWDE. Een heer, reeds vry bejaard, begaf zich in den echt Met eene jonge maagd van naauwlyks agttien jaaren; Zy echter bleef hem trouw, was deugdzaam en oprecht, En hy genoot al 't heil van 't hoogst gelukkig paaren. Een jeugdig officier, een vrolyk, p.artig man, Bezocht hen nu en dan, En kon zo man als vrouw door zyn gefprek bchaagen. Doch de oude heer moest eens, noodzaaklyk, voor drie dagen, Om bezigheên, van huis. Hoe zucht, hoe treurt, hoe fchreit Het lieve vrouwtje reeds om zyne afwezigheid! Eik uur fchynt haar een maand, waarin haar teêrbeminde Haar zy' verlaaten moet. Hy ftygt in 't eind' te paard, Door Jan zyn' knecht gevolgd. De droevige Selinde Werpt haaren lieven man kushandjes toe, en ftaart Bedrukt op hem, zo verr' zy met haar fchreijende oogen Hem nog kan zien. In 'teind' treed zy, mettraage fch'reên, D 3 ( Naar  54 EEN ZORGVULDIGE ECHTGENOOT, Naar't doodlyk eenzaam huis. Niets kan haar traanen droogen, Niets fluit haar jammerlyk geween. Doch hy is naauwlyks nog een half uur voortgereden, Door een' bcflikten weg, of zegt Tot Jan, zyn' ouden knecht: 'k Zal deezen herberg binnen treeden ; Ryd fchielyk weêr naar huis: 'k wacht u intusfchen hier: Zeg aan myn vrouw, dat zy dien jongen officier, In myne afwezigheid, om zekre goede reden, Die 'k haar daarna wel zeggen zal, Niet op moet wachten. Jan, die de oorzaak van'■geval Welras begreep , kon zich van lagchen naauw' betoomen: Want, fchoon hy nimmer was gepaard, Zo kende hy de fexe en aller vrouwen aart. Hy reed te rug, doch was nog naauw' by huis gekomen, Of reeds ziet hem Selinde, en fchrikt, en fchreit, en treurt, En roept: Wat ongeluk is toch myn' man gebeurd ? Wat mogt hem wedervaaren ? Niets, niets, zegt Jan : mevrouw! wil, bid ik, toch bedaaren: Een raare boodfehap is 't, die my, my, ouden bloed, Door  EN ZYNE JONGE VROUW SELINDE. 55 Door dien beflikten weg tot u thans nadren doet : Mynheer verzoekt alleen dat gy iets wilt vermyden, Iets, 't geen ik hoogst belagchlyk vond, Dat is, dat gy toch niet op onzen grooten hond, In zyne afwezigheid, op Turk, wilt paardje ryden. Zy lagcht, en zegt: Is dat het waarlyk alles, Jan, Wat gy te zeggen hebt ? Zeg aan myn' lieven man Dat daar geen vrees voor is. Wat drommel mag dat weezen! Op Turk te ryden! wie hoorde immer zulks voordeezen ? Jan ryd weêr heen. Zy Lgcht, en roept haar kamenier, En zegt: Wel, Betje ! hoor eens hier: Myn man, een half uur reeds op weg, zend zyn' koetzier In haast tot my te rug, en bid my, te vermyden , Om op den grooten hond geen paardje toch te ryden: Voorzeker iets, waaraan ik nimmer had gedacht, Had hy 't met opzet juist niet in myn hoofd gebragt. Wat dunkt u, Betje? zou my Turk wel kunnendraagen? Ik kryg zoo'n lust 'er toe ;'t moet aartig zyn ;"k zal 'twaagen. Maar zeg 't niet aan myn' man. Het kameniertje, dat mevrouw graag wil behaagen , D 4 Zo  5^ EEN ZORGVULDIGE ECHTGENOOT, Zo veel zy immer kan, Zegt: Kom, mevrouw! ik bid wil daar een proef van ncemcn; Zo ryden , hoorde ik eens, de dames in Bohcmen. Men roept den grooten hond: Mevrouw klimt op zyn' rug;doch,naauw' waszy gezeten, Of Turk, zulks ongewoon, die 'tgantsch nietaartig vond, . Had zyn mevrouw ras op den grond, En tegen eenen hoek dei- tafel aan, gefmeten; Door welken fmak zy zulk een wond' kreeg aan haar hoofd, Dat zy, bedwelmd, byna fcheen van 't verftand beroofd. Zy bloed geweldig fterk; men laat een' wondarts komen; Hy legt een plaifter en een yslykgroot verband. Drie dagen fnellen heen; daar word haar man vernomen, Die vol verlangen naar zyn lieve gade brand. Hy komt; de onthutfte vrouw loopt hem al fchreijend tegen: Hy ziet haar hoofd gewond,verfchrikt, vraagt de oorzaak van Dit ongeluk? Uw zorg, uw gekke zorg, myn man, Roept zy al fchimpend. Hy, ten uiterften verlegen, Staat als bedwelmd, en vraagt Op nieuw, waarom zy zich toch over hem beklaagt, En  EN ZYNE JON GE VROUW S EL IN DE. 57 En welk een ongeluk haar dus mogt overkomen? Waarop de jonge vrouw, ontfteld, Her ganisch geval haar' man vertelt. Hy roept zyn'knecht,en zegt: Wat hebt gy ondernomen, Zeg, vent! wat boodfchap hebt gy aan myn vrouw gebragt? De goede fiokkert trekt zyn fchouders op, en lagcht, En fluistert hem in 't oor: 'k Had vast iets kwaads verwacht. Is 't niet veel beter zó, (die wond' zal ras geneezen,) Dan dat gy voor altoos aan'thoofd gemerkt zoud weezen? Ik ken de vrouwtjes wél: verbied haar Hechts een zaak, En zy volvoeren die ftraks met het grootst vermaak. D 5 EEN  EEN WONDERBAARLYKE VERLOSSING. Myn zangeres zal u een wonder thans vernaaien , Waarvan natuur verfchrikt, als zy het hooren zal. Staart, eeuwen! ftaart op dit geval. Vergunt, vergunt myn nimph , aanbidlyk negental! Dat zy van 't waarheidspad in deezen niet moog' dwaalen. Dat de oudheid, door haar fabeltaal, Ons duizend fprookjes als waarfchynelyk verhaal', Die niemant echter kan gelooven; Myn zangnimph ftreeft haar verr' te boven: Zy kan de wondren van den ouden tyd verdooven; En evenwel bewyst zy duidelyk haar zaak. Maar, welk een moeijelyke taak Hebt gy, myn zwakke nimph! zo ftout thans ondernomen ? Zyt gy, in uw verheven vlucht, Zo weinig als de zoon van Deedalus te toornen? Styg,  EEN WONDEREAARLYKE VERLOSSING. 59 Styg, ftyg omhoog — Maar zyt gy voor geen val beducht, Om als een Phaëton rampzalig neêr te daalen? Doch gy volhard, en wilt dit wonderwerk vernaaien. Dus fmeek ik u, vergunt, vergunt, ó negental! Dat ze in 't befchryven van 't hoogst wonderlyk geval Van 't pad der waarheid niet moog' dwaalen. Een man, zo deeglyk man Als iemant weezen kan, Een vader zelfs van zeven kindren, Wien zulks in dit geval in geenendeel kon hindren, Wierd zwanger, kreeg een vlaag, en wierd in 't eind' verlost. Wat moeite heeft hem zulks gekost? Hoor ik reeds iemant vraagen: Waar kwam het kind van daan? Hoe wierd het voortgebragt? Zo als Minerva? of als Bacchus? onverwacht? Of hoe veel maanden heeft de vader 't wel gedragen? Zeg, was 't een meisje ? of was 't een zoon ? Was 't een affchuwlyk wicht ? of leek het op Dioon ? Wees niet voorbaarig : 'k zal 't u duidelyk verklaaren. 'tWas  GO EEN WONDERBA ARLYKE VERLOSSING. 't Was zoon noch dochter — Dus was 't een hermaphrodiet, Roept gy: 'k heb 't reeds gedacht — 6 Neen! verhaast u niet. Ik zal 't u kortlyk openbaaren. De man , een dichter, riep: k Ga zwanger van een lied! Hy bragt een kreupel vaers te vooren; En dit, dit was het aÏT, het geen 'er wierd geboren. & Een groote zwangre berg zat dus in baarensnood, Kreeg vlaag op viaag,deed eik voor onheil beeven,fchroomen: Men dacht, een fors, onhebblyk, groot, Affchuwlyk monster zou ten voorfchyn komen ; Daar komt de laatfle vlaag: de berg maakt helsch gedruis ; Doch baart, heel zachtjes, een belagchelyke muis. KA-  KALIKAT, EN PIROS: TWEE KONINGEN IN DE MAAN. i M en leest, %in een der maanchronyken, ; Dat eertyds flechts de maan beftond Uit twee vermaarde koningkryken, En dat het uitgebreide rond Der maan alleenlyk door twee vorsten, wys en fchrander, Wierd geregeerd: de naam van d'een' was Kalikat, En Piros was de naam van d' ander'. Zy waren fteeds verdeeld, en vochten met elkander. De koning Piros, die veel fchooner benden had, En grooter aantal van foldaaten, Dan koning Kalikat, verloor toch flag op flag, Wyl koning Kalikats eergierige onderzaaten Met meerder liefde, en met veel minder flaafsch ontzag, Hem dienden : Piros vond zich dikwils zelfs verlaaten, Uit lafheid zyner bende in 't hevigst van den flryd; Weshalven hy in oorlogstyd 't Ora-  62 KALIKAT, EN PIROS: TWEE KONINGEN IN DE MAAN. 't Orakel van de maan om middelen ging vraagen, Tot weering van dit ongeval. Speld, fprak de Orakeltaal,elk krygsman, die zich zal By uitftek dapper in het oorlogsveld gedraagen, Een printjen op de mouw, en verr' het grootst getal Zal leven, goed, en bloed zo onverfchrokken waagen, Dat ge in het gantfche heir geen lafheid meer zult zien: Al zyt gy nog zo ftreng en geeft hen naauwlyks te eeten , 't Vooruitzicht op die gunst zal ras uwe oorlogshen Geleden ramp, en fmart, en honger, doen vergeeten. Dit kan, fprak Piros, met geen mooglykheid gefchiên: Zy zyn zo dwaas niet; neen, zy zouden my befpotten: Zy laaten zich door zulk een printje niet bedotten. Zwyg, zwyg, en volg myn' raad, fprak toen de Orakeltaal. De koning Piros,nu nog meer dan ooit verflagen, Trad murmureerend uit de zaal, Doch volgde deezen raad, en vond in weinig dagen Dat elk, in hoop dat hy ook eens een printje zou Gefpeld zien op zyn mouw, Zelfs buiten zynen post zyn leven ftout dorst waagen; Men  KALIKAT, EN PIROS t TWEE KONINGEN IN DE MAAN. 03 Men wist van honger noch van kou; Men telde fchampre taal, noch ftrenge rottingflagen; Kortom, men vocht, met weinig magt , Zo onverfchrokken, dag en nacht, Dat heel de maan ras waare aan Piros kroon gebragt, Had niet het noodlot, toen met Kalikat bewogen, Hem op die zelfde wyze ook eindelyk zyne oogen Geopend; ja 't gaf hem ook eene gantfchc doos Met kinderfpeelgoed, en nog bovendien de vryheid, Dat hy een paardje, fchaapje, of heiligje verkoos, Opdat zulks dan, in zyn nabyheid, Den dappren onverfchrokken held Wierd op de mouw gefpeld. En dus, dus bleven bei de ryken In ftand, gelooven wy de aloude maanchronyken. EEN  EEN KIKVORSCH, EN EEN PAD. Verfoeilyk fchepfel! fprak een kikvorsch tot een pad, Die, met veei deftigheid , eens op een aardbesblad, Sterk in gedachten aan 't philofopheeren zat. Gy fchud uw hoofd en lacht? maar ftaak uw lagchen wat. Waarom zou niet een pad philofopheeren mogen, Daar toch in onzen tyd zo menig domme bloed, Die naauwlyks iets verftaat, door zwellende vertoogen , Zulks even deftig als de grootfte wysgeer doet ? Verfoeilyk fchepfel in elks oogen! Dus fprak de kikvorsch: hoe kan toch Jupyn gedoogen, Dat gy, een monster der natuur, Van elk veracht, nog op den duur Blyft ftrafloos leeven, En de aangenaamfte vrucht door uw vervloekt fenyn Vergiftigt, om den mensch opzetlyk te vergeeven ? Ach, neefje kikvorsch! dit kan zelfs niet mooglyk zyn, Her-  EEN KIKVORSCH, EN EEN PAD. $S Hernam de pad: ik zal 't u duidelyk bewyzen, Ja, dat men my veeleer moet dankbaar zyn enpryzert. Ik heb een' kwaaden naam, dat weet ik zeker, maar Geen mensen of dier loopt ooit door my't geringst gevaar, Ik draag zelfs geen vergif, hoe ook het dom vooroordeel, Op 't oorgeblaas der nyd, juist tot haar eigen voordcel, En tot myn fchande en fmaad, dit overal vertelt. 'k Bewaar veeleer 't gewas des hofs en van het veld. Een wyze tuinman zal gulhartig zulks belyden: Ik kan voor onheil zelfs zyn plantgewas bevryden: lk ben zyn kleine hovenier, Want ik verflind zo menig dier, Dat, zonder my , gewis de vruchten zou vernielen. Maar 'k wil ook dat gy weeten zult, Hoe 't komt dat ieder my zo fcherp zit op de hielen, Wanneer een lekkerbek van twintig fchotels fmult, En veele foorten drinkt van watren, bieren, wynen, Waarmeê hy zyne maag byna tot barstens vult, En onder 't nagerecht aardbesfen ziet verfchynen, Daarvan, met vetten room, in de opgepropte maag II. DEEL. E Nog  66 een Kikvorsch, en een pad. Nog ftuwt zo veel hy maar kan flikken, Hierop een walgelyk geknaag Met mislykheid befpeurt, en hy fchier fchynt te flikken, Ja naauwlyks adem haalt; dan maakt hy helsch geraas, En giert, en fchreeuwt: Helaas! Ik ben vergeven! ja, ik kan 't venyn reeds voelen. De padden hebben vast, van haar vervloekte ftoelen, De aardbesfen door haar fpog vergiftigd. Kort hierop Steekt hy den vinger in de keel, brengt van den krop Der maag de pas gezwolgen vruchten , En room, en vleesch, en visch, en groente, en bier, en wyn; En, daar hem de oogen uit den kop gezwollen zyn, Roept hy: 't Venyn is weg! ik heb niets meer te duchten: Geef ras een glaasje wyn. Dus krygt de ounoozle pad De fchuld, daar ze in 't geringst hieraan geen aandeel had. # '♦'•*<(► Dit is een waarheid, die gy zult bevestigd vinden: Hy,die een' kwaaden naam,hoefchuldeloosook, draagt, Word zelfs in elk geval als fchuldig aangeklaagd , En 't meest van allen door zyn zogenaamde vrinden. LEEF.  LEEFREGEL. Zeg, wysgeer! tot wat foort van dieren Öehoort de mensch? Behoort hy tot de koe, het fchaap s Het paard, of tot het ras der wolven, vosfen, gieren; Of is hy inderdaad niets anders dan een aap, Ten opzigt van het geen Natuur hem toeftaat te eeten ? Men lette op zyne fpyze, om dit bepaald te weeten. Moet hy, gelyk de koe, van klaver en van gras, Of ander foort van plantgewas, Slechts leeven op het veld; of moet hy, als de rosfen* Met rypgeworden graan Zich voeden , of gelyk de leeuwen, wolvert, vosfen, Zyn voedfel zoeken in de bosfehen, Of van het vleesch en t bloed van 't tamme vee beftaan? Of moet hy, als de baviaan, En 't gantsch gedacht der aapen, Uit ooft- en boomgewas alleen, zyn voedfel raapen? E 2  ^ LEEFREGEL Ja, zeker! roept Neraan: de mensch is inderdaad Niet anders dan een aap, met meer vernuft gefchapen; Want als men zyn geitel naauwkeurig gadeflaat, Zo ziet men duidelyk den aap in zyn gelaat; Terwyl zyn voeten, armen, vingren, Gefchikt zyn om zich om den boom te kunnen flingren, Als de aapen zyn gewoon, om ooft- en boomgewas, Met harde fchellen, af te plukken; daar zyn kaaken En kiezen zyn gevormd, om die daarna te kraaken. ö Dooiende Neraan! hoe brengt gy dit te pas ? Ei, zeg, wat heeft u tot die dwaaling aangedreven, Om heel het menschdom dus den naam van aap te geeven ? Natuur fchonk aan den mensch dit groote voorrecht, om, Verr' boven heel hef dierendom, By alle foort van fpys gezond te kunnen leeven; Opdat hy overal, in ieder waerelddeel, By 't geen daar voedfel geeft, zyn krachten kan bewaaren, Om dus, als burger van geheel Decz' aardbol, overal te leeven, en te paaren. Zo  LEEFREGEL. 69 Zo gy gezondheid dus geniet, ó Leezer! raad ik u om nimmer acht te geeven, Wat fpyzen min' of meer gezond zyn voor het leven: Eet, drink, het geen Natuur u bied, En ftoor u aan de regels niet, Die u een wyshoofd tracht geftadig voor te fchryven: Eet, drink, het geen Natuur u bied , En gy, gy zult hierdoor 't gezondst van allen blyven. Allcenlyk is myn raad, Dat gy door gulzigheid u niet te buiten gaat: Laat matigheid u 't voorfchrift geeven, ö Mensch! op welk een wyz' Gy fteeds gezond en 't best kunt leeven; Doch wil eenvouwdigheid in uwen drank en fpys, Als 't heilzaamst voor 't geftel, verkiezen. Maar, luister nog naar eenen raad ; Wil dien nooit uit het oog verliezen: Natuur gebied dat elk, van welk een' rang of ftaat, Tot aan vermoeijing toe, zyn ligchaam zal beweegen; E 3 En  |W LEEFREGEL. En dat men nimmer fpyze of drank naar binnen flaat Vóórdat men waarlyk dorst of honger heeft gekregen. Dees raad is algemeen. Zie buitendien nog hier Voor u een goede les, 6 ryke Batavier! Leef, van April tot aan het einde van October, Met wat de wyngod fchenkt, in Holland, niet te foberj Maar van November af tot aan de maand April Lecve ieder naar zyn' fmaak: dan maakt hetgeen verfchil, EEN  EEN ZWAAN, EEN END, EN EEN O JE VAAR. Een fchoone blanke zwaan, en leelyke end, die faatnen In de eigende rivier een zoele zwemplaats namen, Verzelden {reeds elkaêr: de fchitterende zwaan Lokte ieders aandacht door het blanke van haar veêren, En kon door haaien zwiei heel 't zwemmend heirtrotfeeren ; Ja, de end.fchoon nydig, zag haar met verwondring aan, Doch konde in geenendeel gedoogen Dat niemant flechts op haar in "t minst zyn aandacht floeg, Want zy was in haare eigen oogen Toch ook bewondrenswaard' genoeg. Om deeze fmaad dus af te weeren, Steelt zy in zeekren nacht een dons van paauwenveêren, Waarmeê zy zich bekleed. Niet als de kraai by Phaedrus deed, Om zich dus als een' paauw van ieder te zien eeren, Maar om door deezen tooi E 4 Zich ■  f2 EEN ZWAAN, EEN END, EN EEN 0JEVAAR. Zich op te fchikken, en in ieders oogen mooi, Bevallig, fchoon te zyn, elk vogel te trotfeeren. De blanke zwaan, aan wie zy hoogst belagchlykfcheen, Die uit beleefdheid haar zulks echter niet liet blyken, Prees't fchoon der pluimen,en zwom gagglend om haar heen Om haar ter deegen te bekyken. Doch de end, die zich al meer en meer behaag!yk vond, Zag met verwondring in het rond, Of geen der dieren haar bekoorelyk mogt vinden. Een ojevaar, die by geval aan d'oever ftond, Riep eindlyk overluid: Wie tracht gy te verblinden, Gy, opgefierde leelyke end! Gy zyt en blyft by elk als walgeiyk bekend; Al weet ge u met het dons der paauwen op te fmukken, Gy zult door fchoonheid nooit een enkel dier verrukken. Hoe leelyk ook een end zich aan ons oog vertoon', Geen dier zal haar deswegens laaken, Maar elk befpot haar , tracht zy zich, door opfchik, fchoon, Bevallig, en bemind te maaken, Be.  EEN ZWAAN, EEN ÉND, EN EEN O JE V AAR. f3 Befpiegelt, bid ik, u, in 't voorbeeld van deeze end, ó Meisjes, wie Natuur geen fchoonheid heeft gefchonken! Daar elk aan uw gelaat en leest zich ligt gewend, Word gy verdraaglyk ; maar tracht nooit u op te pronken Met pluimen, diamant, met bloemen, en robyn, Om, boven anderen, in tooifel uit te fteeken, En dus bevalligcr dan fchoonen zelfs te zyn: Het is my reeds voorlang gebleken, Dat zuivre eenvouwdigheid, in kleeding, en gewaad, Een leelyk meisje 't beste ftaat. Maar, zwyg, myn zangfter, z wyg! wat onbezonnen praat J Gy hebt den haat der fex te vreezen, Gy, die haar dus haare eer ontfteelt! Want waar is 't meisje, dat zichzelve niet verbeeld lp 't een of ander fchoon te weezen? E5 LU-  EUBYN, EN ZYNE ECHTGENOOTE. jLubyn, een lichtmis, een dier fnaaken Die met de zwakheid en de ügtgelovigheid Der fchoone kunne, die door hen vaak word misleid, Als met een beuzeling, een grapje, zich vermaaken; Lubyn, die fteeds de trouw en liefde had veracht, Wierd door het minne wicht, wiens invloed en wiens kracht Hy als een harsfenfchim befchouwde, Eens met een' pyl gewond : nu zucht hy dag en nacht, En fmeekt, en treurt, en klaagt, tot hy gantsch onverwacht Het zoete jawoord kreeg: om kort te gaan, hy trouwde Met vroome Amelia. Wie had het ooit gedacht Dat zulk een fyne maagd zich zou in d'echt begeeven Met eenen lichtmis, die, door zyn gedrag en leven, By elk verachtlyk was die prys ftelde op haare eer? Maar, zeg, is zulks iets raars ? o Neen ' 't gebeurt toch meer' Dat zich een vroome maagd met een' losbandig' heer In  LUBYN, EN ZYNE E C HTGENOOTE. ?g In d'echt verbind: dat foort van volk kan aartig praaten. Maar nu ter zaak. Na de eerste nacht Vol van genoegen was door beiden doorgebragt, En ze in den morgenftond met fmaak te ontbyten zaten i Zeide onder anderen Lubyn : Ei, zeg my toch, myn fchat! hoe kon het mooglyk zyn, Na 'k reeds het jawoord had gekregen, Daar aan 't voltooijen van ons huwlyk niets ontbrak Dan dat de preekheer Hechts de huwlykstoorts ontftak, Dat ge u door my niet liet beweegen, Om my het laatfte gunstbewys Van uw genegenheid te toonen ? Maar ik ys Jhans op het denkbeeld, dat ik ligt voor al myn leven Van u beroofd zou zyn, had gy my toen vergund 't Geen gy my thans niet weigren kunt; Jk waare u mogelyk dan nimmer trouw gebleven: Maar, zeg, hoe kost gy my zo fterk toch tegenftreeven? Ach, lieve fchat! fprak zy, ik was daarvoor bevreesd; Jk ben tot driemaal reeds in dat geval geweest, En telkens heeft men my bedrogen; Dus  76 LUBYN, EN ZYNE ECHTGENOOT E. Dus nam ik by myzelve voor, Om niemant immer vóór het trouwen weêr gehoor Hierin te leenen: kon ik 't dan in u gedoogen? Kom, zegt zy, kom, myn fchat, geef my een' lekkren zoen. Dat u de duivel haal' met uw fchynheilig wezen! Roept hy verfchrikt; maar ach! wat had hy nu te doen ? Hy loopt naar't venster, om den almanach te leezen, En negen maanden verr' vooruit te zien: hy leest, Maar, vind op ieder blad meestal een hoorenbeesc. CE-  CERES, EEN BOER, EN 'T ONREINSTE DIER, Een boer had in een' ftrik een' ouden vos gevangen, Die hem veel ganzen had ontftolen, en dien hy Niet flechts om 't leven bragt,maar zelfs met gloêndetangen Verfcheurde. Op 't oogenblik kwam Ceres daar voorby. Wat kan, ö landman! tot die wreedheid u beweegen? Dus fprak de graangodin: dat gy dit arme beest Zo wreed vermoord ? Die dief, zei Jan, heeft vast het meest' Van all' myn ganzen my ontftolen : hy, genegen Tot vuige ftroopery, heeft menig zuchtend dier, Meêdoogenloos, van hier Gefleept, van een gerukt, vermoord, en opgevreten. Maar hebt gyzelf dan nooit geen ganzenvleesch gegeten, Hernam de graangodin. Ik ben noch vos noch gier, Riep toen de boer , met opgefpalkte kaaken: Al ben ik juist geen edelman, Ik ben een mensch , en mag ook nu en dan Met  78 CERES, EEN BOER , ÉN *T ONREINSTE DIER. Met vette ganzen of met hoenders my vermaaken. Gy , fprak toen Ceres, kunt van vruchten, en van graan Van moeskruid, en van melk, gezond, en wel beftaan. Maar deeze vos, ook door Jupyn gefchapen, Moet uit het dierenryk alleen zyn voedfel raapen. Dus is het hem veeleer dan u vergund, een gans Of hoen te dooden; had hy mooglyk anders kans Om aan den kost te raaken, Hy zou geen weerloos nest dier vogelen genaaken. De mensch is 't wreedste dier op de aard', Die, om zyn lusten fleehts den teugel vry te vieren, Geen land-,geen woud-, geen zeedier fpaart£ Maar waant, met biliykhcid, de dieren Te moorden, die aan hun natuur en aan hunn' aart Voldoen, ter redding van vervallen levenskrachten. Hoe! Niemant zou, dus doende, een zwyn,Een' os, of fchaap zelfs, mogen flachten, Sprak toen de boer: daar zy alleen gefchapen zyn Opdat wy ons daarmee verfrisfehen ? Ik eet graag fpek en vleesch, al ben ik juist niet ryk > Zulks-  CERES, EEN BOER, È-N 'T ONREINSTE DIER. 79 Zulks kan een mensch niet misfen. De boer heeft groot gelyk, Liet zich 't onreinfte dier toen hooren, Gezeten achter een van 's wreeden landmans ooren: 'tls billyk dat de mensch metvleesch zich daaglyks voed , Opdat een dier, als ik, zich in der menfchen bloed Steeds mag verlusten, en verzaaden, En zich in overvloed van vettigheden baaden: Het is toch zeker en gewis, Dat all' wat leeft tot nut van my op de aard' flechts is: Ik ben het edelst dier! om my is 't all' gefchapen: Een Hier, een os, een koe, word flechts met gras gevoed; Een hoen, een gans met graan, een zwyn met draf en raapen ; Een mensch met vruchten, groente, en melk, en vleesch, en Om 't fynfte voedfel aan het edelst dier te geeven, (bloed, Aan my, verr' boven mensch in waarde en rang verheven. De graangodin had dit fcherpluistrend aangehoord : Zy trok haar fchouders op, en ging glimlagchend voort; Maar zei: Dat op dien toon de onreinfte fchepfels praaten; Doch menfchen moeten zulk een denkbeeld achterlaaten. EEN  EEN DORPPREDIKANT. Een zeker preekheer, hoogst verwaand, Wiens domme wartaal elk deed gaapen, Had dikwils zyn gemeente op 't ernstigfte aangemaand Niet onder zyn gehoor te ilaapen. Maar toen hy deezen text op zeekren zondag nam; „ Waarom eene ezelin eens fprak tot Bileam?" En yvrig bezig was met preêken, Keek hy op kerkenraad en leeken Ter deegen in het rond, Of hy ook iemant flaapend vond ? Jan, Willem, Piet,en Geurt, en de oude koster Claasfen, In 't flaapen in de kerk bekend voor eerfte baazen , Genoten diepe rust: waarop de predikant Fluks met het pfalmboek zeer luidruchtig op den rand Des preêkftoels floeg,en riep:Ontwaakt,ontwaakt,gy,fchaaren! Want, fchoon ik anders nimmer vloek, Zo  EEN DORPPREDIKANT. 81 Zo zweer ik thans by 't heilig boek, Dat ik myn' text niet eerder zal verklaaren, Vóór ieder wakker is, en geeft myn preek gehoor. Elk boer ontwaakt, en geeuwt, en krabt zich achter 't oor, En knypt zich in de mouw ; doch de oude koster Claasfen , Hoe fterk de predikant ook tieren moge of raazen , Blyft onbeweegelyk; des roept hy, hoogst verftoord: De koster is wat doof, hy heeft my niet gehoord. 6 Broeder ouderling, Jan Geurts! of broer diaken, Piet Rammels! wil den vent gevoelig wakker manken. Men fchud hem, ftoot hcm,knypt hem;wat men doet of niet 't is vruchtloos , wyl men geen beweeging in hem ziet. Wel,domné , zegt Jan Geurts : het is my klaar gebleken, Dat onze koster vast den doodflaap heeft gevat: Hy is van 't koude zweet zo nat reeds als een kat. Dan fchei 'k onmidlyk uit met preêken, Sprak dominé : om niet myn' duuren eed te breeken! Iets, 't geen hem niemand kwalyk nam; En fchoon het volk nu van de leering was verftoken „Waarom eene ezelin eens fprak tot Bileam", II. DEEL. F Z°  8 2 EEN DORPPREDIKANT. Zo wist het echter hoe het kwam, Dat eens een ezel zyn gebulk had afgebroken. •& Gy, weleerwaarden op het land! weest niet verftoord, Indien gy dit vertelzel hoort: Want, inderdaad, het raakt geen noeste predikanten, Der braaven eer en achting waard'; Maar hen, die, verre van hunn' duuren pligt ontaart, IN iets doen dan lanterfanten, En, op den laatften^dag der week Eerst denkende aan de preek, Uit zoutelooze, fchoon recht orthodoxe boeken , Een rhapfodie te faamen zoeken, Die zy, met wartaal, en belagchelyk gebaar, Verwaand opdreunen voor een ilaaperige fchaar'. DE  DE SCHOONE STAD. 'Er was in zeker land een overfchoone ftad, Waar 't vrouwvolk federt lang 't bewind in handen had, En waar elk vreemdling, die de ftadspoort binnen trad, Op hoog bevel der burgemeesteresfen , Vóór 't hem vergund was om zyn' dorst te mogen lesfchen, Offchoon hy zich volmaakt gezond En zonder eenig letzel vond, Eerst artzenyen, om het ligchaam te purgeeren, En ziekten, als men zei, gelukkig af te weeren, Gebruiken moest, die van de twintig zeker tien, Ja van de zeven vyf misfchien, Zo ziek en walglyk maakten, Dat ze allen fpys en drank ftraks uit het ligchaam braakten, En fommigen daarop, voor heel hunn' levenstyd, Zelfs hun gezondheid raakten kwyt; Wyl anderen hierdoor in ftuip op ftuip geraakten, F 2 Wier  $4 DE SCHOONE STAD. Wier foltering den dood vaak ten gevolge had. En daar nog bovendien het water van de ftad Dit groot vermogen zelfs bezat, Dat vreemdelingen, op 't gebruik daarvan, purgeerden, En hoe zulks daaglyks door een aantal van geleerden Ook duidelyk wierd aangetoond, Bleef zelden van die kuur een vreemdeling verfchoond; Wyl all' de vrouwen ftout beweerden, Dat, daar reeds jaaren lang Dit voorbehoedzel was in zwang, 't Nu ongeoorloofd waar' dit middel af te fchafl'en; Ja dat men hem, die 't overtrad, Moest, naar de wetten van de ftad, Als eenen pligtverzaakcr ftraflen. Schoon de ondervinding haar klaarblykelyk liet zien, Dat, zo by toeval 't eens een vreemdüng mogt ontvhên, En, zonder deeze kuur, gebruik van 't water maakte, Hy zelden zieklyk raakte; Zo hielp het echter niets by deeze ontmenschte liên. 't Vooroordeel, 't oud gebruik, waanwysheid van de vrouwen, Deed  DE SCHOONE STAD. 8j Deed duizenden in 't jaar al kwynende befehouwen. Zodat der wystcn raad, in deeze dwaaze ftad, Ja de ondervinding zelfs, volftrekt geen invloed had. Nooit heb ik, roept gy, van die ftad voorheen gelezen. In 't zo vcrligte Euroop' ligt zy voorzeker niet. O Neen! zulks kan niet mooglyk weczen: Daar is het, waar men eerst recht uit zyne oogen ziet; Daar duld men 't bygeloof en 't dom vooroordeel niet; Daar heeft geen vreemdling voor die dwaasheid ooit te vreezen. 't Is by den Hottentot, of by den Othahiet ,• Waarfchynlyk dan gefchicd: Elk hunner, hoor ik, is een Christendom-verzaaker, Een monster dus in menfehenfehyn: Daar zal dan mogelyk die ftad gelegen zyn. o Neen, myn leezer! neen, die ftad ligt aan den Rhyn: Zy, zy is Nederland, Europa's oogen!yn: De burgemecsteresfen zyn De vroedvrouw en de baker, En de oude wyven, die men by het kraambed vind; F 3 De  86 DE SCHOONR STAD. De vreemdeling is hier het eerstgeboren kind; De zachte moedermelk is 't ligchaamzuivrend water; De froopen , die men 't kind, onmidlyk na de kraam, Of fomtyds wel iets laater, 't Zy uit Rhabarber, uit Violen , of wat naam Dezelven mogen draagen, Al walgend zwelgen doet naar vroedmoêrs welbehaagen, Beteeknen de artzeny, in geenen deel bekwaam Voor 't eerstgeboren kind: verr' van tot medicynen Te ftrekken, doen zy ras het teder wichtje kwynen. 6 #• & Dat deeze fabel u dus tot een voorbeeld ftrekk', o Braave moeders! — Gy , ö Nederlandfche vrouwen! Wilt door vooroordeel,door gewoonte,of door gebrek Aan kundigheid, uw kroost geen vreemden toevertrouwen. Die 't wichtje marden; daar 'k op de aard' niets zotter vind, Dan om, naar 't oud gebruik, aan 't pasgeboren kind Onmidlyk artzeny te geeven, En  DE SCHOONE STAD. 87 En met hetzelve als met een' zieken bloed te leeven. Onthoud het dus van froop, die in een bytend zuur Verandren moet, en ras de tedere ingewanden Van 't fdireeuwend wichtje zal doen knaagen en doen branden, Daar ge in uwe eigen borst het heilzaamst hebt voor handen; 'k Meen de eerste moedermelk, zo wyslyk door Natuur Gevormd, om 's kindjes maag en darmen fchoon tc maaken. "Wilt dus die zotte kuur, ó braave moeders! ftaaken, En -laaft het teêr onnoozel wicht Met eigen melk, en denkt het waarlyk tot den pligt Van eene moeder te behooren, Om 't kind, uit haaren fchoot geboren, Te voeden met haare eigen borst, En, in haar tedre moederarmen, Aan haaren boezem te verwannen, En dus te lesfehen zynen dorst. Het zal met lagchjes u daarvoor zyn' dank betuigen, ö Braave moeders, die dees pligten gadefiaat! — Doch zyt gy mooglyk niet in ftaat, o Zwakke vrouwtjes! om uw kindje zelf te zuigen, F 4 Draagt m  83 DE SCHOONE STAD. Draagt echter zorg dat niet eene oude totebel, Een waanvvys onverftand, een vleijend flangenvcl, Het wichtjes teder, doch volmaakt gezond geftel, Door 't froopjcs, oly, of iets anders, in te geeven, Zodra 't geboren word, Bederft, en in een zee van zieklykheden ftort, Ja, ten gevolg daarvan, doet kwynen al zyn leven. Dat ge aan natuur dit werk geheel dus overlaat , Of dat een fchrandere arts u diene door zyn' raad. Dees fabel is voor u gefchreven, ö Moeders, die uw teder kind , Gelyk u eigen zelv' bemint, En 't echter door verkeerde zorgen , By s wichtjes allereersten morgen Onmidlyk tot een' zieken maakt, En 't jong geftel misfehien voor al zyn leven kraakt. EEN  EEN DROOM. Ik droomde ik ging op reis naar vergelegen oorden, Om daar de levenswyz' dier volken gaê te flaan, En kwam, na langen togt, verr' van het kille noorden, Aan 't land der Othahieten aan. Om zeer fatzoenclyk hier aan den wal te gaan, Liet ik my dus de kin eerst glad en zuiver fcheeren. Maar hoe bedroog ik my toen 'k de Othahietfche heeren Met lange baarden zag, daar zy het als een ftraf Befchouwden baardeloos met vrouwen te verkeeren; Doch ieder man fehcert hier de zwaare wenkbraauw af. Ik kon op dit gezicht my naauw' van lagchen houên; Zy fchenen in myn oog befpottelyk, maar zy, Zy lagchten nog veel meer om my, Om myne wenkbraauw, en my baardeloos te aanfehouwen. Wy kregen dus verfchil wie 't meest belagchlyk waar'. Op 't oogenblik verfcheen een zekre godheid daar, p ^ Ecne  9o EEN DROOM. Eene edele godin, door ieder aangebeden; Doch op den zelfden tyd door ieder fterk beftreden. Aan houding en gelaat was ik bekend met haar: 't Was Waarheid: zy zou nu het groot verfchil beflisfen. Maar! wat was de uitflag ? ik laat hier myn leezers gisfen. 't Waar' fchande zo het wierd door hen gehoord; Doch ik verpakte my vol fchaamte ras naar boord, Waar ik het gantsch geval den fcheepling ruchtbaar maakte. Intusfchen blafte Lord, myn hond; en ik ontwaakte. EEN  EEN URINALIST. Een waterdoctor, of urinalist genoemd, By boer en burger zeer beroemd, Had eindlyk, door 't gekraai van ouden en van jongen, Die hy naar fchuiten en naar drokke kroegen zond, Ter uitbazuin ing van zyn' lof, heel 't land in 't rond, Een' grooten naam gemaakt: de boeren zelfs verdrongen Elkandren beurtlings op de ftoep, en in den gang, Op zekre dagen, als hy, door het watcrkyken, Aan 't gaapende gemeen zyn kundigheên liet blyken; Doch altoos had hy in 't gedrang Verfcheiden zogenoemde kranken, Die zyne kuuren en de krachten zyner dranken Eerst uitbazuinden, en daarna Van elk vernamen, wat de zieke menfchen fcheelden, Van wie men water had gebragt, en dan, zodra Zy 't wceten mogten, 't aan den doctor mededeelden. Een  92 EEN ÜRINALIST. Een oude ryke boer was eens meê by de fchaar'. Een zendling vroeg hem ras, van waar Hy kwam, en wat de zieke fchorttc ? Waarop de onuoozle boer, terwyl hy traanen ftortte, Zeide: Ach, myn goede vriend,ik had eens met myn'wyf Een hevig zwaar gekyf; Van 't kyven kwam 't tot flaan : ik gaf haar harde klappen, Ja 'k fmeet haar in myn drift verwoed van all" de trappen i En 't arme wyfje kwam toen zo gevoelig neer, Dat zy zich yslyk in de heup en rug bezeeide; En hoe zy zich met zalf en menfehenvet ook fineerde, 't Hielp alles niet; nu heb 'k haar water eens een' keer Naar ftad gebragt, om dat te laaten kyken: Ik heb 't hier in dit glas. 'k Gaf twee ducaaten gaarne, als zy genezen was; Want, weet, ik ben in 't dorp bekend vooreen derryken. De zendling openbaart dit fchielyk zyn' patroon. De boer treed in 't vertrek met fidderende fchreden: Hy trilt, en lilt door all' zyn leden. De doctor kykt hem aan, en zegt, op hoogen toon: Laat  EÉN URINALIST. 93 Laat ray het water zien, 'k begeer niets meer te wecten. ■ De boer geeft hem het glas. De arts ziet het keer op keer, En zegt: Dit water is van eene vrouw; ja, 'k zweer, Van eene vrouw, die eens afgryslyk is gefmcten. De boer vcrfchrikt. De arts zegt: Zy kwam geweldig neer, En lyd, ik zie het, onverdraagelyke pynen, Want de arme floof heeft in de heup zich fterk bezeerd; Maar 't ergst van allen is dat zy zich heeft gefineerd Met menfehenvet, het geen haar jammerlyk doetrkwynen, Wyl dit waarfchynlyk van een' gaauwdief is geweest. Ja, zegt de boer, ik heb zulks reeds voor lang gevreesd; Want, weet,' de beul had my een potje toegezonden, Waarby de koster zich uitmuntend heeft bevonden ■ Toen hy befchonken van de preêkftoelrrappen viel, En zich bezeerde aan zyncn hiel. ■Doch Marrctje, myn wyf, wierd echter daar en tegen Veel erger, zodat zy zich naauwlyks kan beweegen, Waarvan ik de oorzaak nog in geenen deele gis. Dat niemant voor een heup- of beenkwaal beter is Dan wel de beul, zulks is reeds zonneklaar bewezen, Want  94 E Ti N URINALIST. Want onze domnü zelf heeft hem ons aangeprezen. De beul, zegt hy, flaat nooit een arm- of beenlid mis, En kan hetzelve dus ook 't beste weêr geneezen. Zwyg, fprak de doctor, zwyg! ik zie daar juist van pas Nog gantsch iets anders in het glas, Het geen my van veel dienst kan weezen: De vrouw, van wie dit water is, Kreeg eerst om 't hoofd verbruide klappen, En toen viel zy van zeven trappen. Neen, fprak de boer: neen, dat is mis. Zy viel van dertien trappen neder; Ik heb ze meer dan eens geteld. De doctor kykt het water weder, En zegt: Myn vriend! ikfmeek, datgymyduidlykmeld, Of ge al het water hebt in 't fleschje meegenomen Op ééns door haar geloosd? Neen,zei de onnoozJe man, Jk wist niet dat zulks juist noodzaaklyk was. ó Dan Verwondert my het niet; daar is 't van daan gekomen! Ha! ha! daar fchort het hem, fprak toen de Charlatan; Want ik zie in het glas niet eenen meer dan zeven, Dan  EEN U RIN AL IS T. 95 Dan zeven trappen; dus die andre zes In 't ander' water zyn gebleven. ö Landman! zei hy, 't ftrekke u heden tot een les Om op een' andren tyd al 't water my te geeven, Want ik had ligt gedwaald, en 't kostte uw vrouw het leven. Doch, daar hebt gy een' drank: geef dien, by volle maan, Haar flechts op eenmaal in, en wacht dan veertien dagen, En alles zal ten besten gaan; Ja uwe vrouw zal van geen heuppyn verder klaagen. De boer gaf met vermaak een' goeden ftuiver geld. Natuur en tyd, voorwaar twee artzen, die, niet zelden, Veel grooter kuuren doen dan u myn pen kan melden, . Genazen 't wyf welhaast, en, eens geheel herfteld, Wierd deeze fterke proef van 's doctors kundigheden In 't watcrkyken ras door 't gantfche dorp verteld , En- hy van ieder als een god fchier aangebeden. VYF  VYF REIZIGERS. Vernuft en Smaak, twee goede vrinden, Begaven zich op weg om 't waarheidspad te vinden; Geleerdheid en Verftand, een eigenzinnig paar, Beproefden 't ook: die vier ontmoetten juist elkaêr. Hoort, fprak Vernuft, indien wy ons te faam' verbonden , Om met beleid en kunde elkandren by te ftaan, Dan zou dit moeilyk pad door ons ras zyn gevonden. Dit wierd befloten; maar, nog naauw' op weg gegaan, Of zy begonnen reeds zo hcidensch fterk te twisten, Dat zy het rechte fpoor ras misten. In 't einde is Oordeel, met zyn ftaatelyke fchreên, Mede in 't gezclfchap van dit dubbel paar getrcên : Nog naauwlyks was hy daar of alle twist verdween, En toen ze elkander dus verftonden, Wierd ras het waarheidspad gevonden. Wat  VYF REIZIGERS, ' O? Wat baaten finaak, vernuft, geleerdheid, en verftand. Den fterveling, zo wy hem oordeel zien ontbreeken? Maar waar die vyf gaan hand aan hand, Daar kan men by den mensch van waare grootheid fpreeken. II. DEEL. G EEN  EEN L. UT AART, EN TWEE AA PEN. Het loome dier, de luiaart, lag Eens uitgeftrekt op de aarde, en zag Twee vrolyke aapen fpcelen, Al fpringend klautrend van den eenen boom opd'aêr: Hy kykt hen gaapend aan, en zegt in 't eind': 't Is raar! Hoe ysfelyk zou my die moeite toch vcrveelen! 6 Wat eene jammerlyke taak! En zy, zy doen zulks uit vermaak. Dank zy den goón, dat ik niet ben een aap gefchapen. De grynzaarts krygen ook den luiaart in 't gezicht. Kyk, broertje, kyk, zegt de één: hoe log dat dier daar ligt: Hy flyt zyn' levenstyd met eeten, drinken, flaapen, Ons aan te kyken, en uit luiheid eens te gaapen. Dat 's alles wat hy doet. Hoe kan het mooglyk zyn, Dat op die wyze een dier kan leeven! 'k Zou my aan 't zwaarte werk veel liever overgecven. Heb  eeM luiaart, en twee aaien. 99 Heb dank, heb driemaal dank, Jupyn! Dat ik geen luiaart ben gefchapen. Nu fpringt hy weêr van tak op tak, En roept: Ik wensch u veel gemak, Heer luiaart, en plaizierig gaapen, En ftooreloos en lang te flaapen. Dus gaat het met den mensch: befchouw daarvan eenfiaal In 't volgende verhaal. C 2, DE  DE VERSCHILLENDE SMAAK. Een zeker'dichter vroeg lord Bacon: Zeg, nrylord, Waarom de dichtkunst zo door u vernederd word, Dat gy den fpot durft met de beste dichters dry ven? Ik haat hun fchriften niet, fprak Bacon: hoor,in 't kort, Wat ik van 't dichtfehriff zeg, waarby ik tracht te blyven: De dichters zyn, het geen ik.gaarne zelfs beken, \ De beste fchryvers, ja de besten vast, naast hen, Die in eenvouwdig profa fchryven. Een minnaar der muzyk fprak eens een' dichter aan: Hoe komt het, dat ik u nooit naar 't concert zie gaan, Waar zo veel meesters 't oor door fluit en vedel ftrcelcn? Ach , fprak de dichter, 'k zou my yslyk daar verveelen: Ik haat al dat geraas ; 'k weet zelfs niet hoe een man Een half kwartier 'er in kan duuren; Want ik voor my, ik hoor veel liever trappen fchuuren r- «3 Dan  DE VERSCHILLENDE SMAAK. ' 101 Dan "t fchoonst muzyk, dat ooit een fterflingmaakenkan. En ik, fprak de ander, wil eer almanakken leeven Dan Vondels rymery, door u zo hoog geprezen. Gelukkig voor de maatfchappy, . Dat dus de fmaak verfchillend zy: Indien wy allen van denzelfden fmaak eens waren, Zulks zoude, inkorten tyd, haat, twist, en doodflagbaaren. G 3 EEN  EEN KLAPROOS, EN EEN BOER, Juist zo als jonker Hans, voorzien van mof, en degen, Van ringen, en lunet, met een flrakziend gelaat, Het oog verachdyk op een' dichter nederflaat, Die, in een burgerlyk gewaad, In Amftels fchouwburg heeft een plaats naast hem gekregen. Zo keek een klaproos, die in 't veld te prykeu ftond, Eens met verachting op het graangewas in 't rond, En fchaamde, uit hoogmoed, zich om met de garstcn haver Te faam' te groei en in het zelfde veld; de klaver, De fchoonc boekweit tarwe, all veelbeloovcnd graan , Zag zy fteeds met verachting aan, En kunde in gcenen deel gedoogen, Dat dit zo lomp gewas in ieder landmans oogen Roemwaardig fcheen. Doch, wat haar 't meest van allen fpeet, En 't fterkfte griefde, was dat haar een boer verweet, Dat zy, als nutloos, en van geen de minfre waarde, Hem  EEN KLAPROOS, EN EEN BOER. 103 Hem van dat plékie grond, Waar zy als onkruid flechts in *t wild te groeijen ftond, Beroofde, en hem geen voordeel baarde. Daar deeze landman ook een geurge faliplant Zag naast de klaproos ftaan, om zynen laagen ftand Door haar niet eens ontdekt, prees hy de lieflykhedcn, Den aangenaamen fmaak en geur Van dit gewas, fchoon verf' beneden De trotfcheroos geacht in aanzien en inkleur, En riep: Dat zotten vry den roem der klaproos melden, Zy ftrckke kindren tot vermaak; Een fchrander landman roeit die nutlooze uit zyn velden: Een klaproos,hoe zy pryk",heeftgeur,noch reuk,noch fmaak. * * # Wat zien we, op. Amftels drokke ftraaten, Al menig klaproos, die, door praalzucht uitgelaten, Omdat ze in fchittrend tooifel prykt, Op graan en fali, met verachting, nederkykt! G4 EEN  EEN HOND, EN EEN KAT. Een hond en kat, twee vrienden, leefden In 't zelfde huis, waar zy, fteeds eensgezind, Verkeerden: de een wierd hier door d' ander' zo bemind, Als of zy beiden, als om ftryd, op 't yvrigst ftreefden Naar ieders grootst geluk: zy aten van één bord, Zy fliepen in dén mand, zy waren fpcelgenooten, En , onder hen, wierd nooit in 't allerminst geknord: De een kon des anders heil door zacht geftreel vergrooren. De vrouw van 't huis, die zich ter kermis eens bevond, Kocht, opdat ze onverwacht haar' gade mogt verblyden, Een' zieren halsband voor den hond: Zy Het daarop 's mans naam als ook zyn wapen fnyden, En hing den hond dien om den fchoonen hals. Dit dier, Op deezen ongewoonen zwier Zeer trotsch, wou met de kat niet langer faamen eeten, Noch flaapen in de mand;de vriendfehap wierd vergeten. Hy  EEN HOND, EN EEN KAT.' I05' Hy groette haar van verr' flechts op een' affland, fcheen Haar wel genegen, maar was gantsch niet als voorheen. Gy, 'fprak de kat, die juist dien halsband hebt ontfangen, Opdat dus anderen daardoor hun wit erlangen, Zyt trotsch en grootsch, en ziet op my Verachtlyk neer; en toch ben ik zo goed als gy: Wanthoe die halsband ook uw' zwarten nek en hairen Verfiere, en ik in tooi u niet kan evenaaren, Zo zie ik echter aan dien fraaijen band een' ring, Voor my een hoogst verachtlyk ding, Waaraan de heer van 't huis u maklyk vast kan hegten Om beuzelingen, om flechts fpeelend eens te vechten; Hierby zo draagt gy inderdaad een levery, Iets, "t geen ik u gantsch niet beny ; Want ik voor my, 'k Blyf liever altoos vry: 'k Misgun u niet dat eereteeken; Maar vind het waarlyk onbetaamlyk zot, dat gy Daarom de vriendfehap af zoud breeken. G 5 Dus  ioS EEN HOND, EN EEN KAT. Dus ziet gy dikwils ook een' metgezel, een' vrind, Die fteeds met u als met zyn' broeder plagt te leeven, Naauw' tot het hoog bewind Van ftad of ftaat verheven, Of ftraks verliest hy al 't gemeenzaame, en word ras Zo trotsch, gelyk de hond in deeze fabel was. EEN  EEN VROOME, EN EEN FYNE. Een vroome fprak een' fynbaart aan, En zeide; ö Snoodaard hoe durft gy u onderftaan Om dus, in myn kleedy, alom te pronk te gaan? Gy zit naast me in de kerk, en toont, door uw gebaaren, Als of wy volle broeders waren; Doch pas verlaat gy nog de kerk, Of toont, door 't allerfnoodfte werk, Dat gy, in plaats van my in goeddoen te evenaaren, Den eerftcn christelyken pligt Verliest uit uw gezicht: Qy zyt meêdoogloos wreed omtrent uw medemenfehen, . Die juist niet denken zo als gy het graag zoud wenfehen; Vervolgt den braafften man, wyl hy is opgebragt In kerkg'loof, gedoemd door u en uw geflacht, En wyl hy, volgens zyn geweten , Een ander richtfnocr volgt, voor hem het best geheten Door  108 " EEN VROOME, EN EEN FYNE. Door zyner oudren zorg: gy doet, met huigchlary, De fnooJfte daad, in myn geheiligde kleedy. Zodra gy voordeel ziet durfc ge ieder een' bedriegen; Beknibbelt tot een' duit den noesten ambachtsman; En heeft hy 't werk voor u gereed gemaakt, en kan Hy, zonder zyne fchaê, het niet behouden, dan : Heet ge op het onbefchaamdst al zyn gezegde liegen. Zeer vleijende van mond, . Weet gy, met oogen naar den grond, ■ En handen, faamgevouwen , Een onbeperkt vertrouwen By hen te winnen, die heel uit menschlievendheid Den armen gaarne byftand bieden ; En, door uw fchoone taal misleid, Perst gy, voor 't fchaamle volk, die braave ryke lieden, Om Gods wil, dag aan dag, een' goeden ftuiver af, Gebruikt die fommen eerst om winst 'er meê te dry ven, En deelt vervolgens 't geld aan kwezelgraage wyven Al zuchtend uit, als of uw milde hand zulks gaf. Maar gy zult eindelyk uw dweepery betaalen: Want  EEN VROOME, EN EEN FYNË. I°9 Want door het woord geloof , hoe fterkgy daarop roemt, Waarmeê gy 't flephtste feit al zuchtende verbloemt, Zult- gy geen eerekroon der zaligheid behaalen. 't Geloof is waarlyk flechts een harzenfchim, zo 't niet Op overtuiging rust, geftaafd met goede daaden. Wat baat het aan een blinde of hy al flikkring ziet? Zulks zal hem, zonder gids,in plaats van helpen,fchaaden. De fyne fchud het hoofd, en zegt: Ik ben vervuld Met zonden, ja ik ben met gruwlen overladen; Maar, ach! de duivel, ach, die booze, heeft de fchuld , Van all' myn flechte daaden. EEN  EEN KONING, EN EEN AMPTENAAR. De groote Fredrik kwam toevallig in een ftad, Waar zeker officier, in 't beste van zyn leven, Een ampt gekregen had Het geen men eertyds plagt aan oude lui te geeven: Des vroeg de koning hoe het kwam, Dat hy, zynde officier, was uit den dienst getreden, . En zulk een' post bekleedde ? Uw majefteit, ik nam Myn affcheid, zei hy; doch het had zyn goedereden Dat ik ben uit den dienst geraakt: Ik had, vergeef het my, ö fire! een' bok gemaakt, En moest myn' post dus nederleggen. Gy zyt, fprak toen de vorst, al van een fraai geflacht: Gy hebt een' bok gemaakt, zo als gy zelf durft zeggen, En uwe moeder heeft een' ezel voortgebragt. TWEE  TWEE VERSCHILLENDE BROEDERS, EN EEN ARME MAN. Twee broeders woonden naast elkander: De een was een ryke gierlgaart, Doch vriendlyk, vleijend, valsch; maar de ander Norsch,ftuursch,en onbefchoft, fchoon mild, oprecht van aart. Een oude man, door harde vlaagen Van 't noodlot heen en weêr geflagen, Voorheen begoed, nu arm, die eerlyk dacht, en met < Geen vlek van fchelmery of fnoodheid was befmet, Die menig fterfling hielp, maar nu van elk verlaten; Kortom, een man , wel arm, doch deugdzaam vanbeftaan, Spreekt, op een' zeekren dag,den ryken vrek dus aan, Die over de onderdeur ligt by zichzelv' te praaten, Misfchien hoe hy het best zyn woekery begint, Of waar hy 't meest,voor zyn geknevelde ducaaten, Een onbetaamlyk opgeld wint, Of mymert wie dien dag hem renten moet betaalen. Doch  112 TWEE VERSCHILLENDE BROEDERS, " Doch wat doet zulks tot ons beftck ? ■ • ■ Ik zal het dan nog eens herhaalen. Deeze arme man fprak dus al fchrcijend tot den vrek: Mynheer! ik ben byna bezweken, Ja, byna flaauw, van hongersnood : lk bid u, hoor myn droevig fmeeken, En geef me een ftukje roggenbrood. 'k Heb met uw' toeftand medelyden, Zei toen de vrek: maar elk beleeft Helaas! thans zulke flechte tyden Dat hy best houd het geen hy heeft, 'k Heb dus een' eed gedaan om nimmer in myn leven, Het zy ook hoe het zy, aan iemand iets te geeven: En ik verbreek niet ligt een' eed van zulk een' aart: Wil dus, myn goede vriend, vertrekken; Maar denk, zei nog de gierigaart, Had gy geleefd als ik, en had ge uw geld gefpaard, Gy .zoud het menschdom niet tot overlast verftrekken. Deeze arme man, die nooit verwyting had gehoord Ten zynen laste, zegt, daar dit hem 't hart doorboort-; En  EN EEN ARME MAÜ» H3 Ën elk de vroomheid kan in zyn gelaat ontdekken: Gy weet, ö God! of ik de bron ben van 't verdriet, Dat ik onfchuldig ly\ Meer fprak de gryzaart niet; Doch bad door zyn gelaat meêdoogendheid te toonen, Als of hy zeggen wou, de Hemel zal 't u loonen ! De gierigaart, nooit door een' hartstocht aangedaan, Sluit fluks de bovendeur, en laat den beedlaar ftaai Die, flaauw van hongersnood, naauw' van de floep kon gaan, Doch eindlyk voortkroop, en voor't venfter zich vertoonde Van 't naafte huis daar aan, waar juist Jan Brommer woonde, De broeder van den vrek, Die naauw' den beedlaar zag, of opende een der glazen, En vroeg , met een' zo ftuurfchen wezenstrek, Dat hy fchier ieder zou verbaazen: Wat moet ge hebben, dat ge hier in huis zo ziet? Deeze arme man, die naauw', opdat gezigt,durftfpreeken, Dien Jan nu bloozen ziet, dan wederom verbleeken, En fchier ter aarde zinkt van honger en verdriet, Zegt eindlyk: Ach! mynheer, wees met myn lot bewogen: 'k Bezwyk byna van hongersnood: TI. DEEL. H Ik  IJ4- TWEE VERSCHILLENDE BROEDERS, Ik vraag, ik fmcek u, om een ftukjc roggenbrood; En ftort weêr traanen, uit zyn nat bekreten oogen. Waarop de norfche Jan zyn' groven mond ontfloot, En riep: Verwaande gek! en onbefchofte rekel! En fcheld, en raast, als dol; en haalt hem door den hekel, Als of hy inderdaad een misdaad had begaan : Des de arme man, die dit volftrekt niet kon verflaan, Reeds was gereed om heen te gaan; Doch Jan beval hem, door zyn wenken, Dat hy nog wat vertoeven zou; En zegt: Wie drommel kon het denken, Dat hier een beedlaar zelfs een' vryen burger wou In 't aalmoesgeeven paaien zetten, En hem de vryheid, in het geeven, dus beletten, Daar gy bepaaldelyk my vraagt om roggenbrood, Als of een ander foort van eeten Niet even goed den hongersnood, Als roggenbrood, kan doen vergeeten ? Hy fcheld dus om zyn meid, en zegt: Wil my dat tarwenbrood gaan haaien, Door 1  EN EEN ARME MAN. Hf Door my in de eetzaal neêrgelegd. Zy komt en brengt het brood. Hy geeft het aan den fchraalen Bedrukten beedlaar, met een" fchelling bovendien; Waarop deeze arme man, op neergebogen km'ên, Zyn' milden geever met een godslooii wil bedanken. Hy reikhalst makkend naar het brood, gelyk de kranken, In 't heetfte van de koorts, naar koele en frisfche dranken, Ter dooving van haar' feilen gloed.. Jan Brommer ziet hem aan, en ftaat als opgetogen Van blydfchap; zelfs een traan ontrolt zyn brandende oogen. Hy beurt den gryzaart op , en zegt aan d' armen bloed i Het fmaaklyk eeten, dat gy doet, Verkwikt in waarheid myn gemoed. Mag dus myn gift aan u behaagen, Kom ieder week op woensdag vry, En vraag dan veilig maar naar my: Ik zweer, gy zult u 't niet beklaagen. Doch, dat u dit geraden zy, Wil my, myn vriend, nooit weêr bepaalen, Waarop ik u dan moet onthaalen. H 2 Hy  il6 twee verschillende broeders , en een arme man. Hy fluit het venfter dicht, ten uiterften gedwee. Wie is, ö leezer! u de braafste van de twee In deeze fchildery gebleken? Wie, wie is ieders achting waard',. , De norfche brommer, of de zachte gierigaart? i Elk fterveling heeft zyn gebreken; Maar als het hart menschlievend is, Zal 't hart voor alle fouten fpreeken, :; En krygt zeer licht vergiftenis. EEN  EEN PREEKHEER, EN EEN BARBIER. w as Adam eveneens van ligchaam zo als wy? Vroeg eens een dorpbarbier den preekheer, dienhy fcheerde; Het geen zyn weleerwaarde op 't allerfterkst beweerde Door zonder twyfel, ja, voorzeker. Dan was hy, Sprak toen de chirurgyn, gefchapen met gebreken: "Was Adam eveneens als wy, dan volgt hieruit Dat hy een' navel had; en wat is die? een teeken Van eene wond'; dus ik met billykheid befluit, Schoon wy van 't gantsch geval niets by Jofephus leezen, Dat vader Adam niet kon weezen Naar 't ligchaam zo als zyne afftammelingen zyn. De preekheer raakte ontfteld; hy bad den chirurgyn Dat hy hem toch den baard wat fchielyk af zou fcheeren, En zegt: Ik zal hierop ter deegen eens ftudeeren, Want dit is waarlyk van het allergrootst gewigt Waaraan het menschdom en de kerk gelegen ligt. H 3 Ziet  Il8 EEN PREEKHEER, EN EEN EARE1ER. Ziet daar, ó fchryfziek heir! ö gy, twistgraage kwanten! Op nieuw een fchoone ftof voor zeven folianten. •& 'k Dacht dit vertelfel kon aan hen Tot eene goede leering ftrekken, Die 't godgewyd papier door beuzlary bevlekken, En gantsch verheugd zyn als ze een duisterheid ontdekken Ter teugelviering aan hunne afgefleten pen. EEN  EEN GOEDE KONING. Een woeste hoop van volk had, in een zekre ftad, Eens tegens zynen vorst de wapens opgevat: De bende wierd verftrooid, en 't hoofd daarvan gegrepen; Waarop de gouverneur dier plaats den koning bad Om ieder muitling naar 't gevangenhuis te fleepen, Opdat elk hunner dus de hoogstvercliende ftraf Ontvangen mogt; waarop de goedertieren koning Den ftrengen gouverneur dit treffend andwoord gaf: Wees minzaam jegens hen; fchenk allen zelfs verfchooning; Toon hen hun wangedrag, en geef hen brood en wyn: Men vangt meer vliegen met een' enklen lepel honing Dan met een oxhoofd vol azyn. Een goede herder ftraft geen fchaapje, dat verdwaald is, Maar wel den hond, aan wien de zorg daarvoor bepaald is. Ik wil dat ge in 't vervolg 't begin van 't oproer fluit, En hem onmidlyk ftraft die 't eerst van allen muit. H4 EEN  EEN 11YKE RAADSHEER, EN EEN ARME SNYDER, IN DE HEL. H oe de oudheid ons ook leer', Gelyk wy by Homeer', By Maro, Nafo, en den Venufiner leezen, Dat Rbadamant maar rechter plagt te weezen In 't ryk der fchimmen; zo beweer Ik bovendien, waarvoor hy zich niet hoeft te fchaamen, (Wyl groote heeren vaak , flechts om een handvol geld, By eerbedieningen, veel laagere ampten namen,) Dat hy door jupiter meteen was aangefteld Tot tolbewaarer van het Elifefche veld. Nu eerst ter zaak: dit dient vuoraf te zyn gemeld. Een ryke raadsheer en een arme fnyder kwamen Ten zelfden tyde eens aan den oever van den Aroom, Waar Charon veerman is, die, met zyn maagre kaaken, Lag  EEN RYKK RAADSHEER , EN EEN ARME SNYDER , IN DE HEL. 12 Ij Lag grommend op zyn' riem, cn riep: Zyt wellekoom In 't ryk der fchimmen, dat elk aardling moet genaaken! De ryke raadsheer, in zyn leven fteeds gewoon Met zyne minderen op eenen trotfchen toon Meest om te gaan, wil 't eerst in Charons bootje treeden: Hy ftoot den kleêrvink van zich af, En ftapt 'er in, het geen den norfchen veerman reden Tot dees welvoegende aanfpraak gaf: Wie drommel durft zich h er van fthaamte zó ontblooten, Om zyn' natuurgenoot verachtlyk weg te ftooten ? Zegt hy, daar hy op hen met arendsoogen ziet. Of hy Lavaters kunst verftond, dit weet ik niet; Maar Charon roept: 'Er uit, gy, trotsaart! in het wezen Van uwen reisgenoot ftaat braafheid klaar te leezen, Waarvan 'k by u geen enklen trek In 't onbefchaamd gezicht ontdek: 'Er uit, nog eens, 'er uit! ik moet volftrekt eerst deezen Oprechten nederigen man, Zegt hy, aan de andre zyde brengen, Eer ik u overvaaren kan. H 5 De  122 EEN RYKE RAADSHEER, De trotfche raadsheer moest dit trillende gehengcn, En ondervond, dat, in het aklig fchiminenryk, De ryke en arme lui volkomen zyn gelyk. Na de oude Charon kwam een weinig aan 't bedaaren, Heeft hy den fnyder eerst hierop doen overvaaren, En bragt den raadsheer voorts ook aan den andren kant. De goede fnyder kwam dus eerst voor Rhadamant, Die hem, na lang gepraat, een briefje van zyn hand, Een paspoort, overgaf, om, zonder iets te fchroomen, Het tolhek door te gaan naar 't EHfefche veld; Waarop de fnyder nu zo goed als eenig held Naar binnen trad. Toen is de raadsheer aangekomen: Hy groet den rechter zeer beleefd. Doch , denk eens, leezcr! hoe die trotsaart heeft gebeefd Zodra door hem wierd waargenomen Een poel van zwavel en van pek, die yslyk brand, En toen hem eindlyk Rhadamant Zei, dat hy voor zyn dwaas- en ongeregeldheden Eerst moest gezuiverd zyn vóór hy kon binnen trccden, En voor het geen hy in zyn leven had gedaan • ' De  ÉN EEN ARME SNYDER, IN DE HEL. 123 De ftraf des vuurpoels hier ter deeg moest ondergaan. Waarop de ontftelde fchim, met bleekbeftorven kaaken, Al beevend riep: Ik zag den fnyder hier van daan, Zelfs zonder in dien poel te raaken, Rechtftreeks het heilig veld genaaken. 't Is waar, zegt Rhadamant; maar weet, die vroome geest Is eens op de aard' getrouwd geweest; En zulk een geest is van die reiniging ontheven: Want eens getrouwd te zyn voldoet aan deeze ftraf. Doe veilig 't flot dan van het yzren tolhek af, Roept nu de raadsheer uit: ik heb my in myn leven Tot driemaal toe zelfs in den huwlyksband begeven; Ja! 'k zweer u, heilig, op myn woord, Indien myn derde vrouw, vóór my, zich naar dit oord Begeven had, ik waar' weêr in den echt getreden. (Men weete hier, 't was in de hel reeds ruchtbaar, dat Hy driemaal een Xantipp' had tot zyn wyf gehad.) Wee, wee! fprak Rhadamant: wat buitenfpoorigheden! Valt aan, myn dienaars! valt op deezen raadsheer aan, En wilt hem zes- of zevenmaalen Zo  124 EEN RYKE RAADSHEER, Zo ftreng als mooglyk door den poel van zwavel haaien !" Het geen onmidlyk wierd gedaan. Waarop ftraks Rhadamant, van zynen ftoel gerezen, Aan Maja's zoon beval, dat hy dien raadsheer by Alecto nu ter fchool bezorgen zou, waar hy Zes weeken lang wierd onderwezen In 't huwlyks A, B, C, om 't beter door te leezen. Hierop kwam hy te rug, en kreeg van Rhadamant, Gelyk de fnyder, ook een briefje van zyn hand, Tot paspoort aan het hek; en dus mogt hy vertrekken, Als alle de andren, naar den Elifefchen hof. Doch de oude rechter lagchte,en fchudde 't hoofd, als of Hy zeggen wou: Daar gaat één van de grootfte gekken. Een oudheidskenner weet reeds klaar . I Van waar dees raadsheer en dees fnyder zyn. Van waar ? Van Afië! roept hy. Dit volgt van zelfs, myn vrinden ! By weinig onderzoek zal elk dit ondervinden: Voor eerst is onze fex van een' gantsch andren aart-, En hoe veel wyzen zyn tot driemaal toe gepaard! Ook  V-EN EEN'ARME SNYDER, IN DE HEL. 11$ Ook weet* dat ik my'wel zou wachten Van onze vrouwtjes, zo bekoorlyk lief, zo zoet, Op zulk een' helfchen voet Te fpreeken , daar ik zelf aêmechtig lig te fmachten Naar zulk een fchatje, dat my overtuigend toont Dat in de zaalge Nederlanden 1 Eene andre foort van vrouwtjes woont. De Laster echter tracht my, door zyn vuige tanden, Van achtren aan te randen, " En roept: Gy hebt hiermeê juist ónze fex gemeend. Een wyze zegt: Dit kan onmooglyk waarheid weezen, Want Rhadamant, gelyk wy by de fchryvers leezen, Is door het godendom alleen de magt verleend Om recht te doen aan zulke fchimmen , Die ooit uit Afië ter helle nederklimmen; Daar 't reeds door Jupiter van ouds dus was beflierd, Dat hy, die uit Euroop' voor Minos mogt verfchynen, Door ^Eacus gevonnisd wierd ; Zodat elks achterdocht van zeiven moet verdwynen. EEN  EEN KWAKER. Een vader zeide eens toe zyn kind: Gy, deugniet! zeg, wat hebt gy daar voor kwaad bedreven? Dit hoorde een kwaker by geval, en zei: Myn vrind, Gy moet uw eigen kind Zoo'n kwaaden naam niet geeven: Een mensch deugt altyd iets, al is hy nog zo flecht: Noem hemi een' deugnietved; die naam is mooglyk recht, •& •& £ Dus gaat het met verfcheiden boeken, Indien men die ter deeg flechts trachtte te onderzoeken. EEN  EEN PODAGRIST, EN EEN ARTS. Een podagrist vroeg, in het hevigst van de pyn, Eens, aan een' arts , die hem met een bezoek vereerde: Ach, zoude 'er dan, op de aard', geen enkel middel zyn, Indien een kundig man ter deeg 'er op ftudeerde, Dat een fatzoenlyk mensch zo min wierd aangedaan Door pyn der podagra, als boeren en foldaaten? öja! fprak de arts, gy kunt u ligt daarvan ontfhan! Ik weet een middel, waar ge u vast op kunt verhaten: Het helpt den ryksten, zelfs van 't allergrootst fatzoen. Ik wil 't recept hiervan om niets u gaarne geeven: Dat is, wil als foidaat of de arme boeren leeven. Zwyg, fprak de podagrist: zulks mag de drommel doen. * # De meeste ziekten, waar we toch aan fukklen, moeten We onszelven wyten, en daar billyk dus voor boeten. EEN  EEN ONNOOZELE PRESIDENT. lien vorst kwam onverwacht eens in een kleine ftad, Verr' van de hofplaats af; een ftadje, dat, voordeezen, !. Had nimmer nog 't geluk gehad Om met des vorsten komst vereerd te mogen weezen ; Doch naauwlyks had de ontftelde Raad De maar' van 's konings komst vernomen, Of 't wierd befloten dat, uit de achtbre rnagiftraat, De prefident den vorst ftraks zou verwcllekomen. Doch deeze goede prefident Was een onnoozle bloed: men dorst hem 't niet vertrouwen , Als hoogst beducht, dat elk hem voor den gek zou houên; ■En echter was hy by den vorst te wel bekend, Om hier een' ander' heer zyn plaats'te doen bekleeden. Dus, goede raad was duur. Waarop dan een der leden Deez' fchrandren voorlag deed, die goedgekeurd wierd, dat' Men één' der klerken van de ftad, Die,  EEN 0NN00ZELE PRESIDENT. 129 Die, in zyn jeugd, aan 't hof verkeering had gehad, Zou in de kamer met den prefident doen treeden; Waarop de klerk, als of 't uit eerbied wierd gedaan, Vlak achter hem zou ftaan. Hierop wierd aan den klerk bevolen, Dat hy den prefident influistren zoude wat Hy zeggen moest. Om niet te dooien, Ried elk den prefident voor alles ernstig, dat Hy toch geen enkel woord zou fpreeken Dan 't geen de klerk hem in zyne ooren fluistren zou; Het geen de goede hals beloofde, in alles trouw Te zullen doen; hy bleef ook gantsch niet in gebreken. Men trad de kamer in; tot dus verr' ging het goed: Maar toen de onnoozle bloed Den koning zag, is hy van fchrik byna bezweken: Ontfteld laat hy het hoofd zo laag hy immer kan Neerhangen; dus de klerk, die nog van vroegre dagen Wist, dat die houding aan den koning moest mishaagen, Zegt: Hou het hoofd recht op, en kyk gelyk een man. Waarop de prefident, luidkeels, met veel gebaaren, II. DEEL. I Riep.  J^O EEN ONNOOZELE PRESIDENT. Riep : Hou het hoofd recht op, en kyk gelyk een man\ De koning, ftaat verbaasd; de hovelingen Haaren. De klerk, beteuterd, zegt: Wat duivel gaat u aan? Toen riep de prefident, hoogst van zichzclv' voldaan: JVat duivel gaat u aan? Noch vorst,noch hovling kon,door deeze grap te aanfehouwen, Van lagchen zich onthouên. De onthutfte klerk, zo rood als een kalkoenfche haan, Zeide eindlyk, daar hy dit niet langer kon geheugen: Ga heen, ga fchielyk heen, Of gy zult heel de ftad ligt in elende brengen. Toen riep de prefident, wien 't all' in orde fchcen : Ga heen, ga fhielyk heen, Of gy zult heel de ftad ligt in elende brengen. Waarop de klerk, tot aan den dood ontfteld, Zo ras hy kon naar 't raadhuis fnelt. Toen zei de koning: Zeg, wat moet dit toch beduien? 'k Verfta het waarlyk niet. De onthutfte prefident Ziet om, hy mist den klerk, hy maakt een compliment, Doch fpreektgeen enkel woord. maar gaat ookhecnenbruicn. 6 Vers-  EEN ONNOOZELE PRESIDENT. 131 $ * ö Vorsten, wie 't belang van 't land ter harten gaat! Weest dus voorzichtig,wien ge aan 't hoofd zet van den raad: Laat juist geen aadl^k heer, in uwe kleine fteden, Maar een verftandig man, den eersten post bekleeden: Een uil blyft toch een uil, fchoon hy naast Pallas ftaat. I a DE  DE TO O VERKAARS. Ken meisje ftond eens op haar trouwen; Maar, vóór het bruidje naar het huwlyksöuter trad, Begaf zy zich ter fluip naar een der wyze vrouwen , Een wyf,het geen een' naam als 't wyf van Endor had, Een tooveres, die zy op 't onderdaanigst bad Om haar een' goeden raad te geeven, Hoe zy 't gelukkigst in den echt Met haaren bruidegom zou leeven. Gy zult, dus fprak het wyf, dit word u toegezegd Door eene fchrandre vrouw, fints ettclyke jaaren In "t waarheidzeggen hoogst ervaren: Gy zult, myn kind, in d' echt volmaakt gelukkig zyn; Doch zoud, des niet te min, met de allerzwaarfte pyn, Ik zie 't uit uw gezicht, zulks kon onmooglyk faalen Zo ik het niet verhielp, alle uwe kindren haaien; Maar ik, een vrouw van veel verftand, Heb  DE TOOVERKAARS. I33 Heb zeekre kaarsfen uitgevonden, Waaraan een tooverkracht en wonder is verbonden: Daar hebt ge 'er een; houd die fteeds brandend in de hand Als ge aan de Volewyk (a) zult komen: Hierdoor word uw geval verligt: Bewaar da kaars, en blyf een wyze vrouw verpligt. Dit goddelyk gefchenk wierd dankbaar aangenomen, En de oude tooverkol dus rykelyk betaald. Het meisje trouwde, en moest de Volewyk bezoeken: Geen nood, denkt zy, ik heb een middel dat niet faalt. Zy neemt het reisjen aan; de roeister word gehaald; Het vrouwtje glimlacht, wyl haar 't vuur uit de oogen draalt. Men treed het fchuitjen in: de wind, uit alle hoeken, Blaast hevig aan: zy word door angsten overmand; Ze ontfteekt weldra de kaars , en knypt die in haar hand; Maar ach! hoe helder reeds de tooverkaars ook brand', Het (a) De Volewyk is eene plaats over 't Y , waar men de kinderen van den boom plukt. NB. Fabelen en vertelfels worden door lieden vnn allen oo. derdom gelezen. 13  134- DE TOOVERKAARS. Het helpt haar niet een fier; het fchynt haar eer te hindren Dan haar benaauwdheèn in het minste te vermindren. ■ Ach, roept zy, ach! kome ik 'er thans gelukkig door, 'k Leen nimmer in myn levensdagen Weêr aan myn' mans geftrcel gehoor, Om my op deezen tocht te waagen: lk zal 'er wyslyk zorg voor draagen, Dat ik, ö wreede man! Nooit in 't geval weêr komen kan. ö Roeister! baker! wie daar by de hand mag weczen! lk bid u toch verbrand, verbrand Die kaars , di: my nadeczen Nooit weêr van eenig nut kan weczen. Een harde ftorm , waarin zy gilt en knarsfetand, Breekt haar gefprek, en voert de fchuit naar d' andren kant, En 't wyf je brengt hierop een aartig wicht in 't leven: Een zoon, een frisfche zoon ! roept elk, verheugd ; De fmart verandert nu in vreugd; Doch 't kindje was nog naauw' te bakeren gegeven, Of 't vrouwtje roept reeds overluid : ö Man-  DE TOOVERKAARS. 135 ó Manlief, manlief! 'k bid u, fnuit, Ei! fnuit die tooverkaars toch uit: Waartoe die zo verfpild ? zy worde weggenomen. Ach ! dat men die ter deeg bewaar', Daar zy my op een volgend jaar Waarfchynlyk weêr te pas zal komen. I 4 EEN  EEN JONG OFFICIER, BY DE TENT VAN WASHINGTON. Een jeugdig officier kwam driftig aan de tent, Waar Washington was met zyn generaals gezeten, En vroeg den knecht, aan wien de jongling was bekend • Is Washington ook hier? dat wilde ik gaarne wecten. Mynheer! fprak toen de knecht, gy zyt vry wat brutaal: Men vraagt hier zo niet naar dien grooten generaal. Hy fnelt naar binnen, doch blyft gantsch niet in gebreken Cm van 't geval te fpreeken, En aan 't gezelfchap die minachting voor den held, Door deezen jongeling betoond, hier bloot te leggen. Zodra nu de officier zyn boodfehap had gemeld, Zeide één der generaals wat hy had hooren zeggen, En vroeg hem, of zulks waarheid was ? Ja, zei toen de officier, ik wil dit niet verbloemen; Hier komt geen andre vraag te pas: Hoe zou 'k een' Washington toch anders kunnen noemen ? De  EEN JONG OFFICïH? , BY DE TEXT VAN WASHINGTON. 137 De grootfte titels, die men immermeer verzon, Zyn voor een' held, als Washington, Toch al te kleen; dat die aan mindren welgevallen: De bloote naam is hier de grootfte vast van allen. * f *> Schoon dit verhaal ons word verteld Van een' Villars, een' Franfchen held, Heb ik 't op Washington toepaslyk willen maaken, Dewyl ik voor dien held myn dichtvuur fteeds voelblaaken, Daar 'k onder 't fraai portrait van deezen grooten man, Dien 'k nooit genoeg bewondren kan, Niet lang geleèn, nog mogt dit pasfend byfehrift maaken: Ziedaar een fprcekend beeld van d'allergrootsten held, Den allerbraafsten man: treed dus met eerbied nader, ö Menfchenvriend! en lees, in deezen burgervader, Een' Cato in den raad; een' C