Universiteit Leiden 1 368 263 3  FABELEN, E N VERTELSELS. DOOR PHCEBUS HITZERUS THEMMEJSf, MEDICINA DOCTOR. DERDE DEEL. DUPLEX LIBELLI DOS EST: Q U OD RISUM M O V ET, ET QUOD PRUDENII V1TAM CONSILIO W O N E T. PHSDRUS. Te AMSTELDAM, h PIETER JOHANNES UYLENBROEK. M D C C C I.   VOORBERICHT. Ziet daar , waarde lezers .'een derde deel fabelen en vertel fels , en weest verzekerd, dat ik even min hierin, als in eenige der voorige deelen, iemand per/oneel getracht heb te beledigen,. of te bedillen. Hier en daar heb ik algemeene gebeurtenis/en onder den dekmantel van een fabel of vertel/el voorgedragen ; doch, hoe ryk ook de ftof voor het hekeldicht zedert eenige jaarert geweest zy , heb ik my echter onthouden, om iets, * 2 't geen  iv VOORBERICHT. 't geen aanleiding tot belediging konde geeven , in deezen bundel voor te draagen. Maar! geheel van de fpreuk van juvenalis over* tuigd zynde difficile est fatyram non Icribere : heb ik my veroorloofd van dit zeggen van erasmus my te bedienen : Semper lixc ingeniis liberias pennisfa fuit, ut in communem vilain falibus luderent impune. JDoch Jclioon de ouden byna overal, en vcele laalere hekeldichters, als boileau, swift, en anderen, hier en daar zich niet ontzien hebben perfoonen aan te vallen, te bedülen, en derzelver goeden naam te bekladden, heb ik zulks altoos misprezen en veracht, dewyl alsdan het werk eens fchryvers geen hekelf chrift, maar een paskwil word. Daar ik my ahyd die fclioone regels van shakespeare voor den geest gebragt heb, wanneer hy in zyn' Olhello zegt: Who fteals my purfe, fteals trafh: 't is fomething, nothirtg, „ 'tWas mine, 't is his, and hasbeenflave to tlioufands; „ But he , that fdches from me my good name, „ Robs me of that, which not enriches him, But makes me poor indeed." En  VOORBERICHT. t En opdat men my van geen kwaadwilligheid verdcnke , ben ik verpligt omtrent drie myner vertelfels eenige aanmerkingen mede te deelen : omtrent namentlyk „ de Biecht, de Kleêrmaaker en zyn Zoon, en de Vrouwen van Corfica." Wat het vertelfel de Biecht betreft, dit heb ik uit een oud Duitsch fabelboek hoofdzaaklyk gehaald , en op een Hollandfche leest ge. fchoeid: een fabelboek, waaruit gel lekt verfcheiden fabelen en vertelfels heeft overgenomen, en op zyne bevallige wyze met een ander kleed omhangen, zynde dit fabelboek waarfchynlyk dat geene , waarvan hy in den aanhef van de Wonderbaare Droom, in het tweede deel zyner fabelen en vertelfels te vinden, dus fpreekt: „ In zeker fabelboek, in vroegen tyd gefchreven, (Het titelblad ontbreekt 'er aan, , 'kHad anders wel den naam myn' leezren opgegeven) „ In dit gefchrift, dat ik gewoon ben op te flaan, „ Wanneer my vindingen ontbreeken , In dit aêloud gefchrift in Duitschland opgefteld, „ Wiens dienst my dikwils is gebleken, „ Vind ik deez' wondren droom gemeld." * 3 Om".  ti VOORBERICHT. Omtrent het vertelfel de Kleêrmaaker en zyn Zoon, heb ik te berichten, dat ik, na dit vertel/el afgedrukt was, gehoord heb, da: 'er toevallig een kerkleeraar in ons land gevonden word , wiens naam Sarlorius is: dat ik echter hier geenszins dien predicant bedoeld kan hebben , zal een ieder , naar myne gedachten, duir delyk genoeg bezeffen. Wat eindelyk het vertelfel de Vrouwen van Corfica betreft, hieromtrent heb ik aliceniyk aan te merken, dat dit geen eigen vinding van my is; maar dat men dit vertelfel, bvna woordelyk als ik het befchreven heb , in het tweede /tuk van 't vyfde deel van den Arts, door unzer gejchreven, vinden, zal. Ontvangt dan , waarde landgenooten ! deezen bundel eenvouwdige fabelen en vertelfels, niet als een e proef van geleerdheid, van letter, of dichtkunde , maar als een voortbrengzel van uitjpanning voor den geest, in myne nog overfchietende uuren, naa een' moeüyken en flommerachtigen beroepsarbeid, en naa gewichtiger letteroefeningen waren afgedaan , om my zeiven te vcrmaaken en den geest op te beuren, even eens als myn  VOORBERICHT. vu myn vriend Muficophilos door zyne fiool doet, door my opgefteld. Intusfchen zal ik my ten hoogJten verblyden, mogte hier of daar een myner fabelen of vertelfels aan dat geen beandwoorden het welk destouches door zyne Epigramme beoogt, wanneer hy zegt: Ecoutez donc, Mesfieurs et Dames! Par la préfente on vous fait a favoir Que fi quelqu'un , lifant ces épigrammes, S'y reconnoit, comme dans un miroir , Loin de détester la fatyre, Ou de chercher a s'en venger , II doit commencer par en rire , Et finir par fe corriger. Toen lord marshal te Aberdeen, waar reeds een hooge fchool was, op zyn eigen kosten een twee de aanlegde, die ook nog bef laat, en een groot ge* houw daarvoor had opgericht, wierd zulks door deezen geprezen, door anderen gelaakt; waarop hy in 'l mid-  vin VOORBERICHT. 't midden van het gebouw een' grooten fteen oprichtte , en daarop met groole letters liet zetten : THEY SAY — WH AT DO THEY SAY? —, LET THEM SAY. Overtuigd zynde , dat men het niet alle menfchen naar den zin kan maaken , denk ik eveneens omtrent deeze myne fabelen en vertel/els , als lord marshal omtrent zyn gebouw deed. EEN  .-'51.11 .THEMMEN. M.D.   EEN HERDER, EEN LEEUW, EN EEN WOLF. By 't frerven van de gouden eeuw Kwam herder Damon zich beklaagen by den leeuw, Dat hem fchier nacht op nacht een fchaap wierd afgeftolen, En dat de looze dief, al wat men ook verzon Hem uit te vinden, zich zo kunstig hield verfcholen, Dat niemant hem ontdekken kon, Veel minder kon verrasfen , Hoe fterk men ook 'er op liet pasfen. De leeuw ontbood elk dier, op fchaapenroof belust, En fprak tot allen , voor zyn majesteit gekomen, Dat hy van zekren diefftal was bewust, Die ieder nacht wierd op de fchaapskooi ondernomen, Doch dat hy niemant nog befchuldigt, maar alleen Slechts ieder raad voor fchade en ichande zich te wachten , Want dat hy nu voortaan daarop zoude alle nachten Sterk laaten pasfen, en elkeen III. deel. A Wie  2 EEN HERDER, Wie hem zou fchuldig zyn gebleken, Onmidlyk op doen hangen aan den ftrot, Ten fchrik en voorbeeld voor het verder dievenrot. Gyhebt, fprak toen de wolf, my telkens aangekeken, ö Leeuw! als of ik had die dievery begaan: Ik merkte 't duidlyk uit uw houding en uw fpreeken, En echter heb ik 't niet gedaan ; Ik durf my heel onfchuldig heeten, Ja 'k ben van alle dievery En fchaapenroof volkomen vry; Dit, dit getuigt my myn geweten. Weet ik het, wie den herdersknaap Dat zwartgevlakte vette fchaap Voorleden nacht ontftal, of wie 't heeft opgegeten? Weet ik het, wie dat zuigend lam Van 's moeders vollen uyer nam, En 't mededoogenloos toen heeft van een gereten? , 6 Schurk! hernam de leeuw, ö fchurk! die daar zo fnapt, Gy hebt uzelv' geheel door uw gepraat verklapt, Daar ge u ontfchuldigt voor u iets nog wierd verweten. Ik  EEN LEEUW, EN EEN WOLF. 3 Ik fprak Hechts in het algemeen Van deezen diefftal, en geenszins tot u-allée'n; Doch, daar gy op uzelv' dit toepast, ben ik zeker, Dat gy de dief zyt; 'k zal dus toonen aan elkeen, Dat ik rechtvaardig ben, en der onnoz'len wreeker. Men gryp' den wolf dan aan, men hou' den booswicht vast, En zoek' door heel zyn hol, of iets daar word gevonden , 't Geen my de zaak bevvyst. De wolf wierd, dus verrast, Ter deeg gevleugeld als gevangen weggezonden, En daar 'er in zyn hol Nog van de zwarte wol Van 't omgebragte fchaap wierd hier en daar gevonden, Wierd hy, op hoog bevel Des reeuws, ten voorbeeld aan een boom ftraks opgehangen. Gy ! die uzelven kent in myne fabelzangen, Of in het geen ik u vertel, Gedenk wat hier gebeurde aan deezen wolffchen rekel, En dat ik geen perfoon, maar flechts de misdaad hekel. A 2 EEN  EEN STERVENDE VREK, EN EEN ENGEL. "Een oude ryke gierigaart, Die, zo door woekren en bedriegen Als valsch te zweeren en te liegen, Een' grooten fchat had faam vergaêrd, Lag op zyn fterfbed uitgerekt te kwynen Aan felle koortzen en aan pynen; Het puik der eélfte medicynen, Het heilzaamst middel wierd heel nutteloos verkwist: De ziel was op het punt om 't ligchaam te verhaten, En echter ftaroogt hy nog op zyne yz'ren kist, Tot aan den rand gevuld met ryders en ducaaten ; Doch eindlyk roept hy uit, in deezen veegen ftond, Met een verzwakte ftem en half beftorven mond, Daar hy, zo 'tfcheen, zyn'fchat,zyn' wellust moest verhaten: ö Goede God! hoe groot myn misdaên mogen zyn , Ach! help my uit myn pyn, Ach!  EEN STERVENDE VREK, ENZ. 5 Ach! dat myne arme ziel mooge op genade hoopen: Ik fmeek voor al myn zonde u om vergiffenis! En fprak, als of hy God door 't goud trachtte om te koopen: Zo dra myn veege ziel van 't lyf gefcheiden is, Zal heel de waereld vol van vergenoegen leezen, Hoe 'k in myn testament byna geheel myn' fchat Aan arme weduwen en weezen, Aan vroome lieden , en aan kerken deezcr ITad Heb nagelaten; 'k hoop uw goedheid word bewogen Door dien gelukftaat, dus door myn milddadigheid Den armen na myn dood zo rykelyk bereid. Op 't oogenblik verfcheen een engel voor zyne oogen, Met hemelgloed omtogen, En fprak : ö Suervend mensch! 'er zucht in grooten nood Een deugdzaam huisgezin, geheel byna ontbloot Van 't nodig onderhoud; het kreunt, het kermt om brood; Wil dit uit uwe kist een hand vol goud flechts geeven, Voor u voortaan onnut, daar gy op heden fterft: 't Is mooglyk dat gy dus vergiffenis verwerft, Als gy gulhartig geeft. Ach my! 'k ben ,nog in leven, A 3 Her-  6 EEN STERVENDE VREK, Hernam de gierigaart, waar leven is, is hoop. Indien ik mooglyk nog eens van dit ziekbed kroop! Doch 'k wil die lieden in myn testament gedenken, Maar by myn leven zo een hand vol goud te fchenken, Neen! neen! dat gaat niet aan. o Denk, fprak de engel, denk, hoe de arme bloeden weenen; Wil hen dan, bid ik, ilechts maar twintig guldens leenen. Als gy, riep toen de vrek, voor 't geld eerst borg wilt liaan, Zal ik, God zegen' zulks! 'er dan toe overgaan, Om voor twee maanden tyds, gerekend af van morgen, Voor tien percent, doch eerst trek ik 'er d'intrest af, Myn twintig guldens aan die arme liên te borgen , Maar 'k moet — maar 'k moet — uw borg — uw borg— togt — e-e-r-s-t. — Hier gaf De gierigaart den geest, en hield nog bei zyne oogen, En bei zyne armen , naar de kist met goud getogen. •ö- # •& Een gierigaart zal eer zyn vrienden, naaste bloed, Zyn kroost, zyn eigen leven, Dan  EN EEN ENGEL. 7 Dan van het faamgefchraapte goed, Als hy 't vermyden kan, een weinigje Hechts geeven; Hy houd een enkel oog, als van een' uil, gewend Naar 't graf, het aaklig graf, wyl 't goud noch zilver kent, En houd zelfs meer dan duizend oogen, Als van een' lynx, naar zyn' gefchraapten fchat getogen. A4 30 E  DE ONTROOSTBAARE WEÊUWENAAR. 1 rans was heel troostloos om 't verliezen, Van Antje, zyn beminde vrouw; Het hartzeer deed hem 't bloed in de adren fchier bevriezen; Men dacht, dat de arme man van droefheid en van rouw Het meê beftcrven zou; 'Er was zelfs door zyn beste vrinden Voor hem geen troost, geen heul te vinden; Hy bleef zes weeken achterëen, Al fchreijend, in 't vertrek alleen, Waar Antje had den geest gegeven : In 't eind' verwierf een van zyn neeven, Die altyd veel op hem vermogt, Dat hy dien dag by hem zou komen te foupeeren; Hy had met opzet juist een vrolyk aantal heeren En lieve meisjes meê verzocht, En hoe Frans in 't begin ook zulks trachtte afteweeren, Nam  BE ONTROOSTBAARE WEêuWENAAR. 9 Nam hy het toch ten laatften aan; Hy kwam, maar ach! hoe fterk was hy weêr aangedaan, Daar hem de gasten condoleer en! De huisheer, die de fpeelpartytjes had gefchikt, Had voor den weêuwenaar het vrolykst uitgepikt; Doch hy verzocht, men zou van 't fpeelen hem verfchoonen, En hoopte dat het niet wierd kwalyk opgevat; Maar, daar in zyn geval hy nergens lust toe had, Moest hy, hoe zeer 't hem lpeet,zich ongewillig toonen. Men fpeelt en lacht; hy zet zich zuchtend by het vuur, En fchynt een marmren beeld, beroofd van fpraak en leven; Doch na verloop van twee, drie uur, Verlaat men 't fpel om zich ter eetzaal te begeeven, Wyl reeds 't foupé op tafel ftond. De heer van 't huis kykt in het rond, En plaatst hem naast een meisje, uit dit beminlyk zoodje De'lieffte en mooifte meid, 't aanvallige Cato-tje; Hy zet zich aan haar zy' ter neêr, In fpyt van menig jongen heer, Poch fpreekt byna geen woord, als hy het kan vermyden. A 5 't Soit'  IO DE ONTROOSTBAARE WE ê UWEN AAR» 't Soupé loopt af, 't defert word eindlyk opgebragt, Met fnelt reeds verr' na middernacht, Men is heel vrolyk, zingt en lacht, Wyl al de jonge lui zyn plaatsje hem benyden; Hy ziet Cato-tje in 't einde op zyde eens aan, En voelt inwendig iets; zyn hart word aangedaan ; Op eens fchynt hem de tong geheel zelfs los te glyden; Hy fpreekt met.haar voor 't eerst een poos, En laat haar fnuiven uit zyn fraaije gouden doos, Die hem zyn zaal'ge vrouw, by 't einden van haar leven, Op zyn' verjaardag zo gulhartig had gegeven: Hy drukte ras daarop Cato-tjes blanke hand; Hy prees haar fchoon gelaat, en haare yvoren tanden, Haar fprekende oogjes, en haar poezelige handen, En wierd op eens van ftom heel fpraakzaam en galant; Hy zuchtte op nieuw, doch nu op een' heel andren trant; 'tGezelfchap fcheidde in 't eind' ;hy bied Catozyn hand, En fmeekt om haar naar huis te brengen; Hy bied zyn' arm haar aan;' Zy gaan heel langzaam voort; om 't tochtje te verlengen, Gaan  DE ONTROOSTBAARE WEÊUWENA AR. II Gaan zy een ftraatjen om, en blyven praatend ftaan; Hy raakt geheel verliefd, ontdekt haar zyne liefde, Het geen het meisjes hart reeds min of meer doorgriefde, Hy vraagt dien zelfden nacht haar nog tot zyne vrouw, En dwingt haar, om van hem op trouw Zyn fchoone gouden doos gulhartig aan te neemen: Kortom, dat ik niet lang met myn verhaal moog' teemen, Zes weeken Hechts daarna was zy alreeds zyn vrouw. *• # Hoort nu, wat ik bewyzen wou : Hoe meer geraas de mannen maaken By 't fterven van een teêrbeminde vrouw, Des te eerder is 't, dat zy weêr in den echt geraaken; Zo dat dit zelfs voor my een thermometer is, Waardoor ik 't in 't gemeen vooruit kan zeggen, Hoe lang een weêuwnaar, na 't gemis Van zyne gade, zich alleen te bed zal leggen. e=r= . D E  DE ENGELACHTIGE VROUW. Myn engel, zeide Jan, die anders altyd zweeg, Indien hy van zyn vrouw, zyn Mietje, knorren kreeg, Zyn Mietje, die niets deed dan kyven, Zyn Mietje, een rechte helleveeg, Het vinnigfte ferpent van alle kwaade wyven; Myn engel, zeide Jan, toen dees zyn lieve vrouw Weer morde en raasde, wyl hy in de zwaare kou Eén turfje meer, dan zy hem zeide, Juist in den blanken vuurhaard leide: Myn engel, zeide Jan, ik bid u, word niet kwaad, 'k Zal zorgen dat de haard in 't minfte niet beflaat; Dit hoordé Piet, zyn vriend, zyn oude fchoolkamraad, En fprak, toen Mietje hen al morrend had verlaten, Ik weet niet, Jan!hoe gy toch zoverwyfdkuntpraaten, Ja hoe gy zulk een helsch ferpent Die  DE ENGELACHTIGE VROUW. IJ Die ik, waar" zy myn vrouw, een andren toon zouleeren, Nog met den lieven naam van engel kunt vereeren. De bybel fchynt gantsch onbekend Aan u, myn vriend, zei Jan, te weezen, Want daar, daar zoud gy anders leezen, Dat in der englen rei twee foorten zyn, Van goeden namentlyk, en kwaaden: De waereld is met bei die foorten overladen/, En elk derzelven trekt een heel byzondre lyn; Doch ik heb tot myn lot, helaas! een van de kwaaden; Geduld in zoo'n geval is 't eenigst wat een' man Het leven eenigszins verdraaglyk maaken kan. Ik zou,'kherhaal 't nog eens, ik zou, datdurfikzweeren, Sprak Piet, waar' zy myn vrouw, Haar ras wat anders leeren, Het ging dan hoe het ging ,in 't goede, of door het touw. Ach, vriendlief! liet zich Jan toen hooren, De wyste ftuurlui zyn aan wal: 'Er word geen man op de aard, zo kwaad, zo ftreng geboren , Die ooit een helleveeg goedaartig maaken zal : Eer  14 DE ENGELACHTIGE VROUW; Eer zult gy al het zand des diepen afgronds tellen, Eer vryft ge een' Moriaan zo fchoon, Zo blank van vel, als een Adoon, Een tyger zal veeleer den mensch als vriend verzeilen, Eer zal een opgefloten kat Met eene vetgemeste rat Een fluk gevonden kaas als lieve zusters deelen, Een hongerige wolf zal met het grootst geduld Eer in het open veld met jonge lamren fpeelen, Eer gy een helleveeg goedaartig maaken zult, Ja, eer gy in het minst haar boosheid zult bedwingen. Piet lachte nu, maar trouwde in 't kort, en ondervond Dat heel zyn theorie op loutre beuzelingen En eigenwysheid was gegrond ; Hy mogt, na de eerfte maand van 't trouwen, Een engel in zyn gade aanfchouwen, Maar ook een engel van dezelfde foort Waartoe de wederhelft van Jan, zyn vriend, behoort, En moest, fchoon Advocaat, kreeg zy daartoe de kuuren, Den ftaalen vuurhaard, of den polter helpen fchuuren. , KLEIN  KLEIN JANTJE. De dwaasheid om een kind ,hoe ftout,hoe ilechthet zy, Om zynen naam-alléén te minnen, Deed my dees fchildery Van eenen kleinzoon en zyn grootmama verzinnen. Klein Jantje, een ftout kwaadaartig kind, Naar grootpapa genoemd, reeds federt lang geftorven, Wierd van zyn grootmama, door naamziekte als verblind, By wie hy woonen moest, te teêr, te mal bemind, Zodat hy 't zelden had verkorven, Wat ftoutheid hy ook mogt begaan j Al wat klein Jantje deed was altyd welgedaan; Geen meid wou in haar' dienst om Jantje blyven woonen; Als hy haar ichopte, of kneep, of beet, Of porcelein in ftukken fmeet, ■ Of haare kleêren met de fchaar aan flarden fneed, Hy  IÖ KLEIN JANTJE, Hy kon zich altyd by zyn grootmama verfchoonen, Zo dat de meid de fchuld van al 't gebeurde kreeg. Zyn broertje Piet, die zeer gehoorzaam was, en zweeg , Verbood men 't jongsken iets, moest, op het fterk begeeren Van Jantje, tot zyn tydverdryf, Eens mede voor een' dag vier vyf By grootmama hgeerm\ Ontftond 'er tusfchen hen in 't fpel fomtyds gekyf, Het broertje kreeg de fchuld, en menig klap om de ooien Van grootmama, die naar geen reden wilde hooren, Offchoon de meiden, en de naaister zwoeren, dat De goede Piet geen fchuld aan al 't gebeurde had; Doch Jantje had het in het einde eens zo verkorven, Dat nu de roê moest voor den dag; Des grootmama, van angst beftorven, Op Jantje, en op de roede al bevend nederzag: De ftoutaart kreeg nu voor zyn billen, Doch grootmama floeg echter zacht; Maar Jantje, die niets deed dan fchoppen,fpartlen,gillen, Riep: „ Grootmama- tje I kyk, ei kyk eens, broertje lacht, Om-  KLEIN JANTJE. *7 Omdat ik flaagen kryg"'; oiïchoon dc meiden beide Getuigden, dat het kind, in plaats van lagchen , fchfeide, Grypt grootmama het knaapje onmededoogend aan, E'n, daar zy haare woede in gecnendeel kan (tillen, Roept zy: „ Je rekel! jy zult op een' andren tyd Weer lagchen, word door my myn Jantje gekastyd", En flaat het fchuldloos kind heel vinnig voor zyn billen; Kortom,het jongsken, dat volftrekt niets had misdaan, Kreeg eindlyk zesmaal zo veel flaagen Als Jantje, die alleen de floutheid had begaan, En uit kwaadaartigheid zyn broêrtjen aan ging klaagen. III. DEEL. B EEN  EEN KAPEL, EEN SPIN, EN EEN SPREEUW. Een klein kapelletje, zeer fchoon Door fyn fluweel, en gouden wieken, Was by her vroege morgenkrieken Sints een' geruimen tyd gewoon, Op de eigen plaats uit zonnebloemen Zyn kost te zoeken, waar hy dan Van eenen nyvren ambachtsman Zyn fchoonheid daaglyks hoorde roemen: Een hongrige en doortrapte fpin, Die hem zo graag tot fpys wou hebben, Weefde een der allertaaifte webben Vlak tusfehen twee der bloemen in, Om dus 't kapelletje te vangen, 't Geen haar gelukte: 't vrolyk dier Kwam  EEN KAl'éL, EEN SPIN, EN EEN SPREEUW. I? Kwam eens met ongewoonen zwier, Maar bleef ftraks in de webben hangen, Waarop de fnoode Arachne trad Langs een' der taaigeweefde draaden Van achter een der bloemenbladen, Waar zy zich ftil verborgen had: Gy zyt voor my tot fpys befchoren, Dus fprak ze, en greep het diertjen aan: Wat kwaad heb ik u toch gedaan ? Liet zich 't kapelletje toen hooren: Geen kwaad, hernam de fpin, maar gy, De vlieg, de hommel, en de by Zyt allen door natuur gegeven Tot voedzel voor de fpin; opdat Gy dus door my zoud zyn gevat, Leerde ik reeds vroeg het kunstig wecven: Zy greep op nieuw het diertjen aan, Dat, om zich uit haar magt te ontdaan, En haare woede zich te ontrukken, Al fnorrend fpartlend keer op keer, B 2 En  20 EEN KAPéL, EEN SPIN En rukkend rukkend heen en weêr, In 't eind' het weefzel brak in ftukken. Zy vielen beiden nu ter neêr, 't Kapelletje vloog heen, maar, eer De fpin nog kon naar boven komen, Had haar een fpreeuw reeds waargenomen; I ly valt onmidlyk op haar aan : Wat kwaad heb ik u toch gedaan, ö Spreeuw ! dat gy my wilt verdelgen, Sprak toen de fpin; geen kwaad, zei hy, , Maar fpinnen fchiep natuur voor my Tot voedzel, om die in te zwelgen: Zy heeft my met een ong voorzien, Gefchikt om alles op te merken, En gaf my deeze vlugge vlerken, Dat my geen prooi dus mogt ontvliên; En wat ge, 6 fpin! ook al moogt praaten, Het kan u waarlyk weinig baaten. Met greep de fpreeuw de fpinnekop, En Hokte haar meêdoogloos op. Hen,  EN EEN SPREEUW. 21 ■è- ♦ • • *■ Hen, die door fyngefmeede gruwelftukkcn, In fchyn van recht en billykheid , Hun naasten zoeken te onderdrukken, Daar niets dan zelfbelang voor hunne daaden pleit, Hen zal welligt ook, na verloop van weinig jaaren, Of weinig maanden, 't lot der fpin eens vvedervaaren. B 3 EEN  EEN MEISJE EN EEN RUPS. Saartje wilde karsfen plukken Voor haar' lieveling Lubyn , Daar 't haar heden mogt gelukken, Eens niet hem alleen te zyn : Wyl het meisje dan ging ftaaren Van den een' naar d'andren hoek, Waar de beste karsfen waaren, Viel een rups haar op den doek; Lelyk beest, hoe durft gy 't waagen, Riep het meisje vinnig , my, My, een fchoone maagd, te plaagen! Hoe vermetel ftout zyt gy! Kyk myn poëzie witte handen, Kyk myn' ambrozynen mond, En myn fneeuwgelyke tanden, En 'myn koontjes glad en rond, Waar  EEN MEISJE EN EEN RUPS. 23 Waar de kleur der abricoozen En der blanke lcly prykt, Wyl de geur der fchoone roozen 't Net gepoederd hair verrykt. Lelyk beest, hoe durft gy 't waagen, Riep zy voor den tweeden keer, My, een fchoone maagd, te plaagen! En zy fmeet de rups ter neer. Toen ontfloot het dier zyn bekje, En fprak haar lief koozend aan: ö Hoe menig lagchend trekje Zie ik op uw koontjes liaan! Thans fchynt gy een aartig wichtje, Schoon gekleurd van wang en mond, Maar bezag men uw gezichtje, In den vroegen morgenftond , Vóór 't blanketzel uwe wangen Had verfierd, en 's kappers hand Uwe lokjes had omhangen Met een bloem en diamant, R 4 Toen  24 EEN MEISJE EN EEN RUPS. Toen waart gy niet fchoon van wezen, Maar heel flets, en geel en bleek; Nergens was een roos te leezen, Nergens 't geen een lely leek: Dus is 't ook met my gelegen, 'k Ben eerst in het morgenuur Van myn' leeftyd opgeftegen, Door het koestrend zonnevuur, Door wiens Schepper 'k ben ontflapen, God, den Schepper van 't heelal, Die ons beiden heeft gefchapen, En my ook herfcheppen zal, Die me eens in een donzig wiegje Door zyn alvermogen leid, En hervormt daar tot een vliegje, Dat de fraaifte kleur veripreid: Dan zal elk myn fchoonheid pryzen, Wen myn middagzon eens ryst, En myn' Schepper eer bewyzen, Dien elk vlicgjen eer bewyst: Moet  EEN MEISJE EN EEN RUPS. 25 Moet ge , ö juffrouw! niet bekennen, Dat het met een rups zo zy? Wil uw trotschheid dan verwennen, Daar ik ben, zo wel als gy, Een bewooner deezer aarde, En een maakzel van Gods hand, Thans een dier van weinig waarde Binnen kort in fchooner ftand. B S DE  DE ONMONDIGE EZEL. Een ezel, die nog jong en dus onmondig was, Moest tot zyn ongeluk zyne oudren vroeg verliezen; Men ging hierop weldra den trouwen hond Tiras, Op order van den leeuw, tot zynen voogd verkiezen, Die hem den loozen vos en 't paard tot meesters gaf, Met hoog bevel, dat hem het paard zyn' Houten draf En zyne fierheid meê zou deelen, En dat de vos hem in het flimme van zyn' aart Zou onderwyzen, maar geenszins in 't hoenderfteelen; Doch welk een fchoone les hem daaglyks door het paard, Of door den vos, ook wierd gegeven, Hy kreeg niets van der vosfen flimmen aart, Noch van de fierheid van het paard, Maar bleef een ezel al zyn leven. Hy,  DE ONMONDIGE EZEL. 27 * * * Hy, wien natuur niet heeft met heblykheid begaafd, Om in het diepfte van de zaaken in tc dringen, Waarnaar hy ftreeft, zal, hoe hy wroet, en werkt, en flaaft, Of hoe zyn meesters hem tot leering mogen dwingen, Toch nimmer flaagen: 't geen hiervan Pythagoras (♦) Ons als een les heeft nagelaten, Zal weinig aan den leerling baaten, Dingt hy naar iets, waartoe hy niet gefchapen was. (*) Pythagoras beweerde , dat men door vljt , en aanhoudendheid zich gewennen kon Je alles te keren, wat te heren is. EEN  EEN AAP EN EEN HOND. w at dunkt u van myn' zoon ? Dus fprak een aap eens tot een' hond, die ernstig peinsde, En keek op 't aapenkind: vind gy hem niet heel fchoon ? Heel aartig en heel lief? De hond, die nimmer veinsde, Maar fprak, gelyk hy dacht, zeide op een' vryen toon: ö Neen, vriend aap, uw kind kan geenszins my bekooren: 't Is ïelyk van gelaat, van oogen, en van ooren, Ja 't lykt geheel mismaakt: dit is, hernam toen de aap, Hetgeen ik van het paard, den ezel, en het fchaap Op de eigen wyz' heb moeten hooren: Doch fchoon myn kind geen dén van allen kan bekooren, Zo vind ik echter dccz' myn' zoon Zeer lief, zeer welgemaakt, heel aartig, en heel fchoon. •S- Een moeder denkt, haar kind moet een Adonis weezen: Een fchry ver denkt,zyn boek word met het grootst vermaak Zelfs als een meesterfi.uk van fmaak Door iedereen' gelezen: Schoon geen van beiden ooit door iemand wierd geprezen. == DE  DE GODDELYKE WRAAK. D e aartsbisfchop Cranmer, die, ten eenemaal kwaadaardig, Onfchuldig, onrechtvaardig, Veroordeeld wierd uit haat en nyd, Om op 't fchavot verbrand te worden, in den tyd Toen koningin Marië.in Engeland regeerde, Riep, daar hy aan den paal reeds ftond , Dus tot het volk, dat zich rondom 't fchavot bevond, Wyl geen geveinsdheid hem nu eindlyk meer beheerde: ö God! ö groote God! Hce heel rechtvaardig is myn ftraf, het aaklig lot, . Dat ik zal ondergaan, offchoon de daaden, Waarmede ik word betigt, Onwaarheid zyn en heel verdicht, Vind ik my echter zwaar beladen Met eene misdaad, die dees ftraf volmaakt verdient: Eene  go DE GODDELYKË WRAAK. Eene oude vrouw wierd, op myn voorflel, eens voordeezen, Door d'agtften Hendrik, wiens vertrouweling en vriend Ik was in 't kerkgeloof, gevonnisd, en verwezen Om levendig verbrand te worden, wyl 'er fchyn Zich opdeed , dat die Hoof wat kettersch fcheen te zyn. Hoe ook door myn geweten* Zulks zielendwang en onrechtvaardigheid En fchuldloos bloed te ftorten wierd geheten, Wierd zy, op mynen raad, in weêrwil van 't geweten, Toch naar het yslyk moordfchavot geleid, En moest onfchuldig daar een' harden dood verwerven: 'k Verdien dus deeze ftraf voor die onmenschlykheid: Ik voel het duidlyk, ik zou op 't fchavot niet fterven Om 't geen, waarvan ik zo onfchuldig word betigt, Had ik dat gruwelftuk, die wreedheid, niet verricht; Hier zweeg hy, en de vlam deed hem tot asch verteeren. ■& * * Ach! dat dit voorbeeld, en 't geen Gellert ons vertelt Van eenen ouden man, door een' foldaat geveld, 't Geen  DE GODDELYKE WRAAK. 31 *t Geen Mofes heeft gezien, ons duidelyk mogt leeren, Dat nooit een fterfling kan het Godlyk wraakzwaard weeren, En dat de Godheid, fchoon zy niet onmidlyk ftraft, Niet zelden onverwacht aan de onfchuld wraak, verfchaft. CLA.  CLARINDE. Hy, die op God vertrouwt In ramp en tegenfpoeden, Dees troostles lieeds voor oogen houd, „ God kan door éénen wenk myn ongeluk verhoeden:' Hy zal, hoe ook een felle orcaan, Op 's waerelds woesten oceaan , Zyn' levensklei moog' dreigen, Om die ten afgrond neer te Haan, Op 't oogenblik fchler van vergaan, Het roer des levens naar Gods welbehagen neigen. Ziehier, hoe hy het oog op 't zuchtend menschdom flaat, En 't uit zyn rampen red, als 't zich op hem verlaat. Clarinde, een braave vrouw met zeven kleine kindren, Clarinde, groot van ziel, verloor haar' echtgenoot, En met hem haar beftaan; nu moest zy, heel ontbloot Van  CLARINDE 33 Van 't nodig onderhoud, nietflechtshaar' ftaatvermindren, Maar kreeg gebrek, doch fchoon zy byna brood ontbeert Roept zy vertrouwend uit: God leeft en God regeert: Hy,die het ravennest, die vederboze fpreeuwen, Zorgvuldig onderhoud, als zy van honger fchrceuwen, Hy helpt my zeker ook: daar God regeert en leeft, Is 't zondig voor den mensch dat hem de hoop begeeft: . God leeft en God regeert: vertrouwt hierop, myn kindren. Dus fprak ze,: al moetik thans uwvoedzel iets vermindren, Al moet gy leeven van de helft flechts van het brood, Het geen gy ryklyk uit myn hand voorheen genoot, Moet ik voor twee van u één fneedje in tweeën breeken, Geen nood,Godleeft:blyfthem om verdren byftand fmeeken, Zyn vaderlyke hand befchcrmt ons van den dood, Zyn vaderlyke hand zal voor ons allen zorgen. Dus fprak Clarinde; maar, van alles fchier ontbloot, Befchouwde zy haar kroost eens op een' iraarën morgen; Nu, nu ontzonk haar al haar moed; Zy zuchtte en kermde, en Hortte een' bieren traanenvbed, En loosde klagt op klagt, zo lang in 't hart verborgen. C Dit  34 CLARINDE. Dit zag haar jongfte zoontje, een kind, vier jaaren oud, Die door zyn vlugheid had een' ieders gunst verworven, En riep, daar hy haar dus handwringende befchouwt: Zeg, moedjelief! ei zeg, is God van nacht geftorven, Dat gy zo bitter fchreit; regeert hy nu niet meer ? Dit trof Clarinde 's hart; ze omhelsde 't jongsken teer, En riep: Neen, neen, myn fchat! ik blyf op God vertrouwen; God leeft en God regeert ook nu nog als voorheen, En zal ons allen door zyn goedheid onderhouên. Dus fprak ze, en ftaakte haar geween. Nog op dien zelfden dag verfcheen Een deugdzaam eerlyk man, en bragthaar honderd gulden, (Zynde achterftallige en zelfs ongeboekte fchulden) Die, zonder dat zy 't wist, haar man hem gaf ter leen, En zei, dat hy daardoor geheel zich zag bevryden Van zynen wisfen ondergang, En zorg zou draagen, dat zy en haar kroost, zo lang Hy leefde, geen gebrek zou lyden. Dus  CLARINDE. 35 Dus wierd die braave vrouw gered uit haar verdriet, En dankte God, dat hy op 't menschdom nederziet, En nu haar aaklig lot verzachtte, Op 't oogenblik, dat zy van niemant hulp verwachtte, En heeft door haar geval noodlydenden geleerd, In 't oog te houden, dat God leeft, dat God regeert, En uit een zwarte wolk, die ramp op ramp deed fchroomen, Niet zelden onverwachts een' lichtftraal voort doet koomen, Een' lichtftraal van geluk, waardoor men al het leed Van voorgen tegenfpoed in korten tyd vergeet. Ca GE-  GERECHTIGHEID. li.en doove grysaart, die veel geld en goed' bezat, En daaglyks in zyn' zak een goud' horlogie had, Met eene gouden keten, Was federt langen tyd gewend Oin 's middags, na het cetcn, Een wandeling te doen naar 't end' Van eene kaai, waar hy zich dan verlustte En leunend op zyn' ftok iets rustte. Dus Hond hy peinzend eens: een man Komt eindlyk langzaam aan, hy treed den grysaart nader, Die hem niet hoorde, en floot hierop den ouden vader In 't water, en loopt heen, zo hard hy loopen kan. Ik noem hem Pieter, wyl wy juist zyn' naam niet weeten. Een ander, die dit zag, door my Adolf geheten, Sprong ylings in het nat, cn greep den ouden man: Nu  GERECHTIGHEID. 37 Nu duikelend, als of hy 't zwemmen had vergeten, Dan weder dryvend, bragt hy hem in 't einde aan wal. De grysaart flechts verloor by dit geval Zyn pruik, zyn' hoed, en zyn horlogie met de keten, En was nochthans verheugd , dat hy 'er met dit al Zo wel was afgekomen, Daar hy geen ledzei had gekregen door den val, En gaf Adolf, die dit zo trouw had ondernomen, Een' goeden ftuiver geld, en zei, dat hy voortaan Zo veel hy immer kon, hem altoos by zou (laan. Nu daagt Gerechtigheid , op haaren troon gezeten, In de eene hand een zwaard van blinkend ftaal, In de andere eene zweep, in plaats van eene fchaal, Den man, die d' ouden in het water had gefmeten, En zynen redder, die zo trouw zich had gekweten, Voor haare rechtbank, 't Is, fprak toen Gerechtigheid, Niet nodig, dat gy hier uwe eigen zaak bepleit: Ik ben alwetend, en zit nu om hem te ftraffen, Die volgens billykheid een fl-rcnge ftraf verdient; En hem, die fchuldloos is, zal ik als mynen vriend. C 3 Voor  GERECHTIGHEID. Voor 't oog der waereld myn befcherming thans verfchaffen. Gy, Pieter, braave man! gy, Pieter! fprak zy,ga, Ga veilig naar uw huis, daar 'k u geheel ontlla Van eenige euveldaad: en gy, Adolf ! treed nader, Ontfang de ftraf,-door my u opgelegd, Om 't kwaad, het geen gy hebt moedwillig aangerecht, Om't kwaad,het geen gy deed aan d' ouden braavenvader. Met floeg zy met de zweep hem blaauw en bont, Totdat hy voor haar' voet kroop huilend op den grond, 't Onthutfte volk ftond dit meedogend aan te gaapen, En dacht, Gerechtigheid had zich geheel vergist. Neen , fprak zy, Pieter, die heel byziend was gefchapeu , Had eens geheel zyn' weg gemist, En meende, dat hy ftiet juist tegen een lantaren In plaats des grysaarts: wyl Adolf, belust op buit, 't Horlogie had in 't oog, daar 't fpringen in de baaren Geen oogmerk had zo zeer om d' ouden man 'er uit Te redden, dan om hem zyn uurwerk dus te ontrooven, 't Geen hy behendig deed door 't duiklen naar den grond. God  GERECHTIGHEID. 39 •ft •& & God ziet op 't laage waereldrond Uit zynen hoogen troon van boven, En ftraft de menfchen niet om 't kwaad, dat zy begaan, Maar om het oogmerk hunner daên. C 4 DE  DE BYBEL. De Bybel is, gelyk een ftaf, Dien God den zwakken mensch in handen gaf, Om daarop leunend zacht en veilig voort te fjokken; De kerkgefchillen zyn gelyk aan ftruikelblokken, Die hy in 't wandlen op zyn levensbaan ontmoet, En die een twistziek heir Theologanten, Die zich befchouwen als onfeilbre Godsgezanten, Hem telkens werpt van alle kanten In zynen weg, 't geen hem geftadig ftruiklen doét: Wyl zy, heel wars van 't waar caracter van een'Christen, Omtrent de lengte en dikte en 't wezendlyk beflaan Van deezen ftaf, zo lang en zo geweldig twisten, Totdat de zwakke mensch zich vind daarvan ontdaan, En zy elkandren met den ftaf om de ooren liaan. EEN  EEN OUD WYF IN DEN MAANESCHYN. Een bang oud wyfzag eens by 't fchynen van de maan Haare eigen fchaduw voor een dreigend fpookzelaan; Zy dacht, het zat haar op de hielen, En kwam, met opzet, om haar daadlyk te vernielen; Zy iiddert, fchrikt, en beeft, en krygt van angst de koorts ; In 't hagch'lykst van haar' nood is Becker met een toorts Heel onverwacht voor haar verfchenen, Waarop haar fchaduw, 't fpook, en alle vrees verdweenen; De koorts nochthans bleef haar een' langen tydnogby, Totdat eene andre ziekte is uit die koorts gerezen, Die nu eens ongeloof, dan fyne kweezlary Veroorzaakt: beide zyn heel moeilyk te geneezen. C5 JU-  JUPITER EN EEN SLAK. D e kleine tuinilak kwam, al kruipend, voor Jupyn, En bad, de Hemelvoogd wou toch zo goedig zyn, Om haar een woningje te geeven, 'Waarin zy vergenoegd, en veilig konde leeven: lk bid, fprak zy, 'k bid om een huisje, dat, zeer kleen, En zeer beknopt, voor my alleen Slechts groot genoeg mag weezen, Om, wen 'er over dag eens onheil is te vreezen, En by het naadren van den nacht, 'er in te gaan. Dces wensch word u door my goedgunliig toegeftaan, Sprak Jupiter, maar gy zult alle uw levensdagen Uw woning op uw' rug, zyt gy 'er buiten, draagen, Uw huis zal klein zyn, maar voor u toch groot genoeg, Voor u alleen: dat is het geen ik fmeekend vroeg, Hernam de Hak, ik zal my nimmermeer beklaagen Om zelfs de lasten van myn eigen huis te draagen. Wyl  JUPITER EN EEN SLAK. 43 Wyl ik dus by my zelv' verkeer, Zal ik in de eenzaamheid het grootst genoegen (maaken, Het welk in geen paleis een trotsch en prachtig heer, Omftuwd van knechten, op een' afftand kan genaaken. Gy hebt het grootst gelyk , hernam hierop Jupyn, En zult op deeze wyz' volmaakt gelukkig zyn; Wie zonder harrewar en huiskrakeel wil leeven, Moet zich aan de eenzaamheid geftadig overgeeven. Hoe grooter iemants woning zy En hoeveel meerder boden Hy tot zyn' huisdienst heeft van nooden, Des te ongelukkiger is hy; Indien wy 't waar geluk (dit beige u niet, ö rykerr! • 6 Trotfche lieden!) op de keeper eens bekyken, Ishy 't gelukkigst, die zichzelv' bedienen kan: Hoe zalig is dus 't lot van eenen ambachtsman, Die, gantsch bevryd van ydle zorgen, Het kostje ryklyk winnen kan, En van den avond tot den morgen, Of-  44 JUPITER EN EEN SLAK. Offchoon hy op geen bed van dons en pluimen rust, Door zoeten flaap zich kan verkwikken: En, by het vroege morgenblikken, Zich naar zyn' arbeid ipoed, om dus, met nieuwen lust, Tot zyne bezigheid gedreven, Zichzelv' en 't huisgezin het daaglyks brood te geeven. DE  DE WAANWYZE HAAN. By fchemeravond fprak een boer zyn hoenders aan, En zei: wilt nimmer toch by avonden of nachten, Hoe loos men ook moog' trachten Door vleitaal of geraas, of wat 'er word gedaan Om ü te lokken, van uw' ftok, uw rustplaats, gaan, Of gy hebt groot gevaar te wachten, De vos is in de buurt! 'k weet, fprak een oude haan, Zeer wys en fchrander in zyne eigen oogen, Ik weet der vosten aart, 'k zal zorgen, dat geen hoen, Die 't uit eenvouwdigheid ligt anderszins mogt doen, Den ftok verlaat, of van dien fnoodaart word bedrogen. Juist kwam een buurman met zyn'trouwen hond Tiras, Die altyd vrolyk, maar ook tevens blaffend was, Dien eigen avond nog zyn' vriend, den boer bezoeken; De hond vloog by geval eens naar het hoenderhok, En blafte uit al zyn magt; gy zult ons niet verkloeken, Riep  46 DE WAANWYZE HAAN. Riep de oude haan, elk blyv'hier veilig op den ftok, Daar is de vos, ik zag hem duidlyk , en ik hoorde Zyn nagemaakte ftem; ö Reintje! gy kunt my Niet foppen, wreedaart! neen, ik ben te loos, riep hy, Ik ben zo gaar, en zo doorliepen vast als gy; Terwyl de fchrik en angst der hoendren hart doorboorde. De hond volgt in het eind' zyn' meester: de oude haan, Ten hoogften over dees zyn fchranderheid voldaan, Zag zich onmiddelyk door al de hoenders roemen, Die hem hunn' Washington, en hunnen Cato noemen. De middernacht komt aan, nu gaat de vos Heel zachtjes en heel loos op deeze hoenders los; Hy komt voor 't hok, en roept: ontwaakt, ontwaakt,myn vrinDe vos is in de buurt, (denl Draagt zorg, dat hy u niet begluurt, Noch in het hoenderhok eene opening moog' vinden; Ik koom uit naam van uwe vrinden: Van de kalkoenen, wie 't gevaar reeds is bekend, Ik ben de bode der kalkoenen; Wie uwer is hier prsefident? Hy  DE WAANWYZE HAAN. 47 Hy nader' zachtjes, als op wollen fchoenen, Ik heb uit naam van den kalkoen, Die thans voorzitter is, een boodfehap hem te doen Van veel gewicht, maar'k moet hem heel alleen eens fpreeken; Wie is de fchranderfle en de looste deezer ftreeken ? Ik, riep de haan, en vloog zeer driftig van den ftok, En ftak zyn' kop nu door de traliês van het hok, Doch wierd onmiddelyk door Reintjen aangegrepen, Die hem, zo verr' hy kon, naar buiten dacht te fleepen, Doch met den kop en nek Zich flechts moest vergenoegen; Het gantfche hoenderhok zag nu den loozen trek Van deezen vos; daar zy zich trillend faamenvoegen Bleef ieder fiddrend op den ftok, Als hen de meester van het hok Zorgvuldig deed bevcelen, En onze wysneus, die voor prsfident wou fpeelen, En in zyn eigen oog alleen Voorzichtig en verftandig fcheen , Moest zyn waanwysheid met zyn' kop en nek betaalen. Dus  48 DE VVAANWYZE HAAN. Dus zien wy menigmaalen Een' trotsaait, die den baas graag fpeelt, En meent, dat hem 't verftand alleen is meêgedeeld, Daar hy door 't dom gemeen geëerd word en geprezen, ♦t Slachtoffer van zyn trots- en zyn waanwysheid weezen. TWEE  TWEE DOCTORS PAARDEN. Twee doctors paarden, twee der allergrootfte knollen, Waarraeê hun meester, de arts, geen nood had om te hollen, Twee fchepzels, waarvan iedereen In magerheid een koe uit Pharo's droomen fcheen, Twee beesten, die de koets al hygend langzaam {kepen, Zodat de ftalbaas zwoer, dat zy hem in het jaar Schier kostten zo veel geld aan zweepen, Als wel aan hooi, en ftroo, en haver met elkaêr, 'tGeen echter, naar ik denk, wat te overdreven waar'; Kortom, dit afgeleefd en uitgemergeld paar Had op een' zeekren dag, vroegtydig, eens vernomen, Dat de arts door podagra des nachts was aangedaan, En by geen mooglykheid zelfs uit zyn bed kon koomen; Nu dachten zy dien dag van ftal niet af te gaan, En hoopten zich daarom ter deeg eens uit te rusten, Weshalven zy elkaêr van vreugde hartlyk kuschten. III. deel. D Gy  50 TWEE DOCTORS PAARDEN. Gy lacht, en zegt, een paard gaf hier een paard een' zoen! Waarom toch zouden dit geen paarden mogen doen, Daar zo veel ezels, ja zelfs ezels van fatzoen Zulks, by 't ontmoeten hunner vrinden, Zich daaglyks onderwinden ? Dit in 't voorbygaan: maar om eindelyk nu recht Tot myn verhaal te koomeri; De paarden hadden dan, gelyk ik heb gezegd, Des morgens vroeg vernomen, Dat de arts, hun meester, aan het ziekbed lag geboeid Door podagra j zy, van den voorgen dag vermoeid, Verbeeldden zich decz' dag bevryd te zyn van Hangen; Maar ach! hoe waaren zy bedrogen met dit al! Men haalde hen weldra veel vroeger zelfs van ftal Dan naar gewoonte, 6 'bittre plaagcn! En fpande hen weêr voor de koets als andre dagen; Waarop een jeugdige arts, die tot de infantery Van ^Esculaap behoorde, Fluks in de koets trad; en, daar 't ryden hem bekoorde, En hy in de achterbuurt, ja fchier aan ieder zy' Der  TWEE DOCTORS PAARDEN. 5* Der ftad ook kranten voor zichzelven moest bezoeken, En all' de zieken van zyn' vriend nam vlytig waar, Moest eindlyk dit rampzalig paar Van maagre paarden, hoe ze inwendig mogten vloeken, Veel langer flooven, dan wanneer Zy werken moesten flechts voor hunnen eigen heer. * * Dus ftelt de mensch zich ook fomtyds geluk voor oogen Uit 's naasten ongeluk, en word niet zelden dan, Gelyk dit mager paardenfpan, Op de eigen wyze in 't eind' bedrogen. D a EEN  EEN BOER EN EEN CASSIER. Het kittelt ons, als wy een geestig andwoord hooren Van een' eenvouwdig' mensch, in laagen ftand geboren. Een boer ging eens voorby het huis van een' casfier, En zag hem op 't kantoor een' zak met guldens tellen; Hy zat daar juist alleen. Zeg: wat verkoopt gy hier? Vroeg hem de boer. Wat ligt ge, ö kinkel! my te kwellen Met uw gevraag? riep toen, al morrend de casfier: t Zyn ezelslppen, vent, indien gy 't recht wilt weeten, 't Zyn ezelskoppen, die ik hier verkoop. Wel, vrind, Zei toen de boer, dat mag eerst goede neering heeten, Wyl 'k maar een' enklen meer in heel uw' winkel vind. EEN  EEN BOER EN EEN KAT. In 't midden van de fchraale Maart, Als 't katje met den kater paart, En door hun naare lolleryen, ^Op hunne wyze, elkandren vryën; In een' dier guure dagen zat Op 't randje van een' put een kat: Zy zag haar beeldtnis in het water, En dacht, het was haar vriend de kater, Die haar zo vaak geliefkoosd had. Door minnedrift als overwonnen Maauwt zy hem vriendlyk toe, en fpringt heel onbezonnen Al kletzend in 't verleidend nat. Daar lag zy nu, geheel bedrogen, Te fpartlen , zwemmende in bet naauw Des diepen puts, tot zy in 't eind', door haar gemaauw, Een' braaven landman had bewogen ai D 3 Om  ^ EEN BOER EN EEN KAT. Om haar te helpen uit den nood, Die haar zyn hulp en byftand bood. Ik zal u eeuwig dank bewyzcn, En dienen u en uwe vrouw Zo gul en zo oprecht, zo trouw, Dat elk myn dankbaarheid zal pryzen; Dus fprak ze, wyl de boer was bezig met een touw Haar uit den put om hoog te hyzen: Hy red haar dus; zy volgt weldra Den man, om haar aan zyne gaê En kindren ten gefchenk te geeven. Hier, fprak hy, poesjelief! hier kunt gc in overvloed Van muizen en van ratten lecven; Doch , zo u dit niet ryklyk voed, Zal ik u bovendien nog ander voedzcl geeven; Maar 'k wensch alleen, ja ik gebied, Dat gy dien exter, dien gy daar zo hupplen ziet, Waarmee myn kindren zich vermaaken, Met bek of poot niet aan zult raaken: Ky is de fpeeJpop van de jeugd En  EEN BOER EN EEN KAT. 55 En hy verfchaft ons-allen vreugd Door zyne klappende aartigheden ; Laat dus dat vrolyk dier met vreden: Gekortwiekt, is hy niet in ftaat, Dat hy, indien gy wilt, uw nagelen ontgaat. Ik zou geheel ondankbaar weezen, Als ik hem deerde, fprak de kat: hy heeft van my In 't allerminst geen kwaad te vreezen; Hy trapper veilig aan myn zy'; Ikzelf zal hem myn byftand bieden, Indien hem mooglyk andre lieden Eens fchaaden wilden: dees myn poot En nagels helpen hem dan daadlyk uit den nood. De boer vertrouwde op 't geen zy zeide, Des hy van haar zyn affcheid nam, En, daar zy maauwend hem tot aan de deur geleidde, Zo dood onnozel als een lam, Ging hy gerust ter markt; doch vond zich heel bedrogen: Hy zag geen exter toen hy 's avonds wederkwam, Maar wel de veêren hier en daar door 't huis gevlogen. D 4 De  5^ EEN BOER EN EEN KAT. De kat, offchoón dien dag zo rykelyk gevoed, Van alles hebbende overvloed, Had hem verwoed van een gereten, En flechts uit fnoeplust opgegeten: 6 Valschaard fprak de boer, 6 wreedaart! die zo fnood De vreugd van 'thuisgezin, myn' exter, hebt gedood, Is dit myn gulle goedheid loonen En my uw dankbaarheid betoonen ? Hy nam hierop een' ftok, en fioeg met flag 0p flag 't Ondankbaar fchepzel, tot het dood ter aarde lag. * * HÉf. Dus word een deugdzaam man, oprecht in all' zyn daaden Vaak door een' valschaart, dien hy ï„ den tegenfpoed ' Behulpzaam was geweest, met weldaèn had beladen, Op eene ondankbre wyz' vergolden voor het goed Aan hem in ongeluk bewezen. Hoeluid eensvalschaarts mond ook fchreeuwe in tydvan nood: Gy zyt myn redder« 'k blyf u trouw tot aan den dood ! Gy hebt van d'eigen mond vaak lastertaal te vreczen. DE  DE SCHEPPING DER MOFFEN. XJecr Hoogmoed bad den Hemelvoogd Jupyn, Hy mogt toch zo goedgunftig zyn, En hem vergunnen, om een eenig dierlyk wezen Te fcheppen op deeze aard', Mits dat de ftof daartoe door hem wierd uitgelezen, En zwoer, dat dit gewrocht een meesterftuk zou weezen, Der Goden wellust, en der menfchen achting waard'; Jupyn keek heel verbaasd op dit verzoek, en lachte, Wyl hy zeer weinig goeds van deeze fchepping wachtte, Doch ftond het Hoogmoed toe, verwonderd, wat gedrocht Hy in het eind' ter waereld brogt, En wat de hoofdftof weezen mogt. Heer Hoogmoed dankte God Jupyn, en raakte Weldra aan'twerk:hy nam een'zwyn,een flang,een'paauw, En een' doorliepen vent, gekozen uit het graauw, Hy mengde ze ondereen, en maakte D 5 Een  58 DE SCHEPPING DER MOFFEN. Een fchepzel uit die lompe, uit die verwarde ftof, In menfchelyk figuur, en noemde dit een' Mof; Een wezen, hoe gering men hem op de aarde ook reken', Dat, naauwlyks noemenswaard', Inwendig trots is, en een krul draagt in den Haart; Een fchepzel, dat eerst laag kan kruipen, en kan fineeken, Zo lang het zonder invloed is, Doch komt het Hechts tot iets, wel ras begint te fteeken, En knort en mort, en dan tot ieders ergernis Zeer grootsch word, en byna geen mindren toe wil fpreeken, Wyl ieder hem zyn hoofd, en ryk verfierden fraart Hoogmoedig fteeds ziet in de hoogte fteeken; Een wezen meest van zwyn- van flang- en paauwen-aart. * + Men ziet dus, als men recht op zoo'n gewrocht eens ftaarr, Dat al de Moffen juist niet uit Westphalen koomen, Of dat uit Duitschland elk zyn' eerllen oorfprong nam: Men vindze te Parys, te Londen, en te Romen, En geen gering gedeelte ook hier in Amfterdam. EEN  EEN STUDENT, EEN UIL EN EEN NACHTEGAAL. Een uil, zo fors en groot als ge ooit een' uil ontmoet, Was op een' dorren tak van eencn boom gezeten, En wierd gefïadig, door het uilen dom gebroed, Den fchranderften van heel het vog'len heir geheten: Hier zat hy log en loom op zyn gemak, Wyl Philomeel van tak tot tak Al zingend huppelde, en door goddelyke toonen Den lof verwierf van één' van Phoebus waare zoonen, Een' jong' ftudent, die in hetlomrig boschjekwam, Waar hy den nachtegaal en dommen uil vernam. Hoe kan dit kleine beestje elks hart en ziel bekoren l Liet zich de jongling hooren, Terwyl dat logge dier, de flaaprige uil, gewis, Met al zyn deftigheid, by elk befpotlyk is. Na lang te gaapen, en te geeuwen Riep  6° EEN STUDENT, EEN UIL Riep de uil met opgefpalkten bek: Wat is het menschdom thans onnozel, dom en gek! Het acht de forfe leeuwen Min'dan de kikkers, wyl die onophoudlyk fchreeuwen; Dat is, het acht een' uil, begaafd met deftigheid, In eene groote pruik vol achtbre majesteit, Min' dan een vogeltje zeer klein en graauw van veêren, En onaanzienelyk van leest, En dat, wyl dit rampzalig beest Een weinig flechts kan kwinkeleeren. Indien deeze arme bloed Nog toonen koude flaan, gelyk de koekoek doet, 'k Zou zwygen om het dier niet meerder te verkleenen; Maar nu, nu is het waarlyk fchand'. ó Onnavolgbaar Griekenland! ö Wysheidkoesterend Athenen!' Hoe word de domheid thans rampzalig voortgeplant, 6 Edle Pallas! hoe moet gy in deeze dagen U over 't zotte volk beklaagen ! En hoe verbasterd is het menfchelyk gcflacht! Daar  EN EEN NACHTEGAAL. 6l Daar de uil, dien gy had tot uw' medgezel verkozen, Zo fchandlyk word befpot, zyn deftigheid veracht 1 'k Zie om die dwaasheid u, ö Pallas! dunkt my, bloozen, Daar gy u over die verbastering beklaagt, Gy, die op uwen helm den uil, uw' lievling,draagt, En telkens met u voert om zyn bckoorlykheden, Gelyk een minnaar 't beeld Van 't lieve meisje doet, dat hy bemint en fbreelt. 6 Slechte tyden! ó nog driemaal Hechter zeden! Hier floot de botmuil met een hoe! hoe! hoe! zyn reden. Gy, waanwyze uil, gy, onverftand, Riep Philomeel, op een' nadrukkelyken trant: Meent gy, dat Pallas u plagt op haar' helm te draagen Uit toegenegenheid voor u ? ó neen: Die fchrandere godin deed zulks alleen Om 't menfchelyk geflacht te leeren, Hoe ligt men kan door uiterlyken fchyn Van deftigheid en van verftand bedrogen zyn, En hoe men ligt door tooizel en door kleêren Misleid word, zo men niet den lterfling deeglyk kent, Die  6l EEN STUDENT, EEN UIL EN EEN NACHTEGAAL. Die zich daarmee verfiert: waarop toen de ftudent, Die juist tot preekheer zou ftudeeren, 't Gebeurde maakte aan heel de jonglingfchap bekend; Weshalven elk van hen, die predicant zou worden, Toen zwoer, dat hy zich nooit door kerkcnlevery, Door eene groote pruik, de trotfche hoofdkleedy Der Proteftantfche geestlyke orden, Zoude onderfcheiden, maar Dat ieder hunner voorts zyn eigen hair Zo zoude draagen, als Natuur 't hem had gefchonken. Van hier is 't, zegt men, dat wy hedendaags zeer raar De jonge preêkers zien met groote pruiken pronken. EEN  EEN RYKE VREK IN DE HEL. Een ry'ke vrek verliet met tegenzin dit leven, Wyl hy geheel zyn' fctiat 'Nu achterharen moest aan twee van zyne neeven, Die hy van hunne jeugd zeer kort gehouden had. Avarus kwam hierop, met logge en loome fchreden, By Charons boot, en vroeg, na hy der fchimmen ftoet En d'ouden veerman eerst beleefdlyk had gegroet, Of 't hem vergund ware om mede in den boot te treeden ? ó Ja, maar elk betaalt vooraf aan deeze zy' De vracht, riep Charon, om toch alle moeilykheden En harrewarrery Aan d'overkant van Styx dus doende voor te koomen. De vrek keek op het woord betaalen wyd en zyd, Of hy niet eveneens als aan den Beerebyt (*) By (*) Een herberg buiten de Utrechtfche poort te Amfterdam aan den Amftel.  6"4 EEN RYKE VREK IN DE HEL. By eenen omweg, als de Hoogefluis, die ftroomen In 't overvaaren kon vermyden, om de vracht Dus uit te winnen; doch, daar zulks niet kon gefchieden , Wierd nu terftond door hem iets anders uitgedacht: Ik plagt veel beter, dan wel verr' de meeste lieden, Dus fprak hy by zichzelv', te zwemmen, en ik kan, Indien ik zulks volvoer, gemaklyk dan Heel zonder kosten dus aan de overzyde koomen. Met fpringt hy in de zwarte ftroomen, En zwemt, al wat hy zwemmen kan.,. De norfche Charon zet twee ysfelyke blikken, En doet door zyn gezicht der fchimmen heir verfchrikken; Hy draait zich driemaal om, en flaat met al zyn magt Met zynen zwaaren riem in 't zwart en drabbig water, Zo dat de hel zelfs dreunt van 't ysfelyk geklater. Hy zweert by Acheron, en by den zwarten nacht, Dat hy dien booswicht, die zyn toegelegde vracht Hem dorst ontfteelen, zulks zeer duur betaald zal zetten. Avarus kwam hierop weldra aan d' andren kant, Gelyk ook Charon, die hem ftraks by Rhadamant Ver-  EEN RYKE VREK IN DE HEL. 65 Verklaagde, en bad, dat hy dien roekeloozen kwant Rechtvaardig ftraffen deed, naar de Elyfefche wetten. De gierigaart verfchynt, al beevend, op bevel Des ftrengen Pluto's, voor de rechtbank van de hel; Doch al wat hy tot zyn verichooning kan verzinnen, Is, dat hy 't heeft verricht om 't veergeld uit te winnen. Men liet hem buiten ftaan; my dunkt, zei Rhadamant, Men moest dien booswicht, om verdiende ftraf te erlangen, Vlak naast Prometheus met een1 zwaaren yzren band Aan Caucafus, ten prooi der wreede gieren, hangen: En ik, zei Minos, denk, men deed veel beter, dat Men deezen fchurk, die, door 't ontheiligen der ftroomen Van 't Elyfefche ryk , gezondigd heeft, by 't vat Der Danaïden deed verdiende ftraf bekoomen, Of dat men hem tot aan den hals In 't zinkend water liet van dorst verfmachten, als Een' tweeden Tantalus, opdat wy dus het zondigen Van deezen fchurk hierdoor het fchimmenheir verkondigen- ó Neen ! fprak Pluto toen, die hier als prsefident Gezeten was: men moet dien goddeloozen vent III. DEEL. E yee|  66 EEN RYKE VREK IN DE HEL. Veel zwaarer ftraffen doen erlangen: Men zette hem vooraf zes maanden lang gevangen, En zende hem daarop weêr naar den aardbol, naar Zyne eigen wooning, om onzichtbaar te verkeeren Met zyne neeven, die waarfchynlyk binnen 't jaar Meer dan de helft van zyn' gefchraapten fchat verteeren: Als hy zyn goud, dat fchier verfchimmelde in de kist, Dan zo baldadig door die knaapen Met Wyntje en Tryntje ziet verkwist, En hy zich bovendien, om zyn geweldig fchraapen, Van hen befpotten hoort, zal hem Zulks waarlyk zwaarer ftraf verfchaffen Dan een, waarmeê gy hem hier in de hel kunt ftraffen. En zulks wierd goedgekeurd met algemeene ftem. HET  HET VREEDZAAM HUWELYK. Hier rust een zalig paar, Dat dricen-dertig jaar Zo vreedzaam, eensgezind, mogt in den echtftaat leevett, Dat onder hen niet ééns was in dien tyd gekeven. De vrouw ftierf donderdags, en haar beminde man, Geheel bedroefd, gelyk men ligt begrypcn kan, Heeft faturdags daarop den geest gegeven. Eén graf bevat in zich hun beider lyf; één fteen Bedekt hun beider graf, waarop hun vreedzaam leven, Hun lotgevallen, en hun wederwaardigheên Met groote letteren naauwkeurig zyn gefchreven. Js 't waarlyk zo gebeurd, als gy ons hier vertelt ? 6 Ja, myn vriend, o ja! gy kunt 'er ftaat op maaken: Wie leeft 'er, die met recht den echtftaat nog kan laaken! Dus roept gy, die u in de bres voor 't huwlyk ftelt; E 2 Maar  68 HET VREEDZAAM HUWELYK. Maar hoor, myn vricnd,hier dient noodzaaklykby gemeld, Dat deeze man verliet, den morgen na zyn trouwen, Zyn braave wederhelft, de deugdzaamfte aller vrouwen, En trok naar Noord- America, Om zyn fortuin te maaken, Maar wierd door een' Algier genomen, en weldra Alsflaaf verkocht;doch mogt in 't eind'zynboeijenflaaken, En kwam twee dagen vóór zyn' dood, Door fchipbreuk van alT 't geen hy nog bezat ontbloot, Aan 't huis van zyne vrouw, die reeds lag buiten westen : 't Is nodig, dat 'er dit ook by befchreven word, Ik deed ligt anderszins de waarheid veel te kort: Want waar is 't huwlyk toch, al neemt ge een van de besten , Waar binnen 't jaar niet ééns gekeven word? EEN  EEN HOND EN EEN KIKVORSCH. Ziedaar dat goede dier, den os, fprak eens een hond, (Die zich aan 't hoekje van de naauwe floot bevond, Die 't veld omringde, waar deeze os, in eene weide, Een lui en vadzig leven leidde.) Ziedaar dat goede dier, riep hy, dat zich flechts voed Om, vet geworden, met zyn beendren, vleesch en bloed Den hond en mensch te fpyzen; Hoe fchuldeloos is hy , hoe goed! Wie moet den braaven os niet pryzen! Hem pryzen ! riep een kikvorsch toen: Wat reedlyk fchepzel kan zulks doen? Hem pryzen, hem, dien wreeden , Die, uit baldadigheid, al trappend door de floot, Myn tedre kindren, wyl ik zelf angstvallig vlood, Met zyne pooten heeft vertreden? Indien de hemelvoogd Jupyn E 3 Wil  70 EEN HOND EN EEN KIKVORSCH. Wil goedig en rechtvaardig zyn, Hy plaag' hem dag aan dag met de allerzwaarfte pyn, En doe hem uur op uur eerst duizend doodcn {terven, Vóór hy des flagers gunst mooge eindetyk verwerven. •*■ * + 'tGaat by den mensch, als 't by den hond en kikker ging: Dees noemt Calvyn een' zendeling Des Allerhoogflcn, en den vroomiïen man der aarde, Een ander, die 't geloof uit Rome's kerk ontfing, Noemt hem een' huichelaar, een' helfchen aterling, Dien God, alleen ter ftraf der fnooden , 't leven fpaarde : Déés noemt Alcest ecn'vriend,een vraagbaak voor zyn land, Een' fteunpilaar des ftaats, den allerbesten vader Des vaderlands; en die heet hem een' onverftand , Een' dommen dryfdoor en een' fnooden landverrader, De bron des ondergangs van ftaat en ftad en land. HET  HET KEURIG MEISJE. Saartje, die zo menig één', Die haar gul, oprecht Kwam vryën, Lagchend gaf een blaauwe fcheen , En flechts riep: 'k Mag u niet lyên! Saartje, die zo keurig was, Wilde een angeliertje plukken, Maar fprak, bukkend in het gras Om het fteeltjen afterukken: 't Bloemtje is nog niet fchoon genoeg; •k Wacht veel liever dus tot morgen, Morgen zal ik dan heel vroeg My de fraaifte bloem bezorgen. Maar het keurig meisje vond, 's Morgens in den tuin gekomen, Dat haar nichtjen Alegond 't Bloemtje reeds had weggenomen. E 4 Leert  72 HET KEURIG MEISJE. ♦ " 4tt 4V- Leert hieruit, ö meisjes! leert, In het prilste van uw leven, Als men gul met u verkeert, En u hart en hand wil geeven, Leert hieruit, ó meisjes! leert Onze beden aan te hooren: Thans word gy bemind, geëerd, Morgen kunt ge ons niet bekooren. DE  DE BIECHT. Een vrouw, die voor den biechtftoel zat, En veele zonden reeds oprecht beleden had, Zeide eindlyk, dat haar nog één misdaad iierk berouwde, Die haar heel zwaar op 't harte lag, Ja haar den grootften angst en kommer daaglyks brouwde, Doch dat zy fchroomde zulks te brengen aan den dag. Gy moet, fprak heeroom, my die misdaad eerst verklaaren, Niet zelfs 't geringde kwaad op reekning laaten ftaan, Wilt gy, dat ik u van uw zonden zal ontdaan. Goed, heeroom, fprak de vrouw: 'k zal alles openbaaren: Myn braave wederhelft, een minnaar van de jagt, Ging eens-naar Gelderland met nog twee andre heeren, Vier jaar geleden, voor omtrent een week of agt Uit jaagen: 'k moest dien tyd het huwlykszoet ontbeeren. Myn naaste buurman, jong en fchoon en welgemaakt, E 5 Daar-  74 DE BIECHT Daarby zo vlug van geest, zo aartig, welbefpraakt, Dat all' de vrouwen Hem voor den liefften man der gantfche liad fchier houên, Kwam my geltadig zien, zodra ik was alleen, En won myne achting eerst, toen myn genegenheên, Zo dat ik eindlyk hem — de kuischte vrouw kan dwaalen — Is 't nodig, heeroom! dat ik meerder moet vernaaien ? Vaar voort, fprak hy. Welaan ,hernam de vrouw: myn kind, Van mynen man zo teer als van my zelfbemind, (Hier ftortte zy een' vloed van traanen) Myn aartig meisje is van myn' buurman, niet van hém. ö Gruwel! riep toen met een donderende ftem De priester, en begon haar ernstig te vermaanen, En zeide: Ik wil,.vóór ik u aflaat geeven kan, Dat gy op heden nog aan uwen waarden man Rondborstig zult verklaaren, Dat hem het kind niet toebehoort. Ach, heeroom! fprak de vrouw, ik word van hem vermoord > Indien ik 't zeg. Geen nood, hy zal weldra bedaaren, Riep  DE BIECHT. 75 Riep heeroom: 't was flechts uit behoefte der natuur Dat gy die zonde deed; maar, zo gy 't durft verzwygen, Zult gy geen' aflaat krygen, En gaat by 't derven naar den poel van 't helfche vuur, Waar ge eindloos dan zult knarfetanden. De vrouw keek op dit woord heel angstig en heel zuur En kermde en weende en wrong haar handen: De keus was waarlyk zwaar, vermoord te zyn, Of eindloos met de zwaarfte pyn In 't helfche vuur te moeten branden; 'tGeval was hard,zy fchreit; wat keus heeft zy te doen ? De priester word gedwee: 'k geef aflaat, fprak hy toen, Indien gy my vóóraf by 't heilig kruis wilt zweeren, Uw' man te zeggen, dat hem 't kind niet toebehoort, En dat hy heeft (gy moet die zelfde woorden fpreeken) Geen part of deel 'er aan; maar, breekt gy dit uw woord, Dan zal de duivel u den hals en beenen breeken. De vrouw gaf zucht op zucht, doch zwoer by 't heilig kruis, Kreeg aflaat, en vertrok naar huis. Nu  7°" DE BIECHT. Nu raakte zy op weg aan 't denken en aan 't peinzen, Hoe zy het Huk best zal ontveinzen, En 't echter zeggen aan haar' waarden echtgenoot. De goede hals zat juist by 't vuur zich wat te warmen, Toen zy te huis kwam: zy nam "tmeisjen op haar' fchoot, En fprak van 't groot geluk, dat hen hun echtftaat bood, In plaats van andren; hoe men zich vaak moest erbarmen Om huwlyken, waar man of vrouw De kuifche wederhelft in d' echt niet bleef getrouw; Met kneep zy 't fchuldloos wicht in een' der armen ; Het kermde en huilde luid. Wat fcheelt 'er aan ? roept hy. Het kind is ftout, fprak zy: Ach, fchatje lief! wil flechts een hartig woordje fpreeken. Je kleine dreumis! houd den mond, Roept hy, of 'k zal je zo terftond In 't vuur maar fteeken, Of geeven je aan den grooten hond. Het kind verfchrikte en zweeg; toen riep het looze vrouwtje: Kom hier, myn lieve meid, kom hier,myn fchat, myn boutje, Myn engelachtig kind, myn fuikermond i Weg,  DE BIECHT. 77 Weg, kwaade man, gy zult haar aan den hond niet geeven: Zy is myn kind, dat u geheel niet toebehoort: Gyhebt geen part of deel 'er aan! Myn lief, myn leven, Geef moedje een zoentje, fchat! Voort, voort Met uwen grooten hond ! De goede man glimlachte, En zo deed ook zyn vrouw, die dus haar' eed betrachtte, En nog den zelfden dag den priester weeten liet, Dat zyn begeerte reeds volkomen was gefchied. Dus had die vrouw, met open oogen, En heeroom en haar' man bedrogen, En zich, door deezen loozen zet, Van 't woeden van haar' gade en 't helfche vuur gered. * * * De looste man kan niet doorgronden De middlen door een vrouw gevonden Waardoor zy zich onfchuldig ftelt, Indien't haar' goeden naam, haare eer, of kuischheidgeld. EEN  EEN ADVOCAAT EN EEN SCHILDER. Een fchilder, die fchier al zyn geld met procedeeren Verkwist had, en daarvan de dwaasheid al te laat Bemerkte, wierd verzocht, door zynen advocaat, Om twee cliënten in hun meest gcfchikte kleêren Te fchildren, d'een', die zyn proces gewonnen had, En d'andcr', die het had verloren: 'k Heb, fprak de fchilder, heel uw meening reeds gevat, En zulk een fchildery zal iedereen' bekooren. Hy maalde d'cersten in zyn bloote hemd, Al mymrend,peinzend, met een houding heel beklemd, En d'ander' moedernaakt, die troost zocht in het fchrcijen; Hy plaatfte een' advocaat 'er tusfchen beien, Heel vrolyk, en heel vet, gekleed zeer ryk en warm, Met al de kleêren der cliënten op zyn' arm. Maar zeg, waar dit geval,'t geen gy hier hebt befchreven, Ge-  EEN ADVOCAAT EN EEN SCHILDER. 79 Gebeurd is? Waar, myn vriend? ik meen in Portugal, Een plaats, waar ik niet ligt procesfen maaken zal, Als de advocaaten daar zó met cliënten leeven. Gelukkig Nederland, waar 't waarlyk anders gaat! 'k Mag u met recht gelukkig heeten: Hier, hier is ieder advocaat Bezield voorzeker met een allernaaüwst geweten; Want,daar hy meer naar 't recht,dan naar de goudbeurs ziet Van zyn cliënten, word geen duit te veel gefchreven; Ja, zo hy, even als het by den arts gefchied, 't Bepaalen van de fbm cliënten overliet, (*) Zy zouden hem misfchien wel dubbel geeven Het geen hy hen had opgefchreven. (*) In Amfterdam geeven de artzen de vifites flechts op, en laaten 't betaalen daarvan aan de zieken over. DE  DE DEUGD IN DE KRAAM. D e Deugd lag in de kraam! Gy fchud uw hoofd, en lacht, En vraagt, waar toch het kind ter waereld wierd gebragt ? Ter waereld! ik geloof zy kraamde in 's hemels zaaien: Daar is men deugdgezind. Maar, vraagt ge op nieuw, wie was de vader van het kind ? Jupyn voorzeker zelf! wie kwam het wichtje haaien? Lucina, dit gaat vast! ó Neen! gy raad het mis, Wyl noch Jupyn de vader is, Noch 't hemelhof de plaats is waar zy kraamde, Noch ook Lucina hier voor vroedvrouw heeft gefpeeld. Hoor dan,wat foort van kroost deDeugd heeftvoortgeteeld, En hoe het Noodlot dus zyn oogmerk wys beraamde : 't Was Ondeugd, die de Deugd in weerwil had verkracht, En 't kindje, dat door haar ter waereld wierd gebragt, Was 't menfchelyk gedacht, En de aardbol dus de plaats,waarDeugd met hartzeer kraamde. Dit  DE DEUGD IN DE KRAAM. 8l Dit nieuwgeboren kind Wierd zo door vader als door moeder teêr bemind, En droeg van vader en van moeder beiden blyken; En hoe het meer op de een' of de andre mogt gelyken, Te meerder deugdzaam of ondeugend was het kind. # * •*• Dees fabel leert ons, dat de vroomften deezer aarde Met ondeugd zyn befmet, en dat een fchurk, hoe groot Hy weezen mooge, die ons ramp op rampen baarde, Ten eenemaale toch van deugd niet is ontbloot. III. DEEL. F DE  DE DIEF. Ik ken een' grooten dief, voor 't oog een eerlyk.man, Ja zelfs alom gezien, en hooggeacht by veelen, Die echter daaglyks {teelt, waar hy maar fteelen kan, En als hy niet meer weet te fteelen, Dan Heelt hy van zyn' eigen fchat, Dien hy voorheen geftolen had. * # * Wie,roept gy, mag die dief toch weezen? 'k Bedoel hier geen perzoon ,'k fchryf fablen, geen paskwil: Het is de zaak, die ik bedil: Men kan die dievery by Neêrlands dichters leezen. EEN  EEN HEERENHUIS EN EEN EIK. Een heerenhuis, dat op een' hoogen zandberg ftond, Morde altyd tegen een' der fchoonften aller eiken, Die met zyn trotfche kruin den fchoorfteen kon bereiken, En zich vlak voor het huis bevond; 't Huis morde, zeg ik, wyl deeze eik door fterk tegroeijen Hem 't uitzicht had belet van zeven myl in 't rond: Offchoon ik, fprak het huis, my nimmer wil bemoeijen Met zaaken van myn' heer, wien alles toebehoort, Zo fmeek ik echter, dat hy u toch uit will' roeijen, Wyl ge u aan maat noch perk meer ftoort, En , gaat gy zo nog verder voort, Ligt over my geheel zult heenengroeijen: De bede van het huis wierd door den heer verhoord: De eik met zyn' wortel wierd ftraks uit den grond gereten, Hy viel 'al ploffend langs den berg naar 't dal, Maar Hoopte grootendeels onmidlyk door zyn' val Het huis, dat veilig op zyn wortlen had gezeten. F * EEN  EEN SLAK, EN EEN RUPS. Een Hak en rups verkeerden met elkander In zekren tuin zo eensgezind, Als ge ooit een vriendenpaar by 't reedlyk fchepzel vind; Geen Pilades wierd door Orcstes meer bemind, Dan de eene wierd bemind door de ander; De flak, die op haar' rug haar kleine woning droeg, Was, wen de dagvorst aan de blaauwe westerkimmen Zyn moede paarden nederjoeg, Steeds geemlyk, dat haar huis niet groot genoeg Voor beiden waare; en wen Aurora, by 't beklimmen Der inkarnaten kar, den aardbol overzag, Was myne flak, voor dauw en dag, Reeds op debeen, (neen! op den buik, wou 'k zeggen.) Om nu by haar vriendin, die heel den nacht In de open lucht had doorgebragt, Haar morgengroet gulhartig afteleggen, Daar  EEN SLAK, EN EEN RUPS. 85 Daar zy wel twintigmaal naar haar gezondheid vroeg. De rups befloot in 'c einde om ook een huis te maaken; Zy vormde een wooning voor haar beiden groot genoeg, Doch 't flakje mogt zelfs tot den ingang niet genaakcn; De rups gaf haar heel flecht befcheid, Wanneer ze, uit loutre tederheid, Eens kwam naar haar gezondheid vraagcn; De goede flak, die dit onmooglyk kon verdraagen, Betreurde haar verlies; doch, na verfcheiden dagen, Kwam eindelyk de rups, gevormd als een kapel, Haar wollig huis doorknaagen; De flak, verwonderd om het fraai hervormd geftel Van haar vriendin, die nu niet flechts op kleine pooten Heel traag en langzaam kroop, maar die nu even vlug Gelyk een vogel vloog, fprak: Welke lotgenooten Zyn we, ö vriendin! geweest! 't kan myn geluk vergrooten Te zien, wat heilftaat gy hebt zedert kort genoten. Verwaande flak! riep, met een houding, trots en ftug, De vlinder: gy! gy! die uw wooning op uw' rug Genoodzaakt zyt te draagen, F 3 En  EEN SLAK, EN EEN RUPS. En op een boomblad, of al kruipend over de aard', Uw kostje moeilyk zoekt, zeg, zeg, hoe durft gy 't waagen, Om my, op wie de mensch vol van verwondring {taart, Om my uw lotgenoote en uw vriendin te noemen, My, die zich overal by 't mcnfchelyk gedacht Hoort om myn fchoonheid roemen, Ja,na myn dood zelfs,word by vorsten hoog geacht, My, die myn rustplaats hou in prachtige paleizen, En daaglyks uit vermaak door veld en tuin gaa reizen, Waar ik van d'een naar d'andren hoek Het fmaaklykst voedzel uit een aantal geur'ge bloemen, Of uit het bloeizel van de lekkre perfik zoek! Spreek,kruipend beest! durft gy my uw vriendin nog noemen ? ö Trotschaart! fprak de flak, Zeg, is het u vergeten Dat gy in uwe jeugd hebt aan myn zy' gezeten, En fchreijend menigmaal het noodlot hebt verweten, Dat gy, beroofd van huis en dak, In onweer en in ftorm van tak tot tak Moest zuchtend dwaaien om uw leven Te  EEN SLAK, EN EEN RUPS. 87 Te redden, daar het my een wooning had gegeven, Waarin ik, tot aan 't fchynen van de zon, Voor nadrend ongeval my veilig bergen kon? Uw kruipende afkomst wierd u nooit door my verweten, Daar gy, zo fchittrend nn met purper en met goud, Van 't menschdom overal met achting word befchouwd, Had gy niet uw vriendin uit hovaardy vergeten. * * * ö Dat men 't menschdom op de keper eens bezie! Wat krielt het overal van nietige kapellen, En nederige (lakken, die Zich om de hovaardy dier trotfche wezens kwellen! F 4 EEN  EEN GROOTE BULHOND, EN EEN KLEIN WATERHONDJE. Een bulhond, die op ftervenlag, Een kwaade rekel, die, fints jaaren, nacht en dag Op zeker buitengoed, om dieven aftefchrikken , Geplaatst was, zag daar juist een' kleinen waterhond, De vreugd van 't huisgezin, met beentjes zich verkwikken, En keek het diertje met afgrysfelyke blikken, Uit nyd en afgunst aan, wyl 't hondje zich gezond, En hy zich doodlyk ziek, ja dervende, bevond. Het goedig beestje met des bulhonds lot bewogen, Kvvameindlyk heel bedroefd, met traantjes in zyne oogen, Hem naderen, en vroeg,met een beklemde item, Die ongeveinsdheid toonde, of hy nu eindlyk hem Nog eenigszins van dienst kon weezen? Koom nader, fprak de bulhond toen, En geef my voor myn dood flechts éénen affcheidszoen : Dit zal my goed doen, en my mooglyk nog geneezen. Het hondje,dat vojftrekt geen onheil dacht te vreezen, Sprak  EEN GROOTE BULHOND, ENZ. 89 Sprak by zichzelven: 'k Zal zyn' laatften wil voldoen: Kan ik zyn fterfuur iets verzachten, 't Geeft my genoegen, en 'k heb aan myn' pligt voldaan. Hy nadert naauwlyks, of de dog fpant al zyn krachten En zyn verwoedheid voor de laatfte maal nog aan: Hy grypt het arme beest met zyne vuige tanden, Als of 't een wolf waar', die hem ftervend aan wou randen, En roept, daar 't bloedend dier lag jankend op den grond: Gy, kleine keffer! die zo vrolyk en gezond En zonder onheil dacht te leeven, Ja, dartel fpeelend, daar ik worftel met den dood, De lekkre brokjes van des meesters hand genoot, Gy zult nog eer dan ik den laatften adem geeven. Dus fprak hy, door het vuur der afgunst aangedreven, En beet uit nydigheid het weerloos hondje dood. DeNyd en de Afgunst, heel ontbloot van mededoogen, Twee vuige monsters, uit Pandora's doos gevlogen, F 5 Die  90 EEN GROOTE BULHOND, ENZ. Die als een Circe een' mensch verandren in een beest,, Zyn, van Prometheus dagen, Tot op dit oogenblik twee van de zwaarfte plaagen Voor 't menfchelyk geflacht geweest: Zy zyn de fcheppers van den oorlog, en 't verwoesten Van dorpen, fteden, van het allerprachtigst oord; Zy zien met vreugd de ploeg op 't kwynend veld verroesten, Als maar het flagzwaard blinkt, en rust en vrede ftoort; Van 's waerelds kindsheid af tot zelfs in onze dagen Zyn zy de ftokers van verraad en broedermoord, En teistren 't menschdom met de ftrengfte geesfelflagen, Waarvan men immer heeft gehoord. EEN  EEN NACHTEGAAL, EN EEN UIL. Den fchellen nachtegaal, die, om zyn kunstvermogen En onnavolgbren toon Van lieflyk zingen, zo door 't menschdom als de goon, Geroemd wierd, elk door zyn' gezang hield opgetogen, Bekroop de lust om met den exter, kraai en fpreeuw, Schoon lagchend om hun fchor gefchreeuw, Door 't veld te vliegen om zich dus eens te vermaaken; Een deftige uil, die in een'hollen boom zat, zag Dit by geval, ontfloot hierop zyn lompe kaaken, En riep, daar hy heel trots kwam langzaam voor den dag: 't Is fchandlyk, philomeel, dat gy u durft verlaagen Om met den fpreeuw en kraai te vliegen door het veld: Weet, waar men meê verkeert daar word men meê geteld; Gy! die door uw gezang fchier ieder kunt behaagen, Gy moest zo deftig, als de wyze en fchrandere uil, In eene donkre plaats in de eenzaamheid verkeeren, Opdat gy mensch en dier door uw gedrag mogt leeren, Dat  $1 EEN NACHTEGAAL, EN EEN UIL. Dat vvaare wysheid zich houd onophoudlyk fchuil, En nooit gezellig is als juist met haar 's gelyken; Ik bid, ó nachtegaal! ik bid u dus, ei, koom By my in deezen boom, Opdat gy met uw' zang uw deftigheid doet blyken; En dat een ieder zie dat gy met my verkeert: Hierdoor word gy weldra veel meerder nog geëerd, ö Lompert! liet hierop zich philomeel toen hooren, Het lachverwekkend,fchoon heel kunfleloos,gefchreeuw Van d'exter, kraai en fpreeuw Kan my, die tot vermaak thans rondvlieg, meer bekooren Dan al uw deftigheid uit eenen trotfehen aart, Met domheid en waanwysheid hoogst gepaard, Ten fpot der fchranderen geboren. Nu zing ik defdg uit een fchelle keel en mond, Dan vlieg ik weder door de hosfehen, boomen, haagen, Met exter, kraai, en fpreeuw in 'trond, Ik huppel, dartel zelfs met hen geheele dagen, En zulks kan my veel meer behaagen, Dan uw gezelfchap, dat ik fïeeds verveelend vond. Dus  EEN NACHTEGAAL, EN EEN UIL. 93 •& Dus hoorde ik menigmaalen Een' hoogstverwaanden zot, heel deftig van gewaad, Met een languitgeftrekt gelaat, Waar domheid op te leezen ftaat, Op een' geleerden arts, of fchrandren advocaat, Die, van het werken moê, wat los en vrolyk praat, Of in een' vriendenrei eens aan het kolven gaat, Of zich door fcherts vermaakt, op de eigen wyze fmaalen. EEN  EEN RAAF, EN EEN ZWAAN. Een zwarte raaf ging met een fchoone witte zwaan ; Een weddenfchap eens aan, Wiens kleur de fchoonfte mogte weezen? Maar wie, fprak toen de raaf, zal hier als rechter flaan ? Voorvast een fchrandre Europeaan, Hernam hierop de trotfche zwaan: Die is in 't heilig recht doorkundig en doorleezen. ö Neen! fprak toen de raaf, men kieze een' Moriaan : Die zal veel beter rechter weezen; Of, zo u dit mag tegenftaan, Men neeme een geelen (*) bok, een' waar' Americaan. Dit wierd door beiden goed gevonden. 'Er wierd om zulk een' bok gezonden.Hy hoorde aandachtig eerst de zaak uit beider monden, ó Raaf! wat zyt gy vol van waan, Riep (*) Een invvooner der bosfchen, koperkleur van vel.  EEN RAAT, EN EEN ZWAAN. 95 Riep toen luidkeels de Americaan: Hoe kan de trotsheid toch een dier zo fterk verblinden! Ik twyfel zelfs geen oogenblik, Of elk zal de uitfpraak billyk vinden: De zwaan wint vast. Hy is byna zo blank als ik. JU-  JUPITER, MOMUS, EEN EZEL, EN EEN ZWYN. De bitfe Momus vroeg aan cl'ezel, en het zwyn Of zy met hunnen (laat op de aard' te vrede waaren? 6 Ja, riep elk van hen: toen bad hy, God Jupyn Mogt hem de reên daarvan verklaaren; Want hoe, fprak Momus, kan zulks byna mooglykzyn? Twee dieren, die op de aard', de domsten zyn geheten, En overal veracht, een ezel en een zwyn, Zyn met hunn' ftaat te vreên! 'tKomt, fprak hierop Jupyn, Dat zy de laagheid van hunn' eigen ftaat niet weeten; Want de eene draagt een krul hoogmoedig in den ftaart, En denkt zichzelven van aanzieuelyken aart, En de ander meent, dat hy, door langheid van zyne ooren, En dier en mensch, ja zelfs de Goden kan bekooren. VE-  V E N U S. Wie doet myn fabelnimpli der godenzaal betreên? 't Is Venus, uit het fchuim des oceaans geboren, Die, om haar godlyk fchoon en haar bevalligheên, Eenpaarig tot godin der liefde wierd verkoren, En als de mingodes van ieder aangebeên: AH' wat ons de oudheid van haar fchoonheid heeft befchreven Was flechts een flaauwe fchets, een fchaduw van het leven: Toen zy voor de eerftemaal wierd op d' Olymp geleid, Stond heel de hemel van verwondring opgetogen; Niet één godin vond zelfs de minfte lelykheid, Daar Juno en Minerv' zich fchandelyk bedrogen, Toen zy, door jaloufy bedwelmd, uit Momus mond Op balfem, om haar fmart en hartzeer te verzachten, Aêmechtig hoopten, want de bitfe Momus ltond Voor de eerftemaal verftomd, wyl Venus all' de krachten Van zyn bedilzucht brak, hy niets te vitten vond: III. deel. G Ja»  98 VENUS. Ja, Venus kon alleen zyn fcherpe tong verachten: Nu ftaroogt elk, verrukt, op haar vergoode leest, Haar' blanken boezem, en haare ambrozynen lippen, Van welker boorden niets dan liefdeklanken glippen; Doch 't albetoovrend oog ontroert elks hart het meest, i Daar't minneflraalen fchiet langs 'tbloozend fchoon der wan- (gen. Dan Haat men weêr het oog op d' een' of andren god, Nieuwsgierig, wie van hen het overheerlyk lot Befchoren zy, om haar tot echtgenoot te erlangen; Dan is 't Apoll', dan Mars, dien elk tot man verkiest Voor Venus, in wier fchoon al 't fchoone zich verliest. Maar wie, wie durft zo ilout die godheid daar genaaken? Een oude manke vent, met zwart bcrookte kaaken, Waarop de ruwheid van zyn ziel gefchilderd ftond, Met traauende oogen, en een' tandeloozen mond, Waaruit hy niets dan walg en afkeer fchynt te braaken, Wiens eeuwig ftuursch gelaat geen enkel lachje teelt, Daar hy, wyl Phoebns op de cither lieflyk fpeelt, En Mars door heldentoon het hemelhof doet dreunen, Zich  venus. 99 Zich noch aan citherfpel, noch zangen fchynt te kreunen, Maar uit zyn holle keel, al raatlend, gromt en bromt, En 't gantfche hemelhof door zyn geraas verftomt. Het is Vulcaan, gevolgd van yslyke Cyclopen, Die, wagg'lend, achter hem met zwaare hamers loopen, Wier aanzien elk godin tot huivrigheid verftrekt, Daar elk op dat gezicht een grillend wezen trekt, En all' de goden hem en zyn gevolg begekken: Hy nadert hinkend, en omvat met onverftand Met zyn bemorste en dik van eeld begroeide hand Den hagelwitten hals, en durft met lompe trekken De moeder van de min zyn' liefdegloed ontdekken: Elk lacht den lompert uit; doch Venus fchynt ontlteld, Want de oude vent was ryk, Apollo had geen geld, Mars was een krygsman, wien de fchyven meest ontbreeken; Vulcaan deinst hinkend af; 't édnoogig volk verzelt Den mokersbaas, en fpoed naar Lemnos guure ftreeken, Al wagg'lend, met hem heen, om 't buigeloos metaal, Door't vlammend vuur vermurwd, te fmeeden en tebreeken : G 2 Elk  100 VENUS. Elk zoekt zyn woonplaats op, en Venus Paphos zaal. Niet ltfng daarna verfchynt met hompelende fchredeji Der fmeden manke god met Venus aan de hand Voor Hymens outer, dat in alle tyden brand Voor ieder minnaar, die tracht in den echt te treeden: Men zegt, dac Hymen zelfs verbleekte op dit gezicht, En had Noodzaaklykheid hier niet haar' post verricht, Aan wier bevelen hy is eindeloos verbonden, Hy had voor de eerftemaal zyn' eed en pligt gefchonden; Kortom, de huwlyksgod deed Venus en Vulcaan Van 't heilig outer als gehuwden heenengaan. 't Gerucht hiervan verfpreid zich ras door's hemels zaaien; De goden ftaan verftomd; Mars is het meest verftoord; Maar by 't godinuendom word een gelach gehoord, En een gejouw, dat ik onmooglyk kan verhaalen: Doch de oude blikfemfmit had flechts een' korten tyd Met zyne fchoone vrouw zich in den echt verblyd, Of Mars bezocht dit paar, voor Venus eer gefchapen, En waarlyk meer gefchikt dan de oude man Vulcaan; Zy  VENUS. IOI Zy fpreekthem vriendlyk toe, geeft hem een' lonk, waaraan Mars 't zyne ontdekt: kortom, vóór hy is heengegaan, Bekroont hy zelfs Vulcaan reeds met Aktoeons wapen: Hy komt wel ras, te rug; wie kan de aanvalligbeên Van Venus wederftaan? Vulcaan ontdekt de reên Van zyne komst, en doet een net van yzer fmeeden, En werpt in grootst vermaak hen 't om de naakte leden, Vangt dus 't aêmechtig paar, en fielt het aan de goön, Schoon tot zyne eigen fchande, in 't openbaar ten toon. Ach! riep Mercuur, die nu van minnedriften blaakte, En nydig was om 't geen god Mars genoten had: Ach! zo Vulcanus my ook zo befchaamd eens maakte, Dan ruilde ik niet myn' ftaat voor Plutus besten fchat. Waarop de hemelvoogd den bode van de goden, Den fpottenden Mercuur, heeft tot zyn ftraf geboden, Om Venus, waar zy gaat, geftadig na te gaan, En, als zy mooglyk weêr word in een net gevangen, Of dat zy anderszins haar leden voelde prangen, Haar door zyn vlugheid en zyn krachten by te ftaan: Waaraan Mercurius, naar Jupiters verlangen, G 3 Van  102 VENUS. Van 't eigenst oogenblik gehoorzaam heeft voldaan. •& Dit is de reden ligt, dat, zelfs in onze dagen, Mercurius een vrouw, Die zich omtrent haar' man niet trouw In kuischheid heeft gedragen, Nog door zyn hulp moet onderfchragen. SE-  SELINDÉ. SeJinde, meer dan veertig jaarcn, Reeds hier en daar met gryze hairen, Selinde, die voorheen niet lelyk was, En nu nog gaerne jong en fchoon wou heeten, Hoewel door 't onbefchofte fpiegelglas Het tegendeel haar meer en meer zelfs wierd verweten, Waarom zy menig een in ftukken had gefmeten, Zy, die, weleer voorzien met veel bevalligheên, Wierd van de jonglingfchap geliefkoosd, aangebeên, Had door het canonneeren van de batteryen Van d'onverzoenelyken Tyd, Die jeugd en fchoonheid fterk beftryd, Zo yslyk veel reeds moeten lyên, Dat menig kies, en gaave tand, Dat boezem, en gelaat, en fchoone bruine hairen Zo deerlyk waren aangerand, G 4 Dat  1o+ SE LINDE. Dat geene meer dezelfde waaren, Als flechts voor vyfentwintig jaaren, Het geen zy echter niet gelooven kon; Kortom, Selinde, die voorheen wi^rd by de zon Door ieder jongling vergeleken, Wierd nu flechts aan de bleeke maan, Wanneer zy is aan 't ondergaan, Gelyk gefteld; en elk zaj duidlyk haar gebreken, Behalven zy alleen: zeer jeugdig opgefchikt, En, zelfs tot walgcns toe, gekapt, gekleed, beftrikf, Verftoutte zy zich in gezelfchap dus te fpreeken: Wy , meisjes, moeten nu de vreugd Genieten van de prille jeugd, Voor d'ouderdom ons komt genaaken: Hy is de vyand der vermaaken, Wy, meisjes, moeten vrolyk zyn, Zolang Wy jong zyn, en de tyd ons 't wil vergunnen. Wy, meisjes, zegt gy, riep Katryn , Gy kost niet flechts myn moeder zyn, Maar zoud myn grootje weezen kunnen. Elk  SELINDE. 105 Elk jongling lachte, en zei, 't is waar: Doch zeg eens, juffrouw, in wat jaar, Dus vroeg haar Piet, hebt gy deez' aardbol 't eerst bekeken ? Selinde kon van nyd naauw' fpreeken, En wierd op 't oogenblik zo bleek, Dat zy aan Hamiets fchim geleek, Doch riep al ftotterend: Indien 't u kan behaagen, Indien gy 't weeten wilt, hoor ,wysneus! hoor, ik ben, Schoon ik zo oud niet fchyn, reeds agtëntwintig, en Slechts ettelyke dagen; Maar zeg my nu, hoe oud zyt gy? 'k Ben eenentwintig, andwoord hy: Wel, laffe vlasbaart! ftamelt zy, Een maagd van dertig jaar, al heeft zy gryze hairen, Is vast zo oud nog niet, onthou die les van my, Als reeds een ezel is van eenentwintig jaaren. Die klap was raak, maar hy ■ Sprak: Juffrouw lief! ei, laat uw fpotternyen vaaren, En zeg ons recht, hoe oud gy zyt: Ligt raakt gy heel uwe achting kvvyt, G 5 Door  IOÖ SELINDE. Door 't yslyk jokken, want die ettelyke dagen, Waarvan gy fpraakt, zyn vast vyfduizend, zo niet meer, Want gy gelykt 'er, op myne eer, Van d'eigenst' ouderdom te zyn, waarvan weleer De goede Sara plagt te klaagen, Toen zy haar' echtgenoot, haar' heer, Haar' fterken Abraham niet langer kon behaagen. "Dit kan eene oude meid onmogelyk verdraagen. Nu fprong zy byna uit haar vel. 't Zo fterk geteisterd zen.uwflel Raakt daadlyk aan den gang ; daar valt ze in onmagt neder; Zy word gelyk een ftecn zo koud ; Geen Hoffraan helpt in tminst, geen vlug en geestig zout ■ Geeft haar het leven weder. Foei, jongling! wat hebt ge onderdaan? I Ioe zult ge, indien zy fterft, die wroeging ooit ontgaan ? Men legt haar' op een bed van {loeien. Geen polsflag is 'er meer te voelen. Men maakt de kleêren los of 't hart nog mooglyk klopt; Doch vind de borst geheel met doeken opgepropt. Wat,  SELINDE. IO7 Wat, zegt men, of dit mag bedoelen? Dit fchynt de hoofdflof van den boezem, zeide Piet, Waarmee Selinde pronkt: fluks ipringt ze van de ftoelen En fchreeuwt: Neen, deugcniet! Neen, maagdeneererover! 't Is voor de zvvaafe kou Dat ik die doeken op myn borst en boezem hou. Zy grypt de lappen weg, en heel haar flaauwte is over. DO.  DOMINÉ VAN DER MALLEN, EN DE DORPSCHOUT. Een zeker weleerwaarde en zeer geleerde heer, Een domme dorppastoor, zyn naam was Van der Mallen, Zat onder 't boerenvolk vol deftigheid te kallen, Vervloekende in zyn hart de goddelooze leer' Van d'ouden Becker, die den duivel dorst verzaaken, En door zyn helsch bewys den christen diets dorst maaken Dat deeze booze geest Nog nooit door iemant was op aard' gezien geweest, Daar 'k op myne eer, zei hy,u echter durf verklaaren, Dat 'k in den maanefchyn des nachts, by helder weêr, Hem duidlyk heb gezien: ik wandelde op en neer In 't boschje by myn' tuin: daar hoorde ik keer op keer Een ysfelyk geraas door boomen, takken , blaóren: Ik keek heel fchielyk om, en bleef al bevend ftaan, 'k Zag  D0M1NÉ VAN DER MALLEN, EN DE DORPSCHOUT. I09 'k Zag toen den helfchen droes ;hy keek my grimmend aan; Ik flapte trillend voort, doch onder 't heenengaan Keek ik gefladig om; hy zat me als op de hielen, En loerde, alsof hy my zo levend wou vernielen. Denk hoe beangst ik ben geweest! Daar ieder nog den fchnk op 'spreêkheers wezen leest, Vraagt hem defchoutvan'tdorp:Maar,zeg eens, weleerwaarde! In wat gedaante was 't, dat hy aan u verfeheen? Had hy een' paardenvoet ? of wel een horrelbeen ? Of eenen langen ftaart? Neen, waarde fchout,ö neen, Sprak dominé, daar elk der boeren op hem ftaarde; ö Neen! liet zich met een' beklemden mond En een gelaat, waarop nog de angst te leezen flond, De .ontroerde pharheer hooren ; Maar 'k zag den duivel toen in de gedaante van Een' grooten ezel met twee zwarte en haïrige ooren. De fchout rees van zyn' floel; hy lachte, en zeide: Ik kan, ó Boeren! dit geval zeer duidelyk verklaaren: De preêkheer maakte zich door 't ritfelen der blaêren • Vooraf reeds doodsbenaauwd, en zag toen, heel bevreesd, Zy-  IIO DOMINÉ VAN DER MALLEN, EN DE DORPSCHOUT, Zyne eigen fchaduw door de boomen, Die hem al vlugtend op de hielen fchcen te koomen: Ziedaar den duivel, die in 't boschjen is geweest. is DE  DE LOGENAAR GESTRAFT. Een heer vol deftigheid, meer ryk van beurs dan geest, Zo karsvars uit Oost-Indien gekomen, Waar hy verkondiger der waarheid was geweest, Doch nu als gast in ons gezelfchap meêgenomen, Loog op zo flout een' toon, dat we allen keer op keer Elkander wenkten; doch het niemant wilde waagen Te zeggen, dat hy loog: in 't eind' zei deeze heer, Dat zeker neger, die een pitje van een peer Had doorgeflikt, begon eerst over kramp te klaagen Omtrent den krop der maag, en toen, dat hy, een zweer Ontdekkende in zyn keel, de pyn naauw' kon verdraagen Waarop hy eindlyk flikte, en flraks op hoog bevel Geopend wierd, doch dat m' in plaats van een gezwel Een peerpit vond gegroeid tot een' der kleinfte boomen, Waarvan een takjen hem was uit de keel gekomen, Het geen zyn' dood veroorzaakt had. 't Ge-  IT2 DE LOGENAAR GESTRAFT. 't Gezelfchap, dat zich nu niet langer in kon toornen, Riep cindelyk: „ Verbruid ! wat leugenaar is dat ?" Toen wierd de zaak door my heel ernstig opgevat, 'k Zei: Holla, heeren! 'k bid, wilt toch geen oordeel vellen Van zaaken, die gy niet verlïaat; "k Zal u een voorbeeld van dien zelfden aart vertellen, 't Geen mooglyk uw begrip veel meer te boven gaat: Toen ik nog te Edenburgh ftudeerde, Was daar een arme Schotfche vrouw, Die 'k vaak met myn bezoek vereerde, Wyl'kby myn t'hniskomst graag wat nieuws vertellen wou. Die vrouw wierd Jenny Scot geheten, Zy woonde in Frafers laan; Ik laat met opzet u die kleinigheden weeten, Of iemant mooglyk 't eens mogt onderzoeken gaan; 't Waar' jammer als 'er zelfs 't geringde wierd vergeeten; Ten minsten zulks had my wel duizendmaal gefpeten. Maar nu aan uw verhaal, riep elk der gasten, zeg, Waarom zo verre een ommeweg? Ho, hol mynheeren! ho! 't gewicht der kleinfte zaaken Kan  DE LOGENAAR GESTRAFT. XI3 Kan zulks fomtyds noodzaaklyk maaken. 't Was Jenny Scot, die, door een' Schotfchen appelbeet, Een pit had doorgeilikt, juist als de neger deed. Een maand daarna kwam uit haar keel een takje groeijen, Het geen ftraks bladren gaf, en toen begon te bloeijen, En eindlyk wierd een boom, die't vrouwtjejaar op jaar, Dan min dan meer, doch door elkaêr Zes zakken appels geeft. — Waarop zyn weleerwaarde Zyn verdere vertelfels fpaarde. •S- ♦ Als gy een' windbuil, die uit verre landen koomt, Zó onbefchoft hoort liegen Dat elk het vatten kan, lieg, lieg dan onbefchroomd Nog eens zo fterk alshy: gy zult u niet bedriegen, Stelt gy hem dus belagchelyk ten toon, Dat gy dan dank verwerft, en hy verdienden loon. III. DEEL. H DE  DE KRYGSRAAD. De zoon eens generaals, een trotfche jongling, bad, Door een verzoekfchrift, eens den grooten Fredrik, dat Hy hem goedgunstig wou den rang van krygsraad geeven. Zyn vader, fprak de vorst, heeft in zyn roemryk leven My grooten dienst gedaan, dus ik den jongeling Zulks niet wil weigren; doch alleen met dit beding, Dat hy zich wachte,om, door waanwysheid aangedreven, My in den kryg zyn' raad te geeven. D E  DE SNOEK VOOR JUPITER. Een groote fnoek, de fchrik der visfchen van den Rhyn, Die menig een' verflond, kwam zuchtend voor Jupyn, En bad, hy mogt de menfchen toch beletten, Om hun vervloekte fchakelnetten En totebellen in den Rhynftroom uit te zetten, Waardoor zo menig een van 't edel fnoekgeflacht Dus wierd gevangen, en moorddadig omgebragt. . ó Onbezonnen dier! liet zich Jupyn toen hooren: Hoe durft gy met dien wensch myn bezigheden flooren, Gy, die met al uw magt Een aantal visfchen, als, den braasfem en den voren, Ja kleine fnoekjes, nog geheel ontbloot van kracht Om wederftand te biên, met uwe fcherpe tanden Moorddadig aan durft randen, En met het grootst vermaak verdelgt, H % Waar-  ll<5 DE SNOEK VOOR JUPITER. Waardoor ge uw eigen kroost in 't onmeêdoogend woeden Niet zelden binnenzwelgt! Dit, fprak de fnoek, doe ik alken om my te voeden. En dat is 't juist, hernam hierop de hemelvoogd, Het geen de mensch door u te vangen fteeds beoogt: Verbeter dus vooraf uwe eigen hoofdgebreken, Eer gy begint van die van anderen te fpreeken. ♦ * Dus gaat het by den mensch, als 't ging by deezen fnoek : 't Is altoos zo geweest en 't zal ook zo wel blyven: Men biilykt onbefchroomd zyne eigen wanbedryven, En noemt de daaden van zyn' evenmensen een' vloek. TWEE  TWEE ECHTGENOOTEN. Een zeker ambachtsman, kreeg, onder 't avondëeten, Met zyn beminde vrouw Eens fterk verfchil: waarom ? zulks is my reeds vergeten; Zo dat hy zwoer, dat hy van nu af aan nooit wou Met haar in 't zelfde bed weêr flaapen; Het eigenst' zwoer ook zyne vrouw; En echter ftond het met hun meublen zó gefchapen, Dat Hechts dit twistend paar een eenig bed bezat: De man bedacht daarom een middelfchot te maaken: Hy deed zulks, en zyn vrouw, weleer zyn grootfte fchat, Moest, daar hy dit gezworen had, Nu de eene helft, en hy ftraks de andere genaaken. Elk lag, op zyn beftemde plaats, in 't bed, Reeds meer dan honderdmaal zich heen en weêr te keeren; Doch beiden hadden zy 't op 't zwygen nu gezet, Schoon beiden wenschten om hunn' eed weêr af te zweeren. H 3 Na  TWEE E CHTGEN O O TEN. Na meer dan drie uur tyds was rustloos doorgebragt, En geen van tweeën fcheen het fpreeken te verkiezen, Begon, in 't holfte van den nacht,, De man zeer fterk te niezen; Waarop de vrouw riep: Welbckomtje, lieve man! 'k Wensch dat het u moog' wel bekoomen! Meent gy 't van harten, vrouw! zegt hy, en kan Ik zeker weezen? Ja, ö ja, roept zy. Dat dan Dc plank, fchreeuwt hy, door my word'daadlyk weggenomen. Hy deed, gelyk hy zei: men kuschte elkander teêr: Elk gaf zichzelv' de fchuld nu van 't gekyf, en, eer Zy fliepen, zwoeren ze alle beiden, Dat nimmer in hunn' leeftyd weêr Een plank, een naare plank, hen van elkaêr zou fcheiden. 'T GE-  'T GEVOLG DER AANDOENING. Wat kan een hartstocht ons een'drom van rampen baareni Een onverwachte fchok Van droefheid of van vreugd heeft vaak de zwarte lok Op eens veranderd in een bosch van gryze hairen, Den dood zelfs aangebragt, waarvan ik een geval, Uw traanen waard', vernaaien zal. De jeugdige Lubyn, die naauwlyks nog drie jaaren Met Lotje zyne gaê had in den echt geleefd, Kreeg 's morgens onverwacht een overval, en heeft Dien zelfden middag nog den geest gegeven. Denk, denk, hoe de arme vrouw, geen twintig jaaren oud, Gefchreid beeft, daar zy zich zo jong als weêuw befchouwt; Gevoelt dit liever, 't word naar waarde nooit befchreven Door iemand, zo als ik, die nimmer was getrouwd: Maar, luider! luider toe! gy zult onmidlyk hooren H 4 • Hoe  120 'T GEVOLG DER AANDOENING. Hoe zwaar dit fterfgeval die tedre jonge vrouw Gefchokt, gefolterd heeft, en dompelde in den rouw, Ja, welk een aaklig lot haar eindlyk was befchoren; Zy, om flechts kort te zyn, in 't prilfte van haar jeugd, Stierf ook dien zelfden dag; wie moet haar niet beklaagen? Maar 'k hoor, ö lezer! u reeds ongeduldig vraagen: Hoe ftierf zy ? Hoe ? Zy ftierf door overmaat van vreugd. HET  HET VINNIG MEISJE. Een meisje, dat op ieder fmaalde Die maar het minde foutje had, Beklaagde zich eens, in een groot gezelfchap, dat Men openbaar door heel de ftad verhaalde, Dat zy, nog ongehuwd, twee kindren had gehad, Schoon zy zich, als zy zei, niets aan die praatjes Hoorde. Ik, fprak een heer door haar gekrenkt in zyn fatzoen, Doe hier als Chesterfield wel eertyds plag te doen : 't Is, hy geloofde Hechts de helft van 't geen hy hoorde. H 5 EEN  EEN GEVANGEN, EN DE RECHTER. Een geestig, braaf, door-eerlyk man Wierd heel onfchuldig eens in hechtenis genomen; Doch naauwlyks was hy voor den rechter nog gekoomen, Of deeze, een bullebak, een nieuwerwetsch tiran, Zei: Vent! wat fchurkery hebt gy verricht? ik kan Den fchelm, den fchobbejak, den guit zelfs in uw wezen Zeer duidlyk zien; fpreek op! De braave man Keek hem ftaroogend aan, en zei niets anders, dan: Ik zweer u, rechter! 'k wist waarachtig nooit voordeezen, Dat myn gelaat zoo'n fchoone en goede fpiegel was. # # * Het kittelt my, als dus een lompert komt te pas. DE  DE BRAAVE NEGER. Gantsch wars van fabeltaal En dichteriyke vinding, 't Geliefkoosd masker der verblinding Van ondeugd en bedrog, zal ik een echt verhaal, In Noord-Amerika onlangs gebeurd, vertellen. Ik noem met opzet hier de plaats 'er by, Opdat men niet mooge onderftellen, Dat dit vertelfel Hechts door my verzonnen zy; Ik geef 't u zaaklyk zo, als 't my is opgegeven. •S- * * Een zeker heer, naby Nieuwjork woonachtig, had Dit in zyn testament befchreven: „ Zodra ik dood ben, wil ik, dat „ Menalmyn negers ftraks hunn'vryheidsbrief zal geeven." " Hy ftierf, en fchoon zyn boêl heel anders dan mendacht Was uitgevallen, wierd zyn wil nogthans volbragt. Elk  I24 DE BRAAVE NEGER. Elk neger zag zich nu van flaverny bevryden; Doch de arme weduw, die, in rykdom opgevoed, Van haare jeugd, haar koets en paarden plag te ryden, Liep op haar' ouden dag niet flechts te voet, Maar kreeg weldra gebrek, en de arme bloed Zoude aan den bedelzak ligt hebben moeten koomen, Zo niet een jonge Haaf, dien zy had opgevoed En om zyn deugd in haar befcherming had genomen, Haar door zyn edel hart had van dat juk bevryd. Toen al de negers dan hunn' vryheidsbrief bekwamen, Bad deeze braave borst heel vruchtloos, langen tyd, Zyn meesteres, zy mogt toch middelen beraamen, Dat hy in haaren dienst bleef werken, als voorheen: Ik, fprak hy, ben nog jong en fterk van lyf en leên, En kan voor u en my den kost gemaklyk winnen. Ach! fprak de goede vrouw, verban dit uit uw zinnen: Ik ben fchier afgeleefd, en myn Parochi zal, Zolang het God behaagt dat ik zal moeten leeven, My uit der armen kas in dit myn ongeval Het nodig onderhoud ligt geeven. Neen,  DE ERAAVE NEGER. 125 Neen, fprak de neger, neen, mevrouw, Zo lang ik leef, en myn gezondheid flechts behou', Zal ik het nimmer dulden, Dat iemand, zo als gy, zo goed, zo gul, zo trouw, 't Diaconiebrood eeten zou: Ik, ik verdien welligt door 't werken daags een' gulden; 't Stel agttien ftuivers u daarvan met vreugd ter hand: Dit zal genoegzaam zyn voor beider onderftand. Hoe ook de goede vrouw dit eerst wees van de hand, Liet zy zich eindlyk overreeden: Men zag den neger nu altoos, vernoegd en bly, Voor dag en daauw, het veld betreeden, En, fchoon hy thans geheel was vry, Veel fterker werken, dan in zyne flaverny; Elk avond gaf hem nieuwe reden Tot blydfchap, wyl hy zag dat de oude braave vrouw Zich in haare armoe zo geduldig konde fchikken; En wist hy iets, dat haar heel lekker fmaaken zou, Hy kocht het daadlyk om haar recht eens te verkwikken. Dus leefden zy drie jaar', vernoegd en wel te vreên: Al  126 DE B RA AVE NEGER. Al was hun kostje fchraal, zy leefden toch van 't geen De braave neger won, die haar gedurig reden Tot blydfchap gaf, door zorg en kleine oplettendheden; Maar wat gebeurde 'er toen? Een loteryfraous wist Den braaven jongling, die geen duit ooit had verkwist, Door zyne praatjes te overreeden Een lot te neemen in de nieuwe lotery. Hy geeft het geld 'er voor, hoe zuinig hy ook zy. De Jood komt kort daarna op ftraat hem tegentreeden, En roept: Geluk! geluk! myn vriend, want gy, Gy hebt den hoogden prys gekregen Op 't uw van my gekochte lot. Heb dank, heb dank, ö goede God! Riep toen de neger, voor dien onverwachten zegen; Doch niet zo zeer om my, Als om myne oude vrouw: nu, zegt hy, nu zal zy Weldra weêr in haar koetsje ryden, En lekker eeten, als voorheen, 'k Zal haar van al haar' ramp, zo veel ik kan, bevryden; Zy zal aan niets gebrek nu lyden. Dus  DE ERAAVE NEGER. Dus fprak hy, dankend God voor zyn weldadigheên, En fnelt naar huis, om haar met weldaên te overlaaden. •& *