KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK UIT DE MALATE Ni SCHAP VAN DS. H.W MEIHUIZEN  KATECHIS MUS DER H. SCHRIFTUUR.   KATECHISMUS dek. H. SCHRIFTUUR, o f ONBE'RWY S in den GODSDIENST; OP DE BEGINZELS der OPENBARING E. IN VRAGEN EN ANTWOORDEN. dook. C. DE V S. I E S, Lseraar der Doopsgezinden te UtrecM, Te ROTTERDAM, B-y J. F. LINDEN.BERG, op de Noordblaak, by de Beurs. 1782.  DER GEMEENE KRISTENHEID, t N S» IN. HET BYZONDER HAR ER LEERZAME EK OEFFENENDE JEUGD G E W Y D.  VOORBERIGT. Ti M'T"einig tyds na tnyne komst als Leer aar, in myne tegenwoordige Gemeente, verzogten my enigen der meergevorderden, zo in jaren # als vatbaarheid, uit de Katechiferende Jeugd, om ' afzonderlyk onderwys van my te ontvangen; ten einde zig, daardoor, tot het afleggen der belydenisfe van het Kristelyk Geloof en het ontvangen van den H. IVaterdoop, volgens de gebrulkelyke wyze by onze Doopsgezinde Gemeenten, des te beter en 'gereder te kunnen bekwaam maken. Ik bewilligde gaarne in dat verzoek, te meer daar ik, door mynen toenmaligen, nu overledenen > Ambtgenoot, hier toe zelfs aangemoedigd werd; en nam dus, met onderling goedvinden, dezen afzonderlyken taak op my , arbeidende daar aan met ongemenen lust, van het Najaar 1771 tot het Voorjaar van 1773; wanneer de meesten myner onderwyzelingen tot Leden der Gemeente werden aangenomen. Gemelde myne Amptgenoot zette toen, op zyn beurt, dit afzonderlyk onderwys met de overigen en enigen op nieuws bygekomenen voort: daar mede aanhoudende tot op de droevige ongefteldheid, welke zyn Eerwaarden, in den Zomer van 1775, overkwam, «; waarvan hy niet weer herjielde; terwyl ik zelve myri eerstbegonnen werk, nog enigen tyd, met de nieuws aangekomene Ledenmaten agtervolgde. Ik hield, in deze Katechifatie, de volgende manier van onderwyzen. Vooraf een kort zamenjlel der voornaamjle Godsdienjlige kundigheden , welken ik nodig oordeelde mynen Leerlingen in te prenten, * 3 . ont-  vi V O O R B E R I G T. ontworpen hebbende, gaf ik hun, volgens de daar. by gemaakte verdeling, telkens zo vele Schrift elyke Vragen ter beantwoording op, als gevoeglyk, in éne Les, konden nagezien en beoordeeld worden. En, na dat zy alvorens zeiven de Antwoorden, op deze Vragen, op het papier gebragt en voorgelezen hadden, liet ik hen, vervolgens, zodanige Antwoorden van myn eigen opïtel, en op myn Vóórzeggen , fchryven, als ik oordeelde, best op de gegevene Vragen te pasfin. Wanneer zy, langs dien weg, een genoegzaam aantal van Vragen en Antwoorden, 't zy één of meer Les/en uitmakende, op het papier gekregen hadden, liet ik hun tyd, om dezelven met ene gezette en herhaalde aandagt na te lezen en te beoeffenen: en hield, telkens, tusfehen beiden, ejie afzonderlyke Les, om hen over den zakelyken inhoud derzelven, en de daarin voorkomende byzonderheden, vraagswyze te onderhouden. Wy vonden ons, onderling, ongemeen wel, by deze manier van onderwyzen, en ik hadde het genoegen, van myne Leerlingen, binnen kort, aanmerkelyke vorderingen te zien maken. Zie daar 1 de gelegenheid tot het eerst opftellcn van dezen Katechismus, die thans, in de volgende bladeren, onder eene meer uitgebreid.de en volkomener gedaante, het ligt ziet. Het voornemen tot deze Uitgave hebbe ik reeds van overlang opgevat', aangemoedigd zynde door enigen myner Vrienden en Medeleeraren, welken ik hier over geraadpleegd hadde. Tyd, en wel langen tyd, hadde ik egter nodig, om myn eerjie opftel, 't geen, in vergelyking met dit,. niet meer dan een ruuw ontwerp was, te befcliaven, te verbeteren en uit te breiden, en gedeeltelyk aan ie vullen, vist ■ \  V O O R B E R I G T. vu niet het geen 'er aan ontbrak. En ik beklage my niet, dat ik zo zeer langzaam, en by gedurige tusfchenpozen, daaraan gearbeid hebbe. Het ter zyde leggen, en na enigen tyd weder opvatten en nalezen, van 't geen ik eerst en vervolgens hadde opgefteld, heeft my, by het toenemen der Jaren, en het meer rypen van het Oordeel, door aanhoudende oeffening, gelegenheid gegeven, om gebreken te verhelpen en voor te komen, welken, door te grote overhaasting, onvermydelyk daar zouden ingeflopen zyn; en die my , misfchien^ weldra na de uitgave, myne fchielykheid zouden hebben doen beklagen: fclioon ik egtef, ook nu zelf, verre af ben, van dit Werkje als iets volkomens > en waar op meergevorderden en oordeelkundigen niets zouden kunnen aanmerken, op te geven. Zulk ene waanwyze en berispelyke vooringenomenheid, met myne eigene begrippen en opbellen, bezat ik nimmer, nog hope ik ooit te zullen koesteren. Ik geef dit myn onderwys uit, onder den Naam Van katechismüs der h. schriftuur; my verbeeldende dat deszelfs inhoud, op ene genoegzame wyze, aan dezen Tytel beantwoord, en eigenaartig daar mede word uitgedrukt. De Tytel van katechismus fchynt tog, wegens het overoud gebruik daar van, in de Kristen Kerk, ruim zo wel te pasfen aan een Godsdienftig onderwys, als aan enig ander: niettcgenflaande men, jedsrt onlangs, zo grote menigte van Gefchriften, over deze en gene kleinere takken van natuurlyke Wetenfchap (in navolging zekerlyk van den bekenden Katechismus der Nature, door den Wel Eerw. en zeer geleerden Hre j. f. martinet uitgegeven, en die, naar des* 4 zelfs  vin VOORBERIGT. zelfs verdienfien, zo wel by ons ontvangen is) onder dezen zelfden Tytel zag in 't ligt komen. Dat ik wyders dit Leerboek den bygevoegden naam van Katechismus. der h. schriftuur geve, fteund beiden op de manier van het daar in voorkomend onderwys, en op deszelfs inhoud of den aart van ,t onderwys zelve. De wyze, waar op ik hier de voorname Waarheden van den Godsdienst opgeve en ontvouwe, is, merendeels, dezelfde, waar op de gewyde Schriften ons dezelven leren en inprenten: te weten by wege van Gefchiedvcrhalcn. De Godsdienst, en vooral de geopenbaarde, (en of ''er buiten deze enige andere ware kan zyn, zoude misfehien in twyffel getrokken kunnen worden) fteund bog, zo in deszelfs beginzels of Waarheden als in deszelfs Bewyzen, voornamelyk op Gebeurtenisfen, die ons derzdver kundfehap opleveren. Het is, langs dezen weg , dat het Gode zeiven behaagd heeft, ons Menfchen, van tyd tot tyd, tot deze verhevene wetenfehap op te leiden. Het Schriftuurlyk onderwys hieromtrent is voornamelyk gefchiedkundig. En waarom zouden wy dan enen anderen weg, hierby injlaan, dan waarop de Opperfte Wysheid ons is voorgegaan ? Te meer, naardemaal deze manier van onderwyzen, niet alleen de eenveuwdigfte en vatbaarrte is voor de gemene verftanden der Menfchen, maar ook- ongelyk de veiligfte en zekerfte, om de Godsdienftige Waarheden, zuiver , volkomen, en in een geregeld verband cn zamenhang met eikanderen, aan het ligt te brengen. De ondervinding heeft ons fleeds het gebrekkige doen zien van enen andereu, tot dus verre meestal gebruikelyken, enen louter Schoolfchen redenkundigen Lcertrant, naar welken de meeste on-  VOORBERIGT. ix onderwysboeken, in den Godsdienst, of liever 'i geen men den mier kunftigen naam van Godgeleerdheid mag geven, tot op heden, ingerigt waren, onder de Kristenen, van byna alle Gezind-- heden (*). Deze Leerwyze volgende, loopt iemant ligt gevaar, om een zamenftel van Godsdienst voor den dag te brengen, als best met zyne vooraf aangenomene begrippen en vooroordelen overeenkomt, en kan hy het des te gemakkelyker als Sclirif tuurlyk opgeven , naarmate hy zig, met meer behendigheids, van deze en gene byzondere fpreekwyzen, en zinnebeeldige uitdrukkingen der H. Schryveren weet te bedienen. Het is hier door, dat men dikwyls een geheel eigendimkelyk jlelzel van Godsdienfiige Wlarheden, of die als zodanig worden opgegeven, bekomt: welk, ten groten dele, op leenfpreuken en figuren gebouwd, de wezenlyke Beginzels en^Pligten van den Godsdienst , buiten enig verband en zamenhang aan elkanderen , in een vreemd- ligt voordraagt, of door velerleije byvoegzels en omhangzels byna onkenbaar, en altyd betwistbaar maakt, voor hun die gewoon waren aan ene andere uitlegging der Schriftuurlyke fpreekwyzen. En dus kan de Lezer, ofönderwyzeling, wel enigermate bedreven worden, in 't geen men de twistende Godgeleerdheid noemt, of in de byzondere Stelzels der onderfcheidene Gezintheden van Kristenen; maar nimmer zal hy, daar (*) Men heeft, wel is waar, van tyd tot tyd, enige Schrrftuurlyke Historiefche Vraagboeken uitgegeven : dog dezelven zyn ook maar geheel en louter Geschiedkundig: zonder dat men daar in aanwyzing vind, van zedelyke Waarheden of derzelver verband met de grote Gebeurtenisfen, in de H. Historie vermeld.  x VOORBERIGT. daar door, tot ene regte en duidelyke kundigheid geraken van de wezenlyke en zuivere Beginzels of Leringen, en Pligten van den Godsdienst, of derzelver Zamenhang, Gronden en Bewyzen. Men mag ,• langs dien weg, ene menigte, eenzydige begrippen en vooroordeUn inzuigen, en de afzonderlyke gevoelens en praktyken, van deze of gene onderfcheidene Gezintheid of Kerkgemeenfchap van Kristenen, ten volle leren , verftaan en met enen Jieethoofdigen yver verdedigen ; maar men zal nooit , uit deze enkel aardfche en natuurlyke bron, de vreedzame , gezeggelyke en befcheidene wysheid, welke van boven is, putten: nog enige onderfcheidene en volledige denkbeelden bekomen, van 't geen wezenlyk Godsdienst mag geheten worden, of van den waren aart, den oorfprong en het wezen van den Kristelyken, of van de wyze, waarop deszelfs Leer allereerst ingevoerd werd, en tot ons gekomen is (*). Aan dezen mangel kan de Schriftuurlyke, Gefchiedkundige Leerwyze niet onderworpen zyn: naardemaal de grote Gebeurtenisfen, waar op zy de Godsdienftige waarheden grond, en waar uit zy dezelven afleid, en derzelver wezen , aan gene verfchillende uitleggingen kunnen bloot flaan. Men heeft daarom, fints enigen tyd, voornamelyk in Duitschlandra Zvvitzerland, zig van deze manier, ter opheldering en entvouwing van de GodsCO Men begrypt ligtelyk, dat ik hier alleen het misbruik in 't oog hebbe, waaraan de Schoolfche Lcertrant, naar myn inzien, boven de door my gehoudene, onderhevig is." Het zy verre van my, dat ik alle Op ilellen, waar in die Leerwyze, met"befcheidenheid en oordeel, gevolgd is, zoudeveragtcn of veroordelen.  V O O R B E R I G T. ai Godsdienftige Waarheden en Bêwyzen, meer bepaaldelyk beginnen te bedienen; en om dezelfde rede hebbe ik best geoordeeld, in dit Onderwys, dezelve , voornamelyk, in het oog te houden en doorgaa?ts te volgen. En gelyk dus de manier van onderwys, in mynen Katechismus , naar den leest van die der H. Schrifture gefchoeid is, mene ik ook, dat den aart en inhoud van denzelven daar mede genoegzaam over'èenftemd, om dezen Tytel te gebruiken. In welken zin ik deze overeenkomst verfta, blykt enigermate uit het ophelderend Byvoegzel, van Onderwys in den Godsdienst, volgens de beginzels der Openbaringe. Te weten-: ik hebbe, voor dezulken fchryvende, onder welke het Goddelyk gezag van de Schriften des O. en N. Testaments niet betwist of in twyffel getrokken word, my , in het ontvouwen ■ van den Godsdienst en het fiellig aanwyzen van deszelfs Waarheden en Pligten, van de onderrigting en 'verklaring dier H. Schriften overal bediend, en my fteeds alleen op haar gezag beroepen. Myn onderwys is dus regtftreeks Schriftuurlik, uit de Openbaring ontleend, daar op gegrond en daar mede geftaafd. Niet dat ik zoude Foorwenden , ene verklaring van den gehelen Bybel of ene ontvouwing van deszelfs inhoud in alle byzonderheden, in een zo kort bejiek, te -hebben opgegeven: nog ook zelfs alle min gewigtige, fchoon geenzins nutteloze, byzonderlyk voor meer geoejfenden, zedelyke of Godsdienftige denkbeelden en Waarheden, welken, of by gevolgtrekkinge, uit de eerften en gewigtigen kunnen afgeleid, of misfehien uit deze en gene uitdrukkingen en redeneringen der H. Schryveren, zonderling van het  xn VOORBERI'GT. het N. Testament, zouden mogen opgemaakt worden. Ik hebbe my voornamelyk bepaald tot dat deeel van den inhoud der Goddelyke Openbaringe, welk meer byzonderlyk en regtftreeks gefchikt is, om ons wys te maken tot zaligheid: en gevolgelyk tot het aanwyzen en ontvouwen van die eerfte, gewigtige en noodzakelyke Godsdienstleringen, welker kundfchap wy niet ontberen kunnen, en welke nogtans genoegzaam voor ons is, om aan Gods oogmerk en wil, in derzelver openbaarmaking, te beantwoorden, en, hier en hier na, waarlyk vroom, deugdzaam en gelukkig te worden ; met één woord, tot al dat geèn, welke wy nodig hebben, te weten, te geloven en te betragten tot zaligheid. En in dezen, hebbe ik my geenzins laten bejiieren, door enig gezag van Menfchen, of Menfchelyke zamenftellen en leerbegrippen, maar eniglyk door dat van Gods heilig en alleen onfeilbaar IPwrd: en, naar myne beste vermogens, met alle oplettendheid en onzydigheid van oordeel, deszelfs Onderwys en Leer gepoogd aan te wyzen en te ontvouwen. Verfchillen, egter , zommigen myner Medekristenen, die dit Boek mogen in handen krygen, met my, omtrent deze opgave, ik verkieze, hier over, met niemant te twisten', maar laat enen iegelyken gaarne die vryheid, waartoe ik, met allen, een gelyk regt mene te hebben. ■ Denken dus enigen, dat ik te weinig gezegd hebbe, laten zy, 'f geen zy oordelen mogen,hier of daar, te ontbreken, byhet lezen, of by welk gebruik zy 'er ook anders van zouden verkiezen te maken, daar by voegen. ■ Ben ik, integendeel, volgens de gedagten van anderen, in deze of gene afleidingen of uitdrukkingen,  V O O R B E R I G T. ma ■gen, te verre gegaan, dat zy het vermeende overtollige 'er van aflaten. Ik tragt niemant myne begrippen en verklaringen optedringen. Nog wil ik gehouden worden , met de uitgave van dezen Katechismus, een nieuw Symbolum of Geloofsregel voor te fchryven, of enig ondcrfcheiden zamenftel van Godgeleerdheid , van enige afzonderlyke Kristelyke gezindheid, zelfs niet van die Gezinte, onder welke ik als huishoudelyk Lid en Leeraar verkere, op te geven. Zulks men, naar dit Godsdienftig onderwys , geenzins , de algemene begrippen en gevoelens der Doopsgezinden hebbe te beoordelen. Het behelsd ■ de mynen, en, zo ik vertrouwe, die van ■alle weldenkende Kristenen, onder allerley Gezindheden. Ja ik verbeelde my, dat de hier aangewezene en ontvouwde Waarheden, wat ook zommigen daar nog verder mogen verkiezen by te voegen, ten minfle in zo verre als zy hier ter neder gefield zyn , over 't geheel, de loeftemming van alle Kristbclyderen zullen verwerven: en dat, ?t geen 'er als byzonder en betwistbaar in voorkomen mogte, indiervoege is voorgedragen, als niet alleen ene befcheide koor deling verdiene van allen, die hieromtrent met my mogten verfclrillen, maar Zelfs ene onzydige oplettenheid en nader onderzoek niet onwaardig is. Altans, daar ik niet ten oogmerk hadde, om alleen ten nutte myner Doopsgezinde , maar van alle myne Kristen Medebroederen , ten minfte der Proteftantfche Kristenheid, te fchryven, hebbe ik my zo algemeen en overal met die befcheidenheid getragt te verklaren en uittedrukken, als tot dat oogmerk vereischt werd, en als ik overtuigd ben, enen Kristen Onderwyzer ie betamen. Het is om deze reden, dat ' ** ik,  xiv V O O R B E R I G T. ik, niet alleen: my..in gene Gefchilftukken hebbe ingelaten, veel weiniger de onderfcheidene meningen en- begrippen van 'deze of gene Kristen Genootfchap.pen, of van zommige afzonderlyke Belyderen , onder dezelven, in enig onvriende'lyk dagligt gefield, of zelfs met afkeuring genoemd; — maar dat ik zelfs die byzondere Gevoelens, Leringen en Praktyken geheel onaangeroerd hebbe gelaten, welken de Doopsgezinden, als zodanig, bekend Jlaan, byzonderlyk aantekleven en te verdedigen,en die ik zelve anders opregt ben toegedaan. En ik hebbe my zeiven, omtrent dit laatftc, des te gereder kunnen involgen; naardemaal deze afzonderlyke Gevoelens en Godsdienftige Gebruiken der Doópsge? zinden, genoegzaAm in alle Leerboeken, en Godgeleerde ftelzels en verhandelingen Aiex. Gzzinte., aangewezen en ontvouwd, en in zommigm opzettelyk, en op ene uitgebreide wyze, verhandeld en verdedigd zyn geworden. Terwyl zy, boven dien, door niemant onzer, voor Hoofdleringen van 't Jïristendom, of ter Zaligheid noodzakelyke Waarheden of Pligten voorden opgegeven; en., diensvolgens, in ene meer algemene opgave van het gewigtigst en wczenlyk deel der Godsdienftige..kennis zeer gevoeglyk konden agterwege gelaten worden* Ik biede dan dezen mynen Katechismus der. gemene- Kristenheid aan, en hope, daar mede, iets te zullen toebrengen, tot opbouw' van óns aller Geiove, in onzen enigen en algemenen Here en Zaligmaker Jezus Kristus, en tot uitbreiding en bevestiging van de kennisfe der Waarheid, die naar de Godzaligheid is. En alhoewel dit. Onderwys meer byzonderlyk gefchlkt is, voor de oeffenende Jeugd en "ter onderrigting van de zodanigen, die nog gene genoegzame kennis, der Godsdienftige Wnar heden. en  VOD1BE R I G T. »i en Pligten bezitten, om beiydenis van den Kristelyken Godsdienst te doen; of voor dezulken, die, fchoon reeds dadelyke belyders des Kristendoms en Leden der Kerke, egter, hy gebrek aan verder' oiu derzoek* niet in ftaat zyn', om behoorlyke verantwoording te doen van de hope, welke in hun is; — zullen nogthans, zo ik my vleije, meergevorderden en waarheid^ en onderzoeklievenclenj niet zonder vrugt, het zelve doorbladeren kunnen j zo, om hunne reeds verkregene kundigheden te verfterken en uittehreiden ; als , voornamelyk , om meer en meer overtuigd te worden van de geloofwaardigheid, redelykheid en aannemelykheid deiGeopenbaarde en der Kristelyke Lere, 'in 'tbyzonder ; en van de grote en onwaardeerbare voordilen, het blykbaar nut en'den dierbaren troost, wélke, voor ons Menfchen daar door te wege gebragt is, en daarin opgelhten ligt. Als mede, om , door middel van de aanleiding, hun hier gegeven, het Opgroeijend Gcjlagt, welk, hunner Zorge., Opzigt of Onderwys, meer byzonderlyk, toebetrouwd is, optevoeden in de lering en vermaning des Heren, en hunnen Kinderen of OnderWyzelingcn, de Godsdienflige kundigheden , in die bnopgefmukte eenvouwigheid, en kragt van overtuiginge te helpen inprenten,, als meest kan dienen, om derzelver Geloof onwrikbaar te maken, en beJland tegen de meest gewone vilteryen en tegenwerp pingen van Onkristenen; zo wel als om hun ene, liefderyke verdraagzaamheid ■ inteboezemen, jegen hunne aanjlaaude Medekristenen van allerley Gezindheden. 'Wel is waar; het gros der Ksistenbelyderen is te zeer verkleefd aan vroeg ingeprente vooroordelen , ten behoeve van deze en gene byzondere Leer-** % " be-  XVI VOORBERIGT. begrippen, en wyzen van voorftellinge, om te verwagtcn, dat een meer algemeen Onderwys, welk zig geheel eenvoudig en kunstloos, en ten enemale entbloot van de gewone optooizels van enen SchoolJchen Leertrant, opdoet, een zo gunftig onthaazal aantreffen, als aan deszelfs uitgeftrekt doeleinde genoegzaam kan beantwoorden, en waarop men, met meer gronds, kan hopen, by de zodanigen, die aan de hier gehoudene wyze van voorftellen en onderrigten meer . gewoon waren. . Den zulken biede ik, derhalven, dezen mynen arbeid meer byzonderlyk aan. En wel voornamelyk hebbe ik dezen Katcchismus gefchikt en uitgegeven, ten gebruike van de oeffenende Jeugd, in onze Doopsgezinde Gemeenten: welke het wel niet ontbreekt aaneneverfcheidenheid van Godsdienftige Leerboeken, dog. die meestal op de oude leest gefchoeyd zyn , hoe veel goeds ook enigen, zo vroegere als latere, behelzen : behalven dat de meesten alleen ter onderrigting van eerstbeginnenden of niet zeer verre gevorderden dienen (*_): daar dit Onderwys voorname- (*) Ene byzondere aanpryzing verdiend een kort cn eenvoudig Zedenkundig Leerboekje, onder den tytel van Godsdienftig onderwys voor jonge Kinderen , onlangs by de Boekhandelaren Yntema en Tieboel, te Amjlerdam uitgekomen. Het is te wenfehen, dat het by dé Katcchilatien der eerstbeginnenden ten gebruike moge ingevoerd worden, en de bekwame Opftcller zig dus, te' meer, aangemoedigd vinde, om ,zyne nadere onderrigringen, welke hy, op het einde, ons fchynt toe te zeggen, door den Drnk gemeen te maken. Nog is 'er, ten dienfte van meer gevorderden, in denjare 1780, hy de Erven Houttuin. te Amjlerdam in 't ligt gekomen, een Onderwys in dim Godsdienst, byzonderlyk gefchikt ten dien/Ie der Chrrsielyke Jeugd: 't geen met veel oordeels en gematigdheids is opgefteld , en vele nuttige aanlci- din-  VOORBERIGT. xm melyk voor meer geoeffenden gefchikt is: lt zy om hun tot een handleiding te dienen, ter beantwoordinge van fchriftelyke vragen: of om voor de Ouders of Gemeentelyke Onderwyzers, by gedeelten, met de vereischte oplettendheid te worden voorgelezen , en dus aanleiding te geven tot nadere en verder ophelderende mondelyke Vragen en Antwoorden. Tot het woordelyk van buiten leren en opzeggen, is deze Katechismus, uit hoofde van deszelfs uitgebreidheid, benevens die der meeste Antwoorden, geheel niet gefchikt. Om egter deszelfs aangewezen gebruik te beter te bevorderen en des te gemakkelyker en algemener te maken, hebbe ik ten oogmerk, om,zodra mogelyk,een kort uittrekzel van het hier in 't brede ontvouwde te maken , en onder den naam van enen kleinen Katechismus mttegeven. Dit kort begrip zoude, ingevalle myn arbeid de goedkeuring mogte wegdragen, gelyk de gewone Vraagboekjes, door de Jeugd van buiten geleerd en opgezegd, en naderhand, door dit uitgebreider onderwys, naar de ftraks opgegevene manier, vervangen kunnen worden , of wel gelyktydig daar mede gebruikt, indiervoege, dat men haar deze beiden Leerboeken le gelyk in handen gevende, na het van buiten leren van ene Les uit den kleinen Katechismus, haar het aandagtig nalezen en beoeffenen van dezelfde Les , in dezen groteren, aanprees; om dus by liet opzeggen der geleerde Les, en de nadere mondelyke onderrigtingen omtrent derzelver inhoud, den Leerling te meer vatbaar voor dit nader Onderwys te maken, en hem te beter in ftaat te fielten, tot het be- dingca tot verder onderzoek en oeffening aan de hand geeft.  xvnr V O O R B E 111 G ï. beantwoorden der Vragen, welken men,-tot dat einde, zoude mogen verkiezen voortejïellen. Dan hoedanig een gebruik men ook van dezen mynen arbeid zal verkiezen te maken, myn opregte wensch is, dat dezelve overal en fteedsbeantwoorden moge, aan het groot .oogmerk, welk ik my in het gemeen maken daarvan, hebbe voorgefteld, te weten, mynen Naasten te behagen tot Stigting; —■ en dat dit Werkje diensvolgens (Irekke ter aankweking en bevordering van regie kennis der Godsdienftige Waarheid, van gezond Gelove, opregte Liefde en onderlinge V>rdraagzaamheid , en onwankelbare Hoop op het toekomend Eeuwig Leven. Utrecht, 31 Augustus, 1782. .  INHOUD Inleiding. . . . BI. i EERSTE AFDELING. Over den Natuurlyken Godsdienst, dus geheten, dog grotendeels opgemaakt uit het onderwys. en den algemenen inhoud der Goddelyke Openbaringe. . . ... 4 EERSTE LES. Over den Oorfprong der Waereld, het Beftaan van God, en de Schepping. . . 4 TWEDE LES. Over god, en zyne Eigenfchappen en Volmaaktheden , byzonderlyk , die satüurlyken geheten worden. ... 9 DERDE L E S. Over de meer in 't ooglopende Volmaaktheden van God, en wel over zyne magt. . 13 VIERDE LES. Over het GoddelykvE rs t and. . 17 *-*4 VYF-  INHOUD. V Y F D E LES. Om Gods goedheid, of zedelyke Volmaaktheden. . . . 21 ZESDE LES. Over voorzienigheid. . 29 ZEVENDE LES. Over *s Menfchen Vermogens en Bekwaamheden. . . . : 34 AGTSTE LES. Over 's Menfchen Pligt en deszelfs Drangredenen. . . . ( \ . gp TWEDE AFDELING. Over de eerfle en voorbereidende Goddelyke Openbaringen , in de vroegfie Tydperken der Waereld, vóór de invoering en vastftelling van den Joodfchen Godsdienst; mitsgaders ov.r de Gelegenheden, die daar toe, van tyd tot tyd, aanleiding gaven. 50 EERSTE LES. Over den Oorfprong der Zonde, en de Bedorvenheid des Menschdoms. . . 50 TWE-  I N H O U D. TWEDE LES. Over den ftaat van Godsdienst en Zeden, onder de Menfchen, federt de vermenigvuldiging des GeJlagts, tot aan den Zondvloed, of gedurende het eerfte Tydperk der Waereld. . 56 ' DERDE LES. Over den ftaat van Godsdienst en Zeden, in ds Waereld, federt den Vloed, tot de Zending van moses. , . . . 59 VIERDE LES. Vervolg van de voorgaande, waar in meer byzonderlyk gehandeld word, over den ftaat der vroegfte Nakomelingen van abraham, en hun verblyf in Egypte. . 66 VYFDE LES. Over moses, en zyne verrigtingen in Egypts, de Goddelykheid zyner Zendinge, en het eindelyk gevolg van zynen eerften Last. . 74 ZESDE LES. Over den ftaat der Israëliten, na hunnen uittogt uit Egypte. . . 79 ** 5 DER-  I N II O U~" D. DERDE AFDELING.. Over de Mofaïfche Openbaring, en 't geen verder daar toe, en tot den Israëlltifchen ftaat, of de Bedéling der, Wtt, in 'ï algemeen, betrekkelyk is. . . . . 83 EERSTE LES. Over den Joodsche-n godsdienst, in 't algemeen. . , - . - . g-> T WEDE L E S. Over den Joodfchen Godsdienst, en wel over de Wet der Tien Geboden. ■ . gg DERDE LES. Over den Joodfchen Godsdienst, en wel over de ' Wet der Plegtigheden. . . 92 VIERDE L E S. Over den Joodfchen . Godsdienst, meer byzonderlyk over de Burgerlyke Wet en de Godsrege. ring. ' . . • . • . ior V Y F D E L E S. Over de afzondering des Jsodfchcn Volks; waar ■ - V- ' by  I NU HO O H U; D. by aangetoond word, dat dezelve geen hinder? paal was voor de verbreiding van den waren Godsdienst. . . 107 ZESDE L E S. Over de Goddelyke handhaving der Joodfche Wet, en de beloften van den mes si as. i i o ZEVENDE LES. Over den mess 1 as. . . 114 A G T S T E LES. Over den gebrekkigen aart der Wet, of de onvolmaaktheid van den Joodfchen Godsdienst. 11S NEGENDE LES. Over den ftaat des Joodfchen Volks, zo Godsdienftigen en Zedelyken , als Burgerlyken, by de komst van onzen Zaligmaker. . 12 Q TIENDE LES. Over den ftaat der Heidenen, hunnen Godsdienst en Zeden, by de komst van onzen Here Jezus Kristus. . « .» .. • 120 : s 1 ' s wy zeggen, dat Hy gene onmogelyke dingen kan doen? A Gcwisfelyk neen; want, door te onder-  der H. SCHRIFTUUR. 15 derftellen, dat God onmogelyke of tegenftrydige dingen kan doen, zonden wy met 'er'daad zyne Magt verkor ten, ja geheel vernietigen; overmits het vermogen om iets te doen zyn, op den zelfden tyd, dat het nUt was, llegts een vermogen konde wezen van niet met 'al te doen, 't geen geen vermogen altoos is. V. -Kunnen wy niet algemeen bepalen, welke dingen by God onmogelyk zyn? A. Zulke dingen, die wy reeds als onmogelyke en tegenftrydige zaken hebben opgegeven ; dog ïn 't algemeen kunnen wy zeggen , dat zulke daden voor God onmogelyk zyn, die zyn Wezen of Magt, of enige andere zyner Eigenfehappen, zouden verkorten. Dus, by voorbeeld, is het onmogelyk, dat Hy zigzelven, of enige van zyne Eigenfehappen, die tot zyn Wezen behoren, of enige anderen zyner volmaaktheden geheel, of oncifhangelyk, aan iemant mededeele; ook is het onmogelyk , dat Hy iets zoortelyks onvolmaakt, of niet altyd, over 't geheel, het beste, voortbrenge; en op gelyke wyze is het onmogelyk, gelyk de H. Schrift zegd, dat God liegen zonde, of enig ander Zedelyk kwaad bedryven, niet by gebrek aan Magt, maar by mangel van Wil, en uit hoofde van de onveranderlyke zedelyke Regtheid zyner Nature. Dus dan, wanneer ons de zelfde H. Schrift verklaard, dat by God alle dingen mogelyk zyn, moet dit met deze noodzakelyke bepalinge worden opgevat, als alleen betrekking hebbende tot alle mogelyke dingen, en geenzins tot tegen. ftry- I. AFDKLINC. III. les.  I. -AFDFXINC. m. LES. 16 KATECHISMUS ftrydigheden. Egter, hebben wy, onder deze laatften, niet zulke zaken te betrekken, die, ten aanziene van de byzondere wyze van oorfprong, beftaan of werkinge, ons eindig en naauw beperkt verftand te boven gaan: gelyk als iets, uit niet, te fcheppen, of het mededelen van enigen zyner Eigenfehappen, in bepaalde mate, gelyk Verftand, Vryheid en vermogens, om, onder zyn opzigt en afhangelyk van Hem , te werken, of het Openbaren van zynen Wil, aan anderen, of enige andere dingen, welken gene duidelyke ftrydigheden in zig bevatten: want, ten dezen aanziene, gaat altyd de regel der H. Schrifture door, dat, 't geen by de Menfchen onmogelyk is, by God mogelyk is. ■ V. Wat denkbeeld hebben wy ons dan van Gods Magt te vormen ? A. Dat dezelve zig tot alle mogelyke dingen uitftrekt , en van alle andere Magt onderfchciden is, niet alleen, in grootheid en oneindigheid, maar ook daar in, dat Hy dezelve, oorfprongelyk, uit zigzelven en onafhangelyk bezit; daar alle andere Magt van Hem is afgedaald, en aan. de zyne onderworpen. V. Waar uit kunnen wy weten, dat God Almagtig is? A. Wy kunnen de Magt van God opmaken," daar uit, dat Hy gebleken is, de Oorzaak van alles te zyn. Zonder Magt, kan gene oorzaak wezen: de oorzaak van alles moet alle Magt bezitten. Trouwens, wy behoeven niet meer te doen, dan onze ogen op de werken der Scheppinge te liaan, en  der H. SCHRIFTUUR. 17 en de Aarde, den Hemel en die verfcbeidenheid van verbazende Hemelfche lighamcn, gelyk de Zon, Maan en Sterren, te befchouwen, om overtuigd te worden, dat het Wezen, welk dit alles uit louter Niet konde voortbrengen, ene oneindige kragt moet bezitten. En, gelyk dus de zienlyke dingen ons de Goddelyke Magt ten klaarfte ontdekken, lezen wy dezelve niet minder uitdrukkelyk, in het geopenbaarde woord van God, welk overvloeid van de wydluftigfte befchryvingen dezer Eigenfchap van Hem, hoedanigen ons met de hoogfte verwondering over, en den diepften Eerbied voor, Hem moeten vervullen. Men zie hier over na, de volgende plaatfen der Heilige Schrifture: Gen. XVII. 1. Job XLII. 2. Jez. XIV. 27. Luk. I. 37. VIERDE LES. Over het Goddelyk verstand. Vraag. W^at is Verftand? Antwoord, Verftand is ene hoedanigheid of vermogen ener Geestelyke of onftoffelyke Zelfstandigheid, en vervat ene bekwaamheid, om te denken, te overwegen, te onderfcheiden en te oordelen. - Dus behoord tot het Verftand, in den uitgeftrektften zin, niet enkel, de Gewaarwording of bewustheid, en de Verbeelding, Schranderheid of Vernuft, B wel- I. AFDELING. III. les. IV. les.  18 KATECHISMUS f. AFDKLING.' IV. LES. welke wy Kennis en Wetenfchap noemen, maar ook de onderfcheiding van het redelyke, fchone, gepaste, betamelyke en nuttige der zaken, welke laatfte meer eigenlyk den naam van Wysheid draagt. V. Hoe verre ftrekt zig de Goddelyke Kennis en Wetenfchap uit? A. Tot alle mogelyke dingen. Hy weet niet alleen, wat is, en geweest is, maar ook wat gebeuren zal, ja zelfs alles, wat kondc gebeuren of zyn. Zyne Wetenfchap ftrekt zig tot de allerverhevenfte, zo wel als voor ons onbegrypelykfte en duisterfte dingen uit, tot de verborgene gedagten onzer harten zelve. Zyn alziend Oog befchouwd op éénmaal het gantsch Heelal, in deszelfs gehelen zamenhang en byzondere delen, van deszelfs begin , door alle de tydperken van deszelfs duringe, tot aan het einde daar van. V. Strekt zjg de Goddelyke Kennis en Wetenfchap ook uit tot de toekomende daden van vry werkende wezens? A. Wanneer wy het oog flaan op zommige aanmerkelyke wegen en bedélingen der Voorzienigheid, omtrent het Menschdom, en vooral, wanneer wy in aanmerkinge nemen, de verfcheidene Voorspellingen, door God van tyd tot tyd gedaan, en welker vervulling grotendeels afhing van de vrye verkiezing der menfchen, die 'er als werktuigen in betrokken waren: dan moeten wy befluitcn, dat God alle onze daden, zelfs die het meeste vry zyn, vooraf weet eh kend. V. Wat  der H. SCHRIFTUUR. i9 ' V. Wat onderfcheid is 'er dan tusfehen Gods Verftand en het onze ? A. Een oneindig onderfcheid: en dat niet enkel ten aanzien van de mate of trap, maar ook zelfs van de zoort. Gods Verftand is volmaakt en onbepaald, daar het onze zeer gebrekkig en bekrompen is. Hy is onbeneveld Ligt, en ziet alles in zyn ware gedaante, zo wel van verre als naby. Wy zien flegts in een fpiegel door een donker glas, gelyk de Apostel het uitdrukt, i Kor. XIII. 12. Gods Verftand beftaat in onmiddelyke aanfehouwing, daar het onze, niet dan langzaam, en middelende uitwendige voorwerpen, of door een fleep van moeilyke overleggingen en redenkavelingen, werkt. Ook fchynt die Hoedanigheid van 't Goddelyk Verftand, waar door Hy toekomende dingen, en in 't byzonder de vrye daden. der Schepzelen, vooraf weet,> een zoortlyk onderfcheid van het onze intefluiten: naardemaal wy ons van zodanig ene kundfehap zelfs geen denkbeeld kunnen maken. tn Eindelyk, daar Gods verftand beftendig en onvcranderlyk, volgens de juiste regeanaat van het fchone, het nuttige, het gepaste en betamelyke der zaken werkt, en zo wel ware en onfeilbare Wysheid, als volmaakte kennis en onbepaalde wetenichap is; daar is 's Menfchen verftand dermate gebrekkig in deze oeffening en onderfcheiding, dat hy geftadig, voor de groffte doingen, misflagen en dwaasheden zig bloot gefteld vind. V. Waar uit blykt Gods Verftand en Wysheid? B 2, A. Uit I. AFDELING. IV. les.  i AFDELING. IV. LES. VYF- 20 KATECHISMUS A. Uit de werken zyner Scheppinge en de wegen of handelingen zyner Voorzienigheid. Wanneer wy den Hemel, de Zon, Maan en Sterren, en alle de gefchapene dingen, befchouwen, moeten wy met David uitroepen : Wonderlyk, Heer! zyn uwe werken, gy hebt ze allen met Wysheid gemaakt. Pfalm CIV. 24. Zo veel konst en vernuft, zo wyze fchikking en beleid ftraald 'er door. in het maakzel en den vorm van ieder Schepzel, het veragtelykfte gekorven diertje en de geringfte plant niet uitgezonderd: zo wel als in de wonderbare orde, en fchoonheid van het Geheel, dat de aandagt van alle verftandige wezens onophoudelyk uitgelokt worden, om te ft aan en aantemerken de wonderen van God. Job XXXVII. 14. ■ Wanneer wy de handehvyze der Voorzienigheid met het Menschdom in aanmerking nemen, de trapswyze ontdekking van zynen Wil en byzonderlyk de Openbaring'zyner Genade, in cn door Kristus Jezus, zullen wy niet minder getroffen worden, door de blykbare merktekens dezer Goddelyke Eigenfchap, en, by eiken voetftap derzelve, de woorden Van Paulus geredelyk de onzen maken: 6 Diepte des Rykdoms, beiden der Wysheid en der kennisfe Gods! hoe ondoorzockelyk zyn zyne oordelen en hoe onnafpoorlyk zyne wegen. Rom. XI. vs. 33.  der H. SCHRIFTUUR. 21 VYFDE LES. Over Gods goedheid, of Zedelyke volmaaktheden. Vraag. Ts 'er onderfcheid tusfehen Ze1 delyk goed en kwaad? 1 Antwoord. Ja gcwisfelyk: en wel zo duidelyk als tusfehen Natuurlyk goed en kwaad. Pyn en vermaak verfchillen niet meer en wezenlyker van eikanderen, ,dan Deugd en Ondeugd, Regt en Onregt, Bermhartigheid en Wreedheid. —:— Het is derhalven niet in den bloten naam, dat wy dit onderfcheid moeten zoeken, maar in het ware wezen en de eigen natuur, zo wel als in de onderfcheidene ftrekking der Dingen: nog word het by ons alleen door vooroordeel en opvoeding verkregen. Het enkele denkbeeld van zedelyk. goed en kwaad perst, van zelve, onze goedkeuring en afkeuring af, en niemant, die by zyne zinnen is, kan het immer in't hoofd krygen , deze begrippen te verwarren, kwaad goed, of goed kwaad, te noemen, even weinig als hy , behoudens gezond verftand en welgeftelde zintuigen, bekwaam is5 bitter zoet, en zoet bitter, te heten. V. Hangt dit onderfcheid enkel van Gods wil af, of rust het pp de Eeuwige natuur der dingen ? A. Uit het geen op de vorige vraag geantwoord is, blykt het alredc^ dat het onB 3 der- I. AFDELING. V. i, e s.  22 KATECHISMUS derfcheid tusfehen zedelyk goed cn kwaad ja wel zekerlyk rust op de euwige rede deizaken , en gevolglyk niet enkel afhangt van den goddelyken wil. Dat is te zeg¬ gen: goed is goed, en kwaad is kwaad, niet daarom, om dat God het eerfte wil, en het laatfte niet wil, om dat Hy- ons het één bevolen en het ander verboden heeft: maar God wil het goede, en beveelt ons het zelve te doen , om dat het in zig zeiven goed is; en desgelyks keurd hy het kwaad af, en verbied ons het zelve te doen, om dat het in zig zeiven kwaad is. V. Is alle onvolmaaktheid zedelyk kwaad? A. Neen: want dan zoude alles, wat gefchapen is, om die eigen reden, zedelyk kwaad wezen.' Niemant is volmaakt, in enen eigenlyken en volftrekten zin, dan God alleen. Dog dan hegten wy aan volmaaktheid het denkbeeld van oneindigheid. ; Nu is het zeker, dat het niet mogelyk ware, gelyk wy gezien hebben (zie de 3 de Les Antw. op Vraag 5.) zelfs niet, met eerbied gefproken, voor de Goddelyke Magt, om een oneindig Schepzel voorttebrengen. Alle Schepzels zyn derhal ven eindig, bepaald, onvolmaakt in vergelyking met den Schepper. Dit is men gewoon Overnatuurkundig kwaad te noemen, in ohderfcheidinge van het' Natuurlyk kwaad, waar door men allerley zoortelyk gebrek verftaat, gelyk Ziekte, Pyn, Dood en dergelyken, en van het Zedelyk kwaad, waar-mede men Ondeugd in 't algemeen, gelyk onregtvaardigheid , wreedheid en meer andere zonden, bedoeld. De ge- T. AFDTCUNO. V. LES.  der H. SCHRIFTUUR. 23 gehele aanmerking diend, om ons te leren, dat God, fchoon hy ene waereld van eindige dingen cn Schepzels voortgebragt heeft, — ene waereld, die, fchoon zoortelyk volmaakt, dat is, in haar geheel befchouwd zyndc, zo volmaakt als zy konde wezen, en das allcnthalven zeer goed, egter in vergelyking van Hem niet dan onvolmaakt konde zyn', en nu daarenboven zeer veel natuurlyk en zedelyk kwaad in zig heeft, — dat God, zegge ik, in het fcheppen van zodanig ene waereld, geen zedelyk kwaad bedreven heeft, niets, welk onbeftaanbaar is met ene oneindige en volmaakte Goedheid. V. Kan God ook zedelyk kwaad doen? A. Neen Hy gewisfelyk. Door zyne oneindige Wetenfchap het euwig onderfcheid der dingen volmaakt kennende, en van wegens zyne Magt boven alle verzoeking ten kwade verheven zynde, is het hem onmogelyk, zedelyk kwaad te doen, niet, by gebrek aan Magt, maar ter oorzake van de onveranderlyke Regtheid van zynen Wil: Hy heeft enen euwigen afkeer van alle onregtvaardigheid en wreedheid, van alles wat zedelyk kwaad is, en het zelve is zoveel cn volftrekt ftrydig met zyne r.atpj»>l$ het ligt met de duisternis. Dit no<«3nen de Zedclyke Regtheid of Heiligheid van God, in onderic.iuuiiiL;; van do overige takken zyner Goedheid, welken in .hvc;-algemeen zyne zedclyke volma ik.|,ij|||j in zig vervatten. ^ml^ B 4 ."V. Kan I. AFDELING. v. LES.  T. Afdeling. V. LES. U KATECHISMUS V. Kan God zyne Schepzcls wel ongelukkig maken ? A. God kan zyne Schepzels niet ongelukkig maken; dat is te zeggen, Hy kan hen niet ten verderve fcheppen, hen, of voortbrengen met een regtftreeks oogmerk om hen in elende te laten inwikkelen, of onder enige noodzake brengen, of in zodanige omftandigheden plaatfen,dat hun ongegeluk onvermydclyk worde, veel minder vermaak fcheppen in hun leed en droefheid. Maar in tegendeel is Hy altyd gereed, hun zo vele en zo grote gelukzaligheid medetedelen, als waar voor zv in hunne eige¬ ne onderfcheidene natuur, en naar hunne onderfcheidene vermogens cn trappen van volmaaktheid, vatbaar zyn. ■—■— God wil, zegd daarom de H. Schrift, dat alle menfchen zalig worden: Hy heeft geen lust in den dood des ftervenden Zondaars, Hy verzoekt niemant, Hy plaagd nog bedroefd de menfchen kinderen van harten: maar Hy is aan allen goed, zyne Bermhartigheden zyn over alle zyne werken, zelfs over de ondankbaren en bozen. Zo egter niet, dat deze zyne onbekrompene Liefde en Goedertierenheid Hem zoude verhinderen , om de hardnekkige en overbeterlyke Zondaars te frraffen, en hen de gepaste en welverdiende gevolgen hunner vrywillige dwaasheden te laten overkomen; want het geluk van het Geheel kan, behoudens zyne Wysheid en Goedheid, niet opgeofferd worden aan dat van enig Deel, nog de behoudenis van allen, aan die van enige weinigen, wel-  der H. SCHRIFTUUR, ft$ welken zigzelven moedwillig verwaarlozen: zulks 'er, beiden om het welzyn van het algemeen te bevorderen en te gelyk de eer van Gods Beftuur over de zedelyke fchepping te handhaven, ene regtmatige onderfcheiding gevorderd worde , tusfehen hen die wel of kwalyk verdienen, en ene gepaste vergelding van elks gedrag en daden. V. Kan God wel iemant ftraffen om de misdaad van enen anderen? A. Neen, even weinig, als Hy iemant belonen kan om de deugd of Regtvaardigheid van enen anderen. Hy kan wel de Gevolgen van iemants goede of kwade daden tot anderen uitftrekken: maar ftraffen en belonen, in enen eigenlyken zin, kan, volgens billykheid en regtvaardigheid, alleen bepaald worden tot den bedryvenden, tot den fchuldigen of deugdzamen, pcrfoon. De zoon zal niet dragen de ongeregtigheid, dat is de ftraffe der ongeregtigheid, van den Vader, lezen wy by Ezechiel, Hoofdft. XVIII. 20. maar, de ziel, die zondigd, zal fterven: de Geregtigheid des Regtvaardigen zal op hem, en de Goddeloosheid des Godlozen zal op hem, dat is op geen anderen, zyn. Want gelyk God den fchuldigen geenzins onfchuldig kan houden, zo is ook niemant regtvaardig, nog kan ook immer, door een Wezen van volmaakte Wysheid en onveranderlyke Regtheid, als zodanig worden aangemerkt, dan die de regtvaardigheid doet , gelyk de H. Apostel Johannes zegt (*). Hy kan wel r*) 1 Joh. iii. 7. » B 5 I. AFDEMNG. v. LES.  %6 KATECHISMUS t AFDELING. V. L E S. wel de misdaden der Vaderen aan de Kinderen, zelfs van volgende'geflagten, bezoeken, (zo als wel eer op het fchenden der Joodfche Wet gedreigd was) dat is de Kinderen laten delen in de natuurlyke of toevallige gevolgen der Ouderlyke misdaden: — gelyk wy op deze wyze nog delen in de bezolding der zonde van onze eerfte Ouderen, Adam en Eva, den Dood namelyk: •— dog dan kan dit gevolg niet als een ftraf worden aangemerkt, voor hun, die, fchoon onfchuldig, daar in gewikkeld worden, (gelyk by voorbeeld in het geval van jonge kinderen allerblykbaarst is) maar alleen als een gevolg, 't geen God om wyze redenen heeft vastgcfteld, en niet goedvind te veranderen , alhoewel hy, door enen tegengeftelden zegen, daar voor een evemvigt maken moge. 1 Op gelyke wyze, aan den anderen kant, deelden de Joden eertyds in den zegen van Abrahams gehoorzaamheid, niet als een loon van hunne verdienden, maar als een heilryk gevolg, welk Gode behaagd hadde, aan des Aardsvaders Gelove te verknogten; en even dus delen wy nog in de vrugten van Kristus gehoorzaamheid, vernedering en lyden, niet als Waren die vergeldingen onzer eigene deugd, maar als middelen zynde, om ons tot ene grotere beloning, na dit leven, zelfs tot die van onzen verheerlykten Verlosfer, opteleiden, en des te meer bekwaam te maken. V. Kan God zyne beloften wel verbreken? A. Dit is geheel onmogelyk, als ftrydig zyn-  der H. SCHRIFTUUR. 27 zyn de met zyne euwige en onverander] yke natuur, en lust tot Waarheid. ■ God is geen Mensch, dat Hy liegen zonde, nog enes Menfchen Zoon, dat het hem berouwen zoude (*). Weshalven wy ons veilig en gerust op zyne genadige toezeggingen mogen verlaten, verzekerd zynde, dat hy alle zyne beloften, ten bekwamen tyde, zal vervullen. V. Wat denkbeeld kunnen wy dan uit dit alles van Gods Goedheid maken? A. Dat Hy onveranderlyk genegen is, om allen mogelyk goed medetedelen, en, zynen Schepzelen, alle gelukzaligheid te verlenen, waar voor zy, in hun aart, natuur en omftandigheden vatbaar zyn, zulks hy, de hoogfte cn zuiverfte Liefde, eh algemene Goedwilligheid, bezittel • Dat Hy volmaakt Heilig is, en afgefcheiden van allen zedelyk kwaad, in zo verre, dat Hy niet alleen zelve onmogelyk kan zondigen, maar ook niet, zonder de uitterfte verontwaardiging, het zonde-kwaad in zyne fchepzelen kan befchouwen. Dat Hy eg- ter, uit aanmerking van onzen brozen toeftand cn de veelvuldige verzoekingen ten kwade, die ons omringen, medclyden heeft met onze zwakheden, en zodanige misilagen, die meer uit overyling, dan met opzet , begaan worden, die eer het gevolg van natuuriyke geaartheid, of verkeerde inboezemingen van anderen, dan van eigenwillige fnoodheid of aangewende hebbelykheid zyn, gun- (*) Num. XXIII. 19. I. AFDELING. V. h e s.  T. AFDELING. V. LES. ZES. 28 KATECHISMUS gunftig over het hoofd ziet, en geduldig verdraagt, zodat Hy te gelyk lankmoedig, genadig, bermhartig en groot van goedertierenheid zy (*), en zo verre van op ene. ftrenge wraak gefteld te zyn, dat hy zelfs traag in het ftraffen zy, en gereed tot vergeving omtrent elk boetvaardig Zondaar. Dat Hy nogtans, met de uitterfte bil- lykheid en Regtvaardigheid, een ieder zal beoordelen en behandelen, naar mate zyn gedrag al of niet, meer of min, overeen* komftig was met de vermogens, het ligt en de voordelen, aan elk afzonderlyk verleend: dat Hy de Deugd, zo wel van den armften als rykften zal belonen, en de Ondeugden van allen ene gepaste vergelding toewyzen: •want by God is gene aanneming des Perfoons (f). ■ En eindelyk , dat Hy waaragtig en getrouw is in alle zyne verklaringen, zodat wy ons veilig aan zynen wil mogen onderwerpen en iedere bekendmaking daar van opvolgen, en volkomen op Hem betrouwen, ten aanziene van de vervulling van alle zyne toezeggingen en beloften, gelyk wy ftaat mogen maken op de uitvoering van alle zyne bedreigingen. C*) Pfalm CM. 8—14. .(f) Rom. II. 11.  der H. SCHRIFTUUR. 29 ZESDE LES. Over Gods voorzienigheid. Vraag. TTs het niet redelyk te geloven, J|_ dat deSchepper der Waereld, ook zyne Schepzelen, in wezen bewaard, onderhoud en befchermd? Antwoord. Ja, dit is ten uitterfte redelyk om te geloven, naardemaal de Waereld zig zelve niet meer kan bewaren en in ftand houden, dan zy haar zelve allereerst konde voortbrengen; zulks zy, zonder Gods gedurig onderhoudende kragt, niet konde in wezen blyven. Zelfsbeftaanlykheid en onafhangclyk beftaan is reeds gebleken ene onmededeelbare eigenfchap van God te zyn. Rede en Ondervinding, derhalven, verzekeren ons van deze waarheid, cn de H. Schrift verklaard dezelve allerwegen ten duidelykfte, zeggende: Dat God alle dingen draagt, door het woord zyner kragt (*), dat wy in Hem leven, ons bewegen en zyn Qf)t dat Hy Menfchen en Beesten behoud (§), het Vee- zyn Vieder geeft (¥), de Vogelen des Hemels verzorgd, de Leliën kleed (L), en byzonderlyk de Menfchen, als verre boven de 0 Heb. i. 3. (t) Hand. xvii. 28. (d Pf xxxvi. 7. G) pf. cxlvii. 9. (O Matth. vi. 28—30. I. afdelinc. VI. les.  3o KATECHISMUS de Dieren en Planten verheven zynde, bewaakt en bewaard, hun goeddoende uit zynen Hemel, hun gevende regen en vrugtbare tyden, hunne monden vervullende met fpyze, en hunne harten met vrolykheid (*). , Dit noemd men Gods onderhoudende Voorzienigheid. V. Bemoeid God zig ook nog op enige andere wyze met de Schepzelen? A. God onderhoud niet alleen, maar Beftuurd, ook zyne Schepzels. Hy is de Koning der Waereld, die aan het roer derzelve zit, en over alle Schepzelen gebied, befturcnde alle zaken eri uitkomften in het gantsch Heelal ten algemenen nutte, volgens de onveranderlyke voorfchriftcn van wysheid cn goedheid. Zonder dit Beftuur, zoude niet alleen de ftoffelyke of onbezielde en redeloze, maar zelfs de verftandige , Waereld ,in de uitterfte wanorde geraken, naardemaal ons de ondervinding ten klaarfte leerd , dat, waar gene wetten, nog opzigt, nog beftuur, plaats heeft, maar een ftaat van regeringloosheid is, aldaar ook de deerlykfte wanorde en verwarring huisvest. De Heer regeerd , zegt de Pfalmist (f), Hy maakt zyne Engelen Geesten, en zyne dienaars tot een vlammend Vuur (§), Hy formeerd het ligt en fchept de duisternis, Hy maakt den Vrede en fchept het -kwaad (t), dat is, Hy is de Uitdeed Hand. XIV. 17. Ct) Pf. XCVII. 1. (D Pf. CIV. 4. (*) Jez. XLV. 7. I. j&FDF.LINC, VI. LES.  der H. SCHRIFTUUR. 31 deler en Befteller van Voor- en Tegenfpoed. *- Hy ziet uit van zyne vaste woonplaat- fe, op alle inwoners der Aarde en formeeri hun aller harten (*), zelfs het hart des Konings is in de hand des Heren, en Hy neigd het als Waterbeken (f). — Ja ook die gebeurtenisfen, die ons het meest toevallig fchynen, zyn egter zo volkomen onder zyn Beftuur, als de meest in 't oog lopende uitwerkzels van duidelyk noodzakelyke oorzaken: want, als het Lot word in den fchoot geworpen, zegd Salomo, is het geheel beleid daar van van den Here (§). Dit noemd men Gods befturende Voorzienigheid. V. Beftuurd God alle zyne Schepzels op dezelfde wyze en naar dezelfde wetten? A. Vermits de Schepzels van eikanderen zeer veel verfchillen, zo in Zoort en Aart, als in Hoedanigheden en Vermogens, kan God, als een verftandig wezen, en behoudens de natuur der dingen, hen niet allen op dezelfde wyze, en naar dezelfde wetten, regeren; maar zyn Beftuur over hen is gefchikt naar, en overëenkomftig met, hunnen byzonderen aart en hoedanigheden. ■ En vermits 'er ene zo grote verfcheidenheid en velerhande zoorten van gefchapene wezens in het Heelal gevonden worden, zo moeten ook diensvolgens de Goddelyke regering en wetten zeer verfcheidcn cn veler- ley zyn. Dus, by voorbeeld, beftuurd God, (*) Pf. XXXIII. 14. (t) Prov. XXI. 1. (§) Prov. XVI. 33- I. AEDICLINC. VI. LES.  32 KATECHISMUS God, de blotelyk ftoffelyke en onbezielde Schepzels, gelyk Zon, Maan en Sterren, anders dan de bezielden en dierlyken, gelyk de Beesten en de Vogelen, en dezen wederom anders, dan de redelyken, gelyk Menfchen en Engelen. V. Op welk ene wyze, en naar welke wetten, beftuurd God zyne redelyke Schepzels? A. Op ene redelyke wyze , welke gefchikt is naar hunne redelyke Natuur, en overeenkomt met hunne zedelyke Vryheid, volgens de euwige en onveranderlyke wetten van Waarheid en Geregtigheid, hun, met opzigt op hunne onderfcheidene ftaten, omftandigheden en bekwaamheden , of door de Natuur, door middel van hunne eigene natuurlyke bevattingen en redelyke bezcffmgen, of door ene afzonderlyke Openbaring , bekend gemaakt. Dit is ook, in 't byzonder,zyn Beftuur, welk Hy over de Menfchen oeffend, en men noemd deze zyne Heerfchappy, in onderfcheiding van Gods Natuurlyk beftuur, welk over de ftoffelyke en dierlyke Waereld gaat, Gods zedelyk Koningryk. V. Wykt God, in het beftuur der Waereld, niet zomtyds van de gewone wyze en wetten af? A. Ja, waftneer cn zo dikwyls, als daar door enig groot en algemeen heil kan worden te weeg gebragt, of zulks ftrekken kan, ten blyke en ter handhavinge van zyn Goddelyk Gezag en Heerfchappye. En, wanneer zulks gefchicd, worden de gebeurtcnisfen, die als dan voorvallen, of de daden, die I. AFDF.LING. VI. L E S.  der H. SCHRIFTUUR. 33 die Menfchen of Engelen bedryvcn, Wonderwerken, en wel Goddelyke wonderen gehesen , hoedanigcn wy van beide zoorten velen in de H. Schrift vinden aangetekend. — Dus, by voorbeeld, toen de hraëliten, droogvoets, door de rode Zee togen, en toen onze Zaligmaker op het water wandelde, — of wanneer Bileam, tegen zyn wil en dank, door enen onwederftaanbaren Goddelyken invloed , de Kinderen van Israël zegende, in plaats van hen te vloeken, waar toe hy door Koning Balak gehuurd was, — en wanneer naderhand de Apostelen van Jezus door den Geest gedreven werden, zodat zy verfcheidene vreemde talen fpraken, die zy nooit te voren geleerd hadden, — waren deze en dergelykc gebeurtenisfen en bedryven , afwykingen van Gods gewone handelwyze, cn blyken en uitwerkzcls van zyne buitengewone Beftüringe. V. Indien God onze Beftuurder en Koning is , zyn wy Hem dan gene Gehoorzaamheid en Verantwoording wegens ons gedrag fchuldig? A. Gewisfelyk zyn wy: want wie heeft zig tegen Hem verhard en vrede gehad? — Zyn wy verpljgt onze Aardfche Overheden en Vorften te gehoorzamen , hoe veel meer dan onzen Opperften en Hemelfchen Koning, wiens Gezag oorfprongelyk , wiens Magt onbepaald en wiens Regt van gebieden, op onze volflagene afhangelykheid van Hem, en op ons beftaan zelve, gegrond is; ja wiens wil wy des te meer gehouden zyn, op te C vol- I. AFDELING. VI. les.  ZEVENDE LES. Over 's Menfchen Vermogens en Bekwaamheden. Vraag. V^Taai-op fteund 's Menfchen VV verpligting tot Gehoorzaamheid aan zynen Schepper en Hemelfchen Koning nog verder? Antwoord. Op' zyne eigen Natuur, als een redelyk en verftandig Schepzel zynde, en op zyne van God ontvangcne Vermogens en Bekwaamheden, om den Wil van zynen Schepper te kennen en te doen. • Ware hy niet in ftaat om den Goddelyken Wil te ontdekken, of denzelvcn wetende, hadde hy geen vermogen om dien te vol- bren- .VII. LES. 34 KATECHISMUS volgen, als het volbrengen daar van, voor redelyke Schepzels, eigenlyke Gehoorzaamheid kan genoemd worden ; — waar uit dan ook volgd, dat Wy wel degelyk Verantwoording wegens ons doen en laten aan Hem verfchuldigd zyn, cn Hy, die alle onze daden naauwkeurig opmerkt, gewisfelyk, ten bekwamen tyde, zo niet airede hier in dit leven, hier na, in enen toekomenden ftaat, ons zal oordelen, ftraffen of belonen. En daarom van alles wat gehoord is, is het einde der zake: Vreest God en houd zyne geboden, want dit betaamd allen menfchen, want God zal ieders werk in 't Gerigt brengen met al wat verborgen is, 't zy goed, 't zy kwaad. Predik. XII. 13, 14. I. Afdeling. VI. LES.  der II. SCHRIFTUUR. 35 brengen, hy mogte, in dat geval, op ene onwe derft aanb are wyze tot gehoorzaamheid aangedreven, en als een lydelyk werktuig van Gods welbehagen bewrogt worden, gelyk zo de onbezielde Schepzels of redeloze Dieren Gods wil volbrengen, maar gene eigenlyke Gehoorzaamheid, veel minder ene dadclyke verpligting tot dezelve, kan 'er plaats hebben, waar gene Rede of redelyke Vermogens huisvesten. V. Wat Vermogen bezit de Mensch, om den Wil van zynen Schepper te kennen ? A. Zyn natuurlyk Verftand en Oordeel, waar door hy bekwaam is, de Magt en Goddelykheid des onzisnlykcn Scheppers, uit de zigtbare Schepzelen, te zien en te kennen, zyne betrekking tot God te befpeuren , en daar uit zynen pligt jegens Hem optemaken. Dit noemd de Ap. Paulus, het werk der wet, gefchreven in 'sMenfchen harten (*), en, ten dezen aanzien, kunnen wy zeggen, dat Hy zig aan niemant onbetuigd gelaten heeft: fchoon hy, 't is waar, den énen meerdere en hogere trappen van natuurlyke vatbaarheid en kennisie verleend heeft, dan den anderen, of den énen meerdere en grotere voordelen en hulpmiddelen, om deze kennis uittebreiden en optehelderen, gefchonken heeft boven den anderen: by voorbeeld, door onmiddelyke Openbaringen van zynen Wil, hoedanigen hy eertyds aan Israël door Mo fes en de Profeten gaf, en in deze laatfte dagen, meer algemeen, door zynen zoon CO Ronu II. 15. C 2 T. AFDELING. VII. LES.  I AFDELING, VII. LES. 36 KATECHISMUS Jezus Kristus verleend heeft, wiens Euangelie ons, boven alle andere ontdekkingen en Openbaringen, kan geven verligte ogen des Verftands, om duidelyk en klaar te weten, welk Gods goede, heilige en volmaakte Wil is. V. Welke bekwaamheid bezit een Mensch, om den wil van zynen Schepper te doen ? A. In 't algemeen ene zedelyke Vryheid, waardoor hy met 'er daad bekwaam is tot ene eigenlyke Gehoorzaamheiden zonder welke hy niet zoude kunnen gezegd worden, den wil van God te doen, maar' enkel daar toe hewrogt te worden. Dit is het eigen, inwendig en zelfwerkend Beginzel , welk, fchoon in afhangelykheid van God werkende , den Mensch een redelyk en zedelyk onderdaan van den Opperften Koning doet zyn, en hem alleen voor ftraf of beloning kan vatbaar maken. In 't byzonder, komt hier by ene natuurlyke geneigdheid van zynen redelyken Geest, tot alles wat zedelyk regt en goed is, waar door hy ten kragtigfte overgehaald word, om het zelve te begeren en naartejagen, wanneer en waar het, zig ook voor hem opdoet; in zo verre zelfs, dat hy niet, dan met enen heimelyken weerzin, zynen duidelyken pligt kan fchenden, en niet zonder hevige wroeging naderhand daar aan denken. Dit noemd men Zedelyken fmaak of Gevoel, of ook wel Geweten of Konfcientie. — ~ Nu deze opgemelde vermogens van Rede, Vryheid en Geweten, om Gods wil te kennen en te doen, zyn onaffcheidclyk van de Men- fche-  der H. SCHRIFTUUR. 37 fchclyke natuur, en hebben derhalven by alle menfchen, naarmate zy geöeffcnd en aangekweekt worden, min of meer plaats: hier van daan komt het, dat alle Volkeren, hoe wild en onbefchaafd ook enigen mogen wezen, en hoe zeer met dwalingen omtrent het Godsdienftige dikwerf befmet, egter allen overëenftemmen in de erkentenis van een Opperwezen, het onderfcheid tusfehen regt en onregt , cn in de verpligting tot Godsdienst en algemene zedelyke deugd. V. Sluit de zedelyke Vryheid der Menfchen ene volftrekte onafhangclykheid van God in? A. Neen, want dan zouden zy gene onderdanen van zyn Koningryk kunnen zyn, 't geen reeds gebleken is in de voorgaande Les. Waren de Menfchen, in enige gevallen, onafhangelyk van hunnen Maker, zy konden zyn Beftuur niet volkomen onderworpen zyn. De zedelyke Vryheid der Menfchen kan derhalven niets influitcn, 't geen met hunne afhangelykheid van God onbeftaanbaar is, gelyk dit het geval zoude wezen, wanneer dezelve in onverfchilligheid of blote toevalligheid beftond, daar de vryheid wezenlyk in niets anders, dan in ene redelyke en verft andige verkiezing gelegen is. V. Is 's Menfchen Vryheid niet merkelyk bepaald, en worden zyne vermogens, om Gods Wil te doen, niet grotelyks belemmerd, door zyne eigen gefteldheid? A- Ja, want daar de Vryheid alleen een C 3 voor- L AFDELING. VII. les.  T. Afdeling. VII. LES. 38 KATECHIS MUS voorregt der redelyke en verftandige Nature is, en de yermogens om Gods wil te doen, oorfpronglyk, tot 'sMenfchen redelyken Geest behoren, — en daar de Mensch een zamengcfteld wezen is, wiens ene helft flegts redelyk is, zo moet het volgen, dat zyne vryheid niet zo volkomen kan zyn, als of hy ene enkclvouwige en geheel verftandige Natuur be/.ate. V. Waar komt dit van daan, en waarin hebben wy deze bepaling en belemmering zyner' .vermogens te zoeken ? A. In het mindere deel zyner Nature, — in de lagere driften, begeerten cn hartstogten van zyn dierlyk Lighaam, — die, door haren onmiddelyken invloed op de zie!, de verftandige vermogens niet weinig belemmeren , en ligtelyk, vooral zo zy eens bot gevierd zyn, cn enige hebbclyke kragt ontvangen hebben, de Menfchen in najagingen en daden kunnen inwikkelen , waar toe zy, op ene bedaarde en verftandige overweging, nimmer zouden bcfluiten. • ■ Dit noemd Paulus in het S/te Hoofdft. van zynen Brief aan de Romeinen: dé wet der zonde, die in 'j Menfchen Leden, dat is Lighaam , huisvest, welke Jïryt tegen de wet des gemoeds en hem gevangen neemt; zodanig, dat hy dikwyls het goede,- dat hy wil, nietdoet, en het kwade, dat hy niet wil, doet. ■ • Ondertusfchen was deze altyd 's Men-' fchen gefteldheid, zelfs in den ftaat der o«nozelheid voor de invoering der zonde: want Eva werd allereerst, door hare lig-, hamelyke of dierlyke begeerte tot het verba-  der H. SCHRIFTUUR. 39 boden ooft verlokt, en, langs dien weg, in overtreding ingewikkeld. Zy zag, dat de Boom goed was tot fpyze, ftaat 'er, en dat hy een lust was voor de ogen, ja een Boom, die begeerlyk was om verftandig te maken, en zy nam van zyne Vrugt en at. Gen. III. 6. Deze begeerte, zo lang zy niet verder ging , was zeer wel beftaanbaar met 's Menfchen onfchuldigen ftaat, aangezien zy op zig zeiven voor gene zonde kan gerekend worden, maar enkel aanleiding tot dezelve geeft, gelyk Jakobus in 't brede aantoond, in zynen brief Hoofdft. 1.14,15. AGTSTE LES. Over 's Menfchen Pligt en deszelfs Drangredenen. Vraag, if"^ ezien hebbende , dat de VJT Mensch , als een rcdelyk Schepzel, gehoorzaamheid en verantwoording fchuldig is aan God zynen Opperften Koning, Wetgever en Regter, zo zeg my, welken zyn kortelyk die Goddelyke Wetten, die de algemene regelmaat van zyn gedrag en verpligtingen uitmaken? Antwoord. De H. Schrift geeft ons, op meer dan éne plaats, een kort begrip van 's Menfchen pligten op, in de verfcheidene betrekkingen, waar in hy zig gefteld bevind: ons verklaarende, dat de hoofdzom der Goddelyke Wetten hier op uitkomt, dat wy Gode den fchuldigen eerbied C 4 en VIII. les. I AFDELING» VII. l e s..  4° KATECHISMUS E AFDELING. VIII. LES. en onderwerping betonen, ene algeme¬ ne Liefde en goedwilligheid omtrent onze Medemenfchen oeftenen , en ons zeiven wel befturen. De Profeet befchryft het in dezer voege (*): Wat eischt de Heer van u, dan regt tte doen, weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen, met uwen God ? In de Wet van Mofes, door onzen Zaligmaker aangehaald, en in dit opzigt op nieuws bekragtigd, word het genoemd, God lief te hebben, bovenal, met onze gehele harten, met onze gehele ziel, en met ons peheel verftand. $n onze naasten, als ons zeiven (f). En eindelyk worden deze pligten, door den Apostel Paulus, onder de uitdrukking van matig, regtvaardig en Godzalig te leven, voorgedragen (§). Dit Schriftuurlyk berigt nu, is ten uitterfte redelyk en overëcnkomftig met/de ware natuur en gefchapenheid deidingen, zodat het konne aangemerkt worden , als de zuivre taal der ^Rede, zo wel als die der Openbaringe. V. Welken zyn meer byzonderlyk en onderfcheid enlyk zyne pligten omtrent God, of hoedanig behoord hy zig jegen zynen Schepper te gedragen? A. Hy moet altyd met den grootften eerbied en teder ontzag aan Hem denken en van Hem fpreken, en zyn gelove in Hem, op alle mogelyke wyzen, en by alle bekwame gelegenheden, uitdrukken, — zyne glorie. CO Micha. VI. 8. Ct) Matth. XXII. 37, 38. CD Tit. II. 12.  der H. SCHRIFTUUR. 41 rieryke Eigenichappcn openlyk roemen cn zyne deugden navolgen, ■—7- Hem danken voor zyne weldaden, en zig door aanhoudende gebeden in zyne gunfte aanbevelen, — op Hem in alle zwarigheden vertrouwen, aan Hem in de fmerte'ykfte beproevingen zig onderwerpen, en alle bekendmakingen van zynen wil, met enen blymoedigen yver en met Standvastigheid, opvolgen. Hy moet zig zorgvuldig wagten, van zynen Heiligen naam ydel te gebruiken, of zyne werken en handelingen te bedillen, of hem te verzoeken door onbetamelyke wenfehen en roekeloze ondernemingen , of hem te tergen door moetwillige boosheid; ook moet hy nimmer zyne eer aan iemant anders geven, door valfche Goden te dienen, of den waren God, onder enig zigtbaar iïeetó en gelykenis, aantebidden. V. Welke PJigtcn heeft hy omtrent zynen Evenmensch in agt te nemen? A. Hy moet het welzyn en geluk van alle zyne Medemenfchen, zo veel hem mogelyk is, door ene algemene Liefde en goedwilligheid , pogen te bevorderen, ieder een regtvaardig, eerlyk en opregt behandelen; zynen meerderen eerbiedigen, zynen minderen beleefd en vriendelyk bejegenen, zynen Belediger vergeven, den Elendigen te hulpe komen, den armen mededelen,— en niet altyd volgens ftrikt regt, maar uit een beginzel van ware Groot- en Edelmoedigheid te werk gaan. ■ Hy moet zig wagten van zyne Medemenfchen te befpotten, te lasteren, te bedriegen, te onderdrukken, te befteC 5 len, I. AFDKLING. VUL' L E -S.  I. AFDELING. VIII. LES. 42 KATECHISMUS len, te kwetzen of van het leven te beroven, of, op enigerhande wyze, ('t zy ongetergd of uit wraakzugt) te beledigen en te benadelen. Met één woord, hy moet altyd den gulden regel in agt nemen, van anderen te doen, *$ geen hy aan zigzelven gedaan wil hebben, dat is, ieder zodanig handelen, als hy, in gelyke omftandigheden , redelyker wyze kan begeren, behandeld te worden. En deze. algemene regel kan hem zynen byzonderen Pligt leren, in de onderfcheidene ftanden en betrekkingen, waar in hy zig bevind; — om als Vorst, of Overheid, zyne Onderdanen, zonder onderdrukking, te befturen, als Onderdaan, zynen Vorst te eren, en zyne billyke bevelen optevolgen, zonder zig immer aan oproerigheid of wanorde fchuldig te maken, — als Ouders, zyne Kinderen lief te hebben, als een Kind , zyne Ouders te vrezen en te gehoorzamen, —■ als een Heer of Meesteres , zyne Dienstboden befcheiden cn medelydend te behandelen, als ene Dienstbode, zyn' Heer of Meesteres het fchuldig ontzag te bewyzen, en getrouw te dienen: 1 en zo in andere Betrekkingen meer, waarin zig iemant moge bevinden. V. Welke Pligten heeft een Mensch omtrent zig zeiven in agt te nemen ? A. Hy behoord zig, in 't algemeen, als een verjlandig wezen te gedragen, zyne Natuur, hoe langs hoe meer, te verheffen en te volmaken, en zyne redelyke 'vermogens door onderzoek en oejfening uittebreiden. 1 ■ Hy moet naauwkcurig agt flaan op elke beweging zyner Hartstogten, en alle zy-  der H. SCHRIFTUUR. 43 zyne Driften onder het bedwang der Red pogen te houden. • Hy moet zig wagten voor allen moetwil, overdadigheid en verkwisting, oneerbaarheid en dergelyke buitenfporigheden. — Hy moet zig aan gene luije ledigheid overgeven, nog zyne verflandeJyke vermogens door onkunde laten verroesten, — maar in tegendeel matig, kuisch, nederig, zedig en arbeidzaam zig gedragen, — zig niet verheffen in voorfpoed, nog ongeduldig en neérflagtig zyn in tegenfpoed, maar altyd zig zclven bezitten, en ene behoorlyke gelykmoedigheid en Standvastigheid van Geest in zig bewaren. • Hy moet zyne misjlagen en gebreken verbeteren, zyne goede hoedanigheden vergroten en vermenigvuldigen, zyn waar geluk beftendig in het oog houden en naarjagen, en altyd meer zorge dragen voor zyne Ziel, dan voor zyn highaam, en zyne tydelyke belangen gewillig aan zyne euwige opofferen , wanneer hy die beiden niet te gelyk kan bevorderen. V. Hoe noemd men deze Wetten of Verpligtingen ? A. De Wet der Nature, of ook wel, in zamenvoeginge met de Beginzels en Gronden, waar op dezelven fteunen, en waar van in de voorgaande Lesfen gehandeld is, den natuurlyken godsdienst. V. Waarom worden dezelven dus genoemd? A. Om dat deze Pligten uit de natuurlyke betrekking der dingen zeiven voortvloeiden, en op derzelver ware wezen gegrond zyn, IT afdeling^ VIII. l e s.  I. AFDELING. VIII. LES. 44 KATECHISMUS zyn, — als mede, omdat dezelven de pligten uitmaken van den ftaat der Nature, dat is dien ftaat, waar in de menfchen door de Schepping of Geboorte zig alleen bevinden; en diensvolgens, zo wel als de Beginzels, waar op zy fteunen, door het Ligt der Natuur of 's Menfchen Rede alleen (fchoon dan min duidelyk, en in gene zulke juistheid en volkomenheid, als wy dezelven nu, met behulp van het onderwys der H. Schriften, weten kunnen, en bevorens ontvouwd hebben) kunnen gekend worden. Want, alhoewel de menfchen, in den enkelen Natuur* ftaat, en (buiten het ligt ener Goddelyke Opcnbaringe levende, by de ondervindinge gebleken zyn, nimmer tot de regte kennis van God en zynen dienst gekomen te zyn, maar veeleer (enige weinigen van oplettender en onbevooröordeelder verftanden alleen uitgezonderd) tot de groffte dwalingen in dezen vervallen te wezen, moet zulks ten grote dele, zo niet geheel en al, aan ene ichandelyke verwaarlozing van het regt gebruik hunner Rede worden toegefchreven. • En alhoewel de natuurlyke Rede, ten beste en vlytigfte geoeffend, nimmer in ftaat zal zyn, de menfchen tot ene zo klare, onderfcheidene en volkomene kennis der tans aangewezene beginzels en pligten van waren Godsdienst, in 't algemeen, op te leiden, als waartoe wy heden met het bykomend ligt der Openbaringe, en byzonderlyk der Kristelyke, kunnen geraken, neemt dit nogtans niet weg, dat de gezegde Godsdienftige kundigheden, in ene genoegzame ma-  der H. SCHRIFTUUR. 45 mate, onder het bereik van 's Menfchen natuurlyke befchouwingen vallen, ten minfte, dat zy zig, zo onmiddelyk en gemakkei yk, by de eerfte bchoorlyke voordragt, aan hun rcdclyk verftand en oordeel aanpryzen, als ene voldoende rede kan opleveren, om dezelven, in enen gezonden zin, natuurlyken te heten , in onderfcheidinge van die meer ftellige pligten en beginzels, welken ons alleen door ene Openbaring geleerd, ontvouwd en voorgefchreven worden. Steeds moet men egter, het beteren naauwkeuriger onderwys der laatfte, volgens welke wy nu, de beginzels en pligten van waren Godsdienst in 't algemeen hebben ontvouwd, van het duisterder en meer gebrekkige der enkele Rede^ in onze gedagten afzonderen , om niet, verkcerdlyk en ondankbaar, dat geen als Natuurlyken Gods- , dienst te befchouwen, welk in deze juistheid en volkomenheid, veeleer als Geopenbaarden is aantemerken. V. Kan 's Menfchen verpligting tot het in agt nemen en opvolgen dezer dingen, immer veranderd of geheel worden weggenomen? A. Neen, zelfs niet door ene Goddelyke Openbaring; omdat God, die een verftandig Wezen is, onveranderlyk goed en regt, nimmer ftrydig met zig zeiven kan handelen. > Zo lang derhalven de dingen zelve, in derzelver ware natuur en betrekking , blyven, zo lang moeten de verpligtingen, die 'er uit voortvloeijen en daar op gegrond zyn , van verbindende kragt blyven: I. Mf DELING. VIII. LES.  46 KATECHISMUS I. AFDELING. VIII. LES. ven: zy mogen, eens verduisterd en verbasterd geworden zynde, op nieuws opgehelderd, bekragtigd, en door enige bykomende bevelen verfterkt en enige verdere beweegredenen aangedrongen worden, gelyk dit met 'er daad gefchied is, door middel van de Joodfche en Kristelyke Openbaring, of de Wet en het Euangelie; maar nooit kunnen zy, door enig Menfchelyk of Goddelyk gezag , geheel afgefchaft, of voor tegcngefielde inzettingen verruild worden: agtervolgens deze plegtige en uitdrukkelyke verklaring van onzen Zaligmaker: Foorwaar zegge ik u, tot dat de Hemel en de Aarde voorby gaan, zal 'er niet een jota of tittel van de Wet (dat is de zedelyke Wet, of 's Menfchen zedelyke verpligting) voorby gaan, tot dat het alles zal gefchied zyn (*). V. Welken zyn de voorname Beweegof Drangredenen, die een Mensch tot de betragting dezer pligten kunnen aanfporen en overhalen? A. Vooreerst, de overweging, dat het voor een Mensch, voor een verftandig Schepzel, ten uitterfte redelyk en betamelyk is en heilzaam, dus te leven, - niet alleen volgens de natuur der zaken op haar zeiven, maar ook volgens het oordeel van zyn eigen hart en geweten, en dat van alle anderen zyner medemenfchen, die, in alle Euwen en Landen en onder alle Vo:keren, hoe woest en onbefchaafd, hoe bygelovig ook anders in hunne befpiegclende begrippen (*) Mmh. V. 18.  der H. SCHRIFTUUR. 47 pen en plegtige gebaren en inftellingen van Godsdienst, egter beftendig hier in overeen kwamen, dat de Godheid te vrezen en te gehoorzamen, den Evennaasten regtvaardig en liefderyk te behandelen, en zelve matig te leven, allen Menfchen betaamd , en met 'er daad ftrekt, om hun waar geluk, hun inwendigen vrede en vergenoeging , en zelfs, in de meeste gevallen, hun uitwendigen voorfpoed en welzyn, te bevorderen. V. Wat is ene verdere beweegreden in dezen? A. De aanmerking, dat het betragten dezer zaken noodwendig den Wil van God, zynen Schepper en Opperheer, moet wezen, het zy Hy dit nader openbare of niet; voor zo verre Hy een Wezen van oneindige Wysheid en volmaakte Goedheid of zedelyke Regtheid zynde, niet anders kan willen, dan dat alle zyne redelyke Schepzelen, overëenkomftig hunne vermogens en bekwaamheden, al 't geen regt en biilyk is, zullen betragten; van welk welbehagen des Allerhoogften, de Openbaring ons nader en duidelyk berigt heeft gegeeven , zo door derzelver algemenen inhoud, als in verfcheidene byzondere plaatfen des O. en N. Verhonds, waar van wy reeds enigen hebben bygebragt in het begin van deze Les: zodat de beoeffening dezer Pligten te gelyk den waren en wezenlyken Godsdienst uitmake, en iemant, dezelven verwaarlozende, moet geoordeeld worden zonder Godsdienst te leven I. AFDELING. VIII. LES.  T. AFDELING. VIII. LES. 48 KATECHISMUS ven, en het Gelove in Ged en in den Bybel te hebben uitgefchud. V. Wat komt hier nog eindelyk ter naderen aandrang by? A. De overweging, dat God een beloner is der genen die Hem zoeken, en een ftraffer der Boosheid; zodat Hy niet zal nalaten, den genen, die hier hun Pligt betragten, ten minfte hunne opregtfte pogingen daar toe aanwenden, te zegenen en gelukkig te maken, en integendeel den werkeren der Ongeregtigheid, die zynen Wil veragten en in ene moetwillige en hebbelyke fchending hunner Pligten leven, zyn billyk ongenoegen te tonen, 't zy in deze of in ene toekomende Waereld of wel in beiden: welke verwagting de natuurlyke Rede ons wel niet onduidelyk aan de hand geeft, en ten hoogfte waarfchynlyk doet voorkomen; dog die, door de Goddelyke Openbaring, en in het byzonder door het Euangelie, kragtdadig in ons is verfierkt geworden, van wegens de uitdrukkelyke verzekering, daarin van Gods wege gedaan: Dat Hy enen dag gefield heeft, waar op Hy den gantfehen aardbodem regtvaardiglyk zal oordelen door enen man, dien hy daar toe verordineerd heeft (*), en een' iegelyk vergelden naar zyne werken, den genen wél, die met volharding in goed doen, eer, heerlykheid en onverderflykheid zoeken, het euwig leven, maar den genen, die twistgierig zyn en die der waarheid on- (*) Hand. XVII. 31-  der H. SCHRIFTUUR. 49 ongehoorzaam, dog der ongeregtigeid gehoorzaam zyn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden , verdrukking en benaauwdheid, over alle ziele des Menfchen, die het kwaad werkt ('*). CO Rom. II. 6 —10. I. AFDELING.' VIII. les. D TJVE.  50 KATECHISMUS TWEDE AFDELING. over de eerste en voorbereidende goddelyke openbaringen, in de vroegste tydperken der waereld, voor de invoering en ' vaststelling van den joodschen godsdienst; mitsgaders over de gelegenheden, die daar toe, van tyd tot tyd, aanleiding gaven. EERSTE LES. Over den Oorfprong der Zonde, en de Bedorvenheid des Menschdoms. Vraag. TTolbrengt de Mensch zynen V pligt volmaakt? Antwoord. Dit is 'er verre van daan, wy allen , zelfs de besten der Menfchen, firuikelen dageiyks en in velen, cn daar is niemant, die leefd, die niet zondigd. V. Waar aan is dit toetefchryven ? A. Deels aan 's Menfchen eigene broosheid en zwakheid, of wel zyne moedwillige verkeerdheid en dwaasheid , cn deels aan den II. AFDELING. I. les.  der H. SCHRIFTUUR. 51 den invloed van kwade voorbeelden, die hem, van der Jeugd af omringen , of liever van de gemene bedorvenheid en ontiiarting der Menfchelyke Nature. V. Wie der Menfchen heeft de eerfte oorzaak en aanleiding tot dit droevig kwaad gegeven ? A. Onze eerfte Ouders, Adam en Eva. Gen. III. 6. Rom. V. 12. V. Waar in beftond de Zonde onzer eerfte Ouderen ? A. In het overtreden van Gods duidelyk verklaarden' Wil, die hun geboden hadde, op ftraffe des Doods, om niet te eten van enen Boom , den Boom der kmnisfe des goeds cn des kwaads, by Mofes, geheten. Ene zonde derhalven van regtftrcekfche ongehoorzaamheid tegen hunnen Schepper, Weldoener en Opperften He-re, cn die des te onverfchoonlyker was, omdat dc Overvloed, waarmede onze eerfte Ouders gezegend waren , van wegens het vry gebruik cn het vol genot van alle de overige Vrugten enes aangenamen en vrugtbaren Lusthofs, waar in zy woonden, het zeer gemakkclyk voor hun moest maken,' om zig te onthouden van de fpyze , die hun , buiten twyffel, om zeer goede redenen, geweigerd was. Gen. III. 1—7.: V. Hoe werden de eerfte Menfchen tot deze overtreding gebragt ? A. Mofes verhaald ons, dat Eva, de Vrouw van Adam, ene Slang van deze vrugt ziende eten, en hier door het gedreigde kwaad vergetende, bekoord werd door D 2 de II. AFDELING. I. LES.  52 KATECHISMUS II. AFDELING. I. LES. de fchoonheid en fchynbare onfchadelykheid van 't verboden ooft, om insgelyks daar van te proeven, en dat zy, hier op , haren Man overreedde, en deze zig te onbedagt liet bewegen, om haar voorbeeld natevolgen (*). Gen. III. i—6. V. Wat, was het gevolg dezer zonde, by onze eerfte Ouderen ? A. Hunne onnozelheid week onmiddelyk van hun, hun geweten werd bezoeteld; fchaamte, wroeging en vreze overweldigde hen, zy werden door God, by wegc van ene plegtige regterlyke uitfpraak, verwezen , tot moeijelyken arbeid, en alle de fmarttn en ongemakken des Levens, en om te fterven; ten welken einde zy uit den Hof Eden gedreven, en van den Boom des Levens geweerd werden, wiens vrugt fchynt gefchikt geweest te zyn, om hunne levenskragten, op ene buitengewone wyze, in ftand te houden, en hen voor den dood te beveiligen. Egter werd dit vonnis, voor als nog, ten dele flegts cn aanvangelyk uitgevoerd, fparende God het le- (*) Men kan het, de vraag dus beantwoordende, in het midden laten, of het verhaal van Mofes in dezen'naar de Letter te verdaan zy, dan of het ten groten dele figuurlyk moet worden opgevat, en als een beeldfprakig vertoog, van de wyze, waar op onze èerile Ouders tot dezen vroegften misflag vervielen. Ik hebbe egter, in ene uitvoerige verhandeling en opheldering van dit verhaal, den letterleken zin onder behoorlyke bepalingen aangenomen. Zie myne Gefchiedenis van de Eerfte Zonde der Menfchen. Onlangs uitgegeven, by Yntemacxi Tieboel, te Amfierdam.  der H. SCHRIFTUUR. 53 leven van onze eerfte Ouders nog verfcheidene honderd jaren: ook hadden zy den troost van hunnen listigen verleider, op ene aanmerkelyke wyze, vernederd te zien, en ontvingen beloften, van eenmaal, in hunne Nakomelingfchap, geheel en al verlost te zullen worden van dezen verleider tot ongetrouwheid aan God (*). Gen. III. 14-19. V. Wat gevolg hadde de overtreding der eerfte Menfchen op hun Nakomelingfchap ? A. Een ten uitterfte nadelig gevolg: want dezelve wierd daar door niet alleen aan dezelfde ongemakken des Levens onderworpen, maar ook even als zy tot de noodzakelykheid gebragt, om te moeten fterven: gelyk de Apostel Panlus zegt, dat door de misdaad van enen de dood geheerscht heeft, die tot alle Menfchen is doorgegaan. Rom. V. 12, 17. V. Hadde Adam's zonde ook geen nadelig gevolg op den zedelyken toeftand zyner Nakomelingen ? A. Ja wel zckerlyk: want door Hem is de zonde in de IVaereld gekomen, zegt dezelfde H. (*} Schoon de eerfte Menfchen, by dit oordeel over de Slang, vermocdelyk niet verder gedagt hebben, dan aan ene natuurlyke, nog ftandhoudende, Vyandfchap tusfehen dit Dier en den Mensch , fchynt egter in de uitdrukkingen ene zinnebeeldige verklaring opgefloten te liggen, van de toekomende verlosiing der Menfehen van de sffgodery, waar van de Slangendienst, byzondcr by de Egyptenaren, een voornaam gedeelte uitmaakte. J. j. h e s z, Gefchied. der Israëliten, Ifte D. p. 37; als mede mvne zo even aangehaaldeGefchiedenisderEerfleZonde, p. 93 , enz. D 3 II. ftFDELING. I. LES.  54 KATEGHIS M U S II. AFDELING. I. LES. H. Schryvcr, Rom. V. 12. Te weten, hy uit zynen voiigen gelukkigen ftaat verdreven , en in nadeliger omftandigheden gebra°t zynde, zo wel als onder menigvuldiger en kragtiger verzoekingen ten kwade, van we ■ gens de ongemakken des levens en het verlies zyner onnozelheid, moesten zyne Nakomelingen , natuurlyker wyze, ook delen in _alle deze nadelen; waar by nog kwam de fchadelyke invloed van een kwaad voorbeeld , welk de eerfte ftamvader zynen kinderen, en dezen wederom aan hunne kinderen , zo dikwyls zy zondigden, gaven. Welke kwade voorbeelden, zo in getale als kragt, met den aangroei der Menfchen, noodwendig toenamen en vermeerderden. V. Hoedanig hebben wy dan de natuur* lyke zedelyke gefteldheid der Menfchen, in volgende tyden, ja ook nog tegenwoordig, te befchouwen?. A. Als ten uitterfte zwak en broos voorwaar ! Want, alhoewel de ziel, daar zy uit de handen van enen heiligen Maker komt, die de menfchen ook nu nog regt maakt, fchoon zy vele vonden mogen zoeken, Pred. VIL 29. niet bedorven of zedelyk kwaad kan zyn; daar nogtans hare vermogens zig niet dan langzaam ontwikkelen, tcrwyl de driften en hartstogten des lighaams, zeer fchielyk, in volle kragt geraken, en de zwakke rede, zo niet kragtdadig onderfteund, over 't hoofd wasfen, zo ontftaat hier uit , en van wegens beider ftrydige neigingen, al vroeg, ene hevige ftryd tusfehen 's Menfchen rede en drift, of geest cn  der H. SCHRIFTUUR. 55 cn vleesch, welke niet zelden ter zyner fchade uitvalt, inzonderheid wanneer 'er liet nadeel ener verwaarloosde opvoeding bykomt, en de Mensch het ongeluk heeft, van in kwaad gezelfchap te vervallen, of in zodanige omftandigheden te geraken, dat hy veel aanzoeks hebbe te lyden van de ydelheden der bedorvene waereld. — Op deze wyze worden alle Menfchen, tot één toe, droevige overtreders, en vervallen velen, zelfs reeds vroeg, tot ondeugd en buitenfporigheid. V. Behoord omtrent deze algemene befchryving niet enige uitzondering gemaakt te worden? A. Ja; naardemaal ons de ondervinding leerd, dat die genen, welken het onwaardeerbaar voordeel ener Godvrugtige opvoedinge en het onderwys en de hulpmiddelen ener Goddelyke Openbaringe, van jongs af, genieten, in weerwil van hun eigene broosheid en de gemene bedorvenheid, niet onbekwaam zyn, om zig aan ene deugdzame levenswyze overtegeven en te gewennen, zodanig, dat, fchoon zy altyd zwakke en feilbare Schepzels zullen blyven, hunne hebbelyke gemoedsftaat en het overheerfchend deel van hun gedrag ten goede gerigt blyve. D 4 TWE, II. AFDELINC. I. les.  5« KATECHISMUS TWEDE LES. Over den ftaat van Godsdienst en Zeden onder de Menfchen, federt de vermenigvuldiging des Geflagts, tot aan den Zondvloed, of gedurende het eerfte Tydperk der Waereld. Vraag. "1 Toe gedroegen zig de vroe11 gcre Nakomelingen van Vader Adam? Antwoord. In het algemeen zeer fnood en ondeugend. Het zedelyk bederf verfpreidde .zig fpoedig onder hen, en nam langs hoe meer de overhand: Adam's oudfte Zoon, Kaïn, was reeds zo zeer ontaart, dat hy zynen jongeren Broeder, Abel, dood lloeg. Het nakroost van dezen Broeder» moorder, en ten leste alle de overigen met hun, enige weinigen flegts uitgezonderd, vervielen tot ene fchandelyke verwaarlozing van God en zynen dienst, en tot grove bui* tenfporigheden. V. Wat gaf voornamelyk aanleiding tot de voortplanting en algemene verfpreiding van dit bederf? A. Het trouwen van Gods kinderen met de Dogteren der Menfchen. Te weten die afftammelingen van den eerften Mensch , welken uit zyn Zoon Seth gefproten waren , onderfchcidden zig, enen geruimen tyd, van de overigen, het nakroost van Kaïn, door hunne aankleving aan den waren God, den II. AFDELING. II. I. E S.  der Bi SCHRIFTUUR. 57 den Schepper der waereld, cn werden, uit dezen hoofde, naar den ecrstgefchapcnMensch Adam , Gods Zonen of kinderen geheten. Tot op Lamech, den Vader van Noach, die de tiende Stamvader was, van Adam af, werd de kennis cn dienst van God, door middel van deze vrome Hoofdvaders, in hunne byzondere Huisgezinnen en Geflagten beftendig gehandhaafd; terwyl Kaïns nakroost tot ene tcgenovergeftelde verwaarlozing verviel, eTi, 's Menfchen Goddelyken oorfprong vergetende , als zonder God leefde, waarom dezen , de kinderen der Menfchen, of Zonen der aarde, geheten werden. — En deze onderfchciding hield ftand, zo lang deze betere en flegtere Nakomelingfchap van elkandcren afgezonderd en verwyderd bleef: dan, toen de Zonen of eerbiedige Dienaars van God, de Sethieten namelyk, door de bekoorlykheden van uitwendige fchoonhcid verlokt, zig door huwelyken met de Dogters der Menfchen , der ongodsdienftige Kaïnieten, aan deze ftammen verzwagerden, huuwden zy ook tevens aan hunne ondeugden, en werden gelykelyk bedorven. V. Welke middelen ftelde God te werk, om den aangroei der menfehelyke bedorvenheid voortekomen en te fluiten? A. Het behaagde Gode, van tyd tot tyd, mannen te verwekken , die de kennis en dienst van den enen waren God, door hun gezag en voorbeeld, flaag aanprezen en handhaafden, en die,ten dezen einde, enen openbaren Eredienst of gemeenfehappelyke Aanbidding vastfteldcn, gelyk zulks in de dagen D 5 van II. afdelinc. IT. l e s.  n. afd!' r.iNG. II. les. 5S KATECHISMUS van Enos, den zoon van Seth, reeds gefchiedde. Gen. IV. 26. — Ook gaf God der Waereld, nu en dan, openbare"blyken van zyn welbehagen in ware vroomheid en eerbiedigheid voor Hem, en van zynen afkeer van alle boosheid en ongodsdienftig- heid. Hy nam hen och weg, om dat hy met God wandelde. Gen. V. 24. ■— en hy liet de zondige ftervelingen tot bekering vermanen , en waarfchuwen voor enen naderenden ondergang. V. Bereikten deze middelen het bedoeld einde ? A. ö Neen: de boosheid nam geheel de overhand en werd hardnekkig en onverbeterlyk, in weerwil van Gods bemoeijingen , vermaningen en bedreigingen. Een uitftel van ftraffe, niet minder dan van 120 jaren, door Noach, den goddelyken Prediker der Geregtigheid, den Menfchen aangekondigd, werd (te dwaas verwaarloosd en weggezondigd. De aarde werd vervuld met wrevel, en al het vleesch hadde zynen weg bedorven op de aarde. Gen. VI. 11, 12. V. Welke- ftraffe kwam derhalven deze fnode en onverbeterlyke Waereld over? A. Zy werd verdelgd door enen Watervloed, gelyk God haar gedreigd hadde, zo zy hardnekkig bleve. Gen. VII. 21—23. V. Werden alle Menfchen, tot één toe, verdelgd? " A. Neen : Noach, die alleen met zyn huisgezin den waren God cn zynen dienst bleef aankleven, werd, nevens zyne Huisvrouw , en zyne drie Zonen, Sem, Cham en Ja.  der I-L SCHRIFTUUR. 59 Japhet,.met derzelver Vrouwen,van den algemenen ondergang verfchoond. Hy werd behouden in ene Arke, of Schip, 't geen God hem, vooraf, bevolen hadde te bouwen: en door dezen is naderhand de Aarde wederom bevolkt geworden, gelyk dan ook de verfcheidene Geflagten van Dieren, door het eigen middel, in wezen bewaard bleven. DERDE LES. Over den ftaat van Godsdienst en Zeden in de Waereld, federt den Vloed tot de Zending van mos es. Vraag. X^TTelke Openbaringen ontving VV Noach en zyn Huisgezin onmiddelyk na den Vloed ? Antwoord. Ene gunstryke toezegging van vermenigvuldiging en vrugtbaarheid, — een Ujtdrukkelyk verlof om het vleesch van Dieren te eten, 't geen voorheen misfehien niet in algemeen gebruik, dog tans , by gebrek van ander voedzel, volftrekt noodzakelyk was: welk verlof egter gepaard ging, met een verbod van bloed te eten, en te gelyk van ene uitdrukkelyke cn ftrenge waarfchuvving tegen Menfchenmoord, welke ten uitterfte dienftig was, toen de inwoners der Aarde flegts zo weinigen waren, en elks afzonderlyk leven van zo veel belang voor de kleine maatfehappy der Menfchen, en eindelyk ene genadige en zin- III. les. II. AFOliUNC. II. L e s.  TT. AFDELING. III. LES. 60 KATECHISMUS zinnelyke verzekering,dat de Wateren nimmer wederom het geheel gelaad der Aarde zouden bedekken, ftrekkende, om der Menfchen verbystering en vreze te doen bedaren , en den arbeid en konften aantemoedigen. Gen. IX. 1—17. V. Wat kan nog verder omtrent deze Openbaringen aangemerkt worden? A. Dat zy dus niet alleen bleken, zeer juist gefchikt te zyn, naar de byzondere omftandigheden der Menfchen in dien tyd: maar ook genoegzaam voor hun moeten geoordeeld worden. Men heeft rede om te. ondcrftellen, dat zy allen den enigen Schepper en God der Waereld erkenden en dienden, van wiens Magt en algemene Voorzienigheid zy, pas geleden, de verbazendfte en vreesfelykfte proeven gezien hadden; ook waren zy door de verwoesting, over de oude Waereld gebragt, waar van zig nog alömmc de deerlykfte gedenktekens vertoonden , ten overvloede verzekerd van de heilloze gevolgen van Ondeugd en Godverzakinge: en diensvolgens fchynt ene verdere openbaring, aangaande de grondwaarheden van den Natuurlyken Godsdienst en de algemene onveranderlykc verpligtingen der Deugd, geheel nodeloos geweest te zyn. V. Hielden zig nu de'Nakomelingen van Noach beter aan deze kennis en Openbaringen van God en de betragting der deugd, dan de bewoners der eerfte Waereld gedaan hadden ? A. Slegts voor enen bepaalden cn korten tyd, en mogelyk niet langer, dan gedurende  der H. SCHRIFTUUR. 61 de het leven van het tegenwoordig Geflagt. Dog toen begon de fchnk van 't jongst geöeffend oordeel allengskens te verdwynen, by de inwoonders der nieuw bevolkte Waereld. Het Menfchelyk Geflagt, fchoon niet terftond zo fnood als voorheen, bleek egter niet geheel gezuiverd te zyn van de fmet des Zedcnbcderfs en der Ongodsdienftigheid. — De H. Gefchiedfchryver Mofes tekend het aan, als een openbaar blyk van der Menfchen verkeerdheid en verwaarlozing van God, dat zy ondernamen, enen byster hogen Toren te bouwen, om voor het aangroeijend Geflagt een Teken te ftellen, ten einde niet van eikanderen verftrooid te ivorden; 't geen egter de Allerhoogfte bedoelde , als nuttig en noodzakelyk zynde voor de bevolking en bebouwing des Aardbodems ; gelyk Hy dan ook, door de wysheid zyner Voorzienigheid, in het verwarren hunner fprake, der Menfchen dwaze onderneming verydelde, en dezelve tot een middel bezigde, om hunne verftrooijing over den gehelen Aardbodem te vervroegen en te bevorderen. Gen. XI. V. Aan welke Bedorvenheden gaven zig deze volgende geflagten voornamelyk over? A. Aan het eeren cn aanbidden van valfche en ingebeelde Goden, met verwaarlozing van den dienst des enen waren Gods, en onder het bedryven van grove, en zomtyds zeer onnatuurlykc, Ondeugden en Buiten.fporigheden. V. Welke was, naar alle waarfchynlykheid, de eerfte zoort van Afgodery? A. De TI. AFDT.ING. III. les.  TT. AFDKr.TNG. III. I ES. 62 KATECHISMUS A. De Aanbidding der Hemelfche Lighamen, Zon, Maan en Sterren. — De Menfchen , aan het zinnelyke gehegt, verbeeldden zig, in de Natuur, de kragten te zien, die alles regeerden. En de aanhoudende zigtbare invloed der Hemelfche Lighamen, zo ten goede als ten kwade, op deze Aarde en hare bewooners, kon hen ligtelyk verlokken, om dezelven als Godheden te befchouwen: in 't byzonder, toen de Openbaringen, waar door Adam en de volgende Aartsvaderen de Godheid hadden leren kennen, en de gefchiedenis van de Schepping en andere grote gcbeurtenisfen, allengskens, in vergetelheid geraakten, of door gebrekkige overleveringen vervalscht en kwalyk verftaan werden. V. Bleef het by deze meer verfchoonlykc zoort van Afgodcry? A. ö Neen: de Afgodery werd by trappen woester en ongerymder. Der Menfchen neiging tot den Natuurdienst gaf hun, van tyd tot tyd, meerdere aanleiding, om aan dezen dienst zo vele verfchillende gedaanten te geven, als 'er verfchillende Volkeren waren. Men begon allereerst van het denkbeeld van Algemene tot dat van byzondere , plaatfelyke, Godheden overteflaan: weldra kreeg elk Land, elke Stad of Vlek, ja elk Huis een afzonderlyken Befchermogd. — De Beeldendienst werd ingevoerd , en, met denzei ven, een trein van belagchelyke, wrede en affchuwlyke Gebaren en Plegtigheden. In latere tyden, vond men goed, om zelfs Helden, Stigters van Staten, en andere beroem-  der H. SCHRIFTUUR. 63 roemde Mannen te vergoden , waardoor het getal der gewaande Godheden, byna < onder elke Natie, tot ene uitfporige hoogte, eindelyk gebragt werd. Ook de Zeden werden langs hoe meer bedorven; 'er ontftonden Ondeugden en Ongeregeldheden, die tot het heerfchend' Bygeloof betrekking hadden. V. Welke middelen gebruikte, de goede Voorzienigheid, om deze nieuwe verkeerdheid der Menfchen te fluiten en te verbeteren ? A. Het behaagde Gode, zig aan zommige van de beste Menfchen, op ene zinnelyke wyze, te openbaren, en hun de klaarfte blyken te geven van zyn Beftaan, Magt en Voorzienigheid: ook gaf Hy, van tyd tot tyd, zynen Wil, uitdrukkelyk, te kennen; en deze zyne byzondere Openbaringen , aan enigen verleend, konden den overigen gelegenheid verfchaffen, om, trapswyze, vordering te maken in de kennis van den waren Godsdienst. • Meermalen toonde God, door byzondere zegeningen aan zyne Dienaren, en door buitengewone onheilen, welken de Godlozen overkwamen, *zyn welbehagen in deugd, en zynen afkeer vari alle boosheid, en wel op ene wyze, welke niet konde nalaten ,. de opmerking der Menfchen tot zig te trekken, en hun ontzag voor God gaande te maken; gelyk zo de godloze Steden Sodom en Gomorra, door ene ogenblikkclykc verwoesting, omgekeerd werden, en, gelyk de Apostel zegt, tot een Exempel gefield, dragende de firaf- II. 1fdf.unc. III. les.  64 KATECHISMUS II. AFDFXING. III. LES. ftraffen des Euwigen Vunrs. Gen. XIX. cn Jude. vers 7. V. Wie waren de voornaamfte perfonen, die met Goddelyke Openbaringen verwaardigd werden, en door welken de Allerhoogfte zynen waren cn zuiveren dienst poogde te herftellen? A. De drie beroemde Stamvaders des Joodfchen Volks, Abraham, Izaac en ffacob, cn naderhand derzelver Nakomelingfchap, onder welk Mofes en de Profeten des Ouden Verbonds byzonderlyk uitmuntten. V. Was Abraham een Afgodendienaar vóór zyne roeping? A. De Natuurdienst, of de Aanbidding van het Hcir des Hemels, fchynt in Chaldta het eerst in zwang geraakt te zyn. Tharach, Abrahams Vader, woonde eerst, in dat Land,, en fchoon 'er mogelyk , by hem cn in zyn Huis, nog enig overblyfzel van den eerbied jegens den God der Vaderen was, hadde nogtans de neiging tot Afgodery de overhand: dus is het hoogst waarfchynlyk, dat ook Abraham daar mede befmet was. V. Wat deed God, om hem van deze fmet te zuiveren? A. Hy beval hem, zyn vadcrlyk Huis voor altoos te verlaten, en zyn verblyf te nemen in een ander Gewest, alwaar toen nog de 'Afgodery niet zo algemeen was doorgedrongen, of velen van deszelfs bewoners hadden zig voor deze fmet der verfoeilykhcdcn bewaard. Dit was Kanaan, alwaar, ten dien tyde, Melchizedek, Koning van  der H. SCHRIFTUUR. 6$ van Sdem\ cn Priester van den Allcrhoogften, of den waren God, leefde. Gen. XII. 1—4. V. Welke proeven en bewyzen gaf deze man van zyn Geloof in, en zynen Eerbied voor, den waren God? A. Door, in 't algemeen, alle de Goddelyke bekendmakingen gehoor te geven, cn 's Hoogtens beloften, 'zelfs de onwaarfebynlykfte, naar menfchelyk aanzien, te betrouwen; en , in 't byzonder, door zig gereed te tonen, het gebod, om zynen enigen zoon tot een brandoffer Gode op te offeren, ter uitvoer te brengen; gelyk hy zekerlyk zoude gedaan hebben, zo niet de Heer zelve, die alleen ten oogmerk hadde, 's mans Gelove en Godsvrugt te beproeven, hem daar in wederhouden hadde. Gen. XII—'XXII. V. Op welk ene wyze beloonde God de deugd van dezen zynen getrouwen dienaar ? A. De Allerhoogfte verwaardigde hem, telken reize, met zinnclyke verfchyningen, antwoorden en onderrigtingen.— Verzekerde hem, plegtig, van zyne aanhoudende befchermingc cn zegen , maakte alle zyne ondernemingen voorfpoedig, deed zyn vermogen en aanzien op ene aanmerkelyke wyze toenemen, — beloofde hem een talryk Nakroost, en aan hetzelve de crllyke bezitting van het land Kamïn, tevens met de grote en gunstryke toezegging, dat zyn Nageflagt een zegen voor heel het Menschdom zoude wezen: welke belofte in den uitnemendlten zin vervuld is, door het verE vvek- TI. afdeling. 111. LES.  II. AFDELING. III. LES. VIERDE LES. Vervolg van de voorgaand?, waar in meer byzonderlyk gehandeld word over den ftaat der vroegfte Nakomelingen van abrah am, en hun verblyf'in Egypte. Vraag. W7io waren de vroegfte NaW komclingen van Abraham ? Antwoord. Bchalven de zonen, die hy, by zyne twede vrouw, Ketura, en by zyne bywyven, gewonnen hadde, waaruit naderhand grote cn wyduitgcftrekte volkeren, gelyk de Ismaèliten, (naar hun vader Ismaël, denzoen van Abraham, by Hagar, zyne dienstmaagd, dus genoemd) en de Midianiien en anderen gefproten zyn, — behalven dezen, werd Abraham, by zyne eerfte huisVrouw, Sara, met enen zoon gezegend, Izaak geheten: een zoon der beloften, overmits hy, volgens Gods beloften, op ene zeer onverwagtte wyze, in hogen ouderdom zyner vrouwe, geboren werd, cn God voornamelyk ten oogmerk hadde, door dezen zoon, zyne toezegging aan Abraham te vervullen, dat namelyk zyn Geflagt 66 KATECHISMUS wekken van onzen gezegenden Zaligmaker Jezus Kristus, die, zo veel het Vleesch aangaat, van dezen Stamvader was afgedaald, en in het midden zyner Nakomelingen verfcheen. Gen. XXII. 16—18. Gal. III. 16. IV. les.  der H. SCHRIFTUUR. 6> flagt zeer vermenigvuldigd zoude worden: gelyk dan ook deze zoon de voorname Erfgenaam van zynes vaders bezittingen en zegen werd. Deze Raak Het wederom twee zonen na, .Ezau en Jacob, uit welken eerftcn de Edomiten afkomftig waren, dog de laatfte werd vader van twaalf zonen, uit welken, by zyn leven, reeds een talryke Nakomelingfchap voortfproot, in de H. Schrift bekend onder den naam van Hebreen, naar Heber, een der voorvaderen van Abraham, en van Israëliten, naar Jacob, die den naam van Israël ontving; gelyk zy naderhand Joden genoemd werden, omdat zy (immers een voornaam deel dezes volks) nakomelingen waren van Juda, den vierden zoon van Jacob, het hoofd van den voornaamften der Stammen, uit wien de Zaligmaker geboren is. Deze Israëliten nu, fchoon niet de enigfto Af komclingen van Abraham, worden egter als zyne Zonen en Kinderen byzonderlyk aangemerkt, omdat zy uit zulke zonen van hem waren voortgefproten, die niet alleen in het Geflagt en Stamhuis van Abraham gehuuwd waren, daar de anderen vreemde vrouwen trouwden, maar ook, die het Gelove en de Gehoorzaamheid van Abraham beter hadden nagevolgd, en diensvolgens zynen zegen verwierven. V. In wat Land woonden deze menfchen? A. In het zelfde Land, waarheen Abraham , op Gods bevel, getogen was: Kanaan namelyk , dus genoemd naar Kanaan, een E 2 der II. AFDKLIMC, IV. l e -s.  68 KATECHISMUS II. AFDELINCJ. IV. LES. der kleinzonen van Noach, zynde het grootfte en beste deel van Syrië, een gewest in Azia: — anders bekend onder den naam van het Beloofde land, omdat het van God aan de Nakomelingen van Abraham beloofd was, — en nu gcmcenlyk Palestina, of het Heilig Land, geheten. In dit gewest woonden deze menfchen, levende, gelyk hunne ■ voorouders, en nog vele hedendaagfehe Herdersvolken, by de Arabieren , van de Veehoedery. V. Welken Godsdienst beleden en ocffenden deze menfchen? A. Den Godsdienst van Abraham, die , hoe zinnelyk ook, nogtans zeer veel zedelykhcid, in zig hadde, cn allenthalvcn paste aan de eenvoudigheid van dezer menfchen zeden: over 't geheel was die niet ongelyk aan 't geen door ons zuivre Natuurlyke Godsdienst geheten word, alleen met byvoeging van de Offerhanden, welken zy, als blyken van hunne dankbaarheid voor genotene weldaden, en by alle plegtige aanroepingen en raadplegingen met de Godheid, haar opdroegen: als mede van de Befnydenis, welke gefchikt was om hen van de naburige Volkeren te onderfchciden, en tot een zegel, of zigtbaar kenmerk, te dienen, van Gods beloften, aan Abraham gedaan. — Ook hielden zy zig, naar het gebod, aan Noach gegeven, verpligt, om geen bloed te eten; dog, voor 't overige, diende elk God, naar 't voorfchrift van zyn eigen hart, door de oeffening van goedwilligheid, vriendfchap en gastvryheid. Zy hadden gene  der H. SCHRIFTUUR. 69 nc vastgefteldc orde van Priesteren of Overheden , maar ieder Stamvader „was Priester en Vorst in zyn eigen Huis en Geflagt. V. By welke gelegenheid kwam dit Volk in Egypte? A. By gelegenheid van enen hongersnood in Kanaan, die Jacob verpügtte, zyne zonen derwaarts te zenden, om koorn te kopen , en derzelver onverwagtte ontmoeting •van een hunner broederen. Te we¬ ten Jozef, een der laatfte en meestgeliefde zonen van Israël, uit nyd cn wraakzugt door zyne oudere broederen verkogt zynde, aan Ismaelitifche kooplieden, die den flavenhandel op Egypte dreven, was in de Hoofdftad dezes ryks, aan een van 's Ko■nings Amptenaren, ten Slave, verkogt geworden. Aldaar fcheen hy, in 't eerst, het geluk aan zyne zyde te hebben, door dien zyn Meester hem het opzigt over zyn gantfche Huis hadde aanbetrouwd, dog de onkuifche drift zyner Meesteresfe, op zyne edelmoedige weigering, om haar intcvölgen, in haat en wraak veranderd, was oorzaak, dat de gevangenis het loon zyner trouwe deugd werd; ■—■ tot dat hy, door het uitleggen van de dromen zyner medegevangenen , cindelyk, gelegenheid kreeg, om in 's Konings tegenwoordigheid, en op de blyken zyner meer dan menfehelyke wysheid, in deszelfs blakende gunst te geraken. Thans naast den Vorst verheven, en tot Onderkoning van geheel Egypte aangcfteld, moest alles, ook de inkomften der Krone, weiken toen voor een groot gedeelte in li 3 Koorn II. AFDELING. IV. LES.  IT. AFDELING. IV. LES. 70 KATECHISMUS Koorn beftonden, door zyne handen gaan. ——- In dien ftaat vonden zyne ontaarde Broeders hem, tot hun verbazing en verfchrikking: dog hy van enen euelmoedigen en medclydenden inborst zynde, vergaf hun niet aileen het bedreven kwaad, maar maakte hen zelfs deelgenoten van zynen voorfpoed. Hy haalde zynen vader Jacob ligtelyk over, om zig in Egypte ter neder te zetten; alwaar deze federt met zyn huisgezin, toen reeds tot op zes- en zestig zielen, behalven de vrouwen zyner zonen, vermeerderd, in het beste desLands, het grasryke Gosera, in de nabuurfchap des Hoofdftads, en by de oevers van den Nyl, woonde. V. Welke waren de oogfchynlyke oogmerken der Goddelyke Voorzienigheid, met de Nakomelingen van Abraham in Egypte te brengen? A. Waarfchynlyk bedoelde de Allerhoogfte, door deze verplaatfing van Abrahams Geflagt, dit opkomend Volk zelve, 't geen Hy eerlang, van het overige deel der Waereld ftond af te zonderen, tot deze afzondering voortebereiden, en in de nodige Konften en Wetcnfchappen, tot ene welgeliefde Burgerlyke Maatfchappy vereischt, te oeffenen, door middel van ene geruime cn naauwc verkering met ene zo befchaafde, gcoeffendc, cn wat de burgerlyke Wetten en Staatsregering betreft, zo welgeftelde Natie, als de Egyptifche in die tyden reeds was, — en tevens om deze laatfte enig Voorbereidend ligt van betere Godsdienltige ken,  der H. SCHRIFTUUR. 71 kennis te verfchaffen, dan zy met alle hunne overige kundigheden bezaten, ja zelfs, langs dien weg, en door middel van dit Volk, 't geen de uitgeftrektfte en gemakkelykfte gcmeenfchap met de afgelcgencr oorden der Aarde onderhield , de eerfte gronden te leggen, tot ene algemene hervorming van begrippen cn zeden. V. Waren dan de Egyptenaars, gelyk de meeste overige Natiën der Waereld, Afgodendienaars ? A. Ja, en misfchien wel de voornaamften en bygclovigften van alle anderen. ■ De Ëgyptenaren waren de zinneloosten , omtrent de voorwerpen en manieren in 't geen, alhoewel zeer oneigentlyk, hun Godsdienst genoemd word. Schoon zy ene Opperfte Oorzaak van alles erkenden, dienden zy egter dezelve niet; wanende, dat alles, in 't Heelal, bewrogt werd , door twee voortgebragte wezens (*), het één goeden het ander kwaad; en dezen dienden zy, als Beginzels van alles, wat in 't Heelal gefchiedde , onder de namen van Ofiris en Tliyphon. Zy baden zelfs de vcragtelykfte Dieren, ja de levenloze Planten, aan: elke Stad in Egypte, of ieder Regtsgebied, hadde (*) De Leer van twee zulke wezens, aan wel3cer werking men alles toefchreef, en die men daarom ook Beginzels noemde, werd al vroeg reeds in geheel Oosten omhelsd, en bleef 'er langen tyd heerfchen, zelfs enigen van de vrocgfte Kristenen, onder den naam van Manicheén bekend, werden, daar mede bufmet. E4 II. AFDELING. IV. LES.  IT. Afdeling IV. LES. 72 KATECHIS M U S de enen byzondcren God, cn zo afzigtclyk en belagchclyk waren hunne Gödsdienstplee, tigheden, dat zelfs de andere Heidenen 'er den fpot mede dreven. —■—. Met dit alles, 't geen vreemd en tcgenftrydig fchynt, waren zy de gcleerdften en kundigften der Heidenen, en deelden de Konften en Wetenfehappen anderen Volkeren mede. Dus was Egypteland het broeinest van Affodcry; en tevens de kweekfchool van Geleerdheid en Befchaafdheid, alwaar genoegzaam alle Natiën der toen bekende waereld wetenfchap kwamen leren; waar door beiden de dwaling en de waarheid zig het gemakkelykst cn het verfte, onder de overige Volkeren, konden verfpreiden: en dit was waarfchynlyk één der redenen, gelyk wyzo even reeds aanmerkten, waarom het toneel der Goddelyke Openbaringen allereerst in dat land geopend werd. V. Maar lezen wy niet, dat de Egyptenaars, van Veehoeders, hocdanigen de Israéhten toen waren, een gruwel hadden, cn hunnen ommegang fchuuwden? A. Schoon de Egyptenaars, uit hoofde van hunne bygelovige begrippen, zonderling omtrent hunnen gewaanden God Apis, dien zy, m de gedaante van ene levendige Koe, eerden, de Veehoeders als onhciligen aanmerkten , en gevolglyk dezer hantering voorliet veragtfte deel der Natie overlieten ^waarmede zy gene gemeenzame verkering hielden, mag men nogtans billyk onderftellcn, dat het aanzien van zulk een voornaam man, als Jozef was, enige uitzondering, met be-  der H. SCHRIFTUUR. 73 betrekking tot zyn Gcfiagt, zal gemaakt hebben , en de Israëlitcn ontheven van de veriigting, waar mede men lieden van hun beroep, anders gewoon was te behandelen. neroep, anaers gewoon was te beliandclen. Ook is het meer dan waarfchynlyk, dat niet alleen de kinderen en afitammelingcn van Jozef, maar ook, by de ongemene vermenigvuldiging des Hebreeuwfchen Geflagts, in 't gemeen , velen der afftammelingen van de overige broederen, zig buiten Gozen, in de nabyliggende plaatfen en fteden, cn voornamelyk in de Hoofdftad des Ryks, met andere verrigtingen, dan de Vcchoedery, en meer geagte hanteringen , bezig hebben gehouden; en langs dezen weg, in gemeenzamer verkering met de Egyptcnaren, zelfs met de Geleerden en Groten dier Natie, geraakt zyn: 't geen van Jozef^ en zyn Huis, en naderhand van Mo. fes, die aan het Hof, in zyne jeugd, verkeerde, uit de Historie blykbaar'is. Door welk middel dan de Egyptcnaren, immers het aanzienlykite deel der Natie , gerede kennisfe konden verkrygen van de Godsdienftige kundigheden en praktyken der Hebreen. Terwyl dezelven naderhand, nog meer opentlyk en met zo veel verbazend en gerugtmakend vertoon van Goddelyke tusl'chcnkomst en gezag, onder hen verkondigd en ontvouwd werden , by de zendmge van Mofes. V. Wat gaf gelegenheid tot Mofes zendinge, en deze meer ontzaggelykc verklaringen van het oppergezag van den Maker des Weelals? E 5 A. De II. afdeling. IV. les.  74 KATECHISMUS H. afdeling. IV. les. A. De onderdrukkingen, waaronder de Israëliten, na den dood van Jozef, zugtten, cn het gevaar, welk zy liepen, om, of geheel en al uitgerooid, of misfchien tot de Afgodery en valfche aanbiddingen hunner Overheerfcheren overgehaald te worden. V Y F D E L ES. Over moses, en zyne verrigtingen in Egypte, de Goddelykheid zyner zendinge, en het eindelyk gevolg van zynen eerJien Last. Vraag. W^ie was Mofes? Antwoord. Een Hebreër, uit de ftam van Levi, die, op ene zonderlinge wyze, in zyne vroegfte kindsheid, van den dood gered werd , door de medelydende zorg van de dogter des Konings van Egypte, van'welke hy, dus behoed, ten zoon werd aangenomen, en ene Vorftelyke opvoeding ten Hovc ontving. Langs dezen onge- wonen weg, in alle de wetenfehappen der Egyptcnaren onderwezen zynde, 't geen hem, zo by uitftek, gefchikt maakte, voor den gewigtigen post, die hem, in vervolg van tyd, door de Voorzienigheid werd opgelegd, bleef hy in de Hofftad, tot aan zyn veertigfte jaar; wanneer hy het ongeluk gehad hebbende, enen Egyptenaar te doden, zig, veiligheidshalvcn, verpligt vond, naar Midian te wyken, alwaar hy dienst nam V. les.  der H. SCHRIFTUUR. 75 nam- by enen Herdervorst, Jethro , met wiens Dogter hy naderhand trouwde. Hy word in de H. Schrift Gods knegt geheten, de verlosfer van Israël, om dat God hem daar toe geroepen hadde. Hy was de Wetgever der Hebreen , het zigtbaar Opperhoofd des volks, de Infteller van den Joodfchc-n Godsdienst. V. Aan wien, en met welken last, werd deze man gezonden? A. Aan den Farao, of Koning, der Egyptcnaren , met last, om den Vorst, van wegen den God der Hebreen, die zig aan hem , onder den naam van Jehova, geopenbaard hadde, aantezeggen, dat hy de verdrukte Israëliten zoude laten uittrekken, om, naar hunne wyze, hun God buiten de grenzen van het Egyptifche Ryk te dienen. Exod. V. i—4- m AFDELING. V. les. V. Kregen de lsraeiiten Kuncucnap vau Mofes last, en hunne aanftaande verlosfing? A. Ja ; Mofes, verzeld van zynen meer welfprekenden broeder, Adron, onderrigtte hen, door dezen, van zyne Goddelyke zendinge ter hunner verlosfmge, en verwierf, by'hen, gercdelyk, geloof, op de wonderen, die hy, voor hunne ogen, verrigtte. Exod. IV. 30, 31. V. Wat deed hy, om Farao en de Lgyptenaren te overtuigen , dat hy van God kwam ? A. Hy deed zodanige zonderlinge verrigtingen en verbazende tekenen, zo ten aanfchouwen van het geheel Hof, als het Volk, als niemant doen kan, ten zy God met hem is,  ÏL AFDELING. V. LES. ?6 KATECHISMUS is, hoedanigen in 't byzonder waren, het veranderen van zyn Staf, in ene levende cn verfhndende Drake, en het veroorzaken van tien wonderdadige Plagen over Egypte. V. Gaf de Vorst hem gehoor? _ A. Zo verre was het 'er van af. rbr , - — —~~ van cu , UcU Ijy den dienst en de lasten des onderdrukten VoIks zelfs deed verzwaren, in den beginne, en de rede, waarom de ongelovige dwingeland zig dus buitengewoon verhardde, was, omdat zyne Wyzen,of Priesters, zommige wonderen door hunne behendigheid wisten naar te apen, en God, op zvn verzoek, telkens de plaag wegnam. _ V. Wat bewoog, eindelyk, den hardnek, Jagen Koning, om Mofes eisch intewilligenP A. Het zo treffend als fehielyk omkomen van alle de Eerstgeborenen in Egypte, beiden van Menfchen en van Beesten, cn het iterk aandringen zyner Amptenarcn en Onderdanen zelve, op het laten uittrekken der Israehten. V. Leden de Israëliten niet door de plaSen' «ie den Egyptenaren overkwamen ? A. Nadien men, Exod. VIII. 22, 23, by de bedreiging der vierde plage, eerstmaal leest , dat dezelve den Israëliten niet zou treffen; is t niet geheel onwaarfchynlyk, dat ze in de drie eerfte plagen deelden. Dan, daar er vervolgens van enige andere plagen mede uitdruklyk gemeld word, dat dezelven hen niet overkwamen, fchynt men veilig te mogen onderftellen, dat de Israëliten van de zeven laatfte plagen niet geleden hebben,  der II. SCHRIFTUUR. 77 ben. Dus ftaat 'er duidelyk, dat, in de vyfde plagc, de zeer zware Pestilentie, namelyk, welke over het Vee, dat in 't veld was, kwam, het Vee der kinderen Israëls niet ftierf. Exód. IX. 6. Het zelfde word ook aangetekend van den Hagel, waar van het' land Gozen, waar in de meeste Israëliten waren, verfchoond bleef, vers 26. En van de Duisternis, gedurende welke het in alle de woningen der kinderen Israëls ligt was. Hoofdfi. X. 23. Dog het aanmer- kelykfte was hun bevryding van de tiende plage: overmits dezelve gelegenheid gaf tot het inftellen van één der grote Feesten, en wel het voornaamfte van allen, die zy, naderhand, verpligt werden, jaarlyks, te vieren. Te weten, ten einde zy voor den flaanden Engel, die alle de Eerstgeborenen der Egyptenaren zoude doden, (en waarmede waarfchynlyk ene wonderdadige, en dus zonderling treffende, Pestziekte word aangeduid) bevryd mogten blyven , werd hun bevolen, onder enige voorafgaande plegtigheden, een Lam, van het geflagt der Schapen of Bokken, te Aagten, en met deszelfs bloed, de bovendorpels cn zydposten hunner huisdeuren te beftrykcn, 't geen den flaanden Engel ten teken zoude verftrekken, om dusdanig een huis voorbytegaan; — waar na zy het Lam zelve, elk met zyn huisgezin , of een of meer zyner vrienden, moesten eten, terwyl zy zig intusfehen gereed hielden, om uittetrekken. Exod. XII. V. Op welke wyze ontkwamen zy de handen van hunnen onderdrukker? A. Zy, II. AFDELING. v. l e s.  78 KATECHISMUS II. AFDELING. V. LES. ZES- ' A. Zy, in alleryl, door den vcrfchrikten Koning verlof gekregen hebbende, om uittetrekkeh, en zelfs door de Egyptcnaren voortgedreven wordende, verlieten nog, dien eigen nagt, waar in de Ecrstgeboornen omkwamen , het land hunner flavernye, en legerden zig, met al hun vee en haven, in de nabyliggende woestync, welke aan AraMe grensde. Dog kort hierna, door Farao, die berouw over zyne! inwilliging gekregen hadde, met een magtig heir agtervolgd zynde , werden zy, door ene tydige en gunftige tusfehenkomfte der Voorzienigheid, door de Rode Zee, droogvoets, geleid, en aan de overzyde veilig ten lande gebragt, terwyl de Vervolger met zyn geheel Leger, hun fpoor volgende, in het Water omkwam. ■ Deze aanmerkelyke gebeurtenis viel voor, (naar de tydrekening van den beroemden Petavius) omtrent het jaar 2453 der Waereld; dat is, byna 800 jaren na den Zondvloed, en ruim 15 Eeuwen voor de geboorte van Kristus. De Israëliten hadden 430 jaren in Egypteland gewoond, en hun getal was toen reeds tot zeshonderdduizend weerbare Mannen vermenigvuldigd , bchalvcn de Vrouwen cn Kinderen , en veel vermengd Volk, uit hunne huwelyken met Egyptifchen voortgefprotcn, 't geen insgelyks met hun optrok. Exod. XII. 30-38, en Hoofdfi. XIV. 5, tot het einde.  ber.H. SCHRIFTUUR. 79 : ... ■. ' ZESDE LES. Over den ftaat der Israëliten, na hunnen uittogt uit Egypte. Vraag. XVTerwaarts trokken de IsraVV ëjiten, na hunnen uittogt uit Egypte? Antwoord. Hun doortogt door de rode Zee bragt hen . in de Woestyne vmArabie, alwaar zy, op ene wonderdadige wyze, door God geleid, en verzorgd werden van het nodig onderhoud des levens; en alwaar de meeste grote gebcurtenisfen voorvielen , welke de opregting en vastftelling van den Joodfchcn Staat en Godsdienst verzelden. V. Bleven zy lang in de Woestyne ? A. Niet minder, dan veertig jaren, gedurende welken, zy geftadig heen en weder trokken, van de éne plaats naar de andere, en .dikwyls te ftryden hadden met de Volkeren, wier gebied zy moesten voorbyof doortrekken. V. Waar kwamen zy eindelyk? A. In Kanaan , dus genoemd, naar deszelfs toenmalige bewoonders; fchoon egter de Kananiten ilegts een gedeelte in hadden van het land, 't geen de Israëliten bemagtigden en in bezit namen. V. Hadden zy regt op Kanaan? A. Hunne Voorvaders hadden aldaar gewoond, en enige eigendommen van Bosfchen, Waterputten, Akkers en Velden ge- la- II. afdeung. VI. les.  So KATECHISMUS II. AFDELING, VI. LES. laten; en God, wien de Aarde, met alle hare volheid toebehoord, hadde, al overlang, aan Abraham beloofd, dat zyn Nakroost dat land erflyk bezitten zoude. V. Door welke menfchen wierd dat gewest op dien tyd bewoond? A. Door fnode en overbetcrlykc Afgodendienaars , wier fchreeuwende euveldaden bülyke ftraffen vorderden, ten einde de eer van Gods regtvaardigheid, in zyn zedelyk beftuur over het Menschdom, mogte gehandhaafd worden, en de overige Waereld daar uit geregtigheid leren: 't geen, derhalven, de Goddelyke handelwyze volkomen bülykt, in hunne uitrooijing door de hand der Israëliten cn het verdelen hunner landen onder dezelven. V. Hoe, cn op welke wyze, kwamen de Israëliten in 't bezit dezes lands ? • A. Door hun zwaard, gefterkt door de overwinnende hand des Allerhoogften, die hunne vyanden in hunne magt gaf, en hen, onder het geleide van Jozua\ in Kanaan voerde. Na welks verovering, het land verdeeld werd, onder de Israëliten, in zo velé voorname landfchappen , als 'er Stammen waren , dat is HoofdgeÜagten, die hunne namen van Jacobs twaalf zonen ontleenden. Met dat onderfcheid nogtans, dat het geflagt van Jozef een dubbeid deel verwierf , overëenkomftig de beftelling door Jacob, op zyn doodbedde, ten voordele van diens beide zonen, Efraïm cn Manasje, gemaakt, agtcrvolgens welke nu, de twee ge-  der H. SCHRIFTUUR. 81 geflagten, uit deze zonen van Jozef geiproten, in de plaats hunner voorvaders tredende, elk een afzonderlyk Landfchap kregen ; tervvyl de Stam van Levi geen erfdeel ontving; maar, in vergoeding daarvan, de bediening van het Priesterfchap verwierf, •waardoor dezelve dus tot een zoort van Geestelyk Adeldom werd verheven, met toevoeging van de jaarlykfche Tienden, van al het Gewas des gehelen lands. V. Waarom kwamen de Israëliten niet terftond, of kort na hunnen uittogt uit Egypte,in Kanaan, en om wat reden, mogt het byna genen dezer ecrstöntkomene verdrukten gebeuren, dat land te zien? A. Ter ftraffe van hun ongelove en ongehoorzaamheid, zo blykbaar'in hunne herhaalde murmuréringen tegen God en zyne dienaars. Schoon naraelyk de Heer, uit hoofde zyner beloften aan Abraham, het land Kanaan voor de Israëlitcn gefchikt hadde, wilde hy hun egter het bezit van een zo fchoon en vrugtbaar gewest niet vergunnen , zonder hun eigen gelove en gehoorzaamheid; nog hun den zegen hunnes ftamvaders doen beërven, zonder dat zy in zyne voetftappen traden. Hiertoe oordeelde hy het dienftig, hen een tyd lang te beproeven, en het bleek, by de uitkomst, dat het vroeger Geflagt dien toets niet konde doorftaan: want, behalven alleen Jozua en Kaleb, kwamen genen van hun, die uit Egypte trokken, ook Mofes en Aaron niet,^ in het beloofde Land, maar ftierven, zelfs F door F. AFDELING. VI. les.  te KATECHISMUS II. Afpeling. VI. LES. Z> En¬ door een onmiddelyk oordeel van God, in de woestyne; moetende zy dus het lang gewenscht bezit der heerlyke Erfenisfe, den dadelyken ingang in de rust, gelyk het in de H. Bladeren genoemd word, hunnen Kinderen en Nakomelingen overlaten. \  der H. SCHRIFTUUR. 83 DERDE AFDELING. over de mosaïsche openbaring, en 't geen verder daar toe, en tot den israëlitisch en staat, of de bedeling der wet, in 't algemeen, betrekkelyk is. EERSTE LES. Over den Joodfchen Godsdienst, in 't algemeen, Vraag. \Y"7"&t was dc voorname inVV houd cn het ware wezen van den Joodfchen Godsdienst1? Antwoord. Dezelve vervatte in zig, en beftond hoofdzakelyk in, enen plegtigen en meer uitterlyken en zinnelyken Eerdienst van den waren Schepper der waereld, by wege van een Goddelyk Staatsbeftuur, welks voorname grondflagen waren, de Eenheid van God, en zyne byzondere Voorzienigheid omtrent het Joodfche volk. V. Waartoe was deze Inttelling beoogd en gefchikt? A. Om de kennis en dienst van den enen waren God, onder een byzonder volk, tc bewaren en levendig te houden, tot dat de waereld, by trappen, ryp wierde voor ene algemene hervorming. F z V. Waar III. AFDELING. I. les.  84 KATECHISMUS III. AFDELING. I. LES. V. Waar vinden wy het geheel dezer Inftellinge, of van dezen Godsdienst, befchreven? A. In drie voorname Wetten, doorgaans, ter onderfcheidinge, geheten: de Wet der Tien geboden, de Byplegtige en de Burgerlyke Wet der Israëliten; alle welken te Vinden zyn in de Boeken Exodus, Leviticus en Numeri, en herhaald worden in het boek Deuteronomium , 't geen , om die reden, dezen naam, welke zo veel als ene tweede voorftelling der Wet betekend, draagt. V. Waar en wanneer werden hun deze Wetten gegeven? A. Aan den voet van den berg Sinai, in de woestyne, op hunne reize naar Kanaan, V. Op welk ene wyze werden hun deze Wetten overhandigd en ingeprent, cn hoedanige zorg werd 'er gedragen, om die in het geheugen te houden, en'voor altoos voor de vergetelheid te bewaren ? A. Mofes, die dezelven, op den top des bergs, onmiddelyk van God ontving, — kwam met Twee Jïencn Tafelen af, waarop de Tien Geboden gefchrcvcn waren, en die in ene daar toe gemaakte kist, de Arke des Verbonds geheten , gelegd werden. Ook fchreef hy een afzonderlyk Wetboek, welk insgelyks in deze kist bewaard werd: en cindelyk werd de voorname cn hoofdzakeJyke inhoud zyner Wetten, by de komst des volks in Kanaan, op Gedenkftenen gegraveerd, cn dus voor de vergetelheid beveiligd : tcrwyl hy reeds vooraf, om het volk dezelven inteprenten, hun niet alleen een  der H. SCHRIFTUUR. 85 een heilig Lied leerde zingen, 't geen wy lezen Deut. XXXII; maar ook den Leviten, wien het onderwys des volks was tocbetrouwd, uitdrukkelyk beval, om, alle zeven jaren, de gehele Wet, opentlyk, voortclezen, te verklaren en uitteleggen. Behalven dit, vinden wy, dat 'er naderhand Scholen der Profeten, of van afzonderlykc Leeraren, werden opgeregt, waarin het volk in de Wetten onderwezen werd;gelyk dan ook de Synagogen onder de latere Joden, waar van wy in de fchriften des N. Testaments lezen , en die waarfchynlyk de ovcrblyfzels dier vroegere Scholen waren, ten dezen zelfden einde dienden. Ja, opdat 'er niets ontbreken mogte, om de kennisfc dezer Goddelyke Wetten, onder de gehele Natie, te verfpreiden en ftaag levendig te houden, werden de Ouders belast, derzelver voornamen inhoud, en voor zo verre zy het Gemeen betroffen, hunnen kinderen vroegtydig, en telken reize, by alle gepaste gelegenheden, inteprenten cn voor te dragen. Deut. Vj. V. Welke waren de grote Drangmiddelen die by de bekendmaking dezer Wetten gepaard gingen? A. Uitdrukkelyke Beloften van allerleije tydelyke Zegeningen en even klare Bedreigingen van zodanige Onheilen, op het gehoorzamen of verwaarlozen derzei ven; alle welke gevolgen, by dezelven, meer byzonderlyk voorgedragen werden in het ligt van onmiddelyke en Heilige bedélingen der Goddelyke Voorzienigheid. En dit was een voorF 3 na- TTT. AFDFUNC. I. les.  m. AFDELING. I. LES. 86 KATECHISMUS name reden, waarom de Joodfchc Godsdienst den naam droeg van een Verbond, 't geen God met de Israëliten opregtte, waar door zy, vry willig en plegtig, zelfs onder ede,zig verbonden, den Here te dienen,op de door hem voorgefchrevene wyze, en God, van zyne zyde, op gelyke nadrukkelyke wyze, hun verzekering gaf van zynen byzonderen zegen en aanhoudend weibeha, gen , ten zy ingevalle van ongehoorzaamheid , welke als ene verbreking van het Verbond zoude worden aangemerkt, en diensvolgens met Gods vloek of ongenade be- ureiga was: geiyic ook dus het Euangeüe, welk de Wetten van Jezus behelsd, een Verbond geheten word, hoewel een beter, om dat het, gelyk de Apostel aanmerkt, door hetere beloften bevestigd is, de beloften namelyk der Eeuwige erven, of van ene toekomende altoosdurende gelukzaligheid , waar van in de Joodfche Wetten niet gefproken word; — en wel het Nieuw verbond (in tegenltelling van den Joodfchen Godsdienst, die, zo veel vroeger ingefteld zynde, den naam draagt van het Oude verbond) — een verbond, waar van Kristus Jezus de Middelaar is, gelyk Mofes, die van het eerfte was. De meer byzondere Zegeningen nu, welken den Joden beloofd werden op hunne ftandvastige gehoorzaamheid van Gods wetten, waren voornamelyk: — de geruste en vreedzame bezitting van Kanaan, en de grootheid, magt en welvaart der Natie in 't algemeen; — benevens de voorfpoed van eiken afzonderlyken getrouwer waarnemer dei?  der H. SCHRIFTUUR. 87 der Goddelyke Wetten, — gelyk een lang leven, vele kinderen, en overvloed van 's levens nooddruft en verkwikking, of, zo als het door Salomo word uitgedrukt: Langheid van dagen, Rykdom en Eer. — De tegenoverftaande Onheilen , die hun, ingevalle van overtreding of afval, gedreigd waren, kwamen hoofdzakelyk uit op oorlog, pestilentie , onvrugtbaarheid der aarde , hongersnood en verwoesting, met betrekking tot het algemeen, en, in elks byzonder geval: — allerleije lighamelyke ziekten en kwalen , behoefte , fchande en een verhaaste dood. Gelyk wy alle deze onderfcheidene voor- en nadelen, by wyze van Zegeningen en Vloeken, in een register byëengevoegd en opgeteld vinden, in het 28fte Hoofdft. van het boek Deuteronomhim. V. Hoe waren de Israëliten verzekerd, van de Goddelykheid dezer Wetten cn derzelver bygevoegde drangredenen, of welke blyken ontvingen zy, dat Mofes hun het een en ander, met 'er daad, op last en uit naam van God, gegeven en voorgefteld hadde ? A. De vreesfelyke tekenen van Goddelyke tegenwoordigheid, welken hun aan den berg Sinai gegeven werden , konden hen niet alleen overtuigen, dat God zelve deze Wetten aan Mofes gegeven hadde; maar ook de Wonderen, die deze dienaar des Allerhoog, ften, zo voor als na de Wetgeving, ten aanziene cn in het byzyn van al het volk, verrigtte, gelyk de Plagen van Egypte, het doortrekken door de rode Zee, het flaan F 4 val III. AFDELING. I. les.  88 KATECHISMUS TIL AFDELING. I. les. van water uit ene fteenrots en meer anderen , moesten het, by hen, buiten allen twyffel, brengen, dat Mofes van God kwam, en, op zyn last, hun deze wetten overhandigde; behalven dat zy dikwyls dezelven op ene onmiddelyke wyze door God gehandhaafd zagen, in zigtbare en wonderdadige uitwyzingen en hertellingen, 't zy ter beloninge of ftraffe: gelyk in het geval van Aarons bloeijenden ftaf, de inzwelging van Kor ah, Dathan en Ahiran in de aarde, en dergelyken meer, duidelyk was. TWEDE LES. Over den Joodfchen Godsdienst, en wel over de Wet der Tien Geboden. Vraag. \V7"at was ^e mh°ud van de VV Wet der Tien Geboden? Antwoord. Deze, die, om zo te fpre, ken, de ziel van Mofes wetten uitmaakte, en tot welker doeleinde alle de overigen zamen liepen, verpligtte de Israëliten, tot den dienst, aanbidding en gehoorzaamheid van den énen waren God, den Schepper des Hemels en der Aarde, als hun byzon deren verlosfer en weldoener, met uitfluiting en regtftreeks verbod van alle Afgodcry, de heerfchendc praktyk van 'alle volkeren dier tyden; 't zy inden dienst van andere, dat is van valfche en ingebeelde Goden, of in de wyze van aanbiddinge, zelfs, van den waren God, onder enige zigtbare of ligbOr me- it les.  der H. SCHRIFTUUR. 89 mëlyke verbeelding. Dezelve verbood allen Meineed, of godslasterlyke vloekwen- fchen. Zy vorderde een algemene Rust en verpozing van menfchen en beesten, op den zevenden dag van elke week, ■—> wees de pligten aan van dankbaarheid, regtvaardigheid en goedwilligheid omtrent den naasten, in de onderfcheidene betrekkingen des levens, en leerde enen ieder, voor zigzelven, een behoorlyk beftuur over zyne driften en hartstogtcn oeffenen. Onze Zaligmaker duid den korten inhoud dier Wet, met deze woorden, aan: Gy zult den ITere uwen God lief hebben bovenal, en den Naasten, als u zeiven. V. Onder welke Namen komt deze Wet al voor, en om welke redenen droeg zy deze onderfcheidene benoemingen? A. Zy word genaamd, de Wet der zeden, omdat zy, over 't geheel, zedelyke pligten voorfchreef, in onderfcheidinge van de plegtigc of burgerlyke AVetten, den Joden gegeven , en die of blotelyk uitwendige waarnemingen betroffen of Staatsinrigtingen behelsden. Ook word zy de Wet der Tafelen geheten, omdat zy, door God, op Twee Tafelen gegraveerd werd, daar de overige Wetten, door Mofes, in een boek gefchreven werden; en eindelyk draagd zy den naam van de Wet der Tien geboden, omdat zy even zo vele voorfchriften in zig behelsde. V. Hebben de beginzels en pligten, in deze Wet vervat, ook enige overeenkomst F 5 met ÏÏI. AFDELING. m les.  TTT. AFDF.LING. II. LES. 90 KATECHISMUS met die, welken tot den Natuurlyken Godsdienst behoren ? A. Zekerlyk hebben zy; want, uitgezonderd alleen het gebod'van den Sabbath, zyn zy, even als dezen, op de zelfde natuur en betrekking der dingen gegrond , en van enen onveranderlyken aart en altoosdurende verbintenisfe, zo wel als van gelyken inhoud • onze Zaligmaker zelve in de zo even aangehaalde plaats verklaard. Weshalven wy dezelven, als een kort begrip van de pligten van den Natuurlyken Godsdienst mogen aanmerken, en als ene meer duidelyke aanwyzing en vernieuwing van de Wet der Nature, plegtig en onmiddelyk, door den wyzen en goeden God, ten behoeve van een byzonder begunftigd volk, en in enen naar deszelfs byzonderen toeftand juist gepasten vorm, aangekondigd en in 't ligt gebragt, nadat dezelve, door de onoplettenheid, bygelovigheid en verkeerdheid der menichen, bykans geheel by het gros der waereid in vergetelheid geraakt was. - . Wanneer wy ons de antwoorden te binnen brengen, in ene der voorgaandeLesfen gegeven (*) zullen wy duidelyk zien, dat de Wet der Tien geboden, in het hoofdzakelyke, overeenkomt,met die pligten,die wy aldaar in het brede hebben aangewezen, tot den Natuurlyken Godsdienst te behoren. En dit moet ons overtuigen van de redelykheid betamelykheid en goedheid van dit gedeelte van den Joodfchen Godsdienst, als gegrond zynde op de ware en onveranderlyke natuur der (*•) Zie I. Jfd. Les VIII. bladz. 39, enz.  der M SCHRIFTUUR. 91 'der dingen, cn als gene andere zedelyke pligten Voorfchryvende , dan die, volgens de euwige rede, den menfchen betamen, en die door geen gezag, zelfs niet van God, kunnen veranderd of vernietigd worden. V. Daar gy het Gebod van den Sabbath hebt uitgezonderd, hoe denkt gy dan, dat men over hetzelve te oordelen hebbe? A. Dat het een blotelyk ftellig gebod is, gefchikt naar de byzondere omftandigheden eïer tyden, waarin, en van het volk, waaraan, het gegeven werd: een gebod, welk, fchoon niet op de rede der zaken gegrond, egter, om wyze redenen, voor een tyd, en aan zekere psrfonen, konde gegeven worden: en 't geen, derhalven, gene anderen kan betreffen, dan hun, aan wien het, door ene uüdrukkelyke Wet, werd afgekondigd; cn dat, eindelyk, even gevoeglyk wederom ingetrokken konde worden, als alle andere ftellige inzettingen, zodra de byzondere doeleinden daar van bereikt waren; — gelyk wy mogen verzekerd zyn, dat het met! 'er daad, by de affchaffing van den plegtigcn Israëiitifchen Godsdienst , door het Euangelie is vernietigd geworden, zodat het ons Kristenen, die nu niet meer onder de'dienstbaarheid van de Wet des viefchelyken Gebods, maar onder de vryheid van de Wet' des geestcs, des levens in Kristus Jezus, leven , niet konne aangaan. Met,dit alles'is cn blyft de openbare Godsdienstoefening, (fchoon mogelyk in deze inftelling van den weeklykfehen Rustdag niet regt- nr. afdeling, II. les.  nr. afdf.r.ING. II. les. 92 KATECHISMUS regtflxeeks bedoeld) een redelyke pligt voor alle menfchen. En vermits de afzondering van één der zeven dagen der weke, tot deze oeffening, nog bygeïovig is op zigzelven, nog hinderlyk in het gemene leven, ja vermits de Apostels en eerfte Kristenen dusdanige welvoeglyke tydsverdeling hebben in agtgenomen, in hunne onderlinge byëenkomften, en in 't byzonder, den dag van 's Heilands opftanding uit den doden, by ons den Zondag geheten, allervoegzaamst oordeelden, daar toe aftezonderen, zo mogen wy, op hun voorbeeld, ons verpligt rekenen, dat gebruik te volgen, en den Eerften dag der weke beftendiglyk, aan den openbaren Godsdienst, te heiligen. DERDE LES. Over den Joodfchen Godsdienst, en wel over de Wet der Plegtigheden. Vraag. TYTat was de algemene inhoud VV van de Wet der Pleetis* heden? 6 ü Antwoord. Dezelve bepaalde de Plaats, den Tyd, en de byzondere Manier der openlare Godsdienstoeffeninge, voor de Israëliten , benevens enige andere uitterlyke waarnemingen. V. Wtar moesten de Israëliten hunne uitterlyke en openbare Godsdienstoeffenin? verrigten ? A. Mofes liet, op Gods bevel, een Tabeu III. les.  der H. SCHRIFTUUR. 93 bernakel oprigten, ten einde de Israëliten, in dcnzelven, hunnen uitterlyken Godsdienst waarnamen ; gelyk zy beftendig deeden , gedurende hun verblyf in de Woestyne, en zelfs enen geruimen tyd, nadat zy in Kanaan getrokken waren: dog, toen Salomo van God verlof verwierf, om een' Tempel in de Hoofd- en Hofftad Jeruzalem , te bouwen, werd de openbare Eerdienst des Allerhoogften aan die Jlad en dien Tempel bepaald; zodat, fchoon de Joden wel vryheid hadden, om, op andere plaatfcn, de Wet te horen en hunne Gebeden te Horten, al het Plegtig gedeelte egter van den Godsdienst, gelyk het offeren, en dergelyke verrigtingen en gebaren, nergens anders, dan in den Jeruzaiemfchen Tempel, mogte gefchicden; tcrwyl ieder Jood verpligt was, om 'er jaarlyks, enige malen, in perfoon, te verfchynen. V. Kund gy my ene korte befchryving van den Tabernakel geven? A. Dezelve was een vervoerbare Tempel , of eigentlyk ene Tente, uit houten Pylaren en fyn geftikt Doek zamengefteld, en overdekt met Linnen en Beestenvellen, die zeer gemakkelyk uit elkander genomen, en, op de reize, vervoerd konde worden. Rondom dezelve, was ene zoort van Heining, ter lengte van 100, en ter breedte van 50 ellen, gemaakt van Pylaren, aan welken, ter wederzyden, Gordynen gefpannen waren , welke ruimte het '/oorhof genaamd werd, en waarin, het groot Altaar, waar op de offerhanden verbrand werden, benevens III. AFDELINC. III. les.  TIT. AFDELING. III. LES. 94 KATECHISMUS yens het koperen Waschvat , onder den boten hemel, geplaatst ftond. De Tent zelve was in twee vertrekken verdeeld, afgefcheiden door een kostbaar Gordyn of Foorhangzel, waarvan het één het Heilige, en het andere het Heilige der Heiligen, of het allerhciligfte, genaamd werd, en waarin alle de overige gereedfchappen, tot den dienst des Allerhoogften vereischt, bewaard werden. ■ Het Heilige, waar in de Tafel der Toonbroden, de gouden Kandelaar, en Reukaltaar , geplaatst waren , ftond dagelyks open; dog alleen voor de Priesters, met uitfluiting van het gemene volk: maar het Heilige der Heiligen, welk de.Arke of Kist des Verbonds bevatte, dus geheten, omdat de oorfprongclyke Wetten van God daarin bewaard werden, gelyk het Teken der Goddelyke Hecrlykheid boven derzelver dekzel, in enen ongemenen glans, fchitter de, als 't ware tot een zegel dier bewaarplaatfe ftrekte, — dit vertrek mogt, ilegts éénmaal in 't jaar, en door niemant anders, dan door den Hogepriester, in zyn plegtge- waad, betreden worden. ■ Zodanig was het Heiligdom der Israëliten, voor dat zy zig in Kanaan vestigden, en zelfs verfchcidenc jaren daar na, — dus geheten, omdat het tot den dienst van God was afgezonderd, gelyk dan ook alle de vaten en gereedfchappen Heilig genoemd werden: om welke Heiliging des te nadrukkelyker aftebcelden, Mofes den Tabernakel, met alles wat 'er aan behoorde, zalfde niet alleen, maar ook God zelve deze Tente vcrëcrde met de Schechü na,  der H. SCHRIFTUUR. 95 na, of het teken zyner tegenwoordigheid, in de Wolk- en Vuurkolom, boven dezelve ter befcherminge, als mede, met het uit den Hemel nederdalend vuur, welk het eerfte offer, op het Brandaltaar, verteerde. V. Zoud gy my ook ene dergelyke fchets van den Tempel willen geven? A. Gaarne, en zie daar dezelve! De Tempel, byzonderlyk de eerfte, door Salomo , den zoon en opvolger van Koning BaVul , uit de langverzamelde, uitbundige, fchatten zyns vaders, en, onder Goddelyke goedkeuring , gebouwd , hadde wel grote overeenkomst met den Tabernakel, wat de fchikking der vertrekken in 't algemeen, cn het getal en maakzel der gereedfchappen betreft, dog was ongelyk groter en h'eerlyker, dan deze. Dezelve was een vast Paleis, van ongemeen kostbare bouwftoffen opgetrokken , geftigt op den berg Moria, niet zeer verre van den berg Sion, binnen de wallen van Jeruzalem, — en, nadat de Ark, benevens de overige heilige dingen en huisgeraden des Tabernakels, in hetzelve gebragt waren, door den Koning Salomo zeiven plegtig gewyd, en aan den Goddelyken dienst geheiligd: gelyk het ook, door God zeiven, vereerd .werd met de wolke zyner Heerlykheid , en het vuur, uit den Hemel. Deze kostbare Tempel werd, ten tyde van Zedekia, door Nebukadnezar, Koning van Babyion, te gelyk met de Stad Jeruzalem, verbrand en geheel verwoest, uitgezonderd deszelfs vaten en gereedfchappen, die UT. AFDELING. IIIles.  nr. AFDKLINO. III. LES. 96 KATECHISMUS die hy, met de Joden, naar Babyion liet voeren : dog, onder de regering van Cyrns, den groten Alleenheerfcher der Perzen en Meden, bouwde Zerubbabel, met verlof van dezen Vorst, eneri Tweden en nieuwen Tempel, die, in den aanvang, op verre na in pragt niet by den Eerften konde halen, maar egter, naderhand, allcnskens, en byzonder ten tyde, en door toedoen, van Koning Herodes, den groten bygenaamd, ongemeen verfraaid werd; dog zyn voornaamften Juister ontving van de verfchyning en tegenwoordigheid van den Mesfias, onzen Here Jezus Kristus, in dcnzelven, agtervolgens de voorlpelhngen van Haggai en Maleachi, twee der profeten, door God, van tyd tot tyd, onder de Joden verwekt. Niet lang egter , na onzes Heilands Hemelvaart, is ook deze Tempel , by de eindelyke verwoesting van Jeruzalem, en de verftrooijing des_ Joodfchen volks, door den Romeinfchen Keizer Vespaziaan, geheel verdelgd geworden, hebbende men ünts, meermalen, vrugtcloos gepoogd, denzelven te herbouwen. V. Welke waren de byzondere tyden van openbare Godsdienstpleginge, in de Wet bepaald en voorgefchreven? A. In 't gemeen elke morgen en avond, wanneer 'er openbare en gemeenfchappelykc offerhanden Gode werden opgedragen, gelyk ook de zevende dag der weke, die, fchoon oorfprongelyk tot een Rustdag gefchikt, egter ook tevens aan Godsdienftige oeffeningen, door de Joden, reeds vroeg fchynt gewyd geworden te zyn. Byzonderlyk waren  der H. SCHRIFTUUR. 97 ren 'er enige Feesten, of heilige Vierdagen , die dóór hun, met buitengewone plegtigheid en onderfcheidene Godsdienftige aandagt, werden doorgebragt. Gelyk, by . voorbeeld, om enigen van de voornaamften te noemen, het Paaschfeest, waarop zy hunne verlosfing uit Egypten gedagtig waren , — het Feest der IF'.ken, dat zeven weken na het evcngemelde inviel; en daarom ook, in navolginge der Griekfchc bc^ naminge, die zo veel zegd, als de vyfügfte dag, het Pinksterfeest heet: waarop zy God dankten voor het Gewas der Aarde , en waarfchynlyk gedagtenis vierden van de Wetgeving op Sinaï,— hét Loofhuttenfeest, gedurende welk zy , in Tenten , in de open lugt, woonden , en grote vreugde bedreven, by de daarmede gepaard gaande crinnering, dat hunne vaders in de woestyne hadden om^ gezworven, — als mede de Grote Verzoendag, waar op de Hogepriester, met het bloed der geflagte offerhanden, in het Heilige der Heiligen inging, het zelve daar mede befprengendei, en verzoening deed voor de zonden des gehelen volks. Elk van welke hoge Feesten, met onderfcheidene plegtige verrigtingen en gebaren, gedurende enige dagen na eikanderen, gevierd werd; gelyk ook alle Mansperfonen, onder de Israëliten, verpligt waren, om telkens, wanneer één daar van verfcheen, naar Jeruzalem op te gaan, ten einde deszelfs vieringe den grootftcn Luister en de ftatigfte Plegtigheid by te zetten. V. Welke was de byzondere wyze der Is* raëlitifche G-odsdienstpleginge ? G A. Bui- Li, AFDELING. . UI. l e sj  HL AFDELING. HL . LES. 98 KATECHISMUS A. Buiten en behalven het zingen van Lofzangen en het ftorten van Gebeden, gelyk mede het voorlezen der Wet, op zommige tyden , belfond de openbare Aanbid* ding en Godsdienstpleging der Joden, voornamelyk en bykans geheel, in offeren, zo van geflagte beesten, als van ingezamelde veldvrugten, aardgewasfen cn fpcceiycn; hoedanige Offerhanden 'er van verfcheidene zoorten waren, gelyk Slagtöffers, Brandoffers en Reukoffers, of, naar de byzondere gelegenheid, by welke zy gegeven werden, Dank-, Schuld- en Zondoffers. In alle welken en meer andere uitwendige plegtigheden en gebaren, de Israëliten geholpen werden door de Priesters en Levieten, die niet minder dan een gehelen Ham des volks uitmaakten, en aan welken, byzonderlyk den eerften, die altyd uit de laatftèn gekozen werden, de dienst des Tabernakels en des Tempels, het bereiden en aanbieden der Offerhanden, en vele verdere verrigtingen, aan de openbare Godsdienstöeffening verknogt, door God zelve was aanbetrouwd; hebbende elk van hun zyn onderfchciden taak en bezigheid, terwyl zy allen onder één Hoofd Honden, den Hogepriester namelyk, wiens Rang, Waardigheid en Gezag, van alle de overigen, op ene aanzien lykè wyze, was onderfchciden; gelyk hy ook ene byzondere Kleding, voornamelyk wanneer hy in zyn PJcgtgewaad was, droeg. Van welk één en ander ons een zeer naauwkeurig cn uitvoerig berigt gegeven word in Mofes derde Boek, Leviükus. V. Had-  dér H. SCHRIFTUUR. 99 V. Hadden alle de In (tellingen der Plegtige Wet alleen betrekking tot de openbar U Aanbidding en eigenlyk gezegde Godsdienstpleging der Israëliten? A. Zy hadden, boven dien, in het dagelykfche en gemene leven, een groot aantal van byzonderheden in agt te nemen; 't zy met opzigt op de Spyze, die zy aten, welke in rein en onrein onderfchciden was, op de dingen, die zy aanraakten, de Lighamelyke Reinigingen, welken zy telkens, en by herhalinge, moesten ondergaan, of op andere gemene verrigtingen, voorvallen en omftandigheden, in het natuurlyk en huishoudelyk leven. • • ■■ - Al het welk, zonderling toen hunne Leeraars en Priesters deze uitterlyke initellingen nog aanmci'kelyk vermeerderd -hadden, met velerhande kleinigheden, billykcr wyze, door den Apostel, word aangemerkt, een Jok geweest te zyn, dat zy , nog hunne vaders, hadden kunnen dragen (*). De gewigtigfte cn aanmerkelykfte Plegtigheid, intusfehen, die ons, onder deze menigte, voorkomt, was de Befnydenis in het vlcesch: ene Infteiling, welke God, allereerst, aan Abraham beval, op dat zy ftrekken mogte tot een Teken zyns Verbonds,. met hem en zynen Zade, en, volgens welke, alle zyne Nakomelingen verpligt waren, om hunnen Zonen, op den Agtjïen dag, na de geboorte, den Voorhuid te laten wegnemen. Ene gewoonte, die, hoe zeer alle de overige voorre Hand. XV. 10. Q % III. AFDELING* HU LESi  loo KATECHISMUS "III. AFDELING. in. LES. V I E R- voorname plegtigheden van Mofes Wet, by de hedcndaagfche Joden, in onbruik geraakt zyn, egter tot heden, by aanhoudendheid, by hen gehandhaafd word. V. Waarom werd den Israëliten een zo plegtige en luisterryke dienst voorgefchreVen ? Ai Deze Wet des vlefchelyken gebods werd hun gegeven, om de hardheid en onbuigzaamheid hunner herten; — om hunne zugt tot uitterlyke en plegtige vertoningen, welke eertyds zo algemeen onder het Menschdom heerschte, enigermate toetegeven, en hen, langs hunnen eigen weg, en op ene wyze, welke meest naar hunne bevatting cn zinnelykheid gefchikt was, allenskens te hervormen, "cn, by trappen, op tc leiden tot den waren cn zuivren Godsdienst^ — als mede, om hunne Afzondering van het overige deel der Waereld des te beter vastteftellen, cn voortckomen, dat zy zich wederom vermengden met de Afgodifche Volkeren, wier plegtige Godsdienstöcffening een al tc rterk. aanlokzel voor hunnen afval van den waren God zoude geweest zyn, zo niet de Allerhoogftc zig wysfeiyk en genadig vernederd hadde, om zynen uitterlyken Eredienst, onder een onbefchaafd en bygelovig volk, enigermate, naar de heerfchende neiging en de algemene praktyk der menfchen, te lbhikken.  der H. SCHRIFTUUR. 101 VIERDE LES. Over den Joodfchen Godsdienst, meer byzonderlyk over de Burgerlyke Wet en de Godsregeriug. Vraag. \Y7at verftaat Sv door de VV Burgerlyke Wet der Joden, en wat hield dezelve hoofdzakelyk in ? Antwoord. Alle die Goddelyke voorfchriften en regels, welken een regtftreeks opzigt hadden, op de byzondere Staatsgefteldhcid en het gemene Leven des Joodfchen volks, buiten aanmerking van hunne atV zonderlyke cn meer cigenlyk gezegde Godsdienftige en Zedelyke pligten. Door deze Wet,'werden de regten van Eigendom, zo voor eiken Jood, als voor het gantlche Volk, bepaald, en elks gedrag geregeld,'t zy in Handel of ruiling, in Arbeid, Kostwinning, in het aangaan van Huwelyken, of in het beftuur des Huisgezins, zelfs in Gelehillen en dodelyke Beledigingen, en meer andere gevallen, — als mede de byzondere Straffen aangewezen, welken omtrent gemene Overtreders en misdadigers van Staat moesten geöeffcnd worden, en eindelyk voorfchriften gegeven voor de Hoofden en Regeerders des volks, in hunne Regtsöeffening en wyze van beftier, zelfs met opzigte op enen Koning, indien het zigtbaar Oppergebied, ten enigen tyde, in handen van één perfoon mogte gefteld worden. G 3 V. Had- Hl. AFDELING. IV. les.  III. . AFDELING. IV. LES. Ï02 KATEC II I S M U S V. Hadde deze Wet ook enige betrekking tot de.vorige Zedelyke en Plegtige' ra derzelver eigenlyk gezegde Godsdienftige' Voorfchnften ? A. Zckerlyk hadde zy, en wel ene zeer naauvve, zodanig, dat de hier by gemaakte verordeningen en vastftellingen, fchoon op haar zei ven van enen burger ly ken aart, nogtans, daar zy door God zelye gemaakt Waren, en, by vele gelegenheden, door ene onmiddelykc tusfehenkomst van zyn gezag gehandhaafd werden, tevens als Goddelyke Wetten moesten befchouwd, en met enen Godsdienftigcn eerbied gehoorzaamd en opgevolgd worden. . Dit maakte de gehele Moiaïfche bedeling of inilciling, tot een zoort van ccn Godsdienjlig Staatsbeftuur waarin het Zedelyke cn Godsdienftige, met het Burgerlyke en Staatkundige, op ene byzondere wyze en onaffchcidelyk, -vermengd en verenigd was. V. Van hocdanigen aart was dan de Tcodfche Regering? A. Dezelve was, eigcnlyk gefproken , Goddelyk. God openbaarde zig aan de -Israëliten , als hun' byzonderen Befchermer, Heer en Koning, cn verenigde de Burgerlyle gehoorzaamheid, met den Godsdienfligen eerbied. En ten zelfden tyde, als Hy hun de ware Aanbidding, en hem wclbchagelyken dienst aanwees, vormde Hy tevens hun-, nen Staat, cn bepaalde deszelfs Gronden en Wetten; tcrwyl hy beiden met het zelfde gezag bekragtigde, en,door ene gelyke tusJchenkomjte, handhaafde. Ep dit mogen wy aan-  der H. SCHRIFTUUR. 103 aanmerken,ene zeer wyze fchikking en inrigting geweest te zyn, ten einde dus de Afgodery des te kragtdadiger voor tc komen by het Israëlitisch Volk, en hen des te fterker daar van af te fchrikken: terwyl zy de ftraffe, op deze fchending der Goddelyke Wet gefteld, hoe ftreng ook, volkomen1 moesten billyken; voor zo verre het Gebod, orn gene Afgoden te dienen , fchoon in zigzelve van enen zedelyken aart, egter, van wegen deze byzondere gefteldheid der Joodlchc Regeringc, als een burgerlyk gebod of wet van ftaat moest worden aangemerkt, en dus de overtreding daarvan ene misdaad van gekwetfte Hoogheid infloot , hoedanig ene fchennis, onder alle welgeftelde Regeringen, de doodftraffc waardig gekeurd word. V. Waarin beftond, eigentlyk, de Godsregering, en in welke byzonderheden verr toonde zy zig, voornamentlyk? ■ ■> A. De Godsregering, over Israël, benond niet zo zeer in een toevoorzigt der Goddelyke Voorzienigheid over, of in de verknogting harer gunfte aan, dit Volk alleen, met uitjluitinge en verwaarlozinge van al het overige deel der Waereld , gelyk: de latere Joden dwaas en trots genoeg waren, zig in te beelden; maar , zo wy dezelve regt en naar waarheid willen bepalen, was dezelve gelegen, en vertoonde zig voornamentlyk, in de volgende byzonderheden en merkwaardige, min of meer regtftreekfche, Tusfchenkomften. i. In het openbaren of geven van zyne G4 . . . Wct- AFDELING. IV. les.  w. AFDEUNG. w. t E S. 104 KATECHISMUS Wetten aan Israël en het ftigten en o pre aten . van deszelfs Staat, onder tekenen en wonderen. 2. In het onmiddelyk aan Hellen van Regtcren des Volks, en byzonderlyk van den Hogepriester, die de opperfte uitlegger deiWet was. ; 3- In het bcllisfen van moeilyke zaken, t zy met opzigte op elks byzönder regt, pf het gemeen belang, en de veiligheid'en t welzyn van den Staat, ook ingevallc van oorlog en vrede, door het Urm en Jhummim. 4- In het aanhoudend verwekken van Profeten, om zynen wil den volke bekend te maken. • , 5- In het belonen of "ftraffen van de algemene Ongehoorzaamheid, 0f Ondeugd des Volks, door Overwinningen en uitterlyken Voorfpoed, of door Nederlagen cn ancierc ongelukken; en 6. Eindelyk, in het zigtbaar Teken zyner Heerlykheid, boven de Vei bondkist. • Het was, van wegen alle deze onderfcheidene tusfchenkomüen des Allerhoo"ften, omtrent het volk en den ftaat van Israël , dat de Israëliten, .by wege van onder* jcheidmg, en in enen meer nadrukkelyken zin dan enig ander volk, zyn byzonder Ei, -gendom, het deel zyner Erve, zyn Folk, zyn Koningryk, en Hy zelve, hun Koning, Ktgier, Heer cn God genaamd werd. V Wie waren de zigtbaare Beftuurdcrs des Volks? A- Mofes was, in den beginne, de enigfte 3ig>  der II. SCHRIFTUUR. 105 zigtbare hoge Overheid enbeflisfcndcRegter des volks: fchoon zyn broeder Adron, als Hogepriester, in zyn gezag deelde, een gezag welk de volgende Hogepriesters als opper.fte uitleggers der Wet enen geruimen tyd behielden, en zelfs in grotere mate dikwyls ocflènden; gelyk het zig daarna, federt de aanmerkelykfte omwentelingen in het uittcrlyk Staatsbeftuur op nieuw vertoonde, en .tot op het laatfte gehandhaafd werd, by de magt van het Zanhedrin of den groten raad der Joden, in volgende tyden opgeregt, cn waarin dc Hogepriester, zo hy al niet fteeds Voorzitter ware, ten minltc veel gezags had. ■—-—■ Bovendien, ftelde reeds Mofes, op den raad van zynen Schoonvader Jethro, byzondere Regters aan over Tienen, Honderden, en Duizenden, van wier uitfpraak, egter, men zig op de zyne beroepen konde. Na zynen dood, bleven wel deze Regters in bedieninge, cn fchynen dus, amptshalven, op den algemenen Landdag, zitting gehad te hebben; dog het voornaam bellier rustte toen op de byzondere Hoofden der Stammen, niet flegts van de twaalf voornamen, die al, by 'je leven van Mofes, als Vorften werden aangemerkt, maar van de afzonderlyke Huizen zelfs, of Geflagtcn in dezelven (om welke reden, zy Hoofden van de Huizen der Vaderen, of, in 't algemeen, Oudfien geheten werden) en die, een der voornaamften of aanzicnlyktten, of een daartoe gekozen perfoon, gelyk Jofua, cn naderhand dc zogenaamde Regters, aan hun hoofd of tot G 5 Voor- Ui. AFDELING. IV. l e S.  in. AFDELING. IV. LES. iotf KATECHISMUS Voorzitter hadden. ■ Dus was dc Joodfche regering, wat het uittcrlyk aanzien betreft, in haren oorfprong, meest gelykende naar ene Volksregering, fchoon dezelve wel dra, cn by trappen, naar dc rewonc Oostcrfche wyze, in ene Oppermagtige, of Alleenheerfching, veranderd werd. V. Wanneer begon de gedaante der Joodfche Regcringe te veranderen? A. Byzonderlyk by de verkiezing van enèn Koning, waarvan Saul de eerfte was: ene verkiezing, welke, door God zei ven', als ene verwerping van Hem, in betrekkindals Koning, werd aangemerkt, en die van **? heilloostte gevolgen was. Want daardoor werd de Joodfche Staat, in vervolg van tyd, niet alleen in twee Ryken verdeeld, te weten, in dat van Israël mjuda, maar ook het Volk mcingmalen tot afval van den waren God cn zynen dienst gebragt, en, langs dien weg, in jammerlyke elende en flaverny geftort. V. Wanneer hield de Godsregering op? A. Dezelve begon, aüenskens, met dc verandering des uitterlyken en zigtbaren Staatsbeftuurs, voornamenlyk ten tyde der Koningen, te verflaauwcn, dog verdween geheel, in en by de Babylonifche Gevang enis, na weiken tyd, de merkwaardige en'meer regtftreekfche tusfehenkomften, waarin wy gezien hebben, dat de Godsregering voor•namelyk zig vertoonde, niet langer bcfpeurd werden; gelyk dan ook, fints de wederkering uit Babel, het Joodfche Volk, genoegzaam altyd, door vreemde Natiën over-  der H. SCHRIFTUUR. 107 Qverhecrscht en onderdrukt werd. Zo dat wy mogen aanmerken , dat de • Godsregering op de doorlugtigfte wyze uitblonk, en in ' de meeste volkomenheid plaats hadde, toen het Joodfchev Volk zelve, wat het uitterlyke aanbeUmgd, en, volgens den zigtbaren Regeringsvorm , het meeste vry en onafhangelyk was. V Y F D E L E »S. Over de afzondering des Jood/eken Volks, waar by aangetoond word, dat dezelve geen hinderpaal was voor de verbreiding van den waren Godsdienst. Vraag. W7"elke was ^e rede, waarW ömGod, dezerwyzc, het Joodfche Volk van het overige der waereld afzonderde? Antwoord. Om zig te beter van deszelfs Gehoorzaamheid aan zyne Wetten tc verzekeren, en deszelfs Hervorming kragtdadiger uit te wérken. — Ene Hervorming, welke, daar zy in den ftaat van der Joden afzondering, nauwlyks, by langszame trappen, en niet dan onder gedurigen afval, bereikt werd, en zelfs nimmer tot de beoogde volkomenheid geraakte, veel weinigcr zoude ge'ukt zyn, byaldicn zy, onder enigen der overige Afgodifche Volkeren, op wier zeden zy zo zeer verzot waren, vermengd .waren gebleven ; naardemaal de ondervinding \ III. AFDELING. IV. l e s, V. les.  .AFDELING. V. L E S. 108 KATECHISMUS ding van alle eeuwen ons leerd, dat dc menleken dc dwalingen cn gebruiken volgen en aankleven, van die genen, waarmede zy dagelyks omgaan en verkeren. God hadde gcwisfelyk niets minder dan ene algemene Hervorming van begrippen en zeden, onder Het Menschdom, op het oog; dan daar dezelve, uit hoofde van den toeftand des Menschdoms, voor als nog niet uitvoerig ware, was de beste weg, welken zyne Wysheid en Goedheid, in die dagen, konde in laan,.tc bewerken, dat, ten minfte, één volk van de befmetting gezuiverd werd, en van het overige deel afgezonderd, ten einde bet hgt yan den waren Godsdienst zig van tusfehen het zelve, by trappen, mogte veripreidcn, tot dat ten lPsj-n ™a^A — Wld Jv.-,Lt, ui; vvaercia ryp W\r y^01' Cne alëemne Hervorming. V. Was deze afzondering des Joodfcbcn volks geen hinderpaal voor den invloed van waren Godsdienst ter meer algemene nervorminge des Menschdoms ? A Neen ; aangemerkt 'er, van tyd tot tya, met weinigen van andere en Heidenicne lNatien., Jodengenoten werden, dat is, ot den Joodfchen Godsdienst volkomen omhelsden, of ten minfte dcnzclvcn toegedaan werden, en de Joden zelfs, onder vcrlcheidcnc volkeren der waereld, verfpreid werden; waardoor het niet misfen konde, ot de kennis en dienst van den énen waren yod moeste , allenskens, zig verder uitbreiden, cn ook velen der Heidenen tot betere begrippen en zeden brengen. V. Mog-  der H. SCHRIFTUUR. 109 V. Mogten dan andere Volkeren, in den ïsraëlitifcheO Staat, worden aangenomen ? A. "Ja, de Edomiten en Egyptenaars, volgens een uitdrukkelyk bevel, cn alle andere Heidenen, ftilzwygende, behaiven alleen de AmalekiPn, Ammbniien cn Moabiten, Deut. XXIII. 3 8. V. Waaröm mogten deze laarstgemeldcn niet in het Israëlitisch verbond worden toegelaten? A. Om dat zy misfehien al te bedorven cn afgodisch waren; ten minfte, om dat zy de Israëlitcn al te zeer beledigd hadden, gelyk 'er deze reden zelve, in de H. Schrift, van gegeven word. V Ónder welke Natiën werden de Joden al verfpreid? A. Tien Stammen, in vervolg van tyd, van de twee overigen afgefcheurd zynde, cn het Koningryk van Israël uitmakende, werden, onder de grote Asfyrifche Alleen- heerfching, naar Asjyrie gevoerd. De twee anderen, die van het ryk van Juda namcnlyk, kwamen, onder de regering van koning Nebucadnezar, onder de Babylonie'rs cn Chaldeeuwen; en, wanneer, gedurende hunne gevangenis, de twede grote Alleenheerfching, te weten die van Perzien, ten voorfchyn kwam, geraakte zy ook onder de bewoneren van dat land; —naderhand, ten tyde van de Griekfche Alleenheerfching, onder Alexander den Groten, werden de Joden by de Grieken bekend, en onder dezen, gelyk mede, op nieuws, onder de Egyptenaren, vermengd: en eindelyk zag men III. AFDELING. V. les.  m AFDELING. V. les. iio KATECHISMUS men hen, by de vierde grote Alleenheerfching, de Romeinfche namenlyk, in genoegzaam alle oorden der bekende waereld verfpreid. ZESDE LES. Over de Goddelyke'handhaving der-Joodfche W>t, en) de beloften van den messias. Vraag. TV/Toest de verovering en daXvX delyke bezitting des beloofden lands niet enigermate de Israëliten doen verflaauwen, in hunnen yver voor de gehoorzaming Van Gods Wetten; daar zy nu het toppunt hunner wenfchen verkregen hadden ? Antwoord. In genen dele, aangezien, zelfs in deze gewenschte bezitting der toegezegde Erfenis, de meeste drangredenen, in de Wet vervat, in volle kragt bleven; nog waren zy terftond, of zelfs ooit, zo wel gevestigd in Kanaan, dat zy zig van deszelfs aanhoudend bezit, of het duurzaam genot van enigen hunner Voordelen en Voorregten, zo algemenen als afzonderlyken, op enige andere wyze konden verzekeren , dan door ene beftendige aankleving, aan den dienst van den waren God, en het gehoorzamen zyner Wetten. V. Op hoedanigc wyze en waarmede, handhaafde dan de Allerhoogftc, by aan- hou- VI. les.  der H. SCHRIFTUUR, in houdendheid, het gezag zyner Wetten, onder Israël? A. Door ftceds, en ten naauwftc ,zorge te dragen, om, in zyne byzondere regering over dit volk , de zaken altyd zodanig te fchikken, dat ieder trap van algemene. On* deugd en afvvyking van zyne Geboden en heilige Inftellingen, met zigtbare Onheilen en Rampen geiïraft, en elke trap van algemene Hervorminge en vernieuwde gehoorzaamheid, met aanmerkclyken Voorfpoed en Geluk, gezegend werd. V. Welke voorname Tugtigingen cn Oordelen, werden, ten dezen einde, van tyd tot tyd , door God aangewend omtrent' dit volk, en hoedanige Onheilen en Rampfpoeden, kwamen'hen, langs dien weg, over? A. De Heer liet meermalen zyn misnoegen over hunne ongetrouwheid aan Hem blyken, door het verwekken van aanftckendc ca Pestziekten onder menfchen en beesten ; buitengewone Droogten en ■Misgewasfen, Aardbevingen en dergclykc rampen, dog gemeenlyk door Oorlogen en Nederlagen. ——- Dus liet Hy, dikwyls, de naburige Heidenfche Volkeren tegen hen optrcid^cn, hunne akkers cn fteden verwoesten, cn het volk onder de onderdrukkingen der overwinnaren zugten; byzonderlyk toen, ten tyde van Rehabedm, den zoon van Salomo, de tien Stammen van de overige twee werden afgefcheurd, en Israël de Afgodery van Jerohodm en anderen van deszelfs koningen begon na te volgen, liet Hy dat koningryk door dc Jsfyrïérs overweldigen, en de Is- ra- III. AFDELING. VI. l e S..  ÏÏI. AFDELING. VI. »£ E S. iii KATECHISMUS raëliten uit hun land wegvoeren. Zelfs de twee overige Stammen, Judo, cn Benjamin, wanneer ook dezen ten leste, trapswyze, bedorven werden, zagen zig, door Nebucadnezar, dien God verwekt hadde ten geesfel der Volkeren, overwonnen, hun Stad en Tempel verwoest, en zigzelven, naar Babel , gevangelyk weggevoerd , alwaar zy, niet minder dan zeventig jaren, in flavcrny bleven. Omtrent welk' laatst allerdeerlykst onheil wy mogen aanmerken, dat hoe wel verdiende ftraffe voor hunne ongehoorzaamheid en wederfpannigheid, tegen alle vermaningen en voorafgaande waarfchuwingen verhard, het ware, die ftraffe tevens, overéénkomftig het algemeen doeleinde van alle goddelyke tugtigingen, tot een gepast en heilzaam middel diende, beiden, om het ligt der Mofaïfche Openbaring verder onder het Menschdom te verfpreiden, en de Joden zelve van alle Afgodifche dwalingen en praktyken te hervormen, gelyk zuiks ook by de uitkomst bleek; hebbende zy zig,federt hunne wederkering uit de Babylonifchc Gevangenis, nimmer, altans niet in enige aanmerkelyke mate, aan zodanige valfche aanbiddingen' en afwykingen van den enen Waren God fchuldig gemaakt, als waartoe zy, voorheen, telken reize vervielen. V. Met hoedanige Zegeningen cn Weldaden werd dit volk, aan den anderen kant, door God, doorgaans beloond en aangemoedigd ? A. In 't algemeen, door aanmerkelyken Voorfpocd,rykc Oogftcn, ongemenen Aanwas  der H. SCHRIFTUUR. 113 was van Vee en Kinderen, en allcrleye middelen van uitterlyke wclvaard en overvloed; in 't byzonder door veelvuldige onverwagte en zigtbare Verlosfingen uit de hand hunner Vyandcn; verwekken de ten dien einde, onder hen, van tyd tot tyd, mannen van uitftekendc vroomheid cn dapperheid, hoed migen velen van hunne Regteren, en naderhand van hunne Koningen, gelyk David, Hiskia en meer anderen, waren, door welken Hy, dikwyis zelfs by wege van wonderdadige tusfehen* komfte, telken reize, hunne Vyanden verfloeg, hun Godsdienst herflclde , hunne Vryhcden handhaafde, en hunne Bezittingen uitbreidde. - De onifgebrokene Vrede en aanmerkclyke Voorfpoed en Luister des Volks, onder de gelukkige Regering van Salvmo, was één der grootfte zegeningen, door God den Israëliten verleend. Ook zond hy hun, van tyd tot tyd, zyne Profeten, wier gefchriften ten g.-oten dele nog voorhanden en in den bundel der Heilige boeken ingelascht zyn, ten einde hun zynen byzonderen wil nader bekend te maken, hunne Godsdienftige begrippen meer en meer te zuiveren, hunne Zeden te verbeteren, hunne ondeugden en bedorvenheden te ftuiten , hen te waarfchuwen voor dreigende ongevallen, en hen te troosten onder de onhèilen en verdrukkingen. Eindelyk verloste hy de twee Stammen uit de zeventigjarige Gevangenis van Babel, en bewoog Cyrus, den Koning van Perzie, om hen in vryheid te laten weH der- Hl. APDELIHO. VI. l e s.  III. AFDELING. VI. les. ii4 KATECHISMUS derkercn naar hun vaderlyk Erfland, en aldaar hun Stad en Tempel en gefloopten Burgerftaat wederom te herftellen en optebouwen: by welke gelegenheid ook velen hunner Land-en Geloofsgenooten, uit de nog overgeblevenen van het ryk van Israël, wederom, in het Joodfche land, zig nederzetten. V. Door welke voorname Belofte cn gunflige toezegging, welke niet in de Wet was uitgedrukt, poogde God, 's Volks yver in zynen dienst verder aan te moedigen, cn hunne uitzigten te verbeteren? A. Door die van byzonderen voorfpoed en allesövertreffende grootheid cn luister, onder de vreedzame, uitgeftrekte en altoosdurende Regering van enen toekomenden buitengewonen Verlosfer en Vorst, die hun, onder den naam van messias, voorfpeld werd. ZEVENDE LES. Over den messias. Vraag. "VYTas het geloof in den mesVV s i a s een Grondiirtikel van den Joodfchcn Godsdienst? Antwoord. Neen; want byaldien het dus geweest ware, mogte men verwagt hebben, dat de beloften zyner komfte, duidelyk en klaar, in de Wet, zouden begrepen geweest zyn; en egter vinden wy flegts ene en- VII. les.  der H. SCHRIFTUUR. tï$ enkele voorfpclling, ten tyde van Mofes gedaan , aangaande „ enen Profeet, als hy, „ dien God uit het midden van Israël ver„ wekken zoude," Deut. XVIII. 15—19; woorden, die wel door ons, als nu in de dagen der Vervullingc levende,en na de toepasfing derzelven, door onzen Zaligmaker, op zyn perfoon, kunnen befchouwd worden, aangaande den Mesfias, gefproken te zyn, dog° welken men niet kan denken, dat de Israëliten van die vroegfte tyden, bepaaldelyk , wegens dezen Verlosfcr verftonden. — liet was niet dan lang daar na, dat de beloften van den Mesfias met ene trapswyze opklimmende duidelykheid gedaan werden, en wel eerst aan byzondere perfohen, wien God met deze openbaring behaagde te verëren, onder welken bovenal David, blykens vele van zyne H. Gezangen of Pfalmcn, uitmuntte; alhoewel, misfehien, ook zelfs in zyne dagen, deze verwagting niet zeer algemeen was onder de Joden. V. Wanneer ontvingen dan de Joden uitdruklykcr beloften van dezen Verlosfer? A. Behalven eenige voorafgaande, duistere , ingewikkelde,'en niet algemeen verftaanbare, gezegdens zommiger Profeten en meer verligte Mannen, kan men zeggen, dat de' Joden gene regtftreeklche en duidelyke beloften desaangaande ontvingen, dan tot even voor en in de Babylonifche Gevangenis; — dog toen waren dezelven ook zo klaar, en werden zo algemeen van hun begrepen, dat, van dien tyd af, liet Volk ene eenparige verwagting blykt geH 2 had NT. AFDELING. VII. L E Si  ii6 KATECHISMUS III. AFDELING. Vii. LES. had te hebben van dien Verlosfer, — ene verwagting, welke, by de komst van onzen Zaligmaker, een volkomen trap van verzekeringe beklommen hadde, en waarvan het gerugt,zeifs onder de Heidenen, was verIpreid geworden. V. Wat werd van den Mesfias voorfpeld? A. De Profeten beeldden Hem af als een goedertieren, heilig en ootmoedig mensch, die den Godsdienst en Zeden des Volks zoude pogen te hervormen en te verbeteren, dog die, in deze zyne edele poging, door het Volk zelve, zoude gedwarsboomd, en, in plaats van aangenomen en gehoord, verworpen , mishandeld en sedood worden, Pfalm XXil. Jcz. LUI. — die al dat lyden gewillig zoude ondergaan, als een Slachtoffer voor de zonden des Volks, Jez. LUI. Dan. IX. — ja, die, in weerwil van dezen tegenHand, zyne oogmerken zoude weten te bereiken , cn, op ene niet min wonderlyke dan doorlugtige wyze, over zyne vyanden zegepralen, en vele volkeren onder zyne gehoorzaamheid brengen, Pfalm. II. Al het welk doorgaans, volgens den gewonen fpreek- en fchryftrant dier tyden en plaatfen, onder verhevene en verbloemde fpreekwyzen , ontleend van Aardfche Grootheid, en Koninglyke Heerfchappye en Majefteit, werd uitgedrukt, waar door het wezen der zake, fteeds, min of meer duister cn verborgen bleef. Verftaanbaarder en eenvouwigcr egter waren de Voorfpellingcn, aangaande het Ge-  der H. SCHRIFTUUR. 117 flagt, waar uit, de Plaats waar, — en den Tyd wanneer ■— deze Verlosfer zoude verfchynen : want niet alleen was voorzegd, dat Abrahams Nakomelingen,in 't algemeen, de Vaders van den Mesfias zouden wezen, maar uitdrukkelyk aangekondigd, dat hy uit den Stam van Juda, en wel uit het Geflagt van David,zoude voortfpruiten, ja zelfs uit ene Maagd geboren worden, Ezech. XXXIV. cn Jez. VIÏ. 14. — dat Bethlehem de plaats zyner Geboorte zoude wezen, Micha V. i. — dat hy, in den tweden Tempel, ftond te verfchynen, Haggaï II. 9. — cn wel zeventig weken na het gebod van Cyrus, waarby den Joden ontflag verleend werd uit de Babylonifcbe Gevangenis , volgens Dan. IX. 24. welke zeventig weken, naar de gemene berekening, gegrond op den ftyl der Hebrcuwen, die zo wel weken van jaren als weken' van dagen hadden, een tyd van vier honderd en negentig jaren bepaalden, die ook juist verlopen was, toen onze Zaligmaker ter waereld kwam, in wien, gelyk deze, zo ook alle andere Voorfpellingen van den Mesfias, op het naauwkcurigfle, vervuld werden. V. Waren de beloften van den Mesfias voorwaardelyk? A. De tegenwoordige Joden, die onzen Heiland Jezus niet voor den Mesfias willen erkennen, en egter toegeven, dat de tyd, tot zyne komst bepaald, reeds lang verlopen is, vinden zig gedrongen, om voor te wenden, dat zyne komst, om den wil van des Voiks zonden, tot hier aan toe vertraagd H 3 word; III. AFDELING. VII. les.  nS KATECHISMUS III ■AFDELING. VIL LES. word; dog nergens vinden wy, by de Pro. feten, van enige voorwaarden hieromtrent gewag gemaakt, zynde de beloften volftrekt en onbepaald, ja zelfs op de onderttelling gedaan van ene verregaande Bedorvenheid van zeden, onder Israël; gelyk blykt in de Profeetzyen van Malecichi, die de komst van den Mesfias in het ligt fteld van ene algemene Geregtsöeffeninge over 't Joodfche Volk, welke de onherftelbare verdelging en uitrooi]ing der Godloozen ten gevolgezoude hebben, gelyk ook de uitkomst, ten volle , hieraan beantwoord heeft. AGTSTE LES. Over den gebrekkigcn aart der Wet, of de Onvolmaaktheid van den Joodfchen Godsdienst. Vraag. T>ehelsde de Joodfche Wet een XJ volmaakt zamenftel van Godsdienst ? Antwoord. Verre van daar; zy ftrekte wel, om de kennis en dienst van den énen waren God,'onder een byzonder en afgefcheiden deel des Menschdoms, levendig te houden, waar toe zy oorfprongelyk beoogd was; dog het onderwys, daar in vervat , was, grotendeels, gefchikt naar de grovere en zinnelyke denkbeelden van een onbefchaafd volk; zulks en de Beginzels of Leringen, en de Voorfchriften of Inlcellingen, erj de Drangredenen of Beloften en Bedrci- gin- VIII. les.  der H. SCHRIFTUUR. 119 gingen der Wet, ene verdere opheldering, nadere ontvouwing en aanmcrkelyke verbetering nodig hadden en behoefden, om ene kragtdadige en algemene hervorming van be« grippen en zeden onder het Menschdom te weeg te brengen. i Het Joodfche za- menftel van Godsdienst, zelfs in deszelfs oorfprongelyke zuiverheid befchouwd zynde , was niet meer dan een voorbereidend onderwys, welk een toekomend volmaakter aankondigde, cn beoogd was, om daartoe den weg tc banen. Hierom noemd de Apostel Paulus dc IVet een Tugtmeester tot op Kristus; en vergelykt hen, die onder deze Bedéling leefden, by onmondige of minderjarige Kinderen, onder het opzigt van Voogden, tot dat zy vatbaar waren voor een manlyk en volmaakter onderwys, hoedanig óns nu het Euangelie aan de hand geeft; zodat de Jooifche Wet, in enen vergelykenden zin, en met opzigt op ene betere, gelyk de Kristelyke, een zeer onvolkomen zamenftel van Godsdienst opleverde. V. Hoe past gy het gezegde toe op de Beginzels en Leringen der Wet? A. Zy behelsden min zuivere en bepaalde, en meer duistere en zinnelyke denkbeelden aangaande de voorname waarheden cn gronden van den Godsdienst, zonderling het beftaan van énen opperften Heer en Vader des Heelals, en diens Volmaaktheden en Eigenfehappen, zo natuurlyke als zedelyke ; waar door min oplettenden ligt konden gebragt worden, om zig het Opperwezen, alleen als een', plaatfelyken Befcherm- of H 4 Volks- TTI, afdeling. VIII. les.  i2o KATECHIS M U S TH. AFDELING. VIII. LES. Volks-God te verbeelden, en zyne tegenwoordigheid , gunst en toeverzigt, enkel tot dc Joodfche Natie te bepalen,'als mede, om Hem zodanige menfchelyke zwakheden en hoedanigheden toe te fchryven, die voet konden geven tot bygelovigen eerbied en Ilaaffchen fchrik. V. Wat ontbrak 'er aan de Voorfchriften en Inftellingen dier Bedélinge? A. Zy waren meestal van enen plegtigen aart, lastig in derzelver waarneming, niet alleen uit hoofde van het groot aantal derzelven, maar ook van wegen de veelvuldige moeite en kostenvaan die waarneming verknogt, en daarenboven te veel aanleiding gevende, om 's menfchen geest van het ware wezen van den Godsdienst, welk in ene geestclyke aanbidding en de betragting van zuivre deugd beftaat, af te leiden, en hem enkel in uitwendige Waarnemingen te doen berusten. Zelfs waren 'er, ten aanziene van het zedelyke , vele Vergunningen ingelascht, om der Joden hardnekkigheids wille, die met zuivren Godsdienst en verhevene deugd niet beitaanbaar waren. V. Hoedanig een mangel ontdekte zig in de Drangredenen of Beloften en Bedreigingen der Wet? A. Dezelven waren te bepaald en niet genoegzaam om 's menfchen Godsdienltige neigingen en betrag tingen, in alle gevallen, gaande te maken en te onderftcuncn, voornamelyk onder zware beproevingen, gelyk armoede, aanhoudenden tegenspoed, gevaar van het uitterst lyden en den dood,  der H. SCHRIFTUUR. 121 dood. Zy waren alleen tydelyk en aardsch, zig flcgts tot tegenwoordige voorof nadelen, en de zegeningen of onheilen van dit leven uitftrekkende, cn ontbeerden das dien allerkragtigften en noodzakelyken invloed, dien beloften en bedreigingen, welken van enen toekomenden ftaat ontleend zyn, op der menfchen hoop en vreze moeten hebben, Heb. VII. 22. en VIII. 6. V. Wat was nog een verder gebrek in de Joodfche Bedéling? A. Zy was enkel aan een byzondcr Folk, een gering deel van 't Menschdom, bepaald; nog konde zy, van wegen hare oorfprongelyke gefteldheid en inrigting, ooit algemeen worden (*), of zelfs op enige aanmerkelyke wyze zig, tot andere Volkeren uitbreiden, ten zy in enen flaauwen en afgelegen invloed, hoedanige niet genoegzaam was , om ene kragtdadige en volkomene Hervorming der Waereld uit tc werken. V. Mogte men dan, redelyker wyze, op geen volmaakter onderwys en volkomener Bediling van God hopen? A. Zodanig ene verwagting kwam niet alleen volmaakt overéén met de natuurlyke denkbeelden van Gods wysheid en onzydige goedheid jegen alle zyne redelyke Schepzels in 't gemeen; maar dezelve werd ook gefterkt door de wettifchc Openbaringen zclven, waar in, van den beginne reeds, duistere 0) By voorbeeld, het gebod, welk alle mansperfonen, onder de joden, verpligttc, om 's jaarlyks, enige malen, te Jeruzalem te verfchynen, was onuitvoerlvk voor verre afgelegene Volkeren. ' H 5 III. AFDELING. VIII. les.  ITT. afdf.ling. VIII. les. 122 KATECHISMUS tere beloften lagen opgefloten, die allenskens klaarder en uitdrukkelyker vernieuwd werden, van meerder ligts en uitgebreidere kennis, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de Heidenen, weggelegd , in de toekomende dagen van messias, ten wiens tyde voorfpcld was, dat ook andere Volkeren, die in de duisternis en fchaduwe des doods zaten, Honden verligt te worden, en de Aarde vol kennisje des Heren zoude wezen , gelyk de wateren den bodem der Zee bedekken, Jez. XI. 9. NEGENDE LES. Over den ftaat des Jdodfchen Volks, zo Godsdienftigen en Zedelyken als Burgerlyken, by de komst van onzen Zaligmaaker. Vraag. Tn welken ftaat bevonden zig X de Joden, by de komst van onzen Zaligmaker? Antwoord. In enen zeer bedorven' en beklagelyken toeftand, zo wel ten aanziene van hunnen Godsdienst en Zeden, als met betrekking tot hunne Burgerlyke omftandigheden. V. Hoedanig was de ftaat van hun' Godsdienst, ten dien tyde? A. Deszelfs voornaamfte luister was verdwenen. De twede Tempel, hoe pragtig ook voor 't uitterlyk oog, door de onnocmelyke fchatten, die Herodes de Grote, aan deszelfs verfraaijing, hadde te kost gelegd, wras egter ontbloot van verfcheide- nc IX. les.  DER H. SCHRIFTUUR. 123 ne zaken, welken de voornaaraftc hccrlykheid van den eeriten uitmaakten, gelyk de Schechim, of het teken der Goddelyke Heerlykheid boven de Arke des Verbonds, ef de Heilige Wetkist, het Heilig Vuur, de Geest der Profectzyen en meer anderen. Ja dat niet alleen: maar de Godsdien ihge begrippen der Joden,van die dagen, waren zeer verbasterd en bedorven, beiden onder het gros der Natie en het geüeffender en aanzienlyker deel derzclve, waaraan de dusgenoemde mondelyke Overleveringen en willekeurige uitleggingen en byvoegzcls hunner Wet-Leeraren niet weinig toegebragt hadden. Het gemene Volk fteidc den gantfehen Godsdienst'byna alleen in het waarnemen van uitterlyke Plegtigheden, en het voeden van enen onverzoenlyken haat tegen de Heidenen, welken men als een hoop verworpelingen befchouwde; zig geregtigd oordelende , om hen, bv alle voorkomende gelegenheden, met de uitterfte veragting, ftrengheid en onmenschlykheid, te behandelen. Men vond ook, by de Menigte, zeer vele lage en ongerymde denkbeelden, aangaande de Natuur en Eigenfehappen van God, en aangaande vele andere beginzels van waren Godsdienst; en eindelyk koesterde dezelve de b5'gelovigfte en ongerymdfte begrippen wegens de Magt en Invloeden van goede en kwade Geesten, Bezweringen , Toveryen en dergelyken, welken zy, deels, uit de Bafa ylomiche gevangenis medegebragt, deels, van de Egvptenaren, de Syriërs cn Arabieren, en andere naburige Volkeren ontleend had- nr. AFDF.LING. IX. L E S.  124 KATECHISMUS m. AFDF.r.INC!. IX. LES. hadde. En wat het geöefFender en aanzienlyker deel betreft, de Priesters en Wetgeleerden, die zig zo veel op hunne verhevenere kundigheden lieten voorftaan , zy waren in verfcheidene Aanhangen verdeeld, c!k van welken het zyne toebragt, om dc denkbeelden van waren Godsdienst onder het Gemeen te verbasteren De fchryvers van het Nieuwe Testament maken dikwyls van twee dezer Aanhangen gewag, de Farifeuwen en Saddufeuwen, die ook wel de voornaamften waren: en de overigen vinden wy by de Joodfche Gefchiedi'chryvers gemeld. • De Farifeuwen, die, hoe trotsch, inhalig en baatzugtig ook, egter het best by het gemene Volk gezien waren, vervalschten niet alleen de Heilige Schriften, met hunne mondelyke Overleveringen, maai* ook met. hunne eigene willekeurige uitleggingen; cn poogden den gehelen Godsdienst alleen tot uitwendige vertoningen te brengen, waar in zy zeiven zeer naauwgezette, alhoewel fchynhcilige, voorgangers waren. He-Saddufeuwen, die by het Hof en de Groten in agting ftonden, floegen meer tot Ligtzinnigheid en ene al te losbandige en vrygeestige manier van denken over. Zy hielden zig, zo zy voorgaven, alleen aan Mofes fchriften, met verwerping van het gezag van alle de overige boeken des O. Verbonds, by de Joden aangenomen; dog trokken, voor 't overige, velen van de voornaamfte beginzels en beweegredenen van waren Godsdienst, — gelyk het beftaan der  der H. SCHRIFTUUR. 125 der Geesten, en cenTockomend Leven, geheel in twyffel, ja fchenen zelfs de verwagting van enen Mesfias ter zyde gefield te hebben. Behalven dezen, waren 'er ook de Es/een, die veelal met een zoort van Dwepery befmet fchynen geweest te zyn ; welken, hier en daar, op het land verfpreid, een befpiegelend en afgezonderd leven leidden, cn door uitterlyke flrengheden zig Gode aangenaam poogden te maken. En, om van anderen niet te fpreken; men vond 'er niet weinigen, ten dien tyde, onder de Joden, die de geheimzinnige leerftellingen der Oosterfchc Wysgeerte met den Joodfcfaen Godsdienst poogden te verenigen, en een allergedrogtelykst zamenftcl van gevoelens zig gevormd hadden, zo wegens den God des O. Verbonds, dien zy een kwaad wezen geloofden te zyn, den Oorfprong der Waereld en het Gezag en de Leer van Mofes, als de Natuur en Bediening of verrigtingen van den Mesfias. Dezen werden Kabbalisten geheten, en hadden veel overeenkomst met de Gnostlken, die, in de eerfte eeuwen, zo vele beroerten, in de Kristen Kerke, ver-' oorzaakten. Nog waren 'er, in die dagen, zekere Bastaard-joden, Samaritanen geheten, een vreemd volk van by den Euphraat, welk overgevoerd en vermengd was met enige overgeblevene Israëliten, in het land van Samaria. Dezen erkenden wel het gezag van Mofes Wetten, pleegden den uitterlyken Godsdienst, bykans als te Jeruzalem, gelyk zy zelfs een' Tempel op den berg Ga- ri- m. afdeling. IX. les.  Ï1T. AFDELING. IX. L E S. 126 KATECHISMUS rifum geftigt hadden, en ftonden insgelyks in de verwagting van een' Profeet die komen zoude, den Mesfias namelyk; dog, voor 't overige, waren hunne Gods' dienlhge begrippen en handelingen grootlyks vermengd en bedorven, met vele ongerymde dwalingen en Afgodifche praktyken der Heidenen, levende tevens in bitteren haat en vyandfchap met de Joden. ; v- Hoedanig waren de Zeden der Toden, m die dagen ? A. Zeer flordig en bedorven voorwaar; zo dat God het zelfs nodig agtte, hun enen afzonderlykcn Gezant, namelyk %hannes den Doper, tot een Voorloper van oen Mesjtas, onzen Heer Jezus Kristus, te zenden, ten einde het Volk, door boete cn bekering, te bereiden tot zyne komst. De frrenge verwytingen van dezen Boetprediker, die het beste deel zelfs, geen' beteren naam, dan dien van Adderengebroed, zei, gaf, — de beftraffingen van onzen Heiland over dezes fchynheiligheid en fnoodheid, en de vertogen, die wy, overal, in dc bladeren des Nieuwen Testaments aantreffen , aangaande de gemene cn heerfchende ondeugden, verkeerdheid en hardnekkigheid des Volks, komen ten vollen overeen met den beklagelykcn ftaat van de zeden der Joden, in die dagen, zo als ons dezelve , door een van hunne eigene Gefchiedfchryvers, cn die tevens een zeer yverig voorftander van dc eer zyner Natie was, ik mene Flavius Jozephus, word opgegeven. Buiten de naauwgezette waarneming van  der ÏI. SCHRIFTUUR. 127 van den openbaren Eerdienst des Allerhoogften, cn het in agt nemen van de uit* terlyke Plegtigheden, door de Wet voorgefchrevcn, en met verfcheidene meer lastige en bcuzclagtige waarnemingen, ft> dert, vermeerderd, leefden de meesten in ene fchandelyke verwaarlozing van het wezenlyk deel van den Godsdienst, de zedelyke Deugden namelyk. Zy waren vry van Afgodery, 't is waar, dog de Menschlievendheid en Edelmoedigheid hadden zy geheel verbannen; zy haatten al de waereld buiten zig, en leefden in geftadige twisten, kncvelaryen, verwarringen en opftanden onder clkanderen. Ook waren hunne beste deugden veelal zo bekrompen, cn gingen van zulke lage en flordige byöogmerken vergezeld, 1 dat zy genoegzaam van allen lof en waarde ontbloot waren. V. Hoe ftond het met hunnen Burgerlyke n ftaat en deszelfs Vryheden cn Voorregten, en hoedanigen invloed hadden deze uitterlyke omftandigheden op hunne Godsdienftige begrippen? A. Daar zy, federt hunne wederkering uit Bahely zelden vry waren geweest van de Onderdrukkingen en Overheerfchingen van andere vreemde Volkeren, zagen zy zig tans, meer dan ooit, onder het juk der Romeinen gebragt; door wier Landvoogden, of Stedehouders, zy geregeerd en onderdrukt werden, terwyl hunne eigene Koningen naauwlyks iets meer dan den naam hadden overgehouden, en een af- han- in. iFDETMNC. IX. LES.  128 KATECHISMUS HL AFDELING. JX. LES. hangelyk gezag over enige kleine gedeelten des Lands; zodat de Scepter van Juda nu volkomen geweken was, by de komst van den Beheerfcher der Volken, agtervolgens de voorfpelling van den Aartsvader jakob. Dus hadden de Joden alle hunne Vryheden en Voorregten, uitgezonderd die van den Godsdienst, geheel verloren; moetende zelfs fchattingen aan de Romeinen leveren. Met één woord, zy leefden in ïlaverny cn volflagene afhangelykhèid van ene uithcemfche Magt. Nu zodanig ene overheerfching moest, natuurlyker wyze, enen groten afkeer by de Joden verwekken van hunne Onderdrukkeren, en een hevig verlangen , om van derzelver dwingelandy verlost te worden. — En dit wederom hadde enen dubbelen invloed op hunne Godsdienftige begrippen. Want, daar de Romeinen Afgodendienaars waren, werden zy dus, door hunn' haat tegen derzelver Perfonen, tevens verfterkt in hunnen afkeer omtrent hunne afgodifche Begrippen en Kerkgebaren. En daar de Profeten hun dc komst en regering van enen aanftaanden Verlosfer, onder Zinnebeeldige befchryvingen van Aardfchen luister cn Waereldlykc magt, voorfpeld hadden , bcgonden zy niet alleen, in hunne toenmalige rampen, met ongeduld, naar dezen beloofden Redder uittezicn, maar werden des te meer bevestigd in de ftrelende verwagting, en het fterk begunftigd vooroordeel", dat de Mesfias een Aardsch Vorst zoude wezen, en hen van het juk der Romeinen ontheffen. Want  der H. SCHRIFTUUR. 129 Want dit leerd ons de dagelykfchè ondervinding, dat de menfchen te over gereed zyn, om zig de zaken ,indiervoege, te verbeelden en voorteftellen, als best aan hunne wenfchcn en neigingen kan beantwoorden. TIENDE LES. Over den ftaat der Heidenen, hunnen Godsdienst en Zeden, by de komst van onzen Here Jezus Kristusi Vraag. TTTe'kcn waren de overige VV Volkeren der Waereld, behalven de Joden, ten tyde van de geboorte en komst onzes Zaligmakers? Antwoord. De Heidenen, of Grieken, gelyk zy in 't Nieuwe Testament dus geheten worden. V. Waren zy talryk en magtig in de waereld ? A. Schoon de Joden,- op dien tyd, zeer vermenigvuldigd waren, zodat zy zig in alle delen van Klein Azia, ja van genoegzaam heel het Roomfche Ryk verfpreid hadden, werd,nogtans, derzelver getal zo zeer door de menigte der Heidenfche Volkeren overtroffen, als deze laatften hun in grootheid, aanzien en magt te boven gingen: want de Romeinen alleen, die Judea overheerd hadden, waren, op dien tyd, na genoeg meesters van byna de gehele toen bekende Waereld. I V. Wel- III. afdeling. IX. ■ les. X. l. e Si  130 KATECHISMUS V. Welken Godsdienst beleden en oeffenden zy? A. Enen zeer hersfenfchimmigen en Af- godifchen. Zy dienden de genen, die van Nature gene Goden waren, het Schepzel, in plaatje van den Schepper, die te pryzen is tot in der Eeuwigheid (*). En fchoon zy niet allen dezelfde Afgoden eerden: maar de Godheden der Ooster- Wester- en Noorder Volkeren van clkandercn verfchilden, naarmate de afzonderlyke doeleinden deiGodgeleerde ftelzels verfcheiden waren , kwamen zy egter allen daarin overeen, dat zy vele en valfche Goden aanbaden: • ■ gelyk de Zon, Maan en Sterren, welken de Afgoden der Perzianen, Syriers en Arabieren waren, — dc Dieren, Planten cn Kruiden, die onder de Egyptcnaren, in 't byzonder, geëerd werden, — of ook wel afgeftorvene Koningen cn Helden, als mede de Aarde, Zee en Winden, Bosfchen, Rivieren cn Fonteinen, ja zelfs Deugden en Ondeugden en Ziekten, hoedanigen de'Goden der Grieken waren. En, gelyk de Romeinen hunne meeste en voornaamfte Afgoden van deze laatften ontleend hadden, waren zy zelfs zo infchikkelyk en verdraagzaam, of, om eigenlyk te Iprckcn, dermate bygelovig , dat zy velen der uitheemfche Goden, onder hunne eigene, plaats vergunden: zodat hun Godsdienftig itelzel inderdaad het ongerymdfte en bygelovigfte van alle de overigen der Heidenfche Volkeren wa- CO Rom. I. 25. Tif, Afdeling. X. LES.  der H. SCHRIFTUUR. 131 ware. Hunne Steden en Gewesten waren ODgepropt met kostbare Tempels, Altaren I eiV'Beelden, die de loze Priesters voorgaven , bezield te zyn , met de byzondere Godheden , welken zy afbeeldden. En de hulde en aanbidding dier ingebeelde wezens beftond in eenileep of van bloedige en barbaarfche Offerhanden, die van Menfchen, by zommigen, niet uitgezonderd, of van belagchelyke, dartele, ongebonden en onkuifche gebaren cn plcgtighcden. Zodanig een Godsdienst, ontbloot van alle onderwys in de beginzels, pligten cn drangredenen van ware deugd, ftrekte duidelyk, om de ondeugd ten fterkfte voortteplanten, cn was, met 'er daad, een gepast voorwerp van befpotting en veragting, by het vernuftigftc deel des Menschdoms, in alle eeuwen, zonderling ten tyde van 's, Hcilands Geboorte. V. Hoedanig waren hunne Zeden? A. Gelyk hunne Goden, zeer bedorven en fchendig. Want, daar de Godheid noodwendig , om verfcheiden redenen, een voorwerp van Navolginge is, zo konde het niet misfen, of de Goden der Heidenen, die aan allerleije zwakheden , ja zelfs ondeugden, geloofd werden onderworpen te zyn, moesten , natuurlykcr wyze, zeer bedorvene Aanbidders maken; waarby nog kwam, dat de openbare Wetten van ftaat, onder deze Menfchen, de fchaamteloosfte ongebondenheden, met oogluiking, door de vingeren zagen, of zelfs openlyk aanmoedigden: zodat de befchryving, welke de Apostel PauI 2 lus, III. AFDELING. X. les.  . TIÏ AFDELING. X. L E S. 13a KATECHIS M U S lus, in zynen Brief aan de Romeinen (*), aangaande den Zedelykcn ftaat der Heidenfche waereld geeft, niet partydig, of te zeer vergrotende moete geoordeeld worden : want zelfs hunne eigene Digters én Historiefchryvers ftrckken tot getuigen der gegrondheid van deze zyne zware befchuldiging. V. Hoe ftond het met de Mcnfchelyke Befchaafdheid en Geleerdheid by de Volkeren van die tyden? A. Dezelven waren , in die dagen, tot enen zeer aanmerkelykcn top geklommen. De Romeinen, in 't byzonder,muntten daar in boven meest alle dc overigen zo verre uit, als de rykdom , het aanzien cn dc magt van hunnen Staat, die van de anderen overtrof; cn, door hunne overwinningen, waren zy in ftaat, om de befchaafdheid en wetenfehappen , onder dc woeste en onkundige Natiën, te verfpreiden. En deze voordelen hebben wy niet enkel toetefchryven aan den invloed van den luister en grootheid des Romeinfchen volks, maar ook, en wel voornamelyk, aan den voortgang en bloei der Wysgeerte. 'Er waren, namelyk, altyd, onder alle befchaafde volkeren, enigen , . door hunne fchranderheid en oordeel van 't^ gemeen onderfchciden, die zig op de befpiegeling toeleidden, cn zig bezig hielden met het beöeffenen van de Godgeleerdheid, Zeden-en Staatkunde en andere wetenfehappen , die daar toe aanlcidelyk zyn> (*) Hoof elft. I. 22, tot aan hst einde.  der Hl SCHRIFTUUR. 133 zyn, gelyk de Natuur- en Gefchiedkunde, de Redenkonst, Digtkonst en dcrgelykcn. Dezen werden by de oude Oosterlingen , gelyk de Egyptcnaren , Chaldeuwen en Perzianen, Magi, of Wyzen en Waarzeggers, by de Indianen, Bramas, en by de Grieken, Filofofen of Wysgeren geheten. Onder de Romeinen, die hunne meeste kundigheden van de Grieken ontleend hadden bevonden zig, op dien tyd, zeer velen van deze lieden, en van allerlcije Gezindheden of Aanhangen onder dezelven; zodat 'er nooit te voren ene eeuw ware, waar in dc Geleerdheid zo algemeen beöeffend werd, of tot zulk ene hoogte geklommen was. V. Waren de Filofofen eensgezind in hunne begrippen van Godsdienst en zedelyke deugd? A. Verre van daar; zy twistten, onderling, op de hevigfte wyze, zo wegens de Natuur en Eigenfehappen der Godheid, en de Goddelyke Voorzienigheid, als over den aart en hoedanigheid der deugd, en de vcrpligting en beweegredenen tot derzelver betragting. Allen, egter, kwamen zy daar in overeen, dat zy hun best deeden, om de natuurlykfte bevattingen aangaande God en Godsdienst, door allerlcije fpitsvondige redeneringen en uitgeplozen hairkloveryen, te verduisteren en twyffclagtig te maken; zodat zy, in plaats van de gewigtigite waarheden op te helderen en aantedringen, dezelven ten cnemale onvatbaar voor het gemene volk gemaakt hadden. I 3 Pe Hl. AFDELING, X. les.  nr. Afdeling. X. LES. 134 KATECHISMUS ' De drie voornaamfte Aanhangen der Heidenfche Wysgeren waren, de Epicuristen, de Stoïcynen en de Akademisten. De cerften, wier Stigter Epicurus was, waren weinigbeter, dan openbare Godverzakers; zy logenden de Voorzienigheid cn alle toekomende beloningen en ftraffen. — De leer der Stoïcynen, door enen Zeno uitgedagt , verfchilde weinig van het Veelgodendom des gemenen volks, egter waren hunne zeden ftrenger; dog de Akademisten, die het Stelzel van -Plato grotendeels navolgden, hadden naauwïyks enige bepaalde begrippen, en twyffelden bykans aan alles. V. Hadden de Heidenen kennis aan de verwagting der Joden? A. Zy konden die hebben , naardemaal de Joden meermalen ene naauwc verkering met de voornaamfte Hcidenfche volkeren hielden, en, op dieh tyd, in de wingewesten des Roomfchen Ryks, allerwegen, verbreid waren. Ook hadde Ptolomèus Philadelphus, Koning van Egypte, omtrent drie eeuwen vóór de geboorte van onzen Zaligmaker, het Oude Testament, uit het Hebreeuwsch, in het Grieksch laten vertalen, welke overzetting, ook nog heden bekend onder den naam van den Bybel der Zeventigen , ongetwyffèld in handen van vele Heidenen geraakt is. Al het welk volkomen bevestigd word, door Suetonius en Tacitus, beiden Heidenfche Gefchiedfchryvers, die aangetekend hebben, hoe , omtrent dezen tyd, een algemeen gerugt door gantsch Oosten zig verfpreid hadde , wegens een op hau-  der H. SCHRIFTUUR. 135 handen Maande komst van enen Koning deiJoden, die de gehele waereld zoude overwinnen, en aan zyne Heerfchappy onderwerpen. V. Wat kunnen wy uit het een cn ander , ten voordele van het Kristcndom, opmerken? A. Dat het zelve juist op dien tyd allereerst ten voorfchyn kwam, die het best * gefchikt was voor het Menschdom, om het zelve aantenemen. Thans was de waereld rypcr voor ene algemene Hervorming, dan ooit te voren. Want niet alleen was de toegang tot de afgelegenfte ' Gewesten en Volkeren der Waereld, door de uitgeftrekthcid des Romeinfchen gebieds , nu veel gemakkelyker, dan onder een der vorige AUeenheerfchingen, en de gelegenheid, om ene nieuwe leer te verfpreiden, uit hoofde van deze meer algemene verftandhouding en gemeenfehap tusfehen de verfcheidene Volkeren , en de voordelen van den Vrede, die nu fmts enigen tyd onder het Menschdom hcerschte, veel gunftiger; maar ook hadde de meer dan gemene Befchaafdheid en vordering in de voorbereidende wetenfehappen den lust tot onderzoek, en de beöeffening der Wysgeerte cn der zedelyke waarheden, nu volkomen levendig gemaakt, en dus, gepaard met den , trapswyze verfpreiden, invloed van ene reeks van voorafgaande Openbaringen , den weg gebaand tot ene geredere omhelzing des Euangelies. Daarenboven konde de waarheid zig toen best, in hare eigenaartige blykbaarheid en overreding, opI 4 doen, III. afdeling. X. l e s.  Ili. AFDELING. X. LES.. VIER. 136 KATECHISMUS doen , en voor altoos beveiligd worden ? voor die verdenking, waaronder derzelver blyken en bewyzen noodwendig, in 't vervolg, moesten geraakt zyn, waren dezelven in enen tyd van onkunde en barbaarschheid allereerst aangeboden en ten toon gefpreid geworden. ■ . In zulk ene eeuw van Wetenfchap en Onderzoek, zoude het bedrog onmogelyk bedekt gebleven zyn : 't geen ons te meer moet overtuigen van de Waarheid en Goddelykheid der Kristelyke lere.  der H. SCHRIFTUUR. 137 EERSTE LES. Over den kristelyken godsdienst in 't gemeen. Vraag. TY7aar in beftaat hct ware W wezen van den Kristelyken Godsdienst ? Antwoord. In ene meer zuivere , geestelyke en verhevene aanbidding en dienst van den énen waren God den Vader, door zynen Zoon, als den énigen Middelaar, volgens dat allervolkomenst, eenvouwdig, duidelyk, cn tevens genadig voorfchnft, welk de Euangelifche Openbaring, boven de Rede , of enige andere voorafgaande Openbaringen, ons van den Goddelyken Wil opleverd, met bygevoegde verklaring aangaande het Gezag van en de Verpligting aan het doorlugtig Werktuig, of den verheven perloon , waar door deze Openbaring allereerst gegeven werd, en diens byzondere meer Heilige voorschriften zo zedelyke als plegtige. ' V. Wie was de Infteller van dezen GodsI 5 dienst, VIERDE AFDELING. over de etjangelische openbaring, of de kristelyke bedeling. IV. AFDELING. I. les.  138 KATECHISMUS IV. Afdeling. I. les. dienst, of de perfoon door wien God deszelfs openbaring liet bekend maken? A.Jezus van nazareth, die genaamd word de kristus. V. Waartoe was deze Openbaring van God beoogd? A. Om de vorige, aan de Joden gegeven, en alle andere bekendmakingen, van God aan het Menschdom gedaan, te volmaken en uittebrcidcn: — om Gods genadige oogmerken, en welbchagelyken wil, eens vooral, ten duidelykfte te verklaren en vasttcftellen, niet flegts ten nutte van enigen of een dyzonder deel des Menschdoms, maar van Allen, van de gehele Waereld, en om, dezerwyze, als het uitterst middel van zyne bermhartigheid, den voortgang dier Bygelovigheid en Ondeugd te fluiten, welken gene der vorige Goddelyke tusfehenkomften in ftaat geweest waren te beteugelen, en dc zondige ftervelingen tot bekering en gehoorzaamheid te roepen, door aanbieding van Vergiffenis, en de verzekering van enen Toekomenden ftaat van beloningen en ftraffen. V. Op hoedanige wyze , werd deze Godsdienst, of deszelfs Openbaring, der Waereld overgeleverd ? A. Allereerst door de komst of verfchyning,prediking en verrigting van onzen Za. ligmaker, en vervolgens, na zyn vertrek van deze Aarde, door zyne twaalf Apostelen, of byzondere Discipelen en Gezanten, die zy. ne leer, daden en lotgevallenen verfcheidene oorden der Waereld,niet alleen by monde,  der H. SCHRIFTUUR. 139 de, verfpreidden en predikten; maar ook, om dezelven voor altoos der vergetelheid 1 te onttrekken, en de kennis en 't geloof daar van, na hunnen dood, nog verder uittcbreiden, getrouw en naauwkeurig optekenden: met byvoeginge van hunne eigene bedenkingen en verdere ophelderingen, waarin zy onderfteund en verligt werden door Gods Heiligen Geest. V. Zyn deze Heilige aantekeningen nog voor handen? A. Ja , de Goddelyke Voorzienigheid heeft zorge gedragen, om dezelven, onder alle de omwentelingen der fints verlopene eeuwen, ongefchonden te bewaren, en tot op dezen huidigen dag te brengen, in dat Boek, of deel des Bybels, 't geen den naam van 't Nieuw Testament draagt; beftaande in vier byzondere Levensbefchryvingen van onzen Heiland, gemeenlyk de Euangelien geheten, door zo vele onderfcheidene Leerlingen van Jezus, in den vroegften tyd, opgefteld, — in een breedvoerig verhaal van de eerfte prediking, reizen en verngtingen der Apostelen; dienende ten vervolge op de Gefchiedenis van Jezus, en bekend onder den tytel van het Boek der Handelingen , en in enige andere Brieven cn Gefchriften der Apostelen. T W E- IV. AFDELING. I. les.  ï4o KATECHISMUS IV. Afdeling. II. les. TWEDE LES. Over jezus, zyne Aj'komst, Geboorte, Karakter en Prediking. Vraag. TVTie was jezus van NazaW reth ? Antwoord. Dezelve was een zeer buitengewoon pcrfoon, een ongemeen en verheven ja Goddelyk mensch (*). Euangeüst Johannes noemd hem, het woord, da't,in den beginne, by God en God'was, en dat vleesch wierd, en onder ons woonde, Joh. I En Apos tel Paulus fpreekt dus van Hem: die, in de gejtaltenis van God zynde, — zig z»hen heeft ■ vernietigd , de geflaltenis enes Dienstknegts aangenomen hebbende, en is den menfche gelyk geworden, Filipp. II. 7. Elders word getuigd, dat de volheid der Godheid (dat ]s de volkomenheid der Goddelyke wysheid, magt en goedheid, of de genade en waarheid, de byzondere Heerlykheid van den eniggeboornen des Vaders) lighamelyk in Hem C ) Ik noeme Jezus een Goddelyk mensch, Hem wel degelyk dus onderfcheidende van een gewoou en Woef mensch; voor zo verre de'Goddelyke Natuur, op de hoogst mogeJyke wyze, in Hem, met de Menjchelyke, verenigd was;— alhoewel wy dc byzondere manier dezer vereniging niet kunnen bepalen , nog het ons betaamd in dezen wys te zvn , boven liet geen gefchreven is. Paulus noemd Hem den tweaen mensch, die uit den Hemel is. 1 Kor. XV 47 in overeenkomst met 's Heilands eigene verklaring. Joh. JIJ. 13, cn elders.  der H. SCHRIFTUUR. 141 Hem monde, Kollosf. II. 9- fchoon deze zyne Heerlykheid en Grootheid, hem, als den meestgeliefden en hoogften gunlteling van God, reeds voor de grondlegging der waereld, voorgefchikt, flegts gedeeltelyk en niet dan by gepaste gelegenheden, zig nu en dan vertoonde, gedurende zyne omwandeling op Aarde: doende hy zig doorgaans op als een zwak en gering mensch, die ons in alles gelyk was, uitgenomen de zonde, en levende in, voor 't uitterlyke, zeer behoeftige, armclyke en onaanzienlyke omftandigheden. Gelyk de Joden veelal namen voerden van enige betekenis, droeg Hy den naam van Jezus, die zo veel als Verlosfer, of Zaligmaker, betekend, en hem, zelfs op Goddelyken last, gegeven was, om het IV. afdeling. II. les. oogmerk-zyner komfte en verrigtingen aanteduiden, welk was de menfchen zalig te maken van hunne zonde: waar by naderhand dien van Kristus, of den Kristus gevoegd werd, om te betekenen, dat hy dc beloofde gezalfde, of Koning, was: het Griekfche woord Kristus, in overeenkomst met de Hebreeuwfche benaming Mesfias, zo veel als Gezalfde en Koning betekenende. V. Van welke afkomst was Jezus'2. A. Hy was de Zoon van ene Joodfche Dogter, Maria geheten, welke, fchoon arm en °gering, egter, van een Godvrugtig en onbefproken gedrag was; zynde waarfchynlyk een afttammcling van Koning David, eri dus tot den Stam van Juda behorende ; daarna gehuuwd aan zekeren Timmerman Jozef, die, uit' het opgemelde Geflagt afkomftig, naastdenkelyk haar naaste bloedver-  142 KATECHISMUS IV. AFDELING II. LES. verwant was, en met wien zy, op den tyd, , toen zy van dezen Zoon beviel, in ondertrouw ftond: 'tgeen de reden was, waarom Jozef, by de Joden, in 't gemeen voor den Vader van Jezus gehouden werd, alhoewel ten onregte, hebbende hy inderdaad genen vleefchelyken. Vader gehad; maar zyne Geboorte geheel buitengewoon en wonderdadig geweest zynde. Te weten, Maria werd van hem zwanger, door ene onmiddelyke bewerking van God zelve , of, gelyk het word uitgedrukt, door de kragt en overfchaduwing van den Heiligen Geest des Allerhoogften, 't welk haar te voren aangekondigd was: zulks onze Heer, fchoon wat het vleesch aangaat, of voor 't uitterlyke, van geringe afkomst zynde, nogtans naar den Geest , en in 't verborgene , niet minder ware, dan de Zoon. van God, en dus niet eniglyk van Aardfchen, maar regtftreeks van Hemelfchen, oorfprong. V. Wanneer en waar werd deze doorlugtige perfoon geboren ? A. Staande dc bedéling der Joodfche Wet, omtrent het Jaar 4000 na de Schepping der Waereld,omtrent 1500 Jaren na het geven der Wet aan Israël, of, volgens ene Tydrekenmg, toen by de Romeinen in gebruik, ongeveer 750 Jaren na Romes bouwing, tans 1781 Jaren geleden, enige weinigen, min of meer, wegens het verfchil in deze Tydrekening, onbegrepen zynde. In deze volheid des tyds, dit Jaar van Gods welbehagen, wanneer alle de omftandigheden der Waereld volkomen beantwoordden aan  der H. SCHRIFTUUR. 143 aan de voorfpellingen der Profeten, en de oogmerken der Goddelyke Wysheid, — toen de Scepter van Juda genoegzaam geweken was, de twede Tempel nog Hand hield, — toen de menfehelyke Geleerdheid en Befchaafdheid , benevens den lust tot zedelyk onderzoek, meer dan ooit, de overhand hadde, — toen werd onze Heiland, in het Joodfche Land, geboren , en wel, volgens de aloude Godfpraken, te Bethlehem, een gering vlek of fteedje, in den Stam van Juda gelegen, alwaar ook Koning David het eerfte 'li°t zag. Want, alhoewel Maria met harcn° Bruidegom Jozef, te Nazareth, in Galiled woonde, fchikte de Goddelyke Voorzienigheid de zaken zodanig, dat zy in Bethlehem'beviel: werwaarts het Keizerlyk bevel , tot ene algemene befchryving des Joodfchen Volks, haar en haren ondertrouwden Man, als zynde deze, en naastdenkelyk ook zy Zelve, uit het huis van David afkomftig, verpligt hadde, op dat pas, heen te reizen. Ondertusfchen was dit haar vcrb'yf in ene vreemde plaats, gepaard met hare uitterfte armoede, oorzaak, dat de jonggeboren Heiland, reeds by zyne eerfte intrede in de waereldeen zeer diep vernederd, gering en armelyk vertoon maakte: fchoon, egter, de Goddelyke Voorzienigheid zorge droeg, dat, in weerwil hier van, zyn ware grootheid en verhevene beftemming , tydig genoeg, aan den dag gebragt werd. Want, in den zelfden nagt, waarin de Geboorte van den Zaligmaker der Waereld voorviel, liet God dezelve aan enige vrome Veehoeders, m IV. afdeling. II. L e s.  IV. afdelinc. II. i* e S. Ï44 KATECHISMUS iri die ftreke hunne kudde bewakende, door zyne Engelen aankondigen, en weinig tydy daar na, kwamen enige Geleerde lieden van aanzien, uit het Oosten, door Goddelyke Openbaring deswegens verwittigd, om' het kind jezus, of den nieuwgeboren Koning der Joden, gelyk zy hem aanduidden,' hunne hulde te bieden, en met hunne gefchenken te vereren: V. Vind men ook enige byzonderheden gemeld, aangaande Jezus eerfte jeugd? A. Wy hebben byna geen berigt van zyne vroegere levenswyze, of van 't geen hem, vóór dat hy reeds tot mannelyke jaren geklommen was, wedervoer • dit weinige alleen uitgezonderd;- namelyk, dat hy,"volgensde Joodfche wyze, ten agtften dage befneden, kort daar na, door zyne Ouders, naar Egypte gevoerd werd, om de woede van Koning Herodes te ontwykcn, en van daar te Nazareth, na den dood diens Geweldenaars , gebragt: alwaar hy vervolgens opgevoed werd, en, tot aan zyne openbare vcrfchyning in de waereld, zig voornamelyk febynt opgehouden te hebben ; zig naastdenkelyk bezig houdende met het handwerk zyncs Pleegvaders , die een Timmerman was. Voorts vind men, met betrekking tot zyne jeugd, nog gemeld, dat twee Godvrugtige menfchen hem in den Tempel te Jeruzalem , openlyk, voor den verwagten Verlos/er van Israël erkenden ; toen zyne Ouders hem, volgens de Wet van Mofes, als een eerstgebooren den Heere ter. losfinge voorftclden. Als mede, dat hy, reeds op  der II. SCHRIFTUUR. 145 op zyn twaalfde jaar,in dien Tempel,openbare "blyken gaf van zyne ongemene wysheid cn hemelfche gaven, en, van tyd tot tyd, de aanmerkelyklle vorderingen maakte ih Godsdienftige kennis, en deugd, en het verwerven van gunst by God en Menfchen. V. Wanneer, en onder welke omftandigheden, maakte hy een begin met zyne openbare Prediking? A. Toen hy omtrent den ouderdom van dertig jaren bereikt hadde, (de gewone tyd, waar op men, onder de Joden, zig aan den meer byzonderen dienst van God pleeg toetewyen,) dat is, in het 15de Jaar der Regeringe van Keizer Tiberius, en, gedurende de prediking van Johahnes den Doper, die tot zyn Voorloper gefchikt was, trad onze Heiland, uit zyn tot dus verre afgezonderd leven, openlyk ten voorfchyn, om zynen last te ontvouwen en openbaar te maken, en dat wel onder deze merkwaardige omftandigheden. — Vooraf, liet hy zig, door den Boetprediker Johannes, in de Rivier , de Jurdane, dopen; by welke gelegenheid hy, in tegenwoordigheid van dezen, een openbaar en wonderdadig getuigenis, uit den Hemel, aangaande zyn karakter en gezag, en tevens ene ongemene mededeling van den invloed des PI. Geestes,- ontving. Hier op, zonderde hy zig onmiddc- lyk, volgens het gebruik en de handelwyze der Profeten en Priesteren onder de Wet, enigen tyd, en wel op het voorbeeld van zynen voorganger Mofes, gedurende 40 dali gen, iv: AFDÜUNÓ. II. LES.  IV. AFDELING. II. LES. 146 KATECHISMUS gen, af,in de woestyne, vastende en biddende, en velerleyë verzoekingen, die zig voor hem, in dien tyd, opdeeden, kloekmoedig afüaande: waarna hy, verzeld van twaalf uitgekozene vrienden, of Apostelen, en, onder het getuigenis van Johannes den Doper, wegens de Goddelykheid van zyn karakter, en de grotere voortreffelykheid van zyne beftemminge, openlyk begon te prediken • doorlopende, gedurende drie volle jaren, ten dien einde, de meeste ftreken en plaatfen van het Joodfche Land. V. Wien gaf hy voor te wezen ? A. Hy gaf zig uit voor enen Hemelfchen Afgezant en Goddelyken Profeet, en wel dien Profeet, die komen zoude, waar van Mofes en alle de vorige Profeten getuigd hadden; wiens last wel voornamelyk, en, in de eerfte plaats, aan het Israëlitifche volk hield, dog zig ook tot alle het overige Menschdom uitftrekte, als die gekomen was, om het Koningryk der Hemelen, gelyk hy dus de kennis en betragting van den waren Godsdienst noemde, zo wel onder de Heidenen, als onder de Joden, uittebreiden, en in grotere volkomenheid vast te ftellen. Dan dit denkbeeld, rakende de uitgebreidheid van zynen last, ook met betrekking tot de Heidenen, gaf hy in latere dagen, door de prediking zyner Apostelen, uitdruk, lyker te kennen; bepalende hy zigzelven, in zyne prediking, voornamelyk tot dc Joden. V. Gaf Jezus zig ook uit voor den beloofden Mesfias der Joden? A. Zei-  der H. SCHRIFTUUR. 147 A. Zelden deed hy dit met zo vele woorden : hy wees wel dezen Eernaam niet af; wanneer die hem door anderen gegeven werd, bediende zig doorgaans van zodanige uitdrukkingen, en pastte op zig zelvcn zodanige benamingen en gezegden toe, als de Profeten van den Kristus gebezigd hadden; waaruit dc oplettcnden zyne mening genoeg bcgrypen konden ; gelyk hy zig dus, by voorbeeld, waarfchvnlyk met opzigt op Daniels Godfpraak aangaande den Mesfias, gewoonlyk den naam van den Zoon, of den Zoon des Menfchen gaf, cn God, met enen byzonderen nadruk, 2.7/2 Vader heette. Dog in het algemeen drukte hy zig, hieromtrent, met grote omzigtigheid en mm of meer agterhoudenheid, zelfs by zyne gemeenzaamfte vrienden en leerlingen, uit, en nimmer deed hy ene rcgtftrcekfchc openlyke verklaring voor het Volk desaangaande. De reden was, zyne rcgtmatige vreze , dat de Menigte, zo hy minder omzigtigheids gebruikte, mogte aangefpoord worden, om iets geweldigs en oproerigs, ten zynen behoeve, te ondernemen- aangezien de Joden in 't gemeen, zyne Apostelen niet uitgezonderd , zig vast verzekerd hielden, dat° de Mesfias een Aardsch Prins zoude wezen , die hen van het juk der Romeinen Hond te ontheffen, en over al de waereld tc heerfchen: zodat ene regtltreekfche en onbewimpelde verklaring, dat hy de Kristus ware, gevaarlyk konde geweest zyn, beiden voor de bevordering van zyne eigene ware oogmerken , welken niet waren, om K 2 een IV. AFDF.LING. 11. LES.  IV. AFDELING. II. L E S. 148 KATECHISMUS een Aardsch en Waereldlyk , maar een , Gecstelyk en Hemclsch, Koningryk opteregten, en voor de rust des Volks; fchoon hy ook zelfs door zyne behoedzaamheid niet geheel konde voorkomen, dat de Menigte, welke hem volgde, niet meer dan eens ondernam , om hem voor Koning uitteroepen. Wanneer hy ooit ene regtftreekfche en duidelyke verklaring deed, dat hy de Mesfias ware, gefchiedde dit altyd, by zodanige gelegenheden en voor zulke perfonen, in en by welken die verklaring dit nadelig gevolg niet konde hebben, gelyk onder de Samaritanen, die den Mesfias niet in het karakter van Koning, maar van Profeet of Leeraar, verwagtten, — en voor zyne Regters,Kajaphas en Pilatus, toen de eerfte hem deswegen , onder Ede, vroeg , en de laatfte hem, door zyn rcgterlyk gezag, daar toe perstte. In welke beide gevallen de opregtheid hem niet toeliet, de waarheid te verzwygen of te bewimpelen, nog zyne hegtenis, om enig flinks oogmerk met derzelver bekentenis te verbergen ; alhoewel hy, ook toen zelf, zorgc droeg, om by zyne verklaring te voegen , in hoedanig een onfchuldigen zin hy zig dat karakter aanmatigde. V. Welke was de korte en voorname inhoud zyner Predikinge? A. Het kort begrip zyner lerc, beftond, in ene genadige verzekering van Vergiffenis van alle voorheen bedrevene zonden, op een opregt Geloof in hem, cn ongeveinsde Boete en Bekering,m ene duidelyke aankon- di-  der H. SCHRIFTUUR. 149 cfiging van een Toekomend Leven, na den dood", of enen ftaat van nimmereindigende Heerlykheid, voor allen, die zig voortaan op de betragting van den Goddelyken wil, door hem ten duidelykfte en in alle deszelfs byzondere delen , ontvouwd, en met het doorlugtig voorbeeld van zyne eigene betragtingen aangedrongen, zouden toeleggen,'en daar in ten einde toe volharden; en van de uitterfte Rampzaligheid, voor hun, die, met volharding in hunne zonden, zig tegen zyne lere en gezag, en de bermhartige poging van God,om hen,door dien weg, tot beterfchap en ware deugd en Heiligheid te brengen, moedwillig en halfterrig, zouden aankanten. ■ Tevens verklaarde hy, dat die regtmatige Vergelding, van Gods wege, zou worden uitgedeeld, door Hem zeiven, als die, door God, verordineerd was tot enen Regter van levenden en doden, en eerlang, na het verkondigen van zyn raad, en het volbrengen van zynen last hier op Aarde, ten loon van deze zyne gehoorzaamheid en onderwerping aan het bitterst ly* den cn den fchandelykften dood, die op hem wagtte, tot grote Heerlykheid verheven, en opgenomen ftond te worden, aan de regterband des Vaders, der hoogfte majefteit,' in den Hemel. By de ontvouwing van deze troostryke en gewigtige waarheden , voegde hy , telken reize, de verhevenfte lesïcn aangaande de ware Natuur cn beminnelykc Eigenfehappen van God, cn zyne genadige en uitgeftrekte Oogmerken omtrent het Menschdom, zo wel als dc gewigtigK 3 fte IV. afdet.inc. II. les.  IV. .AFDELING. II. LES. DER- 150 KATECHISMUS fte ophelderingen omtrent zyn eigen Karakter en bsftemming ; teVens met alle zodanige verdere meer byzondere Inftellingen, zo delyke als plegtige, als nodig en diertftig waren , om de uitbreiding, handhaving en vastltelling zyner lere, in de waereld, te bevorderen. V. Wat deed hy, om de menfchen te verzekeren van de Goddelykheid zyner zendinge en het gezag zyner lere? A. Hy deed, ten dien einde, zodanige tekenen en Wonderen, als niemant, van zyne beginzels en handel wyze, konde doen, ten zy God met hem ware. Hv gebood over Winden en Zee, vermeerderde, door ene verborgene werking, den!voorraad van fpyze en drank , genas de ongeneeslykfte ziekten, met een enkel woord, ja wekte de doden op ten -leven, i—— Alle welke verrigtingen, indien wy de blykbarc opregtheid en onfchuld van zyn gedrag, de goedheid zyner lere, de hemelfche kragt zyner predikinge , en de heiligheid en menschlievendheid zyner daden, in aanmerking nemen , ieder onbevooroordeeld mensch moesten overtuigen, dat hy, waarlyk, die geen was, dien hy voorgaf te wezen.  der H. SCHRIFTUUR. 151 DERDE LES. Over de behandeling, welke jesus, by de Joden,ontmoette, inzonderheid zyn laatjte lyden en dood. Vraag. f~Xp hoedanige wyze, ontvin\Jr gen en behandelden de Joden dezen Godlyken Afgezant? Antwoord. Enige weinige opregte Israëliten , dog meest lieden van gering aanzien in de waereld, geloofden in hem en werden zyne Discipelen; maar, over 'ï geheel, werd hy, door zyne Landgenoten , niet aangenomen of erkend,ja veel eer,op ene zeer onredelyke, ondankbare en onmenfehelyke wyze, behandeld. En alhoewel de Menigte, voor een poos getroffen door de kragt zyner redeneringen en dc zeldzaamheid zyner wonderdadige verrigtingen ,hem , nu en dan, in groten getale, volgde, eer uit nieuwsgierigheid of'om den brode, dan uit ware overtuiging, werd hy nogtans, in 't algemeen, by de Hoofden en voornaamften des Volks, de Priesters en Wetgeleerden, veragt en gehaat, die verblind en fnood genoeg waren, om zyne hemelfche lesfen, en zyne heilige en menschlievende daden , onöphoudelyk, te bedillen, en door allerleye fpitsvondige aanmerkingen, in een valsch en hatelyk ligt tc ftellen, ja zelfs zyne onlochenbare Wonderwerken aan den invloed cnes bozen Geests, dien zy Beëlzrbub, of den overften K 4 der IV. afdeling.' IIT. les.  152 KATECHISMUS IV. AFDF.LING. III. L E S. der Duivelen noemden, toetcfchryven. Met deze fnode inzigten volgden zy'hem over al, vielen hem geftadig' lastig," met hunne ftrikvragen; gaven hem de hatelykfte fcheldnamen, voerden de kwaadaartigfte befchuldigingen tegen hem aan, en rooyden de Menigte tegen hem op, om hem van kant te helpen. Alle welke ondankbaarheid cn wreedheid hy gezegend, met alle bedenkelyke bedaardheid, zagtmocdigheid en ftandvastigheid van geest verdroeg; zodat hy , als hy gefcholden werd, niet weder fchold, als hy leed, niet dreigde, maar het alles overgaf aan Hem, die regtvaardig oordeeld. V. Welke waren de voornaamfte redenen van dezen afkeer der Joden van onzen Zaligmaker ? A. Hunne valfche begrippen, aangaande den Mesfias, dien zy, in 't algemeen, als een aardsch Prins, en waercldlykcn Verlosfer, onder de zigtbaarfte vertoningen van uitwendige Magt en Luister, te gemoct zagen , en waaraan, derhalven, de geringe en nederige omftandigheden, waar in onze Heer zig opdeed, en de armclyke vertoning, welke hy maakte, zo weinig beantwoordden, dat zy, byzonderlyk de Groten en de Priesters , een onverwinlyk vooroordeel tegen hem opvatteden, en hem, met de grootfte ver- agting , befchouwden. Een afkeer, die te meer gefterkt werd, cn zelfs in haat verkeerde, op zyne vrymocdige beftraffng van hunne ondeugden en gebreken, waar over zy zig zeer gehoond agtten; terwyl, z7\  der H. SCHRIFTUUR. 153 zy tevens, beduet waren voor de ondcrmyning van hun, agting en invloed by t Gemeen, als die reeds, door deszelfs eerbied voor Jezus, zyne lesfen en verrigtin- cen, niet weinig begon te dalen. Hier by kwam, eindelyk, hunne Vreze voor dc Romeinen, wier wraak zydugtten, ingevalle de Menigte iets oproerigs, ten zynen behoeve , mogte ondernemen, en hy ftout cn roekeloos genoeg ware, om zig van derzelver zwakke hul pc te bedienen, in welk /w*c™iu»»fte en middelaars chap,waar door dezelve ons een nieuw Voorwerp van Godsdienftigen Eerbied, — ene nieuwe Betrekking , en enigen daar uit van zelve voortvloeijende, of uitdrukkelyk daar by gevoegde, Pligten voorfteld en opleverd. V. Welke is die nieuwe Betrekking, in deze Leer begrepen en in opgefloten? A. Zy is de Betrekking tusfehen Jezus, Gods Zoon, en ons Menfchen, als's Hoogften Profeet, Afgezant en Gemagtigde, onzen Verlosfer en Zaligmaker, Voorfpraak, Heer, Middelaar, Koning en Regter. V. Welken zyn de byzondere Pligten, uit die Betrekking van zelve voortvloeijende ? A. De Pligten vmGelove in, Gehoorzaamheid aan , Liefde en Dankbaarheid, jegen den hoogwaardigen perfoon onzes Verlosfers. V. En welken zyn de Pligten, die, boven dezen, uitdrukkelyk daar by gevoegd zyn, en dus byzondere ftellige voorfchriften des Euangelies uitmaken? A. Het tuurlyken Godsdienst aan, waaromtrent zig het onderfcheid der Kristelyke Openbaring, wel voornamelyk , vertoond. Het "zoude anders niet moeilyk vallen, ook de ophelderingen aantetonen , welken, deze aaiijjftande , genoegzaam alle , de overigen van den eersViijnelden, ons aan de hand geeft; byzonderlyk wat betreft de meeste natuurlyke en zedelyke Eigenfehappen van God. N 2 IV. afdeling. VIII. les.  IV. AFDELING. VIII. LES. 196 KATECHISMUS A. Het zedelyk gebod tot Brcederlyke Liefdi, of Kristelyke Vriendfchap, en de uitterïyke waarnemingen of plegtige Inftellingen van den H. Doop en het H. Avondmaal. NEGENDE LES. Virvolg van de Voorgaande , waarin, meer byzonderlyk , gehandeld word over de ophelderingen en uitbreidingen Van het Euangeliè? cangaazde het gewigtig Leerft.uk van gods voorzienigheid. Vraag. XT°edanig een denkbeeld kan JLJL ons de Rede opleveren , aangaande de Goddelyke Voorzienigheid? Antwoord. De Rede, dus geöcffend en verligt, als wy, tegenwoordig dezelve,.met behulp van het onderwys der Goddelyke Openbaring bezitten, kan zeer gcmakkelyk en klaar begrypen, dat God, als de Schepper en oorfprongelyke Heer der waereld, haar in 't gemeen onderhoud en beftuurd, alles in wezen bewaard, voor de uitterfte wanorde beveiligd, en, volgens wyze en heilzame Wetten, gefchikt naar den byzonderen aart der verfchiiiende fchepzelen, regeerd: en dat hy, in 't byzondcr, agt ffaat en toevoorzigt houd over de Menfchen, hunne gemene belangen helpt bevorderen , in hunne noden en behoeften voorziet, enjfcen byftaat cn onderfteund in allen goed cn*rmttig werk. Dog dit reg'miatig begrip dezer zake IX. LES.  der H. SCHRIFTUUR. 197 l c hangt niet alleen , ten groten dele, van de kundlchap en verzekering af van enige , andere gevvigtige Waarheden , welken met hetzelve in verband ftaan, en ene zeer naauwe betrekking daar toe hebben, cn die ondertusfehen, buiten ene Goddelyke Openbaring, niet duidelyk ontvouwd, nog zeker bellist, konden worden; — maar ook is het zelve flegts algemeen, en verre af van zo volkomen en uitgebreid tc zyn, dat een welgefteld en waarheidlievend gemoed naar gene verdere opheldering , daaromtrent, zoude behoeven te verlangen. V. Waar uit blykt het , dat dit algemeen regtmatig denkbeeld van de onderngting en verzekering ener Goddelyke Openbaring , ten aanziene van enige andere voorname Waarheden, afhangd ? A. Daar uit, dat de beste Menfchen en fchranderfte Wysgeren, onder het Heidendom , die buiten het ligt ener ftandhoudende en ' gefchrevene Goddelyke Openbaring leefden, nimmer in Haat waven, dit ltuk zo klaar en onderfcheidenl>k te ontvouwen, en zo duideiyk en onbetwistbaar te betogen, of 'er hieven altyd genoegzame uitvlugten en gegronde tegenwerpingen over, voor hun, die geneigd waren, om alle Bemoeijingen der Godheid met deze Waereld in twyrfel te trekken. Men weet, dat ene gehele' gezindheid of aanhang van Wegeren, (die van Epicurus, namelyk,) de lieer der Voorzienigheid ronduit lochende; Toverende, dat het verre beneden de waardigheid der hoogfte Majciteyt was, om N 3 op IV. iFDELING. IX. les,  198 KATECHISMUS IV. AFDELING. IX. LES. op zulke geringe fchepzelen, als wy Menfchen in 't byzonder zyn, enige agt te Haan. 'En zy, die beter dagten , hadden nogtans fteeds met vele gewigtige zwarigheden te worftelen, die hunne beste redenkavelingen niet weinig belemmerden , cn hun geloof aan deze Waarheid zeer duister en zwak maakten. V. Welke zwarigheden doen zig dan omtrent deze Leer op, en wat is het, welk, in dezelve, voor de enkele Rede altyd onbeJiisbaar moet wezen? A. De Rede fchynt nimmer, met enige zekerheid, te kunnen bepalen, op hoedanige wyze en in hoe verre, het Opzigt en Beftuur der Godheid geöeffend word, en zig omtrent de Menfchen in 't gemeen, en elk derzelven, hoofd voor hoofd, uitftrekt. In 't byzonder moet het haar fteeds twyffelagtig voorkomen, en aan gewigtige tegenbedenkingen by haar onderworpen zyn, of de Menfchen wel in 't geheel op enige gunftige tusfehenkomften van God kunnen wagten, of op enigen verderen byftand ten goede, dan Hy, in den gewonen weg zyner Voorzienigheid , en enkel door natuurlyke middelen verleend; wanneer zy, in enen ftaat van Afval, IVederfpannigheid en Ongehoorzaamheid tegen Hem, geraakt zyn, cn hunne oorfprongelyke zedelyke vermogens bedorven hebben. V. Op hoedanige wyze heeft dan de Kristelyke Openbaring dit gewigtig ftuk opgehelderd? ' *^ A. Niet alleen door het beflisfend be- wys,  der H. SCHRIFTUUR. 199 wys, 't geen zy, op haar zelve alleen befchouwd, als ene Openbaring van den Hemel zynde, voor de Lere ener Voorzienigheid, in den uitgeftrcktften zin, opleverd: — maar ook door menigvuldige onlochenbare blyken van Goddelyke tusfehenkomften, welken zig, by de eerfte verkondiging dier Openbaringe, zigtbaar vertoonden: — en in 't byzonder, door de volkomene ontvouwing en verzekering, van Gods wege, van alles, wat wy, aangaande deze gewigtige en troostryke Waarheid , mogten wenfehen te weten. ' _ V. Welk is het kort begrip der Euangelifche Lere , aangaande Gods Voorzienigheid? IV. AFDELING. IX. l e S. A. Dat (iod met alleen aue zyne ou^zelen, in't gemeen, beftendig gadeflaat en beftuurd, maar ook ieder derzelven bewaard en van al het nodige verzorgd, zelfs de kleinften en geringften niet uitgezonderd; zodat 'er geen Muschke op de aarde valle, zonder den wil van onzen Hemelfchen Va2er (*). — Dat, in 't byzonder, de redelyke fchepzels en de Menfchen dermate in geftadig opzigt door Hem gehouden worden, dat alle de hairen hunnes hoofds geteld zyn Cf)« — Dat Hy zelfs den onregtvaardigen Zondaren zyne vriendelyke zorg niet wil onttrekken, en hun ook dan, wanneer zy zig, hier, het verst van Hem vervreemd heb- 00 Matth. X. 29. Ct) Luk. XII. 7- N 4  2oo KATECHISMUS IV. AFDEMNG. IX. les. T I E N- hcbben, wil voorkomen, met de aanbieding van zyne genadige hulp ter hunner hervorrainge; gelyk Hy deed, in het zenden van zynen enigen Zoon, om te zoeken en zalig U maken, dat verloren was (*) , en den Zondaar , door zyne Lere en Euangeliè , geheel nieuwe en buitengewone, maar tevens allerkragtigfte, middelen aan de hand te geven , tot Bekering en eeuwige Behoudenisfe. — En, eindelyk, dat hy den &eugdlie? vinden en allen opregten .Dienaren van Hem, in zyne allertederfte hoede, bewaard , hun van alles, wat zy tot het LevM en c.e Godzaligheid nodig hebben, yriendelyk en rykelyk verzorgd (|), hun, in aile hunne noden en zwarigheden, te hulpc komt, en hen, in hunne zwakheden, onderlteijnd, tegen de verzoekingen kragt byzet, alle dingen, zelfs; de grootfte rampen en tegenwoordige verdrukkingen, voor hun doet medewtrken ten goede (§), en, met één woord, zynen 1L Geest, cn alle goede gaven gereed is, hun te verlenen, wanneer zy Hem daarom bidden (*): ja zelfs meer kan en wil doen, ten hunnen voordele, dan zy bidden op denken kunnen (|). (*) Luk. XIX. 10. Ct) i Pet. I. 3. (S) Rom. VUL 28. (*) Matth. VII. 11. Luk. XI. 13. (O Efez. III. 20.  DE| H. SCHRIFTUUR. 201 TIENDE LES. Over het niéuw en helder ligt, door het Euangeliè verfpreid , over 's Menfchen natuurlyke begrippen, aangaande gods verzoenbaarhei d. Vraag. T~s God van nature Bermhar lig, J_ en geneigd, de misflagcn zy• ner Schepzelen, op berouw en bekering, te vergeven ? Antwoord. 'Er moet zodanig ene oorfpronglyke goedwillige neiging by het Opperwezen plaats hebben; aangezien, aan de éne zyde,alle bedenkelyke en mogelyke Volmaaktheden, zo wel Zedelyke als Natuurlyke,in het zelve verenigd zyn, cn onverbiddclyke Onmededogenheid, of hete Wraakzugt, het onvermydelyk denkbeeld van iets onvolmaakts, gebrekkigs cn laags influit, en, aan den anderen kant, berouw cn bekering , de enige mogelyke vergoeding is, welke een zwak, nietig en afhangelyk fchepzel aan zynen beledigden Maker, den Opperheer van alles, kan geven. Ook heeft deze, ten duidelyktte, verklaard , dat "hy traag is tot toorn (*~), of langmocdig, bermhartig, genadig, en groot van goedertierenheid (f); vergevende de zonden, opdat hy ge- C*) Neh. IX. 7- Pf- GUI- 8. (t) Exod. XXXIV. 6, 7- Pf- LXXXVI. 15. CXLV. 8. N 5 TV AFDELING. v ^\ . les?  IV. AFDELING, X. LES. 202 KATECHISMUS gevreesd worde (*). Hoedanige verklarin gen nimmer door Hem zouden hebben kunnen gedaan worden, ware Hy niet van nature bermhartig; om deze duidelyke reden, dat God aan gene verandering onderhevig is, en niet volmaakter kan gemaakt worden, door iets of door iemant, dan Hy oorfprongelyk is. Weshalven het ene zeer onbetamelyke onderneming zoude zyn, wanneer enig Wezen, hoe groot ook, en hoe diep in zyne gunfte en agting ftaande, om meer Bermhartigheids by Hem aanhield, dan Hy van nature geneigd is, te verlenen. V. Kan de Rede deze Eigenfchap in God ontdekken ? A. De Rede is, overeenkomftig de bygebragte aanmerkingen, wel in ftaat, zig, in het afgetrokkene, een denkbeeld dezer Goddelyke Eigenfchap te vormen, dat is, genoegzaam duidelyk op te maken , dat ook die volmaaktheid by het Opperwezen plaats heeft; dog zy kan, hoe verligt en geöeffend ook, door bykomende middelen, zonder ene regtftreekfche Openbaring van God, in dit byzonder ftuk,nict wel,met enige zekerheid, derzelver ware uitgeftrektheid bepalen; maar moet altyd in twyffel hangen, omtrent de byzondere welvoeglyke en gepaste mate van hare uitoefeningen, voornamelyk 'jegen .moetwillige en grove Zondaren , of ene talryke menigte derzelven, gelyk de Menfchen, voor enige eeuwen, genoegzaam algemeen zodanigen waren. Nog 'is zy (*) Pf. CXXX. 4-  der. H. SCHRIFTUUR. 203 zy bekwaam, uit haar zelve, met enige naauwkeurigheid, en tot genoegzame gerust- . ftelling van een fchuldig gemoed, aan te wyzen,in welke gevallen,de Eer van God, de handhaving zyner Wetten, en het welzyn zyner redelyke en zedelyke fchepzelen, in het algemeen, den wyzen en billyken Opperbeftuurder der Waereld, al of niet moge wederhouden, in het af flappen van zyn regt, en het dadelyk verlenen van zyne bermhartige kwytfcheldinge, of Hem, integendeel, verpligten, tot behoorlyke ftrengheid en gepaste ftr af oefening. . V. Waar aan is deze mangel aan genoegzaam doorzigt, omtrent dit beminnelyk deel van 't Goddelyk karakter, toetefchryven? A. Deels, aan het even natuurlyk denkbeeld van Gods Wysheid en Regtvaardigheid, welken fteeds, in zyne zedelyke regering der Waereld,fchynen te vorderen,dat het gezag zyner Wetten, tegen alle inbreuken, gehandhaafd, de zonde beteugeld, en de wanorde, daaruit vloeijende, voorgekomen en geftuit worde,door ene tydige en duidelykeontdekking van de fnoodheid, fchandelykheid, en het uitterst nadeel van moetwillige ondeugd en ongeregtigheid: — deels, aan de belemmering en verwarring, waar in het bezet van fchuld, en de daarmede gepaard gaande ongerustheid, argwaan en vreze, 's menfchen natuurlyke redenkavelingen, over de Goddelyke Goedheid cn Bermhartigheid, moet brengen. V. Hoe blykt dit? A. Onze eigene ondervinding zoude ons hier IV. X. L E S.  M AFDELING. X. LES. 204 KATECHISMUS hier van, overtuigen, hadden wy het cn*eJuk, van_ den troost en de verzekering der Qpenbannge, en der Kristelyke in 't byzonder, ten aanzien van Gods genade en ontferming jegens Zondaren, te derven; of, waren wy, ten minfte, door de gunfti^fte vooroordelen, aan haren invloed verfchuldigd niet zo zeer daar mede ingenomen. slti de Gelchiedenis van vorige Eeuwen leerd ons, dat het gros des Menschdoms, mislcnien de meest verligten niet uitgezonderd, onder alle volkeren, die buiten het liet van ene ware Goddelyke Openbaring leefden, zeer verward in deszelfs bewyzen en redekavelingen, en zeer onzeker en zwak in deszelfs begrippen en gelove, aangaande Gods Goed. beid en Bermhartigheid jegen Zondaren, geweest is. Indedaad, verre de meesten gayen alle blyken van ene wanhopige verlegenheid, ten dezen aanziene, in hun toevki^t nemen tot allerleye beuzclagtige en kostbare, ja zelfs wrede, hulpmiddelen van verzoenmge, en ingebeelde vergoedingen, zelfs tot de bloedigfte en barbaarschfte 'Offerhanden, die van Menfchen niet uitgezonderd, waar mede zy waanden, of liever hoopten, de wraak der beledigde Godheid te zullen afkeren, en haar ongenoegen te lenigen. Van welken vertwyffelden en wanhopigen toeftand der Menichen, wy ene zeer levendige en aandoeniyke befchryving vinden, by Prcfeet Micha, VI. 6, 7. V In welker voege en waar mede heeft de Kristelyke Godsdienst, of Euangelilch^ Openbaring, de Leer van Gods Verzoenbaarheid opgehelderd? A. Doo,.  der H. SCHRIFTUUR. 205 A. Door ene openbare Aankondiging, uit naam en op blykbaar gezag van God, daar in gedaan, van een algemeen ontjlag en vergiffenis , van alle 's Menfchen voorheen begane niisflagen en overtredingen, hoe menigvuldig, groot en heilloos zy ook waren; alleen op een ODregt berouw over, en verzaking van dezelven, benevens een ongeveinsd opzet, om zig voortaan aan het Gezag van zyn Hoogstgeliefden, door wien Hy deze genadige aanbieding en verzekering liet doen, en aan zynen, door dezen, nu zo duidelyk verklaarden wal, te onderwerpen: dat is, op een opregt geloof in Jezus, als den Kristus, en ene ware Bekering (*). Zodanig ene regtftreekfche en uitdrukkelyke verklaring van God, aangaande zyne geneigdheid, om Zondaren, en wel ene gehele Waereld van de buitenfporigfte en doemwaardigfte Zondaren , bermhartigheid te bewyzen, en haar, onder een meddydend cn edelmoedig overzien van hunne allerfnoodfte tergingen en ongeregtigheden, op de billykfte en gcmakkelykfte voorwaarden, in zyne gunst te hcrftellen, en tot het deelgenootfchap aan zyne beste zegeningen hier en hier na toetelaten, — dusdanig ene Genadige Openbaring, zeg Ter betere betragting van al het welk, ons, ftaag, in de Euangeüfche fchriften, het voorbeeld voor ogen gehouden word, van God, onzen Hemelfchcn Vader, die zyn zon laat opgaan over goeden en kwaden, en vegend op regtvaardigen en onregtvaardigen , en van zyne overgrote liefde je^en ons, in het zenden van zynen empen Zoon, om ons zyne bermhartigheid en vergeving aantekondigen , toen wy ons, ten groffte, tegen hem vergrepen hadden en vyanden Gods waren, door boze werken , — als mede dat van onzen Here Jezus zei ven,' die voor ons geftorven is, toen wy nog zondaars waren, en die, in den gehelen loop zyner allerëdelmoedigfte pogingen, om een ondankbaar en hem vervolgend Menschdom te behouden, en onder het zelve de regte kennis van den waren Godsdienst te verbreiden , ons een exempel naliet, opdat wy zyne voetflappen mogten drukken; wanneer hy gefcholden werd., niet wederfcheldende, en, als hy leed, niet dreigende, maar het alles overgevende aan Hem,. die regtvaar- dig- (*) Matth. X. 16—%S. Dc betekenis van het woord opregt, in het fóde vers, is eigenlyk ongewapend , weerloos; dies men dit deel van 's Heilands les beter, en meer overeenkomftig zyn waar doel, indezervoege zoude hebben kunnen overzetten: zyt weerloos als de Duiven. . P4 IV. \FDEL1NC. XIII. LES.  TV AFDELING. XIII. LES. VEER, 232 KATECHISMUS diglyk oordeeld; die niet alleen de tegenfpraak der zondaren tegen zyne leer en de blyken harcr Goddelykheid verdroeg, maar ook hun haat en vervolging kloekmoedig doorftond en verduurde; en die zo verre af was, van zynen Godsdienst, door enige middelen van dwang en geweld, voortteplanten, dat hy zelfs genen weerftand bood, tegen de zodanigen, als tegen hem in 't werk gefteld wierden, cn, by zyne gevangenneming, zynen voorbarigen Discipel bcIbrafte, over zynen geweldigen aanval op zyne vyanden, ter zyner verdediginge: — ja die zelfs, toen hy, in het wrecdltc lyden, onder de handen zyner vyanden en moordenaren bezweek, deze grootmoedige Bede, tot God, voor hun opzond: Vader, vergeef het hun, want zy weten niet, wat zy doen (*)! ■ Wordende ons, boven dien, in het Euangeliè, by herhaling verklaard, dat wy geen deel kunnen hebben, aan de Goddelyke vergeving en gunftc, nog aan de uitwerkzels van onzes Heilands lief, de, ten zy wy zelvcn clkanderen vergeven, en ene algemene goedwilligheid, op hc$ voorbeeld van beiden, oeffenen (f). CO luk. XXIII. 34. (t), Matth. VI. 14. 1 Joh. III. 10,  der H. SCHRIFTUUR. 233 VEERTIENDE LES. Vervolg van de voorgaande. Vraag. \Y7at leerd de Kristelyke VV Godsdienst van de overgegevenheid en onderwerping aan den Goddelyken wil? Antwoord. Dat wy die, op dc eenparigfte wyze, onder alle de lotgevallen des levens, en dus zo wel in Tegenjpoed, als in Voorfpoed, hebben tc ocffenen ; zulks wy, in het vooruitzigt van dc vreesfelykfte gevaren, en onder het gevoel van dc zwaarfte rampen, verliezen en onheilen, cue beltendige bedaardheid'en kloekmoedigheid van geest hebben te bewaren, en nooit tot ongeduld, klagten of murmureringen, veel weinigcr tot wanhoop of vertwyffeling te vervallen (*): uit aanmerking, dat Gods wil fteeds wys, heilig en goed is, fchoon wy de byzondere redenen van zyne handelingen en wegen met ons, van wegen de bekrompenheid onzer verftanden, niet altyd kunnen naargaan; — dat de rampen dezes levens niet altyd tekens van zyn misnoegen zyn, maar, veel eer, als middelen moeten aangemerkt worden ter betere bevordering van onze deugd en ware gelukzaligheid, en dus byzondere blyken van zyne liefde en gunfte , jegens vrome Menfchen en opregte Kristenen oplees Rom. XII. 12. ï Kor. X. 10. Hei. XII. 5- P 5 IV. AFDELING. XIV. les.  «34 KATECHISMUS leveren, waar door ook zelfs deze dingen, hun moeten medewerken ten goede; — ja dat onze verdrukkingen, waarin wy hier voor enen korten poos flegts kunnen geraken, beoogd zyn, om ons een des te uitnemender Eeuwig gewigt , van Heerlykheid te werken (*). V. Wat eindelyk eischt het Euangeliè, met opzigtd op onze ftandvastige aankleving aan den waren Godsdienst ? A. Dat wy fteeds gereed moeten zyn, in tyden van gevaar en vervolginge, onze bezittingen , onze lieffte panden , alle onze eer, gemak en vermaak, ja zelfs ons leven, daar aan opteöfferen, wanneer wy het één of ander, of alle deze dingen te gelyk, niet langer met een goed geweten, en zonder de waarheid te verzaken, kunnen behouden (f): lydendc ook zelfs deze ergfte zoort van verdrukkingen, als een goed krygsknegt van Jezus Kristus (§), en ziende, in dezen, op den overften Leidsman en voleinder des G< oofs Jezus, welke, voor de vreugde, die Hem voor gefield was, het kruis heeft verdragen en de fchande veragt En, daar deze uitftekender blyken van opregtheid en kloekmoedigheid, zekerlyk, het zwaarfie cn moeilykfte moeten geagt worden van den gehelen pligt enes Kristens, gaan de eifchen daar. CO Heb. XII. 6, n. Rom. VIII. 28. 2 Kor. IV. 17. (f) Matth. X. 37, 38. (D 2 Tim. II. 3. G) Heb. XII. 2. IV. AFDF.LING. XIV. LES.  DER H. SCHRIFTUUR. 235 daarvan ook allerwegen verzeld, met evenredig allerecnadigfte toezeggingen en belof- A ten, niet alleen van Gods byzondere onderfttuning , in zodanige beproevingen, maar ook van enen ongemenen trap van toekomende eer en gelukzaligheid, voor hem, die deze verzoekingen verdraagt, en, tot den bloede ftrydende, getrouw is lot den dood ( ). V Zyn niet alle deze pligten, immers de mecstcn derzelven, zo wel als alle oven«re algemene zedelyke voorfchnftcn van het Euangeliè, reeds voorheen , door de: wyzen en deugdzamen, onder het Heidendm, geleerd cn aangeprezen, en blykt niet daar uit, dat de enkele Rede, zonder behulp ener Goddelyke Openbaringe, zeer wel in ttaat is, om deze pligten te ontdekken en aante- wyzen? , , A. Men kan niet ontkennen, dat er, in de fchriften der aloude Heidenfche Wysgeren, zeer vele voortreffelyke gezegden, en uitmuntende lesfen voorkomen, aangaande dezen en meest alle de overige zedelyke geboden des Euangeiies;-dog,om niet aaniemerken, dat men grote reden heeft, om te twyffelen, of zy, in het aanwyzen derzelven, alleen met hunne eigene overdenkingen en redenkavelingen raadpleegden, en ot zy, in dezen, niet mcrkelyk verligt cn onderfteund waren geworden , door den zylinichen invloed van vroegere, mondcv.ice or C) Mark. X. 29, 3> Lttk XIX. 28, 29. Jak. I, 2, 3, 4,12. 1 tet. 11. 19, 20. Qpenb. 11- IQ$n UI. 11. IV. AFDK, !ÏS*G. XiV. LES.  IV. AFDELING, XIV. LES. 236 KATECHISMUS of gefchrevene Openbaringen: — de gehele Zedeleer der Heidenfche Wysgeren beftond veeleer, in losfe, hier en daar verfpreidde, Spreuken, dan in enig geregeld Zamenftel, en was ten uitterfte ontbloot van dat gezag en dien aandrang, waarmede de voordragt en aankondiging der Euangelifche Pligten, als geopenbaarde Wetten en geboden" van den Allerhoogften zeiven, zig, by ons menIchen moet opdoen , cn die dus daaraan ene gehele andere gedaante geven, dan die van enkele onderrigtingen en raadgeevingen van menfchen. . Wyders dient dit in 't byzonder, hier, in agt genomen te worden : dat de Zedelyke Pligten des Kristendoms in 't algemeen, en zo ook de ftraks ontvouwde meer uitftekende deugden, daar by gevorderd en aangeprezen, uit veel gepastere en edelere Beginzels, worden afgeleid, en met zo veel fterkere drangmiddelen en beweegreden aangedrongen, dan de Rede, by de meest verligten, ooit in ftaat ware uittedenkcn, of ten minfte, met genoegza, me verzekering en nadruk, aan te wyzen, als alleen in ftaat ware, het zamenftel der Kristelyke Zedenlere, ene hogere voortreffelykheid by te zetten, en de menfchen tot de moeilykfte en verhevenfte deugd opteleiden. De Heidenfche Wysgeren leidden de verpligting tot algemene en bvzondere deugd, eniglyk,af, uit ene overweging van het betamelyke, het fchone, het prysjelyke, het nuttige inwendig in de deugd zelve opgefloten, en bepaalden alle hunne beweegreden tot derzelver naarjaginge, tot de onc- vou-  DER H. SCHRIFTUUR, m vouwing van het innerlylc genoegen, welk zv haren betragteren opleverd, en tot de tegenwoordige eer cn voordelen , op deze ■ïxt \a a^r- ™n vfM-InmPt: met een woord zv leerden de deugd, om haar zelfs wille, beminnen en betragten. Dan hoe verheven dit B"ginzel cn deze beweegreden ook, m het afgetrokkene:, moge wezen, in zo verre, da°t wy ze billvk onderftelien mogen, by hpt hoo<*fte en beste Wezen, God zeiven, plaats te hebben; — zo wel het een ais ander is, by de ondervinding van alle tvden, gebleken, minder gepast te zyn voor zulke broze cn onbedagtzame ichepzels, als wy Menfchen, en van gene genoegzame kra«t, om ene algemene, eenparige en ftandvastige betragting der deugd ra te voeren en te weeg te brengen. Het Euangeliè, derhalven, beter raadplegende met de natuur der Menfchen en dc ware gefchapenheid der dingen, in dezen tegenwoordigen onvolmaakten ftaat, tragt ons, op ene meer gepaste wyze, tot de betragting van deszelfs zedelyke voorfchriften opteladen, niet alleen uit een Beginzel van eerbied en ontzag voor God, onzen opperften Heer en Koning, gelyk wy zo even reeds hebben aangemerkt; maar voegd by en met hetzelve , doorgaans , een ander van dien aart , als, overeenkomftig onze omftandigheden als Kristenen , op ene zonderlinge wyze gefchikt moet wezen, om ons op de geyoeiigfte wyze te treffen, cn ons tot ene allerblvmoedigfte en gewilligde gehoorzaamheid, zelfs van de moeilvkfte voorfchriften, te bren- IV. AFDELING. XIV. LES.  238 KATECHISMUS TV. Afdeling-. XIV. LES. brengen, — cn bediend zig, tevens, van een zodanig beweegmiddel, cn zulke allcrflerkfte drangredenen, die het meest in ftaat zyn,' op onze hoop en vreze tc werken, die twee voorname driften, Waar door wy, in het beftuur en gedrag onzes levens, voornamelyk geleid worden. V. Welk is dat byzonder by komend Be. ginzel, waaruit de Kristelyke' Leer onze verpligting, ter betragting van hare zedelyke voorfchriften, afleid, en waarmede zy het bezef derzelve, by ons, tragt gaande te maken ? A. Dc Dankbaarheid, jegen God, onzen Hcmelfchen Vader, die, door het zenden van zynen enigen Zoon, en diens edelmoedige tusfehenkomfte, ene zondige en bedorven e Waereld, uit zo groten dood, wilde verlos/en , en, door de genacicryke bedéling des Euangelies, alle verpligtingen,- welken dc Menfchen voorheen aan zyne goedheid hadden, in ene uit (lekende mate, vermeerderd en verdubbeld, en ons, als 't ware, op nieuws, aan zyne gehoorzaamheid cn ver- hecrlyking verbonden heeft (*). Als mede de liefde voor onzen liefhebbenden Heiland Jezus Kristus zei ven, die ons moet dringen , om aan zyne edelmoedige oogmerken, in der Menfchen hervorming, en dc herftclling van algemene heiligheid cn deugd onder dezelven , tc beantwoorden , en 'zyne Geboden te bewaren (f), dat is, Hem te CO i Kor. VI. 20. (1) Joh. XIV. is, 23.  der H. SCHRIFTUUR. 239 te gehoorzamen, al ware het ook dat wy zulks niet vcrpligt waren tc doen, uit hooi- » de van zyn wettig verkregen Gezag over ons — Een beginzel, welk , by alle regtgeaarde gemoederen, van de grootfte kragt moet wezen, en wonderiyk gefchikt is,om dezelven te vertederen, en al. onzen y ver gaande te maken, in het naarjagen van al wat deugd,en, uit dien hoofde,Gode en onzen Zaligmaker aangenaam en welbehagelvk is; waarom het meermalen, in de blad-ren des Nieuwen Testaments , als het voornaamfte deel of wel het geheel van onzen pligt word voorgedragen en aangedron- ge^Eti welk is, eindelyk, dat groot Beweegmiddel, waarmede de betragting der Kristelyke Zedenleer , zo byzonder, word aangedrongen? . A. De uitdrukkelykc verzekering van enen Toekomenden ftaat van Beloningen cn Straffen, voor vromen en onvromen; gepaard met de duidelykfte ontvouwing van de naauwe betrekking en het juist verband, tusfehen onze tegenwoordige Deugd en Ondeugd , en onze aanftaande Gelukzaligheid en Elende. Zodat overal, in het Euangeliè, dé zaken ons in dezervoegen worden vooraedragen, dat dit leven, een ftaat van beproeving en oefening zynde voor de menfchen, elke trap van deugd, welken wy daar in bereiken, cn elke vordering, welke wy maken in ware Heiligheid, uit eigen aart, zo (*) Joh XXI. 16. 1 Kor. XVI. 22 1 Pet- !• 8- IV. AFOEI-ING. XIV. les.  TV. Afdeling. XIV. les. VYFTIENDE LES. Over het middelaarschap van jezus. Vraag. \Y7aar in beftaat het MiddeW laarfchap van Jezus? Antwoord. In het algemeen, in de ©effening van die Magt, door den Vader aan hem verleend, om Gods zedelyk Ryk over de Waereld, volgens het, by de Kristelyke bedéling, nieuw ingevoerd plan van negeringe, ten meesten nutte der menfchen en ter volkomener verbreiding van 's Hoogften eer, te befturen, tot dat deszelfs uitterfte oogmerken, en doeleinden zullen bereikt zyn. Meer byzonderlyk is het gele¬ gen, aan de éne zyde, in het uitdelen van al- CO Matth. 'X. 41. Luk. XIX. 17. 1 Kor. III. 8,12. en XV. 41. 2 Kor. IX. 6. Luk. XII. 47. Matth. X. 15. Openh. XIX. 20. en XX. 11 - 15. ' XV. LES. Hö KATECHISMUS zo wel als door Gods beftelling , gefchikt is, om ons tot ene evenredige mate van toeko* mende eeuwigdurende Heerlykheid en Gelukzaligheid opteleiden; gelyk, aan den anderen kant, ieder trap van ondeugd en moedwillige verwaarlozing van onzen pligt, waar aan wy ons zeiven hier overgeven, ons ene volmaakt overeenkomftige mate van onheil en elende, in de andere waereld, bereiden zal (*).  der H. SCHRIFTUUR. 241 alle die Geestelyke en Hemelfche Zegeningen, en het aanwenden van alle die middelen en pogingen, welken best gefchikt waren, om Zondaars te beleren en zalig te maken, en welken fteeds best gepast en van de meeste kifcgt zullen zvn, om de Menfchen, tot de reete kennis van God, en de betragting van zvnen Wil, te brengen , — hen van onkunde, dwaling, ondeugd,en de daaraan verknogte elende3, te veriosfen of daar voor te behoeden, — hen tot de gemeenfehap, vriendfchap en gelykvormigheid met hunnen groten Maker, tot hun eigen waar en onveranderlyk geluk, tot enen ftaat van volkomene zaligheid en nimmereindigende Heerlykheid , en dus tot het regte oogmerk hunner beitemming, op te leiden. — En tevens, aan de andere zyde, is een zeer wezenlyk deel van zvn Middelaarfchap gelegen, in het geftadig' opdragen van allen wederkerigen lof, aanbidding en gehoorzaamheid der Menfchen aan God, en van alle hulde, welke hy , uit hoofde van deze betrekking tot ons, in eigen perfoon, ontvangt; als mede in het aanwenden van alle de daden zynes beltuurs, ja van zyn geheel gezag, tot de eindeiyke en opDerfte Eer en Heerlykheid van God, den Vader. V. Wanneer is dit Middelaarfchap van onzen Heiland begonnen V A Wy vinden niet, dat Jezus, gedurende zyne gehele omwandeling op Aarde, den eernaam van Middelaar, uitdrukkelyk, heeft aangenomen, nog ook dat hem dezelve, ergens, in de bladeren des N. Tes- IV afdeling. XV. les.  IV. AFDELING. XV. LES. 242 KATECHISMUS taments gegeven word, dan na zyne Verhoging ; zodat, indien men al niet zeggen kan, dat hy dit karakter niet vroeger bekleed heeft, hy zig, ten minfte, voornamelyk in het zelve eerst heeft begonnen te openbaren, na zyne Opftanding,en by zyne aanftelling tot den enigen Heer, door wien alle dingen zyn. Men kan , egter, zyn Middelaar-ampt, in enen meer gemenen en uitgeitrekten zin opvattende,' deszelfs begin van zyne Profetifche Zending af rekenen, en alle die voorbereidende verrigtingen van hem, hier op aarde, daar toe betrekken, welken vereischt werden, en klaarlyk dienden, om het nieuw Regeringsplan van God in te voeren ; zo met betrekking tot dc Menfchen, of zyne aanftaande onderd*anen, als ten aanzien van hem gezegend zeiven, en om hem daartoe te heiligen, en opteleiden of bekwaam tc maken , voor de Eer en Waardigheid, welke, na zyne voorafgaande vernedering en gehoorzaamheid, op hem wagtte. V. Welke daden en verrigtingen van onzen Heiland kunnen dan, tot dit zyn Middelaarfchap cn de uitoerFening daarvan , door ons, gebragt, en daarin opgeftooten, geagt worden ? A. Het afleggen van zynen eerften last, als de Leer dar van God gezonden, zyn prediken cn verkondigen .van den gehelen raad van God, of het ontvouwen van diens genadige oogmerken cn wil aan de Menfchen, onder de duidelykfte blyken van een Hemelsch gezag. Zyn lyden en fterven , voor ons,  der H. SCHRIFTUUR. 243 ons, en om ons met God te verzoenen, en zyn onfirajelyk opofferen van zigzelven, aan Gode, door den Eeuwigen Geest. Zyne ftraks daaropvolgende ajlerdoorlugtigfte openbaarmaking van zyn vermeerderd gezag , 'en heerfchappy over- alles , in het overwinnen van den dood, en zyn bezit ne-» men van den Troon der heerlykheid, in de hoogfté Hemelen, of, gelyk het figuurlyk word uitgedrukt, aan de Regterhand des Vaders; ons "hierdoor verzekerende van de aanneming zyner Offerhande by God, en allen zynen getrouwen -Navol geren plaats bereidende in het huis zyns Vaders. Het nederzenden van dc gaven des Heiligen Geistes, op zyne Apostelen, cn eerfte Discipelen , en het aanhoudend verlenen van zyne gunilige en heiligende invloeden, tot onze vcrligting , verbetering en vertroosting , of zyn medewerken met het onderwys zyner overhandigde Lere, ter bereiking van derzelver bedoelde einden, en tot handhaving , en uitbreiding, van zynen Godsdienst en Inftellingen. —— Zyn aanhoudend allervriendelykst bevorderen van onze beste belangen by de Oppermajefteit des Hemels, of, gelyk het geheten word, zyn voorJpr eken en bidden voor ons (*). En einde'yk* zyne aanftaandc allerheerlykfte verfchyning , by de openbaarmaking van, cn onze herftelling tot, een ander en nieuw leven, als Regter van ons en aile Menfchen, om een iegelyk te vergelden, naar dat hy gedaan heeft, CO Rom. VlijT. 34. Heb. VII. 25. i Joh. II. 1. Q 2 TV. AFDRUNO, XV'. les.  IV. AFDRLING. XV. les.' 244 KATECHISMUS heeft, het zy goed, het zy kwaad, de goeden te belonen en de bozen te ftraffen, en alzo alles aan zyne voeten te onderwerpen. V. Welke Namen draagt onze Heiland, uit hoofde van dit zyn Middelaarfchap, en onder hoedanige Karakters, en met welke Hoedanigheden, word hy ons, als zodanig, in de Schriften des N. Testaments, befchreven en voorgedragen? A. Hem worden, uit aanmerking van deze zyne Waardigheid en Bediening, allerwegen, de verhevenfte Eernamen, en die van het hoogde gezag en de meeste gelykvormigheid met de Opperde Majedeit zelve , ontleend zyn, in de H. Schriften gegeven: dog voornamelyk komt hy, ons daarin voor, onder de drieërieye Karakters van Profeet, Priester en wel Hogenpriester, en Koning ; en nog dikwyler , ja doorgaans , onder deze enkele hoedanigheid, cn met den eernaam , die allen influitende, namelyk van den kristus, dat is den Gezalfden of Geheiligden. Voor zo verre zy, die één van deze waardigheden bekleedden, oudtyds, en onder de Joodfche bedéling, als Middelaars tusfehen God en het Volk zig opdeeden, en elks afzonderlyke verrigtingen ene zeer juiste overeenkomst hadden, met die van onzen Zaligmaker, of de grote doeleinden derzelven. V. Hoe wyst gy dit nader aan? A._0p deze wyze, gelyk het voorheen het eigen werk der Profeten was, den Volke Gods wil en welbehagen bekend te maken,  der H. SCHRIFTUUR. itf ken, even zo heeft ook onze Heer, in zyne prediking van den waren Godsdienst, zyne voorzeggingen en wonderwerken, zig tèn duidelvkfte opgedaan, ais een Leeraar van God gezonden (*), en wel die Profeet die kom:n zoude (f), en dien Mofes reeds voorfpeld hadde, dat God uit het midden der Israëliten zoude verwekken (§), met byvoe«ringe van ene zo vroegtydige waarlchuwiiïg, om Hem te horen, op ftraffe van uitroöijings bv mangel hiervan, (ene bedreiging welke", indedaad, op ene aanmerkelvke wyze, in de verdelging der Joodthe Natie, op hare verwerping van onzen H^er, vervuld werd.) Wyders, ge- Ivk de Priesters, onder de Wet, offerhanden deeden voor 's Volks zonden, en in 't byzonder de Hogenpriester, eenmaal in 't jaar' Top den groten Verzoendag) in het Heilige der Heiligen, met het bloed der geflapte beesten inging, welk hy offerde voor zigzelven en voor des Volks misdaden (»); éven zo oferde onze Heiland zigzelven voor ons op, m dien fchandelyken en wreden Kruisdood, dien hv, in gehoorzaamheid aan d°n Goddelvken Wil, en uit zugt voor s Mentenen behoudenis, vrywillig onderging: en kan hy, uit kragt van Gods verklaarde oogmerken in de gehenginge van dat lyden ö en CO Joh. III. 2. Ct) Joh. VI. 14. fj) Deut. XVIII. 18. (O Hei. IX. 6, 7. Q3 IV. 1 afdelinc. XV. les.  FVi AFDELING. XV. les. 246 KATECHISM ü S en dien dood, en de zigtbare blyken vari zyn byzonder welbehagen in denzelven, in onzes Heren Opftanding cn Hemelvaart doorftralende, aangemerkt worden , ingegaan te zyn, door zyn eigen bloed, in het Heiligdom; (den Hemel namelyk;) ene eeuwige verlosfmg te weeg gebragt hebbende (*) Én word dus onze Heiland, uit hoofde van deze grotere waarde en kragt zyner Offerhande , waar mede de gehele Offerdienst eindigde, als ten enemale nodeloos geworden zynde, na deze volmaking van alle vorige Offers, te regt, een Priester genoemd, naar de ordening van melchizedek omdat hy tot in Eeuwigheid hlyft, en een onvergangelyk Priesterfchap heeft' Eindelyk , gelyk de Koningen, byzonderlyk die God zelve eertyds, onder Israël, aanftelde, of die met zyne goedkeuring verkozen werden, boven al het overige Volk in aanzien en magt verheven waren, tot werktuigen van den Allerhoogften gebezigd werden, om het gezag zyner Wetten te handhaven, voor de onderhouding derzelven tc waken, de gehoorzaamheid daarvan aantemoedigen, en de fchending derzelven te ftraffen, ~ als mede tot middelöorzaakcn, van de gemene rust, veiligheid en vooripoed des Volks, — en dus Plaatsbekleders .waren der onzigtbare Majcfteit, aan wien men, naast God zeiven, den hoogften eerbied en onderwerping, en alle gepaste hul- (*) Heb. IX. 12. . d° (t) Heb. VII. 2i, 24.  der. H. SCHRIFTUUR. 24? de fchuldig was en toebragt; — even zo werd ook onze Heer Jezus van den Vader, tot een hoofd, hoven alle dingen gegeven, aan zyne Gemeente (*) ,tot enen Heer en Kristus gemaakt (t),en, boven alle Aardfche en Hemelfche Magten, met gezag bekleed, om de door hem aangekondigde Wetten te handhaven, en, volgens dat nieuw ontwerp van Regeringe , bv het Euangeliè bekend gemaakt, Gods zedelyk Ryk tebefturen, en alle Menfchen eenmaal te oordelen, te ftraffen en te belonen, op dat zy allen den Zoon mogten eren, gelyk zy den Vader eren (_§); ontvangende,diensvolgens,van alle zyne gelovige navolgers, of zyne gehele Gemeente en zullende eenmaal meer algemeen toetrcbragt worden, die hulde, gehoorzaamheid |n onderwerping, welk een perfoon van zo grote waardigheid, en met zulk een uitftekend gezag bekleed, toekomt. Het is dit laatfte Karakter, welk onzen Heiland wel voornamelyk en meer gewoonlyk , m de Euangelifche Schriften, tocgefchreven word, als den waren aart van zyn Middelaarichap meer volkomen en eigenlyk uitdrukkende, en waarop tevens de meeste eernamen flaan , die hem gegeven worden; gelyk hy zelve, om deze eigen reden, van zyne Leer en Inftelling , als van een Ryk fprak, en wel Gods Koningryk of het Koningryk der Hemelen, C*) Efez. i. 22. Cf) Hand. ii. 3öCS) Joh. V. 23. IV. AFDELING. xv. LES.  248 KATECHISMUS TV. AFDFXING. XV. LES, ZESTIENDE LES, Vervolg van de voorgaande. Vraag, /^t ceft het denkbeeld van enen VJ" Middelaar niet enige aanleiding tot ene b3^gelovige verkorting van de Opperheerfchappy des groten Alleenheerfchers van het Heelal, en is hetzelve niet enig-s (*) Joh. XVIII. 36, 37Cf) Hand. X. 38, Heb, I. 9, XVI. MS. len, en zigzelven uitdrukkelyk een Koning noemde , alhoewel niet van deze Waereld zynde (*). . En daar de naam van Gezalfden of Geheiligden, oudtyds aan Profeten, Hogepriesters en Koningen gegeven werd, 'omdat het ene gewoonte was, de-, zeiven met olie te zalven, tot ene betekenis, van de byzondere genadegaven, welken God hun verleende, in hen tot deze hoogwaardige bedieningen aftezonderen, en ter waarneminge van dezelven bekwaam te maken; zo kon Jezus, die wel gene lighamelyke, maar egter ene wezenlyke en Geestelyke zalving ontvangen hadde (f), deze drie geheiligde waardigheden, waar van wy gehandeld hebben, in zyn perfoon verenigende , dus", met vollen nadruk en by uitftekendheid, in 't Hebreeuwsch de Mesfias, en in 't Grieksch de Kristus, dat is Gods Gezalfde, geheten worden.  der H. SCHRIFTUUR. 249 enigzins onbcftaanbaar zo wel met de infpraken der zuivre Rede, als met de uitdrukkelyke verklaringen der H. Schrifture op andere plaatzen, aangaande het oppergezag van den enigen oorfprongeiyken Heer en Koning der Waereld? Antwoord. Het denkbeeld van enen Middelaar, regt begrepen, en zo als het in de Schriften des N. Testaments, opengelegd word, en wy het, naar waarheid, menen ontvouwd tc hebben, is zo verre af, van enige aanleiding tot bygelovigheid te geven, dat het veeleer ten meeste gefchikt was, om die ongerymde begrippen, aangaande de Regering der Waereld, door ene verfcheidenheid van tegenftrydige en van eikanderen on'dfhangelyke Magten, te verbeteren en wegtenemen, welken, by de meeste Volkeren, eertyds, in 't byzonder de Heidenfche en Afgodifchc, zo zeer gekoesterd werden, en die met 'er daad de Oppermagt van den groten Alleenheerfcher des Heclals verwoestten. Het Veelgodendom der Heidenen voerde ene buitenfporige vermenigvuldiging van Middelaren in, wier Magt, fchoon by de fchranderfte verdedigers van dit gedrogtelyk ftclzel gezegd wordende, ondergefchikt te zyn aan die van ene opperfie Godheid, welke zy den Vader der 'Goden heetten , egter by de Menigte dus onderfcheidenlyk geenzins begrepen werd; en die geloofd werden van eikanderen onaf hangeiyk te zyn, cn in ftaat te wezen, om, ja ftaag bezig te zyn, met eikanderen te dwarsbomen, en, overeenkomftig elks Q5 bc IV. AFDELING. XVI. LES.  25o KATECHISMUS IV. AFDELING. XVI. LES. betere of flegtere geaartheid, den Menfchen al zo veel kwaad als goed te doen; ook bragt het ene allerlastigfte, kostbare cn onophoudelyke mengeling met zig van tegenftrydige daden van Aanbidding en eerbewys aan deze ingebeelde Magten, zo om de gunst van zommigen te winnen, als om de boosaartigheid en gramfchap van anderen te lenigen en afteweren. Waar tegen de Euangelifche Leer van Jezus Middelaarfchap het denkbeeld van enen oppermagtigen Beftuurder des Heelals, in de grootfte zuiverheid en volkomenheid, bewaard, cn dus geenzins onbcftaanbaar is met de infpraken der Rede, of de verklaringen der H. Schrifture, desaangaande , op andere plaatfen; voor zo. verre de Magt, aan den Middelaar medegedeeld , gene andere of tegenoverftaande van, maar dezelfde Magt is met, die van den Vader, nog immer tegens diens oogmerken kan misbruikt worden, maar fteeds volmaakt overeenkomftig zynen wil geoeffend word; en, naardemaal dezelve, oorfprongelyk van Hem afgedaald zynde, ook eindelyk geheel tot Hem zal wederkeren. V. Wat kan hieromtrent nog meer worden aangemerkt? A. Dat ook deze Leer van énen Middelaar, aan de éne zyde, niets gemeens heeft met het buitenfporige ftelzel van ene talryke hoeveelheid van zodanige middelende Beftuurders, en, aan den anderen kant, de dwalende begrippen , deswegens, meest gefchikt was te verbeteren , op ene wyze, welke juist overeenkwam met de meest begunftig- de  der II. SCHRIFTUUR. 251 de vooroordelen , en hecrfchende gevoelens van het gros des Menschdoms, aangaande j Middelaren , en derzelver noodzakelykheid. Én indedaad, alle vooroordelen hieromtrent zelfs aan een kant gelegd zynde, m >et dit kenmerkend Byvoegzel van den Kristelyken Godsdienst veel eer met de Rede ten volle overeenftemmende , dan enigermate ftrydig daar mede, geoordeeld worden; alles zeer juist ftrokende met 't geen onze eigene ondervinding wegens de gefteldheid der Natuur; en den loop der Voorzienigheid, ons by aanhoudendheid moet doen opmerKen. Wy zien immers, dat' dc Waereld, ageervol°ens het eerst beraamd plan van haren wyzen Maker, ten groten dele, midd.leni r wyze beftuurd word , en fteeds zal worden; en dat Ouders, Voogden, burgerlyke Overheden , Vrienden , en dc Menfchen onder eikanderen, in de meeste gevallen , de middeloorzaken en werktuigen zvn van al dat goede, welk oorfp-ongelyk afdaalt van God. Het plan der Nature dus, blvkbaar, een ontwerp van Middelaarfchap zynde, kan het denkbeeld van enen Middelaar , in zig zelve , met ongcrymd zyn, ten zy de gefteldheid der Nature zodanig geoordeeld worde; en ten zy men, gevolglyk, het regtftreekfche Atheismus de plaats van 't Kristendom doe bekleden. V. Is , na dit alles , de onderftelde invloed des Middelaars ten onzen voordele, by God, zynen Vader, en diens uitdeling van zyne beste gunden en zegeningen van genade* cn zaligheid, aan ons Menleken, door, IV. vfim'xinc» XVI. les.  IV. AFDELINq. XVI. L E S. 252 KATECHISMUS door, ja zelfs om, Jezus wille, volgens den inhoud der ontvouwde lere van zyn Middelaarfchap ; is niet dit ten minfte, zegge ik , enigermate ftrydig met de natuurlyke en geopenbaarde kundigheden , aangaande Gods oorfprongetyke, 'volmaakte en vryc Goedheid en Genade? A. Neen zekerlyk; aangezien de Opper Majefteit, in hare zedelyke regering over de Waereld in 't gemeen, en de Menfchen in 't byzonder, niet altyd, behoudens hare eigene volmaakte wysheid en ons welzyn, enkel en alleen, naar de infpraken van loutere Goedheid kan te werk gaan; maar het dikwyls nuttig en nodig moet agten, byzonderlyk ingevalle van enige aanmerkelyke ontaarting en wederfpannighcid harer zedelyke Schepzelen en onderdanen, de uitoeffening harer Goedheid,met enige nadrukkelyke vertoning harer Regtvaardigheid, en afkeer van het kwaad, te doen gepaard gaan; opdat dezen niet in de zonden blyven, in de vermetelyke verwagting, dat misfehien de genade nog groter zal worden; maar integendeel door hare goedheid tot bekering gebragt, van de ondeugd afgefchrikt, en ter deugd aangemoedigd mogen worden. • Dus zal het niemant voor een gebrek aan oorfprongelyke goedheid en liefde, in enen Vorst, of in enen Vader, houden, wanneer de eerfte zynen wederfpannigen Onderdanen, vergiffenis en ontflag, van de by de Wet verdiende ftraffe, benevens herftel der verbeurde voorregten, laat aankondigen, door en op voorfprake, ja om den wil van enen  der H. SCHRIFTUUR. 253 by uitftek getrouwen en dcugdzamen Gunfteling, wiens ftand en toebetrouwd gezag 1 enen ° aanraerkelyken invloed op het Ryksbeituur heeft, en wiens beloonde trouw, in dit vermeerderd aanzien by den Vorst, een nadrukkelyk bewys opleverd van zyne a^ting voor gehoorzaamheid, en te gelyk een uitlokkend voorbeeld voor dc fchuldige oproerigen, om tot hunnen pligt weder- lekeren; ■ en wanneer de laatfte, een Vader namelyk, de opgehevene roede tegen één zyner Kinderen, welk zig aan moedwillige ongehoorzaamheid en hardnekkigheid hadde fchuldig gemaakt, nederlegt op de voorbede ener deugdzame Moeder, de tranen van haar berouwhebbend kind, met hare tedere tusfehenfpraak verzeilende, ten einde dus, door deze wyze van vergeven en weder aannemen, de fchuldige, het vaderlyk gezag voortaan des te beter lere eerbiedigen, cn de overigen daar door des te kragtiger afgefchrikt worden van alle fchending deszelfs, en de regte waardering der ouderlyke gunfte. En zal niet de op- perftc Koning en Vader van allen, in gelyke omftandigheden, volgens dezelfde, en nog volmaakter, voorfchriften zyner oneindige Wysheid kunnen handelen, zonder dat de eer zyner oorfprongelyke en vrye Goedheid , daar door, in 't minfte verkort worde. V. Wat dient hier nog verder, ter opheldering ? A. De Openbaring leverd ons meer dan een voorbeeld op, van zulk ene middelende IV. AFDELING» XVI. LES*  TV. AFDELING. xvr. LES. 254. KATECHISMUS de wyze van uitdeling der Goddelyke gunftc en genade. Dus bood God aan, de fnode Steden Sodom en Gomorra te willen fparen, om den wil van flegts tien regtvaardige inwoonders derzelven (*). Op gelyke wyze verfchoonde Hy het wederfpannig* israël, van de gedreigde uitrooijing, op de voorbede van Mofes (f), en verklaarde Hy meermalen, dat zelfde Volk alleen te fparen en te begunftigen, om den wil van zy* ne beloften aan Abraham, en zyne aptin" voor diens uitftekende gehoorzaamheid' (§> En, vo'gens dat zelfde hoogst wys en weldadig plan van Regeringe, liet Hy den zondigen ftcrvelingcn, in 't gemeen, vergeving cn zaligheid aankondigen, in den naam van Jezus,-by gelegenheid van diens alles overtreffende gehoorzaamheid, cn zyne daaropvolgende verheffing tot Middelaar en Heer; verklarende hem voor zynen hoogften Gunfteling, en ene oorzaak van Zaligheid voor allen de genen, die hem gehoorzaam zouden zyn (*)• Welk, gelyk het de beste beloning was voor onzen Zaligmaker zclven , zo ook een zonderling gepast bewys opleverde van Gods hoogagting voor de deugd, en van de uitftekende eer, Vaar mede hy dezelve eenmaal zal bekronen ; cn te gelyk tot ene allerkragtdadigftc aanpryzing by ons Men- (*) Ge/152. XVIII. 32. (t) Exod. XXXII. cn Deut. IX. CS) 1 Kor. XIII. 23. G) Heb. V. 9.  der H. SCHRIFTUUR. 255 Menfchen moet dienen , van het gezag van Jezus heiligende en zaligende leer, zo wel als van zyn doorlugtig -voorbeeld. — Behaivcit dit ontdekt zig, in deze middelende uitdeling der Goddelyke gunfte jegen het Menschdom , en in 't byzonder met betrekking tot een der grootfte nog aanftaande zegeningen, welke hetzelve door de tusfehenkomfte, en uit hoofde of in gevolge van Gods verklaarde hoogagting voor onzen Zaligmaker, te wagten heeft, namelyk de verlosfmg ten eeuwigen en onverderflyken teven, — hier in, zegge ik, ontdekt zig ene verwonderlyke welvoeglykheid en evenredigheid van de wegen der Voorzienigheid met ons Menfchen. Naardemaal, langs dien weg, niet alleen een zeer juist evenwigt gemaakt werd, maar zelfs ene meer dan genoegzame vergoeding aan geb ragt, voor het nadeel, den Menschdomme door, of ingevolge van, de ongehoorzaamheid van deszelfs eerften Stamvader, Adam, aangebragt, den Dood namelyk; zodat, gelyk wy allen in Adam jlerven, wy ook allen in Kristus wederom levendig zullen gemaakt worden : (r Kor. XV. 22.) en gelyk, door, of ingevolge van ene misdaad, de veroordeling des doods, tot het gantsch Geflagt zig uititrekte, of de dood, by wege van veroordeling over de misdaad van énen, begon te heerfchen, even zo, en door gelykc beftellinge, 'alhoewel van -overvloediger genade, door éne regtvaardigheid, of door en ingevolge de gehoorzaamheid van enen anderen, enen tweden en Hemelfchen Adam, ftrekt de weldaad Mes IV. afdeltnc. XVI. les.  Z56 KATECHISMUS IV. AFDELING. XVI. L E S. des levens, Gods genadige gave, ten eeuwigen en onverderflyken kvn, zig uit tot allen, zelfs de zodanigen, die zeiven zig aan vele misdaden, des doods waardig, fchuldig gemaakt hebben. Rom. V. 15 — 21. V. Hoe lang zal onze Heer met deze waardigheid van Middelaar bekleed blyven, en de magt, daar aan verknogt, blyven ocffenen'? A. Tot dat hy alles aan zig onderworpen zal hebben, uitgenomen dien, wien alle iin* gen onderworpen zyn; dat is, tot dat de uitterfte doeleinden cn oogmerken dezer wyze en genadige Inftcllinge, zullen bereikt wezen, in de behoudenis cn onveranderlvke gelukzaligheid der Menfchen, — als wanneer hy het Koningryk, tot dien tyd door hem als Middelaar beftuurd, Gode, den Va* der, weder zal geven, en zig, aan Hem- onderwerpen , wien alles oorfprongclyk 'onderworpen is, op dat God zy alles in allen, agtcrvolgens de verklaring van Apost. Paulus in zynen iften Brief aan de. Korinthers, Hoofdft. XV. 24—28. En dit berigt moet in genen dele geagt worden te ftryden, met het toefchryven der Euangelifche Openbaring, aan onzen Here Jezus Kristus, van ene eeuwige He erfc happy c ; eensdeels, omdat deze cn zoortgelyke uitdrukkingen, in het JNT. Testament, ontleend zyn, van de hoogdravende en figuurlyke Oostcriche fpreekwyzen der oude Profeten aangaande den Mesfias cn diens Regeringe, en anderdeels, om dat het' woord Eeuwig en Eeuwigheid, in de H. Bladeren, in 't algemeen, niet zo zeer  öer H. SCHRIFTUUR. 257 zeer ene onophoudelyke en nimmer eindigende, als wel ene onbepaalde en al het ondermaanfche vergangelyke zeer verre overtreffende , duurzaamheid aanduid: als mede, omdat, by deze eindelyke overgave van Kristus Magt als Middelaar, het Ryk zelve, door hem beftuurd, en de Magt, daartoe, van hem geoeffend, geenzins zal ophouden, maar alleen wederkeren tot Hem , by .wien zy oorfprongelyk berust; en dus, indedaad, onophoudelyk zal plaats hebben en voortduren. ZEVENTIENDE LES. Over de bykomende Pligten en Inftellingen des Kristendoms, en wel, in de eerfte plaats , over. de Pligten omtrent den middelaar. Vraag. \Y7"eltc is ^e eerfle afzonderVV lyke Pligt, dien het Euangeliè vorderc1? Antwoord. De eerfte afzonderlyke Pligt, in het Euangeliè gevorderd, en die, indedaad, van zelve voortvloeyd, uit de nieuwe betrekking tusfehen Jezus en ons Menfchen, door de Kristelyke bedeling ingevoerd, en waar over wy, in de voorgaande Les, gehandeld hebben , is het Geloof in dezen Goddelyken Afgezant, als den waren Kristus, Zaligmaker en Heer. Ontelbaar zyn de plaatfen, waar in deze Pligt geleerd en voorgefchreven word, en dezelve komt, R over- XVII. les. IV. AFDELING. XVI. les.  IV. AFDELING. XVII. LES. 258 KATECHISMUS overal, in het gehele Nieuwe Testament, voor, als de'Hoofdpligt des Kristendoms, de wortel van alle Kristelyke Deugden. Het eerfte, waarmede onze Heiland, en naderhand ook de Apostelen, in hunne prediking , begonnen, was het vorderen van Geloof in Jezus; ja het zelve maakte één der voorwaarden uit, waarop de Goddelyke gunften en zegeningen, van vergeving en zaligheid, den Menfehen werden aangeboden. En indedaad, zonder dit Geloof, ert dc daarin opgeflotene erkentenis van 's Heilands gezag en karakter, was en blyft het, tot heden toe, onmogelyk, enig wczenlyk deel te verwerven aan de zegeningen en voordelen, welken God beoogde, langs dezen weg, der Waereld aantebrengen; terwyl ene moedwillige verwaarlozing of veragting van dezen Pligt, by elk, wien de redenen daarvan, in de ontwyffclbare blyken en bewyzen voor de waarheid en goddelykheid der Kristelyke lere, op ene genoegzame en overtuigelyke wyze, toeftralen, ten enemale onverfchoonlyk moet wezen, als ene heilloze veragting influitende van Gods gezag, en ene fnode aankanting tegen diens wyze en genadige oogmerken. En dit is de reden, waarom, op het weigeren van deze eigenaartige en fchuldige Hulde, aan het Goddelyk en heilryk gezag van Jezus, onder de zodanigen, by welken dit weigeren niet aan gebrek van genoegzame middelen van overtuiginge, maar aan de fnoodfte inzigten en enen algemenen afkeer Van waarheid en deugd moest worden toegefchreven, de  der H. SCHRIFTUUR. 259 de ftrengfte Oordelen, door hem zelven, werden aangekondigd (*). Met één woord, het Geloof in Kristus is, ten blykbaarfte, een al zo wezenlyke en noodzakelyke grond(lag van den Kristelyken Godsdienst, als het geloof in God, den waren en enigen gronditeun uitmaakt van allen Godsdienst. En, overmits deze Hoöfdpligt van zo groten gewigee , cn algemenen invloed, is , op de betragting van alle overige Kristelyke pligten, word dezelve, daarom, meermalen, door de Schryvers des Nieuwen Testamen ts , ,voor het geheel van het werkdadig Kristendom genomen ; en voorgedragen , als het enigfle, 't geen wy, als Kristenen, Omtrent den Middelaar; fchuldig zyn. V. Wat is eigenlyk Geloven , en wat word 'er met de woorden Geloof en geloven, gemeend? Ai Geloof of geloven is eeii vertrouwen op de waarheid ener zake, welke niet onder onze uiterlyke zintuigen valt (f)," maar van welker waarheid wy, door anderen, een voldoenend berigt ontvangen; of ene berusting in de blykbaarheid, welke zig voor derzelver waarheid aan ons opdoed; zodat wy haar ten volle zodanig aannemen, ons daar op verlaten, en overeenkomftig daar mede fpreken en handelen. Het Godsdienftig geloof in Jezus is , derhalven, eenvoudig, die daad van ons gemoed , waar- C») Mark. XVI, 16. Jch. III, . 36. XII, 48Ct) Heb. XI, 1. R 2 IV. afdeling; XVII. les;  IV. AFDELING. XVII. LES. 260 KATECHISMUS waar door wy ons gerust verlaten op de Egtheid en Waarheid der Euangelifehe berigten aangaande dezen doorlugtigen Perfoon, en hem, diensvolgens, erkennen en aannemen, in alle die karakters en hoedanigheden, in welken hy ons, daarin, voorkomd. V. Is zodanig een vertrouwen op en berusting in de Egtheid en Waarheid der Euangelifehe verhalen, niet duidlyk gegrond op, en vloeyd het zelve niet eniglyk voort uit, ene voorafgaande blykbaarheid derzelven, welke geheel niet afhangt van onzen wil: en hoe kan dan het Geloof in Jezus, redelyker wyze, als een pligt van ons gevorderd worden ? A. Op dezelfde wyze, als het Geloof in God, of het vertrouwen dat Hy is, en een heloner is der genen die Hem 'zoeken, van ons, als een pligt, geëischt word; te weten , niet zo zeer op zigzelven, in het afgetrokkene en als ene lydelyke toenemming des gemoeds befchouwd zynde, maar als een gevolg van een voorafgaand onzydig en naauwkeurig onderzoek der Waarheid , en ene behoorlyke overweging van die -blyken en bewyzen derzelve, welken, uit eigenen aart, gefchikt zyn deze overtuiging en berusting-by ons te weeg te brengen. "Dus fchoon wy niet alles geloven kunnen, 't geen wy willen, fchoon wy niet in ftaat zyn, de berigten aangaande Jezu's en diens Karakter te geloven-, zonder dat ene genoegzame blykbaarheid hier omtrent ons toeftrale; (welke blykbaarheid, geheel onafhangelyk van onzen wil en genegenheden, ten groten  der H. SCHRIFTUUR. 261 ten dele, zo niet eniglyk, fchynt te rusten in de verhaalde zaken zeiven, of de voorwerpen van ons Gelove) nogtans kunnen wy, door ene opregte liefde voor de Waarheid , ene gepaste onzydigheid van oordeel, en ene vereischte aandagt en oplettendheid, al of niet by ons zeiven aan te kweken en te oeffenen, onze gemoederen vatbaar maken voor de overtuiging, welke de blyken en bewyzen voor de'Waarheid der Euangelifehe Verhalen gefchikt zyn by ons te weeg te brengen , of integendeel dezelven daar voor toefluiten. En het is, uit hoofde -van deze noodzakelyke hoedanigheden en voorafgaande werkingen des gemoeds , dat het Geloof in Jezus als een pligt van ons kan gevorderd worden , en met 'er daad geëischt word, En dit is het, 't geen het Geloof tot ene Peugd, en Ongeloof tot Zonde maakt. V. Maar zyn niet de Bewyzen en blyken, voor de Waarheid en Geloofwaardigheid der Euangelifehe berigtcn zo wel enkele voorwerpen van Gelove, als deze Verhalen zelve, en redeneerd men dan niet in een cirkel, wanneer men zegd: men moet de berigten, aangaande Jezus, geloven, op de blyken en bewyzen voor derzelver Waarheid , en de blyken en bewyzen , op de berigten of verhalen zeiven? . A. De Blyken en Bewyzen, welken de Euangelifehe Schriften zeiven opleveren, voor" de Waarheid van derzelver berigten, aangaande Jezus en zyn hoogwaardig Karakter, dat is, de Wonderen, door onzen Helft. 3 land IV. afdeling. XVII. les,  aöa KA TECHISMUS TV. AFDELING. XVII. È S S. Tand en zyne Apostelen gcwrogt, behoren wel tot dc daarin voorkomende Verhalen, waar omtrent ons Geloof gevorderd word; dog dezelven zyn, in dezen tegenwoordigen tyd, niet de enigfte of wel de voornaamfte •blyken van Waarheid , die gefchikt zyn , om onze overtuiging te wege te brengen. Zy waren eniglyk zodanig voor hun, die oor-en ooggetuigen dezer Goddelyke tusfehenkomften waren : maar voor ons, die, op dezen verderen afltand van tyd, ten dezen aanzien , niet door aanfehouwen, .maar door Gelove wandelen, zyn zy niet meer dan twede of volgende blyken der Waarheid, die al haar kragt ontlenen van die latere, en, door de uitkomst, en enen zamenloop van bykomende omftandigheden gogevene, gefchiedkundige bewyzen, voor de ópregtheid van de Opftelleren der Euangelifehe Verhalen, of van de eerfte Getuigen van Jezus daden en lotgevallen, welken, onafhangelyk. van hunne eigene berigten, zig tans ter oyertui- ginge voor ons opdoen. Dus redc- peerd men geenzins in enen cirkel, wanneer men de blyken en bewyzen, welken de Euangelifehe berigten, aangaande Jezus, voor derzelver Waarheid en Geloofwaardigheid opleveren, zo wel tot voorwerpen van Gelove maakt als de verhalen zeiven; aangezien het omhelzen en aannemen van deze bewyzen maar alleen in zo verre op de berigten der Getuigen of H. Schryveren fteund, als de Ópregtheid en Geloofwaardigheid van deze laatften , langs enen andenn weg, en door nieuwe cn genoegzame blyken,  der H. SCHRIFTUUR. 263 ken, zig in het overtuigelykfte ligt voor ons vertonen. ; A1 V. Wat fluit het Geloof m Jezus al m, of wat is het, 't geen wy aangaande hem te geloven hebben? A. Dat wy hem, opregtelyk, en in ene levendige overtuiging onzes gemoeds, erkennen, in dat hoogwaardig Karakter, waar in hy zig, hier op Aarde omwandelende, opdeed, en waarmede hy, na zyn vertrek van hier, in den Hemel bekleed werd: en hem, diensvolgens, voor Gods Zoon en Gemagtigden, en voor onzen enigen Zaligmaker, Middelaar en Heer houden; — aannemende alles, wat hy ons, als den Wil en raad zyns Vaders, leerde en openbaarde; — berustende in de onlochenbare blyken, die hy, in eigen perfoon, door zyne Goddelyke werken en voornamelyk door zyne Opftanding uit den doden , van zynen Hemelfchen last aan den dag leide; en die hy, naderhand, nog verder, door zyne Apostelm, en het nederzenden van den Heiligen Geest op hen , en de eerfte omhelzers en voortplanters zyner Lere , liet vertonen; ons onderwerpende aan alle zyne eigene uitfpraken en verklaringen, — en vertrouwende op alle zyne verzekeringen en toezeggingen, en derzelver nadere ontvouwing ,' door deze zyne Opvolgers en Gezanten, of het onderwys zyns Geestes zelf; —■ en verwagtende zyne twede komst en heerlyke verfchyning, tot zaligheid van allen, die zyne eerfte verfchyning dus lief gehad heb- R 4. V. Is IV. lFDELIKO. XVII. les.  IV. AFDELING. XVII. LES. 2(54 K A T E C II I S M U S V. Is het genoeg, zig aangaande dit alles, flegts in het harte, overtuigd en verzekerd te houden? A. Neen; wy zyn ook gehouden, ons Geloof, in dezen, openlyk uittedrukken, den naam van Jezus te belyden voor de menfchen, en 'er by de Waereld voor uittekomen, dat wy Kristenen zyn. Dit eischt onze Zaligmaker, zelfs onder bedreiging, van het intrekken zyner vermogende voorfpraak en vriendelyke tusfchenkomlte by God, voor ons, indien wy ons Geloof, in hem, ver. zwygen of verzaken (*). V. Wat is ene twede Pligt, dien wy Jezus, als Middelaar, fchuldig zyn? A. De twede Pligt, dien wy Jezus, als Middelaar, fchuldig zyn, en die,ten groten dele, in de voorgaande vervat is, althans ten naauwfte daarmede verknogt moet geoordeeld worden (f), is, dat wy hem dien eerbied, dat Godsdienftig ontzag en die gehoorzaamheid betonen, als'God de Vader zelve , door ene onmiddelyke ftemme uit den Hemel, by herhalinge (§) , van ons Menfchen vorderde , omtrent dezen zynen geliefden Zone; en als dat uitftekend gezag, waarmede hy van God bekleed werd, by- zon- 00 Matth. X. 32, 33. Rom. X. 8—10. 2 Tim. II. 12. (t) Dus vinden wy, zomtyds, , >» den Zoon te geloven en hem te gehoorzamen, en, by omkering, niet in hem te geloven en hem ongehoorzaam te zvn, met eikanderen verwisfeld. G) Matth. III. 17. en XVII. 5. 2 Pet. I. 17.  IV. AFD' I ING. XVI!. LES. der H. SCHRIFTUUR. 265 zonderlyk by zyne verhoging aan de Regterhand des Almagtigen Vaders , en zyne aanftelling tot een Hoofd der Gemeente Gods, boven alle dingen, tot enen Heer en Regter van allen, op ene eigenaartige wyze, met zig moet brengen, en by ons verwekken. Zo dat, gelyk'wy, door de Natuur en de Schepping, verpligt zyn, en geleerd worden, God den Vader te eren, wy nu, uit hoofde van deze nieuwe regeringswyze, en dit middelend beftuur der Godheid , even zeer verpligt zyn, om, op gelyke wyze, dat is met het zelfde ontzag en dezelfde gehoorzaamheid, den Zoon te eren (*). Het is deze pligt, die ons, op verfcheidene plaatfen, in het N. Testament, word voorgefchrevcn: dan eens onder de zo even gemelde uitdrukking van den Zoon te eren, dan wederom onder die van hem te horen (f), of hem, of zyn Euangeliè, gehoorzaam te zyn (§), of zyne geboden te bewaren (»), of te doen, 't geen hy zegd (4V); en meer anderen. V. Wat vervat deze Pligt al in zig? A. Dat wy, in 't gemeen, alle bekendmakingen van den Goddelyken wil, door hem gedaan , met getrouwheid , yver en ftandvastigheid opvolgen, en dus de voor- fchrif- (*) Joh. V. 23. Ct) Matth. III. 17. en XVII. 5. (§) Rom. X. 16. 2 Tesf. I. 8. f,0 Joh. XIV. 1$ , 2i. (!) Luk. VI. 4<5- R 5  IV. AFDELING. XVII. LES. 266 KATECHISMUS fchriften van het Euangeliè, zo algemene als afzonderlyke, zo zedelyke als plegtige, niet eniglyk aanmerken, als nuttige Les/en of vriendelyke Raadgevingen, maar als Wetten, door geen minder dan een Goddelyk gezag bekragtigd. Zulks wy, niet alleen de Jlellige bevelen of inzettingen, door onzen Heer, meer bepaaldelyk aan de belydenis van zynen Godsdienst gehegt, op de naauwgezetfte wyze, in agt nemen, maar zelfs algemene deugd naarjagen, en dc zedelyke geboden van algemene Heiligheid des levens , door hem, van Gods wege,! op nieuws aangedrongen en opgehelderd, uit een beginzel van eerbied en gehoorzaamheid jegen Hem, betragten , en dus ook goed doen om Kristus wille: agtervolgens deze Les van Apostel Paulus: alles wat gy doet, met woorden of werken, doet het alles, in den naam van Kristus, dat is uit eerbied voor zyn gezag. Kolosf. III. 17. vergeleken met Joh. XIV. 21. i Wyders brengt de Pligt van gehoorzaamheid aan den Middelaar , ten duidelykfte, met zig, (gelyk zulks ook uitdrukkelyk van ons gevorderd word) dat wy geen ander Gezag op aarde, buiten het zyne, in zaken van Godsdienst, erkennen: nog ons onderwerpen aan enige Menfchelyke uitfpraken of voorfchriften, omtrent het geen wy te geloven of te betragten hebben; maar ons geheel en al aan de zynen houden, als aan de enige regelmaat van ons Geloof en Leven (*). (?) Matth. XXIII. 8, 10. AGT-  pzx H. SCHRIFTUUR. 267 AGTTIENDE LES. Vervolg van de voorgaande. Vraag. \Y7"at is ene derde Pligt, dien W wy, omtrent den Here is zaïtiengelteld, uit piAtx, vriendfehap, cn oiAQt>s> een broeder. S 2 IV. fVFDKUNO, XIX. les.  IV. AFDELING. XIX. LES. 276 KAT E C H I S M U S Brief , vers 5, niet als fchryvende een nieuw gebod, maar het geen wy gehad hebben, van den beginne, namelyk, dat wy malkanderen lief hebben. Dog, wanneer wy deze woorden dus in derzelver zamenhang en in haar geheel befchouwcn, blykt het,'dat hy deze benaming van een oud gebod, aan het voorfchrift tot Broederlyke Liefde , door hem gegeven, alleenlyk bezigd , om de Gelovigen, waar aan hy fchreef, te doen opmerken , dat het zelve, daar hy zo byzonderlyk en gedurig daar op ftililond, niet van zyne eigene uitvinding ware, maar reeds van de eerfte verkondiging der Kristelyke Lere af, door den Heiland zeiven, was gegeven. ■ ■ Wel is waar; dat ook deze op ene lang voorafgaande afkondiging van zodanig ene Wet het oog fchynt te"hebben, wanneer hy, by Matth. V. 43, tot de fchare zegd: gy hebt gehoord dat tot den ouden gezegd is, uwen naasten zult gy lief hebben. Waar uit blykt, dat ook reeds zoortgelyk een bevel den Joden, eertyds in de Wet van Mofes , gegeven was , gelyk wy dit kunnen lezen, Levit. 'XIX. 18. Alhoewel dezen, tegen het oogmerk daarvan, daar uit aanleiding namen, om hunne toegenegenheid alleen tot die van hunne eigene Natie te bepalen, met ene volflagene verwaarlozing van de Algemene Goedwilligheid: tegen welk misbruik de Zaligmaker, in de aangehaalde plaats, zyne leer en voorfchrift van de onbekrompenfte liefde, zelfs jegen de vyanden, overfteld. ■ Egter neemt dit niet weg, dat hy dit oude joodfche voor' fchrift,  der H. SCHRIFTUUR. 277 fehrift, in zyne Inftelling overnemende, te regt konde zeggen , zynen Discipelen een nieuw gebod te geven; voor zo verre zy, daar door, zig, als zodanig aangemerkt, onder ene nieuwe verpligting, omtrent eikanderen gebragt vonden , en hunne vorige, waar onder zy als Joden ftonden, by de floping en affchaffing van Mofes Wet, als vervangen zagen. Behalven dit, kan ook het woord nieuw, door onzen Heiland by het voorfchryven van dit gebod gebezigd,' zonder enig opzigt op dat der oude Wet, zeer wel in den zin van een laatst bevel, of enen uitterften wil, verftaan worden ; in hoedanige betekenis deze uitdrukking meermalen gebruikt word. V. Leerd ons niet dc Rede, zo wel als de Openbaring, in 't algemeen, alle Menfchen lief te hebben, te beminnen cn wcltedocn ? A. ö Ja: dog niet in gelyke mate of in dcnzelfden trap: wordende wy niet alleen, door beiden, veröorlofd, om den énen onzer Medemenfchen boven den anderen, in dezen, den voorrang te geven; maar zelfs uitdrukkelyk gevorderd, om, in dc oeffening van onze Algemene Goedwilligheid en tederheid, zodanig een gepast en welvoeglyk onderfcheid te maken, als overeenkomt, met de meer byzondere en nadere, of de algemene betrekking , waarin wy tot onze Medemenfchen, of dezen en genen, uit dezelven, het zy door de Natuur of de Geboorte, of door enige toevallige en bykomende omftandigheden, ons gefteld bevinden; S 3 te- IV. AFDELING. XIX. les.  IV. Afdeling. XIX. LES. 278 KATECHISMUS tevens en met dc meerdere of mindere waarde of goede eigenfehappen en hoedanigheden der Menfchen, in alle gevallen en betrekkingen. V. Sluit dan de Broederlyke Liefde de verpligting tot Algemene Goedwilligheid niet uit? A. In genen dele; maar zy verfterkt en bevestigd dezelve veeleer : naardemaal de Euangelifehe bedéling, welke de byzondere betrekking opleverd, waar op zy voornamelyk fteund, beoogd is, om zig met 'er daad tot alle Menfchen uitteftrekken; en alrede , door hare gedeeltclykc uitbreiding , een groter aantal van onze Medemenfchen, veel nader, onder het bereik cn den invloed onzer goedwilligheid gebragt heeft, dan zy voor ons, in den enkelen ftaat der Nature, konden wezen; en dus de gelegenheden, om eikanderen nuttig te zyn, cn' elkanders wederzydfche behoeften te gemoet te komen , op ene aanmerkelyke wyze, vermeerderd heeft. V. Waar in verfchild de Kristelyke Vriendfehap van de Liefde jegen den. Naasten, in 't algemeen? A. Het onderfcheid. tusfehen deze beiden is niet zo zeer in zoort, dan wel in trap en mate, gelegen; zulks, al het overige gelyk gefteid zynde, wy verpligt zyn, om onze Medekristenen , altyd , de eerfte plaats in onze agting, tederheid en toegenegenheid tc laten bekleden, cn hun belang, genoegen en geluk, met enen onderfchciden yver, te bevorderen. Waarom dan ook de Broedev-  der H. SCHRIFTUUR. 279 lyke Liefde, door den Apostel Petrus, in zyne optelling van de algemene Kristelyke deugden, of Zcdenpligtcn, in rang, voor de Algemene Goedwilligheid geplaatst word, 2 Pet. I; en de H. Paulus ons uitdrukkelyk beveelt, wel te doen aan allen, dog meest aan de Huisgenoten des Geloofs (*). Wyders verfchild de Broederlyke Liefde, hier in,van de Algemene Goedwilligheid,dat de Betrekking, waar op zy rust, uit ene meer vry willige verbintenis ontltaat, en. het gevolg is van ene meerdere overeenkomst van geneigdheden: en dus, met alle gepastheid, den naam van Vriendfehap kan dragen; in onderfcheiding van de Liefde jegen den Naasten in 't algemeen; welke op de natuurlyke betrekking, die de Menfchen tot eikanderen hebben, gegrond is, en uit ene overeenkomst of gelykheid van natuur ontltaat. V. Welke is die Betrekking, waarop de Broederlyke Liefde of Vriendfehap, in de bladeren des N. Testaments, gegrond word? A. Die van Medediscipelen van énen Heer, cn deelgenoten van énen Gelove, één Doop , éne Hoop , énen Geest (f). Ene betrekking , welke, door onzen Zaligmaker zeiven, gelyk gefteld word met die van natuurlyke Broederen, (gelyk de Kristenen, daarom, van den beginne af, eikanderen ook met dezen tedcren naam noemden) en welke elders vergeleken word by de (*) Gal. VI. 10. (t) Matth. XXIII. 8. Efez. IV. 4—-6. . S 4 IV. afdeling. XIX. les.  IV. AFDELING. XIX. les. 280 KATECHISMUS dc allernaauwftc verbintenis van leden van één Lighaam, waar van Kristus het Hoofd is (*). Te weten, gelyk de betrekking, waar in de Kristenen, uit hoofde van hunne Godsdienftige belydenis, cn overeenkomftig het ingevoerd plan van Gods zedelyke rege-r ring, onder de huishouding der Euangelifehe Bedéling, tot Kristus, als Verlosfer,°Heer, en Middelaar, ftaan , uit eigen aart, ene daarmede overeenkomftige Gemeenfchap met zig brengt tusfehen de Gelovigen, of allen die genen, welken Jezus naam belyden en zyn Gezag erkennen; • zo bekragtigde ook de Heiland deze verbintenis, ten volle , door zyn bykomend Gezag: willende, dat zyne Navolgers, als een Heilig een verkregen volk, zyn byzonder Eigendom, zig van het overige bedorven deel der Waereld, in het Godsdienftige, zouden afzonderen, en in een onderfcheiden gecstelyk Lighaam of Genootfchap zamen voegen, ten einde, dus verenigd en gelykelyk, zyne oogmerken en elkanders beste belangen tc bevorderen; 1 cn makende zodanige inrigtingen, zo in eigen Perfoon, als naderhand meer byzonder door zyne Apostelen , als best gefchikt waren, om deze Gemeenfchap, onder de zynen, aan te kweken, te handhaven, en meer en meer uit te breiden. Deze is de kerk van Kristus, de Gemeente van God, of des Heren, welke hy, door zyn eigen bloed, verkregen heeft, gelyk ze dus in het Nieuwe Testament geheten word. Welke Kerk of Gc- C*) Efm, IV. 15, 16. t Kor. XII. 12, 13.  der H. SCHRIFTUUR. 281 Gemeente, werwaarts zy ook op den Aardbodem verfpreid, en in hoedanige onderfcheidene kleinere en grotere delen of Genoodfehappen, door afftand van plaats , of zelfs verfchil van deze en gene byzondere Leerbegrippen en uitterlyke Kerkgebaren, zy ook moge verdeeld fchynen , of hoedanig verder onderfcheid 'cr, by dezelve in 't gemeen, tusfehen de afzonderlyke Leden, met betrekking tot elks afzonderlyken ftand, waardigheid en bcdieninge , plaats hebbe, nogtans, in het wezen der zake , als waarlyk één moet worden aangemerkt (*): als (baande in ene gelyke verbintenis met Hem , dien God haar tot een Hoofd, boven alle dingen, gegeven heeft, delende, op ene evenmatige wyze, in zyne algemene zorg, opzigt en befchèrming , en zullende, ten gepasten tyde, in de verheerlyking van allen, die des waardig zullen geagt worden, en blyken te wezen, nog volkomener en voor eeuwig , met God, met Jezus, en onderling, verenigd worden , in de toekomende gewesten van volmaakte Kennis, Vrede en Gelukzaligheid. V. Wat vorderd deze pligt van Broederlyke Liefde, meer byzonderlyk, en waarmede word dezelve, op de beste wyze, betoond en uitgedrukt? A. De Broederlyke Liefde verpligt ons, en allen, die den Kristen naam dragen, om, met ene byzondere oplettendheid, ópregtheid en yver, eikanders beste belangen en (*) Efez. IV. 4—7Ï cn 11—l6S 5 IV. les.  IV. AFDELING. XIX. LES. 282 KATECHISMUS en waar geluk te bevorderen, deel te nemen in elkanders lot, en elkanders lighamelyke en geestelyke noden en behoeften, zo veel wy kunnen, te vervullen: ons te verblyden 'met den blyden, te wenen met den wenenden, mede te delen tot de behoefte der Heiligen , en elkanders lasten te dragen Dezelve vordcrd van ons, om eikanderen ten goede te behagen tot Jligting (f ); de ontvangene gaven aan anderen te bedienen, dat is de vermogens en gelegenheden, die wy mogen hebben, om nuttig te zyn , zodanig te hefteden , dat anderen verfterkt en opgebouwd worden (§) ; met ere den een den anderen voortegaan (*) ; om de kleinmoedigen te vertroosten, de zwakken te onderfteunen Q), en de afgedwaalden te bekeren (**). Zy gebied ons , ■ om , op de openhartiglle wyze, gelyk ware vrienden, eikanderen over onze gewigtigfte belangen te raadplegen, en, met het grootfte vertrouwen, eikanderen, onze zonden en gebreken te belyden ; om elkanders zwakheden te verfcho- nen, en eikanderen, zo iemant tegen iemant enige klagte mogte hebben, te vergeven, gelyk God, en Kristus, ons vergeven heeft (ff). — £11 CO Rom. XII. 13, 15. (t) Hoofdft. XV. 2. CJ) 1 Pet. IV. 10. G) Rom. XII. 10. O) 1 Tesf. V. 14. (**) Jak. V. 19. (**) 16. CtD Kolosf. III. 13,  DER H. SCHRIFTUUR. 283 En vooral worden wy daar door ver* pikt, om grote zorg te dragen, dat wy gene Scheuringen aanregten door het heethoofdig voorftaan van enige eigendunkelyke leerbegrippen, of het invoeren van vreemde praktyken, by ons zeiven; of het veragten , mishandelen en vervolgen van anderen , ter zake van hun vcrfchillend inzien in deze of gene min gewigtige en twyffelagtige waarheid, of zeifs hunne wezenlyke, alhoewel onvry willige en onfehadelykc , dolingen; . maar dat wy zamengevoegd zyn, in èên en denzelfden zin, en in één en het zelfde gevoelen (*), dat is, Liefderyken zin en gevoelen, en door dc oeffening van onderlinse Verdraagzaamheid , mettegenftaande enige verfchillende bevattingen: overeenkomftig deze ophelderingen, door den H. Apostel Paulus, daar aan gegeven : Flipp. II. 2. dat gy moogd eensgezind zyn, dezelfde Liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zynde: doet geen ding, door Twistingè of y dele Eer, maar door Ootmoedigheid , en voornamelyk in zynen Brief aan die van Efezen, Hoofdft. IV. 1-3. bidde u dan — dat gy wandeld, — met alle ootmoedigheid en zagtmoedigheid , met lankmoedigheid, verdragende elkander en m liefde: u beneerfligende, te behouden de enigheid des geestes, door den band des vredes. On- derfcheidende, voorts, de Apostel deze aaneeprezené Enigheid van Geest, of gemoed en tevoelen, van de Enigheid des Geloofs en der & ken^ (*) 1 Kor. h 10. pf. AFDELING. XIX. les.  TV. AFDELING. XIX. les. 284 KATECHISMUS kennisfe van Gods Zoon, welke hy, vers 13, aanmerkt,dat eerst dan, door de Gelovigen, zal bereikt worden, wanneer het lighaam van Kristus, tot een volkomen man, tot de mate der grootheid der volheid van Kristus zal opgewasfen zyn. Ene volmaaktheid, welke ten hoogfte twyffelagtig is, of immer, m dezen kortzienden en gebrekkigen ftaat, der Kristenheid zal te beurt vallen. TWINTIGSTE LES. Over de Plegtige Instellingen van het Kristendom : en wel byzonderlyk over den h. doop. . Vraag. \Y7elk is het algemeen oogVV merk van Plegtige Inftelhngen, in den Godsdienst? Antwoord. Om de natuurlyke Zinnelykheid der Menfchen, enigermate, te gemoet en te hulp te komen; en door enig zigtbaar Teken en eigenaartig Afbeeldzel van geestelyke zaken, hunne aandagt te ondersteunen en hunne aandoeningen, op ene gepaste wyze, gaande te maken , zonder dezelven geheel te verflikken of in te zwelgen, dat is, eniglyk aan het uitterlyke , of de zinnelyke, verbeelding, te bepalen. V. Welken zyn de Plegtige Inftellingcn van het Euangeliè, en beantwoorden dezelven aan het gezegde oogmerk? A. Dc Godsdienftige Plegtigheden, door on- XX. les.  der H. SCHRIFTUUR. 285 onzen Zaligmaker zeiven voorgefchreven en ingefteld, en, federt de opregting der Kris- . telyke Kerke, tot heden, door de gemene Kristenheid, geöeffend en gehandhaafd, zyn die van den H. Water doop, en het H. Nagtof Avondmaal des Heren (*). En dezelven beantwoorden zo volkomen , aan het zo even aangewezen doeleinde der Godsdienftige Plegtigheden, in 't algemeen, als zy, in nadruk en tevens eenvoudigheid, alle voorheen ingevoerde verrigtingen van dien aart, 't zy door Goddelyk of enkel Menfchelyk gezag, overtreffen; gelyk nader blyken zal, wanneer wy de byzondere Natuur en het Oogmerk, van elk afzonderlyk , ontvouwen. V. Wat is de H. Waterdoop, en waartoe diend deze-plegtige veragting? A. De H. Waterdoop is ene indompeling in, of overftorting of befprenging met water, in den naam des Viders, en des Zoons, en des H. Geests : uit welke woorden der Inftellinge , het oogmerk en zedelyk doel dier verrigtinge van zelve blykbaar is: als ftrekkende tot ene plegtige Inlyving in den Kristelvken Godsdienst, of de Kristelyke Kerk (*) Volgens gewoonte, geve ik hier de beide ' Plegtigheden des Kristendoms , naar de orde van derzelver waarneminge op; fchoon de laatfte, eigenlyk eerst is ingefteld, te weten, even voor 's Beilands Gevangenneming : (Matth. XXVI. 26—29) daar het bevel tot de eerfte, den Doop namelyk, niet dan na zyne Opftanding , en zo als hy gereed ftond, deze Aarde te verlaten, gegeven is. (.Hoofdft. XXVIJI. 19. vergeleken met Mark. XVI. 15. 16.) IV. AFOEUNG. XX. l e Si  IV. AFDELING. XX. LES. 286 KATECHISMUS Kerk cn Gemeenfchap. Want gedoopt te worden, in, of, gelyk de Griekfche voorftelling, naar zommigcr gedagten, eigenlyk vorderd, tot, den Naam des Vaders, des Zoom en des H. Geests, kan niets anders betekenen, dan gedoopt te worden, in of tot de Leer, of om Discipelen genaamd te worden, van den Vader, die zig geopenbaard hadde, onder het Oude Testament, van den Zoon, die , in het Euangeliè , tot ons gefproken heeft, en van den H. Geest, die door middel van de Apostelen onderwys gaf, of door wien dezen verligt en gedreven werden (*). V. Hoe blykt de gepastheid en nuttigheid van dit zinnebeeldig Teken ? A. De zuiverende en reinigende kragt van het Water js, indedaad, een zeer eigenaar, tig Afbeeldzel van de Gemoedsverandering \ of Zedelyke reiniging, welke een Aankomeling van 't Kristendom, zonderling in de eerCO De uitdrukking van in zekeren naam gedoopt te worden, komt ook in de Joodl'cbe Formulieren en Kerkboeken voor. Men bediende zig daarvan by de inlyving van .enen Heiden , in den foodfehen Godsdienst; wordende zulk een , alsdan, gedoopt in den naam van een Profelyt, dat is, om, voortaan een Profelyt of Jodengenoot genoemd te worden, en de voorregten daar van te genieten. De H. Paulus bediend zig van deze zelfde Spreekw\ze, in enen gelyken zin, wanneer hy de Korinthe'rs vraagt: Zyt gy in Paulus naam gedoopt? dat is, om myn naam tc dragen, en 11 myne Discipelen te noemen. 1 Kor. I. 13. Ook fchynt het woord onderwyst, by de' Inftelling gebruikt, 't geen eigenlyk betekend maakt discipelen , de aangewezene mening van het volgende nader op te helderen.  der H. SCHRIFTUUR. 287 eerfte tyden, toen de menfchen, uit het Joden- en Heidendom, daartoe overgingen, moest onderfteld worden , te ondergaan; en van de aflegging van die Vooröordeelen cn valfche begrippen van Godsdienst, als mede van die bedorven cn onheilige Neigingen en Zeden , aan zodanig iemants voorgaande belydenis en levenswyze verknogt, waartoe hy zig, by de omhelzing der Kristelyke Lere verpligtte, en welken zyne belydenis daar van , airede, aanwees. Dus konde de Doop, in zig zeiven, tot een zeer eigenaartig zinnebeeld dienen, van Vgeen, ter inlyvinge in de Euangelifehe bedéling, en het deel verkrygen aan derzelver voordelen , als ene onvermydelyke voorwaarde van de Menfchen geëischt werd, en 't geen de dadelyke omhelzing van Jezus leer, noodzakelyk ,met zig bragt, de Bekering namelyk; zo als het doorgaans, in de Schriften des N. Testaments, geheten, of ook wel, nu en dan, onder de meer leenfpreukigc bewoordingen, by de Joden van 's Heilands dagen zo'zeer gebruikelyk , van Wedergeboorte, vernieuwing , het afleggen van den ouden Mensch, en het aandoen vau den nieuwen Mensch, fterven en opftaan en dergelyke fterke /verbloemingen meer, word uitgedrukt. In 't byzonder, indien men onderftellen mag, dat de Doop, door dc Apostelen en eerfte Kristenen, niet enkel by wege van befprenging of overftorting, — welke wyze van bediening , frnts langen tyd , by verre het grootfte'deel der kristenheid, is aangenomen, en ook, indedaad , beter fchynt IV. AFDELING. XX. l e S.  TV. ifweung. XX. LES. 288 KATECHISMUS fchynt over een te komen, zo met de gewone gebruiken, als de ligging en lugtftreek van de Westelyker en Noordelyker landen, — maar door ene gehele in- of onderdompeling van het lighaam in het water bediend werd, hoedanig ene manier van Dopen niet onduidelyk fchynt aangewezen te worden , door Apostel Paulus, in zyne zinfpelende uitdrukkingen op den Doop, welke wy vinden , in zynen Brief aan de Romeinen. Hoofdft. VI. 2—6. V. Wat kan , hieromtrent, nog verder worden aangemerkt? A. Dat, gelyk dc zinnelykheid der Menfchen hen, fteeds, tot uitterlyke vertoningen deed neigen; zo ook, in 't byzonder, het gros der Waereld, ten tyde van 's Heilands omwandeling op Aarde, aan dergelyke vertoningen cn zinnebeeldige tekens , in den Godsdienst, dermate gewoon was, als het geheel weglaten daarvan , in den Kristelyken, een des tc fterker vooroordeel tegen denzelven, zo wel by de Heidenen als de Joden, zouden ingeboezemd, en ene nieuwe hinderpaal voor deszelfs verbreiding en omhelzing opgeleverd hebben. Weshalven het niet alleen nuttig, maar ook nodig, was, der Menfchen vooroordelen, hieromtrent, enigermate te gemoct te komen, door het invoeren en op nieuw vastftellen van enige weinige eenvoudige Plegtigheden. 't Geen te gevoegelyker , en met des te meer vrugts, gefchieden konde, indien dezelven enige gelykheid hadden of overeenkomst, met de zodanigen, waar aan; men tot  der II. SCHRIFTUUR. o8o tot dus verre gewoon was: gelyk, ten aan-zien van de twee gemelde plegtige Inftellingeri des Kristendoms, blykbaar is. V. Hoe toond gy dit , vooreerst, aan , omtrent den H. Waterdoop, waar over wy' nu fpreken? A. Men weet, dat de Joden, onder de menigte van plegtige en uittcrlyke waarnemingen , by de Wet voorgefchreven, ook tot het reinigen en wasichen hunner Lighamen, met Water, by vele gelegenheden, verpligt waren, cn met welk ene naauwgezethcid zy, in 't algemeen, dit in agt na- ■ men ; hoe zeer zy ook het zedelyk doel dier Inltellinge, fchoon hun niet onbekend , over 't hoofd zagen , en verwaarloosden. En, zo het al niet ontegenzeggclyk konne bewezen worden, dat het Dopen van Aankomellngen uit het Heidendom, reeds,, ten tyde van 'Jezus en zyne Apostelen, onder hen in gebruik was: —- waar voor, nogtans , niet weinig te zeggen is: — het blykt, ten minfte, dat de Doop, in deszelfs zinnebeeldige aanduiding van ene zedelyke reiniging, hun niet onbekend was. Dus werden de Priesters, onder de Wet, in den dienst des • Tempels ingelyfd, door een zoort van Doop of reiniging van hunne lighamen met water , en vervolgens door ene zalving met oly (*). Ook predikte Johannes , reeds voor- (*) Mogelyk is het. wel voornamelyk met zinfpeling hierop, dat de H. Petrus, de Gelovigen of de geméne Kristenheid , een Heilig Priesterdom T noemd: IV.. AFDF.LING. XX. les.  2qo KATECHISMUS IV. afdeltNg, XX. les. vooraf, den doop der Bekeringe, om de Joden voor te bereiden voor de kort ophanden ftaande komst en prediking van den Kristus. En, toen de afgezondene uit de ' Farifeuwen den Boetprediker kwamen vragen: op wat gezag hy doopte; maakten zy gene aanmerking op, nog toonden enige de minfte bevreemding over die verrigting zelve , gelyk men van hun, omtrent ene gehele onbekende nieuwigheid, mogte verwagt hebben. Behalven dit, blykt het klaar- lyk , uit 's Heilands gcfprck met Nik.odemus (*), dat de fpreekwyze van wedergeboren te worden, uit, of door, water en geest, of gcestelyk water, welk het denkbeeld van het zedelyk doel des Doops , fchoon op ene leenfpreukige wyze , egter volkomen uitdrukt, en daarom ook meermalen, door de Schryvers van 't N. Testament, met flegts geringe verwisfcling, op den Kristelyken Waterdoop word toegepast (t); Het blykt, zegge ik, dat deze fpreekwyze, en het daar aan verknogte denkbeeld, by de Leeraars in Israël, van dien tyd, duide- lyk noemd: i Pet. IJ. 5. te meer, daar, in de eerfte tyden, de Doup gemeenlyk verzeld ging, van ene buitengewone mededeling des H. Gcests, door den Apostel' Johannes , de zalving van den Heiligen geheten. 1 Joh. II. 20. (*) Joh. IV. (t) Dus, by voorbeeld, doelde, naar alle waarfchynlylzheid , dc Apostel Paplus op den Doop, wanneer hy fpreekt van het had der wedergeboorte, en der vcrv.iewwinge des Heiligen Geests. Tit. 111. 5-  I5er II. SCHRIFTUUR. 29t lyk genoeg verftaan werd, om aan den Zaligmaker reden te geven, om zig te ver- . wonderen, dat de Joodfche Schriftgeleerde, met wien hy in gefprek was, zig geliet, de mening dier figuurlyke uitdrukkingc niet te vatten. ■——- Dog niet alleen was de Doop, of het wasfehen van het lighaam , met water, als ene Godsdienftige plegtigheid , cn deszelfs zedelyk doeleinde en betekenis, den Joden bekend,- maar ook de Heidenen zelfs fchynen, in de oeffening van hunnen Godsdienst, niet ongewoon geweest te zyn, aan deze zoort van uitterlykc waarnemingen : en byzonderlyk den doop, of het reinigen met water, ten zinnebecldigen teken gebezigd te hebben, by dc inlyvinge in deze of gene Heiligdommen of Godsdienftige verborgenheden, gelyk zy dus, by hen, genoemd werden (*). V. Ver- (*) Jpiikjus, ingelyfd of ïngewyd zullende worden , in de Heiligdommen van isis, dc voornaamfte Godheid der Egyptcnaren, verhaald, dat het aldus gefehiedde: Hy, namelyk Mithra, de Opperpriester van isis (zegd hy) geleidde my, met een geestelyk gezelfciiap naar de' naaste Baden; en, hebbende , eer hy my in liet gewone Bad braqt, God om verlof gebeden, zo wiesch ]iy my, overal befproeijen'de , zeer fchoon af, en wederom tot den Tempel gebragt zynde, ftelde hy my voor de voeten van den Gvd. Apul. Metam. LXI. circa fin. H esyciiius getuigd, (in v°cc i*^«>ï'.) dat hy, die, als Priester, iemant inlyfde in de Elecifinifche Heili rri''ommen , den naam droeg van den Waterman; omdat hy hem, by die gelegenheid, met water zuiverde , ten teken zyner inlyvinge in die Heiligdommen. Bedenkingen over den Kristelyken ,Waterdoop. 11. Hèofdfi. §. 7. bladz. 29, 30. T 2 IV.'. Afdeling. -XX. LES.  292 KATECHISMUS IV. AFDELING. XX. L E S.. V. Vcrvald niet de aangewezene Gepast■ heid cn Nuttigheid van dit Teken van Inlyvinge, ten groten dele, van zelve, by de zodanigen , die uit Kristen ouders geboren zyn; en fchynt men daar door gene reden te hebben, om te befluiten, dat de Heiland deze plegtigheid van den Doop alleen gefchikt hebbe voor hun , die van andere Godsdienften tot het Kristendom overgaan ? A. Men kan niet wel ontkennen, het is waar, dat in de woorden der Inftellinge, door onzen Zaligmaker, meer byzonderlyk gezien word, op de Volkeren van verfchillende Godsdienftige belydenisfen , welken, ten dien tyde , voornamelyk in Joden cn Heidenen betonden: hoedanigen, naar alle waarfehynlykheid , ook maar alleen, door dc Apostelen, gedoopt zyn geworden; kunnende men niet wel.ondcrfteilcn, dat, reeds by hun leven, de gelegenheid zig zoude opgedaan hebben, om deze Plegtigheid te verrjgten aan zodanigen , die uit gelovige ouders geboren waren. Ten minfte wy vinden desaangaande gene fporen of blyken , in' de gewyde Schriften of in de oudfte Kerkelyke Gcfchigtboeken. Schoon evenwel, van de vroegfte tyden af, zo verre wy kunnen nagaan, dc Doop, in de Kristen Kerke, ook aan deze laatstgemelden, zo als- nog heden de gemene praktyk is, bediend is geworden. — Ook is het duidclyk, dat voor hun,die,met afleggingen verzaking van geheel verfchillende Godsdienftige Beginzels , en tegenoverftaande Neigingen cn Zeden 5  der H. SCHRIFTUUR. 293 den, het Kristendom omhelzen , en die, dus, ene gehele omkering van begrippen, neigingen cn praktyken ondergaan; gelyk dit eertyds het geval was der bcdorvcne joden en Heidenen, die Kristenen werden, en fteeds het geval zal zyn van allen, die, van enen val fcb.cn of bedorven Godsdienst, cn van ene ondeugende levenswyze, zig tot het Kristendom bekeren; — het is klaar, zegge ik, dat voor den zulken, de Doop ccn nadrukkelyker zinnebeeld moet opleveren, en een kragtdadiger nut kan te wegc brengen, dan voor anderen, die, in de beginzels en deugden des Kristendoms opgevoed, by hunne aanneming in dc gemeenfchap der Kerke, gene tegenftrydigé vooroordelen of gevoelens van Godsdienst, of enige aanmerkelyke kwade Gewoonten en zondige Heblykheden hebben af te leggen. Egter kan, desniettcgendaandc, ook voor deze laatften, de H. Waterdoop, van genoegzame kragt, betekenis en nuttigheid wezen om de gemene praktyk der Kristenheid te wettigen, cn deze Plegtigheid ook te verrigten aan de zodanigen , die uit Kristen Ouders, en als in den fchoot der Kerke, geboren en opgewiegd zyn. V. Hoe zoud gy dit nader aanw}rzen? A. Indezervoege, dat zy, die zig, by hunne openbare belydenis der Euangelifehe Lere, het H. Doopzel laten toedienen, op die wyze, een al zo gepast, openlyk en nadrukkelyk bewys kunnen geven van hun Kristelyk Geloof, en hunne onderwerping aan het Goddclyk gezag van jezus, als imT 3 ffier, IV. AFDELING. XX. l e s.  294 K'A TECHISMUS TV. AFDELING. XX LES. mer, in het ondergaan dier Plegtigheid, by enigen, beoogd werd; en dat zy, tevens, niet onderfteld kunnen worden, zo verre in de Kristelyke deugd gevorderd, en zo vast daar aan verkleefd te zyn, zonderling, zo zy nog met de nadelen en de grotere zwakheden der onbedagtzame jeugd worftelen, of zy zullen, de besten niet uitgezonderd, vele misfagen te betreuren en te verbeteren, en ftaag nodig hebben, hunne goede voornemens te verfterken. Daarenboven kan hunne openbare belydenis des Kristelyken Geloofs, en hunne daarby verklaarde Kristelyke Gezindheid , of Godsdienftig befluit, op ene zo plegtige en ernftige wyze gedaan, als zulks, by en onder de toebediening van den Doop, aan de zodanigen gefchied,natuurlyker wyze ftrekkefi,om hun een'levendiger bezef en dieper indruk te geven van de waarheden cn pligten van onzen Godsdienst; ■— om, by die gelegenheid, dc bewyzen en gronden der Kristelyke Lere, naauwkcuriger te onderzoeken, en het gewigt cn de aangelegenheid van haar gezag en inhoud tc overpeinzen, cn dus, 't geen te voren, ten groten dele, een gevolg van de vooroordelen der Opvoedinge, cn enkele gewoonte was, tot ene redelyke en gevestigde overtuiging, en een ftuk van bedagtzame cn vrye verkiezing tc maken. Want zodanig is tog onze gefteldheid, dat enig zigtbaar Teken en nadrukkelyk Zinnebeeld, altyd,dieper indruk op onzen geest make,-dande duidelykfte en kragtdadigftc befchouwelyke voordragt of af-  • der H. SCHRIFTUUR. 295 «fretrokkcnc overweging (*). En, fchoon het Teken, hier toe voorgefchrevcn, door verandering van tyden en omftandigheden, enige vermindering van nadruk en gepastheid moge geleden hebben; nogtans kan ene zo plegtige omhelzing der Kristelyke Lere, als met en in den Doop gefchied, best cn mogelyk alleen dienen, om de redelykheid, nuttigheid cn noodzakelykhcid van ene openbare aanneming en inlyving, by aanhoudendheid, tc handhaven; die, by het agterlaten van den Doop, ligt gevaar konde lopen, om geheel in onbruik te geraken. EEN- en TWINTIGSTE LES. Over het h. avondmaal. Vraag. YÏTc1ke 5s dc twcdc P^S2 W Inftelling des EuangeliesV Antwoord. Het Heilig Nagt- of Avondmaal des Heren. V. Waarom word deze Plegtigheid dus geheten? . ' A. Om dat dezelve in ene eigenlyk ge- zeg- (*) Of de Doop, zo als dezelve by verre het grooLfte deel der Kristenen, aan jonge Kinderen bediend word, aan enige van de gezegde oogmerken konne beantwoorden, en of deszelfs gerastheid en bedoelde nuttigheid, dus met m t geheel vervalle , mogen wy billyk aan het oordeel van alle onzydigen, oplettenden, en waarheidlievenden, overlaaten. T 4 IV. AFOr.LINC. XX. les. xxr. les.  TV. AFDELING. xxr. LES. 29Ö KATECHISMUS zegde maaltyd, fchoon de eenvoudigftc ter waereld, te weten, van flcgts ene bete gebroken Broods, cn van enen enkelen dronk Wyns beftaat; en, door onzen Zaligmaker, in den avond, of, volgens de Joodfche manier van fpreken, in dm nagt, voor zyn laatfte Lyden, werd ingefteld (*). V. Waartoe diend deze plegtige verrigting? * b 6 h A. Tot ene gemeenfehappclyke, dankbare, gedagtenis van jezus en zynen Dood; agtervolgens dc bygevoegde verklaring van onzen Heiland zeiven, by de inftelling dier üitterlyke waarneminge; doet dit tot myne gedagtenis; waarmede die van Apostel Paulus overeenkomt, wanneer hy, van dit bevel en deszelfs oogmerk fprekende, zegd: zo dikwyls als gy dit Brood zult eten, en dezen Drinkbeker drinken, zo verkondigd den dood des Heren (f). Ook blykt zulks nader . uit de aangewezene betekenis der beide tekens of afbeeldzels, daar in voorkomende, en van de Gelovigen gebruikt wordende, namelyk van gebroken Brood, cn uitgegoten Wyn; zynde het eerfte, agtervolgens den uitdrukkelyk verklaarden wil des lnftellers, gefchikt, om ons zyn Lighaam, zo als het voor ons gebroken, of aan het kruis gemarteld, en de laatfte, om ons zyn Bloed, zo als het, ten onzen behoeve, en ter ver- • O Matth. XXVI. 20, 26, 27. Mark. XIV. 22. Luk. XXII. jy. CO I Kor. XI. 23—26.  der H. SCHRIFTUUR. 297 gevinge onzer Zonden, vergoten werd, af te beelden (*). V. Wat ligd 'er al verder in deze waarneming opgeiloten? A. Een openbaare blyk en ene allernadrukkelykfte verklaring van ons Kristendom, of, gelyk het door den Apostel word uitgedrukt (t), van onze Gemeenfchap aan het Lighaam en Bloed des Heren, dat is, aan zyne Leer of Godsdienst C§) •> en diensvolgens ook van onze onderlinge Gemeenfchap, als Kristenen, of Discipelen van Hem, die, als onze Meester en Heer, verbeeld word als het Hoofd van dat Geestelyk Lighaam, welk de gemene Kristenheid, of dc gehele Gemeente uitmaakt, cn waarvan alle zyne gelovige Navolgers, als zo vele Leden, zyn aantcmerken Q. Zodat, gelyk wy, door onze' deelneming aan de H. Tekens van 's Heren Nagtmaal, onze aliernauwfte ver- knogt- (*) Matth. XXVI. 26, 28. (f) 1 Kor. X. 16. (§) Altans in zodanigen ovérdragtigen zin worden deze uitdrukkingen van Lighaam, of Vleesch en Bloed, door den Heiland zeiven, gebezigd, Joh. VI. 53 56. En, fchoon misfehien de Apostel, in de aangehaalde plaats,op de woorden der Inltcllinge cn de 'daarmede gedane ontvouwing der ingcftelde Tekens, zinfpeeld; blykt het nogtans, uit den zamenhang en zyne gehele redeneringe, dat Gemeenfchap aan het Lighaam en Bloed des Heren niet, eigenlyk, door hem genomen word; daar hy het overfield tegen Gemeeiijchap te hebben met de Duivelen; dat is, Afgoden, of den bvgelovigen en zirinelozen Eerdienst en begrippen 'der Heidenen. Vers 20, enz. C*) Vers 17. T 5 IV. AFOET-ING. XXI. les.  - IV. AFDELING. XXI. LES. 298 KATECHISMUS knogtheid aan, onze opregtfte hoogagting voor, en onze Ievendigfte dankbaarheid en liefde jegen onzen Verlos/er betonen7, wy daar door, op gelyke 4 wyze , onze verknogtheid aan, en broederlyke liefde en tedere genegenheid jegen eikanderen,als Kristenen, uitdrukken. V. Hoe toond gy de Gepastheid en Nuttigheid dezer plegtige inftcllinge aan? A. W.y hebben, in dc voorgaande Les, airede aangemerkt, hoe zeer enig eigenaartig Afbceldzel van onzigtbarc en gccstelyke zaken gefchikt is, om de aandagt van s Menfchen geest, in deszelfs afgetrokkenc overpeinzingen, te onderfteunen, en,des te gemakkelyker cn levendiger, derzelver kundigheden niet alleen allereerst in ons gemoed intcprenten, maar ook naderhand telkens ons te binnen te brengen en te erinneren. Weshalven de Menfchen fteeds geneigd waren , de toevlugt tot zodanige hulpmiddelen te nemen. Dit blykt, ten volle, uit dc velerleijc plegtige gebaren cn vertoningen, by de Heidenen, in hunnen Godsdienst , ingevoerd ; gelyk het Gode zeiven, uit infehikking van deze zwakheid, den Joden de Wet des vlefchelyken Gebods, of die plegtige voorfchriften en inftelhngen behaagd hadde voortefchryven, welken een zo aanmerkelyk deel van hunnen Godsdienst uitmaakten: en, onder welken, één was, die, zo in aart als oogmerk, zulk ene naauwe overeenkomst met de inftelling van het H. Avondmaal hadde, dat wy wel mogen onderftellcn, dat de Zaligmaker dezelve daarvan ontleende. Ja wy kun-  DER H. SCHRIFTUUR. i99 kunnen daar aan te minder twyfielen, doordien het niet alleen by gelegenheid was van zyn eigene waarneming van de gezegde plegtige verrigting, in Mofes Wet voorgefchreven, dat hv zyn Avondmaal inftelde; maar ook, naardemaal het, daarby voorgefchreven , eten van gebroken brood_ en het drinken van wyn, in Godsdienftige aandagt en dankbare gcdagtenis, min of meer een wezenlyk deel uitmaakte van de Paaschraaaltyd der joden. Het was deze Maaltyd_, die by hun gehouden werd, ter gcdagtenis van de verlosfing hunner Vaderen, uit de flaverny van Egypte, en van de aanmerkcIvke omftandigheden , die 'er mede gepaard ÏV. AFDËLIMC:. 'XX!. LES. oingen, en onmiddelyk daartoe gelegenheid gaven: namelyk de bevryding van de cersto-eboorncn der Israëliten, door middel van het bloed van een jong Lam, aan derzelver huisdeuren of posten geftreken, cn waarvan het vleesch, ten zelfden tyde, gegeten werd: terwyl de jarnmciiyke ilagtmg, onder de eerstgeboornen der Egyptcnaren, hun den weg tot hunnen Uittogt cn Verlosfing baande. En , daar dc Verlosfing der Menfchen uit de flaverny der zonde, engten Eeuwigen Leven, door het bloed van Kristus , als van een onbevlekt en cnjtraplyk Lim, zo grote overeenkomst hadde , met de weldaad der Verlosfing van het oude Israëlitifche Volk, zo konde het Gedenkteken., - ter aanhoudende gcdagtenis van beiden, des tc gevoeglyker overeenkomen, cn het een van het ander ontleend worden: gelyk het, ten aanzien van het overgenomen deel, zo ten  IV. AFDELING. XXI. LES. 300 KATECHISMUS ten volle daarmede overeenftemde, dat zelfs onze Heiland zig van dezelfde manier van fpreken bediende, als waarmede men gewoon was, de aandagt der Gasten , by het eten van het Paaschlam, tof het oogmerk en de betekenis dier vcrrigtinge, te 'bepalen. Want de uitdrukking, dit is myn Hg. haam, is blykbaar dezelfde, als die van den Huisvader, of Omdéler der Geregten, op de Joodfche Paaschmaaltyd; dit is (of dit betekend of verbeeld ('*)) het Pafcha , welk onze Vaders in Egypte gegeten hebben!' V. Daar nogtans. onze Heiland ilegts een gedeelte van de Paaschmaaltyd, in zyne iilftelhng van het Nagtmaal, overnam; waarom verkoos hy dan niet veeleer tot het meer nadrukkelykc, dan tot het fchynbaar mm eigenaartige, deszclven zig te bcna. len ? 0 1 A. Om, dat het overgenomen, meer eenvoudig, deel genoegzaam ware, om het door hem daarin bedoelde einde te bereiken; en om, door het overnemen van ene gehele llcgtigheid, of hec voornaamfte deel derzelve, uit de oude Wet, geen voet te geven, tot het nutteloos ■ aankleven van ene Inftelling, die zo naby de verdwyning was. — F.n C ) Deze blykbarc en nooit betwistte mening der woorden, by de omdoling van her Joodfche Paaschlam gebezigd, moet het des te vreemder doen voorkomen, dat men die van den Zaligmaker, m weerwil van de duidelvkfie ongerymdheid «1 enen eigenlyken zin heelt gaan opvatten'.  der H. SCHRIFTUUR. 301 En welligt koos hy ook het meer eenvoudige uit, om alle bygelovige mis- , bruiken voortekomen, van ene al te grove, zinnelyke Afbeelding; die egter, in weerwil van zyne wyze voorzorg, omtrent deze allereenvoudigfte Inftelling, van tyd tot tyd, in dc Kristen Kerk inflopen: en die, geholpen door der Menfchen zugt tot het wonderbare en geheimzinnige, ten leste,de allerongcrymdfte begrippen en praktyken, omtrent het H. Avondmaal invoerden: waaraan , tot heden, verre het grootfte deel der Kristenheid gehegt blyft (*). V. Hoe blykt het, dat deze zo zeer eenvoudige daad van Avondmaalhoudinge genoegzaam is, om aan het bedoelde oogmerk dier Infteilinge te beantwoorden? A. Gelyk Brood het natuurlyk vocdzel onzer, lighamen is, cn Wyn dezelven, uit eigen aart, verkwikken en verfterken , en onze geesten vervrolyken moet; even zo ftrekt de Leer, en Verrigtingen, en byzonderlyk het Lyden en Sterven van onzen Heiland, uit het regte oogpunt cn in het verheven en genadig oogmerk daar van befchouwd, allen opregtcn gemoederen, tot ongemene verftorking en vertroosting, en tot het beste en kragtdadigftc middel, om het ware leven van 's Menfchen geest, een leven van deugd en gelukzaligheid voortte- bren- (*) Men begrvpt ligt, dat ik hier doele op 't geen, dagelyksch, in de Roomfche Kerk, onder den weidlchen en gehcimzinnigen naam, van Misfe of het Sacrament des Outers, gevierd word. IV. afdeling. XXI. les.  IV. AFDELING. XXI. LES. (*) Joh. VI. 48. 50. SS- CO XI. 25. 26—35. CD V\, 35. 50. SI. 302 KATECHISMUS brengen en aantekweken. • Het was hierom, dat onze Zaligmaker, meermalen, van zyn Onderwys cn Jnftelling, onder de leenfpreukige bewoordingen, van fpyze en drank, fprak 5 — zigzelven het Brood des Ievens noemende, welk uit den Hemel is nedergedaald, — zyn vleesch fpyze, cn zyn bloed drank hetende (*;, en zeggende, dat wie daar van eet en drinkt, (dat is, gelyk het, door hem zeiven verklaard word, die in hem geloofd, en die tot hem komt (f),)mei hongeren en nimmer dorften, ja niet Jlerven, maar leven zal in der Eeuwigheid (§). — Verbloemingen, die, gelyk zy,by de Joden van die dagen , zeer gebruikelyk waren , ten aanziene van hare ware en eenvoudige mening, door eik, ten duidelykfte konden verftaan worden; gelyk zy nog kunnen worden , indien men haar flegts vergelyke met andere dergelyke leenfpreuken der H. Schry- veren. Dus is thet verband tusfehen het eten van Brood en het drinken van Wyn, indiervoege, en met zulk ene plegtige cn godvrugtige aandagt, als in het Avondmaal behoord te gefchieden, en tusfehen de Ge dagtenisviering van Jezus en zynen Dood, verre af van onnatuurlyk te zyn, maar veeleer zeer gepast en eigenaartig; en kan men, gemakkelyk, de reden naargaan, waarom onze Heiland dit Godsdienftig gedenken aan  der H. SCHRIFTUUR. 303 aan hem, tot zodanige uitterlyke verrigting, en tot gene andere, bepaalde. Wanneer wy, wyders, de bykomende oogmerken, en van zelfs dair in opgefiotene betekenisfen en aanduidingen dier zinnebeeldige verrigtinge in aanmerkinge nemen, namelyk die van ene openbare betuiging der Kristenen van hunne onderlinge Gemeenfchap en Liefde, en van hunne verenigde Gemeenfchap, en Hoogagting, met en voor hun aller verheerlykst Hoofd , dan zal zig de gepastheid dier Infteïlinge fteeds klaarder voor ons opdoen ; daar Maaltyden met elkanderen te houden , meermalen, zo niet doorgaans, by de oude Volkeren , by het aangaan van Verbonden , in gebruik was, en altyd als een blyk en teken van Liefde en Vriendfehap werd aangemerkt. En het is niet onwaarfchynlyk, dat deze éne der voornaamfte redenen was, waarom de Gelovigen van de eerfte tyden, zo dikwyls zy het H. Avondmaal onderhielden, zelfs in de Openbare Godsdienftige Vergaderplaaczen, vooraf ene volkomene Maal tyd , (bekend onder den naam van Liefde Maaltydf) met el kanderen hielden, waaraan zy, de waarneming van deze Infteiiing des Heren , met welke dezelve befloten werd, onmiddelyk verbonden (*). V. Welke reden kan tog de Zaligmaker gehad hebben, met de Gedagtenis van hem, in deze Plegtige infteiiing, zo byzonderlyk aan zynen Dood te bepalen ? A. Om- (*) 1 K*r. XI. 2i, 22. IV. AFDELING. XXI. les.  IV. AFDELING. XXI. LES. 304 KATECHISMUS A. Omdat, zyn Dood het uitterfte en grootfte bJyk opleverde van zyne Liefde, zo wel als van de Bermhartigheid zynes Hemelfchen Vaders jegen ons ; en de voltooijing was van zynen gehelen arbeid, om ene onkundige en bedorvene Waereld te hervormen , en diens volgens als het voornaamfte middel onzer Verlosfinge en onzer overbrenginge in enen ftaat' van Regtvaardigmakinge, (dat is genadige Vergeving) en hope op het Eeuwige Leven, kan aangemerkt\ worden. Waarby nog dit kan gevoegd worden : dat de invoering van een plegtig Gedenkmaal van zyn Lyden en Sterven , onder zyne Navolgers , uit eigen aart gefchikt was , om een openhaar en duurzaam bewys, zelfs voor de afgelegenfte tyden, op te leveren , van 's Heren Verryzenis, het groot zegel zyner Goddelyke Zendinge. Immers konde hy, op genen anderen grond, ver wagten , «dat dit zyn voorfchrift zoude worden in agt genomen , dan op deze duidelyke handhaving zyner verdrukte onichuld. Ook konde men , of voorheen, of immer in 't vervolg van tyd, niet wei onderftellen, dat de Kristenen, telken reize, zo plegtig aan de diepfte vernedering en fchande hunnes Heren zouden hebben kunnen gedenken , cn haar met zo veel roems en dankbaarheids verkondigen, als zy van den beginne, en by aanhoudendheid, deeden, waren zy niet ten volle verzekerd geweest van zyne Herlevinge en Verhoginge. V. Wat word 'er by iemant gevórderd, om deze Heilige en Hoogwaardige Plegtigheid  der H. SCHRIFTUUR. 305 heid, naar behoren en met vrugt, te vieren? A. Een opregt Geloof in Jezus, een ongeveinsd Voornemen, om zyne geboden te gehoorzamen, en om of, naar zyn voorbeeld, voorttegaan van deugd tot deugd, of het gebrekkige in onze inwendige gefteldheid, of uitterlyk gedrag, te herftellen en te verbeteren; en eindelyk ene geheiligde en eerbiedige Aandagt op de natuur en het oogmerk dier verrigtinge. V. Welke is de mening van Apostel Paulus , wanneer hy de noodzakelykheid van ene voorafgaande Zdfsbeproevinge, by die gelegenheid, aandringt, en fpreekt van onwaardig eten en drinken, als mede van zig, daar door, een oordeel te eten en te drinken (*)? A. De Apostel heeft, dus fprekende, ten duidelj-kfte, het oog op enige grove misbruiken en fchandelyke ongeregeldheden , die, in de Korintifche Gemeente, by de viering van het H. Avondmaal, voornamelyk door het houden der voorafgaande Liefdemaaltyden , waren ingeflopen (f): om welke te ftuiten en dit gebrek te herftellen, hy wil dat de Gelovigen zig, by elke Avondmaalhouding, zouden beproeven, dat is, op zigzelven agtgeven en letten, eer zy daartoe overgingen, of zy, uit hoofde van voorafgaande onmatigheid in eten en drinken, O 1 Kor. XI. Cf) Vers 21, 22. V IV. APDKriNS. XXf. les.  3o6 KATECHISMUS IV. AFDELISC. XXI. LES. (*) i Kor. XI. 30. ken, en de daardoor veroorzaakte verydeling en dartelheid, wel bekwaam en gefchikt waren, om, met dien eerbied en oplettendheid, dezen H. Maaltyd te houden, als derzelver onderfcheidene natuur van hun vorderde. Verzuim van deze. toevoorzigt leverde alreeds, een blyk op van dusdanige ongefchiktheid. En het daar door ontftane misbruik des Avondmaals noemd de Apostel, met allen regt, omvaardiglyk eten en drinken, en ene fchennis van 's Heren lighaam en Hoed, dat is derzelver verbeelde tekens, of het H, brood en den H. wyn. En hy fchryft; daar aan de lighamelyke en tydelykc onheilen toe, welken velen van die ongeregelde Kristenen bereids getroffen hadden (*); dezelven te regt een oordeel noemende , 't geen zy, deels als een gevolg hunner Onmatigheid, deels "als een Goddelyke bezoeking over hunne Ontheiliging, zig op den halze gehaald hadden. ■ Het een en ander , egter, konde alleen den Kristenen der opgenoemde Gemeente, of den Gelovigen van die vroegere tyden in 't gemeen , betreffen; de tegenwoordige wyze van Avondmaalhouding gene gelegenheid altoos gevende, om zig aan dusdanige ongeregeldheden fchuldig te maken, of,ten minfte, dezelven,by iemand, te gehengen. . V. Is 'er dan, heden, gene afzonderlyke Voorbereiding nodig , voor enen Kristen , om zig tot de waarneeming dezer H. In- ftcl-  der H. SCHRIFTUUR. 307 Iteilinge te ichikkcn, cn daaraan, naar behoren deel te nemen? A. Een goed Kristen , die, fchoon in zwakheid, nogthans in ópregtheid, naar zyne belydenis leeft, en fteeds zyn gedrag, naar dé voorfchriften des Euangelies poogd in te rigten , kan worden aangemerkt als hebbslyk bereid te zyn tot deze heilige Verrigting, en is altyd, zo hy zig flegts tot de vereischte oplettendheid cn eerbiedigheid kan bepalen, bekwaam en gefchikt om het Avondmaal by te wonen. Daar men egter de oeffeningen van Godsdienst en zonderling ene zo gewigtige, als deze, nimmer met te veel heilige aandagts en eerbieds kan bywonen, om de eer van God en Kristus, en de ftigting van onze Naasten des te beter te bevorderen, en voor ons zeiven des te meer vrugt daar uit te trekken; zuilen bedagtzame Menfchen het fteeds van hun pligr cn belang rekenen , om den meerderen of minderen tyd, die hun, by elke voorkomende gelegenheid, om het H. Avondmaal by te wonen, verleend word, zo veel zy kunnen, en,op de beste wyze,door godvrugtige overdenkingen te beftcden, om deze vereischte oplettendheid cn eerbiedigheid des harte, des te kragtiger, by zig op te wekken. En daar het onderzoek of beproeven van zig zeiven, met opzigt, op 's Menfchen inwendige Godsdienftige gefteldheid en uitwendig gedrag, een ftuk van het grootfte gewigt en noodzakelykheid is, om Itaag voorctegaan in het goeds; en wy, ondertusichen, gemeen U k traag en agteriyk V 2 hier- IV. AFDELING. XXI. les.  IV. AFDELING. XXL LES. 308 KATECHISMUS hieromtrent zyn; kan 'er , over 't geheel, niet wel ene betere en gepastere gelegenheid zig voor ons opdoen, om ons 'met ernst tot dit Onderzoek van ons hart en wandel te bepalen, en ons zeiven te vragen : welke vorderingen wy al of niet gemaakt hebben in het Kristendom; dan wanneer wy gereed ftaan, om, by de deelneeming aan de H. tekens van" 's Heren lighaam en bloed, op nieuws, ene openbare verklaring van onze Gemeenfchap aan Hem te doen. De overweging van het een en ander is zekerlyk meer dan, genoeg , om het algemeen gebruik te billykèn, welk by dc meesten, zo niet alle Proteftantfche Gezindheden, plaats heeft: te weten, om voor elke Avondmaalviering , ene afzonderlyke Godsdienftige byeenkomst te houden , in welke men ene daartoe aanleidelyke redenvoering, bekend onder den naam van Voorbereiding- of Proef predikatie, gewoon is te doen. Met dit alles behoord men, omtrent dit Stuk der Voorbereiding tot het H. Avondmaal , fteeds alle omzigtigheid in agt te nemen, om, daaruit, voor zig zclven gene ydcle uitvlugten en ontfchuldiging tc trekken voor ene opzettelykc verwaarlozing van het deelnemen daaraan; en om anderen, die gene onderfcheidene begrippen aangaande de Natuur en het Oogmerk dier ecnvouwdige Inftellinge hebben, cn of tot overgelovigheid geneigd, of van ene zwaargeestige gefteldheid zyn, genen ftrik tc leggen. Want niets is nodiger den Menfchen hieromtrent voor ogen te houden, dan dat, hoe  der H. SCHRIFTUUR. 309 hoe zwaar dc zonde van onwaardig te eten en te drinken, by hen, ook moge gerekend worden, de zonde nogtans van moedwillig Verzuim nog grooter en zwaarder moet gehouden worden. V. Kunnen 'er evenwel gene gevallen zyn, waarin de Menfchen, fchoon KristbeJyderen , zig van de deelneeming aan het H. Avondmaal behoren te onthouden? A. Zckerlyk ja: en deze gevallen zyn , wanneer iemant zig, of aan een algemeen onkristelyk en fchendig leven , of aan het bedryven van enige grove en aanmerkelyke overtreding van de zedelyke Wetten des Euangelies, in 't openbaar, overgaf: of zig aan het heethoofdig voorftaan en opdringen van deze of gene cigendunkelyke Leerbegrippen of Kettery, (gelyk het in de fchriften des N. Testaments genoemd word) dat is Scheurmakery, fchuldig gemaakt heeft. In welke beide gevallen, de Apostels van Jezus gewild hebben, dat de Gelovigen, met de zodanigen niet zouden eten, in het Avondmaal; maar hen, vooral by die gelegenheid, vermyden en ontwyken, ja hen zelfs, indien zy, na herhaalde vermaningen, onverbetcrlyk blyven, geheel van de Kristelyke Gemeenfchap aflnyden of uitwerpen (*). Dit is, 't geen nog heden bekend ftaat, en by de Kristenheid in 't gemeen, hoewel ongclyk weiniger , cn met meer gematigdheids , zo (*) 1 Kor. V. 1,2, 9—11. 2 Tbtsf. III. 6. Rom. XVI. 17, 18. 1 Tim. VI. 3—5. Ti:. III. IC, 11. IV. AFDEUNG. XXI. LES.  IV. AFDELING. XXI. LES. 310 KATECHISMUS zo niet zomtyds, met al te grote flapheid, dan voorheen, geoeffend word, onder den naam van Kerkelyke Tugt (*). , En de reden, waarom de Menfchen, in deze opgenoemde gevallen, zig van de bywoning des H. Nagtmaals behoren te onthouden, of by aldien zy zeiven niet befcheiden genoeg zyn, om zig dus te onttrekken , door de Gemeente zelve, of hare Opzieners, daarvan behoren geweerd ie worden, is, omdat zy, zo lang zy in die verkeerde gemoedsgefteldheid cn lcvenswyze voortgaan, niet alleen duidelyk tonen, den Geest van Kristus niet te hebben, en gevolglyk Hem niet toe te komen (f), dat is gene ware gemeenfchap met Hem, of zyne Leer en egte Discipelen te hebben; maar ook niet anders kunnen, dan, door hunne tegenwoordigheid, den overigen declnemercn aan die H. verrigting, groten aanjioot en ergernis te geven, en dezer ftille aandagt en Godvrugtigen eerbied hinderlyk te zyn. V. Is het nogtans niét zeer mogelyk, dat iemant, fchoon nog korteling aan wangedrag fchuldig, by zig zeiven berouw daar over heb- CO Alhoewel men, in de oeffening van de Kerkelyke Tugt, nimmer met genoeg omzigtigheids, kan te werk gaan, om niet af te breien en neder te werpen, in plaats van op te bouwen ; is het nogtans al te duidelyk, dat dezelve, heden ten dage, by het merendeel der Kristenen, zo zeer verwaarloosd word; ais men, voorheen, een onbehoorlyk en gpheel onkristclyk gebruik, of liever misbruik, daar van maakte. Cf) Rom. VIII. 9.  der H. SCHRIFTUUR. 311 hebbe en zig opregtelyk bekeere, alhoewel hy nog gene vroegere gelegenheid hadde, om deze zyne hervorming openlyk te tonen, dan by ene plegtige deelneeming aan het H. Avondmaal; en behoord men het dan niet aan zyne eigene beproeving, en vrye verkiezing over te laten, om dit al of niet te doen ? Wyders , daar de viering van deze H. Plegtigheid, uit eigen aart, gefchikt is, ter verbetering van ons hart en wandel, fchynt dan een zondig, dog berouwhebbend, Kristen niet duidelyk bevoegd te wezen, om dit hulpmiddel tot ware Godsvrugt en verfterking zyner heilige oogmerken by de hand tc vatten; en verongciykt men hem, cn de zake van den waren Godsdienst, dan niet, met hem hier van af te houden ? A. Zo lang iemant niet meer doet, dan zyne verfchillende begrippen, :t zy dan vermeende of wezenlyke Dolingen, enkel by zig zeiven tc koesteren,of op ene zedige en befcheidem wyze, te verdedigen; zonder zig aan Twist, Scheurmakery en liefdeloze Partyfehap fchuldig te maken, die Verdeeldheid en Beroerten verwekken: kan 'er, wanneer deze zyne begrippen niet tegen de Grondwaarheden van 't Kristendom zelve duidelyk aangekant zyn, gene rede altoos wezen, om hem,uit dien hoofde, onbevoegd tot de by woning van het Avondmaal te houden; of zo lang iemant zig alleen aan verborgene, en min grove en aanftotelyke misflagen overgeeft, kan hy, onder een waar berouw over zyne vorige verkeerdheid, zig vry veroorloven , en behoord hy zig te meer op- IV. AFDELING. XXL LES.  3i2 KATECHISMUS IV. AFDELING, XXI. LES. gewekt te vinden, om, door het deelnemen aan het H. Avondmaal, zyn godvrugtig befiuit te verfterken en zyne verflaauwde deugd op nieuw levendig te maken. Ook mag en moet zulk een, nevens alle zyne overige, betere Medekristenen, alleen op eigen Proef, daar aan worden toegelaten. Maar overal, waar, door het één of het ander, ene openbare , en vooral ene algemene Ergernis gegeven is , en, diensvolgens, iemants tegenwoordigheid by en onder deze hoogwaardige verrigting, ontvvyffelbare ontftigting en belemmering van gepaste aandoeningen, by een meerdertal of alle de overigen der •Gemeente , moet veroorzaken: — daar kan, nog de Kristelyke liefde en verdraagzaamheid, nog de zaak van den Godsdienst Vorderen, dat het groter nut en de meerdere ftigting van velen of allen, aan het belang van enen enkelen of weiniger, worde opgeofferd. Wcshalven het niet meer dan billyk cn noodzakelyk is, dat zodanig iemant zig zo lange van deze H. Gemeenfchap onthoude, tot dat hy de betere gevoelens van zyn hart, door zyn gedrag openbaar gemaakt, en, dezer wyze, de gegevene Ergernis heeft uitgëwischt. V. Wat onderfteld eindelyk de invoering en handhaving van deze en de, voorheen ontvouwde, plegtige Infteiiing des Euangelies? A. De Oeffening van Openbaren cn Gemeenfehappelyken Godsdienst, of onderlinge Heilige Byecnkomften der Gelovigen; die ook, reeds ten tyde der Apostelen, in- ge-  der H. SCHRIFTUUR. 3r3 gevoerd, en voornamelyk tot den eerften dag der weke, of den Zondag, door hen bepaald werden: als mede, de aanhoudende afzondering van meer geoeffende en Godvrugtige Mannen , die de vereischte bekwaamheid en de gemeentelyke goedkeuring hebben, om deze H. Plegtigheden te bediehen, of de Gemeente daar in voor te gaan, en in derzelver waarneming te onderfteunen. Iets dat, nevens het openbaar Onderwys, en het helpen waarnemen van het Gemeentelyk Beftuur, meten benevens-de overige Opzieners (althans by de Proteftantfche Kristenen in 't gemeen) het eigen werk en de afzonderlyke taak der Leeraren is. IV. AFDELING. XXI. les.  INGESLOPEN DRUKFEILEN DUS TE VERBETEREN» BI. i regel 5 van ond. ftaat Menfche lees Menfchen 11 4 volkomener — volkomen 24 14 , — de menfchen — der menfchen 27 i3van bov.—— allen —alle 36 5 welk — welke 42 18 van ond. Ouders — Ouder 45__ T4— - fïenpmhanrden—Geopenbaard! 47 15 van bov. den —de g!—— 2- der —de S2 15. fmarttn — -finaiten ^2 — 6 van ond.—- Befchermogd —Befcherm-God. $0 » 7 van bov. overbeterlyké -— onverbeterlyko $7 I3,,, .—-—verhaaste —verhaasten ^4. - 2' boten —bloten J06 17 van ond.. .meingmalen —menigmalen j 26 1 van bov.. Garifum — Chariftm 340 aindeAant.--gewoou —-gewoon 154 12 van bov.—- on es — onzes 27i~ 13 1 1 1 . Z moet zyn : z 275 4 van ond. ijle lees ijlen 391 —.13 in deAmt.— Eleciftnifche —Eleuftmfche