Xb D E VRIENDIN VAN 'T VADERLAND. DOOR PETRGNEIXA MOENS; Te AMSTELDA M, bij MARTIN 'US de B R U TJ N; Ia de Warmoesftraat, het zesde huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIX.   INHOUD DER VERTOOGEN. N°. ï. inleiding Bladz. I. 2. het besef van het aanwezen der godheid is VOORaL duidlijk in de lente. 9. 3. aan het bataafsche volk. . . ïf. 4. arnold,of de altijd gelukkige deugd. 25. 5. het heil van dbn vrede. . . .33- 6. het gevoel der onstervelijkheid. 4!. 7. zuivere zeden zijn de grondzuilen van het volksgeluk. . . 49. g. wat zijn W a are verdiensten? . . 57» 9. wa are heldenmoed 6$. 10. over het begraaven der dooden. 73. 11. het waare patriotisme. . . . 8l. * 3 N° 13.  n INHOUD dér YERTOOGEN. N5. 12. over het begraaven der dooden. (Vervolg van No. ,0,) . . . B,adz, gp 13- aan de bataafsche moeders. . . 07. »4' 0ve1 HfeT èe&raaven der dooden. (Fer- volg en fot van No. .<. hêt nut van eené verbeterde opvoeding. . 153. at, geluk wensch aan de b ata ave W. . l6\. 32. na het inzamelen van den oogst. l69. 23- IETS over de nedèrland*cöe nationaale huishoudelijke maatschappij. . I77. 24. voor mijne joodsciie broederen. . ,85. 25. over de burger wapening. . . ,93. H\ 35.  INHOUD der VERTOQGEN. m N°. 2(5. alleen de deugd baart weltevreden-. heid» » .... Bladz. 20:. 27. de pligt VAN rechtsgeleerden. . .209. 28. over de landeewooners. . . . 21?. 39. aanspooring tot eensgezindheid. 225 ' 30. gedachten'lN den herfst. . . 233, 31. aan mijne landgenooten, bij het opbrengen van belastingen. . . s^i. 38. aan mijne treurende landgenooten. 249. 33. over de pensioenen. . . . «57- '''34. alle menschen zijn broederen. . 265. 35- voor de hervormden. . . . 2/3» 35. bij den aanvang van het JAAR I799. 28l. 37. be waare patriot siddert voor oproeren . 289. 38. eene geschiedenis 297, 39- over de verdeeling in departementen. • 305. 40. gedachten in den winter. . . 313. 41. zonder wijze wetten bestaat geen burgerlijk geluk. .... 321. N°. 42.  iv INHOUD der VERTOOGEN. N°. 42. het geloof aan de onstervelijkheid is de bron.van ons geluk. , Bladz. 329, 43. na db departementaale verdeeling in ons vaderland 337, 44. het geloof aan de onstervelijkheid is de bron van ons geluk. (Vervolg en fiot van No. 42.) 345. 45 iets over de vaderlandsche zeemagt. ^_ " • • * • • • • • 353- 46. belanglooze vriendschap. . . 361. 47. eenzaame gedachten. . , . 359. 48-. na het vieren van het paaschfeest der christenen. .... 377. 49. vlijt is de voedster van volksgeluk. ' V" ' • •'•*'• • • • . . J385- 50.- het menschdom voordert in zedelijke volkomenheid. .... 393, 51. aan mijne landgenooten. '. . 401. 52. besluit. . . . . . . 4sp, D E  D E VfiJENBIN fan m VADEKX ANP* SW. % Een woeste ftormwind woog,'' de ftaatigfte eiken kromme», Terwijl hij brullend op der bergen toppen /luit: De teedre nachtviool, door buigend gras omfchaduwd, Verfpreidt in 't nedrig dal haar1 zaclaen geur alom. Zoo moet1 mijn IVeekblad, fchoon de Staatsorkaanen loeien 'fa fchoon,der burgren lot te vaak voor wisfling beeft, ,tlVaarachtig mer.schlijk heil van kring tot kring doen kennen, Dan wacht ik'/ loon der deugd. 6 God ! verlicht mijn geest\ INLE IDING* Sloot ik onlangs het tienjaarigWeekblad de mensc henvriend , met een hnrt,het welk door de reiufte liefde voor alle mijne natuurgenooten , het welk door den brandendften ijver, om het waarachtig nut van hun allen te bevorderen, klopte , op nieuw, geliefde Landgenooten! op nieuw treed ik onder uw midden te voorfehijn, om u de voordbrengfelen van mijn hart eii verftand,om u de vruchten van mijn eenzaam leeven,en van mijne rustlooze oefe* Hingen aan te bieden. Ik ben overtuigd, dat het aanvangen van een nieuw Weekblad, in de dagen, die wij bekeven, dagen, waar in de gewigtvolfte gebeurtenisfen de aandacht bezig houden, en den leeslust meestal doen (luimeren, een eenigzins gewaagde flap is,'vooral, wanneer zulk een Weekblad met het Politieke niets gemeen heeft» doch ik houde mij te gelijk ook oyertuigd, dat de zedelijke fmaak van mijne Landgenooten veel te kiesch is, om bij aanhoudendheid door het Politieke alleen voldaan tc A kun-  C 2 ) kunnen zijn, Voorzeker is dit ook ten höogüen belangrijk \ vooral in den tegenwoordigen ftaac der voornaamiie volken van Europa, maar voor den talrijklten kring der eenvoudige vaderland- en deugdbeminnende burgers, is eene verftandige befchouwing der treffendste lotgevallen van Ko' mngrijken en Republieken voldoende genoeg: en eene uitgekoozen verfcheidenheid van onderwerpen . . ie tot opbeldering van het verlhnd en tot veredeling van het zedelijk gevoel dienstbaar zijn, is aan hun meest béhaagelijk, en ook meest nuttig. En het is zulk eene verfcheidenheid, Landgenooten' die uwe waare vriendin, die de vriendin der gcheeie menschheid u za! trachten te fchenken. Ceene ijdele verwaandheid doet mij op het gelukkig fiaagen in deze gewigtvolle taak hoopen , neen, ik gevoel veel te duidelijk mijne zwakheid; ik gevoel veel te duidelijk de onoverkomelijke hinderpaalen, die de oefening van mijne zielvermogens elk oogenblik in den weg (taan. Maar door eene onvermoeide werkzaamheid en infpanning. van alli de krachten mijner~ziel, door eene rustlooze voordftreeving naar het doel, het welk ik mij voorgemeld heb, durf ik mij vleien, uwe toegeevende vriendfchr.p te zullen gewinnen, en uwe verftandige goedkeuring niet geheel onwaardig te zijn. De bevordering van het wezenlijke nut mijner natuurgenooten i« voorzeker een glorierijk doel, en hoe brandt mijn gevoelvol hart door het reinst verlangen, om hier m meer of min den lieflijken prijs der zelfvoldoening weg te draagen ! Mijn gefchrijf zal de duidelijke afbeelding zijn van mijne gevoelens. Ik zal de'heiligde piigten , die uit de redelijke nntuur van den mensch onmiddelijk voordvloeien, in hunne eenvoudige, en voor elk redelijk wezen beminnelijke fchoonheid zieken voor te ftellen. Jlec voldoen aan deedelfte betrekking, waar in de mensch-, tot den volmaakten Oorfprong van --zijn aanwezen, tot ^zicfi zeiven, en alle zijne even voortreffelijke natuurgenooten flant, het voldoen aan die betrekkingen, of dat'het zelfde is, den Godsdienst der meuschiijke natuur, zai ik, als de A eeni-  (3) eenige, de eeuwigopwellende bron van alle menschlijke zaligheden,aanwijzen,en was het mogelijk, door u allen, mijne medeburgers der zedelijke waereld, doen beminnen* Om dit oogmerk te bereiken, itel ik mij zeiven heden voor, om het onfchatbaar geluk, waar heen zic'i de reine begeerten der waare deugdgezinden, en zelf de onduidelijke wenfchen der ontaarte,der geheel afgedwaalde booswichten uitllrekken, door alle de donkere neveien der zinlijkheid en der misleiding, in uwe oogen te doen fchitteren De wijsheid en liefde van het Opperwezen, die wij in de geheele fchepping zien en gevoelen, die in alle de lotgevallen der volken zich heerlijk vertoonde, ja die, in alle de wisfelvalligheden van ons eigen leevcn ,0^ opmerkzaam doen zijn; die wijsheid en liefde zal ik, als de onbewolkte ftraalen der heerlijkfte verlichting, met utrachten te volgen. Wij zullen, beurtlings, de voor lang weggezonken eeuwen van 's waerelds jeugd in onze befchouwing terug roepen, en de tegenwoordige gebeurttnisfen met een oog, het welk orde en bedoeling zoekt, gadeflaan. Wij zullen beurtlings over de graven der talrijkfte volken ,over de puinhoopen der vergruisde koningrijken wandelen, en de opkomst van nieuwe maatfehappijen, de ontluiking van aankomende gedachten befpiegelen. Wij zullen de lotgevallen van afzonderlijke wervelingen, die ons tot een aanmoedigend voorbeeld, of tot eenen terug flootenden af. fchrik moeten vertrekken, opmerken. De befteudige grootheid der waare deugd, die over de ijslijkfte rampen zegeviert, zullen wij bewonderen; en den verheven vrede der ziel, die uit de bewustheid van eigen waarde geboorerj wordt, en die eenen godlijken wellust doet fmaaken, zullen wij eerbiedigen en toejuichen: terwijl angst en wroeging, de wrange vruchten van het misdrijf, ons met een verontwaardigend" medelijden, de rampzaligen, die hun eigen Jkluk verwoesten , zullen doen ontvlieden. Wel nu, mijne geliefde Lezers! kan u mijn voorgefteld doelwit behaagen? Zullen mijne ijverige poogingen door «wen ontwaakenden leeslust gekroond worden ? O dan A 2 vang  co vang ik moedig mijn werk aan , dan wije ik mijne eenzaame uuren , die zoo menigwerf, met dille traanen der frnert bedaauwd. mij voorbij rollen , weder met eene zachte vergenoeging aan het belang van mijne vrienden, aan het belang van alle mijne natuurgenooten. Geene haatelijke partijfchap zal ooit mijn gefchrijf ont. heiligen. In den volden zin noem ik mij eene vriendin der vrijheid, der waare zedelijke vrijheid, die onaffcbeidbaar met de voortreflelijkde orde verbonden is, en die als eene eigenfchap der menschlijke natuur , welke tot de hoogde volkomenheid beftemd is,moet geëerbiedigd worden. Ik gevoel dus mijnen heiligden pligt, om aan geenen derveling eenige vrijheid , in gevoelen , denken , of handelen, voor zoo ver het deze waare zedelijke vrijheid betreft, te betwisten. Elke vriend der deugd, die, volgends het gevoel van zijn hart, op zijne eigen,wijze, de Godheid vereert, elk, wie zijne dankbaarheid en liefde voor dat volmaakt Opperwezen, volgends het licht, dat hem beftraalt, uitdrukt, is mij een Vriend, een Broeder. Maar ook elk mijner Landgenooten, die zijn vaderland belangloos bemint, en volgends zijne meerdere of mindere kennis van de wezenlijke belangen van volk en vaderland, deszelfs heil vuurig wenscht, hij moge dan door onkunde dwaalen, of, bij den glans der verhevende wijsheid, den rechten weg bewandelen; hij deelt in mijne zusterlij' Jte hoogachting; hij is mijn vriend, mijn medepatriot; ja hij heeft recht op mijne onbevooroordeelde menfchenliefde, en zijn wezenlijk geluk is mij dierbaar. Welaan dan , achtenswaardige Leezers! ontvangt mijn gefchrijf, ook zonder eenig vooroordeel, als de taal van een hart, dat, met de bitterde tegenfpoeden bekend, geen ander heil, geene andere vreugden kent, dan de rust van een vrij geweeten, dan de betrachting der menschlijke piigten. Ja bedendige beminnaars der waare deugd! ooi gij allen, gij kent de reine zaligheden, die, in fpijt van alle de wisfelingen des tijds, voor het veradeld zedelijk gevoel ontluiken. Komt laat ons die zaligheden opfpooren en  Cs) en genieten! De weg naar het graf moge ongebaand , en door donkere wolken overfchaduwd zijn; wij weeten dat elke pligtbetrachting eene lieflijke bloem voor ons doet opbloeien, eene bloem, die de geuren des leevens waasfemt,en die den krans der overwinning ,dien wij aan de grenspaal van het ftrijdpërk verwachten, zal verfieren. Wankelende zielen! gij, die den weg des geluks wel met een goedkeurend oog befchouwt, maar wier treden geduurig afwijken, gij die, niet beftand tegen de verleiding, uit zwakheid maar al te vaak verdwaalt, en den vrede der ziel moet misfen; o laat mijn gefchrijf u fterkte en moed fchenken! Ik zal alle mijne vermogens infpannen, om de verleidende ondeugd te ontmaskeren, om u het onderfcheid tus. fchen waare vreugden en verachtelijke fchijnvermaaken te doen kennen ; Ik zal u de nietigheid, de beuzelachtigheid van zinlijke genietingen, die als fraai gecouleurde waterbellen rondzweeven, trachten te doen opmerken; terwijl ik de onfchaibaare waarde van een duurzaam genoegen, van eenen verheven en godlijken wellust , die uit een rein geweeten, het welk zich niets te verwijten heeft, ontfpruit, u zal trachten af te fchetzen. Lijdende natuurgenooten! gij, die uwen weg niet zelden eenzaam en treurig bewandelt, voor u, voor u, geliefden! klopt in dezen boezem een hart vol deelneemend medelijden. Nimmer, neen nimmer geleidde de droevigfte onder, vinding eene meer belangneemende vriendin in uw midden, dan de, van haare tederite jeugd af, aan rampfpoed gewoon gewordene moens, wier traanen zich met de traanen van alle ongelukkigen liefderijk vermengen. De jammerklagten der bedroefden toch ftemmen volkomen temen met de ftille boezemzuchten.die mij zoo vaak, in zwakke oogenblikken, wanneer nieuwe kwellingen mijn lot verzwaaren, in eene vertrouwelijke eenzaamheid lucht geeven. Wie toch kan mef het lijden beter en vroeger bekend zijn dan ik, die nog naauwlijks twee paar leevensjaaren telde, toen een ondoordringbaar nacht de geheele zichtbaare waereld aan mij pntrukte; terwijl zich intusfchen nog alle de treurigfte lotge» A 3 yal^  f ' co vollen feheenen te vereenigen, om alle de genietingen der zorglooze kindsheid voor mij te vergiftigen! Alles wat dit leeven kan beminnelijk maaken, heb ik leeren kennen, om door deszelfs onherftelbaar verlies gefolterd te worden. Kan zich de blindgeboorene, die het gebruik van het edelfte der menschlijke zintuigen volftrekt niet kent, immer een denkbeeld vormen van alle de ftreelende bevalligheden der natuur, die hem omzweeven? Gewis niet, hij kent volftrekt niets dan duisternis; hoe zoude hij dan het lieflijk licht, het welk zijn oog nooit beftraalde, met zulk een grievend gevoel kunnen bejammeren, als ik, die, vol kinderlijke onfchuld, mij in het licht verblijdde, en alle de voorwerpen, die zich diep in mijn geheugen geprent hebben, met fpeelend welgevallen toejuichte? Ja het is dat beeldenrijk geheugen , het welk mij, geholpen door eene leevendige verbeelding, de geheele zichtbaare waereld in derzelver beminnelijkfte kleuren voorftelt. Ik zie, ik gevoel alles nog met het onfchuldig genoegen, het welk een vrolijk, een met alles te vreden kind, in de dagen der lagchende onfl-huld, geniet; zonder mij immer op nieuw in de befchouwing dier bekoorlijkheden te kunnen verlustigen. Neen, op eenmaal is alles, alles voor mij verdweenen. De rampvolle kinderziekte , die zoo veele jonge bloesfems der maaifchappij wegrukt, baande voor mij nog het vreedzaam, het voor fchuldlooze kinderen zoo bloemrijk pad naar de gewesten der blijdfehap, naar de nu onzichtbaare waereld niet; maar zij beroofde mij van de zichtbaare waereld , die voor haare redelijke bewooners, in dezen ftaat der ontwikkeling, zoo veele bekoorlijkheden oplevert; zij geleidde mij op de fchrikwekkende paden der nachtlijk donkere treurigheid. O gij, beminnende Ouders van jeugdig opluikende lievelingen ! laat mijn droevig lot u beweegeu, om de kwaadaartigheid der zoo vaak betreurde kinderpest, door de verftandigfte hulpmiddelen, door de zegenvolle inenting, die het verwoestend kwaad, eer het nog tot zijne volkomene rijpheid en kracht gekomen is, uitdrijft, te ontwapenen! Van de buizend kinderen toch, die deze kunstbewerking ondergaan, flerfs  en fterft flechts een; en waar, waar zouden w'j een voorwerp, 'waar aan de kinderziekte, door inenting veroorzaakt, het voortreffelijkst zintuig ontrukte, kurnen opnoemen? Ter1 wijl die ziekte, wanneer zij den lijd heeft om al haar kwaadaartig riip geworden gif in bloed en leevensfappen te doen werken, voor het minst tien van de honderd lijders in het graf fleept; en veelen van die in het leeven blijven, met de ijslijkfte rampen, erger dan een vreedzaame dood, naamloos lijdend doet worlklen. Deze uitweiding, deze ernftige bede aan liefderijke ouders, dwong het gevoel van eigen leed mij af. Zggt mij nu, lijdende natuurgenoten! zegt mij nu, of de blijde genietingen des leeven? mijn hart ooit voor u kunnen geüooten hebben? en qF18 , bcproffd door lijden, niet beftemd ben, om, vol deelneemende vriemifchap ook met de weenenden te weenen? De tedere traanen des medelijdens, door het oo'g van geliefden, door het oog van dierbaare vrienden en vriendinnen geweend, feho'nken mij niet zelden een weemoedig 'genoegen, en fcheehen mij den verzrehtenden dfisQw der vertroosting te zijn op mijne eenzaame paden, waar door het wel eens grievend ongeduld zijne pijnigende fcherpte verloor. Maar mijne troostredenen, geliefde drukgenooten! kunt gij ook nimmer mistrouwen; zij zijn de taal niet van kinderen des voorfpoeds, die gevoelloos, en fchuw voor de droefheid, de traanen der fmert zouden willen doen opdtoogen, om dat het gezicht van dezelve ftrijdig is met hunne dartele vrolijkheid Neen, mijne troostredenen vloeien uit een hart, het welk de reine genietingen, die een waare verheven godsdienst doet fmaaken ,even ondervindtlijk kent, als de rampfpoeden zelve, ja uit den grond van dat hart, kan ik u plegtig verzekeren , dat aan de.fcherpfte coornen, die op den weg nanr het graf alom voor artjotei treden opfchieten, ook de lieflijklte roozen bloeien. Ik ben wlLomen overtuigd, dat een eeuwig wijs, een naamloos ypj&üuc Opperwezen mij niet willekeurig tot lijden be'ftémde, maar dat hetzelve mij. tot her 'g™ot van zoo veele gelukzaligheid) als mijn wezen bevatten kan , uit het niet te voorschijn  C 8 ) fthijn riep. Alles werkt mede om mij ta volmaaken, ea om mij voor den edelften wellust vatbaar te doen zijn. Is de zichtbaare fcheppiug voor mij bedekt; geheugen en verbeelding,' gevoed door eene oefenende kennis, ontfluiteii voor mij alle de tooneelen der bevallige, der fchoone natuur, zonder die zelfs met de noodzaaklijke onvolkomenheden, indien mij dat niet bevalt, te vergelijken. Werkzaamheid , eene onwederllaanbaare neiging, om van kennis tot kennis voord te ftreeven, alle de ftille zaligheden der helpende vriendfchap, en de fchoonfte, de zekerfte verwachting, om, na het afleggen van dit zinlijk omkleedfei, mij in de befchouwing der natuur, der heerlijke werken van mijnen Schepper, op de verhevenlte wijze te verlustigen; dit alles kan mij het gevoel van alle rampen doen vergeeten, mij doeti bloozen over zwakke moedlooze oogenblikken , en mij niet Hechts eene treurige duisternis, maar alle fmerten en jammeren, die nog woedend op mij aanvallen, doen trotfeeren. God is liefde. Deze bewustheid verfpreidt eene lieflijke kalmte in mijne ziel. Hij ftraft niet; Hij bedroeft niet, maar zijne volmaakte wijsheid verkiest de beste middelen,om het geluk van zijne redenmagtige fchepfelen te vestigen. Komt bedroefden! droogt uwe traanen dan blijmoedig af! Uw lijden is de gewisfe grond van een eeuwig verblijden. Laat nimmer ontevredenheid, of eene vernederende wanhoop, u doen verdwaalen, en u aan wezenlijk lijden , aan knaagend zelfverwijt ten prooi geeven. Eene ziel, die zich niets te verwijten heeft, wordt door rampfpoeden veradeld , en de zaaden der edelfte deugd ontwikkelen zich, wanneer'zij door ftille traanen der fmart bedaauwd worden. Mededoogeu, helpende liefde, en weldaadigheid zijn toch de vruchten des jampfpoeds. Mijn gefchrijf zal u menigwerf naar de Jsrortnen der waare vertroosting trachten te geleiden; het zal u dit leeven , niet als een keten van folteringen,maar als eene ont-> wikkeling, als eene jeugdige lente van ons eindloos voordduurend beftaan, doen befchouwen. Nooit, neen nooit zal ik u deze gezegende aarde, waar ook de Godheid woont, waar jfsus geftorven en verheerlijkt is, waar de onfchuldige engelen zich om de deugdgezinden juichend legeren , als eene wooning der ellende , als een traanendal verwonen. Neen de aarde met alle haare volheid is een fieraad der godlijke wijsheid, en voor de onfchuldige ziel een paradijs, vol vrede, blijdfchap en verwachting. petronella moeks. Te Amfteldam, bij M. de BliUlJN, in de Warmoesftraat.  D E VRIENDIN van 't VADERLAND. De denkende aardling juicht; het reinst. hetgodlijkst vttuf Ciotit in zijn borst; hij treedt alom de Godheid nader. D opluikende aarde is hem een tempel der natuur; In^t fuifend koelt jen [preekt zijn God^ijn Vriend, zijn Vader» HET BESEF VAN HET AANWEZEN DER GODHEID IS VOORAL DUIDELIJK IN DE LENTE. De verjongde natuur fchenkt weder, aan elk gevoelig wezen, de zoetlte zinlijke genietingen; alles, wat adem heeft, deelt in de vernieuwde jeugd, die de aarde verfiert; maar vooral de denkende mensch, die zoo vat"baar is voor den edelften, voorden fijnften wellust der verhevene geesten, vooral de denkende mensch verheugt zich . in dit lagchend gedeelte van het jaar, over de werken ■van zijnen eeuwigen Schepper, met eene zachte, met eene godlijke verheuging ; terwijl hij Gods vaderlijke liefde gevoelt,en zijne nooit volroemde wijsheid, door verdommende bewondering, vereert. Waar is de rampzalige, die, in de zichtbaare fchepping, het volmaakt wijs alvermogen van een onbe^atbaar wezen niet erkent? die alle de onderfcheidene gedaanten, waar in zich de fchoonheden der natuur vertoonen, zonder eenig befef der alles beiluurende Godheid, éven gelijk de redenlooZe dieren, kan aanfchouwen ? Ja voor zulke rampzaligen is de geheele natuur een graf, en de fchoone waereld eene treurige, eene gedaantelooze valei des doods. En welk eene verfchrikkelijke , B ont-  ( «O ontaarting moet de zedelijke natuur van zulk eenen mensch niet ondergaan hebben? Hoe laag is hij uit zijne ftsndplaats, die hij onder de gevoelige , de tot geluk gefchapene wezens bekleedde,niet weggezonken* Hoe onvatbaar is hij niet geworden voor verhevene genietingen ? En langs welke lange donkere wegen, waar geen eindig vernuft hen? kan volgen, wegen, waarop de bittere vruchten der onzinnige dwaaling het deel der ongelukkigen zijn, zal hij tot zijne beltemming niet moeten geleid worden? Het ge zond verftand behoeft geen fterker bewijs voor het aanzijn van een volmaakt goed en wijs godlijk Opperwezen, dan de voortreffelijke inrichting der zichtbaare fchepping, dan de heerlijke vorming des aardbols, die zoo volkomen ge. fchikt is, om door onderfcheidene rangen van genietende fchepfelen bewoond te worden. Zoude eene blinde toe* valligheid,zoude een gedachténloos noodlot eene waereld, vol orde en bedoeling, hebben doen ontftaan! IJdel, wat zeg ik! gedrochtlijk denkbeeld! gebooren in de hersfeneu van denkende wezens, die in dezen ftaat der onvolkomenheid, in dezen (laat der kindsheid van hun aanzijn, zich buiten de zinlijke waereld begeeven, om daar dingen te bevatten , die zij niet bereiken kunnen. Neen het gezond verftand, het welk uit alles, wat zichtbaar is, tot deszelfs onzichtbaaren oorfprong opklimt, en dat op de onwrikbaarde gronden ook even onwrikbaare fiuitredenen vestigt, dat gezond veritand begrijpt het aanzijn des Almagtigen, het verftaat duidelijk de geheele natuur, die, in alle haa* re gedeelten, da afbeelding der hoogfte volmaaktheid vertoont. Ja het zedelijk gevoel van den mensch bevindt zich in de ontzagwekkende nabijheid des eeuwigen Gods, can wien het zich vermaagfchapt, aan wien het zich kinderlijk verbonden gevoelt. O gij edeldenkende vrienden der bevallige natuur ! ftroomt niet een zachte wellust door geheel uw aanwezen, nu de lieflijke lente weer geheel onze landttreek verfiert; nu zij di leevenskracht in zaaden en planten opwekt , en het bewerktuigd famenflel van dieren en men fchea  C " ) fchen met vernieuwde veerkracht als bezielt en doet werken? Op welk eene bekooreiijke wijze worden aan ons, aan de bewooners der noordlijke waereldoorden, de koude winterdagen niet vergoed, wanneer wij den doodflaap, die over beemden en velden verfpreid fcheen, voor de zachte glansfen der lentezon , die den kouden waasfem , die uit den fchoot der aarde oprijst, verzilvert, zien verdwijnen? Waaris het eindig vernuft, zelfs van den eerften vlammenden ferafijn, het welk bij de geboorte van de itoflijke waereld, zonder eenig verlichtend onderwijs, zonder eenige proefondervindelijke kennis, zulk eene gedaante, zulk eene plaatzing voor de aarde zoude hebben uitgekoozen; zoo volkomen gefchikt,om aan alle haare bewooners zoo veel vreugd, zoo veel geluk als zij bevatten kunnen, te ichenken?De gedaante der aarde, bolrond, doch aan de noord-en zuidpoolen als platgedrukt, kan,uit alle andere gedaantens.demeeste bewooners bevatten. Geen (lip van dezen bol is onbewoonbaar , en alom ontluikt uit den grond het heilzaamst voedfel voor deszelfs bewooners; of de aangebooren neiging in re. denlooze fchepfolen drijft hen naar plaatzen, waar het groeiend leeven zich in eenen kwijnenden ftaat bevindt, om daar aan andere foorten van fchepfelen tot onderhoud te verftrekken, Bergen en dalen wisfelen eikanderen af, op de oppervlakte der aarde; terwijl diep in haaren fchoot de zwaarlte onbezielde ftof, de mineraalen en fteenen, zich verfchoolen hebben, welligt om het evenwigt der aarde in ftand te houden; terwijl de vruehtbaare oppervlakte, uit ligtere aardftofFen beftaande, de talloos onderfcheiden voe-. dende foppen voor zaaden en wortelen bevat. Hoe nuttig en fchoon zijn de trotfche gebergten niet, die zich in het hart der aarde wortelen, en de beftendige vereeniging van alle dedeelen, waar uit de waereldbol famengefteld is, voorzeker bevorderen ? Terwijl zij ook tot zuivering des dampkrings, die de wentelende waereld omkleedt, medewerken; terwijl zij de drijvende wolken als em hunne toppen verzamelen, en die, vereenigd met de bronnen, die in hunne boezems ontfpringen, als verkwikkende beeken ' B 2 lief-  lieflijk naar de dalen doen nedervloeien ? Bevallig immers zijn eenige bergen met zwaare bosfetien bekroond; anderen zijn de bewaarplaatzen van ijs en fneeuw, die van de fchrikwekkende toppen de fohoonfte rivieren en watervallen geduuris voordbruifchend afzenden. Nog andere bergen zijn beftem.1, om aan het losbarftend vuur, het welk in den boezem der aarde, tot bewaaring der leevenskracht, en der ontwikkelende beweeging gloeit, eenen vrijen doortocht te fchenken; zonder», deze vuurbraakende bergen toch zoude de oppervlakte der aarde, wanneer vuur en lucht al worftelend eenen uitgang zoeken, op de afgrijsfelijkfte wijze moeten openfplijten, en de ontzaglijkfte aardbeevingen zouden telkens wijd en zijd de ijslijkfte verwoestingen moeten verfpreiden. Intusfchen zijn devruchtbaare dalen,als zoo veele bloeien, de lusthoven, met golvende rivieren en kronkelende beekjens doorfneeden , de lkflijke verblijfplaatzen van voorfpoed, van rust en genoegen; terwijl onafmeetbaare diepten, wier bo« dem met onvruchtbaar zand, met iTeenachtige klippen en rotzen als bevloerd is, de bewaarplaatzen der bruifchende wateren, die of door den invloed der lucht, of door de rustlooze, maar vastgeregelde beweeging der aarde , beffen* dig tot hunne oevers aan en afvloeien. Die wateren, die onafzichtbaare oceaanen , leveren , zonder ophouden, de dampsn op, waar uit het luchtig kleed der aarde.,, waar uit de onöntbeerelijke dampkring beftaat. Ja die oceaanen behooren onmiddelijk tot het volmaakt, het onfchendbaar verband , het welk den omloop der dingen, het welk alle de werkingen der natuur geregeld doet voordgaan. De zouten, die de kracht der ontbinding tegenwerken, zijn met de vloeibaare hoofdftof, met het water, waar in duizend duizend dierlijke fchepfelen waaren en ontbonden worden, in zulk cener^ hoogen graad vermengd, dat het verderf afgeweerd, en de veiligheid van het dierlijk leeven in ftand wordt gehouden. Maar ook de z-'Ute wateren waasfemen, bij hun rustloos ebben en vloeien, e^nen fijneren oceaan van zuivere dampen uit, die door de ftraalen der zon, die de benedenlucht  ( '3 ) lucht verdunnen, opgevoerd worden, tot dat zij in de bovenlucht, waar de zonneflraalen wel doorgaan, doch waar hunne terugftuiting op de aarde geene warmte veroorzaakt, tot drijvende wolken ftdien; tot wolken, die ons overfchaduwen, die den brandenden gloed der middagzon matigen, en die als ten fpiegel verftrekken aan de eerde ftraalen der morgenzon, en aan de jongfte glansfen van den wegzinkenden dag. Maar"ook die wolken, uit de fchatting der oceaanen en der waasfemende aarde gevormd, keeren tot dezelve in vruchtbaarheid wekkende regendroppelen, of in donsfige fneeuwvlokken weder; of, gelijk wij zeiden, zij vermengen zich met de fonteinen, die uit den boezem der bergen ontfpringen, als dan drenken zij de vlakten en dalen, en ftroomen terug in de oeeaanen , waar uit zij, voor het meerdergedeelte, eerst in dampen opklommen; en op nieuw vangen zij hunnen omloop, door den kring der zichtbaare fchepping, weer aan. Zoo voortreffelijk fchoon, zoo onbefefbaar nuttig is de gedaante der aarde,die het moederland der menschlijke wezens, der denkende kinderen Gods, wier aanzijn hier voor de eeuwigheid opkiemt, is. Maar niet minder ftraa't volmaakte wijsheid, en vaderlijke liefde door, in de plaaizing van dat heeriijk gevormd wae. reldrond; deszelfs eigen evenwigt, deszelfs eigen zwaarte, houdt het in het ijdel luchtruim als hangend. Een ontzag, lijk, veel grooter ftoflijk rond, uit brandend vuur alleen, zoo veel wij weeten kunnen, famengefteld, het welk wij de zon noemen, houdt eene vaste (randplaats,in het midden van wentelende waereldronden, die, door het vuur aangetrokken, maar door hunne eigen zwaarte terug gehouden, in hunne kringen om dit gloeiend middenpunt voordloopen. Zeven zulke waereldronden heeft de Natuuronderzoeker ontdekt; maar welligt wandelen, buiten het bereik van het itoflijk gezicht des aardelings, nog verfcheiden andere bewoonbaare waereldronden, door uitgebreide kringen, om de lichtgeevende zon. Maar onder de zeven bekende bollen, die wij planeeten noemen, is de aarde in den derden kring &m de zon geplaatst; een kring, dien zij in driehonderd vijf » 3 en  C '4 ) en zestig dagen doorloopt; geduurende welk eenen tijd wij ons. in alle de onderl'cheiden Handen, die zij inlïên .eironden cirkel, welken zij om de zon maakt, bevinden. En van hier dan ook de onderfcheidene jaarfaizoenen. Maar het was de eeuwige wijsheid nog niet genoeg, dat de aarde door deze rustlooze beweeging, die zij, gehuld in haaren dampkring , maakt, haaren loop jaarlijks voltooide; neen , Hechts de eene helft van deze bolronde waereld, Hechts de éétie helft, die naar de zon toe gekeerd was, zoude verlicht en gekoesterd worden, terwijl de achterwaard gekeerde helft, door eeuwige koude en duisternis, onbewoonbaar zoude zijn, waar door het evenwigt dan ook geheel verlooren zoude g?an; daar de eene helft, uitgedroogd, en, door den onophoudelijken gloed, geheel tot luchtig ftof opgelost zoude worden; en de andere helft, als in ijs hervormd, en door eenen verdikten, eenen vc-rftijfden dampkring omringd, de geheele orde der fchepping zoude verwoesten. Maar voor dit alles is gezorgd; geduurende vierentwintig uuren wentelt zich de geheele waereld in het rond; twaalf uuren lang geniet de eene helft licht en warmte, en geduurende dien tijd geniet de andere helft verkwikkende rust, en leevenverfrisfchende koelte. Doch nooit een oogenblik houdt zich de aarde geheel rustloos; haare wenteling duurt zonder tusfchenpoozen, en van hier de allengs opgaande dag, de naderende middag, en het geduurig weer verminderen van licht en gloed, tot alles in den nacht wegzinkt, om ftraks weer eenen nieuwen morgen te doen bloozen. De tijd toch ftaat niet ftil, en de beweeging der aarde teekent ons haaren loop. Wie dan, o God! o Vader der aanwezendheid! wie bewondert , wie eerbiedigt niet uwe naamloos volmaakte wijsheid ; en wie gevoelt niet uwe bedoeling, in het vormen der fchepfelen? Eene bedoeling der eeuwige lbfde, om de gelukzaligheid des aanzijns uittebreiden ! Op deze waereld plaatftet Gij uwe fch epfelen, omringd door zoo veele zaligheden , als de aart van hun wezen kan bevatten. En het wezen van die fchepfelen ftaat met het waereldrond, het welk, hun  C 15 ) Sun ten verblijf dient, in het volmaaktst verband. Was deze waereld, met de zelfde bewooners die zij nu heeft, nader bij de zon geplaatst, de al te fterke gloed zoude hun teder famenftd verwoesten, en de lucht, die zij inademen, doodelijk voor hun doen zijn. Maar was ook de waereld, in tegendeel, verder van de zon af geplaatst, als dan zou het gemis van licht en vuur het leevensbeginfel doju verderven. Andere waereldronden, nader bij of verder van de zon af geplaatst, zijn gewis door fchepfelen bewoond, wier geheel famenrtel ook met den (land van hunne wentelende verblijven in het volmaaktst verband ftaat; en die daar door gefchikt zijn, om in dien brandenden gloed alle de vreugden, waar voor zij vatbaar zijn , te finaaken, of om, in de ijskoude fchemering, ook volkomen gelukkig te zijn. De blinkende dag', die voor het halfrond van onze waereld telkens verdwijnt, wordt voor het zelve nog vervangen door lieflijke nachtlichten; eene kleinere waereld dan deze, is nabij ons geplaatst, en kaatst de ftraalen der zon,die haar befchijnen, op ons donker halfrond terug. Die kleine waereld loopt rustloos om deze aarde , zij biedt alom in de duisternis zachte vertroostende glansfen , en zet intusfehen haaren loop nog , even als de aarde , ook om de zon voord. Ja ook de blinkende vaste fterren , of de ver van ons geplaatfte zonnen, die, even als de onze, eene rij van waerelden verlichten , fchijnen in de nachtlijke donkerheid door onzen dampkring, en fchenken ook dan, aan het befchouwend oog, eenen zachïen, eenen verrukkenden wellust. Ja wie juicht niet, geliefde natuurgenootea! met eenen jodvruchtigen Dichter der oudheid: Zoo kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen varhaalen , Zoo weet ons nacht bij nacht, Zijn onbegrensde magt, En wijsheid af te maulen. ffoe  C 16 ) Hoe onbegrijpelijk wijs is niet de overeen (temming tus» fehen de ondetfcheiden luchtftreeken , gronden, voordbrengfels en bewooners ? ün door deze overeenftemming toch , zijn alle de genietende wezens, waar zij zich op de aarde ook bevinden, in hunnen kring zoo gelukkig, als zij zijn kunnen. indien hunne fchoone zedelijke natuur niet verbasterd is. De bewooners der verzengde gronden, waar de ftraalen der zon loodrecht op nederfchieten, en door het gloeiend zand terug gekaatst worden, zijn in de fchaduw van eene rots of van eenige kwijnende (huiken, met hun lot te vredè; zij hebben weinig behoeften, en voor die weinige vinden zii voldoening. De broodboom biedt hun, zonder aankweeking, zonder befnoeiiing, zijne voedende vruchten ; en de zwak gewortelde fago boom, die door een kmd kan uitgeroeid worden, befluit binnen zijne fchors het gezondst, het leevenwekkendst voedfel, terwijl zijne vloeibare fappen'tot eenen geestrijken drank, tot eenen verkwikkenden p.ilmwijn verftrekken. Maar ook in de koude poolgewesten, waar de ftraalen der zon, flechts een gering gedeelte van het jaar, zich in de ijsvelden ,-die fmds de fchepping daar famenftolden, fpiegelen;■ ook in die koude, meestal door duisternis bedekte gewesten, leeven de bewooners, in hunne diepje» graaven holen, bij het kwijnend licht van dampende traanlampen, volkomen te vrede. De fneeuw vormt boven hunne rookvolle grotten een verwarmend gewelf; de jagt geeft hun vleesch, de gedroogde visfehen dienen hun tot brood, en weinige kruiden, die in den korten zomer groenen , verfrisfehen hunne leevensfappen. Dan in de gemaatigdè luchtftreeken woont lagchende bevalligheid, die alle de zintuigen treft, en den geest verleevendigt. Getuigt, Landgenooten! is elke aanbreekende lente voor u niet een feesttijd? Wekt de geheele natuur u niet op, om den morgenzang der engelen, dien zij bij de geboorte der waereld zongen, met zagie vertederende toonen na te galmen? ' Te Amfteldam, bij M. di BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E VRIENDIN van't VADERLAND* Bataaven I H Heiligdom der Vrijheid is gegrond. Juicht, juicht, uw burgertrouw blijft als de houfdzuü pronken; De bron der hcils ontfpriugt bij 't outer van 's vo'ks recht, Uw deugd zal 't jongst gejlacht in da.ikbre liefde ontvonken. AAN HET BATAAFSCHE VOLK. Geen volk op den geheelen aardbodem kan treffender lotgevallen beproefd hebben , dan de Bataaven, dan de bewooners van dit klein, door kunst en onvermoeide Vlijt, aan de oceaanen en rivieren ontwrongen land De naam der Bataaven heeft eene reeks van eeuwen verduurd, en het denkbeeld van fierheid en vrijheidmin blijft onaffcheidbaar aan dezen naam nog verbonden. Meer dan eenmaal fcheen die naam zich in dien van andere volken, waar door deze grond als overftroomd werd, te verliezen, maar nimmer toch werden de Batavieren geheel in ve^geetenheid begraaven. Franken en Noormannen mogren vrij, aan dc afitammelingen van Bato, eenen uit Germanien of Duitschland verdreeven Prins, dit moerasfig land betwisten , nimmer kon toch hunne overma6t deze dappere heldenzoonen verdelgen. Maar wie onder de llervelingen, die voor eenige honderd jaaren leefde, zoude immer heb ben durven denken; dat, in den laaten avondftond van de agttiende eeuw, denaam der Eataaven zoude herleeven* dat zich die nakomelingen, kenbaar aan hunne brana; de G vrij-  C 18 ) vrijheidliefde, ann hun onvermoeid geduld, aan hunne * weldaadige, aan hunne zachte geaartheid, en onverbreefebaare gehechtheid ;:an goede orde, dat zich die nakomelingen , zeg ik, op nieuw tot één volk zouden vereenigen, om op het Staatstooneel in Europa , onder de op» perm?gten, met glorie te verfchijnen? En dit, geliefde Landgenooten' dit, hoe grootsch,hoe zonderling bokj is gebeurd. Het Eataaffche volk verheft zich uit het vergruisd puin van verbondene landfchappen , en fchaart zich om den zetel der vrijheid , waar voor het leeft, en waar voor het bereid is te (ierven. De pas aangenoomen Staatsregeling, edele Medeburgers ! fchonk ons een wezen.lijk befla'an onder de volken, wij behooren niet langer onder die ongelukkige Gemeenebesten, die door welvaart en voorfpoed vermoordende revolutien gefebokt worden, onder die ongelukkige gemeenebesten . die , bij de wankelende en vallende zuilen van hun Staatsgebouw, ook de verwoesting van hun maatfehappelijk geluk betieuren, neen; alle burgers, die hunne verftandelijke vermogens gebruiken kunnen , wier zedelijk gedrag door geene fchending der goede orde bevlekt is, en die de hoofden van huisgezinnen zijn, of als zoodanig kunnen aangemerkt worden, alle die burgers, voor zoo ver zij in de vernietiging van het voorig maatfchappelijk verdrag Hemden , zijn opgeroepen, om eene nieuwe rege ling van beliuur, door wijze menschkundige mannen, die de geaartheid van bet volk, die alle deszelfs betrekkingen en bronnen van beflaan verpligt waren van nabij te kennen , uitgedacht , eenftemmig aan te neemen. Aan doenlijk grootsch was deze oproeping. Een volk, het welk eene wijze van beftuuring , waar, mede het onvoldaan was , ftoutmoedig had verbrooken , een vrij volk vergaderde, op eenen en denzelfden dag, door geheel ons vaderland, om op nieuw een maatfchappelijk verdrag te bekrachtigen, om zijne rust, om zijne veiligheid onwrikbaar te vestigen, en om over het lot van duizend duizend onmondigen en nog ongeboorenen te beflisfen. Maar niet  niet minder grootsch was ook het gevolg van deze oproeping. De aangebooden Staatsregeling werd goedgekeurd ; een zielbevredigend ja rolde van de lippen der fiere burgeren , en klonk door de vaderlandfche lucht, als de lieflijke nagalm der godlijke goedkeuring. Door dat veel beduidend ja bezweek de jongde hoop der vijanden van de nieuwe orde van zaaken; door dat ja werden de laatfte ftuiptrekkende beweegingen van het afgezwooren bondgenootfchappclijk beduur volkomen vernietigd, en een op nieuw vereenigd volk, welks belang, welks betrekkingen volkomen in elkander wegfmelten, verheft zich uit de vaak vernederende woelingen der revolutie, om een duurzaam burgerlijk geluk, met vereenigde magt, onder de bcfcherming van wijze wetten, te vestigen; om de bronnen van algemeene welvaart,die op de rampzaligde wijze uitgedroogd zijn, door herleevende werkzaamheid, en door eene gegronde hoop op veiligheid en rust, weer te doen ontfpringen. Welaan dan, Bataaven! wenscht eikanderen geluk met dezen ftout gedaanen ftap! De drieè'ntvvintiglle dag van Grasmaand zij voor u de zaligde der lentedagen; hij zij vereeuwigd , en een blijde feestdag voor uwe jongde gedachten! Geniet overvloedig de vruchten van deze heilbeloovende handeling , blijft onwrikbaar getrouw aan uwe gemaakte 'verbindtenis, en gedraagt u als een verlicht volk, het welk uit alle wijzen van beduuring, niet met overhaasting, maar met ernftige overweegirig,eene wijze heeft uitgekoozen ,die gefchikt is om eene maatfchappij, die uit handeldrijvende en kunst, beoefenende burgers beftaat, duurzaam gelukkig te doen zijn. Onze eerde voorvaderen hebben eene volftrekte volksregeering voor een oogenblik als zien flikkeren; zij vergaderden in de fchaduw der bosfchen, en Hemden hoofd voor hoofd over vrede, over oorlog, en andere min gewigtige handelingen. Doch de eerbied voor forsgefpierde helden , die niet zelden den krijg beflisten, en dedankbaare liefde der weereloozen , voor zulke moedige befchermers, deeden welhaast de volftrekte volksregeering in het beftuur door weinigen , maar uitmuntenden , ontaarten. Deze uitmuntenden, C s trotse»  C 20 ) trotsch op de onderfcheiding,waar mede zij befchouwd werden, deeden ook hun kroost in dezelve deelen, de roem, dien zij door dappere daden behaald hadden, ftraalde af op hunne nakomelingen, en ziet daar den oorfprong der adelijke gedachten , die eerlang hunne medeburgers als eene veel mindere foort van fchepfelen , ja als hunne fiaaven , behandelden. Maar ook,, onder die adelijke gedachten woelde de heerschzucht, en de Opperbeduurder der Franken, die zich ook deze landen had toegeëigend, werd door de Bataaffche edelen gevleid, om heerfchappij te mogen voeren over anderen. De heerschzuchtigen bereikten hun oogmerk; burgten, merken of grenzen, werden aan geadelde dapperen toevertrouwd , en van hier de Burg- en de Merk- of Markgraa-ven. Betoonde dienden, en kruipende vleierijen , verwierven draks uitgebreider heerfchappijen; verfcheide landfchappen werden door den oppervorst,als ter leen,aan begunstigde edellieden afgedaan; en nu zag men de voldrekte graaflijke regeering , ook in de eilanden der Batavieren, en bij hunne nabuuren ingevoerd. Maar de gefchiedenis van ons vaderland overtuigt ons , op elke bladzijde , hoe weinig zulk eene beftuunng voor onzen landaart gefchikt was; het vast karakter van menfchen , die door geene koesterende lucht, of door eene weeklijke opvoeding, de kracht hunner zenuwen verlooren hebben, kon zich nooit gewennen, om aan de eigendunkelijke bevelen van eenen overheerfcher te gehoorzaamen; Zij herkenden in hunnen Graaf toch geenen befchermer, geenen verdeediger van hunne rechten , maar flechts eenen gunsteling van het opperhoofd des rijks, die zich rustloos tegen de aanvallen van even trotfche, maar kleine heerfchappijvoerders moest verweeren. Het krijgshaftig volk, verliefd op den wapenklank , volgde wel vaak den graaf in het ftrijdperk, en befchouwde hem dan, als hunnen heir.oerder of hertog, met eerbied en hoogachting; maar hoe konde het immer dulden,dat die hertog, over het land, dat zij bewoonden, over hen zeiven, en over hunne vrouwen en kinderen, bij het maaken van vrede, befchikte? Dit (treed met het gevoel van 's volks waarde, en van des- zelfs  C !• ) zelfs vermogen om zijne eigen rechten te handhaaven. Ge. duurige opftanden en famenzweeringen waren dan ook het gevolg van zulk een willekeurig beltuur. Waar toch ftroom. de geen bloed? Waar is een voetflap gronds in ons vaderland, daar het ftof van onze voorouderen,die ftrijdend voor hunne vrijheid vielen, niet fluimert? Nergens heerschte intusfchen eene bloeiende welvaart; nergens konden de vreedzaarne kunften eenen aanzienlijken trap bereiken; ja nergens kon de verlichting, die de ftille, de geruste oefeningen van het gezond verftaud bemint, haare verhelderende ftraalen fchieien. Domheid, wreedheid en vooroordeelen hadden de edele geaartheid der Batavieren beneveld, en het waarachtig burgergeluk verbannen. Maar zulk een ftikdonkere nacht moest eindelijk voor vertroostende fchemeringen verdwijnen. De onderdrukking groeide met de trotschheid der dwingelanden, doch het was deze ook,. die aan den moed des volks eene nieuwe veer* kracht fchonk, en het te lang gerekt geduld tot eene werkzaame zucht naar uitkomst veradelde. Wie van ons, mijne Medeburgeren! ziet niet met eene eerbiedvolle verrukking terug, op de glorievolle tijden der verbreeking van het graaflijk juk? De waare aart van Bato's nakroost begon zich te vertoonen; het volk gevoelde de ketens der dwinglandij, het gevoelde de jammeren der weerelooze onderdrukten, en het hernam zijne grootheid. Geheel Europa ftaarde met bewondering op een klein, maar dapper volk, het welk zich tegen de magtigfte mogendheid durfde verzetten, het welk eenen vorst, die den fcepter over Span jen, en over een nieuw ontdekt waerelddeel zwaaide, durfde afzweeren; op een volk, het welk, onder de puinboopen van zijne burgten en fteden, vrij wilde fterven, of zijne eigen eppermagt, op den vergruisden graaflijken zetel vestigen. Tachtig jaaren lang, werd onze vaderlandfche grond met bloed gedrenkt; tachtig jaaren lang bleef de hoop, om eenmaal vrij te zijn, het geduld van een worftelend volk voeden; tot eindelijk de fpeer der vrijheid, met den achtbaaren feoed, of met het teeken der oppermogendheid.verfierd, aan C 3 4e  de omgelegen volken, wat zeg ik? aan de bewooners der drie overige vvaerelddeelen zelf, ontzag voor de fiere Nederlanders inboezemde. Nu ontlook ook de voorfpoed ; de kunften bloeiden; de weetenfchappen begonden over de onkunde te zegevieren, en een verbond, tusfcheu de onderfcheidene landfchappen gevestigd,beveiligde, zoo veel moo. gelijk, de welvaart en de algemeene rust. Doch de Staatsregeling ontving nimmer eeneonwrikbaare vastheid, de volks, en vaderlandsliefde, en de verkleefdheid aan goede orde, bleeven de voornaamfte waarborgen van de handhaaving der onbepaalde wetten, en der algemeene veiligheid. Het volk over het algemeen, door de vruchten van eene zachte en fchijnbaar vrije beftuuring bekoord, gaf zich aan het genot van dezelve volkomen over ; de winzucht ontvlamde, de rijkdommen ftrcoinden in den fchoot der handeldrijvende na» tie; de weelde, die het vernuft fcherpt, en de omloop der metaalen, die de waarde der zinlijke genietingen doen opmerken , begunstigt, de weelde ontaartte in eene verdartelende vermeerdering van behoeften ; de zeden verbasterden, en het volk verloor het gevoel van zijne eigen waarde; het liet de teugels der beftuuring volkomen vaaren , verkoos veel liever , half fluimcrend met gellooten oogen, aan eenen leiband voord te wankelen, dan naijverig, en oplettend, zijne eigen rechten te handhaaven, en, met manlijke ftappen, van grootheid tot grootheid voord te wandelen. Een vreemd gefiacht, welks eerfte ftamvaderen , op de hier boven befchreevene wijze, zich van de onderfcheiding hadden meester gemaakt, en door ftoute krijgsbedrijven boven hunne min fterke natuurgenooten uitmuntte , dat vreemd gedacht had zich onder de bewooners van Nederland vermengd, en ook daar weleer, door ftoute daaden in het ftrijdperk, derzelver gunst en dankbaare hoogachting gewonnen. Maar ook deze dankbaare hoogachting was tot flaaffche onderwerping verlaagd; wezens , die eene uitvoerende magt vertegenwoordigden, werden uit dit begunstigd gedacht gebooren ; want het misleid, het ondoorzichtig volk had aile de waardigheden, djen het eenmaal aan zulk eenen gunsteling toevertrouwde, ook  ( =3 ) ook aan deszelfs afftammelingen, zij mogten dan braaf of fnood, wijs of dwaas zijn, verbonden. Dan het was nog niet genoeg voor deeze gevleide lievelingen der domheid, de uitvoerende magt, als de ftedehouder der volksmogendheid, te vertegenwoordigen; zij eigenden zich ook de wetgeeving, wat zeg ik? zij eigenden zich het gebied over volk en btftuurders geheel toe, en de lafhartige liefde voor de rust deed misnoegde vrienden des vaderlands, die het vertrappen van hunne rechten gevoelden , Hechts neimirjk morren; terwijl de zinlijkheid der menigte, verliefd op alle de fchkterende uitwendigheden, die het wetloos opperhoofd omringden, ja terwi;l de eigenbaat zoekende vleizucht zulk eene ellendige vertooning, zulk een fpreekend bewijs van verbastering der oude grootheid en vrijheidsliefde toejuichten. Het volk had nu al zijn gezag verlooren, het werd gedoemd om al zwijgend te gehoorzaamen. Zijne beftuurders waren afhangelingen van hem, die hunne bevelen had moeten uitvoeren, en die , om de belangen van zijn huis te bevorderen , den bloei van het vaderland verwoestte, en de bronnen van deszelfs voorfpoed voor andere volken, waaraan hij door huislijke betrekkingen verbonden was , deed vloeien. In zulk eenen ellendigen ftand bevonden zich de Nederlanden, toen de treffendfte vernederingen , toen de grievendlte verliezen, het volk uit deszelfs flaapzucht allengs begonden op te wekken. De voorige oorlog met Engeland was voorzeker eene der voornaamfte oorzaaken Tan die ontwaaking, de ftaatsgebreken werden opgefpoord «n ontdekt; het volk vorderde herftelling, maar alom was de veerkracht van het beftuur verlamd; het werd tegengewerkt, en het bezweek , tot weer nieuwe rampen deszelfs jongfte krachten met verdubbelde ftoutheid deeden werken. De oude geest des volks herleefde, en, aangemoedigd door de fiere Franfchen, die hunne ketens vergruisden, Mond de geheele natie op, wierp het voor lang gedrochtelijk geworden Staatsgebouw het onderst boven , worfteide met tegenfpoeden , met verraad , met heerschzucht, en gevloekte huichelaarij, die,onder het masker van volks- en vrijheidlief. de,  C H ) de de goede orde zocht te verwoesten, wraak en losbandigheidte doenzegepraalen, of nieuwe dwingelanden in te huldigen. Maar, dank, eeuwig dank z.) de godh,ke befcherming en de getrouwheid der waarachtige vrienden des Vaderlands; geen burgerbloed heeft onze revolutie ontheiligd ; de waare Bataaven, de beminnaars van recht, van onfchuld en deugd hebben zich vereenigd, eene Staatsregeling doen ontwerpen, die met verftand overwoogen, en met bhjdfcuap omhelsd. , ., .. .. Bataaven! het ontzagwekkend werk is voltooid, gi) zijt maatfchappelijk verbonden, en uw vertegenwoordigend beftuur is op vaste, op geheiligde gronden gevestigd. Maar ged,aaet u nu ook als een volk, het welk de vooroordeelen kan overwinnen, en dat waare grootheid van ziel bezit. Denkt niet, dat uwe Staatsregeling het hoogfte toppunt van volmaaktheid bereikt, neen, het is een werk, door nog onvolkomen menfchen, voor even onvolkomen medemenfchen ^vorrnd het vereenigen van alle afzonderlijke belangen verliest zich in de onmogelijkheid, maar het belang van het akemeen kon het eenig doelwit zijn der ontwerpers van uwe Staatsregeling. Schikt u zeiven dan naar dat algemeen belans- daar het zich met geene mogelijkheid naar eiken burger kan fchikken. Offert blijmoedig iets aan het zelve op, e„ het zal eerlang eene bron van heil worden, die ook over uwen leevensweg heen ftroomt. Zijt eensgez.nd. Befchouwt alle anders denkenden als minder verlichten, en weigert nimmer wanneer hunne vooroordeelen verdwijnen , hun de broederhand toe te reiken, en hen in uw maatfchappel.jk geluk te doen deelen! Te Aiiifteldsm, bij M. de BRU1JN, ia de vVarmoesftraat.  D E VRIENDIN r.m -r VADERLAND. Be fflroom (fes leevens moog' langs barre rotzen yloeien; Dat vrij. d; donder bruW , no'M zwicht verlamt deugd; Zij ziet haar mn>r et luk, kdaatnvd met tra ven, bloeien, Ja zJfs ia 't wisf'lend lot kiemt haar volmaakte vreugd. ARNOLD, OF DE ALTIJD GE LUK KI* GE DEUGD. Het is alleen de kalme zielenrust, uit een vrij geweeten gebooren, die aan den i'rerveling, in dezen Hast der onvolkomenheid, der afwisfeling en der oefening van alle edele zielvermogens ,een waarachtig geluk doet genieten. Een geluk, het welk alle mogelijke rampfpoeden verduurt ; en, even gelijk eene rots in het midden der woedende golven, onwankelbaar gevestigd blijft ; terwijl de rampzalige, wiens genoegen , wiens vreugden alleen afhingen van de geduurig afwisfelende omftandigheden des leevens,nooit eenen gevestigden zielenvrede kan fmaaken. Zijn gevoel verwijt hem zijne misdaadigheid de vrees voor flraf. voor het verlies van zijnen goeden naam en de verachting der braaven pijnigt hem Wat zeg i ? Met is niet genoeg»dat geeneorde verftoorende gruwelen den fier* veling, in zijn eigen oog, zoo wel als in dat van anderen, verachtelijk doen zijn, neen . zoo lang wij de bekoorlijke vruchten van edele dnaden , en van ecv bt . ndig pligtmaatig gedrag, niet kunnen inzamelen , zoo lang is ook de waare duurzaame vreugde aan ons volïtrekt onD *e-  C 26 ) ■bekend. De voorfpoed moge vleiend ltrcelen , de Jee» vcnsweg moge met roozen bezaaid zijn het zijn geeiis roozen, die de deugu gezaaid' heeft; zij verwelken met de v orbijzweevende oogenblikken ; en wroeging en ,-fmarten verfchuilen ais moordende Hangen , zich onder dezelve, Met volgend leevensverhaal van eenen edelaartigen grijsaart, die blijmoedig. aan den rand van het graf, zijnen overgang in de nu onzichtbaare naereld tegenjuichte, zal het hier boven neiiergefchreevene bevestigen. Ren der bevallig'te avondftonden der lente noodigde mij met mijnen vriend eeliiart, tot eene wandeling. Wij verkoozen eene breede met hooge masthoornen bepleite laan . die ons naar de eenvoudige landwooning van den grijzen aN01.11 geleidde. Voorlang reeds be- • loofde ik hem te bezoeken; de edele man woont, geheel afgezonderd, bij zijnen eenigen zoon, die gelukkig gehuwd, en reeds varer is van drie vrolijk opgroeiende kinderen Arn'old vonden wij, bij onze aankomst, in den boomgaard, onder eenen met bloesfems bedekten appelboom op eene bank nederzitten, met een deel van klop stocks 'Mallas in de hand. Naauwüjks nog werden wij . door zijn bevallig vierjaarig kleindochtertjen, het welk ons voor uit huppelde, bij hem aangemeld, of hij trad ons met alle de guile vriendlijkheid van oprechte gastvrije eenvoudigheid eenige flappen te gemoet, groette ons minzaam, nam mij bij de hand, en geleidde ons naar zijne met. bloeiend fchoon belommerde zitbank; want wij verkoozen. met hem, alle de bekoorlijkheden der lieflijk in avondfeheraering gehulde natuur hier te genieten. En waarlijk, alles, wat ons omringde, veree. nigde zich . om alle de vertederendfle aandoeningen in eene gevoelvolle ziel te doen gebooren worden. De Iaatfte lira len der zon fpreidden een bevallig kwijnend purper over de laagdrijvende wolken, die op het bloesfemrijk geboomte, en op de met groen bedekte heuvelen fcheenen te rusten. Een 1'uifend avondkoeltjen wiegde de  C f? ) de zich fluitende bloemknoppen, en voerde den zielverkwikkenden waasfem van duizend duizend lleraaden der le;ne ons te gemoet ■ terwijl het getjilp der vogelen, die over hunne halfvolbouwde nestjens zweefden of rust op de jeugdige takken zochten, zich verloor in hec verrukkend lied der liefde en wellust ademende nachtegaaien. Mijn vriend eelhart nam hét toegeüagen boeit, het welk arnolo nedergelegd had, in de hand, en las cenige regelen van den twintigfien zang uit den - -, dat hij ons het voornaamfte van zijne lotgevallen aaneengefchaD 2 keU  ( 28 ) keld wil le vernaaien; op dat wij hier door den grond van zijne onwankelbaare zielenrust , en waare vergenoeging, die ïKiri ui cien avondllond van zijn leeven, zoo veele zaligheden lchenkt, mogten ontdekken. „ Gaarne wil ik u voldoen, was het andwoord De ouderdom toch vindt doorgaands vermaak, wanneer zij de beelden „ van hei voorleedene , die diep in het geheugen ge„ prent zijn in vertrouwelijke gefpreltken mag afteekenen. Mijne leev-nsjaaren zijn met weinig aardfchen vooripoed „gekroond geweest. Ik bezat een gevoelig hart, maar dat „hart is, door de grievencifte folteringen, vaak gefchobt ; „doch de zoete bewustheid, dat het volmaakt Opperwezen ,,mijnen nooit vermoeiden ijver, om hoe zwak, hoe (trui„kelend ook, alle pligten te betrachten, beminde; die „zoete bewustheid deed mij het lijden verduuren, en als „eene nevelachtige lente, waar op fchoone heldere dagen „moesten vo'gen, befchouwen. Mijne ouders waren gee„ne bezitters van fchatten, zij voedden mij, benevens nog „zés kinderen, met de tederfte, maar ook met de verllan„digite liefde op; doch eer ik vijftien jaaren telde, had ik „dén besten, den liefderijkflen vader, en de teerhartiglle, „de verftnndififte moeder,weenend reeds naar het graf bege„leid. Mijn vader, die'eeri nmbtenaar was, had alles, wat „ hij kon uitfpMren, befteed. om aan den leerlust van zijne ^kinderen te voldoen, en om hen, zoo veel mogelijk, tot j, nuttige burgeren te vormen. Ik had verfcheiden taaien , ,'zoo wel zooyenoemJö doode als leevendige, geleerd; ook 3', zoude ik mij in de fraaie letteren hebben blijven, oefenen , indien de vroegtijdige dood van mijnen vader dit niet ''verhinderd had. Twee van mijne broeders hadden reeds [een beltman - ook waren twee zusters uitgehuwd, en ik, " nu de oudftc van de drie jongfte kinderen, verkoos , met '[toeftemming van onze voogden, mij aan de waereld te ■.onttrekken, aan mijne natuurlijke neiging te voldoen , en "in deze (treek , waar wij eehe kleine , naauwlijks noemenswaardige landhoeve bezaten, onder het opzicht van "eenen braaven landbouwer, mij tot de boerderij te bepaa-  C 29 ) „len. Deze keus mishaagde aan mijne oudere broeders, zij „ waren trotsch, en uit domheid verachtten zij den waar* „ lijk edelen boerenftand; en eerlang moest de kleine landhoeve, die wij gemeenfcbappelijk bezaten, om aan hun„ne wraak te voldoen, verkocht worden. Dit bragt mij, „ benevens eenen jongeren broeder en zuster, die met mij op „ het land woonden, in den uiterlten nood, doch nimmer „wilde ik in de waereld, waar mij toch niets aanlachte, te> „rug keeren. Ik pachtte dan een nog veel kleiner ftukjen „grond, ik bebouwde dat zelf met mijnen broeder, terwijl „ mijne zuster , in de vrouwelijke bezigheden der boeren „ geoefend , voor onze huishouding zorgde. Twee jaaren „rolden hier in vrede en onfchuld voorbij, toen het ver„ fchrikkelijk tooneel des oorlogs in deze gelukkige llreek „werd verplaatst. Mijn akker beloofde eenen fchoonen „oogst, in mijne vruchtbaare weide graasden twee melkgee„ vende koeien, en vier fchaapen. Mijn kleine boomgaard „bloeide, en alles getuigde van vlijt en welvaart; maar bin> „nen den omtrek van weinige uuren was dit alles op de „ jammerlijklte wijze verwoest. Eene bende krijgslieden le„ gerde zich hier in den omtrek; mijn halfrijp graan werd „ met glinfterende fabels afgefneeden , en aan de paarden , „ die alles vertrapten, tot voedfel gegeeven. Mijn graazend j, vee werd in de weide voor een gedeelte geflagt, en het „ overige weggedreeven. Alle mijne vruchtboomeu , die „vol rijpend ooft ftonden , werden omver gehouwen tot „brandhout. Dan alle deze gruwelen waren nog niet ge„noeg; de woeste wellusrelingen wilden ook mijne weerloo,,ze zuster, die als eene bevallige lentebloem ontlooken „was, op de verachtelijkfte wijze onteeren. Wij , mijn „broeder en ik, verdeedigden haar met eene wanhopende „ woede ; de jonge fchoone kreeg hier door gelegenheid „om te vlieden, maar mijn broeder werd, op de afgrijsfe„lijkfte wijze, voor mijne oogen vermoord, terwij! de aan,. komst van eenen der legerhoofden mijnen dood , die reeds „beflooten was, naauwlijks kon wederhouden. Mijne woo» „ning, die intusfehen ledig geplonderd was, ftond nu in vol* -O 3 »Is  ( 30 ) „Ie vlam, en welhaast was «Hes tot asch verteerd. Wat was „voor mij, en voor mijne zuster nu over, dan gebrek te lij„den? Weenend dwaalden wij om den puinhoop van onze ,,'wö'onihg, en zouden door honger en ellende bezweeken „zijn, indien zich de menfchenliefde niet over ons ontfermd „ had. Geduurende den tijd, dat het leger hier (land hield , werd „mij nog. ondanks alle zorgen, mijne geliefde zuster onthoofd. Een jong Officier, bekoord door haare bevalligheden , „werd haar verleider; ik tartte alle gevaaren • orn haar op ,,te zoeken, ook vond ik het meisjen, maar niet meer on. „fchuidig. Ik deed haaren verleider nu de fterkfte verwijtin„gen, ik vreesdeniets; wij herkenden elkander, en, goede „Hemel! hij was mijn oudfte broeder, hij had elize finds „ haare kindsheid niet gezien. Het ijslijkst naberouw „knaagde nu in zijnen boezem. Mime zusier! fchreeuwde „hü, mijne zuster! door mij onteerd?Neen dit is te afschuwelijk! En In een oogenblik van raazernij maakte „hij, door eenen pistoolfchoot, een einde van zijn leeven, „Ik bragt elize weder in de hut van eenen herbergzaamen „vriend, doch eene geduurige kwijning, door fchaamte en „zielenfmart veroorzaakt, deed haar jeugdig leeven na wei„nige maanden bezwijken. Eenzaam en treurig dwaalde ik „nu door de geheel verwoeste landdreek , die door de „woedende kriigérs verlaaten was. Hoe veele aardfche zaligheden had ïk niet verlooren? Maar mijn hart doeg nog „vrij, het kon mij niets verwijten, en in de nabijheid van „mijnen God genoot ik eene kalme tevredenheid," ,, Wat zou ik beginnen ? ik bezat niets, dan mijne jeugdige „krachten, en mijne neiging tot nuttige werkzaamheid. Ik „verhuurde mij bij eenen eerlijken landman, daar ginds ach'ter dien heuvel; mijne vlijt verdiende goedkeuring, en ik 'werd door alle de huisgenooten bemind, doch de reintle "liefde ontvlamde, ook daar, in mijne ziel, hij bezat eene "eenige dochter; zij was bevallig als de morgenftond, en zoo '"onfchuldig als een engel; haar hart klopte voor mij; wij 'fleeten de bekoorlijkfte dagen, ik vraagde haar ren hu we. lijk, en de braave vader fchonk mij haare hand, en ons "beiden zijnen zegen Doch hij ftond ons niet toe hem te „verlaaten; zijne gade was kort te vooren geftorven, en m ons geluk vond hij zijne liefde vertroosting. Vreugd en "welvaart woonden in ors bekoorlijk verblijf, elke dag "baarde nieuwe huislrke zaligheden. De eerde ftraalen des ,'b!ooz?nden dageraads fpiegelden zich reeds m onze van „dankbaarheid drijvende oogen, wij werkten vol ijver en  C 31 ) „blijdfchsp; onze arme nabuuren vonden, zoo wel als de „nodtllitdende vreemdelingen, in ons liefderijke ontfermen„de vrienden Eiken avond keerde ik, over mij zei ven vol„daan, van den akker. Mijne lieve susanna ontving mij „dan met open armen, en de zegenende grijsaart wandelde „mij vol zachte blr.dfchap tegen. Ik werd vader, en nu bereikte ons geiuk den hoogften trap, een fchoone beminneM lijke zoon fpeelde uu aan den boezem der beminnelijkfle ,,moeder; ik gevoelde in jn aanzijn uitgebreid ,en ik genoot „eindloos nver, dan woorden kunnen uitdrukken. Nog baar„de sus anna mij eenen kleinen engel, en de Godheid was „getuige van onze zalige verrukkingen. Maar, e el hart! „ook dit geluk was aan de onbeftendigheid verbonden. Een „der ftrengfte winterfaizoenen begon plaats te maaken, voor ,, de jeugdige lente; de lang met ijs bevloerde beeken goif« „den weder door het veld; ook op gindfche groote rivier „zwierden weder de wimpels der koopvaardijschepen; de j, boomen begonden uittebotten , en het groeiend leeven „ fcheen over velden en weiden eenen groenen weerfchijn te ,, waasfemen , toen de fmeltende fneeuw op het hooge Al„pifche gebergte, den Aroom uir zijne oevers deed tree„ den , en hier . waar zijne bedding eug en hoog is, eenen „doodlijken watersnuod veroorzaakte. De ijslijkfte nacht bevlekte alles met zwarte duisternis; een fcürik wekkende nood„ ftorm huilde; dijken en dammen fpoelden weg; geene kracht, „geene wijsheid kon eenige hulp te vvege brengen, geheel de .,la?ge vlakte was met woedende golven bedekt; bet ijslijkst „gejammer der roenfehen vermengde zich niet het angftig „loeien, blaeten en briefchen van het ftervend vee, dat al „worlïelend verdronk , of onder de neerltortende ftallingen „verpletterd werd. L)e ontwortelde boomen, de daken der „wooningen, het huisraad, en de h.ilfltervenden, alles dreef „onder elkander Lang no£ hield onze wooning ftand; ik 1, was raadloos, en vlugtte . met miin jammerend huLgezin, „onzeker waar ik redding zoude vinden, van de eene plaats „naar de andere ; de vader van mijne susanna droeg „mijn zoontjen in beevende armen, terwijl ik mijne gade, „met haaren zuigeüt'ü, aan den dood zocht te ontrukken. „ Wij verkoozen ten laatllen het dak van ons nog ffcande „gebleeven huis; met meer dan menschlijke krachten „bragt ik mijne gade, en den bezwijkenden grijsaart, benepens mijne kinderen op het zelve. Hier verwachrten wij „den dood. De oude n n, door koude en regen verltiifd, „gaf, biddend om het behoud van zijne kinderen , den ■ »jong-  ( 30 ,, jongften fuik. Het huis begon nu ook te wankelen, de ,|fondanienten fpoelden weg S u s a n n a knelde haaren zui,'geling aan den boezem, ik hield haar, en mijn zoontjen in „mijne armen, toen een woedende rukwind het zwak ge„ bouw om ver wierp en ons. op een ftuk van het dak, aan „ de bruiichende golven ten prooi gaf,. De dag brak intus„fchen aan. maar het was een dag van verfchrikking, dood „en wanhoop zweefden om ons heen; lijken en zieltoogen„den dobberden op de Ivaren, terwijl het bang gefchrei van „de veege ongelukkigen, die met gewrongen handen, op „drijvende Hukken hout, den dood te gemoet jammerden, „de lucht deed weergalmen. Het ellendig vlot waar op wil „ ons bevonden, was ook niet meer beltand tegen den ijslij„ken wind. Ik werd van het zelve afgelüngerd, zonder „mijne susanna langer eenige bcfcherming te kunnen „'bieden; ik zonk, ik worftelde met den dood, ik hoorde Jhet gefchrei van mijne onnozele kinderen, ik zag hen de „armpjens naar mij uitftrekken; ik hoorde het gekerm van „mijne gade, ik zag haaren doodsangst en ik verloor alle "bewustheid. Een der weldaadige menfchenvrlenden, die met fchuiten de noodlijdenden te hulp kwamen . heeft „'mij gered, ik ontwaakte uit eene doodlijke bedwelming, ,'toen ik reeds in veiligheid was. Maar hoe afgrijsfelijk was ,) mjj het foltrend denkbeeld, dat alle de lievelingen van „mijne ziel verlooren waren! Men bragt mij nog mijnen „zoon, in wien het ftervend leevensbeginfei opgewekt werd; „maar goede God ! ik zag ook het lijk van mijne susan„ n a ! Haar doode zuigeling was nog in haare armen „ gekneld. „Oordeelt nu wat ik geleeden heb; doch na eene reeks van ellenden en jammeren te hebben doorgedaan , fchonk "eene mijner gehuwde zusters mij dit klein landgoed; hier ".voedde ik mijnen uoon op, hier zag ik hem-den gelukkig,ften echtgenoot en vader; hier leef ik als de vriend vau "mijne natuurgenoóten; ik volg de weldoende Godheid na, "voor zoo verre ftervelingen dit doen kunnen ; en hier denk „ik vreedzaam te fterven. „Komt, lieve vrienden! de avond wordt koel; treedt nu ,, in mijne wooning." T« Amlïeldam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D Ë Vriendin "jD? hoogft'e trap der zaligheid, Is ee-ndrast, r's volmaakte vrede. ó Mensch! herneem uw mnjistcit; Volg Gods ontwerp; Natuur werkt mede. HET HEIL VAN DEN VREDE. Tjet treurigst, maar te gelijk ook het duidelijkst be-* wijs voor de ontaarting der menschlijke natuur, itf het rampzaligheid verfpreidend oorlog. Niets kan zoo ftrijdig zijn^met onze Vrije redelijke natuur, met de be. trekkingen, waar in wij ons bevinden, en met onze eigen beftemmin£ , dan het krijgvoeren , het vernuftig uitgedacht, én in kunst uitgeleerd krijgvoeren tegen elkander. De onderfcheidene foorten van redenlooze dieren , die zich met het vleesch van andere dieren voeden, hebben recht om die d'eren , die door de eeuwige Wijsheid zelve beftemd zijn, om, na dat zij alle de vreugden, alle de wellusten, waar voor hun aanzijn vatbaar was, genooten hebben, door eenen fpoedigen, en in alle opzichten nuttigen dood, tot het geluk van andere fchepfelen mede te werken. Maar deze vervolging , deze verflinding van elkander, fpruit alleen uit behoefte, niet uit wraak, niet uit zinlooze moordzucht; rftaat de mensch, — de redenmagtige mensch , voo; wien de geheele natuur zinlijke genietingen doet ftroomen, de mensch, wiens natuuriijklte E grond-  C 34 ) grondneiging zich uitrtrekt , om gelijke wezens lief te hebben , en alle aandoeningen met hen te deelen , de mensch kan, o gruwel ! zijne verllandelijke vermogens misbruiken , om wapenen, die de natuur hem niet fchonk , om dat hij die niet behoefde, uit te denken, op dat hij gelijkfoortige wezens zoude kunnen vermoorden; zonder dat het vleesch der vermoorden hem tot voedfel moet verftrekken, of dat hun dood hem nuttig is. Redenmagtige bewooner der aarde ! Bloos om deze vernedering , waartoe gij u zeiven kunt verlaagen I ]a bloos over uwe ontaarting! Elke krijg, die op de aarde gevoerd wordt, is eene fchandvlek voor de menschheid , eene fchandvlek, die haar, in het oog van andere redelijke wezens, die in hooger kringen geplaatst zijn , moet verachtelijk doen zijn. Van hoe veele zaligheden die voor den mensch, in dezen ftaat van geduurige ontwikkeling, beftemd zijn, berooft ons het oorlog niet? Getuigt dit, gij weinige vreedzaame volken! Gij die uwe miatfchsppelijke verbintenisfen op wijsheid en liefde, tot onderlinge veiligheid en onderlinge genietingen hebt gegrondvest; gij die u aan de ftem der wetten, als aan de ftem van uwen algemeenen wil, onderwerpt; gij die geene uitbreiding van heerfchappij, geene trotfche verheffing boven uwe nabuuren, maar alleen het beftendïg genot van onderlinge rust en voorfpoed tot uw doel Helt. Getuigt, o gij vreedzaame, gij gelukkige volken! van het heil des lieflijken vredes. Bij eiken voetftap bloeit u de lagchende welvaart tegen \ bij eiken voetftap vindt gij zegeteekens, door den vrede gedicht , die u zijne duurzaame vestiging met dankende verrukking doen. vieren! Komt, geliefde Leezers! komt; verlustigt u met mij in de fchoonlle tafereclen, die zulk een volk voor ons ten toon fpreit. Uwe verbeelding ziet haare bloemrijke paden, door de mogelijkheid zelve gebaand, en door het gezond verftand lieflijk overfchaduwd. Waar de vrede woont , ook daar woont voorfpoed era  ( 35 ) «n kommerlooze vergenoeging. Het land is bier een bloeiende lusthof; de uitgebreide velden . waar weleer ook de woedende krijg fchrik en verwoesting verfpreidde , waar het laauwe menfehenbloed . bij geheele beeken, uit bergen van lijken vloeide, waar het gekerm der door fmart en jammer zieltogenden zich verloor in het donderen der doodende kanonnen , of in het bfiefchen en grinneken der oorlogspaarden, wier trappelende hoeven de bloedende harten der ftervenden, en de knarsfende bekkeneelen verpletterden, die uitgebreide velden zien wij herfchapen in de vleiendile tooneelen . waar onichuld, vreugd, en vruchtbaarheid eene dommelige wel te vredenheid verfpreiden. Hier, boven het llaapend ftof van vrienden en vijanden, groent nu de zachtbebloemde grasweide, waar in het logge rundvee zich op overvloed legert; waar de blaetende lammeren huppelen, en waar het moedig ros, na vermoeienden arbeid , van gareel en teugel vrij, de zwierende maanen fchudt,»,eii dartelende ient, of zich al rustende voedt. Hier, boven het llaapend ftof van waare helden, en van ilagroifers der dwingelandij , die naast eikanderen gevallen zijn; hier, waar de in 's Lands dienst grijs geworden vrijheidvriend de laatfte) zucht, om het heil van zijn dierbaar volk en vaderland, al zegenend van verilijvende lippen uitademde; hier; waar de'moedige jongeling , wiens dankbnare liefde , wiens onvermoeide ijver eenen afgeleefden vader, en eene door hoogen ouderdom verzwakte moeder, die aan den rand van het graf wankelden, tot troost, tot befcherming, en tot onderhoud verftrekten ; hier, zeg ik, waar de moedige jongeling, door eenen doodenden kogel getroffen, op zieltoogenden en lijken nederltortte, zijne breekende oogen ten hemel lloeg, en aan den God van zijn vaderland ook zijne dierbaare , zijne bezwijkende ouderen , met eene verflaauwende ftem toevertrouwde; ja hier, boven het llaapend ftof van zoo veele edele, belanglooze Patriotten, en huurlingen der verachtelijke dwingelandij, Jie hun bloed, tot ftaaving van geweld en onrecht, voor E 2 goud  ( 36 ) goud verhuurden; hier, waar het afgrijsfelijk flagveld, door de traanen des edelmoedigen helds , die de van bloed druipende zegekroon behaalde , werd befproeid, terwijl gevoellooze roofzugt het gewaad der verilijt'de Jijken, en der .raagtloos jammerende gekwetften afrukte.,terwijl de zielverfcheurende klagten van verlaaten weduwen , en huiplooze weezen, die, onder de dooden en verpletterden , huuue geliefden zochten en herkenden , de verwoeste landltreek deeden weergalmen. Ja hier, eindelijk, in dezen zelfden nu bekoorlijken oord, waar de hutten der weerlooze landlieden, door wauhoopig vlugtende krijgers, of door baldaadige overwinnaars, werden ledig geplonderd en in vlam gezet ; terwijl de eerlijke landman , die zijne kermende gade aan de woede van zinlooze wellustelingen wilde ontrukken, op de jammerlijkfte wijze werd vermoord , en zijne jonge fchoone vrouw, befpat met het laauwe bloed van haaren huvvellksvriend, op zijn lillend lijk werd verkracht; terwijl de tedere moeder, wanhoqpend door duldelooze zielenfmart, de wreedaarts trotfeerde, door vuur en vonken heen vloog, om uit de reeds brandende wieg haaren bijna verfmoorden zuigeling te redden •, hier, waar deze fchriktooncelen de natuur ontroerden , en de vriendlijk zorgende engelen deeden weenen, bier golft nu de lucht , door de blijde gezangen der liefde en der 011fchuldige vergen»eging. Bevallig en veilig verheffen zich hier de rieten daken uit groene anet bloemen verfierde h.aagen, onder de fchaduw .van brgede linden, of ftaotig opgaande nooteboomen. Kommerloos genieten hier liefdevolle huisgezinnen alle de ftille zaligheden van het gelukkig huislijk leeven; ouderling gedienltig, onderling medelijdend en weldaadig, 'bloeit de liefUjklte eendragt in hun midden; de eerfte ftraalen des dageraads verdrijven den flaap, en nodigen lot blijde werkzaamheid. De braave gUUi omhelst als dan zijne gade? en zijne vrolijk ontyvaakende kinderen. Hij begeeft zich naar zijnen akker? waar de iuifchende korenairen, waar over .het mor.genkpeltjen al .wiegend  ( 37 ) ^nd wandelt, hem den lofzang des overvloeds te gemoec dingen. Zijne gade volgt hem, zij legt haaren nog flaapenden zuigeling op gras en bloemen neder; en helpt, niet het moederlijk oog aan alle zijne trekjens geboeid, haaren dierbaaren echtvriend in den veldarbeid; of zij melkt in de weide.de vreedzaame koeien, terwijl zic'.i de fpeelende kinderen , met vrolijk huppelende lammeren, wier vachten met glinsterende danuwdroppen getooid zijn , zorgeloos vermaaken. Wanneer de middagzon gloeit, dan wordt echtgenoot en vader, vol blijdfchap, aan den eenvoudigen disch verwacht, waar de braaye, de dienstbaare jongeling, als de vriend van zijnen gullen meester, nevens de van gezondheid en genoegen bloozende dienstmaagd, met hen aanzitten. Weltevredenheid en vermoeijing doen de voedende fpijs aan dea fraaak voldoen; gulle gefprekken vervrolijken den maaltijd, en met vernieuwde krachten wordt het werk weer aangevangen, tot dat de koele avondflond de natuur met fchemeringep hult, en de vlijt nodigt, om het zweet af te droogen, en de lieflijkfle rust te genieten. Dan huppelen de liefkoozende kinderen hunnen vader te gemoet; zijne wederhelft verwacht hem onder het lindenlommer, met haaren blppzenden zuigeling aan den boezem. Dit uur is voor het ge-, zin een feesttijd; zij voeden, zij verkwikken zich; de blijde landjeugd danst , bij de verzilverende glansfen der maan; de praatzieke ouderdom houdt zich bezig over bekende en onbekende zaaken; verhaalt van vroegere tijden, levert wondere gefchiedeqisfen over,, voorfpelt fchoone oogften, malsch nagras, en heerlijke wintervruchten, of verlustigt zich in het zien der fpeeieiule jongheid. De nacht wenkt hen allen naar de hut, zij danken de liefderijke Godheid met ongeveinsde vergenoeging; zij vleien zich ter rust; verkwikkende nachtkoeltjens zweeven door de openftaande vengfters en deuren, en ademen over de zorgeloos flaapenden de geuren der nachtvioolen, die om de hut bloeien; terwijl de zorg der jgeheele landhoeve aan den getrouwen, den waakzaa. men hond . die zich, bij bet fchijnfel der maan, op het be. daauwd .gras .legert, is toevertrouwd. E 3 Zo*  C 30 Zoo onbekommerd rollen hier de nuttige dagen, en verkwikkende nachten der gezegende landlieden voorbij. Dè welvaart heerscht in de volkrijke dorpen, die uit asch en puin , waar in de krijg hen had nedergeftort, fchoon en bevallig «herbooren zijn. De bosfchen , waar in verraadende krijgslist wel eer de afgrijsfelijkfte flagtingen aanrichtte, zijn nu de fchaduwrijke heiligdommen van vertederende vriendfchap, en van weemoedigen ernst. De blijde gezangen der zweevende vogelen finelten ln elkander; en vormen de aan» doenliikfte harmonie; terwijl het gemurmel der golvende beekjens , die onder belommerde gewelven lieflijk voordruifchen, aan de ziel eene zachte (temming geeven, en aan het oog de bevalügfte verfcheidenheid aanbieden. Die beeken waren eertijds rood van menfchenbloed, wat zeg ikt de ftroomen werden, door dammen van lijken, in hunnen loop bepaald , en verhinderd om de moordzucht , die de overwonnelingen vervolgde, terug te houden; maar nu, nu flingeren zich de rivieren langs grasrijke, met bloemen gekroonde boorden ; de drijvende zwaanen fpiegelen zich in het helder kristal, en doen het fchuim der golfjens , het welk door de ftraalen der zon heerlijk gekleurd wordt, op hunne blanke piuimen glinfteren. Ook de oceaan , waar in zich de ftroomen ontlasten, vertoont nu de zegepraal des vredes. Geene verdelgende vlooten klieven de baaren, of doen het donderend losbarsten van vuur- en loodbraakende kanonnen langs de golvende vlakte daveren. Verfchrikkelijk was ook daar de gruwelijkfte menfchenmoord ; boord aan boord lagen de vlottende burgten; het gudzend bloed ftroomde over het fcheepsdek; het nedergedonderd zeiltuig vermorfelde de gekwetsten, en het gonzend lood bragt in elk tijdftip foltering of dood aan de nog leevenden, die, platfend mhet bloed van vrienden, van vaders of broeders, befpat met hun lillend brein, nog de moordbevelen trachtten uit te voeren ; fchoon de van alle zijden doorboorde kielen reeds zonken, en niet zelden den laatften jammerkreet van hoopelooze ellendelingen nog in den boezem des afgronds deeden gal-  (39 ) galmen. Maar nu, nu, ó welk eene zalige herfchepping» nu zwieren de onbefchérmde fchepen , die voprfpoed en rijkdommen uit alle waereldoorden aanvoeren , langs de fcruifchende baaren; geene zwarte wolk van rook verbergt hen voor het oog , gelijk in den zeedag, maar heldere glansfen der zon verzilveren de baaren, die zich om kiel en fteven krullen. Het vreedzaam koeltjen fpeelt in de vrije wimpels; het zeevolk houdt het oog op de vaderlandfche kusten gevest, zwaait, dankend en verlangend naar wachtende lievelingen, de ronde zeemuts, en doet zijn luidruchtig hoezee , door de echo , langs klippen en rotzen nabaau» wen. Zoo, vreedzaam juichend , ftevenen de rijkbevrachte vaartuigen van oost en west,.van zuid en noord, me: de voordbrengfelen van alle landflreeken ,naar de ruime vaderlandfche havens, .die, even gelijk de trouwe voedder haare beveiligende armen voor de jonge nog wankelende lievelingen ontlluit, ook eene rustvolle befcherming aan de aanfnellende vaartuigen fchenken. De fchoongebouwde deden zijn de verblijfplaatzen van vreugde en voorfpoed; die zelfde trotsch gevestigde (leden , waar in weleer de doodlijke angst .woedde, toen dreigende legermagten hen inflooten; toen het donderend gefchut des vijands de flerkfte gebouwen op hunne fondamenten deed fidderen; toen de losbarftende bomben de gewelven vergruisden, en de ellendige burgers in hunne fchuilplaaczen verraorfelden; toen gloeiende kogels de wooningen in vlam zetteden, en den dood en de rampzaligheid ten top voerden; toen de afgeleefde grijsaart, door zijnen zoon uit bet vuur gedraagen, door den knaagenden hongersnood bezweek; toen de zuigeling, aan de uitgedroogde borst der zieltoogenda moeder , den laatften druppel bloedige melk ftuiprrekkend afzoog, of, in de verftijvende armen der van gebrek dervende vrouw, door brqndenden dorst bezweek; toen de pest de wandelende geraamten, die zich met de onreinde dingen moesten voéden, met verdubbelde woede aanviel; toen de zoon, op bet lijk van zijnen vader, pijnlijk  C 4* ) lijk den geest gaf; erf de dervende kinderen, die óp de* ftraaten der dad nog rond kroopen,aan het vertreeden ftroo, waarop de rampzalige moeder den jönglren döodfnik ademde , knaagden; ja die trotsch gevestigde ftéden, die eindelijk voor de ftormend'e overmagt bezweeken , terwijl de" moordlust het brandend puin met het Iaatlïe bloed va'a burgers en befchermers vermengde; die trotsch gevestigd^ deden verhellen zich nu , als bevallige fieraaden der ai?rde; pracht, overvloed, en werkzaamheid trekken beurtlings het oog naar zich. De koophandel bloeit, de kuhftén bereiken eenen trap van volmaaktheid, waar'over zich de volken' verwonderen. De weelde, door wijze wetten beftuurd, door zuivere , door fchuldelooze zeden in toom gehouden , fcherpt het vernuft, en baart menschheid vereefendé uitvindingen. De nijvere werkzaamheid, en de heiivolle orJe dié alles in dii'nd houdt, duldt geene bedelende armoede. Wie de burgers genieten de vruchten van eerlijke vlijt, terwijl hulplooze weezen door liefdaadigheid opgevoed, en tot nuttige leden der maatfehappij gevormd worden; terwijl afge lééfde grijzer! minzaam onderfteund en gevoed worden; ja terwijl alle óngelukkigen, als de voorwerpen der tedeifte irienfchenliefde, geholpen, verzorgd, en vertroost worden'.De weeterfchappen verheffen zich, veilig voor het gewoel der tweedregt, en der geduurig afwisfelende lotgevallen, de' weetenfehrppen verheffen zich u't het dof, eh veradelen de' voorbijroüende eeuw. De fchrandere, de diepdenkende geleerde geniet, in zijne geliefde eenzaamheid, in den fchoot' der blijde natuur, of bij het flikkerend licht der nachtlijke lamp, de edelffe wellusten des vredes, en de vruchten van het gehaudhaafd recht der menschheid. De vrije, de befchermde dichter zingt lofzangen des vredes; hij verheft' den lof der Godheid', en voedt liefdevolle verrukking in den boezem vau zijne natuurgenootén. '"Te AtafteUam, bij M- ds BRUiJN, in de Warmoesftriav  D Ê Vriendin/^vaderland» Êen zwarte fchaduw nioog' den weg naar V graf bedekken , Ja, dat vrij *ir zinlijk flof de fiere denkingkracht Hier Muist're; 't eeuwig licht zal ons uit fuimring wekken : Dit rein gevoel, o GOD ! heeft grievend leed verzacht. HET GEVOEL DÉR ONSTERFELIJKHEID- ^i^Telk eene verhevene ftandplaats bekleedt niet de re" delijk denkende mensch in de rij der gefchapen wezens? Hij bezit zintuigen, die hem alle de omringende voorwerpen doen gewaar worden ; die gewaarwordingen wekken de fijnfte aandoeningen in het wezen van zijne natuur; hij denkt over dezelve; hij vergelijkt voorwerpen met voorwerpen; hij berekent hunne waarde naar de aandoeningen , die zij in hém verwekken, en hij geniet eene lieflijke zelfvoldoening bij elke verkiezing, bij elke werkzaamheid van zijnen wil. Maar hoe worden alle deze vermogens, hoe worden alle deze hoedanigheden niet verhoogd, niet veradeld, door heè voortreffelijk, hst bevredigend gevoel vaa eene eeuwige F voerd-  C 42 ) voordduirring ? Dat gevoel, die bewustheid, dierbaare Natuurgenooten! verheft ons boven alles, wat zinnelijk, boven alles, wat werktuiglijk is. Grootfche gedachte! De mensch is onftervelijk, gelijk de onftoflijke engelen, of de bewooners van minder zinnelijke kringen. De mensch is ouflervelijk! Geene vernietiging zal hem immer uit de rij der genietende wezens doen verdwijnen; het tegenwoordig leeven ftaat in een onaffcheidbaar verband met het volgend leeven, even gelijk de in onnozelheid opluikende kindsheid met de jaaren der fterkte, en der wijsheid des manlijken ouderdoms. Deze ftaat der ontwikkeling van onze geestvermogens is als de nevelachtige morgenftond van eenen fchoonen, luistervollen middag. Alle onze goede geneigdheden, die uit de redelijkheid van onze voortreffelijke natuur voordfpruiten, zijn als de bekoorelijke bloesfems der lagchende lente, die de fchoonfte, de heerlijkfte vruchten belooven. Welk een dierbaar gefchenk is niet het aanwezen, het welk voor eene naamlooze eeuwigheid ontftaan is; en welk een bron van vertroosting ontfpringt niet, uit het verheven gevoel der onftervelijkheid, voor de treurenden, die met grievende rampen, van hunne wieg af, moesten worftelen! Lijdende Vrienden! gij zijt onftervelijk! Een voimaakt Wezen, een liefdevolle god kon geen ander doel hebben, toen Hij u in het aanwezen riep, dan om u de hoogfte gelukzaligheid, waar voor uwe natuur vatbaar is, te doen genieten. En voldoet uw tegenwoordige ftaat aan dat godlijk doel niet; ook dit zelf is eene nieuwe bevestiging van de onwrikbaare leer der onftervelijkheid. Uw leeven , aan deze zijde des grafs, fnelt als eene fchaduw voorbij ; de treurige dag, die heden voor u wegzinkt, keert nooit weder terug; uwe traanen zullen eerlang afgedroogd worden, want uw fterfüur is de eer- 81  ( 43 ) fie dageraad van een eeuwig, een in zaligheid toenemend leeven! En gij, tederbeminoende harten! gij die de fcheiding van dierbaare geliefden , die u naar de nu onzichtbaare waereld vooruit gaan, beweent! Weet dit: de mensch is onftervelijk. Slechts voor eenen kleinen tijd wordt gij gefcheiden ; zij leeven, uwe geliefde geftorvenen , zij leeven eeuwig, en gij zult met hen leeven. Gefcheiden Echtgenooten ! gij die-, door de bitterfle zielenrouw verfcheurd, den jongden adem van de verftijvende lippen uwer gaden kustet! Moeders! gij die uwe tedere zuigelingen, met den lach der vleiende onnozelheid op de lipjens» aan uwen boezem zaagt verbleeken, en derven! Kinderen! gij die uwe zegenende ouderen in uwe knellende armen, met uwe heete traanen befproeid, den laatften fnik zaagt geeven! Treurt niet wanhoopend; uwe lievelingen verwachten u. Aan de grenzen der onftervelijkheid zullen zij u, zalig en heerlijk, weder omhelzen ; terwijl hunne onftervelijke harten door den verheven wellust der godlijke vriendfchap en liefde gloeien. Het volgend dichtduk, als de taal van het gevoel, (temt met het hier nedergefchreevene in. O god! welk rein gevoel ontvlamt mijn denkend aanzijn! Terwijl de luister van uw wijsheid, liefde en magt, Mijn reden voorlicht, bij het vormen van beduiten, En de eêifte kleuren biedt aan mijn verbeeldingskracht 1 Ja 't zinlijk ftof zinkt weg, de grenspaal van dit leven, Elaauwtin't verfchiet,en praalt met rampfpoeds gloriekrans; Geenwreede onzekerheid verfpreidt meer nachtlijk duister: Neen, jesus! neen! ik juich in waarheids heldren glans. F 2 Uw  C44 5 Uw zegenvolle leer, uw dood, uw grootseri herleeven j Dit al, o Menfcheuvriend! heeft fchaduwen des doods Voor ons herfchapen in't verteed'rendst morgenbloozeni Nu juichen wij bij 'tgraf, op't nadrendfterfiotgrootschi Triomf! de doodsvalei, waar twijfling, waar verfehrikking Welëer de jongfte hoop der ftervendeu verflond. Die donkre doodsvalei pronkt nu met lentebloesfems, En godvrucht wordt gekroond bij 's leevens morgenftond. De Kruisheld ftapte ons voor, en eeuw'ge vredepalmen Zijn daar in 't paradijs,, waar Hij verfcheen, gefpreid, Zijn broedren volgen Hem langs zacht bebloemde paden, En licfd'rijk biedt Hij hun de kroon der heerlijkheid. — Ja, jesus ging ons voor! Triomf! de onzichtbrewaereld Werd, bij zijn zegepraal, or.tflooten voor 't verftand. Die waereld kennen wij, fchoön Hechts uit Schaduwbeelden j Die waereld, groote god! is waarheids vaderland; Ja, 't wezen van den mensch , met zichtbaar ftof omfluierd, Gewent, ontwikk'lend, zich op de aarde aan 't grootsch beftaan; Het grof bezintuigd kleed valt eindiijk weg, en 't wezen Vol geest, vol werkzaamheid,vangt zijn beftemming aan. O Standverwisf ling { die mijn aanzijn moetveradlen — O Sterven ! dat mjjn ftof in koude fluimring wiegt! yw nachtlijk donker baart een' eeuwig heidren morgen, 'k jaich , daar verbeelding als op cherubsvleuglen vliegt. Mijn  C 45 ) Mijn vr'jè' denkingkracht, omftraald met waarheidglansfen, Befpiegelt, overweegt, en grondt haar flout befluit Op gods volmaaktheid zelv?, die nooit haar beeld vernietigt. Triomf! ik galm bij 't graf mijns Scheppers grootheid uit! Ja god ! ik juich bij 't graf, fchoon in zijn'kouden boezem Een ijslijk lange nacht, met vaale ontbinding, woont. Mijn (lof rust eenmaal daar, zoo zacht als 'tlijk van jesüs, Terwijl het reinst genot mijn denkend aanzijn kroont. Waar ben ik ? 't Grootsch gevoel verhemelt mijn verbeelding; Be onzichtbre waereld zweeft op't heerlijkst voor mijn, geest. Eene eeuwig reine jeugd vervangt hier ?t rustloos wisflen, En godlijke eendragt viert haar fchittrend gloriefeest. Volmaakte Vriendfchap! gij, gij die voor ftervelingen Wel eens een lenteroos naast fcherpe doornen plant; Schoon heete traanen vaak die teedre bloem doen kwijnen, Hier vlecht gij de eeuwigheid in uw' onfchendbren band! Uw reine tederheid verheft zich in deze oorden Tot englenliefde, die gods vlekloos oog verrukt; De fchoonfte toekomst lacht; en't zacht omwolkt voorleden' Heeft heldre beelden in 't verfijnd gevoel gedrukt. Triomf! Hier groenen, aap gqds eeuw'ge wellustbeeken, De gloriepalmen voor gods overwinnend kroost. De deugd, wier traanen lang den wegnaar 't graf bedaauwden, Wordt hier door jesus , die haar grootheid kroont, vertroost F 3 Da ■  ( 4<5 ) De trouwfte boezemvriend vindt hier zijn' iiefling weder; Geen fcheiding,geen verdriet verpest hun zaal'ge vreugd. De tederfte vriendin, die, eenzaam dwaalend', weende, Juicht in de omhelzing der gefpeelen van haar jeugd. Hier groet het zalig kroost zijn langverheerlijkte oud'ren; De vader vindt hier 't kind, weleer zijn ziel ontrukt, Terwijl de moeder hier haar' jonggeftorven zuig'üng, Nu, als een feraf, aan den reinen boezem drukt. Zij knielen dankend neer, gekroond met morgenluister; ,, god ! juichen zij, uw liefde', uw liefde is eindloos groot; „ Gij gaaftonskind'rcn,dieonsaardfchenwellustfchonken, „ Wier heerlijk aanzijn hier ons godlijk heil vergroot!" Verheven weetlust wordt al oefnend hier bevredigd; Schoon elke vord'ring haar tot grootfcher flappen wekt. Door ferr.fs voordgeleid, wordt heel 't ontwerp der fchepping, Door eeuw'ge wijsheid eens geteekend, haar ontdekt. Natuur vertoont zich, als de dochter der volmaaktheid, . Aan 't opgeklaard verfland; hier praalt haar majesteit: 't Onfterflijk oog wordt hier door fchijnbre ftrijdigheden, Noch door de fchaduw van verwarring ooit misleid. Neen! heerlijke orde praalt met wijsheids eeuw'gen luister, Bewondring, eerbied, liefde, en godlijk reine vreugd, Doen beurtlings de eedle ziel door zaalgen wellust gloeien; Terwijl zich de Almagt in 't voltooid ontwerp verheugt. De wijsgeer wandelt grootsch door duizend duizend ffeeren; De zonnen glinstren in zijn oog als praaiend ftof. En 't wendend fuifen van miljoenen waereldbollen, Door kind'ren gods bewoond, ftemt in den hoogften lof.  (47) Ja, Schepper! 't loflied van uw zeed'lijk vrije telgen, Wier eerkrans als de glans der morgenftarren blinkt, Dat galmend loflied fmelt in zwijgende verrukking, Terwijl de gouden harp der vlammende englen klinkt. Maar, welk een'ftoutheid voert mijn fchildrende verbeelding Daar, waar mijn denkingskracht, bedwelmd, van'tipoor verdwaalt? Een wolk, niet nachtlijk zwart, maar zacht bemaald met fcheem'ring, Dekt nog de toekomst, god! ik juich, door liefde om-* ftraald! — Ja, voorzeker is de wolk, die, als een ondoordringbaare fluiër, de toekomst voor ons verborgen houdt, niet meer eene fchrikverwekkende donkerheid, die de ftout gisfende denkingkracht vaak deed verdwaalen. Neen, de lieflijke hoop, op onwrikbaare gronden, op gods volmaaktheid, op ons meer verlicht gevoel, en op zinnelijke voorbeelden, door jesus, den godlijken Leeraar der menfchen, getoond en gevestigd ; die lieflijke hoop doet ons de naderende toekomst, bij de fchemeringen des morgenftonds, in een luchtig verfchiet befchouwen. Onze uitgang uit deze zichtbaare waereld is niet langer verfchrikkelijk, want daar, waar de zinnelijkheid verdwijnt, daar ontfluit zich, voor het verwachtend oog, een bloeiende lusthof, waar in de vrede, de onfchuld, en de lieflijkfte blijdfchap, ons ove'ï al het geleeden leed zullen vertroosten. Ja, in dat gewest der jeugdige gelukzaligheid verwachtte de ftervende jesus rust en verkwikking voor zijne vermoeide , voor zijne tot den dood bedroefde £iel. En aan den berouwhebbenden boeteling, die hem eta  (♦*) om ontfermende liefde fmeekte, verzekerde Hij ook aV ze vertroosting, deze bevallige lente van eeuwige, eeuwig volmaakter wordende heerli kheid. Edeldenkende natutirgenooten ! hoe gröotsch is dart onze beftemming niet! O dat wij ons, waardig aan zulk eenen verheven ftand, gedroegen! Wij zullen in de toekomende waereld toch vruchten inöogften van het zaad, het welk wij in deze tegenwoordige waereld zaaien. De ongelukkigen, die zich zeiven vernederen , door het voeden der onreinfte begeertens en driften, die zich door misdaad op misdaad bevlekken, den dierbaaren tijd, hun tot hunne ontwikkeling gefchonken, verkwisten, en de ftem van hun geweten, de ftem der Godheid zelve verachten ; die ongelukkigen berooven zich zeiven van de za» ligfte genietingen; zij fluiten zich zeiven, als onwaardigen, buiten de wooningen der deugd en der onfchuld, en maaken de menschheid veradelende onftervelijkheid voor zich zeiven tot eenen vloek, tot eene eindelooze foltering. Maar gij, opluikende telgen der Godheid! Gij, die met. een vreedzaam verlangen naar de grenspaal van dit zinnelijk leeven uitziet! juicht, ja juicht, want de morgenftond fchemert; het uur der verheerlijking rolt aan; eerlang zult gij, vrij van alle kluisters, u in de gevoelbaare nabijheid' van uwen god verblijden; gij zult zijne werken bew. mieren ; de geheele uitgeftrekte fchepping zaf als een geopend boek voor u liggen. Van waereld tot waereld, van zonneftelfel tot zonneftelfel zult gij, zoo vlug als de blinkende lichtftraalen, henen zweeven , om nieuwe wonderen van almagt en wijsheid te ontdekken, en om uwe lofzangen , met de lofzangen van tallooze millioenen redelijke bewooners van het heelal, dankend en juichend te vermengen'? Te Amfteldam, lij M. PB BRUJJN, in de Wsrmoesftraw»  D E VïtiË^ BIN wtVADEILAHDi 3f\ t. Geen legermagt, geen trotfche vesten, Befchermen duurzaam V Vaderland Maar de eeuw'ge grondzuil van de welvaart Is deugd, is grootsch gevormd verfland. ZUIVERE ZEDEN ZIJN DE GRONDZUILEN VAN HET VOLKSGELUK^ Indien denkende wezens, die zich in eenen meer veN heven kring, dan de bewooners der aarde, bevinden,' eenig belang ftellen in de deelgenooteü van hunne redelijke natuur, in de redemnagtige kinderen der Godheid, die hier, in de zichtbaare waereld, zich aan het aanzijn gewennen, en de zaligheden, die voor hunnen ftand beftemd zijn, genieten, voorzeker fmaaken dan die wezens eenen edelen wellust, bij het zien van elke vordering in zedelijke volkomenheid^ die door den menscb,die door het uit geest en ftof famengefteld kind der Godheid gemaakt wordt. Maar hoe grootsch, hoe treffend is voor die meer verheven wezens dan ook niet de befchouwing van eene geheele maatfcbrppij van menfchen,die, door de önfcheudbaarfte banden, vrijwillig en bij verkiezing verè'enigd zijn, om hun onderling heil te be,. werken, en om alle de zaligheden der waare vrijheid,' Q die  C 50 ) die met eeire geregelde orde onaffcheidbaar verbonde» is', te genieten? En zulk eene maatfchappij, waardige Landgenooten t befchouwen alle burgers der zedelijke waereld, alle denkende kinderen der eeuwige Volmaaktheid, die gefchikc zijn, om, ook in deze zichtbaare waereld, gods grootheid op te merken, heden in ons, in de vrijë bewooners van een klein, door kunst en vlijt gevormd land, in de van ouds beroemde , en door vrijheidliefde veradelde Bataaven. Wij-zijn verëenigd ; een edel volk, bet welk geene oppermagt buiten zich zeiven erkent; een edel volk, het welk geene andere wetten, .dan die het zedelijk gevoel voorfchrijft, en die de onderlinge belangen der burgeren noodzaaklijk maaken , eerbiedigt; zulk eenedel, zulk een vrij volk verkreeg het aanwezen, toen de glansfen der verlichting, der waare, der gezonde wijsbegeerte, door de nevelen der tijden en des vooroordeels heenbraken, en deszelfs kiem pf beginfel vruchtbaar maakten. De Bataaffche Maatfchappij heeft haar wezenlijk beftaan in het midden der woelingen, die geheel Europa fchokten, gevestigd. Een verdrag, door wijze voorzichtigheid en liefde, voor het belang des volks, famengefteld, is bekrachtigd door de toefreeding der vrijë burgers, en door de plegtigfte verklaaring van,' zuivere Patriotfche gevoelens. Maar indien deze toetreeding, wat zeg ik? indien dit maatfchappelijk verdrag immer het geluk des volks beften dig zal doen zijn, als dan moeten de heiligfte burgerpligten, zonder eenig verzuim, met alle getrouwheid betracht worden. Geen maatfchappelijk verdrag, geene ftaatsregeling kan immer de maatfchappelijke zaligheden, wier geluk bedoeld wordt, doen fmaaken, indien de leden der maatfchappij zich zeiven niet tot gelukkige feu*  Cs*) burgers vormen, indien zij zich zeiven niet vatbaar maaken voor den zuiveren wellust, die uit het betrachten van alle menschlijke pligten, die uit de beoefening van alle de voorfchriften eener eenvoudige ftaatkunde, of, dat het zelfde is, eener gezonde wijsbegeerte voordvloeien. Ook kan geene ftaatsregeling, op welke voortreffelijke grondbeginfelen .die ook moge rusten, de veiiigheid en rust der maatfchappij verzekeren, indien het vast, het deugdzaam karakter der burgeren de waarborg niet is van die veiligheid, van die rust, en van de geheele ftaatsregeling. Geene gewapende raagt, hoe fterk, hoe talrijk, geene vestingen of burgten, geene magtige fcheepsvlooten zijn genoegzaam, om die ftaatsregeling te befchermen, of het onderling geluk te verdeedigen, indien de getrouwheid der burgeren, indien hunne waare Patriotfche deugden geene waarborgen zijn voor het inftandhouden van die ftaatsregeling. De oude gefchiedenisfen der volken Ieeren ons ten allerduidelijkften , dat geene magt, dat geene wetten, hoe wijs, hoe menschkundig ook ontworpen, de duurzaame gronden van het heil des volks kunnen zijn. Hoe snagtig waren de aileenhecrfchers der vroegere tijden niet! Welke verfchrikkelijke legers konden de Asfyrifche dwingelanden niet aanvoeren! De talrijkfte volken knielden voor hunne fcepters,en hunne willekeurige bevelen deeden de aarde, voor zoo verre die bekend was, gehoorzaamen. Maar verduurde de Asfyrifche heerfchappjj hier door den tijd? Neen; hoogmoed, wreedheid, en tweedragt verteerden de zenuwen der uitgebreide mouarchij, en zij bezweek voor burgerkrijg en vreemde overheerfehing. Hoe ontzaglijk was niet de gewapende magt der Perfiaanen ? Een xerxes overftroomde de afgelegenfte landen met zijne legers, terwijl hij de oceaanen als onder G 2 Zij.  Zijne fterkbetrnrd.» vlooten deed zwoegen. De Perfifehe kroon werd immers door honderd vijfentwintig landfchappen, dat is van de grenzen van Griekenland af, tot aan den Indus toe, geëerbiedigd. Maar heeft deze uitgeftrekcheid, heeft deze ontzagwekkende magt'de grondzuilen der Perfiaanfche heeffchappij in ftand gehouden? Neen; de overwinningen baarden trotschheid en overvloed, terwij de weelde, die de waare grootheid doet kwijnen, terwijl het afgrijsfelijkst zedenbederf den ondergang van deze alleenheerfching bewerkte. En wat konden de wijze wetten van eenen vaderlandlievenden lykürgus aan de Spartaanen toch baaten» toen dit krijgshaftig, dit weinig behoevend volk, dat, zoo lang het, getrouw aan de wetten van lvkurgus, de rijkdommen verbande, en alle nutiooze begeerten door de heilrijkfte werkzaamheid verfmoorde, beroemd bleef; toen dat krijgshaftig volk van zijne zuivere zeden begon srtewijken, toen het, door den heldhaftigen pausaWUS , die het Peifisch leger verflagen en geplunderd had, de Afiatifche weelde leerde kennen en beminnen? De Spartaanen waren toen niet langer dat eerbiedwaardig vólk, het welk geene kunstbehoeften kende, maar dat, te vrede met zijn lot, de woedende aanvallen van zijne vijanden verduurde, en de ftoutmoedigfte daaden verried te. Neen; de Spartaanen, verliefd op verdartelenden lijkdom, werden onderling verdeeld, afgunftig, heersenzuchtig en lafhartig, tot dat eindelijk hun naam geheel verlooren ging, en hun land, het land der eenvoudigfte heldendeugd, in het verblijf van kruipende flaaven, die door kleine tyrannen vertreeden worden , verkeerde. Voortreffelijk waren de wetten van ee::en solon voor Athene. Geheel de ftaatsïnnchtinp dier dappere burgers iras een mee terftuK van dien tijd; maar zoo ras het pnderling mistrouwen, zoo ras goudzucht en overdaad «Je  (53) 4e burgerlijke deugden verflonden, was al het heil, dat uit de ftaatsregeling der Atheniënfers voordvloeide, vernietigd ; de ftem der wetten was verfmoord ; het onfchendbaar buraerüjk recht werd verraaden en verkocht; de vaderlandsliefde maakte plaats voor het haatelijkst zelfbelang, en de roem van het van ouds bloeiend Athene was met fchande en verachting bevlekt. Vestigen wij het oog op de dappere , de vrijheidminnende Romeinen, welke fpreekende bewijzen vinden wij op elke bladzijde van hunne gefchiedenis niet, van den verwoestenden invloed der zedenloosheid en ondeugd op het geluk der maatfchappii ? Het Romeinsch gemeenebest bloeide, toen een rechtbeminnende brutos , toen een edele publikola de algemeene belangen bewaakten; het Romeinsch gemeenebest breidde zijne magt uit, het plantte zijne zegevaanen verre in Afia, op de kusten van Afrika, en in de ontoegangelijke wouden der Noordfche volken in Europa; want het volk was dapper, zedig en onbedorven ; deszelfs ftaatsmannen zagen met geene verachting op den kring der nuttige, der werkzaame burgers, waar toe zi zelve behoorden, neder; van den ploeg, waar mede zij hunre akkers en velden bebouwden, flapten zij naar het Kapitool, om het roer des Staats in handen te neemen; of naar het flagveld, pm bondgenooten te befchermen, of aangevallen rechten te verdedigen Niet één van deze ftaatsmannen voedde zich met het zweet van zijne nijvere medeburgers, of liet zich de uuren , die hij op het Kapitool, of aan de fpitfen der legers doorbragt, door zijnen behoeftigen medeburger, als met het brood, het welk zij aan"hongerende gaden en kinderen moesten ontrukken, betaalen. Neen; zoo ras de tijd der beftuurders vervuld was» keerden zij, niet verrijkt, niet trotsch geworden , maar door het verrichten van fchoone daaden veradeld, naar G 3 hsj  C 54) het ploegijzer, of naar andere nuttige bezigheden terug. De Romeinfche helden, die zich, volmaakt te vrede, en ftout op hunne waare grootheid , in eene nederige hut, met wortelen en kruiden voedden, waren in ftaat, om het blinkend goud der vleiende vijanden te verfmaaden; ja die Romeinfche helden waren in ftaat, om, uit liefde voor de eer, en voor het heil des vaderlands1, hun woord aan wreede vijanden onfchendbaar te houden, en den wreedften marteldood te trotfeeren. Zoo immers deed een regulus , die, bij de Karthagers krijgsgevangen, naar Rome werd gezonden, om zijn vaderland tot het fluiten van eenen fchandelijken vrede over te haaien, met bedreiging, dat, indien hij dit niet bewerkte, de afgrijsfelijkfte folteringen bij zijne terugkomst voor hem bereid waren? Maar getrouw aan zijn vaderland, getrouw aan zijne eigen onbevlekte eer, verfcheen hij, met de Karthaagfche afgezanten, in den Roomfchen raad; hij fchetste daar den bezwijkenden ftaat van Karthago, en deed hen tot het voordzetten des oorlogs befluiten. De afgezanten waren woedend, en zwoeren hem de ijsfelijkfte ftraf toe. De Romeinfche Raad befchouwde den dierbaaren held , den onverfaagden vriend des Vaderlands, met een eerbiedig medelijden; zijne vrienden fmeekten hem, om zich van de magt zijner vijanden te ontdaan; zijne gade en weerlooze kinderen weenden, knielden biddend voor zijne voeten, en zochten, door de tederfte liefkoozingen, zijn hart te doen wankelen; doch regulus offerde zich zeiven op aan het vertrouwen, het welk zijne vijanden in zijn woord hadden gefteld; hij ontrukte zich aan zijne jammerende lievelingen, aan den weenenden Raad, aan het mededoogend en zegenend volk, aan zijn eeuwiggeliefd vaderland, en keerde, met de Karthaagfche afgezanten, naar zijne krijgsgevangenis serug s terwijl op het bericht der gezanten, dat regulus bet  (55 ) têt voordzetten des oorlogs, in plaats van den vrede, had bewerkt, de onbefchrijfbaarfte rampzaligheid voor hem uitgedacht werd. Zulke helden, zulke waarachtige Patriotten, bezat Rome, zoo lang het eerbied betoonde voor de heiligfte pligten der menschheid. Maar toen de aanè'engefchakelde zegepraalen de fchatten van Afia en Griekenland in den fchoot van dit heldenvolk deeden' vloeien, ook toen ontvlamden rustlooze begeertens, die de fterkte der ziel, die de krachten van waare dapperheid Verteerden. De trotschheid baarde onderfcheiding, de onderfcheiding afgunst en vijandfchap; de eendragtf werd verdelgd, de algemeene veiligheid gefchonden, en de ftille zaligheden der vrijheid waren eerlang volkomen verwoest. Dwingelandij en burgertwist hebben den Roomfchen Staat omgekeerd, en bondelbijlen en fcepters beide vergruisd. Bataaven r laat alle deze voorbeelden ons opwekken, Om aan de deugd getrouw te blijven , en hier door het maatfchappelijk verdrag, het welk wij gemaakt en aangenoomen hebben, tot eene bron van algemeen geluk voor ons, en voor de nakomelingfchap te doen verftrekken. Indien dan de raad van eene waare Patriötfche vriendin eeïiigen invloed op uwe harten heeft, wat zeg ik? indien de raad van alle waarachtige volksvrienden fiiet geheel door u verfmaad wordt, bewaart dan uw van ouds beftendig karakter, het welk den aanleg heeft tot alle menschlijke en burgerlijke deugden; legt vooral alle vijandfchap af, want zonder eensgezindheid zijt gij volkomen weerloos. Alle uwe natuurgenooten, die'zich tegen uwe belangen niet aankanten, verdienen uwe broederlijke liefde; ja alle uwe landgenooten, die uw mastfchappelijk verdrag, die uwe ftaatsregeling niet zoeken om te keeren, offchoon zij dan uit die ftaatsregeling het bedoeld geluk niet verwachten kunnen, verdienen, als men.  (56 ) mer.fchen, uwe befcherming; en uwe wetten * die voói vreemdelingen waaken, pleiten ook voor hunne belangens. Door uw gedrag zullen zij gevoe'ig worden voor de waare grootheid van een vrij volk. Zij zullen de fchandelijkheid van hun vooroordeel ontdekken zij zullen bloozen, en vrijwillig toetreeden tot eene maatfchappij van getrouwe, van rechtvaardige burgers, die de deugd aankweeken, en de onfchuld befchermen. Beteugelt in uw midden de weelde; die aan de zenuwen des voorfpoeds knaagt; Weelde, die binnen verftandig vastgeftelde paaien blijft, is een kind der befchaaving, eene opfcherpfter van het vernuft, en eene voedfter der werkzaamheid ; maar zoo ras dex weelde haare vastgeftelde paaien, of de regels van het gezond • verfinnd overtreft, Wordt zij ten uiterften ('chade ijk ; zij bederft de zeden zij baart afgunst, verkwisting, bedrog, en de verfchrik» kelijkfte ondeugden. Bataaven! waakt dan over uwe begeerten, vermindert uwe behoeften , en uw wezenlijke rijkdom zal vermeerderen; want gewis, zoo l ng uwe inkomften niet toereikend zijn , tot het vervullen van uwe behoeften, blijft aij arm, en fnelt uwen geheelen ondergang te gemoet. Wetgeevers! Handhaavers der wetten ! Helden ! Werkzaame burgers en burgeresfen ! De ftaatsregeling, die, door de betrachting van alle uwe pligten, den tijd, de wisfelende lotgevallen, en de aanvallen der vrinden moet verduuren, zij u heilig! Denks dat haare inftandhouding het geluk van uwe onmondigen, van uwe wiegelingen, die gj tot nuttige burgers inoet vormen, ja dat zij het heil van uwe nagedachten' moet bevestigen! Te Amfteldam, bij M. be' BRUIJN; in de Warmoesftttar...-  é D E S/V: *. been wo!k van wijrook duidt een waare Godheid aan ; Zij woont alSm: Natuur biedt kaar de Jchoonfle gaaycn. Zoo duidt geen ijdle lof ooit wdire grootheid aan , iilechts wijsheid^ liefdé en deugd, zijn 't kenmerk van 's volks braaytn-. WAT ZIJN WAARE VERDIENSTEN ? "VV"/~aare verdienden zijn voorzeker de edelfle fieraadea " der menschheid: Maar hoe meriigwerf wordeti die bedrijven uit een verkeerd oogpunt befchouwd; hoe menigwerf vertoonen zij zidh niet, met de bedriegelijkde kleuren opgetooid, en misleiden hier door het mensch. lijk oordeel? Veelen toch zijn verdienftelijk verklaard, die volftrekt geen recht op eenige toejuiching hadden; terwijl duizend anderen, wier wezenlijke Waarde door de reinfte bedoelingen werd veradeld, zich met fchande en verachting overlaaden zagen. Wat zijn toch waare verdienden ? Zijn het getrouwë pligtbetrachtingen? Immers neen; want elk, wiens zedelijke natuur niet ontaart is, gevoelt zich ook natuurlijk geneigd, om alle die pligten, die aan zijnen ftand Verbonden zijn, te vervullen. Hij verdient dus niets, maar hij (maakt alle de zalige vruchten van zijne zedelijke rechtfchapenheid. Maar door verdienden verfta ik Iets, dat meer is, dan de onfchendbaarfte verpligting van ons vordert; offchoon het volkomen inftemt met alle de x H net-  neigingen van onze zedelijke natuur, terwijl het allero derzelver tegenwoordige ontwikkeling eenigzins overtreft; en wanneer wij onze daaden met deze befchrijving vergelijken, zullen veele van dezelve den fchoonen naam van yerdienflen verliezen; offchoon zij dan ook met uitwendige glorie gekroond zijn, en alöm bewondering en toejuiching verwekken. Terwijl in tegendeel ook veele flille deugd'zaame bedrijven, die nu onopgemerkt, alleen door dé zaligde zelfsvoldoening beloond worden , den voortreffelijken naam van waare verdienjlen zullen waardig gekeurd worden. Heerschzuchtige dwingelanden, bloeddorftige krijgers, en roemzieke letterzifters hebben niet zelden zich den luidruchtigften lof zien toezwaaien, terwijl de vriend der deugd, die het geluk om zich henen verfpreidde, van elk vergeeten, zijnen weg bewandelde, en over de'ondankbaarheid van zijne natuurgenooten, wier heil hij bevorderde, zegepraalde. Waren gekroonde vorflen immer verdienftelijk, wanneer zij het recht handhaafden, en de heiligfte wetten, op rechtvaardigheid en menfchenliefde gegrond, deeden gelden? Gewis niet; zij voldeeden als dan aan hunne, verpligting; deze bewustheid was hunne belooning, zoo wel als de liefde van een volk, welks voorfpoed en veiligheid zij befchermden. Maar wanneer zulk een vorst, om een dreigend gevaar van zijn volk afteweeren, zijne kroon en leeven opofferde,ja dan verdiende hij den roem- der geheele menschheid. Zoo offerde zich een codrus, de laatfte Koning van Athene, voor zijne geliefde burgers op. Volgends het in fabelen gekleed gefchiedverhaal, was de ftad belegerd, en eene godfpraak zoude verzekerd hebben, dat de vijanden moesten zegepraalen, en de ftad verwoesten, indien de Koning van Athene niet door hunne handen gedood v/ierd. codrus hoorde dit, en onkenbaar fpoedde hij  ( 59 ) hij zich, geheel alleen, naar het vijandlijk leger, waar men hem voor eenen geringen landman aanzag. Om zijnen dood te verhaasten, zocht hij twist met de krijgslieden ; zij vermoordden hem ; en nu overwonnen de Atheenfehe burgers hunne belegeraaren. Is een krijger verdienfcelijk , wanneer hij, zonder overtuigd te zijn, dat hij het recht van zijn volk en vaderland verdeedigt, dat hij de weerlooze onfchuld befchermt, en aan het onzinnig geweld paaien ftelt, ten ftrijde vliegt, met geene andere bedoeling, dan om bloed te vergieten, en zich hier door boven zijne medegenooten te verheffen? Neen; zulk een verdient niet den naam van eenen held, maar den naam van eenen moorder. Ten onrechte juicht zijn vaderland hem toe; dat zelfde vaderland toch zoude hij in bloed en traanen verfmooren, indien hij den ijdelen wijrook des lofs hier voor koopen kon. De zegekroon van zulk eenen krijger verftrekt hem tot fchande; en zijn geweeten moet, vroeg of laat, hem den doodsangst der gevallen flachtoffers zijner gloriezucht, met verdubbelde foltering, doen gevoelen. Waarom toch werd aan eenen alexander immer eenige heldenroem toegeëigend? Hij deed wonderen van ftoutheid, ja, maar ten koste van het belang zijns vaderlands , ten koste van het bloed der duizend duizend onfchuldigen, die hij met zijne legermagt vermoordde. Bezat hij eenige verdienden, toen hij zijne ftrijdbaare medeburgeren dwong, om haardftede en altaaren te verlaaten , en de afgelegenfte waerelddeelen op te zoeken, om daar zijnen troon op bergen van bloedende lijken te dichten, en de talrijkfte volken, die hem nimmer beleetiigden, in zijne ketens te doen zuchten? Neen; zulk een gedrag verdient afgrijzen,en doet de geheele menschheid, op het denkbeeld, dat willekeurige vorflen immer tot zulke gruwelen in daat waren , voor kroonen ea H a fcep-  C 60 ) feepters terug fidderen. De Atheenfehe burger aristides, die in bailingfchap moest omdwaalen, om dat hij» in het oo? van zijne medeburgeren, al te rechtvaardig was, fchreef, toen de ftem des voiks, in eene algemeene vergadering, hem zoude veröordeelen, voor eenen eenvoudigen burger, die hem niet'kende, op deszelfs verzoek, de toeftemming tot zijne verbanning op eene daar toe gefchikte fchelp of lei, terwijl hij aan den onbeken^ den vraagde: waarom veroordeelt gij ook aristjdes ? ei» ten ardwoorde ontving torn dat ik niet kan verdraagen t dat hij deugdzaamcr is, als alle andere menfehen. Welk eene heerlijke loffpraak! aristides, met de griffende pen in de hand, was hier veradeld, en verdiende den roem van alle redelijke wezens; terwijl een alexander, die, met het zwaard in de vuist, geheel Perfiën in bloed en vuur dompelt, als een verwoester der menschheid, veracht, gefchuwd en gevloekt wordt. De naam van held boezemt ons eerbied en vertrouwen jn , want het gevoel van zwakheid wordt , door het denkbeeld aan eenen befchermer, bevredigd. Maar hoe weinigen onder elk volk kunnen met recht zich dien eernaam toeëigenen? Niet hij, die alleen pm eerlaurieren ftrijdt» is een held; maar hij, die alle zijne driften, die alle zijne neigingen aan het heil des vaderlands opoffert. Zulk een verdient bij zijn volk, ja hij verdient bij de geheele menschheid. De groote miltiades , die door wijsheid, dapperheid, en de onfehendbaarfte vaderlandsliefde, met een klein aantal Atheenfehe burgers, de oveft winning op een Perfiaansch leger van twintigduizend mannen behaalde, werd met het hoogfte recht, als de behouder van zijn vaderland, als de befchermer der weeriooze onfchuld toegejuicht. Maar toen hij, toen die ïelfde milt'ADEs , weinige maanden na deze zegepraal, beichuldigd werd, dat hij het belang van zijn vaderland; voor  ( 6i ) voor goud verkocht, toen hij, in ijzeren kluisters, naar eenen bangen kerker werd gefleept, en daar, terwijl zijne armoede hem niet toeliet, om eene opgelegde geldboete te betaalen, door gebrek, en door de fmert der wonden , die hij, in den grooten glorierijken veldflag bij Marathon , had ontvangen, moest bezwijken, ja in die oQgenblikken, waar in de dervende miltiades de woede van zijne vijanden,den affchuwelijken laster, die hem aan de verachting en aan den haat van zijne medeburgeren, voor welke hij zijn bloed geplengd had, overgaf, kon vergeeten, om a?leen aan het heil van zijn vaderland, het welk hem miskende, te denken, en den Zegen der goden, met veege lippen, over bet zelve af te bidden; in die oogenblikken verdiende miltiades gewis eenen liefdevollen eerbied van alle gevoelige zielen, die eenen waaren , eenen verheven vriend der deugd, fchoon geboeid in den kerker, eindeloos meer verëeren, dan de blinkende ondeugd, die in zinlijke genietingen rondzweeft. Het krijgshaftig Rome was de wieg van tallooze dap. peren; maar het voedde flechts weinige helden , zoo groot als een camjllus, die, veracht en verbannen, allen hoon, allen grievenden laster kon vergeeten , toen de ondergang van zijn vaderland door de Barbaarfche volken was bedooten. Op eenmaal verloor zich al het gevoel van beleedigd te zijn, alle vijandfchap en haat, in de reinlle vaderlandsliefde. Hij vloog ter hulp, hij verzar melde eenige Romeinen en vreemden, hij trok naar het verwoest Rome, en verloste zijne ondankbaare medeburgers, die op het verderkt Kapitool waren ingeflooten. Rome voedde maar weinige helden, zoo groot als een FABius, die grootmoedig de zucht naar overwinning, en den onophoudelijk woelenden laster, als hield hij met den vijand verftandhouding, kon overwinnen. Hij ftreed H 3 niet  C 62 ) niet met den Karthaagfchcn hannibal, maar hij vermoeide hem door zijne rustlooze beweegingen; hij vefmijdde; zorgvuldig eenen veldflag, waar in hem wel de glorie, maar waar in Rome geen wezenlijke voorfpoed aanlachte. Alle zijne ambtgenooten morden; de gcmeené krijgslieden befchimpten henij zelfs werd hij bedreigd, en bij den Raad aangeklaagd; doch dit alles was vruchtloos; niets kon hem bevveegeh om de glorierijke krijgslaurier, die voor hem groende, te gaan plukken, zoo lang hij het geluk van zijn vaderland niet met zijne glorie verbonden zag. En de uitkomst bekroonde ook zijne verwachting. De waare grootheid der ziel, die alleen verdienftelijk kan zijn, fchittert niet uit op troonen of zegewagens; neen, de toegezwaaide lof vervangt daar de plaats van eigene bewustheid, dat edele daaden verricht ziin; maar in uitwendige vernederingen, en in het midden der grievendfte folteringen, vertoont zich de waare grootheid met eene godlijke majesteit. Een belisaiuus, die, dertig jaaren lang, zijn vaderland voor aanvallende vijanden had befchermd, en de glorierijkste overwinningen voor het zelve had behaald, een belesarius, die, valsch befchuldigd, ondankbaar door zijnen misleiden vorst behandeld, in het einde met uitgegraaven oogen zijn brood moest bedelen, en die ook toen, de vleiëndlte aanbiedingen der Bulgaaren, die zijn vaderland dreigden te verwoesten, verachtte ; die ook toen de wreedheid , die aan hem gepleegd was, vol vergeevende liefde bepleitte; ja die ook toen zijnen keizer, zijnen beul, die hem alles, die hem meer dan het leeven ontroofd had, uit de magt zijner vijïnden redde, zulk een is waarlijk groot, en kan met recht zich den fchoonen eernaam van ver-dienflclijk te zijn toeëigenen. Alle de gefehiedboeken der volken zijn rijk in de aanteekeningen van ftoute daaden, maar zij zijn arm in de affchetzing van waare verdienden. Ontelbaar zijn de nasmen van mannen, die als vrienden des vaderlands vereeuwigd zijn; wier liefdevoor de vrijheid met hoogklinkende loffpraaken verëerd wordt; maar hoe zeldzaam zijn niet de aristogitons, die, verlaaten van lafhartige medegenooten, onder de folteringen van eene afgrijsfelijke pijnbank, den ijzeren voet der dwingelandij, die hét hart der vrijheid vertrapte, nog ftervend verbrijzelde? Deze jonge Atheniënfer had, met zijnen broeder harmo- dus»  (63) sus, en nog eenige vrienden, beflooten om de beide zoonen van pisistratus, die het vrijë volk overheersehten, het loon der dwingelandij te doen ondervinden. Op eenen feestdag, aan minerva toegewijd, viel een der dwingelanden, door de hand van harmodus; doch de wraakzucht van aan ketens gewende flaaven vermengde het bloed des jongen helds met dat des dwingelands. aristogiton werd leevend gegreepen; de nog overgebleeven tyran hippias deed hem duldeloos pijnigen, om den jongeling hier door te dwingen, tot het opnoemen van alle de famengezWoorenen. Maar wel verre van te gehoorzaamen aan deze heillooze bevelen, noemde hij alle de vleiërs en volkverdrukkers, die den (leun der dwingelandij uitmaakten. De woedende en wantrouwende hippias bragt alle deze opgenoemden dan ook om het leeven; en nü, nu zag de afgefolterde aristogiton de blijde herleeving van Athene's vrijheid te gemoet. hippias , van zijnen geheelen aanhang beroofd, ftond nu weerloos, in het midden van een getergd , een naar vrijheid fmachtend volk, en, nog twijfelachtig, vraagde de tyran aan den ftervenden, maar zegevierenden jongeling : hebt gij niet éénen booswicht meer op te noemen ? En met eenen verachtenden blik, op hippias geworpen, andwoordde de bezwijkende burger: gij alleen fchiet nu meer over. Ook bevestigde de uitkomst de hoop van aristogiton; eerlang hernam Athene zijne vrijheid, ea hippias dwaalde met zijn gezin, om wraak bedelend, rond. Hoe zeldzaam zijn de vrijheidlievende leonidassen , die den dierbaaren tijd, voor het vaderland tot wapening noodig, met hun laatfte bloed koopen, zonder hunnen roem met eigen oogen gevestigd te zien! Ja hoe zeldzaam zijn de edele, de vrijheidminnende willem tels, die kluisters en dood trotfeerden, om de dwingelandij te vernietigen! Ons eigen dierbaar Vaderland voedde ook in zijnen boezem, dank, dankzij de waare vrijheïdliefde, zulke waarlijk groote mannen. die het verdienftelijk mag noemen; niet zulken, wier praalgraven met metaalen faamen verfierd zi n, en die welligt uit de ketens der vrijheid, die zij hielpen vergruizen, een nieuw juk zochten te fmeeden. Neen, maar de waare helden, die, uit zuivere liefde voor recht, voor onfchuld en vrijheid, zich belangloos opofferden. Eenen brederode, die alle zijne bezittingen,die alle zijne belangen, die zijn leeven zeifin de waagfchaal ftelde,om in  C*0 In eigen perfoon voorde zaak der verdrukte onnozelheid te pleiten; eenen schaffelaar, die, met een aantal weerloozé burgers, met vrouwen en kinderen, en een klein aantal krijgslieden, zich iö eenen toren onthield, waar hem de Spanjaarden belegerden, en dreigden den toren in brand te fteeken, en alle leevenden te doen omkomen, indien schaffelaar niet aan hun werd uitgeleverd. Alle de edelmoedige belegerden fchaarden zich om den held ; allert zwoeren zij liever te nerven, dan hunnen vriend, hunnen befchermer, aan de woede zijner vijanden over te geeven. Maar wat, wat deed nu de edele man? Met traanen vol gevoel en dankbaarheid in de oogen, reikte hij aan hun allen de hand, omhelsde zijne bitterlijk weenende gade* en zijne hulploos jammerende kinderen, beval hen aan de' liefde en zorg zijner medeburgeren, fcheurde zich los uit hun midden, en wierp zich zeiven, als het doel der vijandlijke woede, van den hoogen torentrans neder. Zijn bloed fpatte wijd en zijd, en zijne juichende moordenaaren doorboorden hem, fpottend, het voor vaderland en vrijheid kloppend hart. Gelukkig volk, in welks midden zulke edele helden opflaan, om de eer der vernederde menschheid te handhaavenl En ook nog, geliefde Landgenooten! ook nog, vertrouwen wij, dat het vaderland waare helden bezit, wier grootheid niet door uitwendige eerbewijzen, niet door de uitvoering van ontzagwekkende handelingen bevestigd wordt, maar die, in fpijt van fchimp en laster, van eigenbaat en geweld, aan hunne edele gevoelens vasthouden; die, met eenen barneveld op het fchavot fiervende, hunne vrijë ziel, biddend om het heil des vaderlands, tot god zouden opzenden. Ja, edeldenkende ftille burgers ! ook in uwen kring kunt gij allen waarlijk verdienftelijk zijn i indien gij niet Hechts aan uwe natuurlijke betrekkingen voldoet, maar indien gij ook de verheven^ heid van uwe redelijke natuur boven het gewoone peil der menschlijke volkomenheid verheft! Te Amfteldam, bij M. db BRUÏJN, in de Warmoesftmt,  D Ë De waare held is woest, noch wreed; ' t Gevoel der Menschlijkheid blijft in zijn1 boezem gloeien, Zoo vaak zijn Arm 't geweld beftreed, Deedhij'tgelukdesvolks, in fchaduw'der-krijgsvaan, bloeien. Waare heldenmoed. "^/aare heldenmoed kan voorzeker den ftervelijken bewooner der aarde veradelen ; en hem in de rij der redelijke wezens, als een fieraad der fchepping> doen uitfchitteren. Maar bezitten alle de ftoute bedrijvers van ontzagwekkende daaden waaren heldenmoed? Gewis dan mag elk volk op een aantal vereeuwigde helden roem draagen; zoo wel de onbefchaafde wilden, in Afrika's ontoegangelijke bosfchen ; of op de verafgelegen landen in de Zuidzee, waar de bloeddorftige krijger zijnen over wonnen vijand met zijne eigen tanden verilindt, als èi  ( 66 ) befchaafde , de verlichte Europeaan , die over bergen van bloedende lijken gevoelloos henen flapt, om de krans der overwinning weg te draagen. Wat zeg ik'? Indien het bedrijven van floute daaden den mensch tot eenen held maakt, dan moeten de krijgskundige natiën der tegenwoordige eeuw buiteu alle tegenfprank wijkeu voor de vroege bewooners der toen bekende waereld, die, onbefchut en naauwlijks gewapend, andere volken overvielen, alles wegroofden, met den dood fpotteden, en zich in het bloed van vriend en vijand baadden; terwijl de zucht naar eenen rijken buit, naar wraak over aangedaane beleedigingen , of naar de toejuiching van opgewogen landgenooten, de eenige drijfveer van foortgelijke bedrijven was. Neen; waare heldenmoed is eene der verhevenfte deugden; zij beftaat niet in eene gevoeilooze onverfaagdheid, in eene nutlooze verachting van gevaaren, of in eene alles overwinnende drift, om glorie te behaalen; de waare held zegeviert over alle. zijne driften, over alle zijne begeertens en hartstochten. Hijis de gevoelvolle vriend der menschheid, de befchermer der weerlooze onfchuld, en de wreeker van het gefchonden recht. Driewerf gelukkig volk ! het welk op zulke helden roem draagt! Driewerf gelukkig vaderland, het welk door zulke helden wordt bewaakt en verdeedigd 1 In eene welverëenigde maatfchappij,wier plegtig gezwooren burgerverbond de bevoordering van het onderling belang bedoelt, kunnen geene ontwerpen, tot uitbreiding van ftaatsgebied , beftaan. De overheerfching toch is uit zulk eene maatfchappij verbannen, fchoon die maatfchappij aan elk, wie zich aan haare ftaatsregeling onderwerpt, en zich vrijwillig met haar verè'enigt, de broederlijke handen toereikt, Geene alexanders, die de ge« hee*.  (67 ) heele waereld aan zich zoeken te onderwerpen, kunnen dus in haar midden opftaau, of ten minften zich door toejuiching zien aanmoedigen. Geene cesars, die, na het vernietigen van de kroonen en fcepters der nabuurige volken , hunnen eigen rijkszetel op de trotfche triumfboogen zoeken te ftichten , kunnen immer, door zulk eene maatfchappij, als verdienftelijk befchouwd, beloond, of vereeuwigd worden. Neen ; zulke heerschzuchtigen zijn de pesten van het volksgeluk, de moordenaaren der vrijheid, der gerechtigheid en der veiligheid. Dierbaare landgenooten! houdt dan een waakend oog op de kiemen der ftoutheid,die zich in den boezem van uwe burgers ontwikkelen; gedenkt aan de gefchiedboeken der beroemdfte volken. Stoutheid ontaartte niet zelden bij hen in trotschheid en heerschzucht. Laat uwe erkentenis altijd evenredig zijn met de bedoeling van uwe burgers; laat u nimmer door fchijn misleiden; vereert waare heldendeugd met de eerbiedigde, de dankbaarde liefde, maar bedwelmt haar niet door het toezwaaien van ijdelen lof; houdt altijd in het oog, dat het een onlchendbaare pligt is voor eiken weerbaaren burger, dat hij het recht befcherme, de eer van vaderland en volk verdeedige, en de ftaatsregeling heilig houde. Wie dezen pligt overtreedt , verklaart zich tot eenen vijand des vaderlands; maar wie dien pligt getrouw vol. brengt, maakt zich verdienftelijk, en de tegenwoordige en volgende gedachten zullen hem zegenen, fchoon hij zich door die getrouwe pligtbetrachting evenwel niet boven zijn ftandpunt verheft; want wie immers aan dat gene, het welk van hem gevorderd wordt, voldoet, verricht niets meer, dan hij, zonder zich aan verzuim fchuldig te maaken, niet kan nalaaten. Door heldendeugd verfta ik dan eene waare verhevenI a heid  C«8 ) beid van ziel, waar docr alle eigenbaatige neiginge.i overftemd worden. De fiere lucius, op dat ik door een voorbeeld mijne gevoelens hier afteekene.de fiere lucius was vlootvoogd bij een der beroemdfte gemeenebcsten; hij zag zijn vaderland, door onkundigen, door misleiden , en door heerschzuchtigen beftuurd. Dit griefde zijne edele ziel, en met reikhalzend verlangen zag hij het oogenblik te gemoet, waar in hij de verraaders van zijn vaderland kon ontmaskeren. Het gelukte hem, na eene lange vernederende werkeloosheid, een gedeelte der feheepsmagt, waar in de laatfte fterkte van zijn vaderland beflond, in zee te voeren; doch hij ontving fchriftlijke bevelen, die verzegeld moesten blijven tot op eene zekere hoogte, wanneer die geopend, en op hoofdliike verandwoording moesten uitgevoerd worden. Met eene angstvallige nieuwsgierigheid , en met geene mindere drift, flevende lucius naar die bepaalde plaats; waar hij bij zijne aankomst eene veel fterkere vijandlijke vloot aantrof. Nu werdeu de bevelen door hem ontzegeld, en, glqeiè'nd van verontwaardiging, ontdekte de dappere Patriot uit dezelve , dat hij de fchepen, die aan zijne Zorg toevertrouwd waren, bij de eerde opëifching van den vijand, moest overgeeven. De edelfte wraak tintelde nu in het oog des helds; gehoorznamen zoude hier landverraad zijn geweest; het beduur, waar aan lucius zijne trouw had gezwooren, was in de verraaderlijkfte overheerfching ontaart; zijn gedaane eed was dus vernietigd , en denzelven te willen houden , zoude de meinéedigheid en ontrouw voltooien; want bij het afleggen van dezen zijnen eed bedoelde hij niets, dan be? heil van zijn volk en vaderland te bevorderen, en alles, wat hier mede ftrijdig was, ftreed ook tegen dg hedqeII jg van lucius, il - '« I Zon-  I (op) Zonder eenige overweeging dan, befloot bier de held' deze affchuwelijke bevelen te verwerpen, en zich, ondanks de overrnagt, manmoedig te verdeedigen. Het gevecht was verfchrikkelijk; de vijandlijke vloot had geenen tegenftand gewacht, en verfpreidde zich reeds, om de rijkgelaaden kielen, die door lucius en zijne onderhebbenda oorlogfchepen begeleid werden, te verzamelen, toen de aanval van lucius de roovers verraste en deed fidderen. Allen fchaarden zij zich nü ten ftrijde; het donderend gefchut brulde, het bloed ftroomde wijd en zijd uit de ijsfelijkfte wonden. Het verlies was wederzijds treffend; tvyee vijandlijke fchepen zonken; lucius redde, zoo veel mogelijk, zijne met de golven worftelende 'vijanden, en bleef onverfchrokken voordftrijden ; ook zoude hij waarlijk de overwinning behaald hebben, indien eenige fcheepsbevelhebbers van zijne vloot hem niet lafhartig hadden verlaaten, of zich aan den vijand hadden overgegeeven. Dan ook dit kon zijnen moed niet doen Wankelen: hij verfoeide de trouwloozen, en hield het gevecht leevendig, fchoon op het punt om, met zijn doorboord en reddeloos gefchooten fchip, waar op uaauwlijks het gefchut meer kon gebruikt worden, tè verzinken. Hier door fchonk de braave held aan de weerlooze kielen, die hij moest befchermen, den tijd om in de vaderhndfche havens te ontvlugten. De duisternis des nachts maakte eerst een einde van den zoo ontzaglijken als ongelijken ftrijd; en bedekte, voor het oog der weinige gevoelvoiie helden, het verfchrikkelijkst fchouwtoneel. Drijvende wrakken, vernield fcheepstuig, dobberende lijken, en ftervenden, die al kermend zich 'aan flukken houc vasthielden , of op de wegzinkende 'kielen den treurigen dood verwachtten, werden met de rollende baaren omgevoerd, De vijandlijke vloot, niet J 3 weii  C70 ) weinig verfterkt door de verraaderlijke fchepen van lucius, bieef in het eind werkeloos over het ftrijdperfe, drijven, lucius, wiens roer- en mastloos fchip, door twee van zijne getrouw gebleeven kielen, werd voordgefleept, deinsde rf, en toen de eerde ftraalen van den morgenftond zich in het bruifchend zeefchuim fpiegelden, zag de held, die verfcheide --ligte wonden had ontvangen, de vaderlandfche kusten biaauwen. Worftelend met het uiterst gevaar landde hij, doch fchoon hij de eer van zijn vaderland, had ftaande gehouden, fchoon hij den rijkdom van zijne handeldrijvende landgenooten had befchermd, de verraaderlijke beftuurders , die de welvaart des volks hadden verkocht, verklaarden lucius openlijk voor eenen muiteling, die de heiligde bevelen met voeten trad, en alle banden van verpligting verfcheurde. Het misleide volk verachtte zijnen befcher» mer, en vergoodde zijne verraaders; de braave lucius werd in ketens geklonken, en moest maanden lang in eenen bangen kerker zuchten. Zijne jonge dierbaare gade wierp zich , met haare drie weerlooze kinderen, voor de voeten der wreedi'arts, die haaren echtgenoot den dood gezwooren hadden. „ Ik vraag niet om ver„ geeving voor mijnen lucius", zoo fprak de ongelukkige al fnikkend, „ want de onbevlekte onfchuld kent „ geene misdaaden , maar Iaat mijne traanen, laat de „ fpraaklooze traantjens van deze verlaaten kinderen u „ beweegen, om ons den toegang te vergunnen tot uw ,, (lachtöffer!" Meêdoogenloos werd de-i'bemir.nelijke vrouw afgeweezen, en het doodvonnis werd over den krijgsheld uitgefprooken. Doch het menschlijk gevoel laat zich in de onta'artfte ziel niet geheel verfmooren; de vnstgeftelde dood des helds drukte, als een duldeioos ^ewigt, op het eerloos hart van zijne beulen; zijn bloed, . ,dat  c M 3 dat hij aan het vaderland had geheiligd, en dat, uit d> pijnlijkfte wonden gevloeid, zijne ketens in den kerker had geverwd, dat bloed nu op een fchandelijk fchavot te doen rooken, dit fcheen in het oog van den moordzuchtigften booswicht zelve een gruwel te zijn ; alle middelen werden beproefd, om den ten dood gedoemden lucius te doen befluiten , om zich aan zijn noodlot te onttrekken; de vlugt werd hem aangebooden, doch te vergeefsch; de krijgsheld begeerde geen leeven, dat met fchande overlaaden, en voor zijn vaderland nutloos was. De verfchrikkelijke treurdag brak dan eindelijk aan; een van zijne richters gaf een bezoek aan de doodlijk bedroefde julia : „ gij kunt het leeven van uwen „ huwelijksvriend redden", fprak hij; „ indien gij hem ,, bemint, indien gij aan uwe onnozele kinderen eenen „ dierbaaren vader weder wilt fchenken." „ Ik zijn lee„ ven redden", riep de weenende, „ ó met mijn bloed „ wil ik dit doen , wreek u aan mij 1 lucius is niet „ fchuldiger dan ik! Offer mij op aan de wraakzucht, „ en ftervend zal ik u danken". „ Neen!" andwoordde de richter, „ wij dorften naar uw bloed niet, ik zal u ,, naar den kerker van lucius doen geleiden; zeg, be„ zweer hem bij zijne liefde voor u , en voor deze „ zijne onmondige ,lievelingen, bezweer hem, dat hij „ het moordend zwaard van zijnen hals afweere, indien » hij» op het fcbavot verfchijnend, aan de famenge„ fchaarde menigte flechts openlijk wil verklaaren, dat „ hij de bevelen van zijae opperhoofden overtreeden „ heeft, en dat hem deze misdaad berouwt, dan zweer „ ik u met den duurften eed, dat oogenblikkelijk zal „ uitgeroepen worden : aan den heldhaftigen lucius „ wordt alles vergeeven. Hij leeve tot heil van zijn va~ „ derland, en tot eer van zijn nagejlacht!'." De tedere  (fi) julia gevoelde haare wanhoop verzacht, haare fierheid bezweek voor den doodlijken angst der liefde. Zij ijlde naar den kerker, met haaren zuigeling in den arm, verzeld door haare twee overige wichtjens. Lucius weende aan haaren boezem de traanen der weemoedigfle tederheid; hij verzadigde zich met den zaligden wellust in haare omhelzing, en in die van zijne hulplooze kinderen, julia Helde hem het middel tot zijne behouding voor; maar lucius behield zijne grootheid. Met eenen zachten glimlach, vol fierheidj Haarde hij zijne geliefds aan; „ ook op het fchavot, zeide hij, zal ik mijn va„ derland zoeken nuttig te zijn." Het doodlijk oogenblik naderde ; hij fcheurde zich uit de armen van zijne bezwijkende julia, hij drukte zijne liefkoozende wichtjens aan zijn vaderlijk hart, en beklom het fchavot. Dö richters verwachtten nu zijne fchuldbekentenis, maar lucius verklaarde openlijk aan het volk, dat het vaderland verraaden, en door zijne beftuurders aan den vijand verkocht werd. De woede ontvlamde; lucius werd onthalst, en het volk ontdekte zijne dooling; het gevoelde zijne ketens, het vloekte zijne dwingelanden, en wilde vrij zijn. Wie zal aan mijnen lucius den naam van held ooir kunnen betwisten ? Te Amfteldaia, bij M. dk BRVIJN, in de Warmoesltraat.  b i VilÈ N BIN fjs tV ADEM A IDi 3v°. jö. Defiaaffche ziel boeit zich te dwaas aan^twisflendfof; Maar GODt uw denkend kind verheft zich in de kringen Van eedier wezens, waar uw beeld vol glans in pronkt, En jlaart of't heerlijk lot van zaalge lievelingen. Bataaven! vrij van V juk der faaffche dwinglandij, Doemt moordend bijgeloof! Zijt waarlijk groot en vrijt ÖVER HET BEGRAAVEN DER DOODEN. 1~\ac het vernietigen van fchadelijke vooröordeelert eene der zaligffe vruchten is, die aan den bóorri der Vrijheid bloeien, en in den glans der waare verlichting rijp worden; hier van is elke beminnaar van eene gezonde wijsbegeerte volkomen overtuigd; en wat kan, ónder alle fchadelijke vooröordeelen, verdervelijker zijn voor de Maatfchappij, dan tiet begraaven van ontbonden '«ordende lijken binnen den kring van ftedelijke muuren ; K óf'  óf' onder de fchaduw van dompige kerkgewelven? De" uicwaasfeming dier lijken toch vergiftigt de lucht, die door de leevendigen wordt ingeademd, en voert de afgrijsfelïjkfte befmetting in het bloed. Veel, onbegrijpelijk veel, is door verftandige menfchenvrienden hier over gezegd en gefchreeven; doch wat hebben zij tot nog toe over het algemeen kunnen te wege brengen? De reden heeft hunne gefchriften toegejuicht. Eenige weinigen hebben' zich boven eene verouderde gewoonte kunnen verheffen, maar het bijgeloof,, en de verachtelijkfte hoogmoed, houden de bevooroordeelde menigte nog op de jammerlijkfte wijze gekluisterd. Bataaven! gij zijt een vrij volk, en uwe vrijheid, die met de vüortreffelijkfte orde onaffcheidbaar verëenigd is, is haare geboorte aan waare verlichting, of aan eene zuivere wijsbegeerte verfchuldigtf. Het ftrijdt dus met uwe' waardigheid, het ftrijdt met uwe geheiligde liefde voor goede orde, en voör uw onderling geluk, dat uwe döo den het heil der leevendblijvenden verpesten ! Overheerschte flaaven, die onder den voet eens dwingelands kruipen; overheerschte flaaven, wier gevoel door1 het gerinkel der ketenen influimert , wier verbeelding, door onkunde en zedenloosheid bedorven, zich nimmer boven de zinlijkheid kan verheffen zulke verbasterde wezens mogen zich aan het ftof vrijwillig kluisteren, en in de wooning des verderfs of der ontbinding eenen ellendigea troost zoeken; zij mogen voor hunne onderdrukte denkingkracht in de droomen des bijgeloofs eenige bezigheid vinden; de waare wijsgeer, de verheven vriend der menschheid betreurt zulke ongelukkigen, waar in de fchoonheid der zedelijke natuur van den mensch maar al te droevig bewolkt is; doch voor vrije deukende burgers der zedelijke waereld zijn de kluisters des bijgeloof^  (75 ) loofs, door den zuiveren glans der waarheid, ontdekt, en met verontwaardiging vergruisd. Mijne ftiile overdenkingen bij het graf van eenen vriend zullen, hoop ik, mijnen landgenooten niet mishaagen. OVERDENKINGEN BIJ HET GRAF VAN EENEN AL TE VROEG GESTORVEN LE E R3AR, DIE, VOLGENDS ZIJNE EIGEN VERKIEZING, BUITEN HET KERKGEBOUW IN DEN VRIJEN SCHOOT DER NATUUR RUST. Geene verfchrikking legert zich hier, om het graf van mijnen geftorven vriend,wiens naam op den vreedzaamen boezem der natuur, voor het oog des wandelaars, pronkt. Geene angstwekkende echo's herhaalen hier mijne eenzaame voetltappen, of doen mijne ftiile zuchten, langs uitgebreide wanden en grijze kerkgewelven , fleepend weêrgalmen. Neen, mijn vriend fiuimert onder de luifende koeltjens der lente, die over zijn graf zweeven, en die de geurige lijkoffers der bloeiende veldviooltjens om zijn rustend gebeente verfpreiden. De zwijgende eenzaamheid,die vertrouwelijke vriendin der treurenden, nodigt mij , om de jammerklagten der vriendfchap in haaren boezem uit te ftorten. Ja, hij flaapt; zijne taak was aan deze zijde der eeuwigheid voltooid. Nog in den bloei des leevens verliet hij den kring der oefening en der ontwikkeling, om de onzichtbare waereld, om de gewesten der hooger volkomenheid in te gaan. De buigende grashalm, die hier om ziin graf met eenvoudige bevalligheid ontluikt, is voor zijne vriendin de beeldenfpraak van zijn altijd nuttig, van zijn vaak miskend, K 3 mm  i ?6 > pjaar voor elk belangrijk leeven ; terwijl de zuivere daauwdrop, die in het veelkleurig licht des dageraadt giinflert, mij de dille deugden, de weldoende menfchenliefde, de helpende vriendfchap, en de gevoelvolle traa» nen der dankbaare Godvrucht, die mijnen zaligen vriend verfierden, afteekent. Geene trctschgebouwde grafnaald behoeft zijne gedachtenis aan den wegvlugtenden tijd te ontwringen; geen fchoon gebeiteld marmer, of duurzaam metaal, behoeft zijnen naam voor volgende gedachten te bewaayen. Neen; zijne gedachtenis leeft in de ziel van zijne vrienden, en deze zullen ook hun kroost den naam, die op zijne eenvoudige grafzerk gegraveerd is, met zegepende liefde leeren noemen, terwijl die naam de vergruizing der zichtbaare dingen kan trotfeereu, en in he\ gedenkboek der hoogde Volmaaktheid ftaat aangeteekend. Treurende Gemeente! gij die in hem uwen getrouwen Jeeraar, uwen weldoenden vriend, uwen altijd hulp» vaardigen broeder beweent, offer vrij pp zijne grafzerk uwe traanen; uw gevoel, uwe droefheid is voor hem de fchoonfte lofrede. Uw belang was hem dierbaar, en uw geluk zijn hoogde roem- Ook in den (laap des, doods wilde mijn vriend uw heil niet verpesten; zijn. lijk ontheiligt uw tot Godsdienstoefening gefchikt kerkgebouw niet. De ontbinding, die zijn werktuiglijk famenftel weder op nieuw aan de onderfcheiden fc.hatkameren der natuur offert, die ontbinding wreekt zich niet aan zijne leevende vrienden, aan de bloeiende gezondheid yan godvruchtigen, die het Opperwezen den verfchuldigden lof toezwaaien, en met plegtigen eerbied aanbidden. Ween, onder den ongedwongen invloed der verteerende lucht, keert hier het flerveljjk omkleedfel des juichenden hemelburgers tot ftof weder; de jaarfaizoenen „ wen.-  .wentelen over de rustkoets van mijnen vriend, van hem* die wejè'er, met ftervelijke lippen, de fchoone wetten der natuur zegende en roemde. De lieve lente bloeit nu om zijn graf, de zweevende zangchooren heffen, jn de naastgelegen bosfchen, den eenyoudigen lof?ang des leevens en der liefde aan, terwijl hunne fchuldlooze toonen de lucht bovea dit graf doen golven. De gloeiende zomerzon zal gras en bloem, waar op ik tbands rust, doen verwelken, terwij! de ver. fterving van dit bevallig fieraad der natuur het fterflot van mijnen vriend affchjldert, en deze plaats tot eene leerfchpol voor nog bloeiende natuurgenooten, die den dag des dqods nog ver af waanen te zijn, heiligt. Ja bier zal de herfst den naderenden dood verkondigen, c» het gefchuifel der afgevallen bladen, die op huilende Iierfstftormen over dit graf zweeven, zal dus het fterflot hier prediken, en ons toeroepen: alles is vergangelijk; het groen verdort; de bloem valt af; maar de werken der liefde, die Gods goedkeuring waardig zijn,vertieren ons fot in eeuwigheid. De grijze winter zal hier de vreedzaame grafrust afbeelden, wanneer doodfche ftilte op de omgelegen velden woont, en wanneer de verfteenende adem der natuur, gelijk de vormende adem der Almagt, door de hooge toppen van het donker mastbosch, wandelt. Ja, als dan het vlokkig zilver uit graauwe wolken nedergeftrooid, en de grond hier als met het gewaad der onfchuld bedekt wordt, ook dan zal het zoekend oog der vriendfchap over deze onkenbaar geworden graf. Zerk weiden, en zich den rustvollen avondftond der fteryelijkheid voorftellen; terwijl het in elke zonneftraa!, die de wegfmeltende fneeuw op deze grafplaats doet glinfteren, de daagende morgenftraalen der eeuwigheid, de verklaaring der gfiftorvenen, en de zegepraal des Ieeyerjs waant te befchouwen. K 3 Op  t7« ) Op dit graf, door de drijvende wolken overfchaduwi, fcin de waare vriend van het menschdom, als op een altaar, voor verlichte wijsbegeerte gedicht, den lof der grootmoedigfte deugden offeren. Mijn geftorven vriend verkoos zelf deze begraafplaats; menigwerf hield hij op dezen grond zijn oog, waar in het gevoel van zijne ziel duidelijk te leezen was, gevestigd; terwijl hij dien grond tot eene vreedzaame legerftede voor het zintuiglijk omkleedfel van zijn aanwezen heiligde. Met eene edele grootheid verachtte hij de laage zucht, om in ftaatige heiligdommen met naam en grafzerk te praaien. Hij kende alle de verfoeiëlijkhcid van deze te lang geliefkoosde gewoonte, die heillooze dochter van zwakke zinlijkheid en bijgeloof. De edele Godsdienstvriend, die hier fluimen, bleef met gepasten ijver die gewoonte bevrijden ; hij vormde de nuttigde ontwerpen, fchoon trotschheid en onkunde die telkens zochten te verijdelen, hij vormde de nuttigde ontwerpen, om zijnen medeburgeren het begraavcn der dooden, buiten den kring der leevenden, waarlijk verkiezelijk te maaken. Deze ontwerpen zijn niet verijdeld, neen.; zijn eigen voorbeeld bezegelt dezelve. Landgenooten.! laat bok het graf van mijnen vriend u nog nuttig zijn, in het helpen overwinnen van dwaaze, van ontëerende en leevenvermoordende vooröordeelen! Verlichte Bataaven! Is het mogelijk, durft gij op ftoute verrichtingen , die uwen naam waarlijk verSdelen, roemen; en durft gij u te gelijk door de kinderlijkfte zwakbeid laaten kluisteren ? Verbant uwe dooden uit hee midden der leevenden, op dat zij, in den moederlijken fchoot der vrije natuur, ook op de nuttigde wijze nog aan hunne bedemming voldoen mogen, door alle de onierfcheiden deeign van hun dierlijk famenweetïel aan dé oa-  ( 79 ) •widerfcheiden hoofdftoffèn terug te geeven, zonder, te* gen de bedoeling van de natuur, of van haaren Wetgeever aan , de algemeene leeveuskracht te verpesten. Het zinlijk omkleedfel van onze natuurgenooten verdient zeker met hoogachting, wat zeg ik? met eerbied zelf behandeld te worden -r het is toch een pronkftuk der volmaakte wijsheid; een heerlijk bewerktuigde fluiè'r, waar onder meer dan een engel ontwikkelde. Maar zullen wij dit omkleedfel aan de natuur poogen- te ontwringen? Want de gewoonte,' om in kerken te begraaven, is gewis haar oorfprong verfchuldigd aan redenlooze liefde, of aan den wensch , om de geftorvenen , ware het mogelijk, nog in hunnen vriendenkring te doen beftaan, om dagelijks nog de zinlijke teekens van hun overfchot te zien, en bij dezelve de tederfle traanen der liefde op te offeren. Maar welk eene dwaasheid! De ontbinding laat zich door geene gewijde kerkmuuren afweeren; in de diepgewelfde grafkelders befpot zij de magtlooze .zorg der leevende ftervelingeu , en fchenkt aan de moederlijke natuur haare wettige rechten. Ja fchoon. de fchranderfte uitvindingen de- zieliooze lijxea aan het verderf durfden betwisten, fchoon infhndhou. dende balfems en opdroogende fpecerijën den nog vereenigden ftofklomp, die eenmaal bezintuigd was, in zijne zichtbaare gedaante aan volgende eeuwen overleveren; Welk eene voldoening kan dit aan het tederbeminnend hart van treurende lievelingen fchenken! Welk eene vergoeding voor het geleeden v*rlies kan de trouwhartige Vriend of bloedverwant in de leevenlooze gedaante van zijnen lieveling, die door de fchaduwen des doods omringd is, aantreffen, daar het toch boven het menschlijfe vermogen is, om zulk eene gedaante te bezintuigen? De kuhftige afbeelding van eenen geliefden, die ons de leeven.  C 86 > vefidigé treWcen van zijn werkzaam aanzijn vertoont, Is immers eindloos meer verkiezelijk,dan het verwelkt overblijffel, dat niets dan eene doodfche fust," darf eeri önherdelbaare verderving teekerit. Dé natuur van den mensch zelve, dié eenen afkëer hèeft van ritst en van verganglijkheid, vernietigt het verband tüsTchen den nog leevenden vriend, en het verdorven lijk; terwijl zij de banden der tederfte vriendfchap met het eindloos voordduurend, maar nu onzichtbaar aan weezen des dierbaareri gedorvenen, nog nader ftrengelt, en voor de eeuwigheid bekrachtigt, ja hét is alleen de overgedreevenheid van eene geheel zinlijke liefde, die het vérdijfd, die het door doodverw misvormd lijk tot een uitgeköozen voorwerp der befchouwing verheft. Niet dat een kinderachtige afkeer van dooden ons behoeft te verwijderen van eenen geftorvenen ; neen, de wijsgeer befchouwt met eerbied en bewondering het afgeworpen bloeifel van eene Vrucht, die in den glans der eeuwig töeneemende volmaaktheid rijpt; hij leest zijn éigen lot in deze treffende verandering , die zijn natuurgenoot ondergaarf heeft, en bereidt zich voor dien gewichtigen fchok. (Het vervolg in No. ra.j Te Amfteldain, Lij M. de BRUIJN, in de Warmoeslbraat.'  D E rVADERLAND.* SV5. 3J. Laat vrijden trotschliartais een' nedrig"1 volksvriend'praaien, V Gezond verftand verfcheurt zijn eerloos masker toch. Hij zweer', vol valschh'eid, vrij om voor^sjands keil te ft erven, Die eed ftrekt hem ten vloek, en ,f*olk doemt zijn bedrog. HÉT WAARE PATRIOTISME. Naamen, waar door wij de gewigtigfte zaaken zoeken uittedrukken, worden, voorzeker het meest , misbruikt, en' door de ftrijdigfte toepasfing-en ontheiligd. Getuige hier van zij . het Patriotisme en de Godsdienst. Het gezond verftand hecht aan deze beide naamen de verhevenfte denkbeelden; maar onkunde, vooroordeel en boosheid handelen met deze beide naamen op de onredeUjkfte of op de kwaada'artigfte wijze. Het lust mij, geliefde leezers! u voor een oogenblik bij het Patriotisme. te bepaalen. Élk, wie van u dezen naam recht verftaat zal met mij eenvoudig de zuiverfte, de uit dankbaarheid, de uit tedere betrekking, en de uit gewoonte zelf gebooren liefde voor het vaderland zoeken uittedrukken. Eene liefde, die zich vertoont in het toewijden van alle onze vermogens, om dat vaderland te behouden, te verdeedigen , en te doen bloeien. Gelukkig'is het volk, welks geest door zulk een Patriotisme ontvlamd wordt! De verhevenfte daaden zijn van. zulk een volk te verwachten; de goede orde wordt bij het zelve gehandhaafd, de vrijheid gevestigd, en het algemeen geluk uitgebreid. Doch kunnen wij, o Bataaven! ons tot op dit oogenblik beroemen, dat het hier boven befchreeven Patriotisme den geest des volks, volgends vaste regelen, doet werken ? Wie . die het rustloos morrend misnoegen der onderfcheiden burgeren opmerkt; wie, die de fchuwe wantrouw, die alom plaats heeft, die zelfs in de raadzaalen der weigeeveren, en der uitvoerders van's volks wil, indringt, bezef', wat zeg ik? wie, die de openbaare lasteringen, tegen de uitfpreekers. en handhaavers der wetten uitgebraakt, naL denkt,  ( 82 ) denkt* wie der Bataaffche burgers zal als dan met eeiï kommervol hart niet uitroepen: Nog blijft het heil voor Batoos nakroost kwijnen, Nog woelt en knaagt affchuwlijke eigenbaat; De trotschiiart durft als vriend van 't volk verfchijnen, Schoon laffe fchimp zijn eerloos doel verraadt. Wat baat ons toch 't vergruizen van een keten, Door dwang gefmeed, maar ook door list verguld, Wanneer op nieuw verdiende wordt vergeeten, En dwang zich ftout In burgerkleedren huldt? Niets kan zoo verachtelijk zijn, dan de bedoeling om het vertrouwen der burgeren, waarmede zij hunne vertegenwoordigers verëeren, te vernietigen; hier door toch blijft het vaderland door de rampzaligfte onrust gefolterd, en alle de vruchten , die eene wijze ftaatsregeling, die door de ftem des volks goedgekeurd is, kan doen ontluiken, vergiftigd. Hier door toch worden de maatfchappelijke banden der verè'eniging losgerukt, de gevloekte tweedragt aangekweekt, en de vertroostende hoop op eene gelukkiger toekomst op het rampzaligst verwoest. Het vertegenwoordigend lighaam van een volk moet met verfchuldigden eerbied, met vertrouwelijke .hoogachting befchouwd worden, om dat het eene geheel vrijë oppermagtige natie, die haaren eigen wil, of die de befluiten, die het gezond'verftand, die het verlicht, het overweegend oordeel, als uit de natuur der dingen voordvloeiënd, opmaakt, zich tot eene onverbreekbaare wet ftelt. Niet dat de leden van dit vertegenwoordigend lighaam de geringde onfchendbaarheid zouden bezitten; niet dat de vrijë burger het gedrag van zijnen vertegenwoordigenden medeburger niet zoude mogen beöordeelen, en aan de reden zoo wel, als aan 't gevoel vair recht en onrecht onderwerpen; neen; geene fchaduw van onderfcheiding plaatst ooit eenen vertegenwoordiger boven zijne medeburgers; maar, daar de gevloekte laster, daar het fchandvlekken van eenen goeden naam, zoo veel mogelijk is, uit eene geregelde maatfchappij moet geweerd worden, daar moet ook de natie vooral zorg draageh, dat haare vertegenwoordigers vrij van alle fmetten, vrij van allen fchijn der ondeugden, die een ftaatsbettuur kunnen verachtelijk maaken, voor het oog van vreemde volken, van bondgenooten en vijanden, te voor.  C 83 ) voorfchtjn treeden; want wat moet in de (laatskabinetten der vreemde mogendheden toeh gedacht worden van eene natie, die door landverraaders, door meinëedigen, en eigenbelangzoekende booswichten; zij mogen waarlijk die fchnndnaamen verdienen, of zich die uit den mond of de pen der lasteraaren laaten welgevallen, wordt vertegenwoordigd? Welke verbonden zullen met zulk eene natie, dus gefchandvlekt in haare vertegenwoordigers, geflooten of bekrachtigd worden? Waar zal zij immer ontzag kunnen verwekken? Waar zullen haare belangens ooit gelden? Of waar, waar zal zulk eene natie aan lis tige ftaatkunde geene aanleiding geeven, om verraaders te huuren, en de wankelende trouw door verachtelijk goud te verkrachten ? Om alle deze redenen moet het vertegenwoordigend lighaam des volks dan ook zijne eer, als de eer der natie, ten ftrengften handhaaven. De leden van dit lighaam , als menfchen, als burgers befchouwd, kunnen zwakheden hebben; het zijn geduurig volmaakter wordende wezens; maar als leden van één lighaam, waarin de geheele natie afgebeeld wordt, moeten zij alle de deugden, alle de voortreffelijkheden, die het volkskarakter eer aandoen, ja die de natie voor haare vijanden geducht, voor haare vrienden dierbaar, en voor alle volken belangrijk kunnen maaken, door woorden en handelingen uitdrukken. Het vertegenwoordigend lighaam moet daarom zorgen, dat niet één zijner leden, als vertegenwoordiger, van eenig misdrijf kan befchuldigd worden; de fchijn des kwaads moet even weinig op dat lighaam rusten, als het kwaad zelve. Doch de vraag is: op welk eene wijze zal het ook tegen dezen fchijn waaken? Zal het de openlijke beöordeeling des volks beteugelen? Zal het de vrijë, de alom licht verfpreidende drukpers, die, onder duizend duizend onberekenbaare weldaaden, die gezonde wijsbegeerte en de edelfte menfchenliefde als met volle overftroomende beeken doen vloeien, ook het rust en geluk vermoordend fenijn, dat fchuifelende (langen, in zwarte duisternis verfchoolen, uitbrnaken, aan het algemeen fchenkt; zal het vertegenwoordigend lighaam die vrijë drukpers kluisteren ? Zal het zich hier door den weg tot eenen willekeurige overheerfching baanen; en zich het vertrouwen der natie onwaardig maaken? Neen; gewis niet! De vrijheid der drukpers, die fcrujik der tirannen, die voedfler der wijsL 3 be-  ( 84 ) begeerte, die lieflijke dageraad der verlichting, moet eeuwig onfchendbaar blijven. Geene heilrijke bronnen, die de barfte woestenij in eenen bloeiè'nden lusthof herfcheppen, moeten immer verdopt worden," om dat ook giftige adders van deszelfs verkwikkend water drinken, en hier door kracht ontvangen, om het moordend fenijn te verfpreiden. Neen; waar de vrijheid der drukpers gekluisterd wordt, daar verzinkt ook de dag der verlichting in den zwartllen nacht der onweetendheid; daar fluimert alle volksdrift, en de' dwingelandij zegeviert. Maar zoo heilig, zoö onfchendbaar de vrijheid der drukpers moet bewaard blijven, zoo geflreng, zoo ontzaglijk moest ook de ftraf zijn, die het vertegenwoordigend lighaam aan den lasteraar doet gevoelen. Dezelfde wettige aanfpraak, die elk burger heeft op zijne aangebooren vrijheid, en op zijn wettig verkreegen eigendom, dezellde aanfpraak hèeft elk burger ook op het loon voor zijne deugden, of op de gevolgen van zijn onberispelijk gedrag. En wat is dat loon , wat zijn die gevolgen anders, dan ds algemeene hoogachting van zijne medeburgers, en de goede gedachten, die zijn naam over het algemeen verwekt? Wie immer aan de waarlijk edele ziel deze hoogachting, deze goede gedachten, door valiche befchuldigingen, of door gevloekte lastertaal beneemt, ontrooft haar den zuiverden wellust, en geeft haar ten prooi aan duldelooze folteringen. En zoude de mnRtfehappelijke wil hier niet tegen waaken? Zouden de wetten tegen hem, die goed of leeven rooft, gelden, en zoude de eer der onfchulJ, die onwaardeerbaarè johat van reine gevoelvolle harten, aan de verachtelijkfte booswichten worden opgeofferd? Neen; de lasteraar zij met eeuwige fchande gebrandmerkt; hij draage op zijn voorhoofd een kenmerk der leugen en der verachtelijkfte fnoodheid, en zij verbannen uit de maatfchappij! Vooral moet deze ftraf den fchuldigen kop van hem, die in het vertegenwoordigend lighaam de eer der geheele parie durft fchenden, treffen. Een lid van het beduur, het welk befcbuldigd wordt, het zij met eigenbaatige bedoelingen, met onwettige daaden, met werkeloosheid of lafhartigheid, moet "zijnen befchuldiger in het openba-.r oproepen, en tot ftaaving van zijne befchuldigingen ten ftrengften noodzaaken. Dit vordert de natie; want is één van haare vertegenwoordigers met iets van dit afes bifmet, dan is hij zijnen post onwaardig, e.n kan haar  C»5 ) «haar n'et langer vertegenwoordigen; maar worden de -befchuldigingen valsch bevonden, dat dan de lasteraar, dat dan de fchrijver en uitgeever van volköntrustendè fchotfchriften voor de wraak van getergde braaven, voor de wraak van eene gehoonde natie fidderen! Deze mijne gedachten, geliefde leezers! moet ik u, verontwaardigd door den zoutloozen fchimp, die, ia verfcheide rondzwervende weekbladen, tot verlustiging van hersfenlooze beuzelaars, tot voedfel voor misnoegen en wantrouw, ja tot aanftooking van tweedragt en muitzucht verflrekt, mededeelcp. Ik wilde u hiér door, zoo veel mogelijk, op het fpoor helpen, om den waarerj patriot van den gevoelloozen gelukzoeker, en van den heerscbzuchiigen misnoegden te leeren onderfcheiden. Of is -hij de waare patriot, die, met een brandend oog op aanzienlijke eereposten, zijne liefde voor vrijheid en vaderland roemt, en zich een martelaar van zijne gevoelens durft noemen, terwijl niet zelden zijn voorig leevensgedrag, door onbezonnenheid, door luiheid of hoogmoed bevlekt, alleen de bron was van de rampfpoeden, die hij nu als kenmerken van zijn patriotisme durft opgeeven? Is hij de waare patriot, die zijn vernuft fcherpt, om elke handeling der (laatsbeftuurders op de geestigste wijze te bedillen, om de onrust, om den nijd én den rampzaligen burgertwist aantekweeken, om de leden van het beftuur iri een befpottelijk licht te doen verfchijnen, en zich zeiven, door het fchaterend gelach van dwaazen en tijdvermoordende leeghoofden, voor het verlies van de hoogachting der verftandigen fchadeloos te ftellen? Is bij de waare patriot, die de aan hem toevertrouwde geheimen, die, volgends zijn eigen oordeel, nutloos, of, door bijkomende omftandigheden, fchadelijk voor het heil van het algemeen zijn, openlijk verbreidt; die het vertrouwen hier door verraadt; aan perfoouelijke vijandfchap voldoet, of tot eigen voordeel de waarde van zijn fchandfehriften vermeerdert? Neen; al te ligt vertrouwende Bataaven! leert uwe waare vrienden kennen, leert de verraaders van uw geluk, onder wélk eenen naam zij ook verfchijnen moogen, verfoeien. Laat niets die monllers voor uwe oogen verbergen. Zij verfchuilen zich niet zelden achter het masker der vrijheid, en als dan prediken zij losbandigheid en wanorde. Niet zelden verfchijnen zij ook als waare yölkiverli'chÉers, en vertrappen de heïligfte pligten, te* L 3. wijl  C 86 ) wijl zij de infpraak van het geweeten, of de wetten de? zedelijke natuur, als vruchten der dweepzucht befpotten, en alle de betrekking, waarin de vrijë, de denkende mensch tot het Opperwezen, tot zich zeiven, en tot alle zijn natuurgenooten ftaat, zoeken te vernietigen. Ja de verraaders van uw geluk neemen niet zelden de gedaante van oprechte volksvrienden aan, en misleiden de kortziende menigte door fchoonklinkende uitdrukkingen. Recht, Vrijheid en Gelijkheid zijn woorden, waar mede zij de onkundigen en ligtzinnigen, tot het bereiken der verachtelijkfte oogmerken, beftuuren, terwijl hun eigen hart zoo eerloos, zoo verraaderlijk met die woorden de fpot drijft, en alleen de ontzenuwing van het ftaatsbefluur bedoelt. Waare belangloozc patriotten verfoeiën alle deze kunstftreeken; zij hebben hun bloed, hun leeven aan het vaderland geheiligd; doch zij befchouweu dit niet als eene verdiende, maar als eene der duurfte verpligtingen. Nimmer fchenden zij de réchten van den mensch, in hunne vijanden zoo weinig als in hunne vrienden; maar door geen geweld noch list laaten zij zich ook hunne eigen rechten betwisten. De gelijkheid is in hun oog eene eigenfehap van de menschlijke natuur, en de daar uit voordvlociënde vrijheid is hun zoo dierbaar als het aanwezen. De waarachtige patriot is de beste, de edelde burger; zijne trouw aan het maatfehappelijk verdrag, het welk hij onderteekend heeft, is onfchendbaar; doch wanneer zijn verftand overtuigd wordt, dat de onvervreemdbaare rechten der menschheid door dat maatfchappelijk verdrag zijn gefchonden, en de burgerlijke vrijheid door hetzelve wordt beleedigd, als dan verklaart hij zich openlijk een vijand te zijn van dat verbond. Nooit verkiest hij de duisternis, om, door dezelve bedekt, even als de krasfende nachtüilen, den oproerkreet aanteheffen. Neen; hij bemint het licht voor zich zeiven, en voor alle zijne medeburgers; hij ontdekt hun alles, wat ftrijdig is met de waarde van den mensch, en de heïligfte verpligtiilg, om dit alles te fchuuwen; hij vraagt openlijk om herftelüng van fchandelijke misbruiken; en wordt hem dit geweigerd, dan ontflaat hij zich ftoutmoedig van alle vernederende kluisters; hi' onttrekt zich aan een verbond, het welk hem onwaardig is, en de trouw, die hij aan hetzelve gezwooren heeft, eer zijn verftand beter verlicht was, ja eer hij alles, waar toe hij zich verbonden heeft, aan den  C 8? } den toets van reden en billijkheid had onderworpen, dié trouw zoude hem nu verachtelijk en misdaadig maaken; Hij heeft eenen affchrik van alles, wat naar revolutie zweemt, om dat het waarachtig heil van zijn vaderland, om dat het onderling geluk van nlle zijne medeburgers, door alle revolutien ijsfelijk gefchokt, of wel geheel Vernietigd wordt; maar zoo ras hij kiezen moet tusfchen eene revolutie, en tusfchen het draageu van flaaffche ketens, in dat geval is zijne keus bepaald. Hij kent geen vaderland, wanneer de troon der dwingelandij op hetzelve gevestigd is. Op zijnen geboortegrond zijn laatfte bloed met het bloed van zijn vrijgeftorven medeburgeren te vermengen , onder het puin der vaderlijke Wooning den jongften fnik te geeven, dit is hem eindeloos meer' verkiezelijk, dan voor tirannen te kruipen, dan door beulen der vrijheid met gouden ketens omhangen te worden. Maar is de waarachtige patriot ftout en onverfaagd, In het herneemen van zijne rechten, in het verdeedigea van zijne vrijheid; hij is niet minder menschlievend, niet minder edelmoedig; want hij is waarlijk groot; hij overwint zich zeiven, en zijne overgedreeven hartstochten. Geen perfoonlijke haat woont ooit in zijnen boezem; geene wraakzucht vernedert ooit zijne edele, zijne gevoelvolle ziel. Dwaalende medeburgers befchouwt hij met medelijden; hij let zorgvuldig op hunne daaden, op dat zij niets zouden uitwerken, het welk aan zijne heilrijke bedoeling kan fchaaden; doch nooit verbittert hij hen door eene willekeurige berooving van genoegens, veel min van wettig verkreegen eigendommen. Ontwapende vijanden befchouwt en behandelt hij als menfchen, gelijk met hem in waarde, maar onderfcheiden in bedoelingen. Ziine trouw bewaart hij ongefchonden, zelf aan zijne wreedfte vijanden. Met regulus zoude hij, na het heil van zijn vaderland bewerkt te hebben, tot woedende Karthagers te rug keeren; en deze, indien zij menschlijke harten bezitten, zijne grootheid doen bewonderen. De waarachtige patriot verricht nooit iets, zonder zich het heerlijkst doel voorteftellen. Nooit laat hij zich als een werktuig van anderen gebruiken; nooit keurt hij een ontwerp goed, zoo lang hij het niet grondig kent, zoo lang zijn verftand het niet toejuicht, en de gevolgen van hetzelve vooruitziet, doch zulk een ontwerp, eenmaal door hem goedgekeurd, blijft de grond van zijne handelingen; en niets, niets is in ftaat, om hem daar van afte- bren-  C 88 ) brengen, om dat zijne bedoeling, om het heil des vaderlands te bevorderen , zoo onveranderlijk is als zijne deugd. . De waarachtige patriot kent geene verachtelijke trotschheid; want, fchoon hij het onderfcheid in bezittingen, in. beroepen, eh in natuurlijke vermogens eerbiedigt, bliift de gelijkheid in menschlijke waarde den eeuwigen grondfteen der vrijheid, die hij befchertm. Nooit kan de waare patriot een flaaf'zijn der weelde, die niet zelden den dapperden held tot eenen verwijfden kruiper vernederde; ja die den forsgefpierden hercules aan het fpinne wiel plaatst;die eenen dapperen pausanias zijne overwinning, op de Perfiaanen behaald, met het geduurig toeneemend verval van zijn vaderland deed betaalen; die eenen geftrengert cato dé Roomfcrie triumfen in Afia deed betreuren; en cie tegenwoordige volken maar al te jammerlijk ontzenuwt. Neen; de waare patriot ontadelt zich nimmer dooi- beuzeHngen;' hij verheft zich boven alle kunstbehoeften, en het brood der eerlijke vlijt, het brood der onfchuldige verdiende is hem eindeloos meer waardige dan de iïjnfte lekkernijen der dwingelanden, die voor de traanen, die voor het bloed van verdrukte ellendelingen gekocht zijn. Geene tegenfpoédengeene tegenwerkingen, geene ondankbaarheid, geen wreedheid zelf kan het zuiver patriotisme in eëne waarlijk edele ziel vernietigen. Het misleid vaderland moge den waaren patriot verftooten; hij vliedt, Wanneer het zich in nood bevindt, met eenen Romeinfchen CAMiLLUs het weder ter hulp- hij waakt, met eenen Bataaflchen huig de groot, ook in ballingfchap voor des» zelfs belangen, ja dan zelf, wanneer hij het IkgtöfFer van vooroordeel of overgedreeven vrijheidliefde moet worden, ook dan zelfs zegent hij, al dervende, de zaaden der vrijheid, die in de ziel van zijne medeburgeren ontluiken. Ja met eenen de launay, Gouverneur van de Paryfche Bastille, die, in het oogenblik der verwoesting van dat moordhol, miskend, en door de menigte op dé jammerlijkfte wijze vermoord werd, dankt hij den A!. magtigen, terwijl het laa'uwe bioed de handen zijner verbijsterde moordenaaren bepurpert, voor den val der dwingelandij, en voor het ontvvaaken der edelfte vrijheidliefde, fchoon deze hem het leeven kost. Ziet daar, geliefde landgenooten! eenige kenmerken van eenen waaren patriot! Beproeft* beoordeelt verftandigi, en fchenkt uw vertrouwen alleen aan waarachtige vrienden, die dit volkomen waardig zijn! Te Aiafteiüain, bij M. de URUIjN, in de Warmoesftraau  D E 3V°. J2. {Vervolg van No. 10.) Deflaaffche ziel boeit zich te dwaas aan'twisflendfiofi Maar GOD.' uw denkend kind verheft zich in de kringen Van eedier wezens, waar uw beeld vol glans in pronkt, En ftaart op *t heerlijk lot van zaalge lievelingen. Bataaven! vrij van V juk der faaffche dwinglandij, Doemt moordend bijgeloof 7 tijt waarlijk groot en vrij! OVER HET BEGRAAVEN DER DOODEN. De grootmoedige Christen befchouwt in elk lijk de zichtbaare wolk * die eenen erfgenaam der onderveliikheid omfchaduwde; deverftorven graankorrel, waar jn een eeuwig leevensbeginfel, waar in een geestelijk, een onverdervelijk wezen voordkiemde; maar hij is ook overtuigd, dat dit zielloos ftof uit den kring der werkzaamheid wegvalt; en dat het aan zijne beftemming, om' naamlijk tot de aarde terug te keeren, voldoen moet. Met die zelfd-3 natuurlijke grootheid dan, waarmede de herderlijke aartsvader abraham zijne geliefde doode, zijne boven alles dierbaare gade, in eene vreedzaame fchuilplaats, in Machpela's koele grotten, aan den nacht des doods overleverde; met dezelfde tederheid , waar M m9''  ( 0 ) mede de vrienden van jesus bunnen godlijken Leeraar, hunnen vermoorden Weldoener, in de ftille duisternis der geflooten grafrots vertrouwden. Met die zelfde 'grootheid en tederheid wendt de wijsgeerige Christen zijn weenend oog van het verdervend gewaad der eeuwigleevende geliefden van zijne ziel. Een beuzelachtig bijgeloof, het welk de bedriegeïljkite beelden voor het verbijsterd oog der onweetendheid fchept, heiligde ook de graven tot rdtaaren, waar op de leevenden hunne ge. beden en traanen, het zij tot verzoening der geftorvenen met- het Opperwezen, het zij tot verzoening van hun zalven, met eene flaaffche angstvalligheid opofferen. Beroemde ijveraars voor jesus leer, zulken, die door geweid en wreedheid dood gemarteld waren, werden, toen hoogachting en dankbaar-e liefde in zinlooze vereeringen onüartten, als godheden toegejuicht; hunne begraafplaat, zen werden heiligdommen, en de eerdienst, aan de onbevatbaare Volmaaktheid toegebragt, werd ontheiligd door de ijdelfte pligtpleegingen aan zalig geftorvenen. De aarde, waar in hun ftof rustte, was, in het oog van zulke dwaalzieke ftervelingen, bij uitneemendheid gezegend. Geen wonder dan, dat elk zich beijverde, om het ftof van ouders, kinderen, echtgenooten, en andere lievelingen, in die gezégende aardè mede te doen rusten, en zoo hun ftof met het ftof der verheerlijkte broederen van jësus als te vermengen. Van hier dan ook de kerkgebouwen boven de grafplaatzen van heiligen en msrtelaaren opgericht, en aan hunne gedachtenis geheiligd. Meergezuiverde begriptfert omtrent den eerdienst, aan het hoogstvolmaakt Opperwezen verfchukligd, beweezen wel de ongerijmdheid van het verëeren der dooden, doch de vooröordeeleu bleeveh niet alleen ftand houden, maar verdubbelden hunne flerkte, fchoon in geheel andere gedaanten. Verachtelijke hoogmoed', en eene dwaazè zucht  C 91 ) zucht tiaar onderfcheiding, vonden in de eigenbaat eene vermeetele flaavin, en vormden (iraks de kerkgebouwen tot geboorteplaatzen der verfchrikking en der ijsfelijkfte ellende. Ja , deeze eerbiedwekkende gebouwen zijn , in de volkrijkfte lieden van ons Vaderland, tot de rampzaligfte moordkuilen vernederd. Dagelijks wordt de grond, die zwanger is van de fchadelijkfte rottende deelen, omgewroet, om voor nieuwe lijken eene fchuilplaats te zoeken. Op eikanderen geftapelde dooden waasfemen, door de naauwlijks geflooten grafileenen, daar het afgrijsfelijkst vergif, en bederven de lucht, die , binnen het kerkgebouw beflooten, pest en dood in den boezem der vergaderde Christenen voert. Welk eene ontheiliging van de leer der onftervelijkheid en der opftanding, die wij binnen die gebouwen hooren prediken! Kan hij, die de gewisfe waarheid gelooft: dat de dood flechts eene ontfluiting der onzichtbaare waereld, der zalige toekomendheid is, lust hebben aan het verderf van achtergelaaten omkleedfels ? Kan hij , die blijmoedig durft juichen: gods dooden zullen leeven, ook mijn geftorven lighaam; kan deze zijn eigen dierbaar leeven, zijne bloeiende gezondheid, die dierbaare gefchenken des eeuwigen Vaders, aan het verwelkend ftof opofferen, terwijl voorzeker het alles overleevend aanwezen der ontflaapen lievelingen, de dwaaze zinlijkheid van zulke verdwaalde natuurgenooten betreurt? Het is den alweetenden god alleen bekend, hoe veele Christenen den dood vonden in de bedorven lucht, die zij, al biddend om welvaart en zelfbehoud, inademden. Welk eene beleediging, te bidden om eene weldaad, die door den bidder zeiven verfmaad en vertreeden wordt! God weet, hoe veele bloeiende leevenskrachten, door de verpestende dampen* die uit verdervende doo,. H 2 den  C93 3 den opklommen, verwelkt zijn! God weet, hoe veele jeugdige bloesfcms der maatfchappij, geduurende hunne onfchuldige Godsdienstoefening , kwijning en fraart inademden , om tot aan hun jongst oogenblik de pijnüjkfte kwaaien te verduuren! God weet, hoe veele zalige geftorvenen hun geluk bewolkt zagen , door dit zinloos gedrag van hunne lievelingen ; hoe vaak pnflervelijke ouders weenden, gelijk de ferafs om de dwaalingen der fterveüngen weenen, wanneer zij eene geliefde telg, die zij ten geleigeest wilden verftrekken, nu op hun eigen graf het wegknaagend verderf, met elke ademhaaling, zagen inzamelen! God weet, hoe veele verheerlijkte vrienden om de lievelingen van hun hart treuren, wier geluk hunne zaligheid moest voltooien, daar zij deze geliefden zich zei ven aan de bitterfte fmart, die in de fchadelijke dampen, uit hun eigen ftof opgeklommen, zweeft, zagen opofferen! Hoe ijdel is onze roem op verlichting en befchaaving, zoo lang wij ons , door domheid en vooroordeel, aan de affchuweli,kfte gebruiken laaten vastketenen ? Met medelijden en fpotlust leest de Europeaan de zonderlinge godsdienstplegtigheden , die onder verfcheiden Afiati;che volken plaats hebben; plegtigheden, die in de verfchrikkelijkfte zelfsverloochening beftaan. Strenge godstiienftigen onder de Braminnen, naamlijk, ftaan dikwijls dagen achter elkander in de meestgcdwongen houding, hèt zij met uitgefpreide of verdraaide armen, met een geboogen hoofd of lighaam, zoo dat de fpieren verfcij. ven, en zij nimmer het gebruik van hunne ledemaafen terug krijgen; andere dwaalende godsdienftigen hongeren zich zeiven dood, of laaten zich, door de raderen van eenen zwaaren triumfwagen des afgods , verpletteren. Maar verdienen de Europeaanen, verdienen mijne landgenooten niet het zelfde medelijden, en eindeloos meer hs-  ( 93 ) befpotting; daar zij zich zeiven, met alle'hunne kennis aan de onftervelijkheid, met alle hunne, weetenfchap omtrent het lot van het verganglijk ftof, het welk wij aan de wormen ten prooi geeven, door eenen ftroom van verpeste, van doodlijke uitwaasfemingen zinloos vermoorden ; alleen om dat zij hunne vrienden voorheen beminden, en ook nog beminnen, voor zo ver zij aanwezig zijn, en van hun aanwezen zijn wij bewust; zij leeven in eeneu volmaakter kring, en beminnen ons met eene liefde, vlekloos en zuiver, gelijk aan de liefde van den volmaakt verheerlijkten jesus, die alle zijn broederen bewaakt ei» geleidt? Maar heeft het afgelegd, heeft het geheel onbezield ftof, het welk in de duisternis des grr.fs vergaan moet, nu meer voortreffelijkheid,heeft het meer bewustheid, dan het zielloos afgodsbeeld, het welk door dwaalende volken vereerd wordt? Christenen! gij die, in de agttiende eeuw, nog de dooden binnen uwe öfiden, wat zeg ik! binnen uwe kerkgebouwenJ.begraaft, de kindsheid der waereld moet u doen bloozen! Eer nog de menschlijke natuur door hoogmoed en ijdelheid verbasterd was , toen zij haare onfchuldi;e neigingen vrij en kunstloos nog opvolgde, toen fluimerden ook de gc'iefde dooden geheel onfchadelijk.voor hunne bekenden en vrienden. . . Doorwandelen wij de paden der oudheid, daar vinden wij de geëerbiedigde overblijfiëls van opperhoofden des volks of der huisgezinnen; daar vinden wij weldaadige Leiden, die weerlooze onfchuld verdeedigden; achtbaare Leeraars, en alle de betreurde voorwerpen der liefde en ü;r vriendfchap, vreedzaam rusten aan den voet van groenende heuvelen, in de donkere fchaduw van ftaatige eiken, in eenzaame grotten of bergfpelonken, of ia wijduitgeflrekte vlakten. Het is waar: de Egyptenaar bezat bet kostbaar geheim, om zijne geftorvenen eeuwen lang M 3 aan  C94 ) ?ati de verganglijkheid te betwisten; de kunst vond daar het middel uit, om aan de zintuigen eenige bevrediging te fchenken, en de overgedreeven tederheid, die zïch, met ketens des bijgeloofs, aan de ontzielde lijken hechtte, een droefgeestig genoegen te verfchaffen. Maar deze dwaasheid was onfchadelijk voor de leevenden; en nimmer maakten zij hunne heiligdommen tot droefheid voedende grafkuilen. Neen; diepe onderaardfche gaanderijen buiten de fteden waren de donkere wooningen der dooden, of de trotschheid bouwde eenzaame pyramideu, om wier toppen de verdikte wolken zich legeren, en heiligde die tot bewaarplaatzen der beenderen van dwingelanden. En hoe gedreng zelf wreekt zich de alles verflindende tijd , wiens tanden zich aan de verharde, de in (teemachtig hout verkeerde lijken ftomp knaagden, piet heden om den kinderlijken triumf der kunst? Hij heeft de naamen, hij heeft de gedachtenis der gebalfem. de gedachten ouder de donkere fchaduw der weggezonken eeuwen begraaven; maar de nieuwsgierige vreemdiing verdoofde de rost van deze vergeeten dooden, die, met de tederfte zorg, eenmaal, door weenende lievelingen, aan deze ftille fchuilplaatzen vertrouwd zijn. La*chend verkoopt de eigenbaat!ge, de flaaffche bewooner van het Nylgewest nu de voorheen geëerbiedigde helden en vorften, de achtbaare priesteren , en de meestgeliefden der bl.oeiëndfte gedachten; en ver in de afgelegenfte oorden, waar de beminnaar der oudheid nog het overblijffel van zijne natuurgenooten uit 'swaerelds morgenftond bewondert, daar voltooit eerst de lang terug gehouden verganglijkheid het lot van deze leevenlooze ballingen, die, door de volmaakt wijze inrichting der weld.aadige natuur, reeds eeuwen lang tot eene vreedzaame rust, beftemd waren. Maar met meer ftaatigen ernst, denk ik aan de een- zaa.  (95) zaarne bewaarplaatsen van andere eerwaardige voilferi Buiten den kring der leevendigen, fteeg de vlam der houtmijt, die het altaar der geliefde lijken was, niet zelden ten hemel, en de verzamelde asch bleef aan on» geftoorde fluimering toegewijd. Buiten Jerufalem praalden de graffteden def koningen; eenzaam, aan den voet des Olijf bergs, iliepen juda's geftorvenen, en Kedrons kabbelende beek ruischte daar den ftillen lijktoon. Verwijderd van de woelingen der leevenden, fpreidden dé achtbaare Grieken het rustbed voor hunne geliefde dooden ; daar plengden zij in eenzaamheid de traanen der liefde en der vriendfchap; terwijl de vrijë, de ombe^ fmette lucht hunne door droefheid hijgende boezems verkoelde. Ja ! bloozend door fchaainte, moeten de .kinderen der agttiende eeuw , wier uitgebreide kennis zich in de fchaduw der bloeiende' weerenfchappen verlustigt, op het voorleedene terug zien ; bloozend vari fchaanlte, moet de rijkverlichte Christen, die onder het kerkgewelf, het welk Zijne verderf opwaasfemende dooden overfchaduwt, den lofzang der zalige onftervelijkheid, met eene door dampen beklemde borst, poogt aan te heffen, het gedrag der fchemerachtig verlichte Volken befchouwen ; terwijl zij de met cypresfen omkranste lijkbus geheel onfchadelijk liefkoosden; terwijl zij in hunne heiligdommen zich alleen leevende godheden, en leevende, altijd werkzaame zielen durfden voor den geest brengen. Verlichte, door jesus leer veradelde landgenooten! befeft geheel de verachtelijkheid van uwe vooröordeelen, en juicht moedig den raad der wijzen, en den wensen van alle godvruchtige menfchenvrienden toe! Hoe redenloos, hoe befpottelijk zelf fchijnt mij de ijver van onderfcheiden gevoelende kerkgenootfchappen, in het yerwerpen van niets beduidende zinlijke dingen, en in het.  ( 96 ) het verkiezen van- nog veel verachtelijker beuzeiingen ? Pionderde de driftvolle Protestant niet eenmaal de geheiligde bidplaatzen? Geen beeld, geen fchilderwerk kon door hem daar geduld worden; maar de afbeeldingen van aanzienlijke trotschaarts, van rijke woekerende vrekken , die de traanen der beroofde weduwen deeden vloeien, en die aan het fchreiënd weeskind de laatfte broodkruim ontrukten, zulke afbeeldingen, prachtig in albast uitgehouwen , praaien boven de rottende lijkeu. Zoude een treffend beeld van eenen liefderijken johannes, van eene onfchuldvolle maria, wat zeg ik? zoude eene beeldtenis van den eeuwiggezegenden, van den eeuwig aanbiddelijken jesus, vóór zo Verre de verbeelding dit kan teekenen, ó Protestantfche landgenooten ! uwe kerkgebouwen meer ontfieren, dan de beeldtenis van bloedvergietende krijgers, of vrijheid vermoordende dwingelanden, die kunftig, door dankbaarheid of door vleierij, aan volgende eeuwen geheiligd ziin? Waant niet, redelijke Godsdienstvrienden ! dat ik de afbeeldingen van eerbiedwaardige, van geheiligde perfoonen, in opeubaare bidplaatzen, wil verdeedigen. Neen; alle zinlijke voorwerpen, die onze aandacht kluisteren, moeten elk, die de onbevatbaare Volmaaktheid, die boven alle ftofiijke denkbeelden verheven is, aanbidt, van het bidden in geest en in waarheid terug houden. Maar waarom zullen wij de beelden van zalige burgers der onziehtbaare waereld, wier deugdvolle wandel aan deze zijde der eeuwigheid ons ten voorbeeld verftrekt, door de beelden of gedenkteekens vnn heerschzuchtigeh, van trotfche of bloeddorftige natuurgenooten dóen vervangen ? Waarom zullen wij de pronkwerken der kunst, als aandacht kluisterende fierüaden, in die gewijde plaatzen, waar wij den Vader van het heelal, dien wij alleen gevoelen kunnen, met geheel ons verftand en hart moeten verëeren, doen praaien ? {Het Vervelg en fot in No. 14.) Te Amfteldatn, bij M. de BRUÏJN, in dc- Warmuesftraat.  D E vILJ[]LW;'JLM.ni pan' rVABERXANB* Jf/s wdare vijsheid iri de ziel der moeder woont; dis onbevlekte deugd haar in GODS oog veredelt; Dan wordt geen heil, door haar, van V wisflend lot gebedeld. Terwijl het zaligst kroost haar heldre dagen kroont. AAN DE BATAAFSCHE MOEDERS. Om eene Maatfchappij de zalige vruchten der verlichting te doen genieten, om haar in alle de voorrechten van orde ên vrijheid te doen deelen, moet ia de eerde plaats het zedelijk karakter der maatfchappelijke leden veradeld worden. En met geene mogelijkheid kan dit beter gefchieden, dan door het aankomend gedacht tot nuttige, tot waarlijk edele burgers te vormen. De redelijke natuur van den mensch tot haare oorfpronkerijke zuiverheid, Zoo veel mogelijk is, terug te brengen, dit is voorzeker het eenvoudigst, maar ook het eenig middel, om een gehéél volk gelukkig te maaken. Geen wonder dus, dat alle verftandige volksvrienden de verW b'e-  <9» ) betering der zedelijke opvoeding als den duurden pligt van het beduur, als den grond van het waarachtig heïl des volks befchouwen. Geen wonder dus, Bataaven! dat de zorg voor het algemeen onderwijs, als eene na. tionaale verpligting., aan de uitvoerers van uwen algemeenen wil is toevertrouwd! Ja, ook de zaligde verwachting vleit de ziel van uwe vrienden; laage en hoo* gere fchoolen zullen eerlang, volgends de beste regelen der menfchenkunde, eh des gezonden verdands, ingericht zijn; wijsheid en deugd zullen daar bekend gemaakt, aangekweekt, en beloond worden. Maar voorulieden, mijneBataaffche Vriendinnen! voor U', beminnelijke moeders van gebooren wordende burgers, van vrije, van ondervelijke wezens, klopt hedeH mijn bart door de tederde drift, door de deelneemertdde liefde. Uwe zaligde genietingen te vermenigvuldigen, u de eeuwige vergenoeging, die eene kalme zelfvoldoening alleen oplevert, te doen ftóaaken, dit, geliefden! is mijne bedoeling. En hoe kon immer dk doel bereikt Worden , indien de jeugdige lievelingen, die gij onder uw kloppend moederhart draagt, die uit uwen fchoot gebooren Worden, en die gij, vol onbefchrijfbaaren wellust, aan uwen boezem zoogt, indien die jeugdige lievelingen door tt van hunne oorfpronglijke onfchuld beroofd worden ; Wanneer gij, door eene verdandlooze opvoeding, den fchoonen aanleg van hun karakter bederft, wanneer uw voorbeeld hen den weg der deugd leert fchuwen; en wanneer het tijdlijk en eeuwig ongeluk van de panden uwer liefde de rampzalige vrucht moet zijn van uwe dwaasheid of zedenloosheid? De Spartaanfche vrouwen genooten, volgends de wetten van lykurgüs, zoo wel als de mannen, eene nationaale opvoeding, op dat zij hier door in daat zoudea zijn,  (99) zijn, om de gebooren wordende Spartaanen, in hunne tederfte kindsheid, volgends de aangenoomen ftaatsregeling op te voeden, en hoe wijs, hoe menschkundig was dit niet, terwijl in lastere eeuwen, wat zeg ik? terwijl, tot fchande der tegenwoordige verlichte tijden, onder de befchaafdfte volken, de opvoeding der vrouwen wordt verwaarloosd, en aan de willekeur der ouderen overgelaatcn. Hoe zeldzaam zijn toch ook onder ons, waardige landgenooten! de verlichte, de onbevooroordeelde, de met menfchenkencis, en met andere kundigheden verrijkte vrouwen niet? Waarom toch, mijne weinige verftandige vriendinnen! zouden wij ons deze belijdenis behoeven te fchaamen; daar het ons niet ontbreekt aan vermogens, niet aan vernuft, of aan eenen goeden fmaak? Neen; indien onze vermogens ontwikkeld worden, zijn zij niet minder in wezenlijke waarde en voortreffelijkheid , dan die der mannén. Ons vernuft is doorgaands fijner, en onze zedelijke fmaak, of ons gevoel van waarachtig fchoon, wordt, door de geringde oefening, op de verhevenfte wijze ontwikkeld en veredeld. Maar onvergeevelijk is het algemeen pligtverzulm, in de opvoeding der dochteren. Over het algemeen toch worden zij, van hunne jeu^d af, gewend aan het verbeuzelen des tijds, aan het uitmunten door uitwendige bevalligheden , of op zijn best aan huislijke bezigheden, die wel nuttig, maar niet genoegzaam zijn, om eene waarlijk edele vrouw te vormen. En hoe weinig zijn de dus opgevoede dochteren gefchikt, om nuttige echtgenooten, veel min om gelukkige, en waarlijk bij de menschheid verdienende moeders te worden? Of zal de beuzelende fnapfter, wier ledig brein naauwlijks vatbaar is voor den indruk van zinlijke gewaarwordingen, immer in ftaat zijn,om het leeven van eenen verftandigen man gelukkig N a t e.  C loo ) te doen voorbij rollen? Zal zij in ftaat zijn, om de zorgen, die hem drukken, door de kracht van eene bevallige redeneering, of door eene waare grootheid van ziel te verzachten? Zal zij, in vreugd en fmart, de vertroostende deelgenoote van alle zijne aandoeningen kunnen zijn! Qf zal zulk eene beuzelende fnapfter in ftaat zijn, pm de jonge denkingkracht van haare kinderen te beftuuren; pm aan hunne driften en neigingen eene edele richting te geeven; en om hun duurgaam geluk te vestigen? Zal de tijd- en geldverkwistende modepop, die, nimmer met zich zeiven voldaan, rustloos navolgend, rustloos veranderend in handeling ex\ kleeding is, immer de gelukkige gezellin van eenen braaven huwelijksvriend kunnen zijn? Zal zij immer, door eene beftendige weltevredenheid, hem den weg naar het graf beminnelijk maaken ? Of zal zij immer de geduldige, de ijverigzorgende moeder voor haar hulploos kroost kunnen weezen? Eene moeder, dje de tederfte neigingen der jonge zielen opmerkt, die, door eene gegronde kennis aan de menschlijke natuur, elke ontwaakende begeerte, elke opkomende hartstocht mede doet werken, om de redelijke volkomenheid van haare jonge onftervelijke lievelingen te bevorderen? Zal zij zich, bij het naderen de? tsgenfpqeds, grootmoedig kunnen gedraagen? Zal zij hr.aren tijdlijken welvaart kunnen, zien verwoesten; en zich zeiveu naar alle omftandigheden, de treurlgfte zelve niet uitgezonderd, mer eene bedaarde fierheid kunnen fthikken; en den wankelenden moed van haaren echtvriend, door eene verftandige blijgeestigheid, kunnen ftaandp houden? Of zal ook de al vroeg aan werkzaamheid gewende dochter, wier denkingkracht zich nooit buiten den kring der huislijke bezigheden leerde jertaeffen, zal zulk ee^e dochter, verflaafd aan de zorg voor  , ( lol ) voor eenen willekeurig vastgeftelden huislijken regel, immer in Öaat weezen, om zich blijmoedig naar een nieuw gezin te fchjkken; en zich aan de verkiezing van haaren echtgenoot, en aan die van allen, die tot haaren kring benooren, met eene wijze infchikkelijkheid te onderwerpen? Zal zulk eene vrouw, die geen behaagen fchept in eene leevenswijze, die van de haare afwijkt, ooit eene bekoorlijke vriendin zijn van den man, die haar verkoos ? Zal zij, die geene waare fchoonheid kent, dan alleen eene fchoonheid, die zij zich zeiven in eene pvergedreeven zindelijkheid van huislijke zaaken voorHelt, zal zulk eene vrouw immer, met een gevoelvol hart, de geheele natuur befchouwen, en haare ftille, zalige genietingen, aan den vriend van haare ziel kunnen mededeelenl Zal zij ooit eene verftandige moeder kunnen zijn! Zullen haare kinderen ooit in haar eene wijze vriendin vinden, die hen op den weg des leevens geleidt, en aan de woelige tooneelen der wereld gewent? Neen; bepaald binnen eenen kleinen kring, onkundig van alles, wat buiten haar beftaat, moet eene flaaffche denkwijze haar ontadelen; alle haare uitzichten moeten bekrompen zijn» en haar redelijk gevoel moet eene bejammerenswaardige verbastering ondergaan hebbenEn hoe zal de maatfchappij ooit, van zulke of foortgelijke moeders, dan waarlijk nuttige leden kunnen verwachten? Of zouden zulke moeders, die niets van de rechten der menschheid,die niets van haare eigen waarde gevoelen, den waaren adelftand der ziel aan haar kroost kunnen fchenken? Neun» dom en onwetend, betoonen Zij aan hunne kinderen eene dierlijke liefde; zij koesteren en zoogen hen, en bieden aan de maatfchappij meestal misvormde zedenlooze wezens, die de menschheid ontëeren, die zich zeiven verraderen, en waar N 3 over  ( io2 ; over de zedelijke burgers, die in volmaakter kringen, leeven, zich voorzeker bedroeven. Hoe veel, hoe onbegrijpelijk veel hangt van de opvoeding der vrouwen dan niet af, geliefde landgenooten! en op welk eene treurige wijze wordt dit gewigtvol ftuk niet voorbijgezien? O gij! wijze verlichtende mannent menschkundige wijsgeeren, edele volksvrienden! beflist, volgends de kunde, die gij van de menschlijke natuur liebt ingezameld, beflist gij hier: waar worden de groote Zielen, de fcheppendè geniën, de wijsgeeren, de nuttige ftaatsburgers, het eerst aan de Animerende werkeloosheid, waar in allen zonder onderfcheid gebooren worden, onttoogen? Gefchiedt dit eerst onder het opzicht van kundige leermeesters? Gefchiedt dit eerst bij de intreede in de waereld, waar de woelige tooneelen elkander verdringen? Of gefchiedt dit in de welbewaakte kinderkamer, en op den fchoot der koesterende moeder, die de opviammende leevensvonkjens, met ftille zielver. rukking befchouwt; die de eerfte werkingen der zintuigen beftuurt, en het redelijk wezen van haar kind aan geregelde gewaarwordingen gewent? Ja daar, daar worden de gronden van een gelukkig, van een voor de waereld nuttig leeven gelegd. De ontwikkeling der redelijke natuur wordt op de edelfte wijze daar bevoorderd, door eene verftandige opvoeding, door eene verftandige oefening; even gelijk de ontwikkeling der dierlijke natuur door koestering, door voeding, en oefening der lighaamlijke krachten, daar bevoorderd wordt. Beminnelijke moeders! gij, aan wie eene meer verftandige opvoedinge te beurte viel, of wier genie door alle hinderpaalen heen worftelde! maakt, ik bezweer u bij de liefde voor het menschdom, ik bezweer u, maakt u zelven verdienftelijk, door het vormen van edele tel-  ( 103 ) telgen, van nuttige leden der maatfchappij, en gelukkige burgers der zedelijke waereld. Ja ook aan u, braave Bataaffche burgeresfen 1 ook aan u heeft de natie de zorg voor haare ftaatsregeling toevertrouwd. Veel, onbefchrijfbaar veelj hangt van uw verftand en hart af. Het volksgeluk moet; meer dan gij zelve mogelijk weet, door u gevestigd en ondetfteund worden. Gij kunt aan de - maatfchappij veradelde, nuttige, werkzaame leden fchenken, of gij kunt haar, door de voordplanting van het zedenbederf,- eindeloos meer verwoesten, dan het talrijkst vijandlijk heirleger immer doen kan. Gij kunt weldoende menfchenvrienden t geduurig volmaakter wordende kinderen der Godheid vormen; maar gij kunt ook vloekwaardige vijanden der zedelijke orde, fchrikgedrochten in de denkende waereld, ontëerende booswichten, die de fchaduwtrekken der Godheid uit hunne natuur uitwisfchen, opkweeken. En hoe rampzalig zoude als dan uw lot niet zijn! Waar, waar zoudt gij dan immer de knaagende wroeging van uw geweeten, waar, waar zoudt gij dan immer de vervloekingen van uw ellendig kroost, en de rechtvaardigheid van dea almagtigen god ontvlugten? Neen; vormt u zeiven tot weldoende navolgfters der Godheid op aarde; vormt uw eigen zedelijk karakter; leert uwe eigen waarde gevoelen; heerscht over uwe driften en neigingen; zoo deelt gij deze lieflijke zielenkalmte, deze geruste weltevredenheid, die de vrucht is van een rein geweeten, ook aan de panden uwer liefde, die onder uw hart fluiineren , mede. De vrede der ziel toch fehenkt aan het geheel werktuiglijk famenftel van den mensch eene weivaan, en eene genieting, die door geene woorden zich laat afbeelden; en deze vloeit in de fappen, waar mede het kind, dat gij in uwen zwangeren fchoot draagt, gevoed wordt, over. Hier door bevoordert gij voorzeker eene 5*-  C «04 ) gélukkige bewerktuiging, en hoe veel is hier door niet reeds gewonnen ? De ziel der pasgebooren vrucht gevoelt als cian geenen tegenftand; alles bevoordert haare ontwikkeling, alle haare grondneigingen blijven zuiver, onbevlekt, en volgen hunne óorfpronglijke richting. Lieve, door wijsheid gelukkige moeders! Welke zalige aandoeningen doorftróomen uwe zielen niet, wanneer gij, nahetdoorftaan der bange baarehsfmert, het leevensbeginfel in uw hulploos wichtjen Ziet opvlammen, wanneer gij den eerften kreet der behoefte ofdesgevoèls boort; wanneer gij het wichtjen zijne eerfte traantjens ziet weenen, en het al dankend, vol zalige verrukking in uwe van blijdfchap' beevende armen drukt, terwijl het godlijk voórneemen , Om voor het geluk van dit wichtjen te waaken, en de vrije ziel aan orde en wijsheid te gewennen, geheel uw aanwezen veradelt! Ja, welke zalige aandoeningen doorftróomen uwe zielen niet, wanneer de blooz'ende zuigeling de vrije moedermelk uit uwen boezem drinkt, en, door de kommerlooze lachjens der onfchuld, dé volkomen verge. hoéging der jonge gewaarwordende ziel uitdrukt! Maar, dierbaare vriendinnen! ook dan reedsj is elk oogenblik voor u, en voor uwen fpeelenden lieveling, gewigtig. Laat nooit eene ontwaakende neiging üwe opmerking ontduiken; leest in de glinfterende oogjens de opkomende driften, en onderwerpt dezelve aan de reden. Gij bekleedt nog de plaats van die voortreffelijke eigenfchap dér menschheid; oefent al vroeg de jeugdige denkingkracht; leert uw kind zijne gewaarwordingen' verftaan; oefent zijn zuiver zedelijk gevoel; doet het al vroeg zijne rechten als mensch en burger kennen ! Laat het befef, dat uw wicht onftervelijk is, u met vertederenden eerbied op het zelve doen nederzien; terwijl zijn poezelig handjen de traanen der verrukking van uw gelaat wegftreelt. Zoo vormt gij edele menfchen en vrije burgers! Te AmftekJam, bij M. us BRUIJ N , in de Warmoe4ftmt>  ft É VMJEN DIN mtV ADEfUL AHD* W°. J4. {Vervolg en flot van No. 12.5 Defaaffche ziel boeit zich te dwaas aan 'twisflendfof; Maar GOD! uw denkend kind verheft zich in de kringen Van eedler ■wezens, waar uw beeld vol glans in pronkt j En ftaart op V heerlijk lot van zaalge lievelingen. Bataaven ! vrij van V juk der faaffche dwinglandij, Doemt moordend bijgeloof! Zijt waarlijk groot en vrij! OVER HET BEGRAAVEN DER DOODEN. g~^roóte god! zal de fchoone dageraad der verlichting,1 die van achter de dónkere toekomst met hemelfchen luister bloost, en wier ftraalen op de vleugelen der voorbljzweevende eeuwen op de bekoorlijkfte wijze glinfteren, zal die fchoone, die heerlijke dageraad niee eerlang onbeneveld voor ons opgaan , en het gezond  ( lotf ) verftand, dat in zwarte fchaduw der vooröordeelen fintmert, doen ontwaaken! Mijn geest juicht, vol verrukking , dre aanbreekende glorie der menschheid te gemoet f Ja, dan eerst zal de verhevenfte eenvoudigheid, als het affchijnfel des eeuwig onbegrijpelijken gods, den wellust zijn der menschlijke reden; dan zullen onze vreedzaame bidplaatzen door geene verderf opwaasfemende graven, door geene ij dele beuzelaarijè'n meer ontheiligd, de grootfche wooningen der vrijë kinderen gods affcha. duwen! Ja, dan zullen wij daar de eeuwige Liefde, die ons het aanzijn fchonk, niet meer met zinlijke plegtigheden, maar in den geest van ons veradeld aanwezen, waarlijk aanbidden en verëeren! Dan zullen onze vrije lofzangen niet meer uit beklemde boezems , die door doodlijke dampen gedrukt worden; maar uit vrijë, uit gevoelvolle harten,die door hemelfchen wellust gloeiën, als juichende dankoffers zich verheffen. Ja , dan ook zullen wij, op onze eenzaame wandelpaden, de ftille legerfteden van onze geliefde geftorvenen ontmoeten. Hier onder de fchaduw van ftaatige eiken of rijzige dennen, ginds aan den voet van vruchtbaare heuvelen, zullen de gedenkteekenen van edele, nuttige, en glorievolle leevens, die de naamen van hunne bezitters vereeuwigd hebben, ons de fchoone deugd, en te gelijk de nietigheid van tijdlijken roem, die door metaal of marmeï tegen vergeeting moet beveiligd worden, prediken! Vol eerbied en dankbaare liefde zullen wij dan op de be- bloem»  ( 107 ) ïfïoemde graven nederknielen, en den eeuwigen god voor een aanwezen, dat tijd en ontbinding verduurt, dat vatbaar is voor eeuwig toeneemende zaligheden, dan» ken! Onze zalige vrienden, die, buiten het bereik der zinnen, vrij en gelukkig zijn , zullen ons dan zegenen, ons vertroosting en blijdfchap influisteren, en hunne heiheHehe vriendfehap in onze tedere traanen , die zich met den morgendaauw, die de bloemen op hun graf be» fsaerelt, vermengen, fpiegeleni Glorierijke dagen der Christenheid! Mijne blijde ver» pachting vliegt de aanrollende oogenblikken voorbij, eerwijl de ontfierende nevels zich beginnen optehelderen S Onftervelijke vriend! uw verhemeld oog verlustigt zich reeds in de meer ontwikkelende waarde der ftervelingen, die ginds in de toekomst zoo lieflijk opbloeit! £)e waare wijsgeerige menfchenvriend zegent uwe nagedachtenis , hier bij dit eenzaam graf! Hij befchouwt het als een vreedzaam veldaitaar, aan verlichte wijsheid geheiligd; hier offert hij zijnen vuurigen wensch om de vergruizing der ketens, die het vooroordeel en het bijgeloof voor de vrijë denkingkracht nog durven fmeeden. Hier, zalige lieveling der Godheid! hier offer ik u de traanen der vriendfehap, en hier wijde ik u den roem, dien alle vrienden van het menschdom aan waare grootbeid toezwaaien ! Hier zal de vriendfehap, met elke wederkeerende lente, wanneer de ontluikende viöoltjens, 4ie over uw llaapend ftof hunne leevenverkwikkendc O 9 geu-  geuren waasferaen, en de herleeving of de voordduuring 'van het leevensbeginfel jeugdig bloeiend verkondig gen; ja hier zal de vriendfehap, met elke wederkeerende lente , de voordduuring van uw aanwezen, met zachte weemoedige verrukking, vieren, en de ontwaaking van uw bezintuigd ftof te gemoet juichen! Grootfche gedachte ! Ho.e klein wordt mijn geleeden verlies! Het is waar: ik mis eenen vriend, die mij minzaam langs de eenzaame, de donkere Ieevenspaden geleidde ; snaar ik mis hem flechts hier, in het gebied der grove zintuigen; buiten het zelve leeft hij ook voor mij. Onzichtbaar verzelt hij mij; met den godlijken aanlach der hemelfche vriendfehap ademt hij kalmte en tevredenheid over mijn aanwezen. Mijne voorderingen in kennis, mijne voorderingen in zedelijke volkomenheid doen zijne vefhevenfle genietingen meer godüjke waarde ontvangen! Elke pooging wordt door hem toegejuicht! O mijt vriend! Met welk eenen blaakenden ijver zal ik uwe hemelfche vriendfehap trachten waardig te blijven , op dat onze wederontmoeting door geen gevoel van mijne verachtelijkheid moge bewolkt zijn! Maar welk eene zachte ontroering grieft mij! Uwe plaat* in den kring der ftervelijken is ledig; en deze ledigheid is het treurig gedenkteeken van verftorven zinlijke genoegens. Ja , hemelfche vriend ! ik ween op uw graf, maar niet uw geluk beween ik; neen; uwe zaligheid is mij dierbaar; en zoude ik mijn zinlijk genoegen, het welk ik door uw fterven yerlooren heb, ten koste van die zaligheid, die gij op de voortrejffelijkfte wijze geniet, eigenbaatig terug wenfehen? Neen, hemelling! gij waart rijp voor de onftefvelijkheid, en zweeft zegevierend boven den rustloozen ftroom der afwisfelende veranderingen. Maar ik ween door het grievendst medelijden , terwijl uw.e> jon,-  C 109 ) jonge gade, als een eenzaam duif jen, om haare geftorven weerhelft treurt. Met een verfcheurd hart fluit zij haare vaderlooze weesjens aan haaren boezem,en zoekt, door de bitterde traanen, de duldelooze fmart der heiligde huwelijksliefde uittedrukken. Het waas der bloeiende jeugd verfierde nog haar minzaam gelaat, en verloor zich in zachten ernst en moederlijke tederheid. De fchoonde uitzichten vleiden haar aan de zijde van haaren beminnelijken echtgenoot. Omringd door vrolfk huppelende wichtjens, over wier wankelende treedjens haar moederlijk oog waakte, wandelde zij, langs bloemrijke leevenspaden, waarop zich eene duurzaame lente, vol blijde beloovende hoop, fcheen te legeren; maar in één verfchrikkelijk oogenblik is alle die aardfche zaligheid verwoest! Het derflot, geheel onkenbaar, met nieuwe vreugden gemaskerd, en met ontluikende roozen omkranst, het fterflot naderde, en trof den geliefden van haare ziel, terwijl zij, in zijnen arm, van onafgebrooken feestdagen der fchuldlooste liefde droomde. Wie, wie befchrijft het afgrijsfelijk lijden der jonge gevoelvolle gade, die op éénmaal zich door den zwartften nacht ziet omringen? Haar echtvriend verftijft in haare omhelzing ; zijn jongde kus fin el t weg in de afgebrooken doodfnikken; zijn breekend oog drukt nog de kalmte van zijn hart, en het gevoel der naderende zaligheid uit, en fluit zich voor den kouden flaap des doods! O mijn vriend! zo was de verderving van uw dierlijk leeven; zoo tradt gij van het tooneel der zinlijkheid! Maar de fmarten , de rampzaligheden, die uwe echt. vrieadin verduurde, zijn voor geene afteekening gefchikt! Hier, bij uw flaapend ftof, zal zij haare klagten aan de eenzaamheid, of aan den boezem der vriendfehap vertrouwen, terwijl de leevenvpedende natuur haare pijniO 3 gen-.  ( ii®) gende hartstochten ontwapent; ja terwijl gij zeif, verheerlijkte burger der eeuwigheid! haar de zalige bewustheid der wederömhelzing, en der godlijke blijdfchap influistert! Hier zullen uwe hulplooze wichtjens haar, al ftamelend, naar hunnen vader vraagen; weenend zal zij hun dan dezen fteen aanwijzen, en hun, uit de gebeid telde zerkletters, uwen naam leeren fpellen. Daar flaapt het lijk van uwen vader! zal zij zeggen; maar hij zelf, hij leeft en bemint u. Bij god in de onzichtbaare waereld zullen wij hem weder omhelzen! Vol fchuldlooze tederheid zullen dan uwe kleine lievelingen uwen naam, op dezen kouden grafiieen, met blanke handjens ftreelen, terwijl een onnozel traantjen, door het reinst verlangen naar u geweend, zich met het ftof, dat luchtig over dit graf zweeft, vermengt. Maar dat ook de gemeente, dat ook hier de leerlingen van mijnen vroeggeftorven vriend, die de verheven zedenleer van jesus vol edelen ijver predikte, dat ook hier zijne gemeente de oprechte dankbaarheid en liefde aan zijne gedachtenis kome wijden ! Ja laat het graf, waarin uw jonge leeraar fluimert, geliefde Christenen ! u de verganglijkheid van het menschlijk leeven, en de ontwijfelbaare zekerheid des doods verkondigen! Achtbaare grijzen ! Gij die aan den rand van uwe graven reeds wankelt, uw jonge vriend, die u zoo menigwerf, als uit de rij van uwe bloeiende zoonen, toeriep : werkt uwe eigen zaligheid uit, met vrees voor den naderenden dood, die u onbereid zoude vinden! die jonge vriend heeft het einde der ftervelijkheid, nog in de kracht van zijn bloeiend leeven, gevonden. Maar welk een lange leeftijd moet door u verandwoord worden! Herdenkt nog de waarfchouwende raadgeevingen van hem, die u als uit de eeuwigheid nog heden toeroept: wij allen moe-  ( m > jcoetea verfchijnen, en geopenbaard worden voor dén* richterftoel van jesus , dien ik u gepredikt heb, op dat een iegelijk loon ontvange volgends de werken, die hij" gedaan heeft! Jongelingen! jeugdige vrienden van uwen leerenden, van uwen waarheidpredikenden tijdgenoot! Hoe menigwerf heeft hij u den weg der deugd aangeweezen, en u genodigd om dien te bewandelen, en uw geluk ep denzeiven te vinden! Zijne woorden waren geene ijdele klanken; hij zelf bewandelde de lieflijke paden der deugd; hij vestigde zijn eigen geluk, en de dood bragt hem al vroeg den palmtak der overwinning. Laat zijn rustend gebeente n nog de gewisheid des doods, en de onzekerheid des tijdlijken leevens doen opmerken! Dit graf zij uwe leerfchool! De blijde natuur, die altijd werkzaam , altijd voltooiend , u omringt, bekrachtigt hier elke zedenles; en de hoop op eenen volmaakter ftand veradelt het gevoel der ftervelijkheid. Zoo blijft mijn vriend voor zijne tijdgenooten, ook na het fterven, nog nuttig. Rust hier dan, vreedzaam lijk! rust hier dan veilig. De lasterende boosheid zal den flaap des doods niet verftooren; de huichelaarij, die gij zoo menigwerf ontmaskerd hebt, moge uwen naam, uwe gedachtenis nog zoeken te bevlekkeu ; de flaaffche heerschzucht en trotschheid, die geene edele vrijheidmin, die geene fiere godvrucht kunnen dulden, mogen in uwen vroegen dood eene verfoeiëlijke zegepraal vinden, en de bloedende harten der liefde en der vriendfehap, door hun adderenfenijn, nog meer zoeken te pijnigen; hunne verachtelijke woeling zal hunne eigen fchande en verfoeiëlijkheid doen opftuiven. Uw naam, uwe gedachtenis blijft onbefmet, en uwe zedelijke waarde fchittert, mei.  C i» ) hernelfehen luister, door de ftofwolken der lasterende fnoodheid. Gelijk een adelaar, die de zon te gemoed vliegt, zweeft mijn vriend in den glans der waarheid, en juicht en klapwiekt, terwijl de fchuifelende (langen in het, moeras der zwarte leugen en boosheid zich verfchuilen ! Triumf! zalige patriotfche vriend! gij hebt overwonnen ! Met onwrikbaaren moed bezield, en gewapend met een rein geweeten , zal uwe vriendin ook haaren leevensweg, fchoon vaak met puntige doornen bezaaid, bewandelen. De grenspaal toch blaauwt reeds in het verfchiet; de onftervelijkheid glinftert door de donkere fchaduw der cypresfen. Zedelijke vrijheid! Eer. lang geniet ik u volkomen! Verheerlijkte vriend! haast ontmoet ik u juichend! Deze blijde verwachting ontvlamt mijnen ijver, mijne godsdienstmin, en veradelt mijne aan deugd geheiligde vaderlandsliefde. 'Xc Amfteldain, bij M. d e B R U IJ N, in de Warnioesftraar.  D Ë Vriendin w Als 'tvolk, te lang vertrapt, zijn duldloos juk vergruist, Als 't vuur der wraak ontvlamt in lang getergde zielen , Dan beeft elk dwing'land voor der vrijë burg1 ren vuist, faaar faaffche trotschheid vóórt herbooren recht moet knielen. Ja 't ftout verdelgen van een wreed, een trotsch beft'uurt « Folk! herftelt in u den adel der natuur. WAT IS EENE GEZEGENDE REVOLUTIE? WAARDE MEDEBÜRGERES! Gij noemt u de vriendin van het vaderland, deszelfs belangen moeten u des dierbaar zijn, indien die saam eene gezonde beteekenis kan hebben. En in dit vertrouwen neem ik heden de pen op. j Het is waarlijk iets zonderlings, in de dagen die wij beleeven, dat eene vrouw in het openbaar durft te voorfchijn treeden, om haare patriotfche gevoelens te belijden , en voor alle haare landgenooten in het helderst licht te (lellen. Niet dat wij vrouwen minder vatbaar zijn voor het zuiver patriotisme, niet zelfs dat onze vreesachtige geaartheid ons minder dóet gefchikt zijn, om onze liefde voor het vaderland , door ons gedrag of door onze handelingen, Uit te drukken. Neen ; gewis niet; het wel geplaast p vrouw*  (»'4) ' vrouwlijk hart, zoo- gevormd om dankbaar te zijn, sx zich aan zinlijke voorwerpen te hechten, het wél geplaatst vrouwlijk hart klopt vol tedere liefde voor das vaderland, waarde gevoelvolle vrouw, met eene leevendige verbeeldingkracht , op alle de bevallige tooneelen van haare fchuldlooze jeugd terug ziet, voor dat vaderland , waar de komnferldOze gefpeelen van haare kindsheid vrolijk met haar opgroeiden, of, in den bloei desleevens, aan haare zijde den langen kouder?' doodflaap inflüimerden; voor dat vaderland, waar zij, op het graf van' haare tedergeliefde ouderen, in welke zij de helpende, de befchennende vrienden van haare onnozele jeugd beminde , zoo vaak de heilige traanen der dankbaar-fte liefde weende; wat zeg ik? voor dat vaderland , waar de edeidenkende vrouw haaren onfchuldigen boezem eenmaal voor eenen uitgekoozen vriend, voor eenen vsderlandfchen jongeling voelde gloeien, waar zij-de geluk* kigfte erhtgenoote wordr, waar de onderpanden' der1 on« fchendbaare huwelijksliefde onder haar kloppend hart het ecuwig voordduurend aanzijn, rijpend tot de-geboorte, aanvangt; ja waar zij eene blijde moeder wordt van onfterflijke fieraaden van aarde en hemel; waar zij in dia tedere lievelingen , die zij aan' haaren vollen boezem zoogt, haar eigen aanwezen uitbreidt, en haare betrekking tot de weldoende Godheid, wier zienlijk af beeldfel zij is, op de duidelijklte wijze bekrachtigt. Haare ligt beweegbaare hartstochten worden dan ook op de fterkftè wijze aangedaan , wanneer het heil van dat geliefd vaderland met eene geheele verwoesting bedreigd wordt. De gefchiedenis leert ons, hoe, niet zelden de vrouwlïjke moed, in de -wanhoopigfte oogenblikken , die dei mannen overtrof; ja de gefchiedenis leert ons, hoe niet zelden de bereidwilligheid, om dierbaare opofferingen te doen, het vrouwlijk geflacht boven dat der mannen deed  C "5 5 Uitmunten. Maar in de tegenwoordige rijden , hebben verdoovende onkunde en verdartelende weelde het waarachtig patriotisme uit de ziel der meeste vrouwen verbannen. Het onverftandig opgevoed meisjen, dat nimmer iets van de rechten der menschheid, dat nimmer iets van het geluk, dat uit eene maat-fchappelijke veré'eniging vooïdvloek, leerde kennen, gevoelt ook niets van haare eigen waarde, of van haare verpligting tot dankbaarheid, en tot het beoefenen der edelfte deugden. Neen; de jonge ligtzinnige modepop , wier hart ongevormd, wier verftand ongeoefend is, kent geene andere betrekking op baar vaderland, dan die het logge rundvee heeft op de •weide, waarin het graast. — Zij wordt echtgenoote en moeder, «onder immer het waarachtig geluk te genieten, of om zich henen te verfpreiden. Zij beuzelt voord toe in haaren ouderdom, en fterft, zonder zich bij de zinlijke , of bij de zedelijke waereld verdiend te hebben gemaakt. Vergeef mij deze breedvoerige uitweiding , geachte» Medeburgeres! — Zij behoorde niet tot het onderwerp, waar over ik u wilde fchrijven ; doch wanneer ik de pen in de hand neem, om eenen brief te fchrijven , vloeien mijne gedachten vrij en ongedwongen op het papier. Ik wilde u alleen zeggen, dat uwe liefde voor liet vaderland, die gij voor het algemeen ten toon fpreidt, mijne toejuiching verdient. Ik ben de echtgenoote van eenen beproefden patriot, «n moeder van beminnelijke telgen, die ik tot nuttige, tot gelukkige burgers der maatfchappij zoek te vormen. Dit is genoeg, om u te overtuigen, dat mij de belangen van het vaderland, met welks welvaart ook die van mijn dierbaar gezin ftaat of valt, na aan het hart liggen. Gij kunt mij dus ook «iet ten kwaade duiden, dat ik uwe fedachten vraag , over het gewigtvol woord revolutie. .angheb ik gedacht dat het niets anders, dan de opftand van een getergd , van een onderdrukt volk beteekende, £n volgends dat denkbeeld eerbiedigde ik de revolutie. Doch daar ik, binnen den omtrek van maar weinige jaaren , onderfcheidene revolutien beleefd heb , die alle gonder onderfcheid, door de bewerkers en begunstigers, gezegend worden genoemd , gevoel ik mijne gedachten hier omtrend verward. Zeg mij toch, bid ik u: wat is eigenlijk eene gezegende revolutie. Ik heb in de Franfche Republiek het volk zien opftaan, en den troon.het Pa on-  C n6 ) onderst boven keeren ; maar tallooze ongeregeldheden ontheiligden dagelijks ook dien opftand. Losbandigheid, krijtende armdede, verteerend gebrek, wanhoop, moord en verwoesting, kenmerkten de dagen der Frantche revolutie. In ons eigen , klein vaderland, verduurde de ftaat van revolutie drie geheele jaaren Werkloosheid en armoede gaven aan het Bataaffche volk het droevigst aanzien, en de uitzichten op het toekotnende verlooren zich in ondoordringbaare duisternis. Meer dar» eenmaal werd de wijze van beftuuring afgewisfeld. en telkens kraaide een gedeelte der burgeren de overwinning , terwijl een ander gedeelte morde en vloekte. Ambtenaaren zagen zich, door anderen uit den aanhang der bovendrijvende partij, verdrongen, zoo dat het huisgezin, dat korts geleeden alle zorg en kommer verbande , terwijl de vader zijne hem toegelegde belooning maandlijks in den fchoot van zijne gade, tot onderhoud van hun zeiven, en van het weerloos kroost, uitftortte, nu , van alle hoop en vertroosting beroofd , om brood fcbreit, en de revolutie in vertwijfeling vloekt. Zijn zulke revolutiên nu gefegend ? Kunnen wij, die gevoelig zijn voor het leed van onze natuurgenooten, met dankbaarheid aan dezelve gedenken? Ln zal het heil vrn ons vaderland waarlijk op die wijze herfteld worden ? Ik beef terug voor mijn eigen voorgevoel , het land is verarmd, alle de bronnen des voorfpoeds zijn uitgedroogd , de voorraad van leevensmiddelen vermindert merkelijk; de toevoer is geftremd; de koopbeurs is iedig, de geldlooze kunstenaar wordt werkloos, de behoeftige gemeente ziet nergens uitkomst , en de braave wijsgeer weent over zijn wegzinkend vaderland. Kan zulk eene revolutie nu gezegend zim? Andwoord mij, zoo ras mogelijk ; eene al te fterke bekommering verdonkert welligt mijne uitzichten. Ik teeken mij intusfchen, Uwe getrouwe Leezeres, ANNA Z OR GH ART» Ik haast mij, om den hier boven geplaatften brief te beandwoorden Hij behelst een aantal waarheden, waar van, veele een donker aanzien hebben. ©8  C "7 ) De uitweiding van anna zorghart over de vrouwen,' en vooral over de hedendaagfche opvoeding derzelve, doet mij op goede gronden verwachten, dat, indien zich ook dochters onder haar kroost bevinden, deeze ons te lang verwaarloosd en vernederd geflacht zullen verëeren. De beteekenis, die de brieffchrijffter aan het woord revolutie hecht, is natuurlijk. Revolutie is de oplland van een onderdrukt volk , en alle de ongeregeldheden , die immer zulk eenen opftand bevlekken, zijn de natuurlijke gevolgen van eene overgedreeven zucht om vrij te zijn; van ongeoefend verftand, en van onbeftuurde drif» ten; in het kort , het zijn de natuurlijke gevolgen van het verwaarloosd, van het door onderdrukking bedorven volkskarakter; en alle die ongeregeldheden fchreeuwen dus om wraak over de heerschzieke tirannen , die de menschheid vertrapten, en een vri] gebooren volk door gevloekte flaavernij deeden ontiiarten. Is het wcnder dan, dat het Franfche volk, het welk zoo veele eeuwen in ketenen zuchtte, bij het verbreeken van die ketenen ook zijne vrijheid, waar mede her nog onbekend was, misbruikte? Is het wonder, dat een volk, door de heerschzieke geestlijkbeid zoo lang misleid en verraaden, ja door den trotfchen adel zoolang vertrapt, eindelijk, door een overgedreeven gevoel van pefchouden recht, tot wraakzucht vervoerd werd, en de ftem der menschlijkheid verfmoorde? Maar wie zal de revolutie der Fra.nfchen , ondanks alle die ongeregeldheden, met reden kunnen wraaken? Wat zeg ik? Die revolutie, feh oon alöm met menfchenbloed geteekend, befchouw ilc als eerbiedwaardig , want de uitwerkfelen derzelve zijn voortreffelijk De dwang der geestlijkheid is gefnuikt; en de adelftand, die de onvervreemdbaare rechten der menschheid verkrachtte, is door de gelijkheid overwonnen, en tot de nietigheid van beuzelend kinderfpel vernederd De waare verlichting heeft zich uitgebreid, en het bijgeloof, dat nog eeuwen lang fcheen te zullen heer» fchen, is op éénmaal van den troon gerukt. Zulk eene revolutie durf ik dan ook vrii een zegen voor het roenschdom noemen. En wat ons eigen vaderland betreft, ook daar is de revolutie gezegend , want het gevoel van. recht en onrecht is door dezelve gelouterd ; de reden heeft bij veelen over fchadelijke vooröordeelen gezegevierd, en de lteile paden naar den tempel der wijsheid zijn door waare vrijheid en algemeene verlichting geP 3 baand.  ( iis 3 baarid. Het is waar, de ftaat van revolutie was bij ons langduurig , en niet zelden werd zij ook hier gefchandvlekt; doch wanneer wij alle de omftandigheden, zoo wel als het volkskarakter van onze landgenooten, in aan. merking neemen, dan worden wij overtuigd, dat de revolutie hier mede overëenftemt, want ik> begrijp dat het beste, het verftandigfte gedeelte van het Baraaffche Volk, reeds, geduurende den voorigen oorlog mep Engeland, tegen het toenmaalig beftuur begon opteftaan ; doch de onderfcheiden belangen van onze bondgenootichappelijke regeeringsvorm onderdrukte deezen opftand , en op die wijze bleef de revolutie der Batnaven met heerschzugt en foederalhme voordworstelen. In het jaar zeventien honderd zeven en tachtig vertoonde zij eenige ftoute trekken van haar aanwezen , doch zij bezweek voor overmagt. Zeven jaaren lang kwijnde zij, doch zij was nimmer geheel verftorven. Neen; de revolutie leefde in burgeren, die met weêrzin den omheerschten grond bewoonden , en in vrijheid en wraakzucht ademende Emigranten , die eindelijk, toegewenkt door hunne pntrïotiche broederen , onder de fchaduw der Franfche glorievaanen in hun vaderland terug keerden , en het verouderd, het lang door gebreken ontaart beftuur hielpen vernietigen. Dezelfde revolutie dan, die in het jaar zeventien honderd tachtig haaren aanvang' nam, kreeg eene daadlijke, eene algemaene werkkracht in het jaar zeventien honderd vijf en negentig; doch zij is, tet op dit oogenblik , nog onvoltooid gebleeven. De koelbloedige geaartheid van onze landgenooten, en derzelver gehechtheid aan voorvaderlijke gewoonten, vertraagden zeker de voltooijing van die revolutie; maar het waren ook deze etgenfchappen , die ons beveiligden voor'woeste buitenfpoorigheden, voor oproer, en voor het vergieten van burgerbloed. De geest der partijfcbppen heeft, het is; waar, onafgebrooken onder ons midden gewoeld; beurtlings hadden de onderfcheidene partijen de overhand, en door die afwisfeling veranderde ook telkens het lot der aanhangelingen van die onderfcheiden partijen. Maar was dit eigenlijk een gevolg van eenen algemeenen volksopftand ? öf was het niet veel meer een gevolg van de verachtelijke bedoeling der muitzieke intriguanten, die, om den boventoon te verkrijgen, aan haare even verachtelijke afhangelingen ambten op ambten beloofden; ambten, die zij dan ook, wanneer zij hunne tegenpartij door  ( "SO tlodr list of geweld verdrongen, op de onrechtvaardigde Wijze aan anderen ontrukten, en aan hunne vleiende cha* ■meleom wegfchonken? De revolutie heeft aan al dit on« recht geen deel ; door haar is het brood nooit aan de hand van behoeftige huisgezinnen ontrukt; maar elke zegepraalende partij heeft gevoelloos dat brood, als meB de traanen der kinderen' nog befproeid , aan flaaffche honden, die hen al kruipend toejuichten, voorgeworpen^ Geheel te onrecht geeft men, volgends mijne gedachten, aan de woelingen der partijfchappen den naam- van onderfcheiden revoltttien, die altijd ilechts voor een klein gedeelte va.i het Bataaffche volk als gezegend konden befchouwd worden. Alleen het opftaan tegen de verouderde regeeringsvorm , die in de fchandelijkfte arijlo* kratie, die in de knellendfïe tirannij ontaart was, noem ik eene revolutie , en deeze zal voordduurerf, tot zoo lang de aangenoomen Staatsregeling volkomen in werking is gebragt. Alle gedenkdagen , die de zegepraal van verfchillende partijen leevendig houden , zijn , in mijn oog, niets anders- dan verachtelijke lidteekens van grie» vende wonden , die de haatelijke geest der partiifchappen aan de natie toebragt. De verè'eniging van alle waare vrienden des vaderlands ,• hoe onderfcheiden hj>n» ne denkwijzen dan ook mogen weezen, zal en moet da revolutie alleen gezegend doen zijn. Ja op zulk eene verëening, dierbaare Landgenooten-1 vestig ik mijne jongde hoop. Het is die verëeniging, die ons vaderland, dat op den oever van eenen gaapenden afgrond wankelt» moet behouden. Zonder zulk eene verëeniging is alles onherlielbaar verlooren. Vriend en vijand, intriguant en patriot, flaaf en vrijman, allen, allen zonder onderfeheid, moeten met het wegzinkend vaderland vergaan , of zich getroosten , om in de afgelegenfte oorden, door verdriet en wroeging geknaagd, hunne rampzalige woelingen voord te planten. Bataaven ! wat wederhoudt u, om alle gevloekte partijfchappen te vernietigen ? Het zijn listige verraaders van uw geluk, die u tegen elkander in liet harnas jaagen. Het ontbreekt nooit ee'ne bovendriivende partij aan de haatelijkde befchuldigingen tegen de onderliggende. De onkundige menigte is ligtgeloovig ; zij juicht toe, £n zij vervloekt beurtelings. De intriguant heeft haare beweegbaare hartstochten flechts te beftuuren , en aan üijne oogmerken dienstbaar te maaien. Zij verkiest zich al- .  C ISO) altijd eeri punt, waar op zij haare aandacht vestïg?„ doch door geen gezond verftand voorgelicht, dwaalt zij in haare keuze, en telkens ontzinkt haar dit punt Da afyod , aan wien heden de wijrook Wordt toegezwaaid , ligt morgen in het ftof vertreeden; doch de braave, de yerfiardige vriend van zijn vaderland beftuurt ook deeze zwakheid der menigte tot de heilrijkfte eindens. Ia het bewind geplaatst, veracht hij de ijdele toejuichingen van een oogenblik ; geene adresfen, vol gelukwenfchingen, hoe vleiend, hoe fierlijk opgefteld, bekooren hem' immer, dsar toch de teekenaars van foortgelijke adresfen meestal, door angstvalligheid voor het verlies van bedieningen , of door flaaffche bedelzucht gedreeven worden. Neen; de braave, de verftandige patriot , die de belan* gen van zijn vaderland helpt bewaaken, vindt zijne verhevenfte belooning in zijn eigen bevredigd geweeten , waarin de goedkeurende ftem der naamlooze Volmaaktheid wedergalmt. ' Zijn eenige roem is de rust en het geluk van zijne medeburgeren. Hij veracht allen laster; hij verheft zich boven den nijd, boven de wraakzucht en trotschheia; hij beoefent de waare gelijkheid, fchoon hij de rangfchikklng of de goede orde in de maatfchappij eerbiedigt. De eerlijke daglooner bezit bij hem eindeloos meer waarde, dan de fchatriike fchurk. Waare volksverlichting en verbetering van zeden zijn, in zijn oog , de eenige gefchikte middelen , om een vrij volk gelukkig te maaken. Bataaven! eerbiedigt zulke mannen; zweert alle vijandfchap voor eeuwig af. zijt eensgezind; zijt werkzaam en getrouw aan uwe Staatsregeling. Als dan zal uwe kwijnende welvaart herleeven ; uw geluk zal gevestigd worden, en uwe glorie, zoo lang verduisterd, zal door de afgelegenfte volken weder geëerbiedigd zijn. Mistrouwt nooit uwe beftuurders; toetst alle hunne daaden ar.n uwe Staatsregeling; en wijken zij van dezelve af, Toept hun als vrijë burgers dan terug. Oefent uw verftand , op dat gij terecht kunt oordeelen; breidt uwe kennis uit, op dat uwe onkunde door geene intriguanten misbruikt en befpot worde. Handelt met alle uwe medeburgeren, gelijk gij wenscht dat zij met u zullen handelen. Dan» en dan ook alleen, Bataaven! zal uwe langwi'lige revolutie, voor u en voor uw gebooren wordend nageflacht, tot eenen waaraehtigen zegen verftrekken. Te Amfteldam, bij M. os BRUIJN, in de Warraoesfiraat,  Ö Ë VRIENDIN SV>. 36. De mensch, uit geest en ftof op V heerlijkst faamgvfteld } Wordt nimmer door''t geval', maar door zijn deugd vercideld. Zijn vader zij een faaf, een koning j of een held, ÏVeldaadigheid alleen verheft hem tot een godheid. EENE GESCHIEDENIS UIT DE OUDE TIJDEN DES ADELS. Onder alle de menschlijke dwaasheden, die door eend aanbreekende verlichting bedreeden worden , ja waar over de onbevooroordeelde wijsbegeerte, in de dagen♦ die wij heden beleeven, wijd en zijd de fchoonde zegepraal begint te vieren, is het door geboorte voordplanten des adeldands geene der geringde. «Wat recht toch kon de magtiooze wiegeling voorwenden, op dé billijke verëering der verdienden van zijne voorvaderen, die hun aangevallen vaderland verdeedigden , die het geweld beteugelden, en de weerlooze onfchuld aan dè kluisters van woedende dwingelanden ontrukten? Het is waar, de erkentenis des volks breidde zich van zijnen befchermer mede uit tot over deszelfs gedachten 5 het kind van eenen door grootfche daaden veradelden held werd met hoogachting befchouwd, om dat het bloed Van eenen weldaadigen vcrlosfer door deszelfs jeugdige aderen droomde; vooral dan, wanneer de vader ook uit . Q . èindf  C 1*9 ) kind aan het heil van volk en vaderland toewijdde. als dan zag de vleiende hoop des volks, in dit kind, zijnen befchermenden held herbooren, en het fchonk hem den adelftnnd, volgends het zeggen van den grooten belizarius, als eene voorüitbetaaling van dienden, die het ontwijfelbaar verwachtte. Maar ook deze erkentenis, deze dankbaarheid van een befchermd volk is ontaart ïrt eene flaaffche vernedering, in een verachtelijk kruipen voor even ontaarte afftammelingen vart veradelde voorvaderen ;■ afftammelingen, die geene verdienden kenden, die trotsch en' dwaas zich op ijdele, op lang vergeetene' naamen beroemden, die zich boven waarlijk edele bur* gers durfden verheffen, en de eerbewijzingen, aan waare deugd alleen verfchuldigd, verachtelijk durfden inzamelen. Maar de ondervinding van zoo veele verloopen eeuwen Beeft ook de volken- eindelijk doen wijs worden. Zij' hebben de verachtelijke wezens, voor welke zij in het ftof kroopen, lecren kennen, en over hunne verachtelijke laagheid gebloosd. Neen; geene geboorte kan den adelftand overplanten ; de zoon des verdienftelijken manskan een affchuwelijke booswicht zijn , terwijl de telg van den verachtelijkften fnoodaart, wiens eerloos bloed een fchandelijk ftraffchavot bepurperde, een roem der aarde, een verè'erend fieriiad der geheele zedelijke waereld kan zijn. Het bloed toch geeft geenen adel; geene verdienftelijkheid ftroomt met hetzelve in de jeugdige aderen des afftammelings over. Neen; het zelfde mensch» lijk bloed, zonder eenig onderfcheid, vloeit in de aderen van (laaf en koning, van held en ftruikroover, vaa den weldaadigen menfchenvriend, en van den wreedaartigften moordenaar. Maar het zijn de geneigdheden der ziel, het zijn de zuivere grondbeginfelen, waar uit alleeagoede, heilbewerkende daaden, die den mensch veradelen , kunnen voordvloeiën. En deze edele grondneigin- get)  C 1*3 ) gen zijn aan geenen leevensftand, aan geenen rijkdom, of andere toevalligheden verbonden. Neen; de arme daglooner kan zich door waare verdienften zoo wel veradelen, als de rijke, als de aanzienlijke. Watzegik? hoe menigwerf fchittert niet de menschheid in haare godlijke waardigheid uit, onder het rieten dak der laage ftulp, terwijl, onder de gewelven van marmeren paleizen, zich de menschlijke gedaanten, die in de laagfte diepte van ■verachting nederzonken, vertoonen, de aarde ten vloek verftrekken, en den naam van mensch ontheiligen? Het volgend gefchiedverhaal, uit de tijden des overgeërfden adeldoms, moet mijne gevoelens hier bevestigen. 13e Baron van dorvi ftreed, aan het hoofd van eene dappere krijgsbende , tegen de vijanden van Helvetië, zijn geliefd vaderland. Hij ftreed met eene roemrijke dapperheid, en zegevierde dagelijks. Zijne gade,en drie nog jonge kinderen, genooten in eene fterkgevestigde burgt, veiligheid, tot dat eene weliiitgedachte krijgslist -des vijands het befchermend leger der Zwitfers noodzaakte zich te verdeelen, en, door deze verzwakking .aangemoedigd, verfcheide vestingen wegnam, verfcheide •dorpen verwoestte, en ook de burgt van dorvi voor beftorming deed bezwijken. De bezetting werd vermoord, vrouwen en kinderen geplonderd, mishandeld en verdreeven, terwijl de vlam intusfehen alles in eenea puinhoop verkeerde. De huisbedienden van dorvi hadden zijne twee oudfte kinderen befchermd, en al vlugtend medegevoerd; doeh de ongelukkige vrouw dwaal-, de, half naakt, en door gebrek verteerd, met een pas tweejaarig kind, in de omgelegen bosfchen rond. Het was haar naauwlijks gelukt, om de woede der overwinaaaren te ontvlieden, en nu, nu van alle leevendige zielen verlaaten, verwachtte zij, met haar teder wicht, dat Sria brood fchreide, in de armen, onder de donkere Q z fcoa-  i 124 > fbhr.duw van faamgegroeide eiken, op den grond utrgor drekt, den jongden fnik. Maar de ongelukkige was ook daar niet verborgen voor het liefderijk zorgend oog der waakende Voorzienigheid. Een der landlieden, die, met zijn van angst ddderend huisgezin, zich mede in het diepst van dit woud had verborgen, doch die, door verlangen om naar den daat van zijne landhoeve te verneemen, gedreeven werd , om naar dezelve onderzoek te doen, hoorde het gekerm der moeder, en het bitterlijk fehreiën van den kleinen karel. Vol medelijden tïfid hij toe, zag de beklagenswaardige , en droeg haar in forsgefpierde armen naar de hut, die hij, voor zijn éigëii gezin , van boomtakken had gevlochten. Met de te-derde nienifchenliefde werd de bijna dervende frederika hier ontvangen, en, zoo veel in dezen droevigen daat mogelijk was, opgepast. De braave landman, die zijn onderzoek intusfchen voordzette, keerde met de feurigde berichten terug. Zijne landhoeve was verwoest, en zijne wooning verbrand. Wat zouden de ongelukkiger, hu beginnen? Langer in het bosch zich te verfchurlen, dit was niet mogelijk, en het algemeen befluit was, om, ver van dezen oord, naar den vader van de menschlievende boerin heen te vlugten; doch de arme fredeuika , door fmart en droefheid van alle krachten beroofd, was reeds gedorven. Zij had den naam van haa. ren echtgenoot wel genoemd, doch die was bij de landlieden onbekend. Het kind hadden zij, uit de armen der dervende moeder, als hun eigen kind aangenoomen, fchoon zij zelve vijf kinderen hadden optevoeden; „doch „ waar deze brood vinden , zeide de mededoogende ,, vrouw , zal ook deze hulplooze kleine geen gebrek ,, lijden." Hij werd in het huisgezin ingelijfd, en welhaast ontvlooden zij uit deze onveilige oorden, en vonden ontferming in de vaderlijke wooning der bevallige RO-  C 125 > rosina. dorvi had intusfchen zijn vaderland gewroa» ken, doch zijn eigen verlies griefde hem het edel heldenhart. Hij keerde terug tot zijne verwoeste burgt, met'zijne twee moederlooze kinderen, en fleet zijne da» gen daar in den bitterden zielenrouw. Alle nafpooringen, om zijne dierbaare gade en haaren zoon uit te vinden, waren vruchtloos; eh de geloof baarde geruchten verzekerden hem, dat die beide lievelingen door het daal der vijanden vermoord werden. Agttien jaaren waren nu reeds voorbijgefneld, en nog, nog betreurde de grijze" dorvi zijrre eeuwiggeliefde ffederika, en het vriendlij k aanlagchend wicht, het welk hij, vóór den rampzaligen veldflag, op haaren fchoot, voor het laatst omhelsd had. Zijn oudde zoon was aan de Graavin D. gehuwd, en genoot alle de voordeelen, die overvloed en een aanzienlijke rang aan den derveling Uunneri fchenken. Ook zijne dochter was aan het oud .beroemd gedacht van L. uitgehuwd. Doch karei., vol ónfchttld in den fchoot der natuur opgevoed , kende niets dan de zaligde vergenoegingen. Hij bezat een gevoelvol hart, dat uit alles, wat hem omringde, den reinften wellust inzamelde. Hij was weldaadig, dankbaar, en werkzaam. Onder de landjeugd was karel de meest, geliefde vriend; bij de afgeleefden fchonk zijn gezellig bijzijn altijd zoete vergenoeging, en bij zijne dierbaare huisgenooten was hij een uitgekoozen lieveling. Tot op dit oogenblik was hem onbekend, dat rosina zijne moeder, en de braave laurens zijn vader niet was. Hij droeg hun de tederde liefde toe, en alle zijne gewaande broeders en zusters verèenigden zich-om drijd, om hunne vriendfehap en hartlijke tederheid aan hem te doen blijken; doch coletta, die nog eene zuigeling was, toen karel door haare ouders werd aangenoomen, coletta was de meestgeliefde zuster van karel. Zij beQ 3 mm-  C 1.6 ) minden elkander van hunne vroegfte jeugd af, op eene wijze, die de aandacht der vergenoegde ouderen naar zich trok. De vreugd van het meisjen bragt den lieven jongen in verrukking; en nooit bewolkte eenige kinder'ijke kwelling zijne fchuldlooze vrolijkheid, of coletta weende de onnozele traantjens der liefde. De eerfte bloemen der lente werden door karel met verrukkende blijdfehap op den jongen boezem van het meisjen geplaatst, en de eerfte, de keurigfte zomervruchten werden door coletta van haare moeder afgevleid, om karel met dezelve te verrasfehen. Zoo rolden de jaaren der kindsheid voorbij, en met de opluikende jeugd ontlook ook de tederfte, doch heïligfte drift, in den reinen boezem der jonge gelieven, coletta was fchoon, als de lieflijk aanlagchende lente; eene ziel vol onfchuld, vol vernuft en werkzaame deugd , fprak in alle haare bevallige gelaatstrekken; de roozen der gezondheid bloeiden op haare wangen; liefde en vergenoeging glinfterden in haare zachte, in haare vertederende blikken; de zorgelooze lachjens der ftille zielevrede zweefdeii op haare bloozende lippen, en het zuiverst gevóél deed haaren blanken boezem zwoegen. De verftandige, de met alle eenvoudige deugden verfierde karel was niet minder belangrijk, niet minder bevallig, coletta werd door eenen der braaffte jongelingen, door de zoon van eenen rijken landbouwer, ten huwelijk gevraagd, doch de ouders van het meisjen hadden haar voor karel beftemd, en dit was de oorzaak, dat zij dan nu ook aan karel de lotgevallen zijner jeugd bekend maakten ; doch de gedachte, dat hij als een verlaaten wees omdwaalde, zonder dat hij immer tot het liefdevol ouderlijk hart de toevlugt neemen kon, griefde den gevoeligen jongeling. Maar vond hij niet alles in de menschlievende landlie» den ? Was laurens niet de getrouwe befchermer van zij-  zijne hulplooze jeugd geweest ? Had rosina hem niet • op haaren moederlijken fchoot gekoesterd en geliefkoosd? Had hij het brood des eerlijken vlijts niet mee alle de lieve kinderen gedeeld? Ja; dit alles vertederde zijne ziel; hij omhelsde zijne beminnelijke pleegouders, drukte hen v'uurig aan zijn kloppend hart, en zwoer hun eene eeuwige, eene dankbaare liefde toe. Alle de kinderen riepen, als uit éénen mond: „beste karelt gij zijt onze broeder, wie dan ook uwe ouders mogen geweest zijn. Gij zijt onze broeder, en nooit, „ nooit zullen wij u anders noemen." Maar, met welk eene fpraaklooze verrukking zonk de bekoorlijke coletta aan zijnen boezem, toen haare ouders hunnen hartelijken wensch, om eene huwelijksverbindtenis tusfchen de beide lievelingen gevestigd te zien, te kennen gaven! Karel weende door dillen ongekenden wellust, en coletta verbergde haare traanen in zijnen boezem. De ouders leiden de handen der gelieven in elkander, en beftemden den dag tot hunne openlijke inzegening. „ dorvi, zeiden zij, dezen naam heeft uwe dervende „ moeder ons opgegeeven; wij hebben die voor in ons gebedenboek gefchreeven. Doch gij droegt onzen ,, naam tot heden; neem den uwen nu weder aan, wel* ,, ligt vindt gij nog ergens bloedvrienden." karel deed dit, en eerlang was door de geheele buurt verfpreid, dat hij een opgenoomen wees, een voorwerp van het ontfermend medelijden der gulhartige landlieden, die hem opgevoed hadden, was. Een uit het dorp, die in graanen handel dreef, moest toevallig door de landftreek, waar de oude dorvi woon. de, reizen. Hij fprak met de bedienden van dorvi, zij noemden den naam van hunnen meester; dit maakte den reiziger opmerkzaam, en hij verhaalde alles, wat hem van de lotgevallen des jongelings, die nabij zijn dorp opgevoed werd, en die nu onlaffgs den naam van dorvi had aangenoomen, bekend was. Al ras kwam dit gefprek, of deszelfs inhoud, tot kennis van den achtbaaren grijsaart; hij vernam naauwkeurig naar alles, en reisde zonder uitllel naar de wooning van den braaven Laürens, waarheen hem zijn oudfie zoon verzelde. Het vuurigst verlangen bevleugelde den ouden dorvi ; zijne verbeelding vloog de postpaarden voorüit. Zijnen zoon, het jongde onderpand van de heiligde liefde, zijnen zoon, dien hij zoo veele jaaren verlooren rekende, en in wien hij de zachte, de edele trekken van zijne eeuwig  dierbaare frederika hoopte weder te vinden, dien zo»n zöudó hij eerlang aari zijn vaderlijk hart knellen, en heni niet zegenende traanen befproeiën! Doch lodewijk, zijii eerstgebooren, werd door geheel flrijdige gemoedsaandoeningen bezield. Hij vloekte het oogenbhk, waar in zijn vader iets van deneri jongeren broeder, die met heni in dè ouderlijke goederen zoude moeten deelen, gehoord had, 6n ichaamde zich, om, in eene laage boerenwoouing, eenen onbefchaafden jongeling zijnen broeder te moeten noemen. In het eind bereikten de beide reizigers de bekoorlijke landhoeve, waar werkzaamheid en vreugd heerschten. De volgende dag was tot het huwelijk der gelieven beftemd, en alles getuigde Van dit aannaderend feest. De landjeugd was bijeen gékomen, om kransfen te vlechten; hunne fchuldlooze lofzangen der liefde we"êrgalmdeu, eri karel eh coletta, vermoeid van gezondheid voedenden landarbeid, verheugden de oude lieden door vriendiijke gefprekken eri minzaame dienstbetoöningen. Allen genooten zij de bevalligheden des voorjaarsavonds, onder het lommer van ftaatige eiken. De oude dorvi begroette met zijnen zoon het gezelfchap, en vraagde met eene beevende' Hem naar kareL. ,\ Hier ben ik, mijn Heer! andwoordde' „ de jongeling, wat begeert gij van mij?" De grijsciarr: ïag hem aan, breidde zijne armen uit,en riep al (hikkend: , Mijn zoon! mijn karel ! o god ! Hij leeft! O dat ik in „ zijne omhelzing flerve!" Werktuiglijk waren de armen van karel om zijnen vader geklemd; hij gevoelde alles, hij mengde zijne traanen met dié des grijsaarts, en ftameldé eindelijk: „Gij zijt mijn vader! gij zijt dorvi! Mijn va„ der! Hoe bemin ik u! Omhels ook deze mijne ouders, " en mijne dierbaare coletta ! Morgen is zij mijne bruid P tODEWiJK knarste intusfehen op de tanden door ipijt. „ Hij is mijn broeder niet," riep hij. „ Goede Hemel! zoude ' ons adelijk bloed dus oritaarten? Zoude hij zich aan eene boerin kunnen verbinden? Neen; ik zweer, ik zal de „ eer van ons gedacht handhaaven." De avondüuren rolden intusfehen vol zalige blijdfcharJ voorbij; de oude dorvi was geheel verrukking, doch de toebereidfelen tot her! huwelijk van zijnen zoon deeden hem als uit eene bedwelming welhaast ontwaaken, want hoe braaf, hoe grootsch' hij ook dacht, het adelijk bloed toch kon hij niet vergeeten. (Het vervolg en [lot in No. 18.) "^TAmfteldam, bij M. db b K. U Ij iN, in de Warmoeiltraat.  D E VRIENBIN^tVADERLAND, 3Y>. jr. Waare Godsdienst, nooit ontheiligd Door gevloekte huichlaarij, Spreidt verheven volksverlichting, Leert aan burg ren hun v er pligt ing, En vernietigt dwinglandij. VOOR DE GODSDIENSTMINNENDE BATAAVEN, De volgende brieven, door. twee verftandige vrienden van den waaren Godsdienst gewisfeld, zullen waar. fchijnlijk aan mijne landgenooten, die over het gewigtvol onderwerp, het welk in dezelve behandeld wordt, vaak ernstig denken, niet ongevallig zijn. Ik zal die hier woordlijk plaatzen. ernst aan eelhart. beste vriend'. De eerfte ftraalen des dageraads wekten mij uit eenen verkwikkenden flaap, waarin eene gezondheid voedende lighaamsvermoeijing, gehuwd aan eene vreedzaame zielenkalmte, die uit edele zelfvoldoening, die uit vrede met mijnen god voordvloeit, mij had ingewiegd. En deze oogenblikken, mijn eelhart! waarin mijne ziel, als verjongd, in de geheele natuur haaren almagtigen R Schep-  C >3«>) Schepper, haaren weldoenden Vader ziet, gevoelt, en verftaat, deze oogenblikken zijn mij heilig; dankend vereer ik mijnen god; mijn hart juicht met de zweevende vogelen, die, in den glans van den fchoonen zomermorgen, hunne blijde vergenoeging al zingend uitdrukken. Eene ftaatige eik, door wier bladen de luchtige koeltjens lispelen, overfchaduwt mijne zitplaats, en hier, geliefde vriend! hier fchrijf ik u mijne ftille overdenkingen. Op deze wijze kan ik den afftand, die tusfchen u en mij beflaat, in eenen zekeren zin vernietigen, en u over mijne gevoelens doen oordeelen. Gij kent mijn hart; gij weet ook, hoe de zuiverde vaderlandsliefde het doet kloppen; ik behoef u dus niet te zeggen, welk eene reine blijdfchap mij bezielt, wanneer ik aan de vestiging van het geluk der Bataaven denk, wanneer ik de omhelsde Staatsregeling, die ik met mijne geheele denkingkracht toejuich, als den grond van duizend duizend maatfchappelijke zaligheden, die voor de tegenwoordige, ja die vooral voor de volgende gedachten moeten ontluiken, met een eerbiedig welgevallen be» fchouvv. Maar, mijn vriend! onder dit alles knaagt eene heimelijke bekommering voor de eer van den waaren Godsdienst in mijnen boezem. Gij kent mij genoeg, om te gelooven, dat ik, dank zij de verlichting, dank zij de zedenleer van den grooten jesus, boven dweepzucht en verachtelijke verwaandheid verheven ben. Nooit heb ik mij den heerfchenden Godsdienst onder onze landgenooten, als het eenig, het waarachtig voorfchrift van den verhevenften Leeraar der menfchen, of van denVader der aanwezendheid zelve, voorgefteld. Neen; ik ben een lid van het zoogenaamd Hervormd kerkgenoot, fchap, in de eerfte plaats ben ik dit, om dat mijne ouderen mijne tederfte jeugd aan hetzelve toewijdden, en mij deizelfs leerftellingen inboezemden; maar ik ben en blijf ook  C 131 ) •ok een lid van dat kerkgenootfchap, om dat ik, al» zoodanig, aan het Opperwezen, volgends de infpraak van mijn gevoel, mijne dankbaarheid en mijne liefde, door het betrachten van mijnen pligt, kan bewijzen. Maar Ik begrijp ook intusfehen, dat alle leerftellingen van dat kerkgenootfchap, voor zoo verre die door menschlijke wijsheid famengefteld of geftaafd zijn, het kenmerk van onvolkomenheid draagen; dwaaling toch is het natuurlijk gevolg van eene onrijpe menschlijke kennis. Gij ziet uit deze belijdenis, dat ik niet verflaafd ben aan eene Godsdienstoefening, waarin ik werd opgevoed; en om die reden oordeel ik vrij onzijdig, verbeeld ik mij, over de vernietiging van alle voorrechten, die de Hervorm' den in ons vaderland weleer genooten. De kerk is van den ftaat afgefcheiden; dit was een gevolg van gelijkheid en vrijheid, en voorzeker, in eene maatfchappij van waare vrienden der deugd, van wijsgeerige beminnaars der orde, en der edelfte zedenkunde, was deze affcheiding een onontbeerlijk verëischte; doch waar vindt gij zulk eene maatfchappij in de gewesten der ftervelijkheid ? Meer en minder verlichten, waarheidzoekers en door valfchen fchijn misleiden, wijzen en dwaazen, goeden en kwaaden, deze allen verëenigen zich, om één volk uit te maaken; zij onderwerpen zich meer of min aan de wetten, en vorderen hunne burgerlijke rechten. Maar hoe zullen alle deze onderfcheidene leden der maatfchappij aan de zedelijki wetten gehoorzaamen, indien geene ftaatswet, indien geen eige.ibelang hen daar toe verpligt? Voorheen moest elk, wie een ambt of bediening begeerde, een lid zijn van het Hervormd kerkgenootfchap, en hier door werd de jeugd als gedrongen, om haare verftandlijke vermogens eenigzins te oefenen. De leer der Christenen werd in de jonge harten gedrukt, en bewaarde veelen, wier natuurlijk zeil 2 de-  C 132 ) delijk gevoel niet geheel verbasterd was, voor buitenfpoorigheid, of eene geheele zedenloosheid; terwijl deze oefening van kennis, terwijl deze ingedrukte Christenleer ook niet zelden eenen nijveren onderzoeklust, eene liefde voor de waarheid, en-^eenen edelen moed, om volgends eigen licht te denken en te gelooven, verwekte. Deze aanleiding nu is, door de affcheiding van kerk en ftaat, geheel vernietigd. Alle burgers hebben vrijheid, om god volgends de infpraak van hun geweeten te verè'eren, doch zij kunnen daar ook niet toe, verpligt worden, éq wat. is van burgers, die, door ontaarting van hunne zedejijke natuur, den god van hemel en aarde kunnen vergeeten, te verwachten? Hoe zullen zij gehoor geeven aan de uitfpraak van den algemeenen volkswil, of aan de wetten, daar hun wil bedorven, en hun geweeten verftomd is? De aangenoomen Staatsregeling laat de leeraars der Hervormde gemeente, die hunnen jeugdigen leeftijd befteed hebben, om de toen vastgeftelde begrippen omtrent den Godsdienst te onderzoeken en voord te planten, na drie nog volgende jaaren aan hun lot over; de gemeenten moeten als dan hunne leeraaren, indien zij die begeeren te hebben, onderhouden. Door deze bepaaling, mijn vriend! voorzie ik de treurigi'te gevolgen; de leden van het Hervormd kerkgenootfchap zullen hoe langs hoe meer in aantal verminderen, want het eigenbelang, dat, men moge zeggen wat men wil, toch de fterkfte drijfveer der menschlijke handelingen is, is niet langer dienstbaar aan dit genootfehap; en daar losbandigheid, met den fchijn der vrijheid gemaskerd, de ligtzinnige jeugdelingen bekoort, zuilen alle banden niet flechts,. maar alle verpligtingen zelve verfmaad worden. De geduurig kle'ner wordende gemeenten zulle) dan ook het onderhouden van leeraars, als ee.'.en duldeloozen last, eerlang be.  ( 133 ) befchouwen, en de onkundige menigte, door te zorgen voor dit tijdlijk leeven alleen bezig gehouden, zal zich nimmer, door een verftandige leerrede opgewekt, boven het ftof verheffen; nimmer zuilen de onkundigen het onduidelijk, gevoel van gods aanwezen, van de onftervelijkheid der ziel, en van de vergelding, het welk in hunnen boezem verfmoord wordt, leeren opmerken; en dooi; braave leeraars, door oprechte, door voorzichtige volgelingen, van jesus opgehelderd, als de bron der vertroosting, der blijde hoop, en der edele daaden leeren befchouwen; want, indien de leeraaren, van alle bezolding beroofd, geene leerlingen meer hebben, en dus niet langer nuttig kunnen zijn, zullen zij voor zich zeiven, en voor hunne huisgezinnen, door andere bezigheden , het brood moeten verdienen, terwijl nu en dan een onkundige, een dweepzieke prediker zijne verwarde denkbeelden, op eene wijze, die het gezond verftand beleedigt, aan zijne dwaal.ende'natuurgenooten zal voorftellen Het is waar: andere kerkgenootfchappen hebben, voorlang reeds afgefcheiden van den ftaat, ftand gehouden, en voor hunne leeraaren gezorgd; maar dit inftandblijven zelve, in fpijt van onderdrukking, in fpijt van de vernedering, die eene trotfche verdraagzaamheid voor hun bereidde, die inftandhouding zelve, zeg ik, beloonde de leden van die kerkgenootfchappen met roem. en met zelfvoldoening, en de eerzucht is bij veelen eene niet minder fterke drijfveer, dan het eigenbelang. Doch ook die roem kan de Hervormden niet meer beloonen, nu het aan elk vrij ftaat, openlijk te belijden wat hij verkiest; wat zeg ik? nu de ongodsdienftige, indien hij de openbaare orde niet fchendt, even zoo veele aanfpraak op achting en op voorrechten heeft, als hij, die, volgends de infpraak van zijn geweeten, alle de pligten der Christenen, die volkomen met de zedelijke natuur inR 3 ftem-  C 134) Remmen, heilig houdt en gehoorzaamt. Ook hebben alle kerkgenootfchappen, in de dagen des voorfpoeds van ons vaderland, fondftn verzameld, waar uit zij hunne leeraaren kunnen onderhouden, terwijl de Hervormden, door de omftandigheden des tijds uitgeput, alles verliezen, en onvermogend zijn hierin te voorzien. Zie daar, mijn geliefde vriend! mijne bekommering u gefchetst. Bevredig mij, indien dit mogelijk is, door het openen van meer bevallige uitzichten met het gedeelte der Staatsregeling, het welk deze zaak betreft; want vraagt gij mij i of ik eene betere fchïkking zoude kunnen uitdenken, die alle de onderfcheiden denkende burgers voldoening had kunnen geeven? dan andwoord ik volmondig: neen. Vaarwel, mijn eelhart! And woord mij fpoedig. Ik blijf Uw oprechte vriend, ERK ST. EELHART AAN ERNST. BESTE VRIEND! Ik bedroef mij, wanneer ik uwen brief met ernst nalees. Van waar toch alle die treurige uitzichten, daar de gezonde wijsbegeerte, daar de eenige waarachtige Godsdienst ons de bekoorlijkfte toekomst fchildert? Met welk een donker droefgeestig oog befchouwt gij uwe natuurgenooten ? Ernst! De menfchen zijn zoo ontaart niet, als uwe verbeelding die over het algemeen teekent. Hoe kunt gij toch, omringd door de bekoorlijkheden der natuur, hoe kunt gij, in eenen blijdfchap. voedenden morgenftond, zulke zwarte gedachten in uwe ziel dulden? De affcheiding van kerk en ftaat zoude de verpligting der burgeren, om deugdzaam, of dat het zelf-  C 135 ) «elfde is, om godsdienfcig te zijn,. kunnen vernietigen ? Welk een gedrochtelijk denkbeeld! Het is waar: elk mensch heeft hier door de vrijheid verkreegsn, om openlijk dat gene te belijden, wat hij gevoelt, en de huichelaarij, die gruwel der menschheid, heeft hier door den doodfteek ontvangen; maar geene belijdenis mag ftrijdig zijn met waare zedenkunde, of de belijder verklaart zich een vijand te zijn van goede orde, en van de maatfchappij. En wat is waare zedenkunde anders, dan de beoefening van den eenigen waaren Godsdienst? De maatfchappij, zegt gij, beftaat uit meer en minder verlichten, uit wijzen en dwaazen, uit goeden en boozen, maar die allen moeten getrouw zijn aan het maatfehappelijk verdrag, en dat verdrag is op de edelfte beginfelen gegrondvest. Een van beiden: zij zijn getrouw aan hetzelve, zij gehoorzaamen den volkswil, of de uitfpraak van het zedelijk gevoel; of zij verklaaren zich vijanden te zijn, en worden als onwaardigen uitgeflooten. Gij kent immers de beginfelen, waarop de Staatsregeling gegrond is. Een van deze is het gevoel van eenen wijzen, eenen rechtvaardigen god, en de verpligting, om dat wezen te veré'eren door deugdzaame bedrijven, door aan alle menfchen te doen, het gene elk voor zich zeiven zoude wenfchen gedaan te worden, en door aan geenen fterveling iets te doen, het gene wij zelve niet zouden wenfchen gedaan te worden. Zie daar den Godsdienst, dien jesus gepredikt heeft, en die aan den Almagtigen welgevallig is. De braave leeraaren der Hervormden zullen zich nimmer veracht, nimmer verlaaten zien, want, fchoon geen eigenbelang, fchoon geene ijdele roemzucht het lidmaatfchap der Hervormden meer begunstigt, de edele zucht naar eene eeuwige glorie, die de belooning is der zuivere Christelijke deugden, zal in elk gevoelig hart blijven leeven en werken. Ik  C i3« ) Ik verzeker u, dat, geduurende drie jaaren, door de Hervormden wel kan en zal gezorgd worden, dat hunne leeraaren eene redelijke bezolding blijven behouden. Neemt niet het Staatsbeftuur de verzorging der algemeene armen geheel op zich? Van welk eenen last ontflaat dit niet de gemeenten? En fchenkt dit hun geene gelegenheid, om voor hunne leeraars te zorgen? Ook zijn zij immers niet geheel ontbloot van eigendomlijke goederen, die zich de natie niet zal toeè'igenen. Bekommer u dan niet, geliefde ernst! Edele volksleeraaren, zendelingen van jesus, die met onfchuid, nederigheid, en zachtmoedigheid verfierd zijn, zullen, zoo lang de waereld ftaat, de eerbiedwaardige vrienden, de lievelingen der weidenkenden zijn, en de waare Christelijke Godsdienst zal, in fpijt van zedenbederf en verbastering, toegejuicht door het gezond verftand, zegepraalen. De volmaaktheid van het Opperwezen , en de fchoonheid der menschlijke natuur waarin gods beeld pronkr, verzekeren dit ontwijfelbaar Nooit zal losbandigheid heerfchen, maar orde en vrijheid zullen onafieheidbanr de glorie zijn der Bataaffche natie, die voor het onderwijs van haare jonge burgeren zorgt, en de waare verlichting alom zoekt te verfpreiden. Vaarwel! Ik ben onveranderlijk Uw heilwenfchende vriend eeeh art. Te Amftdd.m, bij M. db BR UIJN ; in de Wariuoesftraat.  D E yHIENDIN^rVABETRXANB. SV3. ju. (Vervolg en fot van No. 16.) Geen zucht naar goud, geen 'dierfche drift» Wordt ooit een bron van reine liefde. Dié deugd, in de èedle ziel gegrift, Trotfeert het wreed vervolgend noodlot. ZH zegeviert. Haar teedre hand Vlecht eeuwig een' onfchendbren band. EENE GESCHIEDENIS UIT DE OUDE TIJDEN DES ADELS. Lodewijk kende maar al te duidelijk de zwakheid van zijnen vader, en, na de eerfte dronkenfchap der vreugd te hebben laaten voorbijgaan, riep hij den ouden man ter zijde in eene breede lindenlaan, die door de maan fchemerachtig verlicht werd. „ Gij hebt uwen zoon wedergevonden, mijn vader!" dus ving hij aan, „ maar kan hij de vreugd van uw leeven vergrooten, „ wanneer hij ons van ouds af beroemd, en zuiver bewaard adelijk geflacht met verachtelijke fchande be„ vlekt? Ziet gij niet, dat hij op het punt ftaat, om zich aan de dochter van eenen boer te verbinden? Kunt „ gij hem op deze wijze in ons geflacht inlijven, en „ hem openlijk voor uwen zoon erkennen? Ik bid u, „ mijn vader! om den naam van onze voorvaderen, om de eer van u, van mij, van mijne zuster, en om het „ belang van onze jonge adelijk gebooren kinderen; ik S „ bid  ( 13» ) „ bid u: weerhoud nog dit fchandelijk huwelijk; of Iaat ka« „ rel in zijne gelukkige eenvoudigheid voor altijd van on„ zen naam afftand doen, en zich in verachting begraaven." ,, Afftand doen van onzen naam!" riep de grijsaart, „ik „ zoude mimen karel, mijnen zoon, den zoon van mij„ ne engelachtige gade, verzaaken? Neen; nimmer! Ik „ lees in zijne gelaatstrekken de edelfte ziel; hii zal de „ eer van zijn geflacht, zoo ras zijn verftand meer be» „ fchaafd is, handhaaven; hier van ben ik volkoomen „ overtuigd. Voor het tegenwoordige is het alleen mijn „ belang, om zijne huwelijksverbintenis te verhinderen, „ om hem, op de zachtfte wijze, van deze goede lie„ den te verwijderen , oin die mensehlievenden te be,, loonen, en om mijnen zoon tot zijne intreede in de „ waereld voortebereiden. Welaan, keeren wij terug „ naar de eenvoudige medegenooten der vreugd." „ Lie„ ve karel!" zeide de oude dorvi, zoo ras hij zich weder in den vriendenkring geplaatst had: ,, lieve karel! „ gij denkt dan op morgen echtgenoot te worden?" „ Ja!" viel hem karel in; „de echtgenoot van mijne „ beminnelijke coletta. Ik beminde haar als mijne zus„ ter, eer ik de mogelijkheid kende, om haar bruide„ gom te worden. Zij zal u niet minder liefhebben, „ als ik. Kom, lieve letten! omhels mijnen vader! Hij „ is ook de uwe, gelijk uwe ouders de mijne zijn." letjen trad met eene bevallige befchroomdheid naar den grijsaart; zij drukte zijn hand aan haare lippen, en zag hem met een oog vol onfchuld en eerbiedige tederheid aan. De oude man was getroffen. „Ach!" zuchtte hij, „waar toe dient toch eenige pijnigende onderfchei- ding? Goede karel!" hernam hij overluid, „ik vor„ der eene proef van uwe kinderlijke gehoorzaamheid. „ Gij moet uwe echtverëeniging met dit zoetaartig meis,, jen voor eenigen tijd uitftèllen; gij moet mij volgen „ naar  ( 139 ) mar mijn kasteel; ik moet u bij uwe zuster, en bij „ alle onze bloedverwanten doen kennen. Befchaafde „ Heden verbinden zich nooit door het huwelijk , dan „ met eene algemeene goedkeuring. Dit bewaart een„ dragt, en kweekt een duurzaam genoegen." karel en coletta zagen eikanderen treurig aan, doch, met haare vriendlijke oogen vol traanen, viel zij hem om den hals. „ Gij moet uwen vader gehoorzaamen, beste vriend!" zeide zij; „hij bemint ons, en zal ons ook niet zonder „ noodzaak bedroeven. Mijne ouders hebben nu geen „ recht meer op u." „ Zij hebben eeuwig recht op mij„ ne dankbaarheid!" riep karel. Ik kan u niet verlaa„ ten. O mijn vader! gij kunt geene dochter, gij kunt „ geene vrienden hebben , die mijn huwelijk met het „ onfchuldigst, het deugdzaamst meisjen niet zouden „ -toeftemmen." Doch alle tegenkantingen waren vruchtloos, dorvi, door lodewijk telkens aangevuurd, vorderde gehoorzaamheid, fchoon zijn hart de ftem der eenvoudige natuur en der heilige liefde moest eerbiedigen. Ladrens en rosina gevoelden de verachting, waar mede de trotfche lodewijk op hen, en op hunne dochter nederzag; ook voorfpelden zij reeds eene volkomene fcheiding der jonge gelieven. De vrolijkheid der jonge knaapen en meisjens, die de wooning met kransfen en bloemen verfterd hadden, was verdweenen. Elk van hun keerde treurig naar zijne wooning; maar verfchrikkelijk was de nacht voor karei, en voor zijne geliefde. De naderende fcheiding verfcheurde hunne harten. Zij dachten aan geene rust, maar dwaalden, arm in arm geftrengeld, in fpraaklooze zieienfmart door de nachtlijke duisternis. De dag brak eindelijk aan. Zij bezochten nog éénmaal alle de bekoorlijke plaatzen, die van hunne kinderlijke vreugd en fchuldelooze liefde getuigden. Al vroeg kwam dorvi, die in het dorp vernacht had, zijS 2 nen  ( »4° ) nen zoon af haaien; 'maar zijne verfchijning was als een engel des doods. Geheel het huisgezin weende en jammerde, laurens en rosina bepleitten al fiiikkend hun recht op karel, op dien zoon, dien zij met zoo veele tederheid gevoed en befchermd hadden; doch dorvi liet zich niet verbidden. De broeders en zusters flooten beurtlings karel in hunne armen, en wilden dorvi met geweld verdrijven; doch de arme coletta, door fchreiën afgemat, zonk bleek, met de doodkleur op de lippen, in de armen van haare moeder, karel, tot wanhoop toe bedroefd, zwoer met de duurde eeden: dat geen gezag, dat geen geweld hem ooit zoude dwingen, om zijne voor eeuwig uitgekoozen bruid, zijne voor Gods oog aan hem verbonden gade te verlaaten. Hij befproeide haar met zijne heete traanen. Zij herleefde; zij doeg haare beevende armen om zijnen hals. Hij klemde haar vast aan zijnen boezem. Zijn vader vleide hem , om voor dit oogenblik zich zeiven te overwinnen, doch de ontüarte lodewijk fcheurde coletta uit de armen van zijnen broeder, en fleepte den worftelenden jongeling nar.r het wachtend rijtuig. De oude dorvi deed aan de braave landlieden de voordeeligfte aanbiedingen; doch zij weigerden hem te hooren, of zijne dankbetuigingen santeneemen. Hij wierp eene aanzienlijke goudbeurs in den fehoot van rosina; doch zij weigerde die. „Houd uw verachtelijk goud!" riep de edele vrouw; „god „ heeft ons en onze kinderen brood gegeeven, dat wij met uwen zoon gedeeld hebben ; en nu, ach! nu vermoordt gij ons kind! Zij zal deze fcheiding niet over,, leeven; en gij verbittert het leeven van ons allen!'* Tot in zijne ziel getroffen, verliet hen de grijsaart, en fpoedde zich, om, ware het mogelijk, den wanhoopig jammerenden karel tot bedaaren te brengen; doch alle poogingen waran te vergeefs. Als een gevangene werd hij  ( Mi ) hij naar de burgt gevoerd, en ook daar werd hij als een misdaadige bewaard ; want zijne hoop op ontvluchting was de eenige zoete aandoening, die zijne gefolterde ziel nog kende. Dorvi vormde middelerwijl het ontwerp om karel, na hem, zoo veel mogelijk, voor eene befchaafde famer.leeving gevormd te hebben, aan eene adelijke juffer uittehuwen, en hem op een zijner landgoederen alle de vrijheid, die gebooren edellieden kunnen wenfchen, te doen genieten. De fnoode lodewijk nam intusfehen op zich, om terug te keeren naar het verblijf van laurens, en deze lieden, ware het mogelijk, van daar te verwijderen , of coletta met eenen aanzienlijken bruidfehat uittehuwen; doch de laage booswicht, met den heer van het dorp bekend geworden zijnde, befloot om het eerlijk huisgezin, dat van alle zijne aanbiedingen gruwde, volkomen' te bederven. De braave landman werd met haateiijke misdaaden befchuldigd, en door den met goud omgekochten richter met vrouw en kinderen verbannen, terwijl alle zijne bezittingen verbeurd verklaard werden. Duldeloos was nu het lijden der onfchuldigen; zij moesten alles verlaaten. De weenende en door edele gramfchnp gloeiende zoonen onderfleunden hunne grijsgeworden ouderen , terwijl de weerlooze meisjens den weg met traanen bedaauwden. coletta inzonderheid, tot op dit oogenblik nog door de hoop op de wederkomst van haaren karel gevoed, wrong nu vol wanhoop de handen. Zij fchreide den hemel aan, om medelijden, terwijl zij haaren geboortegrond in de bitterde armoede moest verlaaten. Zonder hulp, zonder eenigen troost dwaalden de fchuldlooze ballingen nu, buiten het gebied van den veriichtelijken dwingeland, die zich heer van de landftreek noemde, rond, tot dat goede dankbaare menfchenvrienden, die weleer bij laurens en zijn gezin, S 3 in  in alle bekommeringen, hulp, fchuilplaajs, verkwikking en vriendfehap hadden aangetroffen, zich ontfermden, en hunne hutten aan de ongelukkigen ten verblijf fchonken. Doch weinig dagen Hechts verliepen, toen de getrouwe , de edelmoedige karel de befchermers van zijne jeugd, in welke hij de liefderijkfte ouders had gevonden, door zijne tegenwoordigheid verblijdde. Zijn vader had hem zijn befluit bekend gemaakt. De aanhoudende droefheid, en de afkeer, dien karel tegen alles, wat hem omringde, liet blijken, hadden eindelijk den ouden dorvi vergramd. „ Verkies," zoo fprak hij: „ gij moet u als mijn zoon gedraagen; gij moet de hand der ade„ lijke lucia aanneemen; of gij moet van mijlen naam „ afftand doen, en u voor eeuwig van mij verwijderen." „ Mijne keus is gedaan;" riep de jongeling: „ nooit „ kende ik u als mijnen vader. Gij hebt mijne vreugd, „ mijne rust vermoord! Ik ben aan de braave lieden, „ die mij een leeven vol aardfche zaligheden deeden „ genieten, door liefde en dankbaarheid verbonden, en „ mijne ziel is voor eeuwig met de ziel van mijne uitgekoozen coletta verëenigd. Neem uwen naam terug! Die naam baarde mij niets dan ellende." De ou. de dorvi verliet zijnen zoon fpraakloos; zijn hart was gevoelig, maar trotsch. En karel, het oogenblik, waarin hij niet bewaakt werd, te baat neemende, ontvlugtte het kasteel, en fnelde gelijk een vogei, wiens worftelingen den ftrik verbrooken hebben , naar de landhoeve van laurens. Maar hoe jammerlijk vond hier de jongeling alles niet veranderd! De bewooners waren verdreeven, en de boosheid zegevierde over de weerlooze onfchuld. Het denkbeeld, dat lieden, aan welke hij alles verpligt was, om zijnen wil ongelukkig waren, ja dat zijne lieve, zijne onfchuldige bruid om zijnen wil in de diepfte ellende nedergeftort was, dit denkbeeld was voor hem ondraageiijk. Met een hart vol medelijden en liefde fpoorde hij de dierbaare ballingen op, en het gelukte hem, hen al ras te vinden. Hij trad beevend in de fchamele hut, waar de door zielenfmart verzwakte rosina op het leger van ftroo uitgeftrekt was, terwijl zijne aanminnige coletta haar met alle kinderlijke tederheid verzorgde. Zij was doodbleek, en door droefheid uitgeteerd. . Haare fpreekende oogen hadden alle derzelver glans verlooren, en de wreedfte onrust om haaren geliefden karel deed haaren gloeiè'nden boezem hijgen. Haar  C '43 ) Haar zinlijk gewaad teekende de bitterde armoede, en achtloos zwierden haare losfe lokken om den blanken hals. Naauwlijks ontdekte zij karel , of zij zonk in zijn armen, en fcheen zich voor al haar leed, voor alle haare rampen, aan zijnen boezem te willen verfchuilen. Onbefchrijfbaar waren hier de zaligheden der wederönt. moeting. Ook rosina fcheen te herleeven,en laurens, die, voor eene geringe daghuur, in het naastbijgelegen » bosch hout hakte, fcheen bij zijne terugkomst al zijn lijden te vergeeten. karel verhaalde alles, wat hem overgekomen was , en zijne ftandvastige getrouwheid maakte hem bij het liefderijk gezin nog meer dierbaar. De vreugd keerde eerlang weder; elk fchikte zich naar den tegenwoordigen ftaat, en was te vrede. Alle da kinderen verhuurden hunnen dienst bij de omgelegen landlieden, karel en coletta huwden, en fmaakten de reinfte zaligheid. De beide oude lieden woonden met hen in eene niet onbevallige hut,die karel en laurens, met hulp van nog eenige vrienden, zelve aan den ingang van een bekoorlijk bosch hadden gefticht. Vreugd en genoegen bekroonden hunne onfchuldige dagen; daar zij vlijtig en deugdzaam waren, fchonk de geheele natuur hun elk oogenblik nieuwen wellust, en ailengskens begon zelf hun lot een weinig gunstiger te worden. kareI. pachtte eenen kleinen akker; hij bebouwde dien vol blijdfchap, en de fchoonfte oogften beloonden hem jaarlijks. Zij hielden eenige geiten en fchaapen, die in het bosch en op de heuvels graasden, coletta was reeds driewerf moeder geworden. De vrolijk opgroeiende kinderen vormden voor hun eenen hemel op de aarde, en de afgeleefde ouden fmaakten, in den avondftond vaa hun leeven, alle de kalme vergenoeging der verhevenfte deugd. Op zekeren dag, toen het oudfte zoontjen van karel reeds vijf jaaren telde, fpeelde dit met zijne driejaarige zuster , een weinig van de hut af, aan den voet des heuvels, die in het basch oprees. De beide kinderen werden getroffen door de diepgehaalde boemzemzucht van eenen grijsaart, die magtloos onder de fchaduw van eenen boom uitgeftrekt lag. Eerst fchrikten de kinderen, doch medelijden was de natuurlijke eigenfchap van hunne jeugdige hartjens. Het knaapjen verftoutte zich, en naderde. „ Zijt gij ziek? oude man!" vraagde hij vol tederheid, „Ziek! ach ja!" was het andwoord. „Lief kind l  C H4 ) „ kind ! ik ben ziek en derf. Kunt gij mij niet eert ,, weinig te drinken bezorgen? Maar één teugjen koud water zou mijne brandende lippen verfrisfchen " „ Kom, roosten!" zeide de lieve jongen, „ blijf bij „ dezen zieken man. Ik ga aan moeder om wat gei- tenmelk vraagen. Grootvader drinkt die ook, wau„ neer hij ziek is." roosjen zette zich bij den grijsaart; Zij bood hem eenige rijpe aardbeziën, die zij met haare vleiende handjens aan zijne lippen bragt, en die hem verfrischten. Zij dreelde en liefkoosde hem, tot coletta, zelve haaren lieven knaap verzeilende, met melk en andere verkwikkingen naderde. De gevoelvolle grijsaart kon zijné dankbaarheid niet uitdrukken. Met moeite richtte hij zich pp, en, door coletta onderdeund, werd hij naar hunne hut geleid. Maar wie befchrijft hier naar eisch de treffendde ontmoeting? karel,die van zijnen akker terug keerde, zag den grijsaart, herkende hem, en gilde: „ Mijn vader! „ mijn vader!" „Ik ben dien naam onwaardig!" was het andwoord. „ Goede god! moest ik u voor mijnen dood ,, nog aanfehouwen! Spaar, fpaar mij alle verwijtingen! ,, Ik ben ongelukkig; ik ben gedraft voor mijne trotsch„ heid! Ik ben in ongunst gevallen bij den Vorst. Men „ heeft mij met landverraad befchuldigd, en alle mijne goe- deren verbeurd verklaard. Mijn zoon en mijne dochter, „ woedend door het verlies van hunne erfgoederen, en „ door mime vernedering, hebben mij geene fchuilplaats „ vergund. Geheel toevallig heeft mij het lot naar deze „ oorden geleid, zonder dat ik immer kon denken,rafneh beleedigden zoon hier aantetreffen! Vergeef mi; alles, ,, en laat mij in vrede derven.'' „ Vergeeven!" riep karel, ,, o mijn vader! Uw leeven zal ons zaligheid fchen„ ken; blijf bij ons, en deel in ons geluk! Zegen mi,ne „ gade! zegen mijne onnozele kinderen !" Zij knielden bij hem neder, coletta lei haaren zuigeling op de knieën des grijsaarts; hij zegende hen,en weende. Zijne leevenskrachten herdelden zich; hij genoot reine vergenoeging; de Vorst werd welhaast van zijne onfchuld overtuigd, riep hem terug, en fchonk hem alle zi;ne goederen. De braave karel , zijne gade en kinderai, moesten, met den grijzen laurens en rosina, nu ook in den zegenvollen overvloed met hem deelen, terwijl de trotsch. heid van zijne verachtelijke telgen de vernederendde belooning ontving. Te Amfteldain, bij M. de BRÜ1JN, in de Wmnoesltraat. -  D E De waare Wijsgeer eert zijn' besten vriend in GOD; HUvoeUzijM Hij mint zijn' broeder in den '""^Z^T/lhkofifien Hij eert eik'leer aar; maar durft Hst vand'eerfioel fchoppen. GEENE GEESTLIJKEN VOEGEN IN HET STAATSBESTUUR. Onder alle de vooröordeelen, die den volke tegen onze nfeuwStaatsregeling worden ingeboezemd >s vooro„Tvnn He minfte. dat de Godsdienst door die S Ï -S- gebragt,daar toch alle ïp,Vndnedèn zonder onderfcheid, dezelfde vrijheden geKen S zich aan dezelfde bepaalingen moeten onderL oen- wat zeg ik! daar die Staatsregeling ultdrukkeMk verbiedt, dat geene geestlijken, of zulken die aan e telfzonderlijke gezindheid godsdienftig verbonden^z. n watmeer hij zijne eigen gevoelens door eenen u,t het praatend gezelfchap hoort verdeedigen, SR fa,* dQ-0r a?deren toei"ichet>. Menschlijke trotschheid duldt niet, dat hij, die de toegejuichte denkwijze yoor lang reeds omhelsde, zich langer flil houde; neen, hij moet in den toegezwaaiden lof deelen, of zijne gedachten vermaagfchappen zich met de gedachten van hem, die beftreeden wordt. Om die reden ben ik altijd opmerkzaam, ook houd ik mij, zoo lang mogelijk, geheel onzijdig en ftilzwijgend. Onlangs in de trekfchuit zittende, hoorde ik h«t volgende gefprek tusfchen drie mij geheel vreemde lieden, are ik a, b en c zal noemen: a De uitfpraak der heeren toont, dat zij geene Hollanders zijn, maar uit afgelegen provinciën komen. b. Ik ken geene onderfcheiden provinciën meer; Holland, Zeeland, O verijsfel en zoo voords, maaken de Bataaffche Republiek uit; en of ik aan de oevers van de Schelde of van den Eens woone, ik ben een Bataafsch burger. a. Gij hebt gelijk; maar wij zijn aan de naamen der landftreeken nog zoo gewoon, dat wij, zonder daar aan te denken, elkanders woonplaats daar door onderfcheiden. Zoo lang ik leef, zal ik mij nooit recht kunnengewennen, om de gewesten naar de rivieren of ftroomen, die dezelve befpoelen, te noemen; fchoon de een. heid en onverdeelbaarheid van de Republiek mijne volkomen goedkeuring wegdraagt, en ik de Staatsregeling" .die daar op gegrond is, met geheel mijn hart heb aan. genoomen. c. Gij zijt dan opgeroepen, om nvre ftem daar over te °re"gen. Aan mij is dat voorrecht niet vergund. a. Alle braaven , alle welmeenenden , die onwettig v*tt  C '47 ) van het ftemrecht beroofd waren, zijn toch in het zelve weder herfteld geworden; en dus is ook het billijk misnoegen over die berooving immers weder vernietigd.^ Het is nu maar best, dat alle de Bataaven zich verè'enigen, om het heil, dat uit die aangenoomen Staatsregeling kan gebooren worden, te genieten. b. Ik heb maar iets tegen de Staatsregeling, en dat is het verbannen van alle geestlijken uit het beftuur. c. ja; dat is onredelijk. De geestlijken zijn toch ook burgers, en wij Roomschgezinden verliezen door deze verbanning al onzen invloed op het beftuur. Wat zeg ik! wij verliezen onzen rang onder de leden der maatfchappij. a. Dit gaat te ver, mijn vriend! Geene gezindheid moet invloed hebben op het beftuur; ook kan zij met geene mogelijkheid de leden der maatfchappij rangfchikken. b. Neen; dat begrijp ik ook; maar ik bedroef mij hartlijk over de minachting, die den Godsdienst wordt toegedraagen; zoo zelfs, dat zijne bedienaars, bij het verkiezen van Volksvertegenwoordigers, met loontrekkende huisbedienden, met openbaare fchenders der algemeene orde, en met de af hangelijkfte behoeftigen, in het zelfde lot moeten deelen. Wat is van een volk, dat zulk eenen afkeer voedt, toch te verwachten? c. En wat zal van ons Roomschgezinden, die ons, na de revolutie, met het genot der vrijheid begonden te vleien, nu toch worden? Want indien wij geene geestlijken mogen verkiezen, wie zullen wij dan uit ons kerkgenootfchap verkiezen, daar het toch genoeg bekend is, dat wij over het algemeen minder verlicht en geoefend zijn, dan de Hervormden, en dat wij, buiten de geestlijken, weinige of geene beftudeerde perfoonen bezitten? a. Ik zal mijn best doen, om u beiden hier omtrent met de Staatsregeling te bevredigen. Het is er ver van daan, dat door het uitfluiten der geestlijken uit het Staatsbeftuur, eenige minachting tegen den Godsdienst wordt aan den dag gelegd. Ik oordeel onzijdig, want ik zelf ben een bedienaar van den Godsdienst bij het Hervormd kerkgenootfchap; en dus van het Staatsbeftuur uitgeflooten. Dit, hoop ik, zal genoeg zijn, om u eenig vertrouwen op mij in te boezemen. De waare zuivere Godsdienst, die alleen beftaat in ons naar het beeld van een volmaakt rechtvaardig, een eeuwig weldoend Opperwezen te vormen, die Godsdienst is zoo onaffcheidbaar met bet Staatsbeftuur, of met de grondbeginfelen van eene T 2 goe-  < !48 ) goede Staatsregeling verbonden, dat geene maatfchappij zonder dien eenvoudigen Godsdienst kan beftaan. Maar de onderfcheiden begrippen, die altijd ftof tot verdeeldheid geeven, de onderfcheiden leerftelfels, door diepdenkenden, door navorfchers van dingen, die buiten het gebied der zintuigen zijn, of door fanatieken en dweepers gevormd, hebben met het Staatsbeftuur niets gemeen. Intusfehen moeten alle de leden der maatfchappij de volkomenfte vrijheid hebben, om, volgends het licht, dat hun verftand beftraalt, over zichtbaare en onzichtbaare dingen te oordeelen, om fluitredenen te maaken, of vastgeftelde begrippen te omhelzen, en volgends dezelve te handelen, indien die handelingen maar de goede orde niet fchenden, of de rechten van andere burgers niet benadeelcn. Het Staatsbeftuur is verpligt, om voor deze algemeene vrijheid te waaken, en om, geheel onzijdig, den algemeenen ijver, waar mede de eenvoudige waarheid, waar mede het eeuwig voordduurend menschlijk geluk gezocht wordt,te begunstigen, zonder immer de geringde hinderpaalen aan de onderfcheiden zoekers in den weg te dellen. Maar kan een Staatsbeduur nu geheel onZijdig blijven, wanneer het beftaat uit burgers, die zich plegtig, volgends de infpraak van hun geweeten, verbon. den hebben om een afgezonderd pad, hetwelk zij overtuigend gelooven, dat het alleen naar het eeuwig menschlijk geluk heen leidt, aan hunne natuurgenooten voor te prediken; wat zeg' ik, terwijl zij andere wegwijzers als dwaalende leidslieden, die zich zeiven en de hun toevertrouwde zielen van het bedoeld geluk verwijderen, befchouwen; en, zoo veel in hun vermogen is, beftrij. den; kan, vraag ik, zulk een Staatsbeftuur onzijdig zijn, en zonder onderfcheid alle beoefenaars van den Gods» dienst begunstigen en aanmoedigen? Kan, bij voorbeeld, een Roomschgezinde Priester, die, volgends zijne ver» bindtenis aan de kerk, verpligt is om alles, wat met zijne geloofsbelijdenis drijdt, te verdoemen, kan hij met goedkeuring de voordering van andere kerkgenootfehappen befchouwen? Kan hij, wiens pligt gebiedt te prediken: dat het verftand moet gevangen geleid worden, en dat het getuigenis der zintuigen zelfs zwijgen moet voor de aangenoomen leerftellingen der kerk, kan hij, vraag ik, de algemeene volksverlichting helpen bevoorderen? Kan hij de zegepraal der gezonde'reden over bijgeloof en dweepzucht toejuichen, en tot het terug brengen van den verhevenen Godsdienst tot zi,ne oorfpronglijke eenvoudigheid medewerken? c. Maa*  C 149 5 eene zuivere ^en blijf waare Godsdienst, van zuivere «denkunde en b j ,den is vaa dic.StZiin dan de Roomschgezinden geene beoefenaar, van den Godsdienst? em mij niet A. Zij zijn dit zeer-«eket. ^ÜV^den, Herkwalijk, is geheel ten onpas. «• . en aue vormden, Jooden, Mahomed anen Br be_ef gezindheden, die gij ku"£ .?Il.c|-°"et elk op zijne eigen af^S"»^ den algemeenen . de volmaakte van die ' god boven alles Hef te tebte">™>* bewaaren, en liefde, ons hart zuiver of 6 het goede „ alle onze vermogen., in de bet «hn b ^ Uef heb oefenen; ook alle onze, « uur, dat wlJ zel. ben als ons ze ven,, hun me« aan zouden wen. ve, i„ foort*^ gelijk men wenfchen; en «luid met nun worden. fchen zoude van hun gehandeld te w wet> ICZiet daar gebeelen inhou^ ^ £ar^eSe^ en van afzonderlijk . de christenen dan opvolgden. , , Tk eevoel en waardeer de i Neen, mi n vriend ! ik gev Geen voo'rrechfen'der Christenen rje^mijjM^,,.^ god der oude wijsgieren neeft mmer a nd w zoo duidelijk , als een volmaakt 1 enen> geen doen kennen, dan Jesus, dekeraar der  ( -5 ) gefield, en als 8o ) greepen. Steedï achterdochtig, befchouwden zij dasi in de zaaden, welker ontwikkeling, door de zon der vrijheid bevoorderd, hunne oogmerken zouden kunnen verijdelen; en naast hen wapende zich het eigenbelang van bijzondere perfoonen, die de vreemde goederen met meer voordeel, dan de inlandfche, verkoopen konden. Landgenooten! welk voordeel kan zoo onfehatbaar zijn, dan de eerfte ontwikkeling van de- zaaden der éénheid, der algemeene verbroedering in ons fieroeenebest? En deze ontwikkeling is reeds door de. eerfte vergadering van de leden des Oeconomifcken Tak aangevangen. Burgeren, uit zeven onderfcheiden, op fouvereiniteit trotfche landfehappen, met burgers uit landftreeken , die door het algemeen Bondgenootfchap overheerd werden , verenigden zich, om het algemeen belang des Vaderlands te bevoorderen. Niet één der vergaderde leden ijverde eenzijdig voor de belangen van het gewest, het welk hij bewoonde; neen; de onverdeelbaare eenheid werd in die vergadering ontworpen, en zelf daadiijk in werking gebragt; want het voordeel, ontdaan door de uitvinding van edele nieuwe kunsten of werktuigen, vloeide over het geheel; elke bron van voorfpoed, die ontdekt werd, befproeide.de verafgelegenfte wortelen van burgerlijk geluk, en de blocsfems der uitgeflrektfte verwachting. Maar niet Hechts deze heilrijke éénheid en verbroedering ontfprooten uit den Oeconomifcken Tak; neen; ook eene reeks van genietingen droomden, als zoo veele leevenvoedende fappsn, over de ingezetenen van Nederland. Hoort de opftellers van het meergemeld adres verder: Dat genootfehap heeft, in het vak van den landbouw, de inenting der ziekte onder het rundvee aangemoedigd; bet beplanten der dorre heiden en duinen bevoorderd; tot  C 181 ) tot het beploegen der landen, de behandeling de» gram- gewasfen, de voordeelige bijen- en zijdeteelten, nutto voorfchriften, door proeven geftaafd, ter verbetering opgegeeven. Het heeft de. fchaaphoederij en verfijning der wolle eerst aangemoedigd , naderhand door eenen kostbaaren inkoop van vreemde rammen zelve ondemoo» men; en zoo verre voordgezet, dat van wolle. uit dat rai voordgekomen, reeds de beste foort van laken vervaardigd is; en meer dan éénen landbeminnaar, doqr onderwijzing,, in de behandeling; tot die voor. het Gemeeneb«s,t zoo belangrijke teelt heeft opgewekt. Nuttige planten zijn naar onze .Ce/o»»««..oveïgebragt; honigbijen derwsard vervoerd en aangeteeld ; ! de aankweeking van verwflogen en heüzaame kruiden^ om niet van de gqneezing dc-r»gevaarlijke ziekte onder de kinderen der inwooners van die landen te fpreeken, door aanzienlijke prij-zen bevoo/defd. In het vak der handwerken en fabrieken, heefr dit genoQtfchap, door ontelbaare proeven , boweezen-: da* de .Nederlandfche werkman , wordt flechts-'zijn anbeid beloond, voor zijne overzeefche buuren niet behoeft ui: .den weg te gaan. De optelling van .allo die proeven ware een ■ roof op uwen kostbaaren tijd, een misbruik van uwe geneegen aandacht. Elk , in wiens boezen een. waarlijk .vaderlandlievend hart klopt, boort met verrukking het optellen „van alle deze zegenvolle weldacden, die, door den werkzaamen ijver van.eene tot Nederlands heil verbonden Maatfchappij; verfpreid .zijn; en voorzeker,. eindeloos, meer. tot den bloei van ons Vaderland zouden hebben toegebragt, indien de heimelijke tegenwerking van verraaderlijke vijanden, die, onder het vernietigd Staatsbeftuur, onze welvaart op het hart trapten, zich met vooroordeel en domheid niet verbonden Z 3 had,  C i«a ) bad, om ons Vaderland te vernederen, te verarmen eft te overheerfchen. Doch die rampzalige tijden zijn voorbij ; het afgunftig Brittanje wroet niet langer, door de hand van eenen aan het zelve vermaagfchapten Stadhouder, in onze ingewanden j het verwoest niet langer door kruipende afhangelingen, als door het veracbtelijkst onge. dierte, de jeugdige uitfpruitfels van onze inlandfche wel. vaart. Neen; met de vernietiging van het verouderd, en door de omftandigheden fchadelijk geworden Staatsbeftuur, werden alle kluisters verbrooken, en de vrijë Bataaven, grootsch op hunne herleevende rechten, deeden hun verftand, hun vernuft, en hunnen ijver ook door de braaven, die de teugels van het bewind in handen hielden, eerbiedigen. De eerfte en tweede Nationaale Vergaderingen hebben, door de fchoonfte blijken van vadurlandsliefde, ook in het hulde doen aan de Nationaale Huishoudelijke Maatfchappij, zich verdiend gemaakt bij het tegenwoordig, en bij de volgende geflachten. Ook zelfs na het aanneemen der Staatsregeling heeft de Geconftitutioneerde Vergadering, zoo wel als het toen. maalig Uitvoerend Bewind, die Huishoudelijke Maatfchnppij met het beminnelijkst vertrouwen vereerd, en haar de aanmoedigendfte bewijzen van goedkeuring géfchonken. Maar, bloozend van fchaamte, moeten de weldenkende Bataaven nog belijden, dat laffe weelde en vooroordeel, de beste vaderlandfche bedoelingen op de haatelijkfte wijze blijven beftrijden. Hoe veele kunstbehoeften moe. ten door buitenlanden niet bevredigd worden; terwijl onze eigen werkzaame landgenooten-te vergeefs, ook tot bevrediging der weelde, blijven arbeiden; wat zeg ik? terwijl de inlandfche kunstenaar niet zelden zijne eigen yocrdbrensfels moet loochenen, en zijnen naam onder  ( 183 ) der dien van eenen Engelfchen of Italiaanfchen kunstenaar moet verbergen, indien hij vertier verlangt. Welk eene fchandvlek voor onze Natie! Welk eerte onbegrfpeiijke ontaarting van onze oude voorvaderlijke gehechtheid aan vaderland en voordbrengfels! Overgedreeven weelde»alleen heeft lvederland tot aan den afgrond van het volkomenst verderf gebragt; overgedreeven weelde heeft de natuurlijke zucht voor geboortegrond en medeburgers verdoofd, en ons verre beneden de arme poolbewooners, die, met een bevallig enthufiaime, de fchraale voordbrengfels van hun ongunstig vaderlind, en de eenvoudige kunsten van hunne landgenooten befchouwen , in dit opzicht geplaatst. Welk een rampzalig bewijs van verdoofde vaderlandsliefde is niet uwe verachtelijke drift naar uitlandfche voordbrengfels van kunst en natuur, o verbasterde Landgenooten ! Getuigen niet uwe uitlandfche fieraaden openlijk tegen u? Verwijten de Engelfche kunstprenten, die de wanden van uwe wooningen verfieren, u niet het vervat der fcheppende fchilderkunst; die ons vaderland, in v\aorige eeuwen, tot eenen bewonderden lieveling van Europa maakte? Verwijten die kunstprenten, zoo wel als het overige Engelfche of Franfche huisraad , u niet de knaagende armoede van uwe eigen om brood zuchtende landgenooten, wier naijver, wier moed gij vertrapt, en wier werkzaame handen gij door uwe fchadelijke darterheid kluistert? En gij, vrouwlijke landgenooten! Gij, die met verontwaardiging op den vernuftigen inlander, die u zijn kunstwerk tot kleeding of huislijk gebruik aanbiedt, durft nederzien, roemt nimmer op eenige patriotfche gevoelens! Gij kent geen Patriotisme; gij hebt geen vaderland, want het oord, waar in gij gebooren en opge- wiegd  ( 180 meg'A zijt, waar het ftof van uwe dierbaare ouderen fluimen, waar gij alle de zaligheden des leevens genoot, dat oord is u geene enkele opoffering van het beuzelachtig vermaak, om u met uitlandfche fieraaden opteproivken , waardig:' Maar gij, edele patriotfche vrienden en vriendinnen! gij die, met eene ontvlamde geestdrift, de voordbrengfels der natuur en der kunst in uw vaderland bemint en hoogfchat; de zatigfte zelfvoldoening zal voor u, onder de fchaduw der bloeiende takken van Nationaale welvaart, als eene bron, vol godlijken wellust, ontfpringen. Streeft voord in uwe edele poogingeu; breidt de Huishoudelijke Maatfchappij uit door uw deelgenootfchap; doet de herleevende vaderlandfche fabrieken bloeien; zoo zal ook de koophandel nieuwe krachten ontvangen. Welk een verrukkend denkbeeld! Het fchaap, dat op vaderlandfchen grond graast , levert ons de keurigfte wolte; de moerbeziënboomen, in dorre heigronden geplant , voeden zijdefpinnende wormen ; landbouw en veeteelt leveren ons alle fchatten; ledigheid en armoede zijn verbannen; en werkzaamheid en vernuft doen om over nijdige vijanden zegevieren! Te Amfteldam, bij M> db BRUIJN, in de Warmoeslimt.  D E VMETOÏN^rVABERLANB. SV5. 24. De waare Menfchenvriend, van dom vooroordeel vrij , Schat nooit een' Jlervling naar godsdienllige begrippen. Neen ; — elk natuurgenoot is al zijn liefde waard; Neen — V rein gevoel der ziel vloeit van zijn broederlippen. VOOR MIJNE JOODSCHE BROEDEREN. Tk haast mij om aan het verzoek van eenen onbekender» -*- Brieffchrijver, die zich joosT menschenvriend teekent, te voldoen. Ldel, waarlijk beminnenswaardig moeC het hart Zijn, waar uit de menschheid vereerende gevoe« lens , dié ik in den brief van joost menschenvriend vind uitgedrukt, voordvloeiden. Eenen waaren rhenfchenvriend , die zonder vooroordeelen alle zijne natuurgenooten, als denkende kinderen van den eeuwigen Vader der fchepping, befchouwt en bemint, Zülk eenen waaren menfchenvriend eerbiedig ik, als vermaagfchapt aan de godlijke natuur, die aan den uit geesc en ftof famengeftelden mensch medegedeeld is; ik bemin hem, onder welke luchtftreek hij ook ademt, en welke godsdienftige gezindheid hij belijden moge , als eenen broeder van den volmaaktften Zoon der Godheid, van jesus —< die mij leert: dat alle vrienden der waare deugd zonder onderfcheid z;'ne vrienden, zjjne geliefde  ( 186* ) verwandten zijn, en dat liefde voor god en voor geheet het menschdom de geest der volmaakte zedelijke wet is. De bovengemelde brieffchrijver beklaagt zich over de diep ingewortelde vooröordeelen der meeste Christenen tegen de Jooden. Vooröordeelen, die, door de algemee. ne volksverlichting wel verzwakt, doch door den val. fchen godsdienstijver van onkundigen, wier bekrompen hart zich nooit voor eene algemeene menfchenliefde opent, maar al te jammerlijk nog gevoed worden; terwijl verachtelijke hoogmoed, die bron van alle onderfcheiding, Joo wel als het kruipend zelfbelang, mede blijft werken, om, ook in ons vaderland, waarin wel de edelfle grondbeginfels aangenoomen zijn, maar waar in ook die grondbeginfels, even gelijk de waare, de eenvoudige Godsdienst , niet zelden uit het oog verlooren worden , de Jooden met fchandelijke verontwaardiging te doen behandelen. Gave god, dat de toeneemende verlichting, die, in den avondltond der agttiende eeuw, haare weldaadige ftraalen over de volken, vooral in Europa, verfpreidt, ook hier, in dit vrij gewest der Bataaven, de zegepraal der zuivere menfchenliefde bevoorderde! Gave god, dat mijn gefchrijf hier toe medewerkte! Met welk eene vuurige dankbaarheid zoude ik den liefdevollen Vader van Jooden en Christenen, die het eeuwig heil van alle denkende wezens bedoelt, niet roemen en verheerlijken? Christen Landgenooten! wat kan u gevoelloos maaken voor de belangen van een volk, het welk, van den morgenftond der waereld af, beftond; het welk alle omwenlingen, die op den aardbodem zijn voorgevallen, over. leefde; van een volk, welks gefchiedenis zelfs bij zulken, die hunne gewijde fchriften weigeren te geiooven, opmerking verdient? Wat kan u gevoelloos maaken voor de vriendfehap van afftammelingen der verhevenfte manEen, die der oudheid tot lierüad verftrekten, en waar in gij  ( i67 ) gij de vrienden der deugd, de weldoende telgen der God-, heid eerbiedigt? Het is waar, de Jooden hebben, in ons vaderland, iinds lang eene veilige fchuilplaats gevonden; als nuttige vreemdelingen genooten zij de befcherming der wetten. Ook zijn de Jooden, na het verbreeken der ilaaffche ketens van ariftocratie en dweepzucht, als burgers van eene vrijë Republiek aangenoomen, voor zoo ver zij zelve verkoozen, tot het maatfchappelijk verdrag der Bataaven toetetreeden, en zich broederlijk met ons te verëenigen. Maar wat baat hun deze vrijheid? Wat baat hun deze herleevende gelijkheid, zoo lang zij de vruchten van eene waarachtige broederfchap niet genieten mogen? De wil der Bataaffche Natie laat zich, finds de nieuwe orde van zaaken, door geene begrippen omtrent den Godsdienst meer bepaalen; die wil beveelt eene volkomen burgerlijke vrijheid. Maar met fchaamte en fmart moet de weldenkende Patriot belijden, dat de afzonderlijke leden der maatfchappij, door dweepzucht en vooroordeel verbasterd, niet zelden dien wil weigeren te eerbiedigen. De naamen toch der onderfcheiden gezindheden zweeven alöm nog op de lippen der burgeren, eu bepaalen de gevoelens van hunne harten. Vrijheid en vaderland worden niet zelden vergeeten, daar, waar het den ijver voor eene afzonderlijke partij geldt. Hoe veele Roomschgezinden zouden, (mijne Landgenooten vergeeven mij deze vrijmoedigheid,) de Bataaffche vrijheid aan de zegepraal van hunne godsdienftige gezindheid niet opofferen? Hoe dierbaar zoude bij veelen van dat Kerkgenootfchap eene nieuwe regeeringform niet zija, indien door dezelve alle de openbaare kerkgebouwen en zoogenaamde geestlijke goederen aan de belijders van Ru■més kerkleer werden gefchonken? Maar ook met welk eene toejuiching zouden de Protestanten eene Staatsregeling omhelzen, wanneer die Staatsregeling de hoogfle Aa 2 eer,  ( 188 ) eer, de beste voordeden, en, in het kort, alle burgerlijke voorrechten, aan het belijden derProtestantfche kerkleer verbond, en de dweepzucht en huichelaarij op nieuw in ons vaderland deed heerfchen ? Ongelukkige bevooroordeelden! is dit uwe vrijheidliefde? Is dit uw patriotisme? — Neen, Iaat uwe flaaffche lippen nimmer die naamen ontheiligen, zoo lang gij uwe harten niet wilt ontfluiten voor de ftraalen der waare wijsheid, die ons alleen door het betrachten der onfchendbaarfte pligten, die uit onze betrekkingen tot god, tot ons zelven, en tot onze natuurgenooten voordvloeiën, het waarachtig menschlijk geluk leert verkrijgen. Doch ik bepaal mij, in dit oogenblik, alleen tot de Jooden, en zoo lang zich deze met reden over hunne drukkende onderfcheiding beklaagen, blijft ons Vaderland nog ver beneden den rang van een waarlijk verlicht volk vernederd. Het Decreet der Eerfte Nationaale Vergadering, waar door de Jooden, die zich met ons maatfehap' pelijk verdrag willen verëenigen, als Bataaffche burgers erkend worden , was voorzeker verëerend voor het Bataaffche Volk; maar wie dit Decreet door zijn gedrag krachtloos maakt, fpot met de rechten der menschheid, waarop onze gezegende Revolutie gegrond is. De vraag is hier niet: of alle Jooden zonder onderfcheid zich met het Bataaffche volk verëenigen Ik geloof voor mij zelven, dat de Jooden eene afzonderlijke Natie uitmaaken; eene Natie, die, fchoon door de geheele bekende waoreld verfpreid, de naauwfte betrekking op eikanderen heeft, en ook onverbreekbaar verbonden blijft; ook verbeeld ik mij, dat die Natie, zoo lang zij aan haare godsdienftige begrippen getrouw blijft, zich nooit volkomen in andere Natiën kan inlijven, maar in tegendeel op haar vaderland, waar uit zij, voor bijna twee duizend jaaren, gewelddaadig werd verdreeven, het recht van eigendom be-  C 189 ) behoudt; een recht, het welk zij gewis moet verliezen, zoo ras zij, in eene andere Natie ingelijfd, het vaderland van die Natie als haar eigen erkent. Ook hebben de Jooden eenige voor hun Nationaale wetten, die onaffcheidbaar met hunne godsdienftige begrippen verbonden zijn ; welke wetten niet altijd met de Burgerlijke inrichting van een ander volk kunnen overëenftemmen ; bij voorbeeld, om ééne uit alle optenoemen: hoe zouden de Jooden, die den zevenden dag der week, als eenen volkomen rustdag, werkeloos en ongewapend moeten doorbrengen, zich kunnen inlijven in eene Natie, die alle de dagen der week even heilig houdt; die eene geduurige werkzaamheid van alle haare burgers voordert, en eene rustlooze waakzaamheid aanbeveelt? Doch hoe dit zij, het ftaat niet aan de maatfchappij, om over de gevoelens van het hart haarer leden te oordeelen. Jooden, die in ons maatfchappelijk verbond deel neemen, en getrouw san hunne afgelegde verklaaring zich gedraagen, zijn Bataaven, en ftembevoegde burgers van ons vrij gewest. De Staat kent geene Jooden, geene Christenen, maar alleen burgers, die vcrklaaren zich aan de maatfchappelijke inrichting te willen onderwerpen. Wel nu dan, Landgenooten! gij die de affcheiding van Kerk en Staat, volgends de regelen van het gezond verftand, moet toejuichen, wat voedt gij nog langer eene menschheid ontëerende verdeeldheid? Wat koestert gij nog langer eenen inwendigen haat tegen anders denkende broederen, tegen kinderen van denzelfden god en Vader? Van waar anders die kuiperijën, die maar al te veel, bij het verkiezen van beftuurders, of bij het aanftellen van ambtenaaren plaats hebben ? En van waar anders die verontwaardiging , waar mede gij, vooral op medeburgeren, die den Joodfchen Godsdienst belijden, nederziet? Ik bid u, om de üefde voor het algemeen geluk; ik bid Aa 3 u,  tt, om de eer der menschheid, en vooral om de eer van den Christelijken Godsdienst; ik bid u, legt allen haat en alle vooroordeel af! Voedt eendragt en broederlijke liefde! Onderzoekt nimmer naar de geloofsbelijdenis van uwe medeburgers, maar onderzoekt of zij getrouw zijn aan hunne pligten; en reikt hun als dan de hand van broederfchap, wie zij ook zijn, gulhartig toe! En wat de Jooden betreft, die zich, volgends de infpraak van hun geweeten, niet in de Bataaffche Natie kunnen inlijven, ook aan deze zijn wij de oprechtfte liefde en hoogachting verfchuldigd; wat zeg ik? de tederheid van hun geweeten vergt onze verè'ering en ons vertrouwen. Ik begrijp niet, hoe het mogelijk is dat het Joodfche volk, bij verlichte Christenen, een voorwerp kan zijn van verachting, terwijl het integendeel om zijne oudheid eerwaardig, en om zijne onwankelbaare gehechtheid aan den voorvaderlijken Godsdienst bewonderenswaardig is. Waar beftaat in de geheele waereld een volk, dat, afgezonderd v&n alle andere volken, naar zij. ne eigen wetten, zoo veel de omftandigheden het toe. laaten, leeft, en de trekken van de jeugd des mensch• doms nog duidelijk met deszelfs oudheid verëenigt, dan het Joodfche volk, dan de afftammelingen van heber, van terah en abraham ? Met welk eene bewondering zouden de beminnaars der oudheid de echte afftammelingen van eenen Atheenfchen solon, of van eenen Romeinfchen nüma pompilius niet befchouwen, indien het mogelijk was, deze afftammelingen, onvermengd met andere gedachten, aan te wijzen? En intusfehen verfmaaden veelen de echte, de onvermengde nakomelingen en navolgers van eenen mozes, die, bij de ongewijde volken zelfs, om zijne wijsheid en menschkunde, verre boven den wergeever solon wordt geplaatst; ja, intusfehen. verfmaaden veelen de echte telgen der herderlijke vorften is/.an en jacob, wier naamen bij de Oosterlingen in zegening waren. Beminnaars der fchoone kunften, wier gevoelvolle harten, door de gezangen van eenen Griekfchen homerus, zoo treffend geroerd worden, dat zij nog het vaderland van dien prins der dichteren met eerbied befchouwen ; ja, gevoelvolle kunstbeminnaars, wier aandoenlijke harten bii de verhevenheid ademende liederen van eenen ossian , door de edelfte verrukking gloeien, en zelf nu nog, voor de naar vrijheid fmachtesde leren, de Iaatere I *A be.  C 191 ) bewooners van ossian's geboortegrond, voi deeineemendé liefde kloppen, die beminnaars der fchoone kunsten moeten in het 'joodfche volk, indien zij waarlijk eenig zuïver gevoel bezitten, het nagedacht der verhevenfte dichteren eerbiedigen. Hoe grootsch, hoe treffend zong eenmaal onder hen niet de edele natuurdichter van hiob! Hoe ftout weergalmden onder hen niet de triumf en krijgsgezangen van mirjam en debora ! Wie bezeft het waarachtig fchoon in de liederen van david, van jèsaïas", en andere profeeten? Neen, elk, wie deze kunstftukken der oudheid gevoelloos kan verlichten, is niet vatbaar voor de indrukken der fchoonheid, der bevalligheid, of der verhevenheid, en beroemt zich ten onrechte op de flaauwfte liefde voor edele kunften, veel meer op de geringde hoogachting voor zuivere godvrucht, die met onvervalschten luister, in alle de gezangen van Palestina's dichters, vol eenvoudige waarheid uitfchittert. Neen; dit durf ik openlijk belijden, van mijne vroegfte jeugd af, zoo ras mijn denkvermogen zich begon te ontwikkelen, en mijn zedelijke fmaak den indruk van waare verhevenheid begon te gevoelen, dacht ik met ftillen eerbied aan de fooden, wier voorvaderen nu nog, door hunne nagelan'ten fchriften, zoo vol van de edelfte, de natuurlijkfte poizij , mijnen jongen geest ontvlamden, mijne verbeeldingkracht opwekten, en mij, in de treurigfte oogenblikken, vertroosting fchonken. Ik weet het: het vooroordeel tegen de Jooden zoekt zich te verdeedigen, door het optellen van eene zwarte lijst van zoogenaamde volksgebreken, die den Joodea zouden eigen zijn; maar, behalven dat liefdeloosheid altijd fplinters in het broederlijk oog ziet, terwijl niet zelden een geheele balk het oog des vooröordeelaars verdonkert, behalven dit, zeg ik, heeft de verdrukking, die de jooden finds tweeduizend jaaren ondergaan hebben, , ook een aantal gebreken doen ontdaan, en het zedelijk karakter van deze Natie misvormd. Te recht fchrijft daarom mijn Joodfche menschenvriend , dat verdrukking en onophoudelijke verachting de Jooden flaafsch heeft doen denken, en van de achting, die zij zich zelven fchuldig zijn, beroofd. Niets toch kan den mensch meer doen ontaarten, dan het rustloos ondergaan van vernederingen, die hem in zijn eigen oog doen verachtelijk worden. Alle Jooden, die met befchaafde menfehenvrien-  den gemeenzaam verkeeren, vertoonen zich in het beminnelijkst licht. Zij zijn naauwgezet, eerlijk, uitgebreid menschlievend en weldaadig. In wat opzicht kunnen deze nuttige, deze vernuftige vreemdelingen dan toch onze minachting verdienen? Het recht der menschheid pleit voor hun, zoo wel als alle hunne andere betrekkingen. Zij moeten de befcherming der wetten niet Hechts genieten , maar zij moeten ook in alle voorrechten deelen , op dat zij hunne waarde gevoelen, en verlichte, nuttige waereldburgers worden mogen. Godsdienftige Christenen! uwe Joodfche broeders aan. bidden met u denzelfden waaren god; uw beider gebeden verëenigen zich voor het aangezicht des eeuwigweldoenden Vaders; uw jesus is een broeder der Jooden; zijne leer is gegrond in de zedelijke natuur der Godheid; Zij (temt volkomen in met de leer der Joodfche profeeten en wetgeevers; want indien zij flrijdig was met deze, die den wil der Godheid verkondigden, kon zij nimmer waarachtig zijn. En fchoon de Jooden onzen jesus miskennen, den geest van zijne leer belijden zij; want liefde tot god en de Naasten is de voltooijing van hunne zedelijke wet. Ja ook de liefdevolle jesus bemint nog het nakroost van zijne dierbaarfte vrienden. Betoont hun dan geenen haat, geene verachting, maar befchouwt hen als voorwerpen der bijzonderfte godlijke zorg, die dit volk nooit begeeft, nooit verlaat. Verfcheide eeuwen rolden voorbij, finds hun flaatsbeltuur vernietigd werd, maar welügt mogen wij, uit alle de gewigtige gebeurtenisfeu, die onze tegenwoordige tijden verëeuw'gen de volkomen zegepraal der verlichting en der gezonde wijsbegeerte over de geheele aarde verwachten; en dan, ja dan ook zullen de vrijë, de verlichte Jooden, tot glorie van geheel het menschdom, zich met alle Christenen, met alle vrienden der deugd en der waarheid, onfchendbaar verëenigen, en hun vaderland, hun Nationaal eigendom , met reine blijdfchap bezitten, en tot een heiligdom der zuiverfte menfchenliefde, en der werkzaamfte deugd doen verftrekken! — Te Amfteldam, bij fil. os iJKUiJNj in de Warmoesftraar.  D E VRIENDIN ^rrVADERLAND. De fiere Burger, door den onverbreekbren band Her werkende natuur , aan gade en kroost gekluisterd, Bemint in '/ vaderland een bron van zaligheid, En fterft of zegepraalt, als dwang zijii erfgrond nadert* OVER DE BURGERWAPENING. medeburgeres! Het fchrijven is juist mijn dagelijks werk niet; nu die is ook zoo zeer de beflemming niet van eene huismoeder. Met dit alles bemin ik mijn vaderland, en indien de nood het voorderde, gevoel ik mij in ftaat, om dé ftoutfte blijken van mijne liefde voor het vaderland aan den dag te leggen. Maar mijne denkwijze over de belangen van ons gemeenebest ftemt met de denkwijze vait hun, die aan het Beftuur zijn, niet altijd overeen! En daar welligt die zoogenaamde Heeren der fchepping mij eene vrouwlijke eigenzinnigheid en lust tot tegenfpreeken zouden te last leggen, verberg ik mijne gedachten veeltijds. Doch aan u, de vriendin van het vaderland, durf ik die gedachten vrijmoedig toevertrouwen. Zeg mij uw gevoelen over dezelve, en gij zult eene vrijheidminnende Vrouw hier door verpligten. De burgerwapening, die zoo algemeen het bolwerk der vrijheid wordt genoemd, befchouwde ik weleer ook Bb ?!-  C 194 ) als het belangrijkst voorwerp; niets was in mijn oog zoc? eerbiedwaardig, als eene geheele Natie, geoefend in hes verdeedigen van haare rechten en vrijheden; geoefend in het befchermen der weerloosheid, en in het wreeken van aangedaanen hoon. Ik vormde mij een denkbeeld , dat waarlijk bekoorlijk was. Elk man was, in mijn ideaal, een held; de huisvader waakte voor zijn gezin; veiligheid en rust legerden zich in dorpen en in vlekken; de landbouwer vervvlsfelde den ploeg met het krijgstuig ; de veehoeder wierp den herdersftaf neder, om den blinkenden degen te zwaaien; en alle vijanden van het Bataaffche volk beefden voor het kroost der oude Batavieren, het welk den vaderlijken grond met onöverwinbaaren leeuwenmoed verdeedigde. Maar de ondervinding heeft mij overtuigd, dat dit alles waarlijk een fchoon ideaal was, en dat het wapenen der Bataaffche burgers nooit, zoo lang ons vaderland niet geheel verplaatst en omgefchept wordt, in ftaat zal zijn, om onzen waaren roem te vestigen, en ons wezenlijk volksgeluk uittebreiden. Ik heb eenen echtgenoot en twee voïwasfen zoonen, die in den wapenhandel geoefend zijn ; maar met oogert vol traanen moet ik u belijden, dat deze oefening, wel ver van het geringst geluk te bevoorderen , het verderf van mij en van mijn geheel gezin naar zich fleept. Mijn man is een fabriekant; niets was voorheen in ftaat om zijne aandacht van werk of werklieden aftetrekken; doch zijne geestdrift, waar mede hij de wapens aangreep , heeft zij. nen ijver voor het huislijk belang verdoofd. De omftarrdigheden des tijds hebben hier toe medegewerkt ; de fa. brieken kwijnen, en het vernuft, door geene oplettendheid, door geene uitzichten meer aangeprikkeld, verloor zijne kracht tot nieuwe uitvindingen, of tot nuttige verbeteringen. In het kort: het oog van den meester ontbrak; het werk werd bedorven, en de werklieden zijn verlor pen.  C 195 ) pet.- Mijn oudfte zoon werd voor den koophandel opgebragt, doch de wapenhandel trok geheel zijne aandacht; de gewigtigfle zaaken op zijn comptolr werden verwaarloosd; en de hoop , die ik voedde , om hem eenmaal, als een gelukkig burger, de waereld te zien intreeden, is vergaan. Mijn jonger zoon was een kunstenaar ; zijn gedrag was onbefprooken; hij was werkzaam en braaf; doch nu met zijne jonge wapenbroederen aan vrolijke partijen gewoon geworden, is de arbeid hem tot last. Zijn zedelijk karakter wordt geheel verbasterd, woest; en dartel fchijnt hij in buitenfpoorigheden den roem des krijgsmans te zoeken. Goede Hemel! zijn dit de gevolgen der burgerwapening! Hoe rampzalig is dan ons land niet, dat met de beste oogmerken bedorven wordt! Denk niet dat de droevige voorbeelden, die ik u daar opnoemde , en waarbij ik het meest belang heb , mij geheel met vooröordeelen tegen het wapenen van onze Natie vervuld hebben. Neen; maar zij hebben mij opgewekt, om verder over dat ftuk na te denken. Beftond ons land alteen uit landlieden en andere meer aan orde verbonden leevensftanden, ja dan kon het oefenen in den wapenhandel, volgends mijne gedachten, wezenlijk nuttig zijn, en eene bezoldigde krijgsmagt of (taande armée uitfpaaren. Doch nu onze Natie meestal uit kooplieden, zeelieden, en fabriekanten beftaat, hebben wij toch altijd eene bezoldigde krijgs-. magt noodig, die elk oogenblik gereed is, om, bij den minsten aanval , ons te verdeedigen. Hoe zal zich nu de gewapende burger in tijd van nood met de krijgs. magt volkomen verëenigen? De gewapende burger toch zal zich nooit met die vaardigheid aan den wapenhandel kunnen gewennen, als de krijgsman, wiens geheele beftemming is, om zich in het gebruik der wapenen te oefenen , en die, uit hoofde der meerdere kunde of handigBb 3 heid,  C 196 ) heid , doorgaands op den mingeöefenden burger, door wiens vlijt en getrouwheid evenwel de fchatkist des lands, waar uit de foldij van bet krijgsvolk betaald wordt, aangevuld wordt, met verachting nederziet; ja daar ook de Bataaffche burger, die zijne waarde'ge. voelt, zich met tegenzin onderwerpt aan de bevelen vau zijne afhangelingen. Ook begrijp ik niet, in welk een tijdftip de gewapende burgermagt eigenlijk te pas komt. Is het in binnenlandfche onè'enigheden ? Dan immers is de burgermagt ook verdeeld, en de vrijë burger, die eenige partij aanhangt, moet zich tegen zijne medeburgeren wapenen ; de broeder moet tegen zijnen broeder, de zoon tegen zijnen vader de moordende wapens voeren, om de rust te herftellen , of aan zijne partij den boventoon te geeven ; en welke verfchrikkelijke tooneelen, waar voor de geheele natuur terug beeft, zijn in dat geval niet te verwachten? Of wordt de burgermagt gevoorderd, wanneer het vaderland met eenen vijandlijken aanval van buiten gedreigd wordt? Moeten de gewapende burgers als dan met het krijgsvolk de grenzen bewaaken , en hunne eigen huislijke belangen hier door geheel verwaarloozen? Indien het algemeen door zulk eene opoffering kon behouden worden, dan ware hét voorzeker de eerfte pligt van elken Bataaf; doch dit is niet zoo , want de zenuw des, oorlogs is de rijkdom der Natie, of liever de werkelijke omloop van het geld ; waar die omloop ftilftaat, wordt de veerkracht van geheel het famenflel der rr.aatfchappeiijke belangen verlamd, en het oorlog wordt eene volkomen verwoesting voor het volk , het welk hetzel? ve voert. Niets, verbeeld ik mij , kan dan zoo nuttig weezen, dan' eene rustlooze zorg voor de bronnen der welvaart van afzonderlijke burgers. Zoo lang toch die bronnen ontfpringen , wordt ook het algemeen heil gevoed. Wat heeft onze voorvaderen , geduurende een tachtigjaarig oorlog tegen de magtigfte vorsten van Eu. ropa , ftaande gehouden? Immers alleen het voordzetten van koophandel en kunsten ! Hier door ftroomden de rijkdommen in den fchoot van eene kleine ftrijdende Natie, die de ftoutfte krijgsbenden huurde, om, bezield door haare eigen vrijheidliefde, een graaflijk juk te vergruizen. — Wat heeft onze plunderzieke Britfche nabeuren voor de Mogendheden op het vaste land altijd, zoo geducht gemaakt? Immers alleen de koophandel, óf de  de welvnnrt van afzonderlijke ingezetenen? Het Gouvernement zelfs toch is daar arm , of liever het land is met fchulden bezwaard; maar de zenuw des oorlog» blijft onverzwakt. Vergeef mij deze uitweiding. Ik wilde alleen zeggen , dat: indien de gewapende burgers in krijgsdiensten moeten gebruikt worden , de bronnen van hun huislijk geluk zullen uitdroogen , en dat hier door ook het algemeen heil moet kwijnen. En gefield eens , de burgers ftrijden , verëenigd met het gehuurd krijgsvolk, tegen de aauvallen van den vijand , en krijgen de nederlaag; wat zal dan het verlies, het welk het land hier door lijdt, kunnen vergoeden? Worden de krijgsbenden geflagen; de fchatkist van het vaderland kan, wanneer nieuwe opofferingen gevoorderd worden , dit verlies vergoeden ; maar wanneer de moed der ingezetenen, door eene vernedering, is gezonken; wanneer hunne verwaarloosde zaaken alle uitzichten op het toekomende verdonkeren , en het verteerend gebrek hun te gemoet grimt; wat zal den overwinnenden vijand dan beteugelen, en eenen volkomen ondergang verhoeden ? Neen; ik ben geene vriendin meer van de burgerwapening, fchoon ik met vreugd, met genoegen zien zou, dat alle jonge lieden , zoo in de Heden als op het platte' land , zich in het gebruik der verweerende wapenen oefenden, en tot dat einde wilde ik in elk diftrict een klein magazijn, of verzameling van vaderlandsch krijgstuig gefticht hebben. Ook moest men vrijheid geeven aan alle jongelingen, die den krijgsdienst beminden, en in het beoefenen van denzeiven uitmuntten , om , zoo lang hun dit lustte, in het vaderlandsch krijgsleger , als vrijwilligen met eenen aanzienlijken rang te dienen. Zie daar, u mijne vrijë gedachten medegedeeld; beoordeel dezelve. Ik verlang om door eene vrouwlijke pen eenig licht over dit gedeelte der tegenwoordige orde yan zaaken verfpreid te zien. Vaar wel. Ik teeken mij; Uwe heilwenfchende Leezeres, SUSANNA VRIJHART. De Schrijfeer van den hier boven geplaatften brief zal zien , dat ik geen oogenblik verzuim , om , ware het mogelijk, haare bezwaaien op te losfen. Haar vaderlandminnend hart zal, hier mede durf ik mij vleien, de opgevatte vooröordeelen, die door bijkomende omftan» Bb 3 dig-  C »j>8 ) fe?1cStegne.VOed W°fden' "immer te di£Pe WI« taM Volmondig noem ik, met alle braaven, die de waar de van een vrij volk gevoelen en eerbiedigen , de «. wapende burgermagt een geducht bolwerk der vrijhefd maar ik erken te gelijk met mijne brieffchrijffler dafdé fchandehjkfte misbruiken ook de volkswap n ng'onthei- ÏKu. ZoolZ ebben..^ene [chandelij'ke misbruiken plaatst Zoo lang de vrije mensch nog in den ftaat der ontwikkehng, of der onvolmaaktheid ifeft, z 1 h denk beeld of het voorlid van eene zaak altijd fchooner g™ TÏTj\nVet '"fjk ^kingbren! j,cii van me zaak. tn geen wonder ; wanneer wii ons iets voorde en , dan verkiezen wij ons , uit al es? wa ons mogelijk toefchijnt, het beste, het voïoménftedoch wanneer dat voorgeftelde in werking komt , ÏJ£ ZT"1 betduize!ld menschlijke onvolkSmenh den di" onze verbeelding weigerde te teekenen, èn die bet gé! zond verftand het welk meestal oP de uitkomst zift ook niet altijd kan voorfpellen. Op dezelfde °vijze ee kenen Dichter en Schilder hunne bevaliigfte Xeelen mt de mogel.jke natuur, die in de dnadlijk aa. wel" natuur, waar in eene geduurige ontwikkeling ei. onvol, komenhe.d plaats heeft, nergens te vinden z§n. Doch hoe du z,j: de kwaade, de geheele onbedoelde uitwerksels der burgerwapening brengen niets toe , om dit bolwerk der volksvrijheid te ondermijnen. Hij, die zijne hu.sl.jke belangen verwaarloost , doet dit voorzeker niet om dat de burgerwapening hem daar toe aanfpoort; maar om dat h,j zijne wezenlijke betrekking niet ken ïnfnL ngee" gTSl heeft van zii"e heill§fte pligten en door alles, wat hem nieuw, wat hem ongewoon is z.ch laat mede lieepen. De echtgenoot en zooien van susanna vrijhart zijn alleen door kluisters der gewoonhu\berofP verbonden geweest; kluisters, die door de eerfte gelegenheid de beste kunnen verbrooken fchoS e" 10 , V™1 WaS de burgerwapening de onfchuldige oorzaak hier van. Of deze lieden ztin donr een al te ^ enthufiasme t het welk door de bu geta pening ontvlamde, u t hunnen gewoonen kring gevoerd, en als dan zullen zij voorzeker eenmaal tot denzelver enig keeren , want men dient altijd te begrijpen , da alles , wat nieuw , wat vreemd voor ons is ook den ieevend.gften indruk maakt. De wapenhandel, ouder de bur-  burgers eens algemeen ingevoerd zijnde, zal welhaastzijne nieuwheid verliezen , en bij het tweede gefhchs znl die reeds tot eene burgerlijke eigenfchap zijn geworden ; terwijl eene noodzaaklijke zedenverbetering o.ok da verachtelijke buitenfpoorigheden , waar aan zich de gewapende burgers fchuldig maaken, zal beteugelen. Maar het wordt tijd, dat ik de vraag der brieffchrijffter: waar toe eigenlijk de burgerwapening dienen moet?beandwoorde. In binnenlandfche onëenigheden komt zij wel degelijk te pas, want partijfchappen kunnen in eene welgeregelde maatfchappij , die niets wil dan orde en gerechtigheid, nooit plaats hebben. Eer wij eene Staatsregeling hadden aangenoomen, had elk het zelfde recht, om zijne gevoelens door te drijven, en zich eenen aanhang van medegevoelenden te vormen; maar nu de Staatsregeling gevestigd is, offert elk braaf Patriot zijne afzonderlijke gevoelens aan den wil der Natie op ; daar kan geene partij meer zijn, die den boventoon zoekt te verkrijgen. Het Volk heeft de Staatsregeling aangenoomen , of door zijne goedkeuring bekrachtigd; en elk, wie zich hier tegen verzet, verklaart zich tot eenen vijand der maatfchappij, wiens kwaade bedoelingen moeten verijdeld worden. Hebben wij dus binnenlandfche onlusten, dan is het vooral de eerfte pligt van gewapende burgers , om het verderf, dat in deu boezem des Vaderlands woedt, met alle kracht te verdelgen. De rechtvaardige brutus toch kende in de verraaders des Vaderlands geene zoonen, maar ftraffchuldige misdaadigen; de waare vrienden der deugd ftelleu de heilige, de goede orde, of de zuivere, de volmaakte zedenleer, verre boven de meestgeliefde bloedverwandten , verre boven de dierbaarfte perfoonlijke belangen. En ondergehuurde krijgsbenden zouden, volgends den aart der zaak , veel gemakkelijker eigenbaatige zielen , die zich ten dienste van heerschzuchtigen lieten omkoopen, kunnen gevonden worden, dan onder gezeten burgers, wier perfoonlijke welvaart met het heil van het algemeen ftaat of valt. En wat de bedreiging van buitenlandsch geweld betreft; wat kan gevoelloozer uitgedacht worden , dan eene maatfchappij , die zich wapenloos aan de befcher» ming van bezoldigde krijgslieden toevertrouwt? In een gemeenebest, welks belang het is om nooit aantevallen, maar zich met allen moed te verdeedigen , moet elk burger een krijgsman zijn, die eiken voetftap grond aan zij-  ( 200 ) zijne vijanden betwist, of die, terwijl de bezoldigde benden aan de grenzen tegen den openbaaren vijand Itrijden , de heimelijke verraaders van zijn vaderland in toom houdt, en de binnenlandfche ftreeken bewaart. En waaróm toch zouden de krijgsbenden zich met geene gewapende burgers verëenigen willen; vooral , wanneer de bezoldigde krijgsbenden niet als gehuurde vreemdlingen, maar als nationaale wapenbroeders aangemerkt worden? Op welk een edele, op welk een treffende wijze fchaarden de Noordamerikaanfche burgers zich bij de krijgsbanieren der moedige foldeniers! Hoe glorierijk ftreeden zij , met den grooten waereldburger Washington aan het hoofd, zich vrij van Albiöns dwangjuk! En hoe zoude immer het Franfche volk zijne ketens verbrooken, zijne Bajlille vergruisd, en den troon omgekeerd hebben , indien de bezoldigde legerbendes de hand van broederfchap aan de opftaande Natie niet gulhartig hadden aangebooden? Neen; de gewapende burgermagt is een affchrik voor tirannen , en eene grondzuil voor vrijheid, koophandel, zeevaart, kunsten, land- en veebouw. Alles kan onder de fchaduw van (landaarden der vrijheid voordgaan. Het Vaderland voordert de hulp van zijne burgers niet dan in den jongden nood; zij brengen hunne offers blijmoedig aan de nationaale fchatkist, om den moed, om de getrouwheid van dappere krijgslieden te beloonen; doch hun eigen arm is ook gewapend, om den indringenden vijand te wederhouden, en den vaderlijken erfgrond, ten koste van bloed en leeven, vrij te ftrijden. Te vergeefs kraaien de vijanden de overwinning , wanneer zij , over bergen van heldenlijken , de grenzen des Vaderlands optreeden. Onöverwinbaare leeuwen , die hun wettig eigendom bewaaken , zijn binnen dat Vaderland, op het graf van hunne dappere voorvaderen, gelegerd. Deze zweeren te overwinnen of te fterven. De aanmoedigende liefkoozing van eene weldenkende vrouw, en het om hulp fchreiën van weerlooze kinderen,ontvlamt de geestdrift van zulke aangevallen burgers; zij ftrijden en zegepraalen. Bataaven! geluk dan met uwe burgerwapening! De god der vrijheid bekroone uwe poogingen , en dat de laatde nakomelingen uwe wapenen eerbiedigen, die zij uit uwe dappere vuisten ontvingen! ' 3 Te Amfleldam, bij M. bb BRUIJN, in de Warmocsftraat*  D Ë yJOÏSiNJLWLJSI pan' rVABETRXANB. &r°. 2,6. De reine boezem der natuur Schenkt nimmer wellust aan de zwarte ziel der fnoodem Alleen de ftille deugd, aan V wuft gevoel ontvlooden, Strooit Hemelvreugd op 't wenilend uur. alleen de deugd baart wel- , Tevredenheid. Talloos zijn de klaaguethmeh, dié zich uit den boezem Van het menschdom verheffen , en het ooginerk van den goeden , den Wéldsadigen Schepper, dié alles , \vat aariwezig is , tot gelukzaligheid vormde, fchijnén te beftrijden. Doch zijn die klagten gégrond? Neen; zij vloeien alleen uit de verbastering der menschlijke natuur. Vreugde eh tevredenheid zijn eigenfchappen van de onbedorven zedelijkheid. Het is waar; menigvuldige rampen verbitteren niet zelden het vlugtig leeven van den mensch. Tegenfpoeden verheffen zich, öp den weg naar Het graf, als puntige doornftruiken, en vervullen het onbedreeven hart vah den fterve-» ling met verfchrikking. Maar oök deze rampen, deze tegenfpoeden behooren tot het ontwerp dér liefderijke Godheid, en zijn dienstbaar aan het volkomen geluk, Waar voor de denkende mensch beftemd is. Rampen en teC c gen>  ( aoï ) genfpoeden ontwikkelen toch onze waare grootheid; zij maaken ons vatbaar voor de verhevenfte genietingen;' wac zeg ik? zijn de wezenlijke grondbeginfels van de hoog. fte gelukzaligheid. " Ook is de fterveling veeltijds gewoon, de natuurlijke gevolgen van den tegenwoordigen ftaat der onvolkomenheid met den naam van rampen te beftempelen, of de wettige gevolgen van zijne eigen dwaasheid, de gevolgen van zijn eigen moedwillig afdwaalen van den weg der deugd , als rampen en bittere tegenfpoeden te betreuren; terwijl intusfehen die wettige gevolgen als de eenige middelen, die hem van den dwaalweg kunnen terug doen keeren, moeten befchouwd worden, Wie, die de gefchiedenis der menschheid over het algemeen oplettend nadenkt, zal dit niet moeten toeftemmen? Wie, die zijn eigen leeven met bedaarden ernst terug denkt, zal dit niet door de ondervinding meer of min bevestigd gevoelen ? Hoe menigwerf toch zien wij bij de uitkomst van eene zaak, dat wij verkeerd handelden; en hoe menigwerf zoude een afgeleefde grijsaart, indien hij op nieuw in de waereld kon intreeden, geheel anders zijn gedrag inrichten, dan hij nu gedaan heeft, en hier door een aantal kwellingen , die hem nu het leeven verbitterd hebben, ontduiken? Wel nu dan, is dit waar, mijne natuurgenooten 1 beijvert u dan, om wijsheid te verkrijgen, en om over uw verftand het helderst licht te verfpreiden. Wijsheid toch is onze veiligfte geleidfter. Zij beftuurt onze voetftappen, en leert ons de fcherpgepunte doornen vermijden; terwijl zij ons aan die doornen zelfs de bekoorlijkfte roozen , wier geuren de grievendfte bekommeringen doen fluimeren, doet opmerken. Waarlijk de klaagende, de ontevreden mensch veroorzaakt zijn eigen ongeluk; hij fluit zijn oog voor aardfche zaligheden, die om hem henen bloeien; hij vormt zich, in eene fchemerige duisternis, uit alle zijne lotgeval-  vallen, de beelden der menschlijke ellende, even gelijk de verdwaalde nachtwandelaar, bij het beevend fchijnfel der maan, zich uit heesters en flruiken de fchrikwekkendfte fpooken vormt. Niets maakt ons ongelukkig, dan het gevoel, dan eene bewustheid van een waarachtig, of van een ingebeeld ongeluk. En op welk eene wijze kan dit verzacht worden, wanneer het verftand verbijfterd is, en ingewortelde vooröordeelen den waaren aart der dingen onkenbaar maaken? Geen leevensftand, geen rang is vrij van zulke ongelukkigen. In den fchoot des overvloeds klaagen zoo wel de ontevredenen, wier begeerten gee? nen teugel kennen, dan aan de magere hand der armoede, waar het misnoegen elk uitzicht met zwarte wolken om. fluiërt. Alleen in de verbeelding der Dichteren beftaan op het land nog de paradijzen vol onfchuld en genoe. gen; alleen in hunne verbeelding heerscht nog de gouden eeuw des vollen vredes, bij de bewoonders van velden en weiden. Neen; ook in de bekoorlijkfte landüreeken, waar de vrolijke natuur, altijd werkzaam, altijd weldaadig, elk oogenblik met nieuwe zaligheden bekroont, ook daar woont het misnoegen. Het landleeven beveiligt den mensch even weinig voor wreede ziel* gebreken, dan, .het leeven der ftedelingen, De ontevreden landman, die, nimmer voldaan over de werking der natuur, gemelijk en treurig zijnen rijken oogst inzamelt, en zich beklaagt, om dat zijne koornairen niet zwaarder, om dat zijne graankorrels niet menigvuldiger zijn ; die on. tevreden landman is even ondankbaar, even verachtelijk, als de fchraapzieke vrek, die bij zijn opgehoopt goud nog om vermeerdering van fchatten zucht. Met verdriet,- -met fchaamte over de zwakheid van den mensch, hoor ik in elk jaarfaifoen. denuttelooze -klagten der kommervolle landlieden. De winters zijn te ftreng of te zacht; de lieflijke lente biedt vruchtloos haare beCc 2 val-  ( 20+ ) valligheden. Zij is te onbeftendig, of de leevenwekkende zon veroorzaakt eene te vroege warmte. Met eert wrevelig oog' ziet de ontevredene telkens ten hemel; de vruchtbaare regendroppen zijn te menigvuldig of te fchaars, de zomergloed is lastig, of niet fterk genoeg om de vruchten te doen rijpen, de herfst is te guur-of te nevelachtig. Niets in de gèheelè inrichting der natuur kan aan den armen klaagzieken dwaas bèhaagen, en intusfehen is de uitkomst voortreffelijk. Alles wat leeft wordt verzadigd. Geene behoeften blijven onvervuld, en het dankbaar hart van den ftillen godvruchtigen klopt door de reinfte verrukking. En gij ellendigen, die in den fchoot der verdartelende weelde gevoed wordt, vruchtloos zoekt gij op het land, wanneer de bekoorlijkheden van lente en zomer zich over uwe kostbaar aangelegde buitenhoven verfpreiden , de zelfsverveeling, die binnen de muuren der fteden u pijnigt, te ontvlieden. Ook daar zal de tijd, dien gij nimmer nuttig hebt leeren doorbrengen, u tot eenen duldeloo«en last zijn. Gevoelloos1 voor de fchoonheden der natuur, zal eene duldelooze eentoonigheid, in alles wat u omringt,- heerfchen; de opgaande zon zal nooit eene reine verrukking in uwen boezem doen ontvlammen; en de koele avondftond zal u nooit, met eene zalige zelfvoldoening over den welbefteeden dag, dankend eil juichend voor het oog van uwen Schepper doen verfchijnen. En gij, waarlijk rampzaligen! Gij,die door de fnoodfte misdrijven, fchoon heimelijk gepleegd , het menschdom ten vloek zijt geworden, te vergeefs poogt gij de wroeging, die diep in uw hart knaagt, op het vreedzaam land te ontduiken; tevergeefs ontwijkt gij daar , in defchaduw der bosfehen, de verwijtende blikken van uwe beleedigde natuurgenooten, de verwijtende blikken van misleide onfehuld, die gij bevlektet; van wankelende desigd die gij Ja  C 205 ) ,n den afgrond des verderfs deedt nederftorren, van hulp; loos'lijdenden, die gij befchimptet, van arme weduwen en fchreïënde we'ezen , aan wier beevende hand, gij het laatfte brood, dat zij met hunne traanen doorweekt hadden, ontruktet, Die verwijtende blikken doorgrieven pok daar We verbeelding. Wat zeg ik? de ftilte, die zich daar om u henen legert, doet u de vervloekingen van uwe flagtóffers, doet ü het zuchten en fchreiën der verdrukten, met verdubbelden, weergalm hooren. De traanen, die gij afgeperst hebt, branden daar op uw hart, en het ritfelen der bladen, het fuifen der koeltjens, en het murmelen der kabbelende beekjens, zijn voor uwe angstvallige ziel ftemmen der wraak en der gerechtigheid, die.de zaak der onfchuld handhaaft. Vruchtloos ontfluit voor u de lente haare bevalligfte priëelen. Uw fchichtig oog, waar in de onrust van uw geweeten fpreekt, vestigt zich op geene bloesfems of bloemen. Vruchtloos doet het zweevend woudchoor de fchoonfte lofzangen voor u klinken. De taal der. liefde en der onfchuld is onverftaanbaar voor uwe koude fchuldige ziel, die door een woedend zelfverwijt verteerd wordt, en de geheele fchepping, waar in vreugd en leeven heerfchen, is voor u eene hel vol van rampzaligheid. Geduurige verftrooijing, en op elkander gehoopte buitenfpoorigheden, mogen de ftem der wroeging voor een oogenblik verfrnooren; de eenzaamheid geeft aan die ftem weder kracht, en verdubbelde angften der ziel vervolgen, als zoo veele fchimmen van gepleegde misdrijven, den ellendigen booswicht. Geen wonder dan, dat zulk een klaagt over zijn lot; maar aan \Velke hand heeft hij dit lot te danken? Immers heeft hij zich zelven dit uitgekoozen, wantook voor hem bloeiden, gelijk voor alle demenfchenkinderen,vreugd en vergenoeging op den korten weg naar het graf; doch hij misbruikte zijne zedelijke vrijheid; hij misbruikte zijne.menschlijke vermogens, Cc 3 eQ  C 205 > plaatfte zich verre beneden de volgelingen der wijs. heid, bij de onzalige wezens, die hun eigen ftandpunt fchandelijk ontwecken zijn. Maar, ondanks deze droevige waarheden, vindt nog de waare menfchenvriend de zoetfte vertroosting bij de ftille deugd, die, meestal onopgemerkt, voordwerkt, en haare verheven grootheid ontwikkelt. Schitterende verdiensten mogen de aandacht der menigte naar zich trekken, de grondbeginfelen toch van: uitmuntende daaden, die ia bet openbaar verricht worden, en die tot eenen uitgebreiden kring haare betrekking hebben, de grondbeginfelen van zulke daaden zijn maar zelden zoo zuiver, zoo edel, als de grondbeginfels, waar uit gezellige belanglooze deugden in den kleinen huislijken kring voordvloeiën. 'Offchoon voor het oog der waereld nooit ge. prikkeld door eene zucht naar ijdelen roem, nooit beloond door de toejuiching der menigte, is de eenvoudige betrachter der deugd, die aan allen weldoet, en die het geluk om zich henen verfpreidt, verhevea boven allen lof, en de eerkroon der waare verdienden waardig. Rust, weltevredenheid, en vreugd zijn gezaaid voor den oprechten; vrede en vergenoeging bekroonen zijne dagen; zijn leevenspad is gelijk een fchijnend licht, want alle zijne voetftappen zijn door de verhevenfte bedoelingen glansrijk gekènmerkt. En zulke oprechten, zulke waaré beöefenende vrienden der deugd vinden in de geheele fchepping eenen bloeiënden lusthof. Zij zijn weldoende godheden in het ftof, en genieten eenen wellust, die boven de wisfelingen des leevens verheven is. Niets is in ftaat, om hun eigenlijk ftof tot klaagen te geeven, want in de beftuurende Almagt erkennen zij eenen wijzen weldoenden Vader; eenen Vader, wiens naainlooze gelukzaligheid uitgedrukt en ten toon gefpreid wordt in het geluk van alle gevoelige wezens. De beoefenaar der deugd befchouwt dan ook alle zijne lotgevallen als voorbereid fels van zijne hooger beftemming. Smerten en tegenfpoeden zelfs kunnen zijne grootheid niet doen wankelen, want deze zijn voor hem de zaaden van nieuwe vreugden, of bittere geneesmiddelen, die het wezen van zijn beftaan van gebreken zuiveren, en voor edeler genietingen vatbaar maaken. Geen ftand, geene leevens wijze, geen ouderdom is van dit wezenlijk geluk uitgeflooten. De godvruchtige beoefenaar der deugd , die in de armen des overvloeds leeft, fmaakt alle de godlijke zaligheden, die  C 207 ) die aan het weldoen verbonden zijn; en de arme, de behoeftige , die getrouw blijft aan zijne pligten, fmaakt een geluk, dat door geene wisfeling , dat door geenen dood zelfs hem kan ontrukt worden. Ja , het is een deugdzaam leeven, het welk ons de gouden eeuw der herderlijke tijden van 'swaerelds jeugd nog doet wedervinden. Het is de beminnelijke onfchuld, die ons in het voorouderlijk paradijs, eer trotschheid en heerschzucbt de redenlooze begeerten nog deeden ontvlammen, terug plaatst. Onfchuld en deugd, op het vreedzaam land, aan den vrijen boezem der natuur , bevredigen elke zachte gevoelvolle ziel, die naar waarachtig menschlijk geluk reikhalst; en dank, eeuwig dank zij de liefde der Godheid , die het menschdom voor eene geheele ontaarting bewaart. In alle waereldftreekjen zijn nog waare gelukkigen ; onder mijne landgenooten ken ik de beminnelijkde vrienden der deugd , wier eenvoudige daaden de uitdrukkingen zijn van hun edel gevoel , en ook deze bezitten een wezenlijk menfchengeluk ; de rust van hun weltevreden hart gloort in den lach der onfchuld, die op hunne lippen zweeft; terwijl hun fpreekend oog, vol ernst en vergenoeging, het gevoel der zaligde zelfvoldoening teekent. Voor zulken is het landleeven voorzeker eene bron van geduurig opwellende genoegens. De eenvoudig opgevoede landman , wiens natuurlijk gezond verdand door geene verdartelende weelde, door geene beuzelachtige verkeering met fpitsvinnige vernuften, bedorven is, en wiens hart door het zuiverst gevoel klopt, geniet in elk tijddip nieuwe zachte wellusten. Elk jaarfaifoen kroont zijne verwachting; hij zaait niet met traanen, maar met een vertrouwend oog op gods waakende liefde; en hij maait met eene dankende verrukking; hij ziet in alles, wat hem omringt, de zorgende hand van zijnen Vader. De geheele loop der natuur voordert zijnen eerbied voor haaren Schepper; alles werkt mede tot het algemeen geluk; hier' van is hij overtuigd, en fchoon een aanhoudende regen, of eene langduurende droogte de vruchten van zijnen akker bederft; ja fchoon eene woedende onweêrsbui een gedeelte van zijnen oogst verdelgt, hij mort niet tegen zijnen god, want het algemeen heil is hier door gewis bevoorderd; en ook zijn eigen afzonderlijk heil wordt aan eene andere zijde ontwijfelbaar zeker uitgebreid. Niets, niets is zoo vleiend, als wanneer onze verbeelding zich ia  C ao8 ) in den kring van een gelukkig huisgezin op het land verplaatst. Met welk eene vreugd wordt de bloozende morgenflond van eiken dag toegejuicht! De braave huisvader dankt, met gade en kroost, het liefderijk Opperwezen voor de genooten rust; hij fpoedt zich naar het veld, en ook daar vergezellen hem de dierbaare lievelingen van zijn hart, om den rijp geworden oogst inte. zamelen. Zijne bevallige vrouw arbeidt, nevens gezonde knaapjens en vrolijke meisjens, op den akker, terwijl haar zuigeling, bewaakt door haare moederlijke blikken j op het gras fluirnert, of de blaauwe kbornbloemen aanlacht Eenvoudige veldzangen wedergalmen, en de luchtige koeltjens, die de zilveren daauwdroppen van het run fchend graan affchudden, droogen ook het eerlijk zweet der werkzaame landlieden. Elk oogenblik is hun dierbaar; geen gloeiende middag doet hun den akker ontvlieden. Maar wie, wie befchrijfc ook hunne genoegens, wanneer de wegzinkende ftraalen der avondzon zich in hun zweet fpiegelen! Als dan is de rieten ftulp voor hun een heiligdom der zuiverde vreugde. Dankbaarheid wordt door elk woord uitgedrukt, en welvaart en godvrucht fpeelen om den eenvoudigen avonddisch , die bij het fchijnfèl der maan, dat door de takken van breede linden glinftert, rijklijk met melk en vruchten voorzien is» De praatzieke ouderdom vermaakt zich dan onbekommerd met de fpeelende jeugd , die vol onfchuld en liefde de avondüuren aan vrijheid en blijdfchap toeheiligt. Beminnende ouders, wel te vreden over hunnen arbeid, en over hunne goede daaden, over de vertroosting, die zij aan bedroefden , en de hulp, die zij aan noodlijdenden fchonken, genieten de reinfte zaligheid. Rust legert zich om de hutten der gelukkigen, die niet door grendels of floten, maar flechts door de trouw des waakzaamen honds' bewaakt wordt, terwijl de jongfte gedachte der influimerende deugdzaamen aan de zorgende,aan de befchermende Godheid geheiligd was. Te Amfteidaro, bij M. o« BRUIJN, iu de Wanwesftïttt.  D É VRIENDIN wtV ABËlX ANB« De weegfchaal van het recht voegt in der wijzen hand ï)e afgrijsfelijkfte daad fpruit vaak uit eedle gronden. Door geen geleerdheid', maar door V opgeklaard verftand > Wordt de eigenlijke bron van V misdrijf uitgevonden. DB PLIGT VAN RECHTSGELEERDEN. Hoe ongelukkig is een volk, hetwelk, niet door de reden, hetwelk niet door de wetten, die het zedelijk gevoel voorfchrijft, beftuurd wordt; een volk, het welk voor de magtfpreuken van eigendunkelijke overheerfchers moet buigen! Zulk een volk draagt gewis de rampzaligfte kluisters, en ziet zich tot de diepfte vernedering gedoemd. Wecgeevers, die het menschlijk hart niet kennen, die geen begrip hebben van de beweeging der hartstochten, en geen onderfcheid maaken tusfchen een opzetlijk voorneemen om kwaad të doen, en tusfchen de verrasfing der vleiende verleiding; zulke wetgeevers zijn volftrekt ongefchikt, om de weegfchaal der Dd get  C 410 ) gerechtigheid vast te houden, of om haar wraakzwaard* te gebruiken. Niets is mij zoo onbegrijpelijk, dan dat, in eene maatfchappij van gevoelige menfchen, die onderfcheid tusfchen goed en kwaad weeten te maaken, zoo veele uitleggers der wet, of zoogenaamde rechtsgeleerden beflaan kunnen. Bataaven! Hoe veele jaaren zijn niet voorbügerold, bezoedeld met de traanen der ongelukkigen, die door de listige ureeken van uitleggers des rechts in het verderf zijn geftort ? Het wordt eindelijk tijd, dat de gruwelen een einde neemen, en dat de wetten der zedelijke natuur gehandhaafd worden. Dank zij onze Staatsregeling, die bepaald heeft: dat een crimineel en civiel wetboek, zoo fpoedig mogelijk, zal vervaardigd worden! Het oud Romeinsch recht zal niet langer het voorfchrift zijn voor de Bataaven, die in de agttiende eeuw leeven, en die, door aart, door zeden en door ontftand.gheden.^oo hemelsebbreed van de Romeinen, die ten tijde van justiniaan leefden , onderfcheiden zijn. Elk burger zal, na het vervaardigen van dit wetboek den duidelijken wil der Natie verflaan, en geene uitleners die doorgaands verdraaiè'rs .zijn, meer noodig hebben! Niet dat ik dat gedeelte van mijne landgenooten 'hetwelk zich op de verklaanag der rechten heeft toegelegd, en zich Advokaattn noemt, zoude verachtenden gewis niet! Braave eerlijke rechtsgeleerden, in wier boezem eeu gevoelig hart klopt, zijn de toevlugt der verdrukten, de voorfpraak der beleedigde onfchuld, ea de befchermers van weerlooze ellendelingen. Maar met verontwaardiging denk ik aan die. booswichten, die om hunne beurzen te vullen, de haatebjkile misdaades met den fchijn van goed en recht weeten te bekleeden , en de onfchuldigfte bedrijven, met de zwartte kleuren', ali  C au ) als de ftrafbaarfte daaden teekenen. Geheele boekverzamelingen zijn vol van uitleggingen der Romeinfche en andere rechten. Welke rampzalige rechten moeten dit niet zijn, die voor zoo veele uitleggingen vatbaar zijn? En hoe menigwerf ftrijden die uitleggingen niet tegen elkander, even gelijk de onderfcheiden uitleggingen van godsdienftige leerbegrippen ? Wie hoorde immer een pleitgeding, en. gevoelde zich niet geflingerd door tegen elkander overftaandé gevoelens en bewijzen van misdrijf "of onfchuld? Hoe móet de richter, door deze pleitgedingen, zich niet in de wreedfte onzekerheid bevinden? Hoe kan zijn oordeel vrij en onbelemmerd blijven, en hoe kan zijne uitfpraak immer op de eenvoudige waarheid gegrond worden? Waarom bepleit de beleedïgde onfchuld haare eigen zaak niet? Hoe eenvoudig ook,hoe onwelfpreekend, haar getuigenis zoude alles afdoen-, en daar, waar het haar aan welfpreekendheid faalde, zouden de trekken van haar gelaat fpreeken; de kalmte van het rein geweeten, die zelf in den befchróomden oogwenk der valsch b'efchuldigden uitblinkt, zoude den richter overtuigen. Van war.r toch die haatelijke gewoonte, om alle zaaken, om alle twistgedingen in de handen van Advokaaten en Procureurs tóe te vertrou. wen? Naauwlijks wordt zelf een verzoekfchrift, bij den eenen of anderen tak des Beftuurs, ingeleverd, of het draagt, door eene famenknooping van vreemde onduitfche uitdrukkingen, die menigwerf voor den verzoeker, zoo wel als voor zommige beftuurderen , onverftaanbaar zijn; de duidelijkfte kènmerken , dat het door eenen Procureur, die den ouden flenter volgt, of door eenen eigenwijzen Advoka.at, opgeftéld is. Hoe veele verklaaringen zijn hier niet door verminkt geworden ? Wat zeg ik! hoe menigwerf is niet de verklaaring van Dd 2 eaac  C «3 ) eene gebeurde zaak, door de getuigen, met eenen eed bezwooren, terwijl zij niets van hunne verklaaring, of van hun getuigenis, door het bijvoegen der menigvuldige ftadhuiswoorden, meer verftonden? Landgenooten 1 hoe gelukkig zullen wij niet zijn, daar wij vrijmoedig, voor onze medeburgers, die de duidelijk fpreekende wetten handhaaven, als voor onze rich. ters kunnen, verfchijnen! Eerlang zullen de wetboeken de grondfteenen der vrijheid, en der gelijkheid, voor ons zijn; eerlang zullen wij onze daaden niet meer getoetst zien aan de gebruiken van Grieken en Romeinen, maar aan het onvervalscht zedelijk gevoel. Daaden als daaden kunnen niet altijd beoordeeld worden; de beginfels en de bedoelingen moeten daarbij in aanmerking komen. Want hoe onrechtvaardig zouden , bij voorbeeld, de ftralFen, die op het vermoorden van natuurgenooteu gefield zijn, niet kunnen weezen, wanneer alle moorden, zonder onderfcheid, op dezelfde wijze werden geftraft! Verbeeldt u> vpor een oogenblik, een bloedig ftraffchavot te zien opgericht. De misdaadiger treedt te voorfclïijn; zijne wilde vuprige blikken verraaden wreedheid en wroeging; en geen wonder, hij was een weiopgevoed jongeling; hij genoot alle de bekoorlijkheden van eene befchaafde leevenswijze. Vroeg ouderloos 2ïjnde, wits hij door den braaven lucius , den broeder zijns vroeggeftorven vaders, als deszelfs eigen kind op'genoomen. Lucius had niets gefpaard, om de genoegens des leevens voor zijn geliefden voedfterling te vermeerderen ; doch het loon voor alle zijne zorg, voor alle zijne liefde, was de ondankbaarheid van den jongen frederik. Eene buitenfpoorige leevenswijze verteerde zijne jeugdige krachten; en lucius betreurde vruchtloos de zedenloosheid van zijnen neef. Dan dit was nog niet genoeg.  ( 213 ) noeg. frederik vervloekte het bedwang, waarin de edele grijsaar: hem nog poogde te houden. Hij haatte zijnen oom , en verbitterde zijne laatfte leevensdagen. Eenmaal, door den braaven grijsaart, op de liefderijkde wijze , tegen eenen booswicht, dien frederik tot zijnen vriend verkoos, gewaarfchouwd, ontvlamde hij in zinnelooze woede , en befioot zijne wraak in het bloed des braaven te koelen. De nacht begunstigde de zwarte misdaad; frederik trad in de flaapkamer van zijnen oom; de oude man, vermoedende dat een vreemde moordenaar op hem aanviel, riep vol angst: waar is mijn frederik? O dat hij mij helpe ! Doch terwijl de grijsaart deze woorden nog op de lippen had, doorgriefde de moorddolk des jongelings zijn hart. 't. Gruwt het menschüjk gevoel niet van zulk eene daad, .zoo wel in derzelver beginfelen, als in derzelver bedoeling! Wat pleit voor dezen jongeling? Deernis doet ons hart lijden, maar wij billijken zijne veröordeeling. Hij is geene ftandpiaats in de maatfchappij meer waardig; hij heeft de menschheid beléedigd; hij heeft koelzinnig zijnen weldoener vermoord, en met recht wordt dit gevaarlijk, dit ontaart wezen aan de gerecb. tigheid opgeöiFerd. Maar op het zelfde llraffchavot verfchijnt nog een veroordeelde. Het verfchrikkelijkst lijden woelt in zijne zwoegende borst; zijn oog weent de traanen der bitterde fmart; hij vreest den dood niet, maar een bejammerenswaardig huisgezin , dat hem dierbaar is , boeide hem aan het leeven. En wat was zijne misdaad ? Dat hier de natuur terug beeve! Zijne hand, de hand van den .gevoeligflen , den tederften vader, druipt nog van kinderbloed, van het bloed eener fchuldiooze dochter, die, als eene tweede virginia , door hem, aan den koudea boezem des doods, verborgen Dd 3 werd  ■ • C 214 ) werd voor eenen fnooden, eenen van wellust brandenden verleider. In den bloei der jaaren was de bevallig .opluikende rosina de vreugd van haare behoeftige ouderen, die met de bitterde tegeufpoeden worftelden, en nevens rosina nog zes jonger kinderen hadden optevoeden. Eerlijkheid en vlijt verfchaften hun allen brood; de 'arme, maar braave iiendrik was de beste echtge. noot, de braaffte huisvader, en de verftandige vriend van alle ongeluk'kigen. De bevalligheden van rosina troffen het oog van den geilen erastus; hij was rijk en vermogend, hij bood aan ' hendrik- de aanzienüjkfte fchatten, maar de onfchuld van zijne dochter moest de duure pri.'s daar voor zijn. Met verontwaardiging zag zich de booswicht afwijzen. Dit verbitterde hem; hij huurde laage afhangelingen, die zich als fchuldëifchers van hendrik opwierpen. Het talrijk huisgezin werd in de uiterfte ellende geflort; nergens vonden de ongelukkigen eenen voorfpraak, nergens eenen befchermer; want wie durfde zich tegen den aanzienlijken erastus verzetten? hendrik bevond zich intusfehen in eenen ftaat, die alle befchrijving van menschlijke ellende overtreft. Zijn huis, zijne goederen, alles was voor fchulden verkocht; zijne gade en kinderen misten de noodige kleeding, en de onnozele zuigeling zelf had zich het wankelend wiegjen mededoogenloos zien ontrukken. Schrik en ellende bragten de gade van hendrik op deu oever des doods, terwijl zijne uitgehongerde kinderen om brood kermden, erastus vond de dwaalende ellendelingen in dezen ftaat; hij juichte over zijn bedrijf, en viel op de weerlooze rosina, gelijk een havik op eene magtlooze duif, aan. „In fpijt van uwe ftijfzinnigheid, on„ magtige bedelaars!" fchreeuwde hij, „zal ik aan „ mijne brandende begeerten voldoen!" hendrik werd woe-  C ii5 ) woedend; liij zocht zijn kind'aan de klaauwen des bods-" wichts te ontrukken. Het wanhoopig meisjen ilrekte de ridderende armen, naar haaren vader uit, doch alles was vruchtloos, erastus riep zijne bedienden, om henerik te, boeien.,, doch., dat', oogenblik te baat neeinende, vloog de. rampzalige vadet,,met eenen dolk in de vuist, toe. „ Lieve rosina!" fchreide hij, „ ik kan u niet anders „ redden! Sterf onfchuldig!" • Dit zeggende, niet hij haar den dolk diep in den boezem- Zij lachte hem pijnlijk aan; haar; bloed-fpatte hem in het aangezicht;het meisjen zonk-iieder, als eene vleklooze leüj, die itt den mqrgenltond geknakt wordt. ■ erastus vloekte, nu zijne prooi hem ontrukt was; hij fchreeuwde om wraak over eenen kindermoord. Zijne eigen gruwelen bleeven bedekt, want noch richter, noch getuigen wilden die ontfluiëren. . hendrik werd veroordeeld; hij beklimt het Ithavot,, de .famap ge vloeide fchaar ,ziet bem, met medelijden, of met afgrijzen; en de affchuwelijke .erastus werpt eenen zegevierenden blik op den rampzaligen, wiens edele ziel hem bij den Richter van hemel en aarde aanklaagt. Wat zegt gij, ' leezers! is de doodflraf, die hendrik ondergaat, rechtvaardig? En toch vermoordde hij zijn kind. Maar wat zegt het gevoel hier? Het veroordeelt den fnooden erastus, terwijl het den beklaagenswaardigen hendrik vrijfpreekt. Het is aan god bekend, hoe veele onfchuldige flagtoffers van redenloozè wetten, onder alle volken , de fchavotten met hun bloed bepurperd hebben. Niet de oude rechten , maar het menschlijk hart behoorde be» ftudeerd te worden. Ik wilde de Advokaaten uit geene maatfchappij verbannen; neen; maar ik wilde hen in menfchenkennis geoefend hebben; opdat zij zich toeleg-  C 2'ó ") leggen op eene grondige kunde van de zedelijke ni* luur, zoo wel als de natuurlijke gefleldheden van den inensch; op de onderfcheidene temperamenten , en derzelver mengeling! Wanneer zij eene rechtzaak behandelen, moesten zij zich niet achter dikke boekdeelên, door langgeftorven rechtsgeleerden gefchreeven, als verfchansfen , hun openbaar pleiten moest geen wedflrijd van fijne listen, van valfche gevolgtrekkingen, en kronkelende uitflappen zijn. Neen ! ij moesten! de geaartheid, en de omftandigheden der misdaadigen beftudeeren i en hun openbaar pleiten moest het openleggen der grondbeginfelen van de misdaad, en de" billijkheid of onbillijkheid der gevoorderde ftraf zijn. Landgenooten! het vooruitzicht vleit ons ; eerlang 2ul!en wij elkander met een, op de natuur gegrond4 wetboek, en met edeldenkende rechtsgeleerden geluk wenfchen 1 Te Amfteldam, bij M. os BR.UIJN, ia de Warmoesftrast»  D E VRIENDIN pm-tV ABEUX AND. V Onwankelbaar geluk woont bij een vrij geweeten. Geen marm-ren praalgebouw fluit zuivren wellust uit; Maar, in de fchaduw van een rietendak gezeten, Stemt zalige onfchuld in der englen feestgeluid. OVER DE LANDBEWOONERS. Schoon en bevallig zijn de tafereelen, die dichters en fchilders van het landleeven ten toon fpreiden. En geen wonder; de verbeelding, dat voortreffelijk vermogen van de menschlijke ziel, fchept zich, in den fchoot der natuur, een geluk, eene zedelijke volkomenheid, die de mensch vuurig verlangt, om dat hij zich beftemd gevoelt, om in deze of in de toekomende waereld zulk een geluk te genieten, zulk eenen trap van zedelijke volkomenheid te bereiken. Het landleeven komt met de menschlijke natuur, waar van vrijheid en werkzaamheid hoqfdëigenfchappen zijn, veel meer overeen , dan eene gedrongen leevenswijze, binnen den kring van fterkgevestigde wallen of muuren. Binnen dien kring toch worden de natuurlijke neigingen van den mensch met onderfcheiden kluisters bezwaard, Ee eE  C *i3 > en niet zelden door eene geduurige flaavernij geheel verbasterd. Intusfehen hechten wij niet zelden denkbeelden van een geluk, het welk nergens te vinden is, en alleen in de waereld der mogelijkheden beflaat, aan het landleeven; maar in eenen ftaat, zonder onbevredigde begeerten, is het denkbeeldig. Het is de gouden eeuw der dichteren, en het paradijs, waar aan wij met zulk eene zachte verrukking terug denken. Doch waar is eigenlijk die ftaat? Begeert hij, die eene rieten ftulp bewoont, nooit iets, dan het gene hij Verkrijgen kan? Laat hier de ondervinding beflisfen. Doch hoe dit zij, ik befchouw de leevenswijze van mijne natuurgenooten op het land, als eenen ftaat, die veel meer aan den natuurftaat van den redelijken mensch grenst, dan de leevenswijze der opeengehoopte ftedelingen, die de zichtbaare fchepping naauwlijks kennen , veel min bewonderen, of als eene bron van edelen wellust beminnen. Ook is het zeker, dat de weelde, die bederffter van zuivere zeden, veel minder doorgedrongen is onder de rieten daken van onze landbewooners, dan ia de prachtige gebouwen der fteden. ó Weelde! gij dochter van werkloozen rijkdom; ó Weelde! gij fpeelnoot van dartiend vernuft! Waar moordt gij geen' wellust! Gij fchuwt Hechts de boekcef, Waar wijsgeer en dweeper ons voorlicht, of fuft. Beftooven gefchriften, berookte Litanies, Noch maagre geleerden, bekoorden u nooit. Maar 't leger des rijkdoms, waar luiheid op fluimen, Wordt zacht mef uw roozen, vol geuren, beftrooid. Ja gij, van wier boezem de fpeelende luister Der nutlooze kunften terug wordt gekaatst, Gij, gij hebt uw' zetel bij werkzaame burgers, Op 't graf der geftorv'nen, al dartiend geplaatsc. Op  @p V graf der gefterv'nen, der braave gelïorv'nen, Wier deugd, wier oprechtheid hun zaligheid was; Wier zielen, vol onfchuld, vol rust en genoegen, Het menschdom verfierden, als bloemtjens het gras: Het gras, dat hun graven zoo zacht, zoo bevallig, Als 't beeld van hun zeden en deugden, bekroont. Op 't graf dier getrouwen heeft moordende weelde, Bij 't wegkwijnend nakroost, reeds jaaren gewoond, 'l Is waar: bij den landman, waar praalzucht, noch rijkdom, Door luiheid noch wellust, behoeften ooit voedt, Daar, Weelde! daar fchuwt gij den disch en de wooning*, Uw flaaven toch fcheppen geen* dronk uit een' vloed. Uw flaaven verzaaden zich nimmer met vruchten, Vol rustloozen ijver gekweekt en vergaêrd: Hun krachtlooze handen, van jongs af ontzenuwd, Behandlen geen fikkels, bebouwen geene aard. Neen, Weelde! het nakroost van dappre Bataaven, Wier manlijke boezem een heldenhart droeg, Dat nakroost is naauwlijks op 't land zelv' meer kenbaar; Doch 't leeft, waar het hart nog voor weelde nooit floeg. Twee brieven, door waarlijk edeldenkende vrienden met elkander gewisfeld; brieven, die het landleeven ten onderwerp hebben, en een aantal eenvoudige waarheden bevatten, zal ik in dit Nommer plaatzen. De gevoelvolle ziel, die, met een vuurig entkufiasme, van onfchatbaare zaligheden, die de veldling genieten zoude, droomt, zal in den brief van fermnand gewis redenen vinden, die zijn verftand, immers indien dat gezond is, moet toeftemmen; terwijl de gevoellooze, de door weelde of winzucht bedorven ftedeling, die, zijne ftandplaats als mensch onwaardig, de fchoone natuur veracht, en den Vader der aanwezendheid, door laage ondankbaarheid , hoont, in den brief van den edelen Ee 2 L£o*  leonard , de zachte ftem der waarheid zal verlhan. Men ieeze en oordeele. FERDINAND aan LEONARD. beste vriend! Met eenen zachten wellust denk ik terug aan de dagen, die ik in uwe vreedzaame landwooning doorbragt. Ja, mijn Vriend! de geest dier dagen, gun mij dat ik hunne nagedachtenis dus noem, zweeft, met alle de bevalligheden der fchuldlooze natuur, mij voor het oog, zoo vaak ik mij een oogenblik aan de verftrooijing, die mijne leevenswijze oplevert, ontruk. Bekoorlijke morgenftonden heb ik aan den ruimen gezichteinder zien bloozen ; terwijl de geheele natuur als ontwaakte, en door eene nieuwe leevenskracht als bezield werd. leonard ! Hoe menigwerf heb ik in uwe bevallige beemden eenen hemel vol aardfche zaligheden gevonden! Hoe menigwerf heb ik, op de bloemrijke grasheuvelen, van waar ik op het golvend graan, dat uwe akkers bedekte, van waar ik op het gezond, op het vrolijk vee, dat in uwe vruchtbaare weiden graasde, nederzag, met de leevendigfte verrukking den Vader der fchepping toegejuicht! Dankbaarheid gloeide dan in mijnen boezem; de grasheuvel fcheen mij dan .heilig; wat zeg ik? de geheele fchepping fcheen mij een tempel te zijn, waar in eene alles weldoende Godheid woont. Schoon en grootsch zag ik de middagftraalen door de groene gewelven glinfteren, en eenen gouden gloed over de in bladeren ge» dooken vruchten, of over de fraai gekleurde bloemen verfpreiden. Lieflijk waren ook voor mij de avondftonden, wanneer het wegftervend licht het westen bepur» perde; wanneer de zon, bloozend door de nevelen, die haare verüaauwende ftraalen omhulden, op de toppen der bo<3«  C 221 ) boomen fcheen te (luimeren, of achter de heuvelen bevat, lig wegtekwijnen. Ook dan, mijn Vriend! ook dtte klopte mijn hart door de verhevenfte aandoeningen, en de aarde •was mij een bloeiende lusthof, door den liefdevollen Schepper beplant, en met rivieren en meireu doorfneeden. Maar behoef ik u dit alles te fchrijven? Neen, leonard ! gij kent mijne gevoeligheid voor de fchoonheden der natuur; en toch, mijn Vriend! toch blijf ik volftandig beweeren, dat ook op het land vruchtloos naar het paradijs der onfchuld, naar den waaren gelukftaat der menfehen gezocht wordt. Uwe landlieden bezitten even weinig het waar geluk, dan de ftedelingen; want waar geluk, dit moet gij mij toeftemmen, beftaat in eene za. lige zelfvoldoening; ia een gevoel van de genietingen, die ons te gemoe.t ftroomen. Zonder zulk eene zelfvoldoening, zonder zulk een gevoel,, zijn uwe veldlingen welligt .minder gelukkig, dan uwe vreedzaam graazende koeien»en uwe vrolijk huppelende lammeren. Het genot maakt o;;s niet gelukkig, .maar wel de bewustheid, dat zulk een genot een gevolg is van ons verftandig, deugdzaam gedrag, en van de liefde des almagtigen Vaders voor ons. Maar zeg mij: of de land.bewooners, over het algemeen, verftandig en deugdzaam zijn? Op zijn best genoomen, zijn eenigen onder hen onfchuldig, om dat zij geene gelegenheid vinden, om hunne onfchuld te verliezen. En is de onfchuld in dit geval eens verdienIte? Kunt gij de landlieden gelukkig noemen, wanneer zij dom en onweetend voordleeven; wanneer zij, door gewoonte ongevoelig voor de fchoonfte werkingen der natuur , even gedachtenloos de bloemrijke velden, waar op de zilveren daauwdroppelen glinfteren, betreeden, als de fchop of fpade, die zij in de verëelde hand draagen; wanneer zij, -met even weinig bewustheid als de koeien, wier melk in hunne emmeren fchuimt, den fchooE e 3 nen  C aaa ) flen zomerdag zien verdwijnen, zonder dat eene deugdfzaame daad dien dag voor hun vereeuwigt? Neen, mijn Vriend! zonder deugd is geen geluk, en waare deugd is even fchaars op het land als in de fteden, fchoon het waar is, dat de aanleiding tot ondeugden, de gefchikt. heid tot kwaade daaden, in de fteden zich meer ontwikkelt dan op het land. Doch het is niet genoeg, niets kwaads te bedrijven, wanneer de natuurlijke vermogens tot het goede verwaarloosd worden. Werkeloosheid is reeds eene ondeugd: en bij hoe veelen onder uwe begunstigde landlieden blijven alle vermogens, om goed te doen, (luimeren? Wat zeg ik? Bij hoe veelen wachten de ontaarte neigingen Hechts op gelegenheid, om de ijslijkfte misdaaden uitteroeren? God weet, hoe veele eenvoudige landbouwers op uw dorpskerkhof (luimeren, die, wanneer zij in eenen anderen kring waren geplaatst, verleidende mahomets, bloeddorstige neroos, of listige cromwels zouden geweest zijn! Hoe veele huislijke despooten bevinden zich niet onder de rieten daken; hoe veele ondankbaare, ontevreden wezens morren en klaagen in de bevalligfte oorden I Hoe zeldzaam voldoet hen de natuur, en hoe menigwerf verbittert de nijd alie de genoegens, die een gelukkige oogst hun oplevert ? Bij dezen is het huisgezin te talrijk; bij genen is het land te onvruchtbaar. In het kort; de na. tuur biedt vergeefs, zoo wel aan den veldling, haare zaligheden, als aan den woeligen ftedeling , die door hebzucht, door weelde, of ledigheid zijne dagen verpest. Vaar wel, dierbaare leonard! ik moet de pen nederleg$en. Schrijf mij fpoedig; Iaat eene onafgebrooken brief, wlsfeling onze huislijke verkeering vervangen. Eeuwig blijf ik . Uw waare Vriend f erdinand. LEO'  ( 223 ) LEONARD aan FERDINAND.' beste ferdinand! Ja, ik ken uwe gevoeligheid; ik weet, dat de natuur voor uw welgeplaatst hart eene onüitputbaare bron van reine zaligheden is. Maar ik weet ook, dat mijn geliefde Vriend, die het menschdom zoo menigwerf van deszelfs flechtfte zijde heeft leeren kennen, met een donker oog op alle zijne natuurgenooten, zonder onderfcheid, nederziet. Volflandig blijf ik bij mijn gevoelen, waarïn de ondervinding mij bevestigd heeft , dat de landbewooners gelukkiger zijn dan de ftedelingen , om dat zij de bekoorlijkheden der natuur meer vrij, meer ongedwongen genieten. Wat zeg ik? Zij zijn gelukkiger, om dat de aanleiding tot ondeugd hunne zwakke neigingen minder ontwikkelt, en hunne harten minder bederft. Reeds dit is een waarachtig geluk, mijn Vriend! Zij kennen veel minder zelfverwijt, veel minder wroeging, dan zij, die. in andere bezige iianden geplaatst zijn, en de onfchuld van hun hart verlooren hebben. Zij zijn door gewoonte gevoelloos, zegt mijn ferdinand , voor de genietingen der natuur; maar gij bedriegt u, mijn Vriend! Verplaats eens eenen boeren jongeling in uwe digtbemuurde ftad; na de eerfte bewondering van alles, wat nieuw is, zal hij treurig wegkwijnen. Niets, niets zal hem voldoen; uwe kostbaare tapijten en behangfelen zullen geen fchoon voor hem bezitten, wanneer hij aan zijne bloemrijke grasvelden, en met lispelend loof behangen wandeldree» ven denkt. Uwe kunstig uitgedachte lekkernijen zullen zijnen fmaak niet ftreelen; de rijpe vruchten uit zijnea boomgaard, de voedende melkfpijs, waarop hem zijne moeder pleeg te vergasten, overtreffen, in zijne verbeelding, uwen rijkften, uwen kastelijkften disch. Ja,  C 224 ) ferdinand ! mijne landbewooners bezitten gevoelvolle harten. Hoe zacht, hoe vertederend zijn niet hunne aan. doeningen? Terwijl ik dezen zit te fchrijven, en de Iaatfte ftraalen der avondzon op mijn papier glinfteren, keeren de vermoeide landlieden van hunne akkers terug. Ik zie het beminnelijkst huisgezin, dat op mijne landhoeve woont, vrolijk naderen. De braave vader en zijne geliefde gade lagchen elkander met den lach der onfchuldige liefde aan; het avondkoeltjen droogt hun het eerlijk zweet van het voorhoofd; de vleiende kinderen draagen al huppelend het gereedfehap; en de oude moeder der bevallige vrouw, die de hut bewaakte, en voor den hulploozen zuigeling zorgde, treedt hen vergenoegd, met het kind in de armen, te gemoet. Naauwlijks ziet het bloozend wichtjen zijne moeder , of het reikt haar de mollige armpjens toe, en lacht, terwijl de onnoozele traantjens op de 'foozenkoontjens nog vloeien, den vollen boezem der liefderijke moeder tegen Ginds verwacht hen de avondlucht onder het loof der linden, die de vreedzaame ftulp befchutten. Vreugd, liefde, en dankbaarheid zijn hunne gezellinnen, en, fchoon de herfst de geheele natuur ontfiert, mijne landbewooners blijven gelukkig; zij rusten zij genieten en zij verwachten. Ferdinand! Hebben zij geene aanleiding, om kwaade neigingen te doen ontwikkelen; zij zijn des te zaliger; veelen onder hen hebben ook den aanleg om waarlijk groot tte zijn. God weet, of op ons dorpskerkhof ook geene ongevormde miltons, rousseaus, of buonapartes flaapen. Vaar weli Ik blijf Uw getrouwe l e o n a r d. Te Amfteldara, bij M. db BRUljN, in de Waraoesitraït.  D Ë "VlLlEN BÏN vaw Üf\ 29- Waar liefde woont, Bataaf! daar woont Gods dierbre zegen $ Daar wordt geen grondzuil van'svolks waar geluk vergruisd. Treed toe; de Broederfchap lacht u weldaadig tegen, Omhels haar, en ruk wraak den moorddolk uit de vuist. AANSPOORING TOT EENSGEZINDHEID. Meer dan eenmaal zocht ik mijne landgenooten, was het mogelijk, te beweegen, om allen haat, om alle vijandfchap af te leggen , en de zaligheid fchenkende eendragt in hun midden te vestigen. Op nieuw wijë ik deze oogenblikken, die onder de fchaduw van ftille rust voorbij rollen, aan de bevoórdering van uw geluk met onvermoeiden ijver toe; rustloos blijf ik den Bataaven toeroepen: verëenigt, verbroedert u, op dat uw gewisfo ondergang moge verhoed worden ! Onze oude landfpreuk: Eendragt maakt magt, bevat? eene eeuwige waarheid. Een volk , dat door partijfchap. pen verdeeld is, behoeft geene openbaare vijanden, om hec te verdelgen; het verteert onderling zijne eigen krachtent en de vijanden, die op deszelfs ondergang doelen, zien al fpottend de rampzaligfte vernedering , die zulk een volk voor zich zelven bewerkt, te gemoet. Welk eenen aachten wellust fmaakte eens mijn voor vrede en vriendf£ fchap  ( 226 ) fchap gevormd hart, toen de vredelievende van haeftem, Lid van het Vertegenwoordigend Wetgeevend Lighaam; een voorftel deed : om middelen te beraamen tot volkomen vernietiging van alle factiën, tot vergeeving van alle beleedigingen, tot vergeeting zelfs van alle tegen elkan. der ftrijdende handelingen, weleer door de revolutie gewettigd, en tot eene volkomen verbroedering van alle onderfcheiden denkenden! Hoe vuurig vloogen mijne wenfchen het verftandig uitkiezen vsn zulke middelen te gemoet! ó Dat geene trotschheid, geene wraakzucht immer de uitvoering van deze voorgeftelde verëeniging moge terug houden! En waaröm zou zulk eene uitvoering onmogelijk zijn ! Waaröm zou zulk eene algemeene bevrediging Hechts eene harsfenfchim , door weeke vrouwlijke zielen gevormd , moeten weezen? Heethoofdige doordrijvers van hunne eigen gevoelens, of eigenbaatige gelukzoekers, die uit de inwendige onëenigheden altijd voor'deel weeten te trekken, mogen zulk eene taal voeren , en zonder ophouden, in den boezem des volks, het rustverteereud twistvuur aanftooken; de welmeenende vrien» den van het Vaderland, die geene belangen kennen, dan die van het algemeen, terwijl zij alle perfoonlijke beleedigingen grootmoedig kunnen vergeeten, om de openbaare rust te helpen bevoorderen , zulke welmeenende vrienden van het Vaderland zien de zegenpraal op alle partijfchnppen ook als waarlijk mogelijk, als waarlijk uitVoerlijk aan, om dat hunne eigen ziel gefchikt is, om opöfFeringen te doen, en om, vol waare grootheid, van alle kleinigheden, die den geest der partijfchap kunnea voeden, en met de groote zaak, met het behoud van het Vaderland eigenlijk niets gemeen hebben, kunnen afftaan. En waaröm zouden de waare Patriotten, die het zelfde doel hebben, maar die onderfcheiden wegen, om dat doel te bereiken, inflaan, zich niet kunnen verëenigen»  ( 227 ) gen, om allen het zelfde pad , zonder vooroordeel, te onderzoeken, en indien het als de beste, de kortte weg bevonden wordt, ook moedig op te treeden? Met verontwaardiging denk ik aan die kleine laage zielen, die zonder ophouden van landverraad en inwendige beroerten droomen; wat zeg ik? die zelfs hunne pen verhuuren, om haat en wantrouwen aan te kweeken, en den onverzoenbaarflen wrok, door de zwarte fchildenng van fnoode ontwerpen, die nooit gevormd zijn, en van de verraaderlijkfte handelingen, die nimmer in wezen waren, tot redenloozen burgertwist te doen uitbarten, alleen om, gelijk men zegt, in troebel water te visfchen, en om de verfoeilijkfte gefchriften van dien aart, om hunnen bedenkelijken inhoud, aan den man te helpen. Bataaven. leert zulke gedrochten kennen en fchuwen. Z.] hebben den mond vol van de edelte klanken, Vrijheid, gthjkketd, volksrechte» en burgerlijk geluk zijn woorden, die hunne gefchriften en redevoeringen opfieren, doch die volftrekt bij hen geene beteekenis hebben. Uwe vrijheid, waar van zij zoo hoog opgeeven, zouden zij aan hun eigen voordeel opofferen, indien de gelegenheid zich hier toe aanbood. Zij zoeken, trotsch en verwaand, boven elk uit te munten en daar zij niets bedrijven kunnen, dat wezenlijken roem verdient, beroemen zij zich op het ontdekken van gevaarlijke ontwerpen, of op het verijdelen van dezelve. Geene rechten komen bij de zulken in aanmerking, want perfoonlijke wraak zoude, indien hun wensch gelukte, over alle rechten zegevieren; en elk, die haudurfde ontmaskeren, zou het flagtöffer zijn van hunnen beleedigden hoogmoed. Burgerlijk geluk is niets bij hen, dan eene beuzeling, want het zaad van oproer, het welk zij rustloos zaaien, verftikt de opluikende welvaart. Bataaven! wacht u voor deze vijanden van uwe rust, fcbuwt hen als befchadigende infekten, die de bloesfems Ff 2 ea  ( 323 ) en vruchten van uw nieuw Staatsbeftuur op de jammerlijkfte wijze zoeken te vergiftigen. Vergt van uwe braave beftuurders , dat zij deze verftoorders van de algemeene rust beteugelen. Het is waar s elk burger kan vrij fpreeken en fchrijven; alle ketens der drukpers zijn verbrooken; maar elk, wie fpreekt of fchrijft,blijft verandwoordelijk. O dat elk, die , met een geheimzinnig voorkomen, van tegenümwentelingen of heimelijke verraaderijën fpreekt, tot verandwoording worde geroepen! Weet hij waarlijk iets van zulke gruwelen , het is als dan zijn duurfte pligt, om alles bekend te maaken, en de voorzorg der braaven met kracht te doen werken. Doch is alles, wat hij voorwendt, een verdichtfel; als dan moet gewis de verachtelijke leugen openbaar worden, en het brandmerk der fchaude ontvangen. Onder een getrouw waakzaam beftuur, kunnen, vooral in eene kleine Republiek , gelijk de ome is, zeldzaam eenige famenzweeringen tot ftand komen; alle verraaderlijke correspon. dentiën wordenfpoedig ontdekt; de inuitzuchtigfte partij, die geen aanvoerder, geen opperhoofd heeft, verraadtzich zelven en hoe zal zij eenen aanvoerder, die moed en ftoutheid genoeg bezit, verkrijgen, daar alom de oogen der Vertegenwoordigers toezien, en het verëenigd beftuur als van alle zijden waakt, en tot in de kleinfte fchuilhoeken doordringt? Ik bekommer mij geheel niet over naderende tegenomwentelingen , of over de vernietiging van de tegenwoordige orde van zaaken; maar met eene grievende bekommering denk ik aan de inwendige ontevredenheid, aan de tweedr/gt der Patriotten zelve, waardoor de brijnnan van ons geluk verdopt blijven; waardoor de heilzaamfte uitwerkingen van onze Staatsregeling moeten vertraagd worden; en waardoor het heil van het algemeen maar al te vaak wankelt. Hoe veele twistappelen worden telkens niet opgeworpen ? Hier ergert men zich over het ftemrecht, dat zoo ruimfchoots, ook aan de aanhangers v?.:i Qran  ( 229 > Oranje, is weggefchonken; op eene andere plaats worden gedaane flappen, die in den tijd der revolutie plaats hadden, veroordeeld, of de beruchte dag van den twaalfden Junij levert ftof tot gewigtige bedenkingen, en te gelijk onëenigheden op. Ik ftem toe, dat elk ingezeten een onvervreemdbaar recht heeft, om zijne gevoelens voor te draagen, en om zijne twijfelingen, over welke zaaken het zij, aan mannen, die hij tot het beftuur hielp verkiezen, voor te fiellen. Ook is het een der duurfte pligten van het Beftuur, om de begeerten van eiken burger nietflechts te hooren, maar op de best mogelijke wijze te helpen bevredigen; om licht te verfpreiden over alle twijfelingen, en alle misftappen, die het ongenoegen opwekten, indien; dit mogelijk is, te verbeteren; maar het is ook de pligt van alle leden der maatfchappij, om den algemeenen wil te gehoorzaamen; om aan het burgerlijk verdrag onwankelbaar getrouw te blijven, en om alles, wat voor het vestigen van dat verdrag mag gebeurd zijn, te vergeeten en te vergeeven. Wat het algemeen fcemrecht betreft; de ftaatkunde, gehuwd aan voorzichtigheid, gebiedt ook hier in oplettend te zijn; ook heeft de Bataaffche Staatsregeling daar voor gezorgd. Openbaare aanhangers van het Stadhouderfchap , van de oude regeeringsform , of van eene rampzalige regeeringloosheid, mogen dit geheiligd burgerrecht niet uitoefenen. Het valt voorzeker niet gemakkelijk te bepaalen: wie deze openbaare aanhangers zijn ; want om zulke medeburgers uittefluiten , die, zoo lang de oude regeeringsform beftond , getrouw aan dezelve bleeven, zonder de pligten, die zij, als mensch, aan hunne natuurgenooten verfchuldigd waren, te fchenden, dit zoude onrechtvaardig weezen, wanneer zich diezelfde burgers nu, met dezelfde getrouwheid,aan de nieuwe regeeringsform, die zij voorheen of niet vooruit zagen, of als een ijdel harsfenbeeid befchouwden, onderwerpen. Zij leggen de gevergde verklaaring af; zij onderteekenen hier door ons maatfchappelijk verdrag, en zweeren alles, wat met het zelve ftrijdig is, af. Wie zal, wie kan aan zulke burgers dan hunne wettige rechten ontzeggen? Maar aan de laaghartigen, die voorheen door den Stadhouder en zijnen aan» hang gehuurd werden, om plundering en moord te bewerken, om vreemde krijgsbenden in het land te doen komen, tot verwoesting van het heil der vrijheidvrienden , en om elk, wie de Ariftocratifche en Stadhouderlijke kluisters zocht te verbreeken, te onderdrukken en te vervolgen, ja,zulke laaghartige huurlingen jijö het ftemFf 3 recht  C 230 } * reefat onwaardig; hunne naamen fchandvlekken de ftemJ registers, en de eerlijke, de braave Patriot befchouwt, in zulke flaaven,waare landverraaders. Hoe toch zal de weleer geplunderde burger den booswicht, die zijne vvelvaart verwoestte, die zijne gade en kinderen door gebrek deed vergaan, in de grondvergaderingen kunnen dulden? Of hoe zal hij de bewerkers van al dit jammer in zijne eigen dierbaare rechten, die hij voor zevenjaarige ellenden, verfmaading en ballingfchap gekocht heeft, nu al fchimpend zien deelen? Want nooit zal ik gelooven: dat menfchen, die, om de oude regeeringsform ftaande te houden, alle menschüjkheid konden afleggen, en hun eigen gevoel, hun eigen geweeten verkrachtten , terwijl zij, doof voor het gekerm der lijdende onfchuld, de talrijkfte huisgezinnen aan hunne fnoode bedoelingen opofferden , nooit zal ik gelooven, dat deze zelfde menfehen aan de nieuwe regeeringsform een goed hart kunnen toedraagen, en hoe gevaarlijk zijn huichelaars niet? Wat baat ons hunne verklaaring ; wat baat ons hunne bezweering? Zij fpotten met hunne burgertrouw, en met onze nieuwe inrichting. Zij ontzagen zich voorheen niet, om de zedelijke wet tefchenden, en alle menfchenliefde te vertrappen. Welke banden ver binden hen dan, om nu hunne afgelegde vcrklaaring te houden ? Zulke onwaardigen verdienen dan ook uit de rij der burgeren te worden uitgewischt. Wanneer eenige jaaren verloopen zijn, en hunne vooröordeelen verzwakt of vernietigd zijn geworden, wanneer het wezenlijk geluk, het welk uit onze Staatsinrichting voordvloeit, hen bevredigd en overtuigd heeft , dat een geregeld volksbeftuur bij vertegenwoordiging het best gefchikt is, om ons Vaderland zijnen ouden luister en bloei te doen overtreffen , ook dan zullen deze beminnaars en voorftanders van het vernietigd beftuur getrouwe burgers, die het ftem. recht waardig zijn, kunnen worden. En wat de revolutionaire daaden betreft, die het ongenoegen der ftille vrienden van orde en recht hebben opgewekt; landgenooten! wij moeten allen begrijpen : dat, wanneer een volk in ftaat van revolutie is, de maatfehappelijke banden ook verbrooken zijn. Daar beftaat als dan geen verdrag, geen burgerlijk verbond, het welk gefchonden kan worden; maar finds het aanneemen der Staatsregeling, ziin de Bataaven weder tot één volk vereenigd. Nu hebben wij weder een verdrag, en elk, wie vrijwillig tot het zelve toegetreeden is , en het daar na weder heeft gefchonden, verklaart zich tot eenen vijand der  C 23' ) 'der maatfchaprftj, en verdient ook als zodanig behandeld te worden. Alles dan , wat gebeurd, is, eer wij nog eene maatfchappij waren, eer wij nog den naam van een volk konden draagen, zij voor eeuwig in de vergeetenheid be» graaven! De onderfcheiden denkende Patriotten dachten zich toen verdienstelijk te maaken, door het Schip van Staat, elk op zijne wijze, naar de veilige haven heen te ftuuren, doch nu de Staatsregeling ons eenen gewisfen cours aanwijst, nu is elke dwaaling onvergeevelijk, om dat het eene moedwillige afwijking van den eenigen uitgekoozen weg is. 6 Dat alle Patriotten zich dan verëenigen, om deze Staatsregeling in volle werking te brengen, en, als de bron van het waarachtig hei!, tot verkwikking van ons aemëchtig Vaderland te doen vloeien! De misnoegden over den twaalfden Junij zullen gewis door eene veel te zuivere vaderlandsliefde gloeiën, dan dat' zij op nieuw de verteerende vlammen der tweedragt zouden willen doen flikkeren. Door die vlammen toch worden alle de bleesfems van onze verwachting verfchroeid, en de opkiemende welvaart verwoest. Het is waar: de Staatsregeling was toen reeds aange. noomen, maar zij was immers nog niet gevestigd. Laat eenen verlengden tijd van revolutie den flap van den vierden Mei, door veelen afgekeurd, en door anderen toegejuicht, zo wel als de geweldige flap, die op den twaalfden Junij plaats had, en die ai mede geroemd en gewraakt wordt, overdekken! Laat de woelingen, die aan zulk eenen tijd van revolutie eigen zijn, ook beide deze Happen verzwelgen, op dat de rust, op dat de waare broederfchap ons de vruchten der duurgekochte vrijheid moge doen genieten! Tijden van revolutie zijn verfchrik< kelijk, maar zij zijn in hunne gevolgen ook nuttig. Ik befchouW de Staatsomwentelingen evenals de omwentelingen, die in de natuur , door het losbarften van onderaardfche vuuren, voorvallen. De aarde beeft en fplijt; bergen zinken weg, en dalen zwellen op tot hemelhooge gebergten, maar ophetpuin van omgeworpen lieden en dorpen zweeft, na weinige jaaren, de lagchende vruchtbaarheid, en het groeiend leeven fchijnt boven de uitgebrande ftof met nieuwe jeugd en kracht op te luiken. Ook deze verwachting voed ik op de verhevenfte wijze van onze Staatsomwentelingen, ó Bataaven! van onze Staatsomwentelingen, wier voltooijing wij van den tienden Julij eerst kunnen rekenen. Toen eerst heeft het volk toch zijn recht , waar op het findj  C 232 > finds het aannëemen def Staatsregeling aanfpraak had, vrij en onbelemmerd uitgeoefend. Welaan dan! al het voorige zii met eenen zwarten 011doordringbaaren fluiër overdekt! Waare Patriotten, die zich beleedigd gevoelen, zullen dit gevoel blijmoedig aan het heil van een volk, welks waarachtige vrienden zij zijn, opofferen. Ja welaan dan! Edeldenkenden! reikt uwe broederhand gulhartig aan alle uwe medeburgeren! Zegt niet: dat uwe eer, die openbaar gefchonden is, moet herfteld worden; ook het fchenden van die eer is denkbeeldig. Wanneer gij, door alle uwe daaden, het geluk des Vaderlands bedoeldet, dan waart gij eerlijk, zelfs toen gij dwaaldet. De eer is eene bewustheid van goed te hebben Verricht. Bezitten wij alleen die bewnstbeid; o dan verfpreidt zich reeds eene vreedzaame kalmte in onzen boezem! Maar zijn onze natuurgenooten ook bewust: dat wij het goede verricht hebben; dan geeven zij bewijzen hier van, door hunne hoogachting en liefde; en voorzeker, zulke bewijzen zijn bekoorlijke belooningen; maar zij zijn even onzeker, even onbeftendig, als de menschlijke denkwijze. Verheft u boven allen laster; deze toch kan de onfchuld niet bevlekken. En gij, aan wie het volk zijne belangen toevertrouwt! verfmoort het twistvuur ; waant niet dat gij beter Patriotten zijt, dan andere braave Bataaven , die mogelijk eenen anderen weg tot 's volks geluk zouden inflaan. —■ Neen! — het is alleen laage trotsheid, die den mensch niet zelden in zijn eigen oog zoekt te vergooden Handelt volgends het licht, dat uw verftand beftraalt. De waare Patriot veroordeelt niet, zoo lang hij van geene wezenlijke fchelmftukken overtuigd is. Landgenooten! laat ons allen zonder onderfcheid de eensgezindheid aankweeken! Denkt aan den ftrijd tusfchen de Romeinen en Sabynen, die door het gefchrei van weerlooze vrouwen en kinderen , die door de ftem der liefde en der natuur, in den zaligfte vrede werd hervormd. Bataaffche Vrouwen! Dochters van de oude heldinnen der Batavieren! verëenigt uwe poogingen, om wraak en vijandfchap in manlijke boezems te verdooven! Dat uwe liefde, dat uwe tederheid allen wrok verzachten en alle woeste "zeden befchasven. Zoo, geliefde Medevriendinnen van het Vaderland ! helpt ook uwe zwakke hand het geluk van uwe wiegelingen, het geluk van uwe nog ongeboorenen, en van de volgende gedachten vestigen! Tc Anifteldain, bij M. BB B RU IJ IN, in de Wanne.sftifiat.  / Ö Ë VMENMN pmtV ABË1X ANB. 3V°. 30. £>f herfst biedt bloem noch lagchend ooft, Natuur, van jeugd en fchoon beroofd, Slaapt lieflijk op een koets , beftrooid met geele bladeüi Een koele nevel dekt haar zacht, Maar ook die rust voedt leevenskracht. . *f a! nieuwe jeugd ontluikt in ftille wandelpaden. GEDACHTEN IN DEN HERFST. De bloeiende Cieraaden der natuur zijn verwelkt; dö gloeiende zomer, die den fchoonften oogst deed tijpen, die het bloozend ooft, in zulk eenen overvloedvol verkwikkende fappen rijp Hoofde, de gloeiende zomer is voorbij, de met vaale nevelen omfluiërde herfst verkondigt aan de geheele natuur eene verfterkende rust. Natuurgenooten! welk eene rijke ftof tot reine dankbaarheid levert ons de wisfeling der jaarfaizoenen nie« op? Wie, die met een opmerkzaam oog de onderfchei' den tooneelen der natuur doorwandelt, gevoelt, en vef* ftaat god niet in alles, wat hem omringt? Ja Hij , d8 Almagtige, de eeuwig wijze Vader der aanwezendheid« Hij vervult hemel en aarde; Hij is overal tegenwoordigs Gg H»5  c m) Hij geeft zijne wetten, vol vaderlijke liefde; Hij fpreeks in de geheele natuur, en zijne ftem, die alles uit naam: loos niet vormde, zijne ftem gebiedt voordduuring, inftandblijving, rustlooze ontwikkeling, en uitbreiding van geluk. Die weldoende ftem des Almagtigen fpreekt niet flechts in de fuifende koeltjens der lente , maar ook in de loeiende herfstftormen. De godvruchtige natuurbefchouwer verftaat de leeven wekkende bevelen des Almagtigen , niet flechts in het lispelen der jonge ontluikende meibladerer., maar ook in het gefchuifei van het verdord, het afgevallen herfstloof, niet flechts in het vrolijk gonzen der bezige infekten, die, op glinfterende vlea. geltjens, in de eerfte ftraalen der lentezon fpeelen, maar ook in den brullenden donder, die langs zwarte wolken , waar uit blikfemvlaramen barften, voordrolt; niet flechts in het vreedzaam gemurmel van heldere beekjens,die langs bloemrijke boorden voordkabbelen, terwijf de fcbadfiwe» van bloeiende bloemftruiken , en overhangende wilgen, die een ritfelend paviljoen vormen, op de zachte golfjens dansfen; maar ook in het bulderend geklots der ten hemel opgevoerde zeebaaren , die, al donderend, uit den afgrond opwellen, en op eeuwigvaste rotzen, met woedend gebruisch breeken, terwijl zij de afgelegen ftran» den met ftuivend fchuim bedekken, en de donkere, de nederhangende wolken met het fpattend nat des afgronds fthijnen te vermengen. De vriend, de beminnaar der natuur, is ook de waarfe Godsvriend. De geheele aarde is voor hem een hemel, want, waar hij zich ook bevindt, hij is in de nabijheid van zijnen god, van zijnen liefdevollen Vader; aan de verafgelegenfte oorden , aan de koude , de met eeuwig ijs bedekte waereldpoolen, ontmoet hij zijnen Schepper, wiens onbevatbaar volmaakt verftand de eenige nutte, de eenige heilvolle ftandplaatzen voor zonnen en waerelden uit?  < 235 ) uitkoos. Daalt de godvruchtige natuurbefchouwer tot Ia den donkeren boezem des afgronds; ziet zijn oog de glinfterende mineraalen en zwaare kostbaare gefteenten op de bewonderenswaardigfte wijze zich vormen, zich, door de werking van het onderaardsch vuur, van andere ftoffen affcheiden en verharden, ook daar ziet hij de wonderdoende hand van zijnen god, die aan alles het aanwezen geeft. En waart zijn befchouwende geest boven in het hooge luchtruim, het welk de wentelende aarde overwelft; merkt hij op den ftand der lichtende zonnen, en der omloopende planeeten; ziet hij de millioenen bewoonbaare waereldbollen, die in het famenfmeltend licht van zuivere vuurbollen wentelen; met welk eene verrukking aanbidt hij als dan den Almagtigen, den onbegrijpelijken god , die de ontelbaare ftarren als met naamen kent, en de uiterfte grenzen der onafmeetbaare fche-p. ping als met zijne hand overfchaduwt! ó Diepte der godlijke wijsheid ! Hoe onnafpoorelijk zijn niet uwe wegen! god is groot, naamloos groot! Geene gedachte, de gedachte des eerften ferafs zelfs, kan tot zijne volmaaktheid opklimmen! De eindige geest van den bewooner der aarde zinkt weg; hij gevoelt zijne waarde; deze ontvlamt hem in dankende verrukking; maar hij befeft ook zijne eigen nietigheid, bij zoo veele onbegrijpelijke grootheid, en vol ontzetting knielt hij voor Hem, die alles draagt, die alles gevormd heeft,en die den mensch aan het niet ontrukte, om hem eeuwig, eeuwig van volmaaktheid tot volmaaktheid te doen voordftreeven. * Maar waar vervoert mij het gevoel der Godheid, eea gevoel, dat mij-met eerbied, met liefde, en met eene heilige vergenoeging, vol rust en vertrouwen, vervult? Ik wilde mijne natuurgenooten de groote verandering, die Gg s ia  C 23S > Sa de zichtbaare fchepping voorgevallen is, alleen doen opmerken. Ons Vaderland toch draagt de duidelijkfte kenmerken van de wisfeling der vier jaargetijden, en bij eiken voetftap ontmoeten wij de getuigen van uitgebreide weldaadigheid. De bloesfems der lente maaken plaats voor rijpe zomervruchten; de herfst fpreidt een rustbed voor het groeiend leeven; en de winter fchijnt alles, door eene krachtvoedende fluimering, tot eene aanftaande verjonging voortebereiden. Maar met welk eene verontwaardiging moet de weldenkende Godsvriend niet aan de onachtzaamheid en fchandelijke ondankbaarheid van zijne natuurgenooten denken? Met de domfte onverschilligheid zien veelen de faizoenen veranderen. Zij zouden die verandering zelfs niet eens gevoelen , indien hunne ge • nietingen ook niet verwisfelden. Even gelijk de dieren, verzadigen Zij zich» en leggen zich neder, tot dat nieuwe behoeften hen opwekken. De ééne dag verzinkt voor Jiun als de andere, en de jaaren rollen voor hun, gelijk de golven langs leevenlooze klippen, voorbij. Ongelukkigen! wat is voor u het leeven? Niets immers dan eene geduurige vermoëijing, want zelf de verachtelijke ledig, beid pijnigt u; gij zoekt vruchtloos naar verftrooijing, of naar beuzelachtige vermaak en , die den tijd voor u bevleugelen. Ook die vermaaken worden al ras door gewoonte fmaakloos; zij ontwikkelen uwen geest niet, maar . geeven u aan de duldelooze ledigheid telkens op nieuw over. — Gij zijt uwe ftandplaats in de rij der denkende wezens onwaardig. Het fterflot zal u verrasfen , eer gij voorbereid zijt voor den ftaat der onftervelijkheid; en hoe ellendig zal alsdan uw lot niet zijn ? Gij hebt aan uwe beftemmingnietvoldaaa; gij hebt u zelven, gij hebt uwen kostbaaren tijd verwaarloosd : zwarte ondoordringbaare Hevelen zullen uw onvolkomen, uw misvormd aanwezen over-  C 237 ) overdekken; en wroeging, het loon der ellendelingen, cttu gods liefderijke bedoeling beflrijden durven, zaU als een onuitbluschbaar vuur, in uwen wanfchapen boezen brandeni Maar gij, waardige natuurgenooten! gij die, met elk afgeloopen jaarfaizoen, in zedelijke volkomenheid zijt ge» voorderd; gij die, met elke bloeiende lente, in zachte verrukking ontvlamdet, en uwe verftandelijke vermogen* door nieuwen ijver deedt ontwikkelen! Gij die met eiken -vruchtbaaren zomer, door de reinfte dankbaarheid,-u.na.der aan god uwen Schepper verbondt; gij die, met eiken zegen vollen herfst, de wegen der Godheid vol bedaarden ernst befchouwdet, en zijne Voorzienigheid leerdet bewonderen; ja gij, die, met eiken winter, uw vertrouwen op de zorgende liefde des Almagtigen,: Wiens vaderlijk oog nooit fluimert, meer onwrikbaar leerdet vestigen ! Gij, waardige natuurgenooten 1 gij voldoet aan uwe beftemming; gij werkt mede tot bereiking van gods heilrijke bedoeling , de gelukzaligheid naamlijk van al het gefchapene. De weg, dien gij naar het toppunt van deze gelukzaligheid ijverig bewandelt, zal met eiken voetftap meer gebaand, meer fchoon , meer bloemrijk worden. Ook deze herfst, hoe beneveld, hoe treurig hij zijn moge, is voor u een nieuw bewijs van gods waakende voorzienigheid , die niet flechts de groote lichtende zonnen draagt, maar die ook de fluimerende graan, korreltjens in diepgeploegde voren bewaakt, die de kwijnende grashalmen drenkt, en aan de jonge rondzweevende vogelen , die voor het eerst de benevelde herfstlucht doorklieven, het voedfel in overvloed aanwijst. Met welk eene blijmoedige dankbaarheid mogen wij aan den voorbijgefnelden zomer niet terug denken? Welk een fchat van zegen vloeide niet in onzen fchoot ? De fchoone lange dagen, die het oog des verrukten dichters, even als blinkende, als goudlokkige jongelingen, Gg3 *  C 238 ) -elkander, door het luchtig gaazen weeffel der vfugtigér nachten, de hand 'als zag toereiken,om dus in rijen over de vruchtendraagende aarde te zweeven , de fchoone lange dagen ademden koesterende voltooijing over velden en boomgaarden; gelijk eene gouden zee golfden de rijpe graanhalmen over de akkers, de takken der vruchtboomen hingen, diepgeboogen, onder den lieflijken last van het bloozend ooft, dat, met den waas der bekoorlijke rijpheid verfierd, de lippen des wandelaars fcheen te kusfen , terwijl het vee in malfche klaverweiden rondhuppelde, en met vette melk, met zoeten room en geurvolle bo. ter, de geringe moeite der werkzaame landlieden beloonde. Geene landftreek op den geheelen aardbodem kan meer ftof tot bewondering der altijd rijke natuur opleveren, dan ons klein, dan ons door kunst en vlijt zoo fchoon gevormd Vaderland. Het is waar, daar zijn ftreeken op den aardbodem, waar lente en zomer geduurig in elkander wegfmelten, waar de pasöpluikende bloesfems de rijpe vruchten, die aan den zelfden boom bloozen, overfchaduwen. Maar van hoe veele bevalligheden zijn die waereldftreeken niet beroofd? Nimmer zien zij de lieve jeugd van het jaar, in alle deszelfs jonge bekoorlijkheden. Ontwikkeling en kwijning vermengen zich; dorre bladen ontfieren de uitfpruitende lovers, aemëchtige zomerhitte zweeft, op de lentekoeltjens, over verwelkende bloemen en fmachtende kruiden; geen vreedzaame herfst overfchaduvvt daar het vermoeid groeiend leeven met koele nevelen; geen zuiverende winter ademt verfterkende rust in de ontwikkelende leevensbeginfels. Maar hier, in ons Vaderland, vervangt het heilzaamst nut de bekoorlijkfte fchoonheden , hier kunnen wij de werkende natuur van voeiftap tot voetftap volgen; wat zeg ik? onze vlijt vergezelt haare werking, en de edelfte zelfvoldoening beloont ons; de grond breügt niet, gelijk in de  C *i9 3 dé züidlijke deelen van Europa, uit zich zeiven, of doof geringen landbouw gevergd, overvloedige vruchten voord, terwijl eene groeizaame lucht beftendig de leevenskracht ia het groeiend rijk blijft voeden. Neen; een welgeoefende landbouw moet de vruchtbaarheid van onzen vaderlandfchen grond bevoorderen ; een rustlooze arbeid moet dezen grond, die aan de zoute golven, en aan de moerasfenontwrongen is,tot koornvelden en malfche klaverweiden vormen. De nijvere landman ploegt en zaait, hier in ons Vaderland , op akkers , waar zijn oog op witte duinen fluit, op akkers , waar hij het gebruisch des tuimelenden oceaans verneemt. Hij ploegt en zaait op velden, die door de zwellende rivieren niet zelden overftroomd werden; hij weidt zijne melkgeevende koeien en woldraagende lammeren langs de boorden van ftroomen, die niet zelden zijne welvaart verwoestten. Maar de rijkfte overvloed bekroont ook zijnen arbeid. Achter de hemelhooge duinen vervangt het geruisch der zwaare buigende koornairen het geklots der breekende zeebaaren ; achter de met lieflijke wandeldreeven gekroonde dijken verzamelt de vaderlandfche landman de fchoonfte oogften, en aan de boorden der vaderlandfche rivieren, die fluimerend langs haare beddingen voordrollen, wordt de malfche melk tot vette boter gekarnd, of tot de fmaakelijkfte kaas geftremd; voordbrengfels, die den naam van Nederland met genoegen op de lippen der afgelegen uitlanders, aan de tafels van prinfen en koningen doen zweeven. Geene te ftrenge koude verzwakt hier de groeikracht der planten , of der dieren; eene gematigde lucht bereidt hier de fappen, en maakt den bebouwden grond vruchtbaar. Het koude Noorden fchijnt zich hier met het warme Zuiden te verëenigen, en voordbrengfels, aan heete en koude luchtftreeken eigen.  ( «4° ) gen, bevinden zich hier in eenen ftaat, die voor het heil der bewooners op de voortreffelijkfte wijze gefchikt is. Landgenooten! o dat wij dan dankbaar zijn , en ons dierbaar Vaderland hoogfchatten ! De eeuwige Godheid waakt voor het zelve; Hij kroont alle onze poogingen met goedertierenheid. De geheele natuur is dienstbaar aart ons heil; de herfst verfpreidt op nieuw rust en vergenoeging, na eenen vermoeiè'nden zomergloed. Hoe ramp. zalig is de ongevoelige fterveling, die ondankbaar de genietingen , die hem te gemoet ftroomen, veracht! Komt,edele vrienden der Godheid! aanbidden wij Hem,, die het herfstloof op nieuw over het rustbed der vruchtbaarheid nederftrooit! Te Amlteldam, bij M. db BRUIJN, in de Warmoesibaat.  DE •rVABEËXAKD. -5V3. $ti be waare Patriot vloekt kruipend zelfbelang; Hij wijdt aan''t Vaderland zijn'rijkdom, bloed , en leè%en , Aan V Vaderland, waar voor zijn gloeiend kart nog klopt , Als kern de hand des doods den jongften fnik doet geeveni AAN MIJNE LANDGENOOTEN, Bij HET OPBRENGEN VAN BELASTINGEN. De eerfte, de voornaamfte pligt van elk lid der maat* fchappij, is gewis deze, dat hij getrouw blijft aan het maatfchappelijk verdrag, het welk hij ongedwongen heeft geflooten. En wat voorden zulk een verdrag? Immers dat elk medewerke, om de onderlinge veiligheid te ' handhaaven, en het genot van menschlijke en burgerlijke; rechten te verzekeren. Dit was toch het hoofddoel, het welk vrijgebooren menfchen zich voorftelden, toen zij eene maatfchappelijke famenleeving verkoozen , bovett den ongezelligen ftaat, waarin de onbefchaafde wilden ziCh bevinden. Wel nu dan, mijne Medeburgeren! het Volksverdrag, door u, bij de aanneeming der Staatsregeling, geflooten, voorden uwe medewerking tot handhaaving der onderlinge veiligheid , en tot bevestiging van uwe dierbaare rechten. En op welk eene wijze kan geheel het Volk hier Hh -o»  C *4- ) toe medewerken ? Immers alleen door de opbrenging van belastingen. Wie, die een gevoelvol hart in den boezem draagt, fielt geen belang in het behoud van zijn Vaderland; van een land, het welk ons door gewoonte als eigen is geworden, of op welks grond wij het eerfte licht aanfchouwden? Een land, waar de lucht en de voord, brengfelen ons werktuiglijk famenftel als vormden, en zich met onzen aart en natuur verëenigden; zoo zelf, dat geene zachtere luchtftreeken , geene meer vruchtbaare gronden in andere waereldöorden, die zoete bevrediging aan alle onze zintuigen en begeerten kunnen fchenken, die de geduurig afwisfelende lucht, en de door kunst etvlijt vruchtbaar gemaakte grond in ons Vaderland 3 in die gezegende oorden, die door onze opluikende kindsheid, toen de beminnelijke onfchuld van het ras bevredigd hart met de weldaadige natuur , die lieflijk om ons henen bloeide, inftemde, waarïn onze opluikende. kindsheid, zeg ik, de bevalligfle paradijzen aanfchouwde. Welke tedere, welke onfchendbaare banden verbinden vooral ons, Bataaven! Onze dierbaare Voorvaderen vormden, door geduld en onvermoeide werkzaamheid, hier, uit laage moerasfen, eenen fchoonen bewoonbaaren grond , verfierd met flerk gevestigde fteden, met fchoone volkrijke dorpen, met heerlijk bouwland, en vette grasweiden, waar langs de vaderlandfche rivieren j zoo gefchikt voor den koophandel, al kronkelend golven; ja waar onze voorvaderen den zetel der alleenheerfching vergruisden, en flen gebaanden weg naar den tempel der godlijke vrijheid, voor hunne nakomelingen openlieten, ^n zoude on» Zulk een Vaderland niet dierbaar zijn? Zouden wij een oogenblik kunnen aarzelen, om in de dringendfte nooden van dat Vaderland ter hulp te fnellen ? Goed en bloed zijn wij aan hetzelve verfchuldigd, het heeft eene wetlige aanfpraak op den bij ftand van alle zijne burgeren, Wel.  C M3 ) welke het van hunne geboorte af gevoed en befchemJ heeft. Of zou eene verachtelijke fchraapzucht, eene menschheid ontëerende gehechtheid aan vergangelijk ftof, dienstbaar aan het voldoen van duizend kunstbehoeften, de Bataaven doen morren, bij het opbrengen der noodige belastingen? Landgenooten! hebt gij zoo wel niet uw goed, als uw bloed aan de belangen van uw Vaderland verpand? Denkt niet dat ik u misken, edele braaven! Gij die, met eenen waaren patriotfchen ijver, aan a!I« uwe verpligtingen voldoet, en blijmoedig zelf een gedeelte van uw dagelijks onderhoud aan het heil des Vaderlands opoffert, ü alleen voegt de eernaam van patriotten , waarop zoo veele kruipende zielen en huichelende verr'aaders ten onrecht aanfpraak maaken. Het is eene vernederende waarheid voor onze landgenooten,dat veelen in de dagen van het vernietigd Stadhouderlijk beftuur, metfmachtend verlangen naar eene omwending van zaaken uitzagen, wier flaaffche zielen heden de verkreegen vrijheid, die hen, voor als nog, niet, tot walgens toe, met overvloed verzadigt, met drift zouden wenfchen te verwisfelen voor de oude Oranjeketens, die om hunne handen rinkelden, terwijl zij, bij de vleeschpotten der verachtelijke trotschheid, zich in de verdartelende weelde konden baaden. Hoe vergiftigend is met het misnoegen van zulke fchijnpatriotten , voor hunne zwakke, bevooroordeelde medeburgers, die, door gewoonte, of onkunde, zich aan het vernietigd beftuur nog verkleefd gevoelen? Meer dan eenmaal griefde mij de fchimpende taal van die misleiden, wanneer de ledige fchatkist des Vaderlands nieuwe opofferingen vorderde, en de heimelijke klagten der zoogenaamde patriotten tot in het oor der Oranievrienden doordrongen. Hoe ellendig heb. ben zich de patriotten niet bedroogen , hoorde ik vaak .de laatften zeggen: zij voorfpelden gouden bergen,wanneer eens eene omwenteling kon daargefteld worden; doch wat heeft hun het patriotisme gebaard ? Niets dan ledige beurzen, hongerige huisgezinnen, en hooplooze uitzichten. Welk een rampzaalig denkbeeld vormen deeze dwaalenden van het waarachtig patriotisme! Maar wee den laaghartigen, die het door zijn eigen gedrag dus ontheiligt! Hoe is het mogelijk dat eene Staatsomwenteling, die nog naauwlijks voltooid is, reeds de heilrijkfte vruchten voor eene geheele maatfchappij zoude kunnen opleveran; daar toch eene Staatsomwenteling een geheel volk ' Hh 2 o?  C «44 } op-de verfchriLkeliikfte wijze fchokt, alle ftroomen v»« welvaart ftremt, öm dat alle die ftroomen vergiftigd waren , en in het kort, alleen op den uiterften oever van den volkomen ondergang des volks, kan voorvallen. Ja eene Staatsomwenteling is als eene ftuiptrekking in de natuur , wanneer zich deze moet herftellen of ontbinden. Indien de omwentelingen minder gevaaren, minder opofferingen kostten, gewis geen beftüur, waarin toch altijd gebreken beftaan, was dan veilig, maar nu is het ook alleen de affchuwelijkfte onderdrukking, en de vertreeding van de dierbaarfte. rechten, die een volk kan doen befluiten, om het ellendig overfchot van zijn geluk en rust, door eene omwenteling, in de waagfchaal te ftellen. De Staatsomwenteling , die in ons Vaderland plaats had, toen eenmaal zeven landfchappen zich van de erf bezitting eens graaflijken dwingelands affeheurden, en zich tot zoo veele kleine Gemeenebesten , door een Staatsverbond met elkander verè'enigd , vormden, gewis die omwenteling kostte goed en bloed aan de Nederlanden. En hoe bereidwillig werd dit niet opgeöiferd? Hoe veelen hebben hunnen erfgrond toen niet verlaaten , om in de ellendigfte ballingfchap rond te zwerven, tot het hun eindelijk gelukte , om de vaanen der vrijheid , met de traanen van duizend bezweeken ellendelingen befproeid, wat zeg ik, met hun eigen bloed geverwd, in de vaderlandfche lucht te ontrollen? Gedenkt aan de op zee zwervende, van alle hulp. verlaaten, en door elk verachte Watergeuzen; gedenkt aan alle de jammeren, die in ons Vaderland toen verduurd zijn. De welvaart van ontelbaare huisgezinnen werd verwoest, en onder het bloedig puin van verbrande wooningen , of platgefchooten wallen begraaven. Alle burgers moesten ten ftrijde trekken, terwijl zelfs de edelfte geestdrift de weerlooze vrouwen tot heldinnen vormde, en in het jeugdig hart der ftamelende wiegelingen, die aan vrijheid ademende boezems gezoogd werden, de reinfte vaderlandsliefde ontvonkte. Wat hebben toch onze voorouderen niet geleeden? Waar kunnen wij eenen voetftap zetten op den vaderlandfchen grond, daar hun bloed niet gedroomd heeft: of daar het ftof van die dapperen, die zich vrij of dood ftreeden, niet fluimen? Eenen alles veneerenden oorlog, den knaagendften hongersnood , en de verfchrikkelijklte pest hebben zij grootmoedig getrotfeerd. Wie denkt niet aan leyden , aan Middelburg^ en andere fteden; wier burgerijé'n de jammer»  C 245 5 -aervolfte belegeringen doorftonden; en boe menigwerf werden die getrouwen niet, ten loon van hun geduld en moed, door den naar het bloed finachtenden overwinnaar, op de rampzaligfte wijze vermoord, terwijl het gekerm der zuigelingen, die aan den bloedenden boezem der ftervende moeders dood gemarteld werden, het wraakgefchr«i der vermoorde helden , en der vertrapte grijsaarts verdoofde. Herdenkt flechts het lot van Naarden , van Haarlem, en van foortgelijke fchriktoneelen. Getuigt nu, Bataaven!heeft de geringftefchaduw Hecht, van dit alles , bij uwe laatfte omwenteling, plaats gehad? De onderfcheiden landfchappcn hebben zich verëenigd, en de bondgenootfchappelijke dwingelandij vernietigd. Maar waar, waar heeft het burgerbloed gedroomd? Waar hebben de afgrijsfelijke rampen des oorlogs geheele gedachten verdelgd, onze velden verwoest, onze woonlagen in vlam gezet, den wegknaagenden honger doen woeden, of de verflindende pest aangeftookt? En zullen wij ons dan beklaagen , wanneer de omwenteling, met derzelver gevolgen, een gedeelte van onze inkomften voordert? Zullen wij met weerzin in de dringende behoeften des Vaderlands voorzien? Neen, eigenbaatige zielen! gij die niets dan aanzienlijke eerposten, en vermeerdering van rijkdommen bedoeldet, toen gij weleer naar eené Staatsomwenteling verlangdet ; gij kent geen patriotim:;, want de waare patriot bedoelt niets, dan het algemeen heil van zijn Vaderland , waaraan hij geheel zijn eigendom , waaraan hij zijnen laatften druppel bloed heeft toegewijd. En gij, bevooroordeelde landgenooten! gij die het ver* nietigd Stadhouderlijke beftuur nog betreurt, en met geheel uw hart nazucht, elke nieuwe belasting voedt uwe ontevredenheid, en wekt nieuwe befchuldiging tegen de bewerkers der omwenteling; maar waar zult gij een Genieenebest aantreffen, het welk geene belastingen voorden? Verbinden zich de maatfchappijën niet, om onderling in de nooden van het algemeen te voorzien? Uw geliefd Stadhouderlijk beftuur heeft, eene geheele reeks van jaaren lang, den algemeenen voorfpoed ondermijnd, en hongerige vreemdelingen vet gemest. Alle de buitengewoone lasten, die gij heden moet opbrengen, zijt* de wettige gevolgen der heillooze verkwisting, der verraaderlijke ontrouw, en der Hechte landverwoellende ftaatkunde , van «wen door vleierij verbijsterden StadhouHh 3 der,  c =46 y «Ier, cn der kruipende Arijfokraaten , die het afgeperst zweet en bloed der burgeren-aan weelde en overdaad verfpilden. Waant niet, dat 'sLands fchatkist door het nieuwe beftuur,en deszelfs verfpilling, is uitgeput. Neen; alles was reeds ledig, ten bodem toe ledig, toen de vrienden der vrijheid de teugels van het beftuur in handen namen. Heeft het fchraapziek Engeland niet al vroeg de welvaart van ons Vaderland met brandende afgunst befchouwd? Heeft het niet al vroeg onzen koophandel zoeken te kluisteren? Slaat het oog in onze gefchiedboeken, en uw hart, indien het eenig gevoel heeft zal gruwen van de helfche list, de fnoode ondankbaarheid , de affcbuwelijke valschheid en roofzucht, waar mede een cromwel , een karel de tweede , en derde willem v/n oranje, tn in het kort geheel het Engelsch gouvernement, door alle tijden heen, ons Vaderland heeft bebandeld. Alle onze Stadhouders , die aan Engeland vermaagfchapt waren , hebben zich toegelegd , om onzen voorfpoed te doen kwijnen. Nederland moest, dit Was de gevloekte ftaatkunde der Engelschgezinde Stadhouders, Nederland moest, door gevoel van zwakheid, aan bet mat tig Engeland verbonden blijven, en zich de diepfte vernederingen met een flaafachfig geduld getroosten. Hoe verachtelijk was niet de houding van ons Vader» laad, in het oog van alle volken, geduurende den voorigen Engelfchén oorlog ? Hoe veele naamlooze fchatten zijn toen niet verfpild, en, al fpoctend met de waarachtige patriotten, aan den vijand weggefchonken? Werd 'sLands fchatkist toen niet uitgeput, door het verlies 'van Oost- en West-Indifche Bezittingen; door het verlies van rijke koopvaardijvlooten , door trouwlooze bondgenooten aan ons ontroofd , eer zij zich openlijk tót onze vlj nden hadden verklaard? Werd 'sLands fchatkist met uitgeput, toen de fchoonfte, de kostbaarfte oorlogfchepen verraaderlijk werden ten prooi gegeeven, of op zandbanken , die nog als de fchandteekens van landverraad bekend zijn, te barften geftooten ? Werd 's Lands fchatkist niet uitgeput; toen vreemde, toen Pruisfifche krijgsbenden werden ingeroepen, en de ontwaakend» vrijheidliefde op het hart te trappen ; ja toen die krijgsbenden, wier handen nog droopen van het bloei der gemartelde , der in ketens weggefleepte patriotten, nog met gouden gedenkpenningen vereerd werden ? Wat zeg ik? Is 'sLands fchatkist niet uitgeput, toen de Stad» bou.  ( H7 ) houder, met zijnen aanhang, ons Vaderland in eenen allerkostbaarften oorlog tegen de Franfche Natie inwikkelde, toen onze krijgsbenden, veréenigd met Britfche hulptroupen, die oni land verteerden, op vreemden grond den oorlog moesten voeren; toen binnen'sLands alles werd verwoest door nutlooze overftroomingen ; toen het geld werd afgeperst tot het aanleggen van vestingwerken, of tot het kleeden en onderhouden van onbed-eeven landzaaten ? Welke petitiën z jn vóór de omwenteling toch niet ingeleverd? Hoe veele millioenen kwamen niet reeds te kort, ondanks alle uitgedachte geldheffingen, en van waar zouden de tachtig millioenen gekomen zijn, indien een fdiandelijke afgi bedelde vrede ware tot ftand gekomen? In zulk eenen diep ellendigen ftaat liet de vlug* tende Stadhouder zijn vaderland, terwijl hij fchuiiplaati zocht bij deszelfs woedende vijanden, wier fchandelijke roofzucht hij aanmoedigde. Of werden, in naam van oranje, onze rijkgelaaden fchepen niet geftoolen: en onze Coloniën niet overheerscht en verraaden? Zegt mij, na dit alles, Medeburgers, of het nieuwgevestigd Staats, beftuur fchatten kan gevonden hebben , die het zoude verkwisten? Zegt mij, of het noodlooze belastingen voorden, om, ondanks eenen vernielenden oorlog met Enge. land, het Vaderland te behouden, en in den rang der Mogendheden te doen beftaan? Kosten de Franfche hulptroupen ons veel! zij bewaaren ook de inwendige rustj zij beteugelen de kwaadaartige voorneemens van buitenlandfche vijanden, en zij verdeedigen onze onafhangelijkheid. Berekent de misnoegde angstvallig de geldfom. men, die tot onderhoud van onze beftuurers. en hunne . ambtenaaren, befteed worden, en baart zulk eene bere. kening nijd en kwelling; Landgenooten o dat wij ons nimmer fchuldig maaken aan onrechtvaardigheid, of ondankbaarheid. Zoudt gij uwe belluurers willen dwingen, om de bronnen van hunne huislijke welvaart te verlaaten , en in uwen dienst gebrek te lijden ? Geene getrouwe ftaatszorg kan te duur betaald worden, en geene zwakke ziel, die in haare trouw met eenige mogelijkheid kan wankelen, mag immer door het lijden van armoede op de proef gefteld worden. Op dezelfde wijze moeten wij denken over de ambtenaaren, mannen, die alles, waarïa andere burgers hun beftaan zoeken, vaarwel zeggen, om zich,met alle hunne vermogens, ran den dienst van het Vaderland toetewijden. Zulke mannen moeten daar voor  ( a48 ) fehadeloos gefield worden; nimmer mogen zij, door dé behoefte van hunne huisgezinnen, in verzoeking komen* om den dienst van het Vaderland te venvaarloozen of tö verraaden. Wij allen, zonder onderfcheid, hebben recht, ©m het gedrag van befluurers en ambtenaaren in liet oog te houden, en aan de aangenoomen Staatsregelen te toetsen; maar wij hebben geen recht, om aan den braaven, om aan den getrouwen zijn onderhoud, of de billijke vruchten van zijnen ijver te betwisten. Hoe veele nutlooze ambtenaaren, hoe veele trotfche beuzelaars, en werkelooze vleié'rs werden, door het vernietigd beftuur, niet onderhouden, op kosten van een verblind gehouden volk, dat, flaafsch en kruipend, alles betaalde, en de praalzucht van zijne dwingelanden bewonderde? Maar, als een vrij Volk , mogen de Bataaven nu rekenfchap voorderen van alle de penningen, die zij aan hunne Vertegenwoordigers toevertrouwen. Welaan dan, geliefde Medeburgers, verban: alle ontetevredenheid, befchouwt het Vaderland als eene trouwe Voedfter, als eene zoogende moeder, die niets anders kan voorderen, dan het gene zij noodig heeft, tot inftandhouding van geheel het huisgezin, tot voeding en befcherming Van alle haare kinderen. Alles toch , wat wij opbrengen , moet verflrekken öra de fontein van algemeen geluk weder te doen ontfpringen, Hoe gemakkelijk kun ren wij Van onze inkomften een gedeelte aan het land offeren, wanneer zuivere Vaderlandsliefde ons bezielt? Ho4 veel belteeden wij jaarlijks niet aan noodloozc dingen, aan kleederen, huislijke fieraaden , of prachtige bijeenkomllen? Indien wij nu alle die uitgaaven bezuinigen t als dan vermindert de dagelijkfche uitgaaf voor noodzaakJijkheden immers nog niets. En al moest die uitgaaf al eens verminderen, wat zwaarigheid? Het Vaderland is in nood, en wanneer dsszelfs bloei door onze onderlinge opofferingen weder herlleld is, zullen wij allen ook in den algemeenen voorfpoed deelen. Edeldenkende patriotten! laat uwe zuivere geestdrift niet vcrflaauwen. De fchimmen der oude Romeinen, der Karthagers, en der oude Batavieren, die alles, wat hun dierbaar was,aan hun Vaderland toeheiligden, zouden met verachting op u nederzien. Maar neen , nooit wankelt uwe waare grootheid! god kent uwe belanglooze Vader. Jsndsliefde, en zal ook de deugd met eene heerlijke uitkomst bekroonen ! Te Aaiftsidaui, Lij M. du ER.UIJN, in 4e Warmociftmt.  D E VRIENDIN ^vtVABEEX ANB. SVo. 32, Geen rampfpoed kan ons heil, ons eeuwig heil, verwoesten ) Neen; rampfpoed zeif is V zaad van reine zaligheid. De -lans der eeuwigheid blinkt grootsch door zwarte wolken; Gods wijsheid heeft ons zelfs den weg tot vreugd bereid. AAN MIJNE TREURENDE LANDGENOOTEN. Waanneer w'ï ons vesdSetl °P het menschlijk; leéW ven, dan ontdekken wij eene rustlooze afwisfeling vanblijdfchap en droefheid, van grievende zielefmart en vleiende vergenoeging; doch zouden wij uit dit alles bafluiten dat het Opperwezen, het welk wij als de hoogfte volmaaktheid eerbiedigen, redenloos en willekeurig met het lot der flervelingen {peelt? Neen, gewis niet. Eeu« ■wige wijsheid, en de uitgebreidfte goedheid, verëenigen zxh in het beftuuren der menschlijke lotgevallen. Treurende natuurgenooten! gij, die uw leeven door hét griexggidst jammer ziet verbitteren , miskent nimmer de godlljke liefde, die het volkomenst geluk, waar voor uw aanwezen vatbaar kan zijn, door de beste middelen voor u bereidt, en uit de fcaijnbaarfte tegenfpoeden de edelfts  ( 250) zaligheden voor u doet ontluiken. Het is aan den mensch niet vergund, om de donkere toekomst in te zien. Ware dit zoo, dan zouden onze vreugden niet zelden verbitterd zijn, maar ook onzen grievendften zielenrouw zou ien wij niet zelden in dankbaare blijdfchap zien verwisfelen. Éénmaal, wanneer de ftaat der onvolkomenheid den ftaat der ontwikkeling, waarin wij ons aan deze zijde van het graf bevinden, zal voorbij gegaan zijn, als dan zal ons opgehelderd verftand, onze verfterkte rede, de uit. komst der dingen bewonderen, en de volmaakte wijsheid van den liefderijken Vader der fchepping, die altijd de voortreftelijkfte middelen verkiest, om de heilrijkfte ein. den te bereiken, eerbiedigen en verheerlijken poch het voegt ons heden, als redenmagtige wezens, die zoo veele duidelijke blijken van gods vaderliike goedheid kennen, ons in alle lotgevallen vertrouwend te onderwerpen. Hier van toch moeten wij overtuigd zijn, de hoogfte, de onbevatbaare Volmaaktheid kan niets, dan het volkomcnst heil van fchepfelen, die Zij voordbrengt, om net genot van gelukzaligheid uittebreiden, bedoelen. Hoe menigwerf toch verblijden wij ons over iets, het welk den grond van onze wezenlijke rampzaligheid zoude worden, indien de eeuwige Wijsheid daar niet in voorzag? Maar hoe menigwerf bedroeven wij ons ook over zaaken, die waarlijk de bronnen zijn van de reinfte vergenoeging ? Welaan dan, weenende vrienden! gij die met de wreecïfte rampfpoeden worftelt; God is wijs, goed en rechtvaardig. Laat deze eeuwige waarheid u vertroosten, qok dan, wanneer gij te vergeefs naar verlosfing uitziet} wanneer alle uwe uitzichten donker zijn, en de geheele weg naar het graf voor u met fcherpgepunte doornen bezaaid is. Het is waar: niet altijd wordt het lijden, in dit  C 351 ) dit leeven, in verblijden veranderd; maar geen nood; de ongelukkigen, die geene hoop voeden op een beter leeven na den dood, deze alleen zijn waarlijk ellendig. Het wisfelvallig leeven vlugt voor hun als eene fchaduw voorbij , de vreugden zijn flechts wegzweevende morgendampen, en de droefheid vergiftigt voor hun elke genieting. Maar wij, die eene onzichtbaare waereld verwachten; wij, die het graf als eene vreedzaame rustplaats voor het bez'intuigd ftof befchouwen, wij weeten dat het lijden van dezen tijd bij de waarde der zaligheden, die wij aan de overzijde van het grafzuilen genieten, volftrekt niet te vergeliiken is. Ja het is de onftervelijkheid, geliefde treurigen! die u de reinfte bronnen van vertroosting opent; het is de onftervelijkheid, die uw geduld verfterkt, die uwen moed ontvlamt, die u, bij het fterfbed van dierbaare geliefden , nog met een vrotijk oog naar de grenzen der ftervelijkheid doet uitzien. Het is de on. üervelijkheid, die u, bij het flaapend ftof van eeuwig leevende vrienden , door het verhevenst verlangen doet gloeien, ja die de traanen der heiligfte verrukking met de traanen der menschlijke weemoedigheid vermengt. Uw hart gevoelt duidelijk het beginfel des eeuwigen leevens. De reden toch verftaat de ftem der ontwiifelbaare waarbeid, die aan den uit geest en ftof famengeftelden mensch ket eindeloos voordduuren verzekert, maar de eenvoudige verheven Godsdienst, door de leer, door het leeven, en door het voorbeeld van jesus in het helderst licht gefteld, die eenvoudige verheven f-odsdienst doet het fchemerlicht der waarheid in den vollen middagglans der overtuigende zekerheid verdwijnen ; die Godsdienst opent ons den ingang in de nu onzichtbaare waereld, waar henen de zalige geftorvenen ons vooruit gingen; waar henen jesus zelfden gekruisten boeteling geleidde, en van waar Hij ook, tot overtuiging van zijne nog zinnelijke broedaren en vrienden, onftervelijk wederkeerde. O dat wij elkander dan met de gegrondfte , met de zaligde verwachting vertroosten! In welke ftreeken van het vaderland kloppen geene treurige harten? Waar toch vloeien geene traanen, door de grievendfte zielefmart afgeperst? Getuigt, landgenooten! is dit jaar, dat, na weinige weeken, voor eeuwig in het niet wegzinkt- is dit jaar, even geliik alle d<; voorigea, ook niet in het geheugen van veelen vereeuwigd, li a door  C 252 ) door treffende lotgevallen? Hoe weinige huisgezinnen zullen dit jaar eindigen, zonder met droefheid aan de afgeloopen dagen van hetzelve terug te denken? Hoe weinige huisgezinnen zullen in het laatfte uur van dit jaar kunnen zeggen: dat de fchichten des doods niet eenen van hunne lievelingen hebben getroffen, dat niet eene jammerklagt, bij het feerfbed van ouderen', echtgenooten, kinderen of vrienden, de treurige wooningen deed wedergalmen? Dagelijks toch zien wij de medegenooten der üervelijkheid aan onze zijde vallen. Wie,die Hechts eenen halven leeftijd, volgends den algemeenen loop, doorleefde, ziet in den kleinen kring zijner bekenden niet jaarlijks de treffendfte veranderingen voorvallen? Waar toch zijn de gefpeelen van onze vroegfte jeugd? Veelen van dezelve vielen in den bloei des leevens aan onze zijde; anderen traden den ieevensweg vérder met ons 'op, vormden de ftoutfte ontwerpen, maar het graf verfmoorde alle hunne verwachting van aardfche gelukzaligheid. Waar zijn de befchermende vrienden van onze hulplooze kindsheid, voor %vier oog wij al fpeeleade opgroeiden? Meest alle (bimeren zij in het graf, of de overgebleevenen worden, even geüjk wij zeive, door den ftroom der wisfelvaHigheid nog geflingerd. Eu heeft dan het tegenwoordig leeven zoo veele bekoorlijkheden, dat wij onze dierbaarfte lievelingen in hetzelve zouden terug wenfchen! Neen treu» renden! vergunt aan alle uwe geliefde verftorvenen het genot der zaligfre vrijheid, het toeneemen in eeuwig opklimmende zaligheid. Denkt niet, dat ik, gevoelloos voor uw lijden, u eene koude onverfchilligheid zoek vcor te prediken. Neen; mijn hart deelt in uwe droefheid; ik eerbiedig uwe traanen, en het deelneemendst medelijden doet uwe gevoelige vriendin met u weenen. De wijze Godheid fchonk ons gevoelige harten, en hier door zijn wij vatbaar voor de zaligfte menschlijke genoegens. Bezaten wij minder gevoel, voorzeker het fterven van tede. re geliefden zou ons minder treffen; maar wij zouden ook minder vreugden uit het leeven, uit het gezelfchap van die geliefden [inzamelen. De fmart der tedere moeder, die bij haaren ftervenden zuigeling weent, is gewis niet evenredig met den onfehatbaaren wellust, dien zij voorheen fmaakte, toen de kleine bloozende engel, met den kommerloozen lach der onfchuld op de lipjens, aan haaren vollen boezem fpeelde; toen alle haare zorg, alle haare ' lief.  ( 253 ) liefde op de zaligfte wijze werd beloond, door de fchuld» Jooze liefkoozingen van een wicht, dat met zoekende oogjens om haare tederheid vleide. De duldelooze rouw* dien een jammerende vriend moet lijden, 'wanneer de getrouwe deelgenoot van alle zijne lotgevallen, wanneer de eenige, de uitgekoozen vriend van zijn hart, in zijne beevendc armen, den jongften fnik geeft, die duldelooze rouw weegt niet op tegen de zuivere, de hemelfche vergenoeging, die waare, voor eeuwig gevestigde vriendfehap aan de edelfte zielen doet fmaaken. En zouden wij dan, ondankbaar over de godlijke liefde, klaa'. gen, en ons minder gevoelig wenfchen? Zouden wij de ijskoude onverfchilligheid tot eene deugd verhoogen? j\jeen _ geene Stoïfche wijsbegeerte wordt van den gevoelvoüen mensch immer gevoorderd; veel min zal de wijsgeerige Christen, die alleen in liefhebben zijne reinfte zaligheid vindt, zich op het beoefenen van zulk eene tegenftrijdigheid met de menschlijke natuur toeleggen? Onze groote Leeraar, de godlijke Vriend van geheel het menschdom, droeg het gevoeligst hart in den reinen boezem ; onder het lommer van Bethaniëns dadelboomen, deelde Hij, weenend, in de bittere droefheid der zusters van zijnen geftorven vriend, dien hij in het leeven ftond terug te roepen, om aan zijne troostvolle leer der onftervelijkheid eene daadli;ke overtuiging bij te zetten. Maar het is ook die overtuiging, die de fcherpe prikkels des doods wegneemt, en die aan het graf deszelfs ver. fchrikking ontrooft. Onze geftorven vrienden toch leeven; zij leeven op eene veel volmaakter wijze. dan hier in deze zinnelijke waereld, waar geduurige afwisfelingen hun aanwezen flechts ontwikkelden. Ook in dit bijna af'ge'.oopen jaar zijn tallooze ftervelingen onftervelijk geworden. Veelen in ons vaderland ziin den doooflaap ifirgefiuimerd. De dagelijkfche nieuwsbladen verkonJ^^t ons telkens geheele lijsten van fterfgevallen. In alle tijden des leevens vonden onze natuurgenooten het graf voor hun geopend: duizend pas gebooren wichtjens, die nog naauwlijks den eerften Kreet der behoefte deeden hooren , wisfelden de wankelende wieg met het graf; bloeiende ieugdelingen bevonden zich zoo wel aan het grensperk "der ftervelijkheid , als afgeleefde grijzen , die de kracluverdoovende verfterving finds lang door hunne li 3 ade-  C 25+ ) sderen voelden kruipen. Voor weinige dagen nog be-" weenden de tederstbemiunende ouders, onder mijne bekenden , den.bloeiëndften jongeling, wiens gezondheid, w>"ens verftan Jelijke vermogens het langduurigst leeven, en de fchoonfte vooruitzichten beloofden; vol vreugd en liefde fcheidde hij van eene minzaam zorgende moeder; vol fchuldlooze tederheid ontrukte hij zich aan de omhelzing van fpeelende lievelingen, die in hunnen oudften broeder eenen vriendlijken fpeelgenoot, of eenen jongen vriend beminden. De jongeling fcheidde, om, onder het geleide van zijnen zorgenden vader, eene reis van weinige dagen re doen, doch hij fcheidde, om nooit weder'terug te keeren. De reis wrs genoegzaam volbragt; de torenfpits van zijne geboorteftad, die ftad, binnen wier muuren zijne verlangende moeder, met angstvallige tederheid, naar hem ui'Z'ig, terwijl haare ftameieude kinderen, met alle de bekoorlijkheid der onfchuld, elkander, al huppelend óo.'t blijdfehap, den naam des verwachtwordenden gelief en toeriepen, de torenfpits van die ftad blaauwde'in het tintelend oog des j.mgelings; zijn kloppend hart gevoelde reeds de zaligheden der wederontmoeting , toen een onvoorzien toeval hem, van het dobberend vaartuig, in de fchuimende golven deed nederftorten. Met den jammer, kr et der wanhoop op de lippen , fnelde de vader te hulp; rnenschlievende zeelieden waagden, zoo wel als hij, hun leeven ; doch te vergeefsch. De geweldig bruifchende ftroom voerde den geliefden weg ; vruchtloos worftelde bij met eenen gewisfen dood ; vruchtloos reikte hij de magtlooze handen aan zijnen jammerenden vader, die den naam van zijnen dierbaaren zoon, van den wellust zijner ziel, over de doodlijke golven deed wedergalmen, ïv.:- :oorde hem de ftervende jongeling, en,in de angftea des doods,zochten zijne breekende oogen naar uitkomst; doch hij zonk weg, en de jongfte hoop des rampzaligen vaders vvns verlooren. Beroofd van dezen lieveling, keerde hij met eene verfcheurde zie! nu naar zijn reiithalzend huisgezin . om daar in zijn verbleekt gelaat, in zime visr. wildere blikken, het lot van zinen dierbaaren zoon, door het m--ederiijk oog, te doen leezjn. Wie, die de tedere bandeneer natuur kent, gevoelt het gewigt der ellenden niet, die zulk een huisgezin folterden? Mijne verbeelding bezwijkt bij de flaauwfte teekeuing, de liefderijkfte moeder  C ?55 ? der ichreit de Godheid aan om ontferming, of élsöW van haaren troostloozen echtgenoot haaren verlcoren lieveling, dien hj aan haare knellende srmep ontvoerde, terug; de onfchuldige kinderen weenen de tederfte traantjens der liefde en der vriendfehap, zij kannen den dooi niet, maar misfen eenen geliefden broeder in hunne vriendii;ke fpeeien, en vraagen, elk oogenulik nog, wan. neer hij terug keert. Voorzeker, zulke lotgevallenzi'n verfchrikke!iik,en doen de lippen des vertroostenden vriends verftorr.men. Maar ook hier is de hand der eeuwige Wijsheid werkzaam ; de hand van eenen weldoenden Vader , die ook aan deze treurgefchiedenis de heerlijkfte uitkomst verbonden ziet. Niet ééne traan toch vloeit vruchtloos, want liefde, onbe» grensde liefde befhiurt eene eeuwig werkende Voorzienigheid , die alle traanen telt, en waar voor de onmerkbaarlle Hingen even gewigtig zijn , als de grootfte , om dat alles , wat aanwezig is, alles wat gebeurt, de fchijnbaarfte toevalligheden zelfs niet uitgezonderd, behoort tot voltooijing van het volmaaktst ontwerp, dat het godlijk verftand vormde. Treur.nden! gij, wier harten nog bloeden ! ó kon uwe vriendin, die den rampfpoed van naoij kent , uw lijden verzachten, door u op de blijde onfterveü:kbeid, die u in een ruim verfchiet aanlacht , te wijzen ! Daar toch vindt gij uwe geliefden eens wed^r ! Weenende moeders! gij, die, bij het veege wiegien van uwen ftervenden zuigeling, den hemel te vergeefs aanfehreidet, god weet wat van uw kind zoude geworden zijn, indien het eenen langer leefkring voltooid had. God voorzag dit, en Hij kroonde den lieveling, nog eer hij geftreeden had, met reine zaligheden. Vrij en onfchuldig gingen uwe fpraaklooze wichtjens in het vaderland der geesten over ; en daar, door onftervelijke wezens, als nieuwe burgers der zedelijke waereld opgevoed, en in de kennis der godlijke liefde onderweezen, zullen zij u éénmaal, vol zalige blijdfchap, omhelzen. Ja, diep bedroefde ouders! gij die uwe fchooufle verwachting, met uwe vrolijk opbloeiende geliefden zaagt weg fterven! het is aan god bekend, welk verfchrikkelijk verderf uwe kinderen bedreigde. Üe ijsfelijkfte jam. nieren hadden welligt hun leeven verteerd, of hen aa"n ver-  C 256*) verfcheurende wanhoop overgegeeven. Ondeugd had me» gelijk hunne zielen verpest, en het affchuwelijkst misdrijf had welligt hun eeuwig geluk verwoest. Nu zijn zij boven het bereik der verleiding; nu voldoen zij op de heerlijkfte wijze aan hunne beftemming, en zullen u nu, aan het eindperk der ftervelijkheid, als engelen vol onfchuld, te gemoet fnellen. Kinderen ! gij, die, bij het fterfbed van zegenend» ouderen, nog onlangs weendet, volgt hunne nagedachtenis; en god zal met vaderlijke liefde voor u waakeo. Uwe ouders weeten reeds, waaröm zij zo vroeg aanuonu rukt werden, en zij verheerlijken de eeuwige Wijsheid, die uw en hun geluk bedoelde. Weenende vrienden! gij die den jongften fuik met den laatften vriendengroet van verbleekende lippen hebt gekust! weent niet hooploos! Waare vriendfehap is boven het woelen van het fterflot verheven. Gij zu!t uwe zalige geliefden weder omhelzen, want god, die de bron van reine liefde is, vormde uwe tedere harten voor de volmaaktfte, de zaligfte genietingen. Ja gij allen, die met jammoren moet worfcelen! laat de vrolijklte uitzichten u vertroosten! Lijdt geduldig ; vertrouwt op god , bemint alle uwe natuurgenooten, en zijt als dan verzekerd, dat alle uwe fmarten de zaaden zijn van waare gelukzaligheden. Uit de bitterde traanen zullen bloemen des leevens ontluiken. Uwe beproefde deugd zal de kroon der overwinning wegdraagen, trant god is wijsheid en liefde zelf. Ta Amfteldaru, bij M, au BRUIJN, in de VVaruioesfirast.  I) E VADERLAND. SV5. ss. De waare heldenziel denkt edel, denkt grootmoedig} Zij dient, ah huurling, nooit haar dierbaar vaderland* Neen ! een verheven drift, om 't heil des volks te vesten, Geeft aan den waareiï held hei krijgszwaard in de hand. OVER DE PENSIOENEN. Het is billijk, het is rechtvaardig, dat het Vaderland zulke burgers, die in deszelfs dienst grijs geworden, of door andere toevallen buiten ftaat gefield zijn, om voor hun eigen onderhoud te zorgen , in zijne befcherming neemt, en van al het noodige voorziet. Armé verminkte krijgslieden, die weleer den dood, tot behoud van hun vaderland, trotfeerdën; die de kracht van hiui lèeven aan de zwariffte vermoeijingen, ën aan alle de ongemakken, die aan het krijgsleéven eigen zijn, verfpilden; zulke arme verminkte lieden, na het doorftaan der duldelooste ellenden, worftelend met gebrek en vertwijfeling, het brood te zien bedelen, gewis, dit zoude een fchreeuwend bewijs van de fnoodfte ondankbaarheid, van de affchuwelijkfte gevoelloosheid der natie opleveren. Hoe rampzalig toch moeteen volk verbasterd zijn, in gevoel , in fmaak, en in zeden, wanneer de Zilverhairigé krijgsman, magtloos, en met de lidteekeuen det wonden overlaaden , door den lafhartigen wellusfcling veracht Wordt, wanneer de arme, de grootmoedige held, mee het breekend oog nog op het ftaal, dat wèlè'er in zijne vuist glinfterde, om een volk, dat nu den fpotdrijft met zijne ellende, te befchermen, fpraakloos gevestigd, deft jongften adem uitblaast; wanneer de kunftenaar, werkloos en veracht, het brood der ellende, woedend vaa honger, aan zijne bedelende kinderen betwist; en wanneer de beoefenaar der' fêhooufte , der uuttigfte weetenfchappen, wanneer de braave, de verlichtende leéraar de* volks, van elk Verftnaad en verworpen, eenzaam en ver teerd door wegknaagende behoeften, op eene hand vol ftroo uitgeftrekt, den laatften fnik geeft! Voorzeker, zulk een volk Zou niet verdienen genoemd té worden; eettip k wl-  C =58 ï wJge vergeetenheid zou deszelfs fchande moeten begraaven. Bataaven! hoe onbegrijplijk verre verwijdert gij u niet van zulke fchandvlekken der menschheid ? De eerlijke krijgsman, in uwen dienst onvermogend geworden , of door beevenden ouderdom gedwongen, om het geweer nederteleggen, vindt in uwe uitgebreide menfchenliefde, in uwe van ouds beroemde raildaaadigheid onderhoud ert vertroosting, terwijl de verbetering van hart en zeden, waaraan alle uwe waarachtige vrienden met rustloozen ijver arbeiden, tervvijl de toeneemende volksverlichting 11 ock met dezelfde menschlievendheid voor de beöefenaaren van fchone kunsten en nuttige weetenfchappen , als voor waarlijk verdienstelijke burgers, zal doen zorg draagen. Maar aan de andere zijde, daar is ook geene affchuwelijker trouwloosheid en ondankbaarheid, dan het misbruik maaken van de heiligde liefdeblijken. De laag. hartige die. uit luiheid of fchraapzucht, zich met een Zoogenaamd penfiöen verrijkt, verdient meer verachting, meer ftraf dan een openbaare ftruikroover, die den reiziger aanvalt, eu met moordende wreedheid plundert; want hij , die noodloos een penfiöen trekt, ontfteelt Biet alleen die geldfom aar zijn vaderland, maar hij ontfieelt die aan de waare verdienstelijke behoeftigen, waar voor de Natie dit geld beftemde; en wee den rampzaligen booswicht, die werkeloos, in de kracht van zijn leeven . tot eenen wezerlijken last der Natie zoekt re leeven; of die, niet te vreoen met de inkoinflen van zijne eigen bezittingen , nog om een penfiien durft bedelen , of he;z lve reeds werkelijk geniet, tot voeding van zij11e verwijfde zucht na?r weelde, of tot voeding vanzi ne doemwaardige vrekheid. Ja wee u, laaghartige fnoodaart! indien gij waarlijk in ons vaderland kunt aanwezig zijn, indien gij waarlijk kwaadaartig en bedriegelijk geroeg waart, om tot vermeerdering van uw inkomen, eer penficen mngtig te worden! Uw geweeten *, indien wwe ontaane ziel nog eenig gevoel heeft, moet u in het aangezicht vliegen, zoo vaak gij dat bloedgeld der Natie ontvangt* en aan duizend hulplooze ellendelingen, die om brood fchreiën , ontrooft. Hoe veele noodlijdenden toch zuchten in ons vaderland niet, in wier dringenden nood het Vaderland met geene mogelijkheid kan voorzien ? Roe menigwerf wordt het gevoelig hart des tnenschlievenden beftuurers niet gegriefd, bii het denkbeeld, dat zoo veele flagttffers der omwentelingen en des ocrlogs, met gebrek en ellende worftelen ? Hoe veele «Bataaven, die, in het fchandjanr zeventien honderd zeven m  C 259 ) en tachtig, geplunderd, mlrftfandefl en verdreeven zi'fl. keerden in het jaar zeventien honot.d vijf en negentig, dankend en juichend, met hunne van bli dfchap wten nde vrouwen,en in billingfchap gebooren wiegelingen, terug, die den Vaderlandfchen grond, nu, in de bitterde armoede, met de traanen der wanhoop befproeiè'n ? Want de Natie, die de bronnen van haare welvaart door het woédend oorlogsvuur nog uitgedroogd ziet, kan alle de ellendelingen niet helpen,al ede hongerigen niet verzadigen, en alle de traanen der bedroefden niet afdroogen. Maar gewis het kleinde penningsken, dat der Natie ontdooien wordt, om het aan weelde, of aan nutlooze dingen te verfpillen, zal den verraaderlijken dief op het hart branden, wanneer de traanen van onfchuldig lijdenden v n zijne roofzieke handen zullen geëischt worden ; wanneer de nu hongerenden, die door het geld, dat hij roofde, hadden kunnen verzadigd worden, voor de rechtbank des alweetenden gods tegen hem zullen getuigen! Braave krijgslieden verdienen de hoogde achting, hun ftand is eerwaardig, want de gedachte, dar zij de befchermers der weerloosheid, en de wreekers van het onrecht zijn, boezemt ons erkentenis, en zelfs eene foort van eerbied voor hun in Ja de afgeleefde krijgsman , die zich, inden avonddond des leevens, nog als een waare menfchenvriend, die nooit uit roemzucht of bloeddorst, maar alleen tot heil van zijn vaderland de wapens voerde, doet kennen, zulk een afgeleefde krf gsrnan is fn mijn oog een voorwerp van de eerbiedigde liefde en hoogachting. Maar in tegenceel zijn krijgslieden, die, trotsch en fchraapziek , hunne foldij als een veel te kaarig loon voor hunne dienden die zij nooit uit liefde voor het Vaderland, maar alleen uit ijdele gloriezucht verrichtten, befchouwen,die met verachting op alle leevensftanden neder zien, en zich zelven verheven waanen boven de nuttige, de werkzaame burgers , die de gehee'e maatfchappij in ftand houden, die in vrede en oorlogs.ijden voor het onderhoud des kriigsmans zorgen, om hem door een zeker inkomen, zoo wel in de dagen die hij ledig doorbrengt , als geduurende zijne vermoeiende veldtoch en , fchadeloos te ftellen , zulke krijgslieden, zeg ik, zijn hunnen ftand onwaardig, en v-rdienen de teekens der eer niet, die op hunne kleeding, ten bewijze, dat zij hun bloed aan het Vaderland willen toewijden pronken. De volgende brieven, uit de twee verfchillendfb harten voordgevloeid, zullen mfne leezeren den waaren verdienstelijken krijgsman van den trotlchen huurling keren Kk * on.  onderfcheiden. Beide brieven kwamen mij, toevallig in .Banden,en ik meen vrijheid te hebben, om die te plaatzen. GEËERDE VRIEND! Ik ben voorneemens om mi\ne'demisfe te vraagen, want aan een penfiöen kan ik, in deze zegepraaleude dagen der vitterij en jammerhartige fpaarzaamheid, niet denken, Ik ben naauwlijks zesendertig jaar oud, en, gelijk gij weet, eerfte Lieutenant, zoo dat een penfiöen, hoe weinig ik het buiteu dat noodig heb, nog eene reeks van jaaren tot fpeldegeld voor mijne rijke jonge vrouw zonde kunnen dienen. Het moet u niet verwonderen , dat ik mijne demisfie vraag. Wie toch zal het Land langer willen dienen, daar geene eer, geene onderfcheiding aan onzen rang meer fchijnt verbonden te zijn? Wie heeft zich dat kunnen verbeelden , dat aan eenen Weledelen Geftrengen Officier de ellendige naam van burger nog immer zoude gegeeven worden? En evenwel dit is zoo, mijn vriend! Ik ontving onlangs eene rekening van eenen handwerksman, en hoe denkt gij, dat die ingericht was? JVlijne aanzienlijke geboorte, uit de oudfle adelijke familie, waarop ons land kan roemen , kwam zoo wei. nig in aanmerking, als mijn rang. Neen; het was eenvoudig: De Burger laagiiart debet aan .... Ik bidu: zeg mij, is dit nu te dulden? In voorige tijden zou ik den brenger van zulk eene rekening met .rottingflagen betaald hebben; doch nu moet men zich dat getroosten. Overheden en ouderdaanen , krijgslieden en boeren, alle zonder onderfcheid zijn het burgers. De Hemel bewaare alle landen voor zulk eene gelijkheid. Ik hen uwe ouderwetfche denkwijze, die altijd hemelsbreed van de mijne onderfcheiden is, doch ik wilde wel eens weeten, hoe gij denkt over de wapening der Burgeren. De militaire ftand moet immers hier door nog veel meer vernederd worden. Ik kan het denkbeeld niet verdraagen, nat een befpottelijk Burger-Officier zich met ons, die onder de wapenen opgevoed zijn, zoude gelijk ftellen. Nog heb ik een punt, dat ik u moet opgeeven , en dit, js wel het voornaamfte, waarom ik allen Officieren zoude aanranden, hunne demisfie te vraagen, en hunne kinderen veel liever het fchoenlappeu te doen leeren , dan hen voor den dienst van het land optevoeden ; en dit punt is de geringheid der penfi oenen. Hoe toch kan een Officier , dié in de groote waereld opgevoed is, die, aan eer,e uitgebreide verkcering ge'.vopu, dadelijks in koffij- kui'  c 261 si huizen, op concerten, op fpeel- en andere fchitterende partijen plagt te verfchijnen, hoe zal zulk een Officier, vraag ik, wanneer hij den dienst moede is, van eene arme honderd guldens of zes beftaan kunnen; en zich het leeven aangenaam maaken? Zal hij van die geringe font zich zelven, volgends zijnen ftaat en opvoeding, kunnen onderhouden, en behoorlijk doen bedienen? Dit is niet mogelijk ; neen; wanneer het Land onze diensten niet beter beloont, zal het eerlang eene ellendige vertooning maaken, want, men moge toch zeggen wat men wil, de militaire ftand is het fienrad der Natie; en om die reden kan het Vaderland nooit genoeg zorgeu, dat wij' deftig kunnen leeven. Handwerkslieden en boeren, die toch het Vaderland geene eer kunnen (aandoen, moesten eene afzonderlijke belasting moeten opbrengen, om de penfioenen van rustende Officieren te vermeerderen. 11c hou mij overtuigd, dat gij* oude vriend! die aan her einde van uw leeven zelf met een armzalig penfiöen zijt begiftigd, mijne klagteu hier over zuit toeftemmen. Voor mij zelven heb ik daar geen belang bij, wantik ben van alies af, en mijne kinderen zullen voor dit Vaderland nooit de wapens draagen. Neen; indien zij nergens anders toe deugen, zend ik hen naar de eene of andere Mogendheid, waar de militaire ftand meer naar waarde gefchat word1:. Vaar wel. Uw andwoord zal mij verpiigteu. Ik blijf, Uw hoogachtende Vriend en onderdaanige Dienaar , FREDERIK LAAGHART. and woord. Mijn Vriend kan ik u niet noemen; hier toe loopt onze denkwijze te wijd uit elkander. Ik ben dus gedwongen den van u gehaaten naam burger aan het hoofd van mijnen brief te plafltzen. Welaan dan: burger! Ik zou mij niet vermoeien, om uw beuzelachtig gefchrijf te beandwoorden, indien ik niet vreesde, dat mijn ftilzwijgèn door u aan eene geheel andere oorzaak, en dat welaan het toeftemmen van uwe bezwaarpunten , zou toegefchreeven worden. Ik wil mij zelf niet op nieuw ergeren, door uw gebabbel na te kezen j en, daar mijn Kk 3 ge-  geheugen mij zoo goed niet meer dient, dan wel voor dertig of veertig jaaren, moet gij het mij ten goede hou. den , wanneer ik het eene wel eens door het andere haspel. In de. eerfte plaats moet ik u zeggen, dat ik heden dezen dag voor den grootften feestdag in mijn leeven houde. Ik heb mime beide kl inzoonen , waarvan de oudfte vijftien, en de jongfte dertien jaaren telt, aan den krijgsdienst der Bataaffche Republiek toegewijd. Hunne vrolijk tintelende oogen , en het verhoogde blos op hunne jeugdige wangen, getuigden dat een jong krijgsinans hart in hunne boezems klopte. Zij ziin beide als Cadet aangenoomen. De goede god , hoop ik, zal mijne poogingen, om hun verftand te vormen, en om hun hart wel te plaatzen, bekroonen. Toen de oudfte aangefchreeven was, drukte ik den jongen aan mijnen boezem ert traanen, die mijn oud krijgsmans hart zich niet fchaamt, verhinderden mij een paar minuuten lang het fpreeken. Lieve beste karel! zeide ik eindelijk, al fnikkend, op dezen zelfden dag, genoegzaam op dit zelfde uur» blies uw vader, mijn eenige, mijn dierbaare zoon, nu vijf jaaren geleeden, op het bloedig flagveld der Franfchen, in dezen zelfden arm, den jongften adem uit. Lang en dapper hadden wij geftreeden; verfcheide uitge .veeken Bataaven, die onder de Franfche vrijheidvaanen wil. den fterven of overwinnen, deeden wonderen van ftoutheid. Uw vader ftreed aan mijne zijde, doch een doodlijke kogel trof hem in de manli ke borst, god- weet, wat ik geleede-1 heb , toen ik hem uit het gevecht zag wegdraagen. De overwinning verklaarde zich voor ons, en zoo ras het mij mogeli k was , ijlde ik naar mijnen frervend-n zoon. Zi ne oogen waren reeds gebrooken, doch hi] kende nog mijne fiem. Wij hebben den voordceligen pis. gewonnen riep ik. God zij gedankt! andwoordde hij met verbleekte lippen, zoo fterf ik dan verheugd! Vaar wel, min vader! Befcherm mine nog jonge kinderen; geleid hen met roem in het Vaderland , wa:.rüit zij in' hunne vroege kindsheid, geplunderd en mishandeld . met hunne ouders verjaagd zijn! Vorm hen tot helden; ik zal u in de eeuwigheid daar voordanken! God zegene u ik fterf! Ik klemde den braaven aan mijn hart; mijne heete traanen befproeiden zi n koud gelaat. Hij drukte mijn hand nog en hij was niet meer karel! met dif Ztifde hand die toen beefde tusfchen de beftorven vingeren van eenen held , wiens bloed in uwe aderen zweeft, geef ik u den degen van uwen vader. Nooit  ( 263 ) Nooit was hii roet fchande bevlekt; nooit tnoete uw oog bem zien, zonder dat uw hart door de heiligde aandoeningen gloeië Geene lafhartigheid , geen menschheid or.tëerend tweegevecht moete immer dit daal ontheiligen. En wee u, indien het bloed van eenen ongewapenden, o> van eenen overwonnen vijand ooit door deze punt worde vergooten De jongeling nam, fidderend door verrukking, den degen uit mijne hand. Ik voelde zijn hart tegen het mijne kloppen en zijne geheele ziel fprak in het aandoenlijkst fiilzwijgen. Ziinen broeder,even gevoelig, even edelaartig , omhelsde ik heni rik zeide ik, voor u is het zi'dgeweer van uwen grootvader beilemd! Uwe opluikende deugden en aangebooren heldenaart zijn de waarborgen van het vertrouwen, dat ik op u vestig! De beminnelijk bloozende jorgen kuste mij eene traan van de wangen, terwijl hij zelf door gemengde aandoening weende! Hoe weliustig waren voor mij deze oogenblikken niet! Het wns mij niet mogelijk, Burger! de befchrijving van dit tooneel achterwege te laaten; neen, zo ras ik de pen opvatte, moest zich mijn hart ontlasten. Ook kunt gij hier door overtuigd worden , dat ik den krijgsdienst van ons Vaderland niets minder dan haat toedraag, en dat uwe raadgeeving aan de Officieren, om hunne jongens liever tot fchoenlappers optevoeden, geenen invloed bij mij kan hebben. Intusfehen wenschte ik niets vuuriger, dan dat knaapen van uwe denkwijze de maatfchappij, tot wier verdeediging zij geenen lust of gefchiktheid hebben, als goede eerlijke fenoenmaakers , of foortgelijke nuttige lieden dienden. Ik zal u het orrderfcheid tusfchen uwe en mijne denkwijze over de penfiöenen ook nog, zoo duidelijk als mogelijk is, doen begrijpen. Kort nadat ik zegepraalend , met de Franfche krijgsbenden' den voet op den vaderlandfchen grond had gezet, en door de Bataaffche Republiek, fchoon een griisaart van drie en zeventig jaaren zi nde, in deszelfs dienst was aangenoomen, werd ik door eene foort van beroer» te overvallen, waar door mijne krachten verwoest, en mijne zenuwen verzwakt zijn. Het waarneeinen van den geringden dienst was mi nu onmogelijk, en, van mij zelven niets bezittende, moest ik mij aan de edelmoedigheid van het Vaderland overgeeven , en een penfiöen werd mij toegelegd. Doch voor weinige-maanden verkreeg ik, bij erfmaaking,eenige vaste goederen, welker inkomften omtrend zoo veel, als de fom van mijn penfiöen is, bedraa. gen}  ( «6* ) gen; en van dat oogenblik af, zeide mijn gewesten mijl dat ik de verachtelijkfte roover zoude zijn, indien ik het zweet en bloed der Natie langer bleef genieten. Ik bedankte dan ook voor mijn penfiöen , en ik behelp mij met mijn eigendom. Hoor laaghart! het Vaderland is verpligt, elk, die onfchuldig ongelukkig wordt, voor gebrek te behoeden; het is vooral verpligt, om de arme krijgslieden te onderhouden, deze toch waren, door hunne aanhoudende dienften, buiten ftaat, om fchatten op te leggen tegen den ouden dag; maar het Vaderland is niet verpligt om zulke krijgslieden, in weelde en praalerij, hun leeven te doen eindigen. Het weet niets van uwe groote waereld; koffijhuizen, concerten , en fchitterende partijen, behooren zoo weinig tot het krijgsmans lee-^ ven, als waaiers, reukflesjens, of ander poppegoed op het flagveld. Wat heeft uwe ouderen toch bewoogen, om een Officier van u te maaken? Waarlijk, vrouwen rokken zouden aan foorrgelijke lieden beter voegen, als de degen. En de arme krijgsmannen, die van een honderd guldens of zes niet kunnen leeven, deze zijn voorzeker nooit waare krijgsmannen geweest, maar weelde en praalzucht heeft hen bedorven. Hoe veele talrijke huisgezinnen moeten van die kleine fom niet leeven ? De verachtelijke toon, waarop gij van burgers en boeren fpreekt, vervult mij met verontwaardiging. Die nuttige leden der maatfchappij zijn de ziel van het Vaderland; zij houden alles in ftand; zij -bezoldigen de krijgslieden, op dat deze zouden waaken en ftrijden, terwijl zij, door hunne nuttige werkzaamheid, de zenuwen des lands verfterken. En is het niet genoeg, dat zij ons bezoldigen; dat zij ons een kommerloos leeven fchenken? Zouden zij dan ook moeten zorgen, dat wij werkeloos^11 wellustig, wanneer wij den dienst moede zijn, kunnen . leeven ? Neen; werkzaame burgers en boeren verdienen, wanneer zij oud en verzwakt zijn , veel meer eene belooning. Doch ik heb reeds te veel paerlen voor de zwijnen geftrooid. Ik wenschte, dat allen, die u gelijk zijn, die wapens, die zij, ten vloek van het Vaderland, draagen, moesten afleggen. Vaar wel. Ik ben uw verbetering toewenfchende Medeburger. KAREL EDELHART. Te Amfteldam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat.  DE 1 vriendin^tVaderlanp; 24. De waare liefde fpreekt alleen door eedle daaden; Het waar gevoel behoeft geene ijdle woordenpraal. De vriend van god en mensch vraagt nooit naar 's braaven Neen; eedle handling is verftaanbre zielentaal. (denkwijz% ALLE MENSCHEN ZIJN BROEDEREN. De fchoonfte eigenfchap der zedelijke natuur is voorzeker liefde; en niets bewijst zoo duidelijk, dat het menschdora, over het algemeen, op de treurigfte wijze is verbasterd, dan de gevoellooze onverfchilligheid, wat zeg ik?-de affchuwelijke menfchenhaat, die zich niet zelden in de harten van onze natuurgenooten vestigt, en doet opmerken. Vermaagfchapt aan het volmaakt Opperwezen, het welk den mensch uit geest en ftof fa* menftelde, kunnen voorzeker de natuurlijke neigingen van den mensch zich niet uitftrekken tot haat of andere affchuwelijke hartstochten; maar zoo ras de ontaarting de overhand neemt, verkrijgen de natuurlijke neigingen eene geheel verkeerde richting, en de uitwerkingen beandwoor-1 den aan de vernederende verbastering; en van hier dan ook LI (te  C 266 ■) de liefdeloosheid, die wij in zoo veelen van onze na. tuurgen.>ote;i aantreffen. De vooröordeelen, die ons reeds bij de opvoeding worden ingeboezemd die van geOcht tot geflacht worden voordgeplant, werken op de krachtigfte wijze hier tóe mede, en bederven veeltijds zelfs zulke harten, waarin het reinst gevoel zich ontdekt, en die den aanleg hebben om waarlijk edel te zijn. Onder die vooröordeelen is niet één zoo verachtelijk, zoo fterk en zoo verouderd, dan het welk de eene godsdierrftige gezindheid tegen de andere voedt. Volken mogen elkander benijden; zi mogen zich boven elkander verheften , en elk zijnen landaart als de voortreffelijkfte befchouwen, maar dit vooroordeel is nog te overwinnen; doch de zogenaamde religiehaat, door onkunde en dweepzucht aangevuurd, verduurt alle tijden en wisfelingen. Hoe menigwerf heb ik, in anders gevoelvolle liefderijke zielen , de fterkte van dit vooroordeel niet bewonderd! Hoe menigwerf heb ik zachtaartige Roomschgezinden , vol medelijden en deelneemen , hunne an. ders denkende natuurgenooten hooren verdoemen ! Zij fchuwden hunne gemeenzaame verkeering, minder uit gevoel van afkeer, dan wel uit gevoel van eenen ingebeelden pligt; en op dezelfde wijze handelen dweepzieke Protestanten In elk, wie anders denkt, befchouwen zij eenen vijand der waarheid, eenen vijand van dien Godsdienst, dien zij, als den eenigen weg tot het eeuwig menschlijk geluk, met ijver bewandelen, tn hoe denken de meeste rog min verlichte Christenen over de belijders van godsdienstige begrippen, die den volmaaktHen menfchenvriend, die den godlijken jesus niet als eenen waarachtigen zendeling der Godheid, tot zaligheid ■van het menschdom, befchouwen! Hoe, vraag ik, denken de meeste Christenen over zulke belijders ? Volgen zij ook hier hunnen Leermeester, die door het weidaadigst < ge-  Cao;) gedrag de waereld zocht te overtuigen, dat de leer, die Hij predikte, waarschtig was, dat !d' fcil^s JK^Ü^ettlA ïi> (loab' jsrl-MCI w*«r* Godsdienst, uit het fijnst gevoel gebooren. Hangt grootsch de.zegels aan 5f wnfoïg- dér Maatfchappij. Hij, hij kan 'tfchuifien der meinéedige ontrouw fmooren;Hij zet aan orde en deugd een" eeuwgen: luister bij. VOOR DE HERVORMDEN. Tndien wij ons een zuiver denkbeeld van den waaren A Godsdienst vormen, als dan moeten wij voorzeker erkennen, dat geen redelijk denkend wezen, zoo lang deszelfs zedelijke natuur niet door de volkomenfte ontaarting is bedorven, beftaan kan, zonder een duidelnk gevoel van de noodzaaklijkheid, om den Formeerder van het heelal, om de hoogfte, de onbevatbaare Volmaak;heid te verëeren dankbaarheid te bewijzen en hartlijk te beminnen; en zie daar den eenvoudigen. den éénigen waarachtigen Godsdienst. De rampzalige mensch, die de noodzaaklijkheid van deze Godsdienst niet bezeft, nnsc voorzeker de zaligfte gewaarwordingen ; hi] heeft gee.n. genot van een waar, van een beftendig geluk; want 13dien hij waarlijk gelukkig was, dan zou zijn hart ook overvloeien van de reinfte dankbaarheid, ja, als dan zou hij zijne gewaarwordingen op de edelfte wijze, door eene zuivere verêering van den hoogen god, zoeken uittedrukken; en om die reden houd ik alle ftervelingen, dip Mm dea  C 274 ) den Godsdienst als eene onverfehillige zaak befchouwen, ▼oor ongelukkïgen, onbevredigden met zich zelven, en ten uiterften verbasterde wezens, die zelf den weg naar hunne eigen zaligheid uit het oog 'hebben verlooren, en door de treurigfte ondervinding , door de beklaagenswaardigfte ellenden, moeten wijs worden, indien zij immer het doel des Almagtigen zullen bereiken. Hoe veel, hoe onbegrijpelijk veel is der maatfchappij dan niet gelegen aan het bevoorderen, aan het herftellen en aankweeken van den Godsdienst, wiens invloed zich op de verhevenfte wijze in alle kringen, in alle Ieevensftanden verfpreidt? Ook dit begreep het Bataaffche Volk ten duidelijkften, toen het de verëering van een goed, weldaadig, van een hoogst volmaakt Opperwezen, toen het de algemeene uitbreiding der waare verlichting, onder de grondbeginfelen van zijne Staatsregeling erkende. Onkunde, valfche wijsbegeerte, of - laaghartige boosheid mogen voorwenden: dat, bij het fluiten van een maatfchappelijk verdTag, geen Godsdienst in aanmerking behoeft te komen; dat het genoeg is, wanneer zich de burgers aan den algemeenen wil onderwerpen, en de burgerlijke inrichting heilig houden. Maar wat kan een volk, dat geene verbintenisfen tot waare deugd kent, dan alleen de liefde voor zijne eigen rust; wat kan een volk, dat, gevoelloos voor de ftem der natuur,'die in alles, wat ons omringt, ons het aanwezen van eenen weldaadigen god predikt, de heiligfte pligten kan verzaaken; Wat kan, vraag ik, zulk een volk toch beveelen ? Zouden uit deszelfs onreinen boezem niet de heillooste wetten kunnen voordvloeiën, en zouden de afzonderlijke leden, die zich met zulk een volk verëenigen, zich aan dien wil, aan zulke wetten moeten of kunnen onderwerpen? Wat is bij zulk een volk de burgertrouw? ImMers niets dan eene ijdele fchaduw, die geenen grond ia de  ( 275 ) de inwendige bewustheid van eerlijkheid en deugd kan hebben. Neen;'eene maatfchappij zonder Godsdienst is eene onbeftaanbaare hersfenfcbim ; en elk ongodsdienftig burger is een lid , het welk geen vertrouwen verdient,. een lid, waarop de maatfchappij nimmer kan ftaat maaken; want wanneer het eigenbelang, wanneer de zucht naar ijdelen roem,bij zulk eenen ongodsdienfligen burger , niet gevleid wordt, als dan heeft het algemeen ook gewis geen wezenlijk nut, geene verdienftelijke daaden van hem te verwachten. Landgenooten ! gevoelt gij de waarheid hier van, beijvert u dan, om den waaren Godsdienst te beoefenen. Het Bataaffche Volk, dat uit onderfcheiden gezindheden famengefteld is, erkent eenftemmig de zedelijke natuurwet; het eerbiedigt een eenvoudig onafhangelijk eeuwig weldaadig Wezen , het welk de hoogfte volmaaktheid zelve is; en waar uit alles, wat goed, wat nuttig, wat noodzaaklïjk is, tot uitbreiding van gelukzaligheid, en tot voltooijing van het volkomenst ontwerp , oorfpronglijk is ontftaan. Het Bataaffche Volk gevoelt eenftemmig het aanzijn van dien god; het bemint Hem vol dankbaarheid, en het drukt deze zedelijke, deze menschlijke gezindheid, door de liefderijkfte handelingen omtrent alle zijne medefchepfelen, uit; en de belijders van onderfcheiden godsdienftige begrippen vinden in deze zedelijke natuurwet den grond van alle hunne pligten. Het Staatsof Volksbeftuur begunstigt dan ook alle de onderfcheiden gezindheden; het waakt voor derzelver afzonderlijke belangen , die de éénheid van het onverdeelbaar volk niet verftooren. Maar het is ook niet minder de'duurfte verpligting van eiken afzonderlijken burger,den Godsdienst, volgends zijne begrippen, volgends het licht, dat zijn verftand beftraalt, dat zijn geweeten doet fpreeken, voord te planten en te beoefenen; want, welke verfchiüende Mm 2 kerk-  C *7« > kerkgbnoobfcbsppen ook aanwezig mogen t\\n, êe,gftnë der leer,- die; zij alle belijden, moet liefde voor god, liefde voor alle natuurgenooten, en voor de bevoordering van recht en billijkheid zijn, of hij, wie eene andere ieer kan belijden, is een vijand der goede orde, een vij nd der maatfchappij, en een vijand der geheele menschlijke natuur. Leden van alle kerkgenootschappen! laat de algemeene iedenleer u verëenigen Gelooft en belijdt alles, wat uw gevoel goedkeurt. Maar roept eikanderen, roept allen b-wen natuurgenooten éénpaarig toe: Alles, wat gij wilt dat u de menfchen doen, doet gij hen op dezelfde wijze. Eert god, en volgt zijne wetten, die in uw eigen hart fpreeken. Leden van het groot, van het talrijkst kerkgenootfchap, waarin ik gebooren en opgevoed werd! Gij . die u zelven Hervormden noemt! met grievende zielenfmart zien de waifrê vrienden der deugd en der godvrucht onder u ook den edelen godsdienstijver verflaauwen, of de vooröordeelen op de jammerhartigfte wijze veld winnen. De Iasteringen , door andersdenkenden, die den grond van iet gene gij gelooft en belijdt nimmer onderzochten; wat zeg ik? de lasteringen, door hersfenlooze beuzelaars, door ligtzinnige weetnieten, die zich fchaamen tot u te behooren, tegen u uitgebraakt, die lasteringen worden, ^p de rampz'alig'rte wijze, door veelen uit uw midden, tot 'Schandelijke waarheden verhoogd. Eene onbekwaamheid -tot eenig goed, en eene geneigdheid tot alle kwaad, ja eene geneigdheid om god en alle menfchen te haaien, wordt u op de verachtelijkfte wijze aangewreeven. En fchoon die leerfiellihgèn , in derzelver gezond verband , 'als waarheden door u beleeden worden, zonder dat zij met eenig denkbeeld van de voortreffelijkheid der oorfpronglijke menschlijke natuur flri.dig zijn, het gedrag van veelen onder u doet die leerliellingen, als waarlijk flrijdig met de volmaaktheid des Scheppers , aan belijders van andere ftellingen in het oog vallen. Niet zelden toch rukken zij deze dingen uit hun verband, en weigeren eenen gezonden zin aan uwe geloofsbelijdenis te hechten, terwijl uwe bedorven zeden, uwe dweepzucht," uw vooroordeel, terwijl alle de domheid en menfehenhaat, dia het hart van zoo veele belijders onder u op de rampzaligfie wijze verblir.Jt, en affchuwelijk maakt, uwe leer, volgends uwe daaden % doet beöorieelen Waar.ijk, een 3  ( 277 ) eene nieuwe hervorming is onder de zoogenaamde Hervormden hoogst noodzaaklijk. De twee ellendige uiterften, ongeloof en biigeloof, hebben bij ons kerkgenoot* fchap, want, vergunt mij, geliefde landgenooten! dat ik mij een oogenblik hierbij bepaale, op de treurigfte wijze plaats genoomen Veelen, die het zedenb.ederf, het welk dagelijks toeneemt, aan de krachtloosheid van onze leer toefchrijven, verwerpen dezelve, zonder die te kennen. Zij gaan nog verder; dweeperij, liefdeloosheid en andere haatelijke gefteldheden durven zij, als gevolgen van geloofsbegrippen , die zij niet kennen, onedelmoedig befchouwen; zij houden dus geheel onze leer voor onbegaanbaar, en de gronden van dezelve voor valsch ea onzuiver. Gevoellooze onkundigen, die hunnen roem ftellen in niets te gelooven, in alle banden, in alle verplig. tmgen te vertrappen, en van vrijdenken of Deïsterij, waarvan zij niets dan den naam kennen, te beuzelen, deze kleine onvernuftige zielen befchimpen de heiligfte dingen; zij lasteren de onbetwistbaarfte waarheden, en roemen laaghartig in hunne eigen fchande, terwijl hunne dwaasheid door den wijsgeer befpot, en door den edelen Christen menfchenvriend betreurd wordt. Aan de andere zijde vormt een valfche godsdienstijver zich een weeffel van, donkere begrippen, en denkbeelden, die met het gezond verftand even ftrijdig zijn , als met den eenvoudigen Christeiijken Godsdienst Zwakke zielen verwarren zich in dit famenweeffel; zij omhelzen hersfenbeelden voor godlijke waarheden, terwijl de eigenliefde, nier beftuurd door de reden, in de laaghartigfte verwaandbeid ontaart. Zulke dweepers verdienen medelijden; en wee den rampzaligen, die, uit eigenbaat of trotschheid, hunne dwaalingen voedt, en den glans der waarheid voor hun verbergt! Wee de rampzalige leidslieden van zulke verbijsterden, die het vooroordeel der domheid aankweeken, en den broederhaat leevendig houden ! Van hier toch die onverzoenbaare vijandfchap tegen alle zoogenaamde nieuwigheden; tegen de algemeene verlichting, en tegen de naauwer verè'eniging van alle godsdienitige gezindheden. Medechristenen! leeraaren en leerlingen! ik bid u, om de liefde voor uwe eigen dierbaare belangen, veroordeelt niet, op dat go o u niet veröordeele als liefdeiooze verachters van zijne wetten! Het is alleen dat vooroordeel, waardoor gij alle anders denkenden, als van god verMm 3 wor-  C 278 ) worpenen, als uitgeflootenen uit de gewesten der eeuwige zaligheid, als vijanden der waarheid en der verhe» ven deugd, befchouwt en veracht. Is niet de algemeene volksverlichting, die in de tegenwoordige tijden zich over alle volken verfpreidt, bij veelen een voorwerp van befchimping en haat? Hoe menigwerf hoorde ik die gezegende verlichting, door eigenzinnige leeraars, voor hunne gemeenten, als een valsch, een bedriegelijk licht affchilderen! Christenen! is dit bedachtzaam? Is dit redelijk gehandeld? Waaröm haat gij de verlichting? Immers alleen, om dat zij verfcheide zaaken op eene andere wijze doet befchouwen, dan voorheen; om dat zij verfcheide begrippen, als onbegaanbaar met de waarheid en het gezond verftand, doet voorkomen. Voorzeker, onkunde begunstigde die begrippen, en vleide uwen hoogmoed. Maar houdt gij uwe eigen denkwijze' voor onfeilbaar? Wraakt gij den onderzoeklust, die in denkende zielen ontvlamt? Hoe weinig kracht heeft het voorbeeld van jesus en zijn Apostelen dan bij u niet! Het was immers jesus, die de Schriftgeleerden van zijnen tijd openlijk befchuldigde, dat zij den fleutel der kennis voor het volk verborgen hielden; het was PAULUs,die zijne leerlingen ten fterkften aanmaande: onderzoekt alle dingen, en behoudt het goede. De eerfte predikers van het Euiingelie vonden, bij de ftiifhoofdige aanhangers van oude leerbegrippen , bij de zogenaamde wijzen van die eeuw, ook den meesten tegenftand; door deze werden zij veroordeeld en vervolgd, als predikers van nieuwigheden,' en verfpreiders van een bedriegelijk licht. En wat was het lot van uwe hooggefchatte Kerkhervormers? Was hunne leer ook niet nieuw in het oog der onweetendheid? Werden de verfchrikkelijkfte doemvonnisfen over hen niet uitgefprooken, vooral door zulken, die, trotsch op hunne eigen leerwijze, door het onkundig volk als wijzen en geleerden werden vereerd? Wel nu dan; eerbiedigt, als redelijk denkende wezens, de voorderingen van het menschlijk verftand; eerbiedigt de toeneemende kennis, ook dan, wanneer zij verouderde leerftellingen, die niet onmiddelijk op de godlijke waarheid gegrond zijn, ontzenuwt. Dankt god voor de volksverlichting, die zoo veele dwaalingen reeds heeft ontdekt; die zoo veele treffende veranderingen reeds heeft te wege gebragt. Hoe is niet het bijgeloof wijd en zijd van den zetel geflooten? Waar zijn de banblikfems van hetRoomsch Va-  Vntikaau ? Waar is de Inquifitie, de menschheid ontëerende Auto da Fé? Of'zouden de vrienden der waarheid, de beminnaars van den verheven Godsdienst, met eene gevoellooze onverfchilligheid, op de vernietiging van deze gruwelen kunnen nederzien ? Zouden waare godvruchtigen de algemeene vrijheid in denkwijze en Godsdienstoefening niet toejuichen? Wie kan op den grond der Franfchen, waar weleer het laauwe bloed der Hugenooten bij geheele beeken ftroomde,de Protestantfche kerkgebouwen , nevens die van alle andere gezindheden, zich zien verheffen; wie kan in Rome, waar de geweetensdwang zoo veele eeu• Wen lang heerschte, de nu vrijë Jooden, de verheugde .Protestanten, met weldenkende Pausgezinden, broederlijk zien famenleeven, en, elk op zijne wijze, den god van hemel en aarde verëeren ? Wie, vraag ik , kan dit met oplettendheid zien , en door eenen zachten wellust niet gloeiën? Wie kan dit alles zien, en niet uitroepen: god is groot en wijs! Hij regeert! Dat zich de geheele aarde verbeuge! Ja, waarlijk weldenkende Christenen! het licht der waarheid verfpreidt zich over alle volken ; en zouden wij dat licht dan verfoeiën? Zouden wij onze oogen fluiten, en de dwaaling blijven omhelzen? Neen; dit ware de affchuwelijkfte misdaad; dit ware eene moedwillige verfmaading der dierbaarfte weldaaden. Het is waar: alle/nieuwigheden blindeling toetejuichen , is onzinnig; en alles, wat den naam van verlichting draagt, redenloos aanteneemen, is .beleedigend voor het gezond verftand; want van de bestem dingen wordt misbruik gemaakt, en de menschlijke onvolkomenheid misvormt niet zelden de fchoonfte, de heerlijkfte inrichtingen; en om die reden zijn wij verpligt, alle onze vermogens intefpannen, om alles te onderzoeken, en aan het onzijdig oordeel te onderwerpen. Ik hou mij overtuigd, dat de meeste leeriiaren bij het Hervormd kerkgenootfchap , indien zij nederig en zachtmoedig het voorbeeld van hunnen grooten Leermeester navolgden, in de tegenwoordige tijden de uitbreiding van jesus koningrijk , of, dat het zelfde is, van de heerfchappij der waarheid, zouden eerbiedigen; ja allen, die de verfchijning, die de volkomen bekendwording van den eeuwig gezegenden jesus, den godlijken, Menfchenvriend, die, uit liefde voor een verbasterd menschdom, zijn bloed vergooten heeft, waarlijk liefhebben , deze moeten gewis de dagen, die wij heden beleeven, zegenen, en met eéne blij-  C 280 ) blijde verwachting, met een volftandig vertrouwen op god, die zijne heerlijke ontwerpen voltooit, uit alle de woelingen, uit alle de omwentelingen, de zegepraal van den eenvoudigen, den Christelijken Godsdienst te gemoet Zien. Het kerkgenootfchap der Hervormden roemt ook nog op de edelfte godsdienstvrienden, op waarlijk verlichte leeraars,die, op jesus liefderijk bevel,den vrede en de eeuwige zaligheid aan alle fchepfelen verkondigen , terwijl hun voorbeeld de zeden verbetert, en de leer der algemeene liefde bevestigt. Wie denkt niet, met eene reine bliidfchap, aan eenen Godsdienst vereerenden kist, aan eenen jesus predikenden tinga, aan eenen verftandig onderwijzenden van hamelsveld, en aan een aantal foortgelijke edeldenkende mannen, die, dank zij gods werkende Voorzienigheid! de waare wijsheid, de zuivere verlichting, in alle derzelver bekoorlijkheden doen kennen? Bekommert u dan niet, Hervormden! over donkere vooruitzichten. Dit zij u genoeg: de leer der waarheid zal zegevieren; jesus gemeente zal in eeuwigheid niet bezwijken. Bedroeft elkander niet door treurige, voorfpellingen, als of uw kerkgenootfchap eerlang vernietigd zoude worden, om dat deszelfs leeraaren door het Staatsbeftuur niet meer bezoldigd zullen worden. Welke ellendige begrippen ! Hangt het beftaan van dit kerkgenootfchap alleen af van die bezoldiging? Welke wankeibaare gronden heeft het als dan niet! Neen; indien het rampzalig zelfbelang de eenige drijfveer der predikers is, gewis, dan moet hunne leer valsch, dan moet hunne bedoeling affchuwelijk zijn. Wie bezoldigde de leeraaren in de eerfte tijden van het Christendom , die de lievelingen van hunne gemeenten, en de voorbeelden van alle waare godvruchtigen waren? Wie heeft de leeraaren van andere kerkgenootfchappen, tot op dit oogenblik toe, bezoldigd? En zouden de Hervormden, die het talrijkst in ons Vaderland zijn, alleen door fchandelijke gierigheid, door verfoeiëli ke gevoelloosheid voor den Godsdienst, bezield worden? Zoude elk der belijders van de begrippen der Hervormden niet een klein gedeelte van zijn inkomen, het moge dan veel of weinig zijn, aan de verlichting van zijn verftand, en de verbetering van zijn hart willen opofferen? — De fchoonfte verwachting hieromtrent vleit mij! 1 Te Amfteldaa, bij M. db BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E VRIENDIN ™rrVADERL AND. ' $6. Nog Jlaart Bewondring op de fchim van V pat voorleden*, Terwijl opmerkzaamheid met rollende oogen blikt, Vol aandacht onderzoekt, en V uitgejlrekt verlangen, Den zwarten {luier der toekomendheid verfcheurt. BIJ DEN AANVANG VAN HET JAAR 1799. Nog wedergalmen de gulle heilwenfchen door geheel mijn vaderland! De dag, waarop wij, Bataaven! den aanvang van een nieuw jaar vierden, werd opnieuw door jeugd en grijsheid vrolijk begroet. Die dag werd door waare menfchenvrienden aan zegenende broederliefde, door dankbaare godvruchtigen aan de overdenking der ontelbaare liefdeblijken van den eeuwigen Vader der fchepping, en door ligtzinnigen aan ijdelheid en beuzelachtige vermaakeu toegewijd. Ook de edeldenkende beminnaars van het Vaderland heiligden dien dag, van waar wij, als van een denkbeeldig rustpunt, den loop der aarde om de zon berekenen, aan de vuurigfte wenfchen om het heil, om den herbloeiënden voorfpoed van het Bataafsch Gewest toe. Wanneer wij op het weggezonken jaar terug zien, ontmoeten wij de treffendfte geNn be«r-  ( 28S ) beurtenisfen; gebeurtenisfen, die het verloopen jaar ver. eeuwigen; die in de gefchiedboekert, door het laatfte nakroost der Bataaven, met gemengde aandoeningen, mee bewondering en toejuiching zullen herleezen worden. Bataaven! zoo lang uw naam aanwezig was, zoolang de vaderlandfche grond, dien wij heden bewoonen, het llaapend ftof der oudé Batavieren bewaarde, ja zoo lang de vaderlandfche ftroomen hier langs hunne boordsn kronkelden, was gewis geen jaar zoo rijk in ontzagwekkende lotgevallen, in ftoute, in manlijke flappen, dan het afgeloopen jaar. Voorige jaaren, zelfs die reeds eeuwen lang iu de oudheid gefluimerd hebben, zijn wel gemerkteekend met bloedige oorlogen, of grootmoedige befluiten; het jaar, waarin de Nederlanders éénmaal het graaflijk juk hebben afgezwooren; het jaar, waarin de Mogendheden van Europa ons' Vaderland in hunnen rang als eene vrijë Republiek erkenden; het jaar, waar in de olijfkrans des vredes, in het oud en gemijterd Muufter, om de fpeer der Nederlandfche Vrijheid, die met den hoed der oppermagt toen pronkte, werd geflingerd; het jaar eindelijk, waarin de lang verdrukte Bataaven, in de fchaduw der Franfche vrijhëidvaanen, hunne ketens verbraken , en het verouderd, het door heerschzucht ën riris' bruik onbeflaanbaar geworden Staatsbeftuur vernietigden; voorzeker zulke jaaren zullen nooit in het graf der verbetenheid verfmooren-; zij doen ons de waarde der menschheid, cn het" manlijk karakter van onze landge. nooten, op de verhevenfte wijze kennen, en met eene ftreelende zelfvoldoening hoogfehatteri. Maar het pas afge loopen jaar was voor ons vaderland meer belangrijk, dan alle die jaaren, dan alle de eeuwen die verftorven zijn. Of werd niet het uitgerekt geduld der Bataaven, die, van het jaar zeventien honderd vijf en negentig af, naar eene vaste Conflitutie haakten,' op de"roemrijkfte wijze be  C »83 ) bevredigd 1 De ftoutfte flappen zijn met geen bloed gemerkteekend; het Ontwerp van Staatsregeling is het verlangend vo'k aangebooden. Geene woelingen, geene partijfchnppen hebben de edelfte beginfelen der rechtvaardigheid kunnen verflikken. Het zuiver patriotismus bleef, ondanks den ftroom der wisfelingen, wier golven elkander verdrongen , en de fondamenten van het Staatsgebouw, maar pas gelegd, dreigden te vernielen; het zuiver patriotismus bleef, gelijk eeneh-eine, eene vleklooze paerel, die zelf in den donkeren boezem des afgronds "linffert en in waarde toeneemt, ongefchonden. De wensch van alle braaven is vervuld! De drie eni twintieftedag van Grasmaand, in het voorig jaar, blijft een geheiligde feestdag voor alle vrienden van orde en recht Toen werd de Staatsregeling, door het duizendvoudig ja der Bataaven, door geheel ons vaderland, van daar de'Eems haare groene boorden met kabbelende golfiens befproeit, tot daar de grijze Schelde, tusfchen vruchtbare eilanden, haare bruifchende baaren krult, aangenoomen en bekrachtigd ! Eeuwig gedenkwaardig blijft, voor mij en alle patriotten, de tiende van Hooimaand, to"n de Staatsregeling derzelver volle werking aanvaardde; toen het vrij, het oppermagtig Volk, door geenen anftocraatenftEf meer voordgedreeven, door geene Stadhouderlijke banden meer gekluisterd, door geen zinnelooze woestheid, die orde en rechten vertrapt, meer ontheiligd, zijn eigen Befhuirers verkoos; ja toen het Bataaffche Volk, opgeroepen, om, na het afleggen van alle onderfcheiding in rang en denkwjjze, zich als broederlijke buroeren te verëenigen, om de ftem der geheiligde vrijheid uit zijnen boezem te doen hooren! Ecuwig gedenkwaardig zij ook de dertiende van dezelfde maand, toen het Wetgeevend Lighaam der Bataaffche Natie zich, met alle de majefteit der vrijë oppermogendheid , voor het oog van geheel Europa, voor het oog van alle de vol. ken d^r aarde vertoonde! En hoe veele plegtige gedenkdagen zou ik nog niet kunnen opnoemen? Dagen waaröp ? volgends de aangenoomen Staatsregeling lang vertreeden rechten werden herfteld; lang vero"derde kluisters werden vergruisd ; of de kracht van diepïngewortelde vooröordeelen verdelgd? Welk een onderfcheid ontdekken wij niet, wanneer wij onzen tegenwoordigen ftaat met dien ftaat, waarin wij het afgelooNn 2 -P2Ii  pen jaar aanvingen,vergelijken ? Toen fcheénen de grondfteenen van ons nieuw Staatsgebouw nog telkens in den on vasten grond weg te zinken; de onaf haiigelijkheid der Bataaven hield nog het beevend oog op de onzekere toe» komst gevestigd, terwijl de hoed op de fpeer der vrij ■ heid nog te zwaar fcheen, in de zwakke hand dier pas herbooren Vrijheid. Maar nu, nu zijn de Bataaven on. deelbaar tot één volk verëenigd! Geene fchaduw van bondfchappelijk beftuur is meer aanwezig. Eéne oppermagtige Republiek wordt bewaakt door de onfchendbaare trouw van haare burgers, wier handen alóm naar de wapens grijpen, of die, tot eer van hunne voorvaderen, reeds draagen; de onafhangelijkheid van ons Vaderland is onwrikbaar gevestigd ; de heldhaftige Franfche natie eerbiedigt onze vrijheid! Wie verheft zich niet op den naam van Bataaf, bij het terug denken bij de glorierijke intrede van onzen Afgezant, van den zoo edelaartigeïi als ftaatkundigen schimmelpenninck, bij het uitvoerend Bewind der Franfchen ? Zijne fchoone, zijn karakter fchetzende aanfpraak zal, benevens die der waardige Franfche Burgers, diep in ons geheugen gegrift blijven, en ons bij elke herinnering, met eenen zachten wellust, aan het nu verloopen jaar, tn deszelfs gedenkwaardigheden , doen denken. Maar, fchoon de toekomst voor het kortziende oog altijd met zwarte duisternis omfluiërd is, de gezonde reden, die op het voorieedene zoo wel, als op het tegenwoordige, haare befluiten durft bouwen , de gezonde reden leert ons, in een fchemerachtig verfchiet, ook volgende gebeurtenisfen vooruitzien. En wat mogen wij in het pas aangevangen jaar dan ook niet'verwachten ? Wat mogen de volken, zoo wel vijandige als vriendfchappelijke, eer dit jaar, waar mede de agttiende eeuw in de laate avondkimmen wegzinkt, zijnen loop voltooid heeft, niet verwachten? Ja geheel de donkere toekomst fchijnt nog zwanger te zijn van de gewigtigfte gebeurtenisfen. Op het vaste land van Europa fmeult nog het oorlogsvuur; de geheele menschheid l'chreit om vrede, maar haare verwachting wordt op de pijnlijkfte wijze geflingerd. Wat zal dit aangevangen jaar voor de moedige Zwitfers, die het gejuich der vrijheid, en den morrenden toon des misnoegens, van tusfchen hunne gebergten verheffen s wat zal dit jaar voor Itaiie'n, waar vrijheid-  C 385 > heidliefde met vooröordeelen en dweepzucht nog Worfielt; wat zal het voor Brittanje, waar trotschheid en roofzucht het recht der volken vertrappen, toch baaren? Zal zich de vrijheid, in het lang verdrukt Ierland, vesti. gen, of zal geweld en list die fiere Natie op nieuw aan den Britfchen troon kluisteren? En wat mogen wij van de naauwlijks bij menschlijke onderneemingen gerang. fchiktc ontwerpen der heldhaftige Franfchen verwachten? Hunne veldbanieren zijn aan de oevers des Nijls geplant. Egypte, dat zoo veele eeuwen lang, wat zeg ik? dat, van de jeugd der waereld af, in de verïchtelijkfte ketens moest zuchten, wordt heden de vrijheid aangeboo • den. V/at ook de uitfkg van den ftouten krijgstocht van den grooten buonaparte moge weezen, die verdient de bewondering der geheele waereld. Geene algemeene kruisvaart behoefde, gelijk in de eeuwen der dweepzucht, uitgefchreeven te worden, om een Christen leger te verzamelen, om Mahometaanen en \rabieren te beftrijden; geene roozenkransfen, geene allaaten waren het handgeld der krijgers, die den wijsgeerigen, den menschkundigen buonaparte blijmoedig verzelden. Neen, edele vrijheidliefde, onoverwinnelijke haat tegen de flaavernij, en brandende zucht, om den roem van een glorierijk vaderland uittebreiden , voerden het heldenleger tot op de golven van den Nijl, en tot in de brandende zandwoeftijnen van Syriën, waar voorzeker de voetftappen van vrijë helden, die hunne eigen rechten, die hunne eigen waarde gevoelen en handhaaven, den grond zullen heiligen. En fchoon zelfs bet grootsch ontwerp mislukte, éénmaal toch zal de flaavernij op deze aarde vernietigd worden ; en als dan zal gewis de naam der Franfchen, ook in Afrika zoo wel, ais in de overige waerelddeelen, tot zegening zijn! Maar, dierbaare landgenooten! laat ons het oog op onze eigen belangen, op de belangen van ons geliefd Vaderland vestigen; en daar de menschlijke kortzichtigheid niets voorüit kan bepaalen, daar mogen toch onze hart ■ lijke wenfchen den tijd als voorüitfnellen, en zich in de bekoorlijkde vooruitzichten verliezen; wat zeg ik? niet flechts wenfchen, maar de lieflijkftu- hoop kan ons vaderlandminnend hart bevredigen, indien wij die hoop op de betrachting van alle menschlijke en burgerlijke pligten onwankelbaar grondvestigen! Welaan dan, Medeburgers! gehoorzaamt de zedelijke natuurwet; volgt het licht, dar Nn 3 zich  C 28(5 ) zich over uw geweeten verfpreidt, vol onderzoeklust en liefde voor de waarheid. Zijt getrouw aan hët maatSchappelijk verdrag. Gehoorzaamt den wil der Bataaffche Natie, oefent uwe verftandelijke vermogens; verbetert meer en meer uw hart! Legt alle vijandfchap en menfchenhaat af. Zijt eensgezind; heerscht over uwe driften en hartstochten. Voedt geene laage wraakzucht, geene partijfchap. Laat waare vaderlandsliefde ■ uwe geheele ziel ontvlammen,en alle vooröordeelen overwinnen! Tracht het algemeen geluk uittebreiden , en de rust te bevestigen! Legt alle denkbeelden van onderfcheiding grootmoedigaf; in eene maatfchappij van vrijë burgers kan geene onderfcheiding , die uit geboorte, of uit verfchi'llende denkwijze, of uit ongelijkheid van rijkdommen immer ontfproot, beftaan; want alle menfchen, die gebooren worden , hebben dezelfde waarde en dezelfde rechten; de maatfchappij kent niet dan burgers, die haar gezamenlijk uitmaaken. Geene denkwijze komt in aanmerking, wanneer die niet ftrijdig is met het burgerlijk verdrag, en de wetten, die daarüit voordvloeiën ; ongelijkheid van bezittingen kunnen geene rangen vormen ; want het recht van eigendom is volmaakt gelijk, en de geluksgoederen zijn toevallig en vervreemdbaar. Geene rangen kunnen beftaan, dan alleen zulke, die uit onderlingefchikkingen, volgends de regelen der orde, ontftaan zijn, terwijl braafheid, terwijl deugd en bekwaamheden alleen eene we. Zenlijke onderfcheiding vormen, en de waarde des éënen burgers boven die des anderen doen uitfchitteren. Bataaven! eerbiedigt uwe natuurlijke gelijkheid, maar (treeft allen, zonder onderfchcid, elkander voorbij in volko • menheid. Zoekt door- wezenlijke verdienften uittemunten, en het waarachtig heil van het Vaderland hier door te bevoorderen! Vertegenwoordigers des Volks, indien gij aan uwe dierbaare verpligtingen voldoet; indien gij, vrij van alle heerschzucht en trotschheid, een vrij, een onaf hangelijk volk, uit welks boezem de ftem der zedelijke natuurwet, zoo wel als de ftem der zedelijke orde, zich verheft, vertegenwoordigt, ó! als dan zal het lang gefolterd Vaderland zich, onder uw beftuur, uit de diepfte vernedering verheffen. De wil der Natie, die niets dan het algemeen geluk bedoelt, zal alles hier toe doen medewerken; de bronnen der oude welvaart zullen op nieuw ontfpringer,; hen  ( 287 ) bet recht zal gehandhaafd, de weerlooze onfchuld zal befchermd, en de aangevallen deugd verdeedigd worden. Burgers! wie gij ook zijn moogt , indien gij zuivere broederliefde aankweekt, alle ingebeelde of wezenlijke beleedigingen met het verftorven voorleedene begraaft, indien gij den geest der partijfchappen voor eeuwig afzweer*; indien gij de naamen der onderfcheiden gezind, heden in uwe burgerlijke betrekkingen, waar mede zij niets gemeens hebben, volkomen vergeet; ja indien de geestlijken of leeraars van de onderfcheiden gezindheden,» met harten, vrij van laage vooröordeelen, vrij van trotfchen broederhaat, de godlijke wet der liefde, en de gezonde leer der waare wijsheid prediken ; indien sl-. Ie burgers, eerlijken werkzaam, hunne zeden zuiverden, de verdartelende weelde fchuwden, de leugen en het bedrog verfoeiden; en in tegendeel blanke ourechtheid, getrouwheid en weldaadigheid, en alle menschlijke deugden beoefenden, indien de bezoldigde krijgsbenden, getrouw aan hunnen eed, te vreden met hunne bezolding, dapper in de zaak der vrijheid, en ontvlamd door de edelfte menfehenliefde, waar het recht om hulpfchreit, zich gedraagen; wanneer geheel de Bataaffche burgerij, die de wapens tot befcherming van Vaderland en vrijheid draagt, eendragtig, ftout, en onderworpen aan den algemeenen wil des volks; den roem der verftorven voorvaderen doet herleeven: Bataaven! alsdan hebben wij eene onbetwistbaare zekerheid van de heilrijkfte uitkomst, die de omwentelingen, die de menigvuldige woelingen, voor ons Vaderland zullen opleveren ! Als dan kunnen wij, op gewisfe gronden,de fchoonfte vruchten der vrijheid, de fchoonlte vruchten van ons nieuw Staatsbeftuur, ook zelf in dit jaar nog, voorfpellen ! De volken zullen uwe éénheid en onverdeelbaarheid eerbiedigen : onze bondgenooten zullen prijs op onze vriendfehap ftellen, en in onzen bloeiënden voorfpoed troost en verkwikking vinden! Onze koophandel zal herleeven, en zich onder de afgelegenfte volken verfpreiden ! Onze zeevaart zal haare kluisters afwerpen, en de Bataaffche vlag, ten fchrik der vijanden van ons geluk, tot vreugd van alle weldaadige volken, en tot roem van ons Vaderland, van pool tot pool doen zwieren! De krijtende armoede zal uit ons land met werkeloosheid verbannen worden! Onze fteden die nu treuren en ontvolkt worden, zullen weder de ze' tels  C 288 ) tels van werkzaamheid , welvaart en blijdfcriap zijn; on* ze fabrieken zullen den naam der Bataaven op de fchoonfte kunstwerken, waarin geduld en vernuft uitfehittert, doen praaien. Op het vruchtbaar land zullen bezigheid en voorfpoed zich legeren, terwi.l de galm der vergenoeging, der dankbaarheid en des vredes, door beemden en weiden, zich met het geruisch der vaderlandfche ri. vieren zal vermengen' De goede weldaadige god vervulle deze verwachting! Hij verlichte het verftand der Bataaven ! Hij leere hun het gewis verderf, dat onderlinge vijandfchap voor hun bereidt, kennen 1 Hij doe hun de reine zaligheden der godlijke eendragt, en der hemelfche broederliefde, omhelzen en genieten! Schuwt, ik bid u, Landgenooten, fchuwt alle inwendige twisten: (laat het oog op de nabuurige gewesten , op de zusterlijke landfehappen , die weleer aan Oostenrijk , maar nu aan de dappere Franfchen behooren! Mijn hart fiddert, wanneer ik aan de ijsfelijkheden, die daar plaats hebben , denk. Schoone volkrijke dorpen worden in vlammen gezet; het bloed der oproerige, der misleide inwoonders , ftroomt langs hunne vruchtb'aare velden; wanhoopende vrouwen en jammerende kinderen dwaalen eenzaam om de verbrande wooningen; of fchreiè'n den hemel aan om fchuilplaats en ontferming. Liefderijke god ! verzacht deze ellende ! Verzacht de verfcheurende kommer, die in mijn hart woedt, wanneer ik aan hartlijk geliefde vrienden , aan dierbaare bloedverwanten, die, in het bevallig Vlaandederen , de treurige dagen en lange donkere nachten, worftelend met bange zorgen en grievende angstvalligheden , doorbrengen! Geef vertroosting, geef vrede! Ja Gij, die de liefde zelf zijt , god des vredes! fchenk eene zalige uitkomst, en vertroost alle treurigen! T« Amfteldem, bij M. de BR UIJ N , in de Warmoesftraxt.  D E VRÏE S BIN m-rVADEILAND, i?/)" die zijn Vaderland bemint, Geen keil, dan in 's volks voorfpoed, vindt, Hij gruwt voor helfche burgertwisten. Komt, burgers van dit vrij gewest! Uw Staatsgebouw, nog pas gevest, Trotfeert verraad en helfche listen. DE WAARE PATRIOT SIDDERT VOOR OPROEREN. •jVTiets is voor eenen wetgeever zoo noodzaakelijk, dan «L' het beiludeeren van het menschlijk hart. Elk volk heeft zijne eigene karaktertrekken , en zich naar dezelve te fchikken, is voorzichtig en prijswaardig. On» die reden is ook elk volk ongelukkig, het welk door vreemdelingen, of door lieden, die zijne geaartheid niet van nabij kennen, wordt beftuurd. Ja, om die reden is de éénhoofdige regeering ook vooral af te keuren. De MonaTCh toch moge braaf, moge rechtvaardig zijn; het is hem niet mogelijk, om de reheele maatfchappij, ia alle derzelver afzonderlijke gedeelten, te kennen; het is hem niet mogelijk, om alle de betrekkingen, waarin deleden tot elkander liaan, op te merken. Hij kan wetten geeven, die op recht en billijkheid gerond zijn, maar Wier uitvoering het geluk van eene menigte onderdaanen O o does  ( 290 ) doet kwijnen, om dat die wetten door geene wijze burgerlijke fehikkingen verzacht, en aan de afzonderlijke belangen van alle de onderfcheiden onderdaanen dienstbaar gemaakt zijn. Op dezelfde wijze is eene zoogenaamde Adelregeering, tot bevoordering van het algemeen heil, fchadelijk. De Beftuurer toch , die in den fchoot der weelde opgevoed werd, en wiens geheele leevenswijze onderfcheiden is van de leevenswijze der overige burgers, die Beftuurer toch oordeelt niet zelden geheel verkeerd over de belangen van zijne medeburgers, van burgers, die, in eenen geheel anderen kring geplaatst, door fpaarzaamheid en vlijt zich het noodig onderhoud moeten verfchaffen. Gelukkig, driewerf gelukkig volk dan, het welk zich zelven een vertegenwoordigend Beftuur verkoozen heeft! Bataaven! dat onfchatbaar geluk hebt gij u zelven bezorgd! Gij verkiest uit uwen eigen boezem uwe wetgeevers; uit alle oorden van het Vaderland treeden de verkoozen mannen te voorfchijn; geen leevensftand onderfcheidt hen van hunne medeburgers : want in de oppermagtige Grondvergaderingen komt geene geboorte, geene geflachtlijst, geene wapenkaart in aanmerking. Hij, die waardig gekeurd wordt, om het Bataaffche Volk te vertegenwoordigen, wordt door de algemeene ftem der verkiezers naar de algemeene raadzaal geroepen; onverfchillig of hij in een trotsch paleis, of onder een rieten dak is gebooren; onverfchillig of zijne ouders de aanzienlijkfte ambten bekleedden , en aan de volkrijkfte fteden tot fïeriiad verftrekten, of als vergeeten burgers, op het vreedzaam land, hunne dagen in de nuttigde werkzaamheid doorbragten. Zulke Vertegenwoordigers kennen alle de onderfcheiden belangen van hunne landgenooten : want zij verfchijnen onder de wetgeevers; zoo wel van de uiterfte grenzen, als uit den boezem van het  C 29i ) het Vaderland; zoo wel uit den kring der behoeftigen, der werkzaame burgers, als uit den kring van geleerden M rijken. Geene wetten kunnen door zulk eene gemengde vergadering immer gegeeven worden, of zij moeten het heil van het algemeen bevoorderen. De ftedelingen of de werkelooze rijken kunnen daar geene wetten maaken, die met het belang van den landbewooner, van den werkzaamen kunstenaar, of ijverigen koopman ftrijden, want elk waakt hier voor zijne belangen, en te gelijk voor de belangen van het algemeen. Nooit kan den volke eene belasting worden opgelegd, die nutloos of onrechtvaardig is, want de Vertegenwoordigende Vergadering, of het Wetgeevend Lighaam, helpt het volk mede uitmaaken. Elk der leden keert welhaast in den boezem des volks weder, en zou alsdan ook de vruchten van die onrechtvaardigheid, verbitterd door het verwijt en den haat van zijne medeburgeren , moeten fmaaken. Wie, die dit alles bedaard nadenkt, kan een ander Staatsbeftuur dan nog als verkiezelijk befchouwen ? Voorzeker deze wijze van beftuuring is een gevolg der verlichting, een gevolg der ondervinding van alle eeuwen. Hoe lang hebben de oude Grieken, die de vrijheid des volks tegen de wreedfte tirannij wilden verdeedigen, niet gezocht naar een geregeld beftuur, waar in orde en vrijheid, van wier verëeniging zij flechts een onduidelijk denkbeeld vermden, duurzaam kon ftand houden? Hadden zij eene regeering bij vertegenwoordiging kunnen uitvinden, nimmer had geweld en burgertwist het onherftelbaar verderf voor hunne maatfchappij bereid! Hadden de dappere Romeinen, die de fchaduw» trekken van een vrij volksbeftuur telkens door heerschzucht en list zagen uitvvisfchen; hadden de dappere Romeinen zulk eene Staatsregeling kunnen vormen, nimmer hadden de Ce&rs hunne rechten vertrapt; nimmer hadOo 2 den  den de affchuwelijkfte dwingelanden hen in de gevloekte ketens der fiaavernij naar hunnen ondergang voordgefleept; want, waar éénmaal zulk eene Staatsregeling ge» vestigd is, moet zij beftendig zijn, indien de maatfchap. 11, me naar omneisd neeit, niet, tot ïchande der menscheïd, niet tot terdnij van de eeuwig; rt-r- wijl  c 293 > Myijl de Stadhouder, wiens uitwendige praal het oog va» het zinnelijk volk verbiindde, geheel het Staatsbewind, zoo wel als de Krijgsmagt, aan zijne wenken gekluisterd hield. En onder zulk een Beftuur noemden zich de. Nederlanders vrij , terwijl zij onder de verachtelijkfte overheerfching moesten zuchten. Volftrekt willekeurig werden belastingen uit-jefchreeven; om aan de heerschzucht van den Stadhouder te voldoen, werden wij in de. verdervelijkfte oorlogen ingewikkeld; om de afgunstige Britten te vieiën, werd onze vrijë zeevaart aan banden gelegd, en onze koophandel bedorven. De wil des volkj was geheel niet bekend, en alle menschliike en burgerlijke rechten konden , indien het hart der Beftuurers fnood genoeg was, aan het recht van den fterkften opgeofferd worden. Van waar anders de heerlijke rechten in eene Republiek? Van waar anders de overheerfching van het talrijkst Kerkgenootfchap, in een land, waaralle burgers éénmaal het graaflijk juk hebben verbrooken; waar alle burgers dezelfde lasten betaalden, en dus aanfpraak hadden op dezelfde voordeden ? Doch geheel dit famenftel van heerschzucht en zelfbelang, dat zich met eenen valfchen fchijn van vrijheid verlïerde, is vernietigd; de oppermagt van het volk is gevestigd; het Itelt ziine Vertegenwoordigers aan; en het kent zijn recht, om het gsdrag van die Vertegenwoordigers te beöordeelen. Het ftaat eiken burger vrij, om gegronds befchuldigingen tegen de Beftuureren in te brengen; het ftaat eiken burger vrij , om de handhaaving der wetten te voorderen, zelf tegen wetgeevers, die dezelve fchenden. Doch zoo ede], zoo grootsch, als die vrijheid, als, dat geheiligd recht ook zijn mag, even zoo laag en ver. achtelijk is het heimelijk lasteren van het Beftuur De. waare Patriot vloekt grootmoedig den fnooden duisterliug, die het twistvuur aanftookt, die het wantrouwen in de harten van zijne medebur^ereu zaait , en zijnen naam op eene lafhartige wijze verbergt. Laat u niet misleiden , Bataaven 1 Braave Vertegenwoordigers daagen u allen uit, om hun gedrag te beöordeelen, en het zwaard dor gerechtigheid, daar, waar zij uw heil moedwillig verwaarloozen, op de ftrengftc wijze te doen woeden. Schenkt uw vertrouwen dan aan geeue kwaadaartigen, die zich verborgen houden, en die uit fainenzweeringen, uit oproeren en verwoestingen hunne eigen grootheid zouden zoeken optebuuwen. Zijt verzekerd, dat elk, wie Oo 3' den  ( 2C94 ) d*en noódlottigen ftaat van revolutie wil doen herbooren worden, zijn Vaderland haat, en het gehik van zijne medeburgers aan zijne heerschzucht en eigenbaat opoffert. Geen waarachtig vriend des Vaderlands kan immer eene omkeering van zaaken meer wenfchen. Hij moge zich beleedigd achten, door het dwarsboomen van zijne oogmerken, die uit zucht tot heil des Volks en des Vaderlands voordvloeiden, toch eischt hij geene voldoening; hij is toch overtuigd dat hij kan dwaalen: en fchoon hij de geheele orde van zaaken al niet volkomen moge inftemmen, hij erkent toch volmondig : dat het Beftuur nooit vastheid genoeg kan bezitten; en dat het heil des volks van zulk eene vastheid volkomen afhangt. Laat ons dan onze waare vrienden van onze vijanden leeren onderfcheiden. Burgers! elk, wie u de ontevredenheid en het misnoegen vóórpredikt, haat uwe rust en uw geluk. Denkt aan de verfchrikkelijke oproeren die , na het vestigen der Franfche Conftitutie, ten vloek der fnoode bewerkers, hebben plaats gehad! Denkt aan de gewesten der Beigen, die nog rooken van menfchenb'oed; waar het brandend puin der bloeiende dorpen, waar het gekerm der verftrooide ellendelingen nog tegen de booswichten, tegen de fchandvlekken der menschheid, die in het zaaien van oproer vermaak fcheppen, getuigen! Welk verfchrikkelijk denkbeeld, mijne Landgenooten! Het zaad van dien opftand fcheen in onze Republiek ook wortelen te fchieten! Wraakzuchtige fnoodaarts durfden den moorddolk reeds flijpen, om in den boezem van hun eigen Vaderland te wroeten, en het ingewand van hunne medeburgeren te verfcheuren ! Zij durfden zich vieiën, om het bloed van duizend flagtoffers te zien ftroomen ; want wat kan zoo afgrijsfelijk zijn, d;.n een burgerkrijg, waarin de eene broeder de borst des anderen doorgrieft; waarin het bloed van den grijzen vader de hand van den wraakzieken zoon bepurpert; waarin de echtgenoot uit de armen van zijne wanhoopende gade, waarin de zorgende vader uit de omhelzing van zijn weerloos fchreiënd kroost wordt gefleurd, om dood en verfchrikking alöm te verfpreiden! Misleide onvergenoegden ! gij' die uit eene omkeering van zaaken eenig heil hebt verwacht, vest uw oog op de rampzalige Belgen, hoort de verfchrikkelijkfte moordkreet, hoort het gefchrei der eliendigen, die nergens troost vinden ; het gefchrei der wanhoopende moeders, die, met hunne zuigelingen aan den  C 295 ) den zwoegenden boezem, in de vlam,die hunne woonin« gen verteert, fterven! Hoort het gefchrei.der verdreeven dorpelingen, die door honger en gebrek omkomen, die het afgebedeld brood, verftijvend door koude, terwijl de doodvervv hun gelaat misvormt, met hunne jongfte traanen befproeiën ! Ja hoort die ftem der algemeene ellende, der wanhoop en der verfchriukingen, van tusfchen de vruchtbaare heuvelen der nog or.iangs welvaarende Belgen , wedergalmen, en vraagt alsdan u zelven: wat heil immer uit iamenzweeringen en verwekte oproeren kan ontftaan? Maar neen; Bataaven! ik erken uwe zachte geaartheid ; ik doe hu'de aan uwe te veel menschlievende denkwijze. Uw hart krimpt weg op het gezicht van foortgelijke gruwelen; de wraakzucht verfmoort in uwe boezems, en het eigenbelang bezwijkt voor het gevoel der menschlijkheid. Het opkiemend verraad is ontdekt; de onfchuld zal zegevieren; en de boosheid zal de gerechte wraak der maatfchappij op de trtffendfte wijze ondervinden. Geene verraaders moeten ontzien, geene misdaadigen moeten gefpaard worden. Het volk voorden recht, en elke terughouding van het zwaard.der gerechtigheid is een aanval op de algemeene veiligheid, een openlijke opftand tegen den wil van het volk. Hoe gloeide niet mijn hart van verontwaardiging, toen de nieuwsbladen mij voor weinig tijds meldden , dat twee van 'sLands gewapende vaartuigen, de Furie van zesendertig, en de Waakzaam, heid vac vierentwintig ftukken, zonder wezenlijken ftrijd, door één Britsch Fregat van tweeëndertig ftukken, waren genoomen! Ja, hóe gloeide mijn hart van verontwaardiging, toen een mijner jonge bloedverwanten, die zich op de Furie bevond, en den Britfchen dwang grootmoedig ontvlugt was, meer omftandigheden van dit ver. nederend voorval verhaalde. Hebben alle vrijheidmin. nende volken de vaderlandfche liefde van hunne kinderen, die allen dwang verachtten, en het vijandlijk 'geweld wisten te ontfnappen, niet toegejuicht; en zouden dan de Bataaven ook dezen jeugdigen vlugteling , in wiens vrijën boezem een jong heldenhart klopt, niet als eenen waardigen Zoon des Vaderlands omhelzen? Leezers ! vergeeft mij dezen éénen trek van bloedvriendfchap, die onaffcheidbaar met vaderlandsliefde verenigd blijft. \ De  C 206 ) De volgende dichtregelen, die uit mijn hart vloeien» moeten dit Nommer fluiten. moens blijft, in fpijt van 't akligst lot, lil fpijt van tijd en vvisfelingen, Voor 't edeldenkend kroost van god 't Gezang der fiere Vrijheid zingen! Geen flaaffche angst, geen huich'Iaarij Zal ooit mijn denkingkracht beteuglen: Wie kruipen kan, mijn geest blijft vrij! Bataaft hij klapt vol moed zijn vleuglen! Hij zweeft, bij waarheids glinstrend licht, Een fchoone toekomst juichend nader; Waar 't zelfbelang voor grootheid zwicht: Waar moed, waar trouw den landverraader, Voor 't oog van god en menfchen, doemt. Waar 't volk zijn rechten blijft gevoelen, En Mout geen list meer liaatkunst noemt, Waar 't edle Vrijheid blijft bedoelen. Waar geen vooroordeel 't heil verpest; Waar 't menschlijk recht, zoo lang gekluisterd, Dat recht, in gods natuur gevest, Kooit meer door trotschheid wordt verduisterd: Daar lacht het zaligst heil ons aan; 't Verlangen geeft verbeelding wieken. Mijn Vaderland! uw grootsch beftaan Gloort reeds door 't bloozend uchtendkrieken! De hoop droost bange traanen af; 't Vooruitzien doet mijn' boezem gloeien, * Bataaf! 'k zie, op den weg naar 't graf, De bloemen der vertroosting bloeien. Juicht, Patriotten! "t Vaderland Wordt weêr de roem der waereldvolken ! Ti Zie Vrijheidsboom, eens grootsch geplant, Gedrenkt uit Eendragts lentewolken. 't Vooroordeel, d?t verlichting fchuwt, Verfchuilt zich voor den glans der waarheid; En 't reinst gevoel; r.an deugd gehuwd, Verfpreidt een godlijk heldre klaarheid. De broederliefde zegepraalt; Verlichting toch heeft Jood en Christen Met eeuwgen morgenglans omflraald. Geen dwang voedt meer gevloekte twisten! > Ie Amfieldam, bij M. de BRUIJN, in de Waxmoesftraat.  D E VRIENDIN wivtVADEBX AND. 53. Het misdrijf, dat natuur, dat recht en wetten hoont, 't Verfoeilijkst misdrijf kan de menschheid nooit ontè'eren; Neen — zij, die't vlekloos beeld des hoogen gods vertoont. Zij houdt haar waarde, fchoon de gruwlen haar bewolken. EENE GESCHIEDENIS. Onder de menigvuldige liefdelooze handelingen, die het menschlijk geflacht ontëeren, is het verachten, het fchuwen van misdaadigen, die de kracht der wetten moeten ondervinden, voorzeker een der haatelijkfte, en om derzelver gevolgen niet zeiden allerfchadeli'kst. Eene laaghartige trotschheid doet niet zelden den mensch den fchijn der deugd veel hooger fchatten, dan de eenvoudige deugd zelve. Hoe veelen van onze natuurgenooten zouden van hunnen dwaalweg niet zijn terug gebragtj wat zeg ik? hoe veelen zouden aan den afgrond, waarin zij nu^nedergeflort zijn, niet hebben kunnen ontrukc worden , indien de algemeene verachting hen niet ten diepften had vernederd! Een heilloos vooroordeel richc doorgaands eenen onöverwinbaaren fcheidsmuur tusfchen den verdwaalden en zijnen broeder, die welligt minder aanleiding tot dwaalen had, op. De waare menfchenvriend zelf wordt wel eens door dat zelfde vooroordeel terug gehouden, om aan den diepgevallenen ellendeling: minzaam de hand te bieden, god weet, hoe veelen aan het verderf zouden ontrukt zijn, wanneer menfchenliefde hen omhelsd, en op den rechten weg had geleid. De grondbeginfeien der misdaaden kunnen alleen den mensch verachtelijk maaken; en hoe menigwerf zijn die grondbeginfeien niet veel dieper geworteld in het hart van hem, die zich met den fchijn der deugd maskert; diemet eer en aanzien overlaaden is, dan in het hart van Pp de*  C 808 ) dèn ongelukkiger), die in den donkeren kerker zucht, of op een fchaudelijk ftraffchavoc, ten zoen der gefchonden veiligheid, aan hm recht der maatfchappij wordt opgeofferd. Dan, helaas! het vooröordeel maakt niet flechts den misdaadiger, die onder het zwaard der wetten bezwijkt, in het oog van zijnen trotfchen broeder affchuwelijk; neen; dat vooröordeel doet ook de verachting op de fchuldelooze bloedverwanten des geflraften rusten. Liefdeloos wordt niet zelden alle gemeenzaamheid aan hun ontzegd. En daar het, waarlijk, eenigzins grooté zielen moeten zijn, die aan de eenvoudige deugd getrouw blijven, wanneer de dierbaarlie vruchten der deugd, de hoogachting en liefde van anderen naamlijk, verlooren fchijnen, vervallen de bloedverwanten des gefiraftea ook niet zelden mede tot ondeugd. De fchande, die men op hen doet kleeven,maakt hen verachtelijk in hun eigen oog; en ziet daar de fchoonfte drijfveer tot zelfvolmdaking, ziet daar de eigenliefde misvormd! Gevoelige menfchenvrienden ! gij, die het misdrijf fchuwt, maar den ellendeling, die het bedreef, als uwen broeder bemint, overwint moedig foortgelijke vooröordeelen! Waaröm toch zouden wij den onderdrukker der armen , wanneer hij in eenen aanzienlijken leevensftand geplaatst is, in den kring der verkeering dulden? Waaröm zouden wij den verdraaier van het recht, die met de traanen der weduwen fpot; die het laatfte brood den fchreiè'nden weezen ontrukt; waaröm zouden wij dien, volgends de aangenoomen wetten der welvoeglijkheid, den fchijn der hoogachting bewijzen, terwijl wij de on■fchuldigen, wier echtgenoot, wier vader of broeder, om eene openbaare fchending der wetten, gefiraft is, uit denkring der verkeering verbannen, en alle aanfpraak op éénige gemeenzaamheid ontzeggen? De volgende gefchiedenis leert ons: hoe veel verftandige menfeheniiefde voor het wezenlijk heil van natuurgenooten niet kan uitwerken. Edn der weldenkendfle leeraaren bij een Christen kerkgenootfchap bekleedde zijn ambt, in eene volkrijke ftad van ons Vaderland, en betoonde zich, door zijn geheel gedrag, een der edelfte volgelingen te zijn van zijnen grooten Meester, van den godlijken jesus, die zich ontfermde over alle ongelukkigen, en de dwaalenden lief. derijk opzocht, om hen te verbeteren, filant, dus noem ik den bovengemelden leeraar, had zich, in eenen fchoo:  C 299 ) fchoonen zomeravondftond, aan het gewoel der ftad onttrokken, om den Vader der natuur, in de bekoorlijkfte eenzaamheid, op het land te aanfchouwen Het werkzaam leeven fluimerde, en eene lieflijke ftilte, die het hart van den waaren Gods vriend verheft, legerde zich op de zwijgende velden, filant bevond zich aan den oever van eene golvende rivier, waarin de opkomende maan zich fpiegelde.- Op het onverwachtst wekte hem de ftem van eenen jongeling, die, zonder hem optemerken, eenige fchreden van hem af nederknielde. ,, Groo,, te god!" zuchtte de ongelukkige, „Gij fchenkt mij „ immers het leeven niet, om vermaak te fcheppen in „ mijne duldelooze folteringen? Neem, neem het terug 1 ,, Ik heb een afgrijzen van de waereld; ik wil, ik moet „ alle banden verbreeken; alleen de dtood belooft mij ,. eenige rust1'! Dit zeggende, ftond hij op, en wierp zich in de rivier, filant ontroerde: hij ftelde alle zijne poogingen in het werk, om den jongeling te redden ; doch daar deze alle hulp hardnekkig weigerde, zoude hij waarlijk omgekomen zijn, indien filant niet eenige landlieden had aangetroffen, die zich met hem verëenigden, om het leeven des rampzaligen te behouden. Hij werd als een drenkeling, doeh die naauwlijks nog zijne bewustheid had verlooren, in de naaste wooning gebragt, en op de liefderijkfte wijze behandeld; en na weinige oogenblikken bevond hij zich weder volkomen herfteld; doch de wanhoop fprak duidelijk nog in zijne verwilderde blikken. Filant wilde hem de oorzaak van zijne zielenfmart, in de tegenwoordigheid der landlieden, niet afpersfen; maar nodigde hem, om, daar het reeds duister werd, mede naar de ftad te wandelen. „ Hoe! gij vertrouwt ,, u met eenen zelfmoorder" ? vraagde de fidderende jongeling ; ,, ontvlugt mij ! ik ben door alle menfchen „ verworpen". ,, Gij zijt ongelukkig", andwoordde filant, „en alleen dit geeft u recht op de ontfermen- de liefde van uwe natuurgenooten, Wij mogen, wij kunnen geenen fterveling verwerpen 1 want de goede „god is de Vader van ons allen. Kom, meld mij uwe „ lotgevallen. Wij hebben nog even tijd, om in de ftad te komen. Wat kan u het leeven doen haaten"? „Zou„ de ik het leeven niet haaten"? riep de jongeling. „Mijn „ vader heeft eene moord gedaan, en verwacht heden in „ den kerker zijn doodvonnis. Mijne ongelukkige moePp 2 „ der  der ziet haare uitgehongerde kinderen van gebrek fterven; ik, de oudfte der kinderen , leerde een handwerk, '» het welk ons brood zou verfchaft hebbeu; doch men " heeft mij verftooten; men fchuwt mij, even als een )| moordenaar; nergens kan mijne moeder eenig brood „ verdienen: verachtingen fchande overdekken ons. Zelfs „ de wreede rijkaart, die ons eene ellendige wooning pleeg „ te verhuuren, heeft ons verdreeven, en het weinige, dat „ wij bezaten, de fchamele kleeding van mijne moeder en „ haare kinderen, is t meer voor u doen, neem uw verblijf dezen avond, ,> ten mijnen kosten, in de gindfche herberg, waar ik ,, u weder kan vinden" De arme vrouw ftaarde met ontzettende bewondering op eenen weldoener, dien zij onder de menfchen niet meer dacht te kunnen aantreffen. Hij ontweek haare dankbetuigingen, en hendrik drukte ftilzwijgend de hand des leeraars aan zijnen kloppenden boezem. Den volgenden dag werd eene kleine gemakhjke wooning, door den braaven filant, voor de ongelukkige familie gehuurd. Hij zelf geleidde hen in dezelve, en voorzag minzaam in alle behoeften; ook bezocht hij den beldaagenswaardigen vader van dat huisgezin in den kerker, fchoon zijn post dit niet voorderde. Het hart van den misdaadiger was niet ongevoelig; de opvoeding had den eerften grond gelegd tot zijn bederf. Zijne leevenswijze was nimmer gefchikt geweest, om hem en zijn gezin de bekoorlijkheden des leevens te doen genieten. Werkeloosheid voerde hem tot alle buitenfpoorigheden, tot dat hij eindelijk, doordrift overheerscht, het bloed van eenen zijner medegenooten had geplengd. Knaagend naberouw volgde zijn misdrijf. Hij was de magt des richters niet ontvlugt, en de oprechtfte bekenteuis, die wel zijn vonnis verhaastte, maar den medelijdenden richter bewoog, getuigde, dat zijn hnrt niet volkomen bedorven was. filant was ook bij dezen ongelukkigen een weldoende vriend; hij verzachtte het bitterfce ziclenjammer, door da ontfermende liefde des rechrvaardigen gods, die de traanen des berouws aanneemt, en den oprechten boeteling niet verwerpt, hem duidelijk voor te ftellen. Ook verPp 3 troost-  ( 2°2 ) troostte filant den bedroefden man èn vader, over het lot van zijne dierbaare lievelingen. „ Bekommer u „ niet over hun," fprak hij, „zij zijn aan de liefde van „ hunne medemenfchen, van hunne broederen roever„ trouwd; en ik weet, dat die liefde ook werkelijk voor „ hun waakt." Het vonnis werd eerlang geveld, loDewijk, dit was de naam des misdaadigen, wenschte van zijne gade en kinderen, in zijne uiterlte oogenblikken, affcheid te neemen. filant bewerkte voor hun die gunst, hendrik geleidde zijne moeder, door de kleine onnozelen vergezeld, in den kerker; fuikkend vielen zij om den hals van den doodfchuldigen lodewijk. Geene woorden waren in Haat, om het gevoel der beklemde harten uittedrukken; alleen de ftamelende kinderen, die de handen van hunnen vader met traantjens befproeiden, zeiden, vol vleiende onfchuld; „Gij gaat im» mers met ons, vader? Gij moet ook den goeden heer ,, filant leeren kennen, die ons zoo wel doet, die ons een huis gaf, en ons eiken dag voedt.'' „ filant!" riep lodewijk, „ach! kent gij dien naam, zoo geze-„ gend voor mijn hart? filant heeft de wanhoop uit „ mijne ziel gerukt; hij heeft mij den weg tot gods ont„ ferming aangeweezen, en mij vol vertrouwen op den godlijken Menfchenvriend jesus, die aan den gekruis„ ten boeteling vergiffenis fchonk, leeren lterven. Is hij „ ook uw befchermer? Mijne geliefden! dank, dank zij „ dan den Almagtigen, die voor onze dierbsnrffe belangen waakt." Allen getuigden zij, onder het fnikkend fchreiè'n, de zegenende weldasdigheid van filant, die hen door het edelst gedrag aan de deugd verbond, filant zelf voltooide dit tooneel; hij trad in de gevangenis, eer nog het gezin das ongelukkigen was vertrokken. Hier aanfchouwde hij de zuiverfte dankbaarheid, doch de braave man zocht hen allen te overtuigen, dat hij niets deed dan de pligten , die uit de betrekkingen van eiken mensch voordvloeiën. „ Indien gij waarlijk dankbaar zijt," dit was de taal des braaven, „roemt alsdan uwen Schepper, die ons allen gevoelig voor het leed van elkander vorra„ de, en betoont uwe dankbaarheid, door eene getrouwe „ betrachting der zedelijke wet, die de zuiverfte liefde „ voor god,en vooralle uwe medemenfchen van u voor„ den." hendrik en zijne moeder bebofden plegtig aan den eerlang ftervenden lodewijk, dat zij der deugd zouden getrouw blijven; dat de zedenlesfen. van den edelen  C 303 ) Jen filant, die zoo diep in hunne ziel waren ingedrukt,. en van welker gebruik zij éénmaal voor den Richter vanv hemel en aarde zouden rekenfchap geeven, het voorfcbrifc zouden zijn van hun gedrag, lodewijk weende door vreugd en fmart; (praakloos kuste hij de hand van filant, en beurtlings omhelsde hij zijne dierbaarfte lievelingen ; telkens rukte hij zich uit de armen van zijne gade, en dwong haar tot fcheiden; doch in het zelfde oogenblik knelde hij haar weder aan zijnen boezem, en drukte zijne gloeiende lippen op het gelaat van den kommerloos lagenenden zuigeling, die, van geene rampen bewust, nog het zoet der onfchuld genoot. Hij fmeekte filant: om, zoo veel mogelijk, het hart der jonge telg ens te vormen, en om zijnen geliefden hendrik, die reeds éénmaal aan den oever des afgronds had gewankeld, den weg der deugd en des geluks ftandvastig te doen betreeden. Eindelijk naderde het verfchrikkeliik oogenblik; zijn jammerend gezin werd uit den kerker gevoerd, en lodewijk aangezegd : dat het doodvonnis moest volvoerd worden, f iiant nam nu ook affcheid van den ftraffchuldigen , doch die den dood, nu op de vaderlijke liefde des Eeuwigen hoöpende, nu moedig durfde tegentreeden Dankbaare traanen ftroomden uit het oog van lodewijk. „god „ zal u zegenen!" ftamelde hij, „ De gebeden van een „ ongelukkigen, die zich zelven met menfchenbloed be,, vlekt heeft, zijn voor u, voor het afbeeldfel der wel,, doende Godheid,veel te onrein;maar alle de zaligen in „ den hemel zullen uwe weldaadigheid roemen, en zich over mijne behouding verblijden." filant genoot eenen onbefchrijf baaren wellust; alleen deweldaadige menfchenvriend kan zich hier een denkbeeld van vormen, lo. de wijk hoorde zijn vonnis. Geduldig onderwierp hij zich aan de ftem der wetten; hij beklom het fchavot; hij zegende zijne richters; hij waarfchouwde de famengevloeide menigte; hij ftierf bedaard; en de beleedigde maatfchappij was bevredigd, filant bleef voor het achtergelaaten gezin waaken; hij liet hendrik zijn aangevangen handwerk volleeren, en droeg zorg voor de opvoeding der nog jonger kinderen. Ook de treurende moeder, door het voorbeeld en door de lesfen van filant aan de deugd voor altijd verbonden, verdiende het brood der eerlijke vlijt, doch het gedrag van filant was nimmer in ftaat, om het haatelijk vooröordeel van het algemeen te overwinnen. De verachtelijkfte verwijtingen griefden telkens het hart  ( 3°4) hart der weduw, en dat van haare kinderen, hendrik, fchoon Zijn handwerk tot nut van zijn gezin beoefenende, bleef, als de zoon van eenen geftraften moordenaar, in elks oog gefetadviektj dit bewoog dan ook,.in het eind den gevoelvollen jongeling, om met zijne geheele familie een vreemd gewest optezoeken, om daar onder eenen anderen naam zijn g> luk te beproeven, filant keurde dit voorneemen goed, en fchonk hun, zoo vee. zijn vermogen toeliet, van zijne bezittingen. Jaaren verliepen, eer filant iets van dit gezin hoorde. Alle omffnd,s>hecen verengden zich, om het geringst bericht zelf terug te houden. Ook dbraave filant moest met het wisfelend lot wniflelen; zijne redelijke denkwijze werd verdacht gehouden; hu werd met onre.nizinnighcid befchuldisd, en van zijnen post als leeraar ontzet. Koit voor de vernietiging der vloekwaardige Infutfitiein Spanje, Liecg de nu ambtelooze filant gelegenheid., om .aan zijnen lust, om waéreldkennis door het razen te verkrijgen., te voldoen , en met twee zijner beste vrienden eene reis door Spanje aabtevangen. Dan, terwijl hij zich daar bevond, verbitterde hij, fchoon geheel onfchuldig, éénen der Geestlijken; en eerlang werd hu as een Uagfr Qffer dlr Intuifitie gedoemd. Niets fcheen zijn lot te kunnen veranderen ; zijne vrienden waren magriois, en moesten hem, n, ter, vreemd land, aan de wreedheid ter prooie laaten. Dan, geheel onverwacht werd de kerker van filant geopend , en zijne boeien hem afgenoomen. „ Zal fit .nu fterven vraagde hij. Neen!" was het and woord, „ gij zijt vnj, gmds wordt gij door * uwen verlosfer verwacht.- En waarlijk , eene aanzienlijke Èeldfom, waar eoor filant van zijne beulen gekocht tos, veroorzaakte zijne vrijheid en leeven. filant ijlde naar^ zij hert verlosfer; en wie was deze? Het was hendrik. Hu geluk lud zijne handelingen gekroond; hij was rijk en deugdzaam. Eene reeks van wisfelingea, van aan eikander gef#kehje lotgevalen nad de zwervende familie in Spanje gebragt. hendrik dieef daar koophandel' hij was gehuwd aan een rijk geflacht, en zijne gade was beminnelijk; zijne moeder, zijne broeders en zu^rs, fllen deelden zij in zijnen voorfpoed; allen waren zij braaf, en verdiende,) de hoogachting van elk, wie deugd en arbeidzaamheid hoogfehatte. hendrik was op eene zonderlinge wijze te weeten gekomen , dat filant, zijn vriend, zijn weldoener de behouder van g-hcel zijn genacht, als eer, verlaatri vreemdeling onder de' gcdo&nden du- behoord». Hij had meer dan de helft van zijne bezütini hefteed, om de vc-rfoclyke agenbaat te bevredigen,, en de onbevlekte onfchuld te redden. Hij maakte zich bekend aan filant; hij voerde hem. in de a, men van zijne dankbaare familie. De edele menfchenvriend aanfcliouw.le hier een Otat nutt g^cl gelukkige Wervelingen, die hij aan het: verderf ontrukt had, en zijne wellust grensde aan de gelukzaligheid, der Codheid. Te Amfteidam, bij M. de BRUIJN, ia de Warmoesftraat.  D E VRIE N DIN fan-tV ABEEX AND. Volkomen éénheid in 7 beftuur Geeft kracht aan vastgeftelde wetten; 7 Zs7 fpreekend beeld'nis der Natuur, Die nooit haar grensperk laat verzetten; Die nooit haar loop verandrcn zal. Maar werking voedt in 7 ruim heelal. OVER DE VERDEELING IN DEPARTEMENTEN. geSchte medeburgeres! Schoon ik mij zelden met politieke zaaken bemoeid heb gaf ik toch altijd naauwkeurig acht op alles, wat mijn vaderland betrof; ook behoorde ik nimmer onder die vrouwen , die , met eene foort van verwaandheid, op hunne onkunde roem draagen , terwijl zij den naam van fcavantes aan alle vrouwen, die zich op eenige weetenfchappen toeleggen, even als de verachtelijkfte fchandnaam , geeven. Ik ben overtuigd, dat meestal de huislijke bezigheden beter voor de geaarrheid en krachten der vrouwen berekend zijn , als voor die der mannen ; maar nimmer zal ik gelooven, dat het uitbreiden van kennis , dat het oefenen van verftandelijke vermogens minder beftemd is, of liever minder de pligt is van ons geflacht, dan van dat der mannen. Dank zij de gelukkige opvoeding, die ik genooten heb ! Aan mimen weetlust is de beste richting gegeeven. Mijn fmaak is op de verftandigfte wijze verfijnd; mijn gevoel van waare fchoonheid is vrij leeveudig, en mijn oordeel is, door mijne verftandige ouders, van mijne vroeglte jeugd af, zoo veel mogelijk opgehelderd. Vuurig weuschte ik: Qq da?  C 306 3 dat eene foortgelijke vrouwelijke opvoeding meer algemeen was; een aantal van gebreken, die, als eigen aan ons geflacht, ons vïf weeten worden, zouden voorzeker hier door hunne meeste verachtelijkheid verliezen. Beuzelachtige praatzucht, die maar al te veel in fchandelijke kwaadfpreekendheid ontaart, zou verhoogd worden tot eenen lust, our onze gedachten over belangrijke onderwerpen, tot nut en wezenlijk vermaak van anderen , te ontwikkelen; kinderachtige nieuwsgierigheid, die niet zelden den fchijn voor waarheid aanneemt,en in leugen haare voldoening zoekt, zou zich als dan op de verflandigfle wij ie bevredigen, en zich alleen tot zaaken, die onze denkingkracht waardig zijn, bepaalen; zelfverveeling en eene tootulooze drift, om van vermaaken tot vermaaken voordtedartelen, zou de verftandige vrouw nimmer pijnigen, daar het gevoel van haare bellemming, het gevoel van haare verheven waarde , haar het aanwezen als eenen daarvan eeuwigduurende voordering in volkomenheid zoude doen befchouwen. Ja terwijl de wezenlijke vreugd,terwijl het beflendig genoegen, het welk uit de betrachting der hei. ligfle pligten , uit het verrichten der edelfte daaden voordvloeit , haar de reinfte zaligheid zoude doen fmaakeo. Doch terwijl ik mijn gefchrijf overzie, gevoel ik: dat waarlijk de praatlust eene eigenfehap is van het vrouwlijk karakter. Het is toch die praatlust, die ons het doel, dat wij ons voorftalden, zoo menigwerf langs vergezochte omwegen doet bereiken. Op dit oogenblik is mijn gedrag hier het leevendigst voorbeeld van. Ik nam de pen op, om u mijne gedachten over de departementaaie verdeeling in ons Vaderland mede te deelen; en ik fehrijf een paar bladzijden over de opvoeding der vrouwen, eer ik eigenlijk tot mijn ontlervverp kome ; doch ik vertrouw op uwe toegeevendheid , die dezen kleinen trek van wanorde zal verfchoonen. Maar om d:;n tot mijn onderwerp te komen, ik heb het genoomen 'decreet van ons Wetgcevend Lighaam , het welk de gemaakte verdeeling tot eene wet vormt, gelee» zen. De éénheid heeft mi] altoos bekoord, maar de ongewoonheid , die ons alles , wat nieuw is , zonderling doet toefchiinen , ftaat mij voor als nog in den wegi Gaarn zag ik eenige kleine bezwaarer.de bedenkingen door u opgelost. Zuilen de ingezetenen van elke landftreek, alle zonder onderfcheid, zoo veel invloed op het Beftuur kunnen hebben,'als wel voorheen, in de kleine ge«  ( 307 ) cemeenebesten, die bondger.ootfchnppelijk ons Vaderland pleegen uittemanken? Eenheid voorönderftelt toch een middenpunt. In dat middenpunt beweegt zich het rad der Beftuurers,' om mij zoo eens uittedrukken. Die beweeging heeft gewis den fterkfïen invloed op alles, wat het middenpunt omringt; doch die invloed verliest zich in den afftand, en san de uiterfte grenzen der ééne, der onverdeelbaare Republiek moet, volgends dit idee, eene volkomen werkeloosheid heerfchen. Ook ben ik waarlijk heimelijk bekommerd, dat zij, die de grenzen van onze Republiek bewoonen , veel minder het genot van heilzaame wetten en wijze burgerlijke fchikkingen zullen ondervinden , dan zij , die in de nabijheid der Wetgee. vende Vergadering leeven. Het is waar , de departementaale beltuuren moeten dezelfde wetten wijd en zijd doen heerfchen ; maar ik behoef u niet te zeggen : dat een aantal misbruiken altijd de beste menschlijke fchikkingen ontfieren. Ook behoef ik u niet te zeggen: dat de beste menschlijke neigingen niet zelden in heersc.izucht en eigenbaat ontaarten, en om die reden vrees ik: dat in vervolg van tijd de befcherming der wetten wel eers haare kracht zal verliezen , daar , waar de Uitvoerende Magt in den verften afftand aan kleine zielen, die zich met den fchijn der grootheid mrskeren , toevertrouwd wordt. En wat zal de onderdrukte burger in zulk een geval aanvangen , indien hij geen aanzien , inoien hij geene fchatten , die hem meer of min geducht maaken, bezit, of indien hij geene kunde genoeg heeft van het Vertegenwoordigend Beltuur? Als dan zal hij immers de prooi worden van kleine dwingelanden , die de item der wetten onverftaanbaar maaken. Of zal zich de arme, de beleedigde burger werkelijk vervoegen tot het Wetgêevend Lighaam? Zal hij daar zijne klsaeftem verheffen, en zijn recht voorderen? Waar ftelt hij zich dan ai niet aan 'bloot? Vooreerst kunnen de kuiperijen der Beftuurers van zijn Departement over de geheele zaak een valsch licht verfpreiden, en in dat gevel wordt hij , als een ontevredene, of wel nis een oproerige atgeweezen; maar zelfs indien hij recht verkrijgt, ook dan kan de wraak van zijne vervoigers , en die van hunnen aanhang, hem het leeven bitter maaken,zonder dat de beste, de heilzaamfte wetten hier genoegzaam tegen kunnen waaken. Ook vrees ik : dat de vermenging of fnmenfmelting der onderfcheiden landftreeken tot DepartemenQ q 2 ,  ( 308 ) ten, eene wezenlijke ongelegenheid zal baaren. De in. gezetenen.bij voorbeeld, van eene landftreek, die voorheen als een klein gemeenebest, dat op zich zelven oppermagtig was, beftond, die ingezetenen zullen met weerzin zich aan een departementaal beftuur, welks vergadering in de hoofdplaats van eene andere landftreek zitting heeft, onderwerpen. Ik weet zeer wel, dat zulk een weerzin alleen aan onkunde en vooröordeel is toetefchrijven; de onkundige menigte toch zal in de departementaale beftuuren eene fchaduw van het bondfehappelijk Beftuur waanen weder te vinden , en die fchaduw zal veelen, die om de vernietiging van dat Beftuur zuchten , eenige bevrediging fchenken ; maar de onkundige ingezetenen, die de hoofdplaats van hun voormaalig gewest of pvo-intic van alles , watnaar een Beftuur zweemt, beroofd zien, terwijl de hoofdplaats van een ander voormaalig gewest het verblijf van hunne Beftuureren is, die onkundige ingezetenen zuilen het misnoegen , en den heimelijken haat, tegen de nieuwe orde van zaaken, immers hier door aankweeken ; want het is toch natuurlijk, dat elk volk, het moge dan klein of groot zijn, eene bijzondere zucht voor zijn geboorteland voedt, en met eene foort van afgunst op zijne nabuuren nederziet. Vooral het tegenwoordig geflacht , het welk zich door afzonderlijke geaartheden pleeg te verdeelen , volgends de landfehappen , die het bewoonde, zal zich nooit aan die famenfmelting kunnen gewennen ; de Zeeuw en de Brabander zullen elk hunne natuurlijke neigingen eene afzonderlijke leiding geeven; en hoe wijd loopen die niet uit elkander? Én toch beftaat het agtfteDepartement uit Zeeland , uit een gedeelte van Braband en Holland. En op dezelfde wijze is het met de overige departementen; de geweezen prorintie Stad cn Lande, cij voorbeeld, verliest zich geheel in Friesland. Hoe kan dit ooit goed uitkomen? Hoe zullen zich de bevooroordeelde ingezetenen dit getroosten ? En vooröordeelen, die zoo diep ingeworteld zim, kunnen toch niet op éénmaal met wortel en tak uitgeroeid worden. Van de algemeene belastingen zal ik hier niet fpreeken , daar toch de depa'tementaale beftuuren geene belastingen uitfebrij^en. Ware dit zoo, ja, dan zou ik mij ook bekommeren, dat dit nimmer goed en rechtvaardig zoude kunnen gefchie. den, want het onderfcheic! tusfchen vruchtbaare en onvruchtbaare gronden, tusfchen arme en rijke fteden, in het  C 309 ) het zelfde Departement, is zoo groot, dat de Beftuurers nooit eene belasting , naar elks vermogen en inkomften geëvenredigd, volkomen billijk zouden kunnen uitfchrijven. Zie daar mijne bedenkingen. Kunt gij dezelve oplosfen? Dit zal mij een oprecht genoegen fchenken , want ik ben. met mijne geheele ziel der tegenwoordige orde van zaaken toegedaan. De éénheid in het Beftuur bekoort mij ten hoogften. Geen (lerveling kon de bondfchappelijke regeering, die wij voorheen hadden, met meer afkeer herdenken, dan ik ; die regeeringwijze was in mijn oog altijd het ongerijmdst, het gedrochtelijkst famenftel , dat immer aanwezig kon zijn. Het is dus geen vooröordeel, dat mij bezvvaaren deed opzoeken tegen de nieuwe fchikking. Ik verlang vuurig , om mij met dezelve volkomen te bevredigen. In verwachting op uw andwoord, noem ik mij: Uwe heilwenfehende Medeburgeres — Ik wil den bovenftaanden brief zonder uitftel beandwoorden , om , was het mogelijk , de bedenkingen der fchrijflter, en te gelijk van allen, die, even gelijk zij, denken, weg te neemen In de eerfte plaats moeten wij begrijpen: dat alleen de algemeene wil des Volks, of de wetten regeeren, en dat de departementaale Beftuuren volftrekt geene fchaduw van fouvereiniteit kunnen bezitten. De ééne onverdeelbaare Republiek wordt verdeeld in Departementen , alleen om de orde te bewaaren, en het gerief der ingezetenen te bevoorderen. Alleen het Wetgeevend Lighaam vertegenwoordigt het oppermagtig Volk ; maar wanneer nu elk burger verpligt was, om telkens, wanneer hij de kracht der wetten wilde inroepen, zich bij dat Lighaam te vervoegen , welk eene verwarring, welk een duidelooze last voor de Vertegenwoordigers! Nimmer zouden deze in ftaat zijn, om de gewigtigfte belangen des Vaderlands met alle hunne veruogens te behartigen ; en de ingezetenen zouden dagelijks duizend redenen vinden, om zich ce beklaagen; wat zeg ik ? eene volkomen regeeringloosheid zou eerlang aan de grenzen van ons klein Vaderland kunnen heerfchen, terwijl het Wetgeevend Lighaam de edelIte ontwerpen van orde en geluk beraamde. Het is dus noodzaakhjk, dat het land in Departementen verdeeld zij. Maar wat zijn deze Departementen? Geene kleine afzonQq 3 der-  C 310 5 derlijke gemeenebesten, maar gadeelten van édne onverdeelbaare Republiek; gedeelten, waarin de ingezetenen eenige burgers uit hun midden aanftellen , om voor de uitvoering van den algetneenen Volkswil te zorgen. Wij kunnen ons in eene regeeringwijze bij vertegenwoordiging geen middenpunt voordellen , want geheel het Volk is oppermagtig. Wat is eigenlijk het Wetgeevend Lighaam? Het is geen lighaam van Beftuurers, het welk over de maatfchappij heerscht. Neen; het beftaat uit burgers, die bij afwisieling gekoozen worden, om de oppermagt van een vrij Volk te vertegenwoordigen. Telkens keeren zij in den boezem van dat Volk terug, om de befcherming van die wetten, die zij zelven bekrachtigden, te genieten. Het Beftuur kan in onze verbeelding dus nooit een beweegrad zijn, het welk den invloed van zijne beweeging aan de naastbij zijnde voorwerpen het flerkst doet gevoeler?. Neen; het geheele Volk beweegt zich in de werking van elke wet; want van de uiterfte grenzen des Vaderlands, van de kieinfte dorpen, van de armfte buurten en gehuchten, worden zoo wel Vertegenwoordigers verkoozen , als van de volkrijkfte fteden in het hart des lands. De departementaalc Beltuurers kunnen zich nooit eenig gezag aanmaatigen. Zij maaken alleen den wil des Volks, of de bevelen van het Wetgeevend Lighaam aan alle burgers , in de afgelegenlte deelen, bekend; zij zorgen: dat die bevelen, tot uitbreidirg van volksgeluk, in werking komen , en de belangen v;n eiken afzonderlijken burger voorderen hunne getrouwde zorg. Geene kuiperijen kunnen hier, indien de Staatsregeling haare kracht behoudt, immer plnats hebben; want de departementank Beftuurers zijn geene gunstelingen van een hooger Beftuur, maar zij zijn door hunre medeïngezetenen vrijwillig gekoozen ; ook keeren zij jaarlijks in hunnen gewoonen kring terug. Geene onder, drukking , geene dwingelandij kan dan ook plaats hebben, want zij voeren niets uit van zich zelven; zij voeren geene nieuwe wetten in , maar de bevelen van hit Wetgeevend Lighaam zijn hun ten regel. Geen medeburger kan door hun beleedigd worden, want de gerinpfte handeling, die tegen de Staatsregeling ftrijdt, maakt hen ftraf baar ; ook is de minvermogendde berger een medeaanfteller van zijne Beftuurers. Het is dus het l elang der Beftuurers, om door alle de ingezetenen bemind te worden. Zij keeren toch , na één jaar tijds, ih den ftand  C 311 } ftand der ingezetenen weder terug , en zouden welligt eenen der burgeren, dien zij onderdrukt of beleedigd hadden, indien zij dit konden doen, in het Beftuur geplaatst zien. Geldt dus immer de grondfpreuk van alle zedenkunde: liandelt alle menfchen, gelijk gij wenscht door hun gehandeld te worden, het is bij de Beftuurers in te Departementen. En wat nu de vermenging of famenfmelting der land. fchappen betreft ; in mijn oog is dit het eenig middel, om het volk aan de éénheid der Republiek te gewennen, en de haatelijke afzondering van volkskarakters te vernietigen. Nooit zouden in ons klein Vaderland die onderfcheiden geaartheden beftaan hebben, ware het niet verdeeld geweest in eppermagtige gemeenebesten, die zich altijd boven elkander zochten te verheffen. Waren de Departementen volgends de oude verdeeling ingericht; gewis dan zou de fchim der bondgenootfchappelijke regeering haaren heilloozen invloed hebben doen gevoelen; dezelfde zucht, om die landfchappen te bevoordeelen, zou hebben blijven werken; inet dezelfde afgunst zoude bloei van het een of ander gedeelte zijn befchouwd en tegengewerkt, al was het dan ook, dat het voordeel van dien bloei zich over het algemeen verfpreidde. Daar, waar het eigenbelang zweeg, zou zich eene valfche eerzucht, om boven elkander uittemunten, verwonen; en, trotsch op meer ijver, op meer fchranderheid, of zelfs op de toevalligfte zaaken zouden de ingezetenen met eene eeuwigduurende verachting op elkander blijven nederzien. In wiens geheugen toch leeven de naamen van Hollanders en Zeeuwen , die elkander niet zelden den koophandel pleegen te benijden , niet ten duidelijkften ? In wiens geheugen vertoonen zich de ftrijdigheden , die tusfchen rijke kooplieden en reeders van fchepen , en tusfchen troifche zoogenaamde adelijke bewooners van landprovintiën, beftonden, niet op de leevendigfte wijze? Befchimping en haat waren gevolgen van deze ftrijdigheden, en eene geduurige tegenwerking hield alles in onrust. Door de tegenwoordige verdeeling is dat alles vernietigd ; nergens kan een ingezeten meer op zijnen afzonderlijken landaart roem draagen , want niet flechts behoort hij tot dezelfde Republiek, maar hij is, op de naauwfte wijze , met de ingezetenen van andere landftreeken veréénigd. Zij vermengen zich met elkander in grondvergaderingen en ringen; zij moeten ziei verééni- gen  C 3ia ) gen tot behartiging der dierbaarfte belangen, tot het verkierden van gefchikte Vertegenwoordigers , en de afzondèrlijke geaartheid verdwijnt, even gelijk de grenzen van hu:,ne voormanlige gewesten. Het is waar: de onkundigen en ftijfzinnigen, die de tegenwoordige orde van zaa. ken weigeren te leeren kennen, zouden door de fchaduw van het verouderd bondgenootfchappelijk B°ftuur welligt bevredigd zijn. Doch waartoe is ditnoodig? Het is wijs, het is menschkundig, wanneer onfchadelijke vooröordee. len diens»'baar gemaakt worden aan het bereiken van heilzaarne oogmerken; terwijl intusfehen die vooröordeeien verzwakt worden ; maar wezenlijk fchadelijke vooröordeelen te voeden , is verachtelijk en ftrafbaar. Blijven de ingezetenen met eene dwaaze dijfzinnigheid aan het vernietigd Bvltuor gehecht; men overtuige hen dan, door het genot van a:le de voordeden, die uiteen nieuw, die uit het Vertegenwoordigend Belluur kunnen voordvloeiën; dat de tegenwoordige orde van zaaken verre te verkiezen is boven de voorige. Ook is het denkbeeld, dat ztch de ingezetenen van een voormaalig gewest aan een ander gewest, in welks hoofdplaats het departementaal Belluur ve-rgadert, zouden moeten onderwerpen , valsch. Geene onderwerping kan plaats hebben; elk burger helpt ook de leden var. zijn departementaal Beduur verkiezen ; en waar die leden vergaderen, is volmaakt het zelfde. En fchoon al het tegenwoordig geflacht de voormaalige ondefcheiding in het geheugen moge houden, die onderfcheiding toch heeft allen invloed verlooren, en de onderfcheiden karaktertrekken, zoo die waarlijk aanwezig zijn geweest, zullen de Bataaffche burgers niet meer van eikanderen afzonderen , dan de bewooners van onderfcheiden deden of dorpen, die door eene algemeene afwijking of onderfchei. ding in kleeding, in zeden en tongval onderfcheiden zijn. Ik zie met eene foort van genoegen, uit de tegenwoordige vermenging, eene volkomen verëeniging te gemoet. Het volgend gedacht zal geenen Zeeuwfchen aart, geene Friefche zeden, geene Hollandfche Ieevenswiize of rabandfebe luidruchtigheid meer kennen. Zij zullen alle Bataaven zijn , w;er zeden en denkwijze over het alge. meen ée'nfteinmig zijn. Te Amfteldam, bij M. ds. BRÜIJN, in de Warmoesftrast.  D E VRIENDIN PiWrV ADEBX AND. £K 40. Natuur, het open boek, waarin V befpieglend oog Gods vaderlijke liefde op V heerlijkst ziet geteekend. Natuur voert onze ziel van t wisflend Jtof omhoog; En toont ons V reinst genot, voor waar gevoel berekend. GEDACHTENIN DEN WINTER. Predikt de zichtbaare fchepping, voor denkende wezens, ergens gods liefde, gods volmaakte wijsheid, en eeuwig werkende zorg, het is voorziker in dieftreeken der aarde, die op eenigen affland van de verzengde luchtflreek, gelijk men die doorgaands noemt, geplaatst zijn; het is in die ftreeken, waar de ftraalen der zon, geduurende een gedeelte van het jaar, in eene fchuinfche richting nederfchieten, en dus den dampkring in eene geringe maat verwarmen, waar door het groeiend leeven als in fluinjering valt, terwijl de hoofdftoften, die de uitbreiding van dat leeven bevoorderen, den tijd verkrijgen, om haare veerkracht en haar ontwikkelend vermogen te herftellen, Door die vermindering van vuur en warmte toch kan de denkende mensch de werkende natuur al» van ftap tot ftap naöogen. Hij gevoelt zijne behoeften, en zijne geduurige afhangelijkheid van den almagtigen Schepper, die geheel het famenftel, dat wij natuur noemen , volgends éénmaal vastgeftelde regelen rustloos doet voordwerken. Het is dan ook in ons vaderland, ge'iefde Natuurgenooten! dat wij de zichtbaare fchepping ons hooren toeroepen: komt aanfchouwt de werken des Allerhoogften, want de aarde is vol van zijne goedheid. Ja het is dan ook in ons vaderland, dat de jaargetijden ons de grootfte verandering doen ondervinden. De afwisleling van jeugd en verwelking, van bloesfems en rijpe vruchten, verliest zich hier niet in elkander; neen; die afwisleling treedt voel- en zichtbaar bij ons voord, en R.'r hecht  C 3U ) hecht zich aan de afzonderlijke jaargetijden. Voortreffelijk fchoon is deze merkbaare afwisfeling, voor den verftandigen befchouwer der natuur,voor den godvruchtigen bewonderaar van de volmaakte wijsheid des Almagtigen, die eene waereld vormde, alöm bewoonbaar, en alom vervuld met blijken van eene liefderijke vaderzorg. Welk eene vergoeding vinden wij, de bewooners van een gedeelte der aarde, dat naar den noordpool helt, welk eene vergoeding vinden wij niet, voor het kortftondig gemis van heete zonneftraalen, die, meer lijn. recht nedervallend, door haare terugftuiting eene verdubbelde warmte aan den dampkring mededeelen, zelfs in dè v'erfterkende koude des winters, en in de rijke ftof tot bewondering der fchijnbaar flaapende natuur, en vooral in de bekoorlijkheden der ontwaakende fchepping, in de lieflijk aanbreekende lente. Alles nodigt ons heden tot ernftig nadenken; alles, wat ons omringt, teekent het beeld der verderving. De weleer belommerde wouden zijn ontbladerd. Wie toch kent in de dorre, in de verdorven boomen, wier naakte takken door guuïe winden bewoogen worden, of zich onder den last van dik gevallen fneeuw krommen, wie kent in zulke boomen, die alleen tot verbranding gefchikt fchijnen, die fchoone fieraaden der aarde, wier weldaadig lommer den vermoeiden reiziger verkwikte, en dcgraazeude lammeren, die door den zomergloed verfmachtten, lieflijk overfchaduwde, terwijl het zweevend zangchoor tusfchen zijne lispelende bladeren woonde, en in kunllig gebouwde nestjens, die in'het digte loof verfchoolen waren, de pluimlooze jongen opvoedde? Wie kent ia de eenzaame velden, waarop zich eene doodfche ftilte legert, en van waar het leeven fchijnt verbannen te zijn, de met goud-geel graan bedekte akkers, die door het gezang des landmans wedergalmden, en waar het geruisch der koorn■airen wegfmolt in het lied der opflijgende leeuwerken, die d" drijvende dampen, daar, waar die .zich tot wolken vormen, door hunne zvveevende toonen fcheenen ten dans te nodigen? Ln toch zi n dit dezelfde wouden, dezelfde velden; zij hebben dezelfde betrekking tot hunnen voorigen daat, als de verdervende ouderdom, in het menschlijk leeven, tot de blijde dagen der opluikende kindsheid, of der fchoon ontwikkelde manlijke krachten. Ja gii, eerwaardige Landgenooten ! gij die aan den rand van het graf wankelt, de ftille winterdagen, die wij heden beleeven, zijn de beelden van uwen tegenwoordi•gen ftaat; uw leever.svuur is verflaauwd; uwe oogen zijn don-  C 3»5 ) donker geworden; en eene zachte verderving verfpreidt zich door uwe aderen. Wie, wie erkent in den beevenden grijsaart nu den forsgefpierden man, die weleer vol vuur, vol werkzaamheid, den kring, waarin hij gekaatst was, verf.erde, terwij! hij alle de zoete gen.etingen des leeven- inzamelde? Wie erkent m hem nu del moedvollen jongeling, wiens helder oog, vol ver wachting, den weg des leevens aanlachte? Wie erkent in hem nu het bevallig opluikend kind, dat in den eerften dageraad des leevens, de reine zaligheden der onfchuld en der kommerlooze blijdfehap «naakte? En toch is deze grijsaart, zoo verdorven als het Animerend geboomte, zoo dil, zoo werkeloos, als het groeiend U». ven, dat in den kouden fchoot des winters rust, toch is deze grijsaart die zelfde man, die zelfde jeu-delmg, die welfer het gewest der dervelijkheid hielp vervrolijken. Welk eene verandering! Maar, wee den ongelukkigen grijsaart, wiens lente- en zomertijd onvruchtbaar in "ede daaden, onvruchtbaar in het ontwikkelen van edefe grondbeginfelen, in het niet is verzonken! De wintertijd van zijn leeven is da» gew s ook rampzalig; donkerefdiaduwen des doods verfpreiden zich over zijne S de zwakheden des ouderdoms zijn voor hem "sfelljke verfchrikkende boden der naderende rampznhghedelke verflaauwende polsüag, die zijne bezwijkende leevenskracht verteert, is voor hem als een vreesfelijk legende donder, die de ontzettendfte verwoesting voorfpelt: zijn derfüur rolt aan uit de toekomst; maar het is niet vreedzaam, niet aandoenlijk grootsch, «elg een helder gedamde winternacht; maar afgrijselijk, als een donker ftormend onweder, dat nergens een vertroostend uïttóht vertoont. En wat kan de verwachten, buiten de g**rzen de*^ne*.£ daar zijn aanwezen, als een zaad, dat in de aarde be dorven is, nimmer met bloesfen» van verheven volkomenheden pronkte; daar hij nimmer z.me verfta„del.,ke vermogens, volgends de bedoeling des Almag gen, ontwikkeMe; daar geene edele bedrijven hem, als bloe„ien des leevens, bj zijne intrede in de onzichtbaare waereld kunnen verderen? . Ouden van dagen! fiddert voor zulk eer-en dood Gor> zal u rekenfehap afvoorderen van den t.jd, d*eaiftiM» toevertrouwde, tot ontwikkeling van uw voortreffel. k anwezen; Hij zal u rekenfehap foorderen van de fchoone vermogens, die uw geest bezit, maar die gij. verachtelijk hebt verwaarloosd. Rr 2 £,n  C 3:6 ) En gij, jonger natuurgenooten! gij die den weo-naar het graf naauwlijks nog tot op de helft bewandeldet, indien gij den tijd, die u nog overfehiet, volgends uwe krachten en gezondheid berekent; uwe berekening is onzeker; het graf gaapt welligt onder uwe treden. Hoe menigmaal zaagt gij de jeugdige lentebloem, door eenen woesten fcormwind, niet geknakt, of den bloefemrijken v uchtboom ontworteld? Een onvoorziene blikfemftraal trof niet zelden den ftaatigen eik, die, vast in de aarde geworteld, met zijne kruin den loop der wolken fcheen te fruiten, terwijl zijne duurzaamheid de wentelende eeuwen fcheen te trotfeeren. En zoudt ge dan , op dezelfde wijze, in uwe jeugd of in uwe manlijke krachten, niet door een ongewacht fterflot kunuen getroffen worden? Maar fchoon uw werktuiglijk ftof niet vroeger, dan door de verzwakking des ouderdoms, wordt ontbonden, gedenkt ook dan , dat de wintertijd uws leevens nadert. Vlugger dan de fchoone zomerdagen, die onopgemerkt verdweenen, verdwijnen de jaaren uws leevens. De geduurige afwisfeling van verwachting en genot, van vreugd en fmart, bcvleugelt immers die jaaren. Wat is het vjorleedene? Denkt eenige jaaren terug; en wat bemerkt gij andere, dsn eene fchaduw? Is niet de lente van uw leeven nis een vlugtige morgendamp verdweenen? Bevondt gij u niet door de zorgen des leevens omringd, éér nog de wankelende wieg geheel aan uw oog was ontweeken; éér nog de bloemrijke paden der kindsheid door verwelking overfchaduwd waren? En op dezelfde wijze zal de beevende ouderdom uwen krachtvollen leeftijd ijllings vervangen; gij zult afgeleefd zijn, eer gij het verlies der jaaren bemerkt; als nog ontelbaare ontwerpen u bezig houden, zal de verfterving u ontzenuwen ; de winter zal u overvallen, eer gij vruchten hebt ingeöogst; eer gij fchatten voor de eeuwigheid hebt verzameld; en ëer gij u, door een goed gebruik te maaken van het tegenwoordige leeven, voor het volgende hebt voorbereid! Hoe treurig, hoe verfchrikkeüjk is niet zulk eene gedachte! Vroeg door den dood overvallen te worden, yeröntfchuldigt den fterveling, wiens vermogens geenen tijd hadden, om zich te ontwikkelen, en hooger zedelijke weldaadige wezens, die, door het verfpreiden van gelukzaligheid, de eeuwig weldoende Godheid navolgen, neemen welligt de opvoeding van zulke jonge onftervelijk geworden burgers der zedelijke waereld op ?:ch; maar ongelukkigen, die hun oog en hart fluiten voyr de ftem der natuur; wat zeg ik, voor den ge- opc  ( 317 ) openbaarden wil van den god der liefde, deze * die aan hunne beftemming weigeren te voldoen; die oud worden in het misdrijf; die hunne eigen waarde op de fchandelijkfte wijze ontëeren , en zich zelven , uit de (randplaats van redelijke, van in volmaaktheid toenèemende wezens wegrukken, deze zijn rampzalig, en de Richter van hemel en aarde, Hij, die de daaden van alle redelijke fchepfelen volgends hunne grondbeginfelen oordeelt, die Richter zal hen ook, volgends de ftrengfte rechtvaardigheid , die wrange vruchten der boosheid, die zij gezaaid hadden, doen inöogften. Om in den ouderdom gelukkig en vrolijkte zijn, om den fterf dag blijmoedig te verwachten, wordt een leeven gevoorderd, rijk in de edelfte handelingen. De mensch moet zijne waarde leeren gevoelen, en van de voortreffelijke vermogens, die hij bezit, als van de heerlijkfte fchatten, die hem toevertrouwd zijn, het nuttigst, het heilrijkst gebruik maaken. Hij moet zijne voorbijfnellende dagen, door verheven voorderingen in zedelijke volmaaktheid, vereeuwigen, indien hij, met eenen vrolijken blik. gerust op dezelve zal kunnen terug zien, indien hij blijmoedig, aan den rand van het graf, zal kunnen juichen: O god! uw oog doorgrondt mijn hart; Gij kent mijn teedre kracht; 'k Genoot nooit vreugd, wanneer mijn pligt Niet ijvrig was betracht. Ik dwaalde vaak van 't fpoor der deugd, Maar dwaalde nooit met lust; Neen — 'k vond in't volgen van uw wét Alleen mijn heil, mijn rust. 'k Heb eiken mistred, liefd'rijk god ! Vol waar berouw betreurd. Vaak zag uw oog dit kloppend hart Door 't wreedst gevoel verfcheurd, £)an werd ik door uw vaderhand Meêdoogend wéér geleid, Dan bloeide weer uit elke traan Een bloem voor de eeuwigheid. Uw liefde neemt het waar berouw Van 't ftruiklend kind toch aan; Maar nu, nu ziet mijn oog, vol vreugd, Naar de afgureeden paên, Nu fpreidt mijn liefde voor de deugd Een' fchemerenden glans, Op 't zwart voorleedene, en de dood Brengt mij een gloriekrans. R r 3 'k Heb  C 3i8 ) 'k Heb elk' natuurgenoot bemind, 'k Droogde, op den weg naar 't graf, Der fehreiè*nde armoê vaak een traan, Vol zachten wellust, af. 'k Heb hongerigen mild gevoed; 'k Heb treurenden vertroost: De weduw vond in mij een' vriend, Een' vader voor haar kroost. Ja god ! het volgen van dien pligt Schenkt mij reeds hemelvreugd; De bron der zaligheid ontfpringt In 't oef'nen van de deugd. Uw wet, o Vader van 't heelal 1 Sprak duidlijk in 't gevoel; Uw wet eischt niets dan liefde, en 't heil Des fterflings blijft uw doel. De grafrust lacht mij vriendlijk aan; 't Werktuiglijk ftof bezwijkt: Maar ik, ik, die mij zalig voel, Ik juich, nu de aarde ontwijkt. Mijn wezen, dat gods beeld'nis draagt, Is rijp voor de eeuwigheid; 't Blinkt nu ontduiè'rd, als de dag, Die 't helderst licht verfpreidt. Ja — de befchouwing der ftille winterdagen verleevendigt ook, in de ziel van den godvruchtigen vriend der natuur, de bevalligfte beelden van rust, van vergenoegen en van aanbreekend leeven. Hoe veele aandoenlijke fchoon. heden vertoont, ook nu, de in fchijn (kapende fchepping niet! De graauwe wolken, die een donzig zilver over de aarde nederftrooiden, drijven weg; de lucht wordt helder, en de ftraalen der zon, die als gloeiend goud door het hemelschblaauw gewelf glinsteren, worden door het zuiverst wit, dat bergen en dalen, als het eenvoudig kleed der onfchuld, bedekt, fchitterend wedergekaatst. Welk een grootsch uitzicht vertoont zich aan het pinkend oog van den vreedzaamen landbeminnaar ! De uitgeftrektfte velden zijn met fneeuw bedekt; heesters en ftruiken zijn begrasven; de haagen, die de vreedzaame land wooningen omtuinen , fchijnen in een zilveren muurwerk herfchapen, en de laage hutten der veldelingen vertoonen zich als zoo veele heuvelen, gekroond met opgaande rookpilaaren, uit be. fneeuwde fchoorfteenen. Daar, onder die vreedzaame daken, verfehuilen zich de eenvoudige huisgezinnen der landlieden, wier vreugd en nuttige werkzaamheid ook de korte winterdagen bevallig maaken. Zulk een landtooneel, dat  ( 3^9 ) dat mime verbeelding, ondanks de eentoonigheid des winters," met bekoorlijke verfcheidenheid voor mi] teekent, zulk een bevallig landtooneel fchaduwt mij den gelukkige» ftaat der geruste , der bevredigde deugd. . Edele waarlijk eerbiedwaardige grijzen! gij die in den winter des leevens nog, als groenende palmboomen, in den lusthof der Godheid pronkt! de Almagtige heeft een welgevallen aan u, en uwe ftandplaats in de zedelijke waereld is als een bloeiend paradijs, voor alle deugdbeminuende wezens. Voor u, die de jaaren der jeugd en des manlijken leevens aan de betrachting der heïligfte pligten hebt toegewijd, voor u is de ouderdom vol vleiende bekoorlijkheden. Geene droefgeestigheid, geene geme. lijkh loos gepleegd werden , door de nieuwe wetten zullen beteugeld zijn. Het affchuwelijk misbruik van zoogenaamde ftedelijke magt, om burgers door eene politieke uitzetting te verdrijven , is alreeds vernietigd; dank zij de nieuwe orde van zaaken. Geen trotsch , geeu wraakzuchtig regeeringperfoon kan den vrijmoedigen vriend der waarheid , die volltandig weigert, om voor hem in het ITof te kruipen, meer verbannen, zonder eene wettige rechtspleeging, gelijk voorheen; geen eigenbaatige burgemeester, die de gunst van hooger magten pleeg al" te bedelen, kan meer den oprechten patriot, die zijn recht, die de vrijheid van zijne medeburgeren weigert, voor verachtelijk goud of blinkende eereposten, te verkoopen, aan de wraakzucht van Stadhouderlijke flaaven opofferen en verdrijven. Ook is de pijnigende Iangwijligheid, die weleer het lot der misdaadigers zoo duldeloos verzwaarde, reeds beteugeld. Wie zag niet met grievend medelijden , hoe de gevangenen weeken en maanden lang in hennen kerker moesten zuchten, eer nog hun misdrijf duidelijk gebleeken , of genoegzaam onderzocht was? Traagheid en Önyerfehilligheid, zoo niet nog affchuwelijker beweegüorzaaken, beftuurden doorgaands de^tiitvoerers van het recht , e» de gevange ■ nen , door verlies van vrijheid en huislijk geluk gemarteld, ondergingen de wrecdfte ftraf, eer zij nog gevonnisd waren. Wat zeg ik? Hoe menigwerf bleek niet bij de uitkomst, dat de aangeklaagde en onverhoord in den kerker gevvorpene onfchuldig was , terwijl het hem intusfehen aan genpegzaame vermogens ontbrak, om zijne beleedigde eer te handhaaven , en vergoeding voor zijne doorgeftaane ellende te voorderen? IJsfelijk is deze gedachte; de traanen der onfchuld, die de gevloekte ketens befproeid hebben , zijn door het vaderlijk oog der Godheid geteld; de afgeperste boezemzuchten , die den eenzaamen kerker deeden wedergalmen, wekten hoo■ger zedelijke wezens tot medelijden, en tot afgrijzen van zulke onrechtvaardige rechters, of werkelooze handhaavers der wetten, die, ongevoelig voor het lijden van hunne natuurgenooten , hun Oor en hart llooten voor het gekerm der verdrukten, en het gerinkel der boeien, die zij zoo onrechtvaardig om de handen van edeler wezens, dan zij zelven waren, knelden. Het Bataaffche Volk heeft hier tegen gewaakt; de Staatsregeling bepaalt ook het lot der befchuldigden, en voorden een fpoedig S s a on.  ( 324 ) onderzoek nnar de waarheid der befchuldigingen, en eene niet minder fpoedige uitvoering van het gevelde vonnis. £n op dezelfde wijze vertrouw ik, dat andere fcbreeuWende ongerechtigheden , bij de invoering van het nieuw burgerlijk wetboek , zullen vernietigd worden. Geen handhaaver der wet zal met den overtreeder meer eën voordeelig verdrag kunnen maaken , geliik heden niet zelden het geval is. De wetten Worden gefchonden , doch indien de fchender geld genoeg bezit , ■ kan hij de ftem der wetten doen zwijgen; de zaak wordt in het geheim afgedaan, en het beleedigd algemeen ontvangt geen vecht. Ook zal vooral zorg worden gedraagen , dat zul. ke.u, die liet geld van anderen hebben verkwist, die het vertrouwen vaii hunne medeburgeren op de fchandelijkfte. wijze hebben misbruikt, en bankbreukig worden, zich niet door een zoogenaamd accoord met httnr.e fchuldeifchers kunnen herftelien , of zich aan de wettige eifchen van zulken , die zij te fnood beroofd hebben, kunnen onttrekken; ook zal vooral gezorgd worden, vertrouw ik , dat zulken de billijke vruchten van hun trouwloos gedrag ondervinden. Hoe veele fchandvlekken hebben voorheen onze maatfchappij niet ontfierd \ Waren niet verfcheide fteden in ons vaderland, die hunnen Heer of Baron in den geweezen Stadhouder eerbiedigden , de verachtelijke 'fehuilplaatzen van de fnoodfte bedriegers , die zich met het geld van braave lieden elders verrijkt hadden, en die nu hun werkeloos leeven in pracht en weelde konden eindigen ? Met recht mogen zich die lang ontè'erde fteden nu beroemen, dat hunne kluisters verbrooken zijn; dat de vervloekingen van zoo veele beleedigde en beroofde Vaderlanders niet meer op hen zullen rusten ? Hoe veele eerlijke huisgezinnen hebben hunne welvaart niet zien verwoesten , door de booswichten, waaraan zij hunnen kleinen fchat hadden toevertrouwd ? De braave handwerksman , die door vlijt en fpaarzaamheid iets had ovèrgewonnen , waar van hij in zijnen klimmenden ouderdom, met zijne afgeleefde gade, zich de genietingen des leevens meende te verfchaffen, ftelde zijn bijeengezameld geld vaak aan den winstdoenden koopman in handen, en verwachtte, volgends een gemaakt verdrag, eenen behoorlijken intrest voor het gebruik van zijn geld. Dankbaar en vrolijk dacht hij vaak aan dien fchat, en daar hem de krachten, om zijn dagelijks onderhoud te  C 325 ) te winnen , begonden te ontbreeken ; daar zijne goede! wederhelft, verzwakt door ontelbaare vermoeijingen, dehulp van anderen begon te behoeven , vertroostten zi] Zich met de lieflijke hoop op een gerust, op een on. bezorgd leeven; doch de trouwlooze koopman3 niet door onvoorziene toevallen op éénmaal uit zijne welvaart ge. fchopt, maar door een langduurig verval in zijne snaken bedacht geworden , om van het geld , hem tot voordzetting van zijnen handel geleend, zich zelven en zijn huisgezin een werkeloos leeven te bezorgen, wordt bankbreukig ; zijne fchuldëisfchers roepen wraak over hem; zij vinden niets dan zijne verwarde zaaken ; en moeten zich te vrede houden , terwijl de fhoodaart hen allen befpot; ia terwijl hij voorheen , in Vianen , in Kuilenburg of sjsfeiftein, ih verdartelenden wellust voordleefde. Vruchtloos klaagde als dan de te jammerlijk be. roofde handwerksman, die, door den ouderdom krachtloos geworden , het brood der, bitterfte droefheid moest Afbedelen. Wie kent niet foortgelijke gevallen ? Waar fchreide de beleedigde armoede niet vruchtloos om recht? •Getuigt, Landgenooten! heeft u de zegepraal der boosheid, der arglistigheid, niet vaak gegriefd? Bewaart uw geheugen de naamen nog niet van bedriegers , die hét 'geld van weduwen en weezen hebben ontroofd, terwijl zij de ongelukkigen met de fchoonlte vooruitzichten vleiden, om hen des te dieper in het ongeluk neder te Horten? De laaghartige roover , dien ik erastus zal noemen, ging zwanger "van het fnoodst ontwerp , om alle zijne i'chuidëifchers te bedriegen , en met het overfchot van hun wettig eigendom , dat hij nog in handen kon houden i zich aan de gerechte 'ftraf te onttrekken; doch slvoorens wilde hij nog het vertrouwen der eerlijkfte harten misbruiken. Twee arme braave lieden , die jaaren lang in den dienst van eenen rijken vrek hadden doorgebragt, en eindelijk , bij het. overlijden van dien goudzuchtigen , eene kleine ervenis, ter belooning van duizend verdrietüjkheden, hadden ontvangen, werden door erastus uitgenodigd , om die fom bij hem uittezetteri. Zij deeden dit, en hij lachte om hunne ligtgeloovigheid; 'want na weinig weeken was hij verdweenen, en de arme dienstelingen zagen geheel hun plan , om vrij en gerust te leeven, op de treurigfte wijze verijdeld. Eene rampvolle weduw, die haaren dierbaaren echtgenoot, in den Ss 3 bloei  / C 326- ) bloei des leevens, uit haare armen £ig rukken, terwijl vier hulplooze kinderen, vol jeugdige oiu^zelheid, om het fterfbed weenden, en vleiend en liefkoozend hunne traantjens met het koude doodzweet des vaders vermeng, den; die rampvolle weduw verloor met haaren geliefden ook alle middelen tot beftaan, en flechts eene geringe fom bleef haar, na alles befchikt te hebben, over; doch eene fom, die, tegen eenen behoorlijken intrest uitgezet, genoegzaam was, om in de dringendfte nooden van haar en haar kroost te voorzien , terwijl zij intusfehen , door onvermoeide vlijt en verftandig overleg , haar her leeven kon veraangenaamen, en de opvoeding van haare jonge lievelingen kon voltooien. Maar vruchtloos was deze hoop; ook deze ongelukkige moest het offer zijn van den fnooden erastus. Weinige dagen flechts voor zijne bankbreuk, beloofde hij de weduw eenen buitengewoon hoogen intrest, indien zij baar geld hem wilde toevertrouwen. De huichelaar wendde het hartlijkst medelijden voor; hij noemde zich de vriend van haaren oyerleeden echtgenoot , en het was uit kracht van die vriendfch;;p, dat hij zich verbond, om, voor het gebruiken van baargeld, veel meer te betaalen, dan zij elders kon bedingen. Vol dankbaarheid fchonfc de misleide vrouw hem haare geheele bezitting. Het verdrag, dat hij met haar gemaakt had, fcheen heilig. Zij befchouwde zelf in hem haaren weldoener, en de onfchuldige kinderen beandwoordden zijne vaifche liefkoozingen met ongeveinsde tederheid. Doch nu was de listige (lang voldaan. Met brandende begeerte aanvaardde hij het geld, en roemde bij zich zelven od zijn kwaadaartig gedrag. Welhaast ftrekte hij der waereld tot afgrijzen; maar wat zegt dit, bij eene gevoellooze ziel, die, met de rust van het geweeten j ook de achting voor zich zelven, of de waare eer, verlooren heeft? Erastus (leet zijne overige jaaren in eene der vrijfteden. Overvloed kroonde zijne dagen, en de fchitterendfte vermaaken wiegden de onrust van zijn hart , dat telkens de grievendfte wroeging gevoelde , in fluimering,- maar wanhoop folterde de jammerlijk bedroogen weduw. Door het knaagend gebrek zag zij dagelijks haare kinderen verteeren Hoe vlijtig , hoe fpaarzaam de ongelukkige moeder ook ware, zij kon met geene mogelijkheid in de fchreeuwende behoeften voorzien; en fchoon het gejammer van om brood fchreiënde kinderen haar dwong, om toevlugt to  C 327, ) tè neemen tot haare natuurgenooten, flechts zeldzaam gelukte het haar, om het hongerend kroost de bange traanen van het uitgeteerd gelaat aftedroogen. Mededosgenloos werd zij niet zelden afgeweezen ; ja zelf waren eenigen kwaadaanig genoeg , om haar met de fc'herpfte verwijtingen het hart te doorgrieven. Het was toch onvoorzichtig, zeiden zulke gevoelioozen, alles aan erastus, wiens val door foortgeli'ke wijshoofden voorzien was, toetevertrouwen. De ongelukkige moeder bezweek eindelijk voor zoo veele duldelooze ellenden. Zorg en verdriet fleepten haar naar het graf, en de hulpiooze weezen werden aan de zorg der maatfchappij overgelaaten. Zegt mij nu, Leezers! of een erastus, enfoortgelijke booswichten , de menschheid niet eindeloos meer beleedigd hebben, dan de door behoefte gepijnigde dief, die gewelddaadig inbreekt en ftcelt? Wat zeg ik? zijn foortgelijke booswichten niet eindeloos meer affchuwelijk, dan de ongelukkige , die , door drift overheetscht, de menschlijkheid voor een oogenblik aflegt; den moorddolk in het hart van zijnen natuurgenoot drukt , en met zijn bloed op een ftraffchavot die misdaad moet boeten? Ik hou mij overtuigd, dat de vervaardigers van het burgerlijk Wetboek voor het eigendom der burgeren, dat zoo vaak listig ontvreemd is, op de veritandigfte wijze zullen zorgen; ja ik hou mij overtuigd, dat de grondbeginfelen van het misdrijf meer zullen in het oog gehouden wor. den, dan voorheen; want wanneer de wetten alleen volgends de daaden moeten fpreeken, dan is derzelver uitfpraak vepkijds onrechtvaardig; want dezelfde da"ad verandert geheel van gedaante, zoo vaak zij uit verfchillende oogpunten wordt befchouwd; maar de grondbeginfels daarentegen blijven bellendig dezelfde, fchoon het zeker niet gemakkelijk is voor den mensch , om de grondbeginfels of de geheime drijfveeren der daaden te beöoxdeeleu. De beoefening der menfchenkunde kan, om die reden, niet genoeg aangepreezen en bevoorderd worden. Ook vertrouw ik nog, dat de wetten in het vervolg het willekeurig heerfchen na den dood, door uiterfte willen of testamenten , zullen beteugelen. Het is waar: elk heeft recht, om met zijn wettig verkreegen eigendom naar welgevallen te handelen, ook om die, eer hij flerft, naar verkiezing wegtefchenken , doch ook hierin is de vrijheid onaffcheidbaar met goede orde verëenigd. Geen va-  C 328 ) vader immers kan ooit, door wraak of andere hartstochten misleid, zijne braave kinderen geheel onterven. Hier tegen werd altijd gewaakt; maar zullen de wetten dan dulden, dat de nagelaaten ervenis, geduurende het tweede of derde geflacht zelf, nog het eigendom des geftorvenen blijft; of dat zijne eigenzinnige befchikking over het lot van zijne nakomelingen blijft heerfchen ? Neen; .— dit ware onrecht. Onverzoenbaare haat en vijandfch-p zouden hier door in de hand gewerkt worden. In den kring van mijne bekenden ontmoette ik , nog onlangs, een voorbeeld van zulk eenen onverzoenbaaren haat. Twee echtelieden , na elkander het leeven verbitterd te hebben, fcheidden zich ; zij hadden ééne dochter verwekt, en deze kon door den vader niet ont. erfd worden, doch bij zijnen uiterften wil maakte hij, uit vijandfchap tegen zijne vrouw en derzelver familie, zijne geheele bezitting vast. De dochter trekt de inkomften daar van, doch nooit kan zij, in welke omftandigheden ook, over de bezitting zelf befchikken. Na haaren dood keert alles tot de bloedverwanten des vaders terug; doch wanneer zich een vau deze ooit met iemand uit de maagfchap der moeder door het huwelijk verbindt, doet hij of zij te gelijk afftand van de nagelaaten goederen des vijandigen mans. Kan zulk een uiterfte wil nu beftaanbaar zijn? Gewis niet Zoo weinig een krankzinnig mensch zijne bezitting willekeurig kan weg fchenken, en zich zelven hier door aan gebrek ten prooi geeven , zoo weinig kan ook een door haat en wraak verbijsterd mensch, willekeurig, met het lot van zijne nakomelingen fpeelen , of over hetzelve befchikken. Met den dood toch houden alle betrekkingen van den mensch op de zichtbaare waereld, op. Menschlijke en burgerlijke rechre: gelden "echts tot aan de grenzen der ftervelijkheid. Elk heeft het recht, om op eene wijze, die met orde en billijkheid befta;;t, zime bezitting, die hij ftervende nalaat, te verfpreeken ; maar wat in het vervolg van die bezitting zal worden, dit gaat den ftervenden niet aan. Ook heeft hij nimmer het recht, om orde en billijkheid te overtreeden. Landgenooten ! hoe vleiend is niet het vooruitzicht? -De wetten, dieeerlang zullen heerfchen, zijn de heilige wil van het zuiver natuurlijk gevoel; zij zullen onze rechten , als mensch en burger, onfchendbaar verzekeren, en het algemeen geluk onwankelbaar grondvesten. _^ Ta AtiïitellaniT bij M. os ARUIJ N , m de Warnioeslcraau  D E VRIENDIN ^rVABERLANB', ) den dag des doods nog ver uit; terwijl hij, die de flera Van zijn geweeten elk oogenblik verfmoort, die de ihood de misdrijven op elkander ftapelt, die het heiligde recht roekeloos durft fchenden , die de weerlooze onfchuld onderdrukt , en met de traanen der krijtende armoede den fpot drijft , de gedachten aan den dood met afgrij. zen ontvlugt, of door nieuwe buitenfpoorigheden die uit zijnen boezem zoekt te verdrijven. Maar ook voor deze rampzaligen is nimmer de waare zielenrust bereid; zij kennen dan ook geen waarachtig menschlijk geluk, ©e gewisfe zekerheid van het fterflot, fchoon zij die Voor zich zelven rustloos zoeken te verbergen , blijft toch als eene moordende flang onder de ras verwelkende bloemen der weelde en der dartelheid , die zij over dezelve heen ftrooiën , verfchoolen. Vruchtloos waanen eenigen de zekerheid des doods te ontwapenen , door het gevoel der onftervelijkheid , dat in hun aanwezen natuurlijk Opvlamt, te verfmooren ; vruchtloos zoeken zij den dood, als eenen ijzeren flaap, waar uit zij nimmer kunnen gewekt worden, zich voorteftellen. Het vernuft van die ongelukkigen fcherpt zich, om, door de zonderlingfte uitvlugten , het bezef van eene eeuwige voordduuring te beftrijden. Geene volkomen vernietiging, düs redeneeren zij , kan volgends den aart der dingen plaats hebben , maar de rustloos werkende ontbinding doet alles , wat famengefteld is , tot de onderfcheiden Jioofdlioffen terug keeren , om , volgends den loop der natuur, aan eene nieuwe beftemming te voldoen; zoo keert ook de mensch tot zijnen oorfprong terug, en verfchijnt weder , volgends eene andere wijzing, in het famenftel der dingen. Ellendige redeneering! Tot welk eene hoofdflof zal de ontbinding dan de denkingkracht doen terug keeren ? Zullen de verftandelijke vermogens , die zich dagelijks door de gewaarwordingen meer  C 331 ) meer ontwikkelen, nimmer eenige volkomenheid bereiken, maar als in hunne eerfte jeugd vernietigd worden? Want het vermogen om de gewaarwordingen te onderfcheiden , te vergelijken en te beöordeelen, het vermo. 'gen om grondwaarheden uit te vinden, om uit die grondwaarheden de nacuurtijkfte gevolgen afteleiden, en o» de onwankelbaarfte befluiten daar op te vestigen, deze vermogens zijn ftrijdig met alles, wat ftervelijk is, Hoe zulle» zij dan ontbonden worden? Tot welke werkplaats der natuur zullen zij terug keeren, om aan eene nieuwe beftemming te voldoen ? Zij zijn eigenfchappen van den mensch, en kunnen dus volftrekt niet van eten menscb. gefcheiden worden, De brandende begeerte naar geluk, die in de geheele zichtbaare waereld niet kan bevredigd worden , ftrekt zich uit tot iw het leeven na den dood, en de rustlooze werkzaamheid, om het hoogfte toppunt van volkomenheid te bereiken, vestigt eene onwrikbaar© verwachting op de naderende eeuwigheid. Maar hoe ijdel, hoe magtloos zijn ook de poogingeft van den ellendigen dwaas, die zich zelven verloochent, en in den dood het eindperk van zijne beftemming zoekt! Het gevoel der eeuwigheid ontbrandt telkens in zijn hart, en vervult hem met nieuwen angst. Bij bet naderen des doods begeeft hem het kunstig famenweeffel d,er leugenen en der valfche redeneeringen ; de waarheid wreekt zich als dan op de verfchrikkelijkfte wijze ; hij ' kan haar niet langer beftrijden , want hij gevoelt zich voor de eeuwigheid gefchapen , en de dood , die zijn bloed doet bevriezen, ontftcekt een onüitbluschbaar vuur in zijne eeuwig voordduurende ziel, die, onbereid voor den ftaat, waar toe zij geroepen wordt, onder het gevoel van haare onvolkomenheid , onder de brandende wroegingen over de verwaarloozing van tijd en vermogens , over de moedwillige vertreeding der heiligfte Tt a Pt-  c 33a y pligten, en der onfchendbaarfte waarheden wegkrimpt. Valfche Wijsgeeren! Is dit nu de zielenrust, op welks bezit gij u beroemt ? Is dit nu uwe overwinning , die gij op de vrees des doods hebt behaald? En dat mijne teekening waarachtig is , dit kunnen de afgrijsfelijke oogenblikken, vol angst en verfchrikking, die de beftrijders der onfiervelijkheid zoo menigwerf gefolterd hebben , getuigen ; dit kunnen hunne fterfbedden , waar woedende wanhoop in hunne verwilderde blikken geteekend ftond, waar duldeloos jammer hunnen hijgenden boezem deed zwoegen , waar de jongfte zuchten , door inaagend naberouw afgeperst, in de ftuiptrekkende doodssnikken verdweenen , op de verfchrikkelijkfte wijze getuigen. Ja, ongelukkigen! gij die u zelven misleidt, en door eene valfche redeneering verbijsterd wordt, in de eeuwigheid, dit befluit het gezond verftand, dit bevestigt het gevoel van waarheid en rechtvaardigheid, in de eeuwigheid zullen de rampzaligen , die zich zelven moedwillig aan die menschlijke gelukzaligheid, waar voor zij gevormd waren, ontrukt hebben, de eindelooze voordduuring , waar mede hun aanwezen worftelt, vol woedende vertwijfeling vloeken , en u , indien uw lot moet zijn als he» hunne, indien gij den dood der godloozen fterft, uwe moedwillige boosheid en zinnelooze verharding rustloos verwijten. Het gevoelig hart des jnenfchenvriends bloedt bij de treurige gedachten aan uwe naderende rampzaligheid. Dwaalende Natuurgenooten ! herkent, ik bid u, om de liefde voor uw eeuwig geluk, herkent de ftem der waarheid, die in uwe ziel zich verheft; onderdrukt uw gevoel niet; het predikt u de onftervelijkheid; het wijst u de glansfen der eeuwigheid, die door de nevelen des doods glinsteren. Uwe denkingkracht, uw veraiogen om vrij te willen en te b'efluiten, onderfcheidt u van  C 333 ) van het ftof; uw lot kan dus niet zijn als het lot va» een.ftoflijk werktuig. Zoude uwe beftemming niet hooger zijn, dan de beftemming der opgroeiende planten» die verwelken en weder uitfpruiten? Zoude uwe beftemming niet hooger zijn, dan die der dieren, die het tegenwoordige genieten, die geene denkbeelden van da toekomst, of van iets, dat buiten de zinnelijke waereld beftaat, vormen ; die zonder vrees voor den dood , die zonder bewustheid van het géne zij achterlaaten , fterven? Waarlijk, indien uwe beftemming' niet hooger is, redenmagtige fterveling! als dan zijt gij voorzeker door een kwaadaartig wezen , dat niets dan uw ongeluk be. doelde, in het aanzijn geroepen. De ftreelendfte aandoeningen , de zoetfte gewaarwordingen zijn u als dan ten vloek. De reine vreugd, die het uitbreiden van kennis, die het bevredigen van weetlust ons aanbiedt, martelt u, want welhaast, wordt uw onderz->ek!ust door het graf verfmoord, en uwe verkreegen kundigheden verzinken in eeuwige duisternis. De dieren genieten het tegenwoordige volkomen , maar elke genieting ontvlamt in u begeerten naar hooger geluk , en fchenkt u dus geene bevrediging. Gij zijt vatbaar voor de zaligheden van liefde en vriendfehap , maar welke voldoening fchenken u' deze ? Het volgend uur fcheurt u welligt uit de armen van eene dierbaare geliefde, uit de omhelzing van fchuldlooze kinderen, of van den boezem eens getrouwen vriends, en ftort u, welk een rustvermoordend denkbeeld ! in eene eeuwige onbewustheid neder. Gij ziet de tederfte banden , die uw gevoelig hart ftrengelden,' dagelijks onherftelbaar verbreeken; het fterflot woedt on-^ verzoenbaar om u henen. Eene jonge echtgenoote, in wier bezit gij u de onbefchrijfbaarfte zaligheden hadt voorgefteld , Iterft aan uwen boezem, en voor eeuwig zijn de zuiverfte aandoeningen der liefde voor u vernietigd. Gij ziet uwe kinderen opgroeien , hunne liefkoozingen verrukken u; gij leert de reinfte genietingen kennen , om door hun verlies des te grievender gefolterd te worden. De fchoonfte verwachting vleit u ; gij droomt van een leeven vol genoegen ; uw zoon ftaat op het punt, om zich met eene uitgekoozeu bruid te verëenigen, en uwe verbeelding verlustigt zich reeds in een dierbaar nakomelingfchap; maar op éénmaal verdwijnen uwe luchtkasteelen ! De dood nadert; uw zoon geeft, Terwijl zijn reine hand des aardlings heil voltooit. HET GELOOF AAN DE ONSTERFELIJKHEID IS DE BRON VAN ONS GELUK. Met welk eene edele gerustheid verwacht een getrouw beoefenaar der deugd niet het uur des doods ? Vrolijk ziet hij hetzelve te gemoet, als den ingang in de nu onzichtbaare waereld. En geen wonder; hij is bevredigd met zich zelven; de goedkeurende vrijfpraak van den eeuwigen Waereldrichter wedergalmt ia zijn geweeten. Elke dag, dien hij vereeuwigd heeft door goede en weldaadige handelingen , ontvlamt zijn verlangen naar de gewesten der onftervelijkheid. Ja de eerfte ftraalen van eiken aanbreekenden dageraad ontflui» ten voor hem eene nieuwe loopbaan, een nieuw oefenperk , aan welks eind eene zegekrans ophangt. Met eenen godlijk fchoonen ijver, om vreugd en geluk aan alle fchepfelen, die onder zijn bereik vallen, mede te deelen, vangt hij eiken dag aan. Vertrouwend op c( os  C 34Ó- ) medewerkende liefde, en vol eerbied lettend op de ftem der zedelijke wet , die in zijnen boezem fpreekt, werkt hij voord. Niet dén oogenblik wordt verzuimd om wel te doen , en om in zedelijke volkomenheid te voorderen. Hij breidt zijne kennis uit, en telkens aanbidt zijn verftand den god der liefde , die, volgends het on. bevatbaar volmaakt ontwerp, het onmeetbaar heelal vorm. de. Zijn hart veradelt zich door het zuiverst gevoel. Hij is de vriend van god, en van alle zijne natuurgenooten; en intusfehen befluit zijne reden uit het voorleede. ne, zoowel als uit het tegenwoordige, hoe veele onbefchrijfbaare zaligheden in den zwangeren fchoot der toekomst nog rusten. Elke avondftond is voor hem een fchaduvvbeeld van de verdwijning der zinnelijke waereld , doch nimmer — nimmer baart hem dit eenige verfchrik. king. Neen; zoo ftil, zoo lieflijk als de avondfehemeringen, die met zachten wederglans over de Animerende dalen en waasfemende nachtviöolen zweeven, zoo kalm zoo vreedzaam verwonen zich de beelden van het voorleedene aan zijnen denkenden geest. De weggezonken dag getuigt niet tegen hem; geene verwaarloosde weldaad des almagtigen Vaders baart hem eenige wroeging; geene genieting des leevens heeft hij ondankbaar vertrapt ; neen; alles heeft hij blijmoedig genooten; alle de vreugden , die voorden reinen van harten gezaaid zijn, heeft hij dankend en juichend ingezameld ; nergens heeft hij eenen natuurgenoot onderdrukt ; niet ééne zucht heeft hij afgeperst ; niet ééne traan deed hij mededoogenloos vloeien. Neen; de bedroefden, die hij vertroost heeft, zegenden hem; de noodlijdenden , die hij liefderijk te hulp fnelde, beveelen hem biddend aan de befcherming des eeuwigen Menfchenvriends,.die zich in de zedelijke fchoonheid van elk weldaadig wezen , dat met de trekken van zijn beeld verfierd is, verlustigt, ja gelijk de  C 3+7 ) de laatfte glansfen der wegzinkende zon, die de drijvende wolken mee kwijnend purper befchilderen , en de waasfemende velden aanlagchen , zoo verfpeeiden de edele bedrijven des werkzaamen Godvruchtigen de zaligde genietingen over het wisfelend leeven, en vervrolijken het oog des weenenden , die deze aarde als een jammervol verblijf befchouwt. Volkomen tot derven bereid , ziet dan ook de waare Godsvriend den zwartden nacht zich over de geheele zichtbaare fchepping verfpreiden, want zoo lieflijk als de flaap voor den afgematten dagiooner is , zoo lieflijk is voor hem ook de fiaap des doods, dien zijne verbeelding hem doet gevoelen. Bereid om rekenfehap te geeven van den tijd en de vermogens, die hem gefchonkeu zijn, durft hij voor den rechtvaardigen cod verfchijnen , verzekerd dat een vergeevend Vader, die de zwakheid van zijne in ftof ontwikkelende kinderen kent, zijn Richter is ; ja verzekerd dat zijne grondbeginfelen, waar uit hij handelde, naar waarheid beoordeeld worden ; en dat ontfermende liefde alle zijne mistreden , die door traanen van berouw gemerkteekend zijn, bedekt, verwacht hij de heerlijkfte uitkomst, enden palmtak der overwinning, die voor beproefde deugd groent. Natuurgenooten ! gij die zoo vaak met fidderenden angst aan de zekerheid des doods denkt, ach! kon het lot des Godvruchtigen u bekooren! Waarlijk de weg der deugd , dien gij niet zelden u als eenen donkeren treurigen weg afteekent, de weg der deugd is met onverwelkbaare bloemen beplant; het helderst licht glinstert voor den oprechten Geene droefgeestigheid was immer aan de waare godvrucht eigen; neen, zij verfpreidt over alle de lotgevallen des leevens eene bevallige fchaduw; Zij toont ons de nietigheid van alles , wat vergangelijk is , en maatigt dus den rouw over alle verliezen , hoe Xs 2 grie-  CC348 ) grievend ook. De tegenwoordige waereld vertoont zij ons, als een voorbijgaande morgendaauw, die door de aanbreekende onftervelijkheid eerlang op de heerlijkfte wijze wordt vervangen; tegenfpoeden maaken den waaren Godvruchtigen nimmer moedloos; neen; zijne grootheid van ziel wordt door dezelve gelouterd ; de grie* vendfle fmarten, die al het zoet in den kelk des leevens verbitteren, kunnen de rust des Godvruchtigen niet doen wankelen; neen; hij is volkomen bewust, dat god zijn geluk bedoelt, dat een liefderijk Vader het waarachtig heil van een dierbaar kind bevoordert, ook dan , wanneer Hij dat kind de fchadelijkfte dingen , waar over het zich onkundig verlustigdé, ontrukt; of wanneer Hij dat kind, door de bitterfte geneesmiddelen, van grooter lijden bevrijdt, üf zou de hoogfte Volmaaktheid, zou Hij, die de*bron der liefde zelf is, dan het werk zijner handen door nutlooze rampen kunnen kwellen? Zoude een god , die zijne eeuwig voordduurende fchepfelen , die den denkenden mensch meer bemint, dan de tederhartigfte vader zijnen eenigen, zijnen van den hemel afgebeden zoon, of de barmhartigfte moeder den onfchul. digen zuigeling, dien zij gebaard heeft, zou die god, zeg ik, de op Hem vertrouwende Godvruchtigen zonder eenig verheven doel doen lijden, en aan martelende ellenden ten prooi geeven? Neen; het lot des rechtvaardigen is dierbaar in het oog des Almagtigen. Hij ziet hun lijden; hunne 'traanen vloeien niet onopgemerkt; god geleidt zijne kinderen naar zijnen raad; Hij bereidt hen voor hooger gelukzaligheid , en voert hen eindelijk tot den hoogften trap van menschlijke heerlijkheid , in de gewesten des lichts en der eeuwige blijdfchap. De ontwijfelbaare zekerheid , dat al wat ademt moet fterven, is voor den waaren vriend van god als een boom des leevens, die zijne kronkelende paden overfchaduwt, en on-  C 349 7 onder wiens lieflijk lommer hij altijd vertroosting, bemoediging en rust kan vinden. Daar toch gevoelt hij de eeuwige voordduuring van zijne zaligfte verbindtenisfen. De kortheid des tijds , de vlugt der voorbij fnellenda oogenblikkeu bedroeft hem niet, want met het ftervea eindigt alle vrees voor afwisfelingen. De reinfte vriendfehap , de verhevenfte liefde doet haare vruchten voor de eeuwigheid rijpen; het fterven werpt de bloefems weg; de verwachting verwandelt met hetzelve in genieten, de beginfels komen tot volkomenheid; het fterven doet alle de zaaden van gelukzaligheid ontfpruiten. Hoe treurig zou het leeven niet zijn voor den tederbeminnenden vriend , voor het gevoelvol deelneemend hart, wanneer het op geen fterven kon hoopen; wanneer het, rustloos, door bekommering over het lot van dierbaare geliefden, dat geduurig afwisfelt, werd gepijnigd, wanneer het nimmer in het beftendig heil van eenen uitgekoozen boezemvriend, van eene wellust fchenkende gade, of hartlijk beminde kinderen veilig kon rusten? Maar nu, nu verwacht hij het fterflot, het welk de keten der afwisfe«• ling verbreekt. Na den dood zijn de lievelingen van zijn hart erfgenaamen van een eeuwig toeneemend geluk. Na den dood vangt hij zelf de verhevenfte loopbaan naar liet hoogfte toppunt van volmaaktheid aan. Geene veranderingen bedreigen als dan meer zijn heil , want eikeverandering in zijnen ftaat zal eene vermeerdering zijn van gelukzaligheid, eene volkomen genieting van liefde en godlijken wellust. Maar vooral in treurige lotgevallen, is de^gewisfe zekerheid des doods eene hemelfche gedachte, vol ver« troosting; eene gedachte, die het lang gepijnigd geduld als een leevenfehenkende lentedaauw verkwikt; eene gedachte, die den weg naar het graf, hoe moeiëlijk, hoe omringd met duisternisfen die ook zijn mag, vervrolijkt. Xx 3 Op  C .350 ) Op de akeligfte retzen , waar de ijsfelijkfte rampen ons je gemoet ftormen, zien wij de zekerheid, dat wij fterven zullen, als eene bevallige roozenftruik opbloeien* in de donkerfte valeiën, waar geen uitzicht het kommer! •vol hart vertroost, waar trouwlooze vrienden ons ver. laaten, waar gevoellooze huichelaars ons verraaden, en aan duldeloos jammer ten prooi geeven., ook daar is de gewisheid des doods voor ons als een helder vlietend beekjen , dat ons laavenis aanbiedt, dat onzen moed verfterkt , en Waarin de ftraalen der onftervelijkheid, waarin de eerkroon der beproefde deugd , die wij aan de grenspaal des lijdens verwachten, zich fpiegelen. Medeftervelingenr gij die den dood, als eenen onverzoenbaareu vijand , met fidderenden angst poogt te ontwijken, volgt het voorbeeld des Godvruchtigen, en de dood zal u een vriendlijke engel des vredes zijn. Omwijken kunt gij hem niet; maar zijt deugdzaam, en zij. ne komst zal weldaadig voor u zijn. Hij heeft niets verfchrikkelijks; zijne hand draagt de ileutelen der blijde toekomst , die hij voor de vrienden van god opent Minzaam droogt hij de traanen der droefheid af; hij verbreekt de ketens der onderdrukten, en de vervolgde onfchuld vindt aan zijnen vriendlijken boezem de veiligfte befchcrming. Bevredigt u met uzelven ; volgt de infpraak van uw geweeten , dit is dc nagalm van den beoordeelenden Waereldricbter. Maakt gebruik van alle de voorrechten , die u als mensch , als redenmagtig fchepfel gefchouken zijn; drukt het gevoel van uw aanwezen, dat zoo vatuaar is voor de reinlle genietingen, uit door de edelfte bedrijven; drukt de dankbaarheid aar! uwen Schepper, de liefde voor uwen almagtigen Onderhouder, uit,'door weldaadigheid en trouw te bewijzen aan alle uwe medefcheplelen. Door zulk een gedrag wordt uw geluk gevestigd; door zulk een gedrag wordt het fterven voor u zalig, en de gedachte aan die groote verandering zal op alle uwe paden, als het blos des eeuwigen dageraads, glinsteren. " Ongelukkigen ! gij die de ijdele fchaduwbeelden van geheel zinnelijke vreugd , met infpanning van alie uwe krachten , najaagt. en telkens vruchtloos poogt te omheizen; gedenkt dat uw dood niet alleen zeker is, maar dat het oogenblik, waarin hij u treffan zal, ook niet minder onzeker is, Geen fterveüng toch kan vooruit zien, op welk eenen tijd, of op welk eene wijze, of op welk  C 351 ) welk eene plaats hij deze zinnelijke waereld zal verlaaten. Geen leeftijd immers is voor de fchichten des doods veilig? iilk uur is het fterfüur voor éénen van onze natuurgenooten, Siaat een vlugtig oog op dé gindfche begraafplaats, en elke grafheuvel is een gedenktee* ken van de onzekerheid, op welk eenen rijd wij fterven moeten. Hier fluimert een afgeleefde grijsaart , die jaaren lang de verderving door zijne aderen voelde kruipen , en aan zijne zijde rust een jongeling, die in den bloei des leevens, waarin de fchoonfte tooneelen hem aanlachten , in de armen van eene door jammer bezwijkende bruid , op het onverwachtst den jongden fnik ademde. Daar verheft zich de grafheuvel, waar onder eene van onze jonge vriendinnen den dag der zegepraa-' lende onverdervelijkheid tegen fluimert. Met een oog, waarin zachte verrukking gloeide , ftaarde zij op de aanrollende oogenblikken , die zwanger fcheenen van nieuwe vergenoegingen. Haar or.fchuldig hart klopte door de reinfte tederheid voor den besten der jongelingen; de dag des huwelijks naderde, maar onvoorziens verkeerde hij voor haar in den dag des doods; de bloemen, tot feestkransfen beftemd, bloeiden nog, toen dé jeugdige aspasia reeds verwelkt was, Pijnlijke zuchten , haaren jongen boezem ontwrongen, verfmoorden de galmen der juichende blijdfchap; en , welk eene ontzetten, de verandering 1 in de plaats van een brandend echtaltasr, vertoonde zich een fterfbed; voor blanke pnerelfnoeren het koude doodszweet, en het eenvoudig lijkgewaad verving de prachtigfte feestkleederen. De kleine grafplaats, daar gindsch, waar telkens de wederkeerende lente de bevallige maagdeliefjens , als beelden der kinderlijke onnozelheid, doet bloeien, is de rustplaats van eenen fchuldloozen zuigeling, die flechts weinig maanden telde. Dankende ouders juichten over zijne geboorte; elke aanlach des kleinen engels fchiep in het kloppend moederhart eenen hemel vol wellust; de jonge, de van alles onbewuste ziel teekende elke nieuwe zwakke gewaarwording door kommerlooze lachjens , en vrolijk tintelende blikjens , maar de hand des doods overfcha. duwde het wankelend wiegjen ; de jeugdige waereldburger moest fterven , en in de verblijfplaats der nog onbeproefde onfchuld zich, op de zaligfte wijze, aan het aanwezen gewennen. De jammerende moeder zag. haaren magtloozen lieveling aan haaren vollen boezem ver-  ( 352 ) verftijven; ftuiptrekkend zocht het onfchuldig wicht zich aan den moederlijken boezem te verfchuilen; met breekende oogjens vleide het om ontferming, en de jongfte lach , waar mede het haare tedere zorg zocht te beloonen, beftierf op de verbleekende lipjens. Zoo ongewis fchijnen ons de treden des doods, fchoon die allen door de eeuwige Wijsheid op de naauwkeurigfte wijze zijn afgemeeten. Hij, zonder wiens wil geen rondzwervend vogeltjen op de aarde valt, Hij waakt over ons tijdlijk leeven, en het oogenblik, waarin wij fterven, is uit alle de oogenblikken uitgekoozen, als het eenigfte, het beste, dat tot bevoordering van ons geluk kon medewerken. Maar even weinig, als dit tijdftip ons bekend is, even weinig kennen wij de natuurlijke beweegoorzaak van onzen dood. Voorzeker , zijne fchichten zweeven dag en nacht om ons henen, maar nimmer misfen zij het beftemde doel. Op hoe veele duizend duizend onderfcheiden wijzen nadert de fterveling het eindperk van zijnen weg ? Het woedend oorlog rukt millioenen van onze broederen in het graf. De verllindende pest, en ontelbaare andere moordende kwaaien, verteeren onze Ieevenskrachten. Maar ook in de kalmte des vredes vallen duizenden in de armen des doods; met het blos der gezondheid verfierd, bevinden zich veelen onvoorziens aan den rand van het graf. De ohfchuldigfte vermaaken kunnen het leevensvuur uitblusfchen ; de nuttigfce fpij zen, de heilzaamfte artfenijen kunnen wel eens doodlijk worden. Het kind fterft in de wieg ; de held op het flagveld; de zeeman, door ftormen geflingerd , vindt in den afgrond zijn graf, en de bruidegom , met roozen omkranst, fterft in de bruiloftzaal. De vreedzaame legerftede , waar de flaap zoo menigwerf mijne laatfte gedachten aan ood, aan het Vaderland, of aan dierbaare vrienden in eene zoete onbewustheid inwiegde; ja, waar de flaap zoo menigwerf de bitterfte traanen der droefheid weldaadig van mijne vermoeide oogleden wegftreel. de, die ftille legerftede kan ook, welligt eerlang, mijne vreedzaame fterf koets weezen; doch wie verzekert mij, wie verzekert mijne natuurgenooten; waar wij den dood zullen ontmoeten , of waar ons de ftille grafrust verwacht? 7e Amfteklam, bij M. de BRUIJN, ia de Warmoesflraats  D E VRlENBiN^-rVADERLAND, &f°l 4-5. Hoe diep vernederd, o Bataaven! Houdt moed'. Nooit, nooit verft erft UW roem. ' Neen; V uitzicht flreelt verkeven braaven, ■ Hun vuist moet nog 's Volks rockten flaaven. Welaan! dat eendragt wantrouw doem''.' IETS OVER DE VADERLANDSCHE ZEEMAGT. MEDEBURGERES ! "Ik ben een oprecht vriend van mijn Vaderland; ik kan dus immers vrijmoedig mijne gedachten aan deszelfs! Vriendin mededeelen ? Niets bedroeft mij meer, dan het diep verval van onze zeemagt; want in mijn hart ben ik, even gelijk alle de oude bewooners van dit land, een zeeman. Ik ben digt aan het ltrand gebooren enopgevoed, en geen gezicht was voor mij zoo fchoon, ais het uitzeilen van fchepen. Huislijke omflandigheden verhinderden mij, van mijne jeugd af, om mijn leeven aan de zeevaart toe te wijden. Dit fmertte mij meer dan éénmaal; doch nood breekt weiten , zegt het fpreekwoord. Met het grootst genoegen las ik niet zelden in de vaderlandfche Gefchiedenisl'eii de Itoute bedrijven van onze zeehelden, doch te gelijk wierp ik dan eenen Yy treu-  C 354 ) treurigen blik op de tijden, die ik beleefde; want jaaren lang is de roem van ons Vaderland verzonken. Bij de omwenteling in 1795 verheugde mij het flreelend denkbeeld, dat onze zeevaart zich zoude berftellen. Te land, dacht ik, hebben wij nu niets te vreezen, want de overwinnende wapenen der Franfchen moeten ons tegen alle vijandlijke aanvallen befchermen; maar op zee, waar de Franfche dapperheid nog zoo lang niet heeft uitgemunt, zal onze naam op het glorierijkst herleeven; daar toch zal onze moed tegen het roofziek Brittanje in het flrijdperk treeden; ons krijgsvolk zal daar zijne onderfcheiden denkwijze vergeeten, want de onkundigfte zeebonk is toch in zijn hart een vijand van de trotschheid en roofzucht der Britten. De hardnekkigfle aanhanger van Oranje, wien flechts één druppel vaderlandsch bloed in de aderen ftroomt, kan den moedwil der Engelfchen, die zich de heeren der zee noemen, niet dulden. Doch mijne verwachting werd niet bekroond; onze zeevaart bleef gekluisterd, of fnoode fchelmen gaven onze kostbaare fchepen, het rampzalig overfchot van onze oorlogsmagt, als lafhartige verraaders, aan den vijand over. De Franfchen, die van eene Republiek, die voorheen wonderen op zee verrichtte, de ftoutlte hulp durfden hoopen, zagen zich, niet minder dan ik, bedroogen. Meer dan éénmaal vleide ik mij, dat de oude zucht der Bataaven, om krijgslaurieren te plukken, begon te ontwaaken. Met welk een genoegen zag ik de vaderlandfche jeugd, uit godshuizen en kweekfchoolen, naar de oorlogsvloot geleiden! Mijne verbeelding vertoonde mij reeds nieuwe de ruiters en trompen. Ja, met eene leevendige geestdrift zag ik ook onze landtroupen infcheepen. Voorzeker, dacht ik, is hier een groot ontwerp gevormd ! Ons Vaderland zal op éénmaal zijnen verftorven roem doen herleeven! Het is waar: ik voor. zag  C 355 3 zag wel niet, dat de geheele inrichiing van dit werk eene voortreffelijke uitkomst zoude baaren, doch ik liet mij door harsfenbeelden betoveren; en ik waande, den edelften heldenmoed, de onvertfaagdfte ftoutheid, en de heerlijklte orde te zien; zelfs daar, waar een ander verwarring, verwijfdheid, en onvergeevelijke lafhartigheid befchouwde. Maar hoe droefgeestig werd ik niet, toen de ingefcheepte landtroupen , na eenen fchat van geld aan het land gekost te hebben, weder tot hunne guarnifoenplaatzen terug keerden , zonder iets anders uitgevoerd te hebben, dan den tijd met zelfsverveeling, met fpeelen, met eeten en drinken te hebben doorgebragt! Mets, niets kon mij hier over vertroosten, dan de ellendige verzekering, dat alles verlooren zoude geweest zijn, indien de volgepropte fchepen eenen kans hadden gewaagd; lieden, die weinig weeten van eenen krijgstocht ter zee, verhaalden mij in hunne onnozelheid, onder anderen: dat verfcheide fchepen met paarden, andere alleen met zadels, en nog andere alleen met ruiters gelaaden waren; ook dat alles, wat tot de artillerij behoort, op onderfcheiden fchepen verdeeld was, waaruit ik, met mijn dom verftand, dan ook befloot : dat, bij het doen van eene landing, nooit iets ware te recht gekomen; want eer de ruiters paarden en zadels hadden bij een gehaald, eer de artilleristen hunne kanonnen, raderen en affuiten, en wie weet wat nog, uit de onderfcheiden aankomende fchepen hadden gelost en famengefteld, zouden zij gewis op de krachtdaadigfte wijze zijn verftoord geworden. Doch het is dwaasheid van mij, hier over te redeneereu, daar ik niets van het plan weet, en ook de gewoone inrichting van eenen zeetocht volftrekt niet ken. Ik wil alleen maar zeggen: dat de gedachte, dat wij volk ea fchepen behouden hadden, de eenige vergoeding was voor mijne verlooren hoop. Yy 3 Ein-  ( 356 ) Eindelijk dwaalde, in den herfst van iet jaar 1797, een« vaderlandfche Vloot, onder bevd van den dapperen Admiraal de winter, uit onze zeegaten. Opnieuw was ik vol verwachting, fchoon mij alles zoo onzeker toefcheen , als de onzekere herfstwinden, die de golven langs onze kusteh deeden bruifchen. Op den elfden van Wijnmaand raakte de Vloot flaags. De uitkomst van dat gevecht is aan elk overgenoeg bekend. Mij kostte die uitkomst het bitterde zielenjammer • doch te gelijk fmaakte ik nog éénen druppel vertroosting, door de overtuiging, dat onder de Bataaven ook nog dappere helden beftaan, die de lafheid doen bioozen, en den trotfchen vijand kunnen dwingen om hun te eerbiedigen. In dat gevecht toch kwam, bij het waarlijk edel heldenhart, geene onderfcheiden politie, ke deakwijze te pas; alle de braaven dreeden als leeuwen, en hun bloed Itroomde voor hun Vaderland ; maar niet voor eene afzonderlijke faclie; de vrijfpraak der bedachtzaam oordeelende rechters heeft edelmoedige helden gekroond, en het angstvallig wachtend Vaderland met hen bevredigd. Maar zou de roem, die in dezen verlooren zeedag begon op te bloeien, door eene volkomen werkloosheid weder verfmoord worden? De braave Bataaven offerden immers blijmoedig de afgevergde agt ten honderd van hun inkomen aan de herdelling der verwoeste zeemagt? Het waren geene giften des overvloeds; neen; de lang veriinnde Vaderlander zag zieh niet zeiden gedwongen; om een ftuk brood minder te eeten, en vrouw en kinderen, die het geld , tot hun onderhoud noodig , met traanen befproeid, hem in handen rtelden, met een treurig oog aag te zien. Ik zelfs, ik, die de voordeden van den koop. handel en de zeevaart pleeg te genieten, maar die, finds den oorlog met Engeland, hier van beroofd ben geweest, ik fchonk vol blijdfchcp de a*t ten honderd van mijn  C 357 ) gering inkomen aan de uitgeputte fchatkist des lands* waar uit de zeemagt moest herfteld worden. Ik wil wel belijden, dat dit opbrengen mij zwaar viel, want naauw. lijks is mijn inkomen tot onderhoud van mijn talrijk huisgezin toereikend; doch mijne lieve vaderlandfche gade droogde de traanen des grievenden kommers vrolijk van haar gelaat, wanneer zij zich zelven verbeeldde, dat wij het zinkend Vaderland hielpen behouden; en dat de penningen, die zij aan zich zelven en aan haare kinderen als ontwrong, zouden medewerken, om eene geduchte zeemagt te vormen, om onzen trotfchen vijand te vernederen, en op die wijze eenen roemrijken vrede te vestigen, Doch een geheel jaar is verloopen, zonder dat onze ijver beloond is; zonder dat wij de vruchten van het gene wij, met moeite en kommer, gezaaid hebben, konden inüogften. Onze zeegaten zijn door den vijand als bsbolwerkt; geen visfchers pinkjen zelfs kon de baaren klieven, of het werd weggeroofd; de Engelfchen zegevierden op den Oceaan, en de naam der Bataaven werd niet eens genoemd. Voor onze kusten, in het gezicht van onze oorlogslieden, werden de weerlooze koopvaardijfchepen weggevoerd. Niet ééne heldendaad heeft het jaar 1798 voor ons vereeuwigd, maar in tegendeel, helsch verraad, of onbegrijpelijke lafhartigheid gaven twee van onze oorlogfchepen , de Furie en de IVaakzaamheid naainlijk, op de fchandelijkfie, op de doemwaardigste wijze, aan één klein Engelsch fchip over. Goede god! welk eene vernedering! Indien het gedrag der bevelheb bers van die fchepen niet ten ftrengften onderzocht en geftraft wordt, alsdan moet het hart des waaren Vaderlanders van fpijt barsten! Wat moeten andere volken denken van de Bataaven? Dat zij den naam van hunne va. deren onwaardig zijn! Dat zij, door weelde bedorven, niets meer gevoelen, dan hét verlies van hunne winsten en den naam van Bataaven voor dien van Sicb.vrieten verwisfeld hebben! En wat zal in dit jaar van ons worden? Zal de Oceaan , die onze kusten befpoelt, op nieuw voor ons geflooten blijven? Zullen wij, magtloos om onze koopvaardij te befchermen, in de diepfte armoede weg/inken? Vest het oog op onze weleer fchoone volkrijke fteden, en het hart moet u door duldeloos jammer weg. krimpen. Is Amfteldam, het welk voorheen onder de Yy 3 bloei-  C 358 ) bloeièndiie waereldfteden kon geteld worden, nog dat zelfde Amfteldam, waar werkzaamheid en welvaart het oog des vreemdelings verrukten ? Neen; alles kwijnt; veele ledigflaande wooningen wekken de treurigfte aan. doeningen. Werkelooze burgers en het gezicht der krijtendfte armoede, zijn zoo veele getuigen van het diep verval des Vaderlands. En hoe is het in andere fteden gefteld? Denk, om een uit die allen te neemen, flechts voor een oogenblik aan het weleer welvaarend Middelburg, waar het knaagend gebrek zich op de treftendfte wijze doet gevoelen. In welke wijken of ftraaten fchreiën daar de wanhoopenden u niet aan? De talrijke menigte, die op de fcheepswerven haar brood verdiende, is tot bedelen gedoemd; en de geheele burgerij, door het kwijnen des koophandels, uitgeteerd, en door noodige belastingen jammerlijk gedrukt, ziet haaren volkomen ondergang in ftille angftige verwachting te gemoet. Mijne ziel fchreit om de nooden van mijn dierbaar Vaderland. Het is geen wantrouwend misnoegen, dat mij deze klagten deed uitboezemen ; neen; maar eene moedeloosheid, die aan vertwijfeling grenst, dwong mij u te fchrijven. Kunt gij mijne uitzichten eenigzius verhelderen ; kunt gij de bloesfems der hoop weder voor mij doen ontluiken; ontvang dan mijne hartlijkfte dankbaarheid. Ik zal mijn oog alsdan weder, vol verwachting, op de naderende toekomst vestigen, en mij niet fchaamen, dat ik bij eene vrouw, die zich de Vriendin van het Vaderland noemt, vertroosting zocht. Ik blijf Uw heilwenfchende Medeburger reinhart. Ik wilde den mij toegezonden brief van den eerlijken, den vaderlandlievenden reinhart, zonder uitftel, in mijn weekblad plaatzen, om door mijn andwoord, ware het mogeliik, alle mijne bekommerde landgenooten, wier uitzicht, even gelijk dat van den brieffchrijver, donker is, te bemoedigen, en hun vertrouwen op de tegenwoordige orde van zaaken, op de uitgekoozen Beftuurders, en vooral op de liefde des Almagtigen, die alle goede poogingen' zegent, die alle heilzaarae oogmerken bekroont, te vestigen. Ik  C 359 D Ik geloof met reinhart, dat de zeemagt het eenig middel is, dat onze Republiek onder de volken met roem kan doen ftaande blijven. Sinds een aantal jaaren is die zeemagt ontzenuwd, om dat de fchraapzieke Britten het zoo wilden en om dat onze Stadhouders aan dien wil dienstbaar waren. Doch hoe kon, bij de omwenteling in 1795. nu oogenblikkelijk die zeemagt herfleld worden? De fchatkisten waren ledig; het ontbrak ons aan volk en fchepen, en de weinige zeelieden, die wij bezaten, verdienden geen vertrouwen. Menigvuldige bewijzen hebben dit getoond. Laat alleen het Esquader van lucas hier getuigen. Ik bid u, landgenooten! laat uw gezond verftand hier zelf o ver weegen: in welke verfchrikkelijke omftandigheden het Tusfchenbeftuur zich, geduurende al dien tijd, heeft bevonden. Aan alles was gebrek ; en veel, onbegrijpelijk veel werd geèischt; de onafhangelijkheid van ons Vaderland wankelde ; de geest der partijfchappen woedde; nergens was eenige vastigheid; bij eiken voetftap ontzonk de grond. Hier galmde een kreet, om den vijand met alle magt afbreuk te doen ; daar gluurde het verraad, gelijk een roofdier, dat zijne prooi in de duisternis belaagt; en ginds vloekte het wantrouwen de met vrijheidliefde gemaskerde heerschzucht, en de domme verwaandheid op elke beweeging van het Beftuur. Het is ook dus ten uiterften onedelmoedig gehanieid, wanneer wij het gebeurde in die dagen der verwarring, waar van wij de beweegöorzaaken toch niet kennen, op nieuw in een haatelijk licht zoeken te ftellën. Dit kan toch volftrekt geen nut bewerken, maar bet houdt de zaaden des wantrouwens en der verdeeldheid, die lang reeds moesten verdorven zijn, flechts leevendig. Genoeg is het, dat wij met eene dankbaare verrukking elkander kunnen toejuichen: de tijden der revolutie, der onzalige tegenwerking, en der onderlinge verwoesting zijn voorbij; de wil der Bataaven, en de daadlijke uitvoering van dien wil, zijn aan de heerlijkde orde verbonden. En wat den tegenwoordigen ftaat van onze zeemagt betreft; het is waar: het jaar 1798 is met geene glorie voor dezelve gekenmerkt; maar is het fcheppen van eene welgeordende zeemagt het werk van een oogenblik? Op onderfcheidene fcheepswerven zijn wonderen van vlijt en kunst verricht; maar is het genoeg, dat wij eenige nieuwgebouwde fchepen hebben? Zijn zij te gelijk bemand met ge-  C 3fo ) geoefende zeelieden, en beftuurd door getrouwe bevelheb' bers? En waar is de fchatkist, waaruit alles dagelijks betaald kan worden? Of zijn de opgebragte agt ten honderd alleen toereikend; en hel ben alle burgers even getrouw, als een reinhart en andere braaven, aan hunnen burgerpligt voldaan? Wat konden wij toch uitvoeren? Meest alle onze krijgslieden ter zee moeien als krijgsgevangenen werkeloos leeven; onze mag:ige bondgenooten konden., geduurende het voorigjaar, oek met geene geduchte magt in den Noorder Oceaan verfchijnen, terwij! de Engelfchën , die de zenuw des oorlogs door hunnen koophandel weeten te verfterken, alles dreigden door hunne roofzieke over'magt te verflinden. Wat was dan voorzichtiger, wat was dan wijzer, nu en dan eenige fchepen, ter naauwer nood bemand, te doen uitloopen ,.en in het uiterst gevaar te Hellen ' of in ftilte voord te werken, door tijd en geduld alle binderpaalen te overwinnen, en aan den door trotschheid verbasterden vijand eindelijk een gewisfe kans aftezien? Ik herhaal het, Bataaven! de rampzalige dagen der verwarring zijn voorbi ; onze Staatsregeling is onwrikbaar gevestigd; niets gefchiedt meer op eenen ongewisfen voet; de wil des volks is de hoogfte wet; de uitvoering van dien wil is aan vaste regelen bepaald, en voor elke daad is het Vertegenwoordigend Beftuur verandwoordelijk, Geen vloekwaardig wantrouwen kan de rus: der Bataaven meer verwoesten ; want wettig verkoozen Vertegenwoordigers maaken het Wetgeevend Lighaam uit, en de Staatsregeling is de toetsfteen voor hun gedrag. Het ftaat eiken burger vrij, om de flappen van zijne Vertegenwoordigers te beoordeelen; om alle twijfelingen optegeeven; en om alles, wat hem raadfeiachtig fcliijnt , volgends de regelen van wijsheid en gezond verftand, te doen oplosfen. Welaan dnn ' Dat zich een bekommerde reimart, ja dat zich alle mijne twijfelmoedige landgenooten, vertrouwend en hoopend, om de -.taatsregeling, r.is om de grondzuil der waare Vrijheid, fchaaren, en de fchoonfte toekomst van achter de zwnrtfte wolken zien aanbrecken. Is ons volk veriirmd; geen nood; werkzaamheid.en eenvoudige deugd hebben ons land groot gemaakt, en opnieuw kunnen zij een herbooren volk, dat in den glans der waar* verlichting voordtreedt , magtig en gelukkig maaken. 'i Te Amftelttasi, bij M. ue BRUIJN, in de Warmcusftraat,  D E VRIENDIN ™v-zVADERL AND, Neen; eedle flerfling! neen; uw weêrfpoed is geen ramp, Zoo lang uw traanen zacht op vriendfchaps boezem gloeien. Zij ademt wellust in uw wreed verbrijzeld hart; Zij doet een heilfontein langs woeste rotzcn vloeien. BELANGLOOZE VRIENDSCHAP. Het beoefenen van edele pligten is fchoon; —- maar hoe verheven is het niet, wanneer die beoefening met andere zachte neigingen van het menschlijk hart ftrijdig is? Ouderliefde, vriendfehap, eerlijkheid, en andere deugden rijzen in voortreffelijkheid, zoo vaak zij op de proef worden gefield. Nimmer zou de vriendfehap van eenen orestes en pilades vereeuwigd zijn, indien, die vriendfehap niet, door het fterven des getrouwen, ware bekrachtigd. Nimmer zouden wij op de vriendfehap, die tusfchen david en jonathan gevestigd was , met eene ft He verrukking terug zien, indien de vorstlijke jonathan niet, met de edellte grootmoedigheid, de verwachting van kroon en fcepter aan het geluk van zijnen herderlijken vriend had opgeófferd; ja, indien hij zijn beminnelijk hart, dat, vol onfchuld en grootheid, voor den geliefden david klopte, niet blootgefteld had, om, door de hand van zijnen vertwijfelenden vader, met eenen moorddolk doorgriefd te worden. Vriendfehap bleef, door alle eeuwen heen, de reinfte wellust der ftervelingen, minder dan ouderlijke of broederlijke liefde, uit gevoel van zwakheid, van verpligting, of gewoonte, oorfpronglijk, grondt zij zich op onze zede» lijke vrijheid , eu op de natuurlijke liefde voor onze Zz ei- SV!. 46.  C 362 ) eigen neigingen, die wij in een ander voorwerp, als in eenen fpiegel, verdubbeld vinden. Kinderen van het zelfde huisgezin bezitten niet zelden eene ftrijdige geaartheid. Zij beoefenen dus ook geene vriendfehap, maar zij blijven aan elkander verbonden, door het deel. genootfehap aan dezelfde voorrechten, aan dezelfde ge» nietingen, en, over het algemeen, aan dezelfde lotgevallen, zoo wel als door het vertederend denkbeeld, dat hun onderfcheiden leeven door het zelfde ouderlijk leeven als ontvlamd werd; dat zij onder het zelfde kloppend moederhart rijp werden tot de geboorte, en aan denzelfden voedenden boezem, zorgend en liefkoozend, gezoogd werden. Maar vrienden, in den volften zin van dit woord, verbinden zich door onderlinge overëenftemnfing; hun zedelijk wezen, of hunne zielen, gevoelen zich aan elkander vermaagfehapt en beminnen zich onderling voor de eeuwigheid. De pligten, die uit zulk eene vriendfehap voordvloeiën, zijn bronnen van onvervalschte zaligheden. Wie toch befchrijft het onfehatbaar genoegen , het welk een belangloos vriendenhart overftroomt, wanneer het den dierbaaren geliefden waare vertroosting, of wezenlijke vreugd kan aanbieden? Wie befchrijft toch den gadeloozen wellust , dien de getrouwe vriend finaakt, wanneer hij den lieveling van zijn hart, in dringende behoeften, ter hulp fnelt; wanneer hij zijnen grievenden kommer verzacht, hem de traanen der fmart afdroogt; wanneer hij hem, fchoon ten koste van zijn bioed, aan dreigende gevaaren ontrukt , of hem , ten koste van zijnen eigen voorfpoed , op den weg des getuks met vaste treden doet wandelen? Het is waar, ja het is, tot fchande van het verbasterd menschdom, waar, dat zuivere, door eigenbaat nooit bevlekte vriendfehap, vooral onder de befchaafde volken der waereld, fchaarsch is. De verachtelijkfte huichelasrij en de vern>aderlijkfte vleizucht verfchuilen zich niet Hechts, achter het masker der vriendfehap, maar zwak., heid en overgedreeven eigenliefde doen ook niet zelden, het oprechtfte hart wankelen, wanneer het aankomt om opofferingen te doen. Hoe vaak zag de getrouvvfte boezemvriend zich niet van den uitgekoozen geliefden op bet onverwachtst verlaaten, wanneer hij hooploos met tegenfpoeden worfteide; of wanneer lasterende boosheid zijnen goeden naam bevlekte, en hem met verachting en fcharj..  C 363 ) fchande overfchaduwde ? Ja; vaak bezweek dan de vriendfehap. De zwakke ziel, niet groot genoeg, om alles met haaren vriend te deeien, fchuwde den onfchuldigen, en beefde op het denkbeeld, dat de verachting der waereld mede op haar zoude rusten. Doch ondanks deze treurige waarheid , blijft de fchoone menschlijke natuur eeuwig vatbaar voor de reinfte aandoeningen, en beftemd voor hemelfche vriendfehap, die, getrouw aan de heïligfte pligten, de grootfte opofferingen trotfeerc. Ik zal mijnen leezers het volgend voorbeeld hier van doen opmerken: Aan de uiterfte grenzen van Portugal, daar, waar het zich als verliest in de Spaanfche heerfchappij, woonde de braave castello op een klein afgelegen landgoed. Hij was uit een oud adelijk geflacht der Portugeezeh voordgefprooten; doch treffende lotgevallen hadden dat geflacht, finds eene geheele eeuw, beftreeden, en genoegzaam volk'omen vernietigd. De vader van castello was de laatfté", die den naam van dit geflacht leevend hield; doch, reeds tot de uiterfte armoede vervallen, werd hij door valfche befchuldigingen bij het hof zwart gemaakt, en gedwongen, om zijne vijanden te ontwijken. Met zijnen eenigen zoon, die toen in den bloei zijns leevens was, verfchuilde hij zich hier in eenen nederigen ftaat; onbekend kocht hij dit klein landgoed, en leerde zijnen zoon, wiens hart en verftand hij op de edelfte wijze vormde, den grond bebouwen , met weinig te vrede zijn, en de ftille zaligheden des leevens genieten. Castello verkoos een beyallig landmeisjen tot zijne gade, en werd vader van de beminnelijkfte kinderen. De achtbaare grijsaart ftorf' in zijne armen, met den lach der ftille zelfvoldoening 'op' zegenende lippen. Weinig maanden na dit fterflot voerde het verfchrikkelijkst ouweder, dat immer de natuur kon doen fidderen, eenen verdwaalden vreemdeling naar castello's wooning. Het was een eenzaamë reiziger, die, door de zwartfte duisternis overfchaduwd, zijn angftig paard met de hand geleidde, en, bij het licht des viammenden blikfems, de eenzaamë landwooning ontdekte. Hij verzocht niets, dan eenige oogenblikken fchuilplaats ; doch de gastvrije' castello, en zijne gevoelige gade, overlaadden hem met de guihartigfte vriendlijkheden. Hij werd gedwongen om bij hen te blijven, en zijne ziel fcheen de ziel van castello in eiken blik te ontmoeten. Het onweder dreef voorbij, Zz 2 doch  doch aan geene fcheiding was te denken. De vreemde, ling moest den morgenftond verbeiden, en ook , toen deze naderde, gevoelde hij, dat ongeveinsde vriendfehap hen verbonden hield. Wederzijdfche vertrouwelijkheid fcheen in hunne gefprekken te heerfchen, fchoon alonzo, dit was de naam des vreemdelings , eene gedwongen achterhoudendheid zocht in acht te neemen. Mijne reis is zonder eenige bedoeling, andwoordde hij , toen hem castello v;aagde: waarheen hij zich dacht te begeeven. Ik vlied uit Spanje, als een ouderloos jongeling. Mijn voogd heeft zich verriikt met mijne bezittingen, en doemde mij tot den geestlijken (laat, waar van ik eenen onverzettelijkeu weerzin gevoel. Zie. daar in korte woorden mijne gefchiedenis! Het ellendig overfchot van mijnen rijkdom bedraagt omtrent vijftig piasters, buiten dat heb ik niets, doch dit klein koifertjen met juweelen is mij ter bewaaring toevertrouwd. Welligt vind ik in ééne der havens van dit rijk gelegenheid, om mij mar Amerika te begeeven, om daar mijn treurig leeven te eindigen. Castello floot hem vol ontroering in zijne armen. Uwe reis is zotuier bedoeling, riep hij, 6 vertoef dan bij uwen vriend, want mijn hart zegt mij : dat ik dien naam draag. Hier leeft gij volkomen veilig in den fchoot der natuur; hier vergeeten wij de geheele waereld. Onfchuld en deugd zijn onze huisgodinnen; en llille ve-genoeging kroont onze dagen. Castello verhaalde hem nu het lot van zijnen vader*, en fpaarde niets, om den droefgecstigen Spanjaard overtehaalen. De zacluïartige lucie vcrëenigde haare poogingen met die van haaren echtgenoot, en zelfs de vrolijke kinderen zochten hem , door onfchuldvolle liefkoozingen, in den wensch van hunne ouderen te doen Memmen. Alonzo was overwonnen. Hij gaf zich over aan de zaligheden der vriendfehap, waarvoor zijn hart gevormd was, en werd een gemeenzaam huisgenoot der edele landlieden. Zijn paard en reistuig werd verkocht, en het geld daarvoor, benevens zijne piasters, beliemde hij, daar zijn vriend, wien hij het vergeefs wilde opdringen, het weigerde, om eenig land aan te fcoopen, het welk hij, bij het naderen van zijnen dood, dien hij, als het einde van zijne rampen, te gemoet zag, aan de kinderen van castello dacht te fchenken. Doch dit ontwerp werd verijdeld. Een onguntiig jaarfaifoen had alle de voordbrengfels van castello's landgoed bedorven ;  ( 365 ) ven; eene woedende veepest beroofde hem nu ook van de laatde bron des beflaans. De bekommerde lucie zag weenende op haare kinderen, terwijl haar braave; huwelijksvriend haar op de beste uitkomst, die toch altijd de belooning der deugd is, deed vertrouwen. Met eene zachte verrukking befteedde alonzo intusfehen zijnen kleinen fchat, om zijne behoeftige vrienden te helpen; dan naauwlijks waren zij nog herdeld, of de fterkfte beproeving fcheen hen te verwachten. Een onvoorzien toeval deed eenen verwoestenden brand in de wooning ontdaan. De afgelegenheid beroofde hen van alle hulp. De woedende vlam verteerde alles. Alonzo fpande meer dan menschlijke krachten in, om het leeven van dit jammerend huisgezin te redden; meer dan éénmaal trotïeerde hij den dood, om zijnen wanhoopenden vriend, deszelfs gade en weerlooze kinderen aan de woedende vlammen te ontrukken. Dit gelukte hem , doch hij had naauwlijks iets van hunne goederen kunnen bergen ; alleen had hij het koffertjen met juweelen , dat altijd een voorwerp van zijne tederlte zorg was, met gevaar vap zijn leeven behouden. Verbeeldt u, indien gij kunt, nu de grievende ellende van castello en zijn gezin. Van alles op éénmaal beroofd, dwaalde castello, met zijne bedorven lucie en half naakte kinderen, in eenen donkeren nacht, door die eenzaam oord, dat aileen door het vuur , dat hunne woonir.g verteerde, verlicht werd. Elke opflikkerende vlam, die de laaghangende nacluwolken een wild fchitterend blos aanjoeg, verfcheurde de ziel van den medelijdenden alonzo, die het vuur met zijn bloed had willen uitdooven , indien hij den ilaat der ongelukkigen daar door had kunnen verbeteren; doch alles was vruchtloos, en welhaast was een treurige puinhoop het eenig overfchot van dit vreedzaam verblijf. Na lang en dulde» loos geleeden te hebben, huurde castello, nabij zijn land, eene ellendige hut, doch de wreedaart, die hem die verhuurde, die hem gereedfehap tot den landbouw, en honderd noodige zaaken verfchafte, nam da.ar voor zijnen kleinen akker in pand, en behandelde hem met alle de mededoogenloosheid van eenen laaghanigen vrek. Alonzo verliet zijnen vriend niet; hij gewende zich aan den hardden arbeid, en gaf zich nacht noch dag rust. Zoo rolde een jaar voorbij in de dille tevredenheid der onfchuld, die aan de fcherpde doorndruiken nog lieflijke Z z 3 roo-  C 36-6- ) roozen doet opbloeien, doch op het onverwachtst voorderde de bovengemelde vrek de bedongen pacht, en daar de onvermoeide vlijt hun naauwlijks leevensönderhoud kon fchenken, was hun dit volftrekt onmogelijk. De wreeda'art eigende zich nu den akker toe , en wilde den ongelukkigen uit zijne hut verdrijven. Vruchtloos waren de gebeden van alonzo en castello; vruchtloos waren de traanen van lucie , en die van haare vijf hulplooze kinderen. Alonzo! zeide castello in vertwijfe'Jing: gij kunt ons allen behouden, verpand flechts uwe juweelen; daar gindsch onder den blaauwen hemel zult 'gij, na weinige uuren, mijne dierbaare, mijne afgematte lucie zien fterven, terwijl mijne magtlooze kinderen om het koude lijk rond kruipen, en om brood gillen. In dat oogenblik zal ik hen met mijn bloed voeden, want deze dolk blijft mij over; en intusfehen zullen de oogen van alonzo, afgekeerd van zijnen üervenden vriend, op zijne behouden juweelen fchemeren. Wreede Vriend! riep alonzo, mijn bloed zal u allen voeden, maar deze •juweelen behooren aan mij niet. Hij vertrok; doch een uur daar na kwam hij blijmoedig terug; hij omhelsde castello; gij zijt behouden, riep hij: nog dezen avond verkrijgt gij eene aanzienlijke geldforn, die op het hoofd van eenen misdaadiger gefteld is ; daar is veel aan hem gelegen; ik heb alles naauwkeurig vernoomen; in het naastgelegen dorp, op de Spaanfche grenzen, zult gij hem, kort na agt uuren, in de groote kastanjelaan aantreffen. Gij hebt u flechts bij den richter te vervoegen, en hem te melden dat dé beruchte leg de luceiigo in zijne magt is. Vergezel hem als dan met de bedienden der juftitie naar de aangeweezen plaats, en gij zult den beloofden prijs ontvangen. Ik fta voor alles in; mijn woord, mijne eer verftrekt u ten waarborge. Ik verlaat u, om op den misdaadigen acht te geeven. Eer castello kon andwoorden, was hij reeds voord. Aarfelend op de gedachten aan eenen bloedprijs, doch voordgedreeven door vertwijfeling, op het zien van zijne lijdende lievelingen, ijlde hij naar den richter; gaf den naam des misdaadigen op, en voorderde de uitvoering der juftitie. De naam was bekend ; de ge ft ren ge Inquifitie had geene middelen ontzien, om den gedoemden leo in handen te krijgen. De richter, de bedienden en eene genoegzaame wacht vergezelden castello op het beftemde uur naar de kastanjelaan, waar het liagt- of-  ( 367 ) offer onder de fchaduw van eenen ouden boom rustte. De dienaars greepen hem aan, de richter herkende den langgezochten leo de lucergo,en verblijdde zich; castello, becveud, als of hij eene misdaad begaan had, waagde het eindelijk, ook zijne oogen naar den gevangenen opteflaan ; en, goede Hemel! wien aanfchouwde hij? Wie? Het was alonzo. Als van den donder getrof-, fen . ftond daar castello. Laat af, brulde hij: ik heb, u misleid! Deze is alonzo! Mijn, vriend! wat heb ik, gedaan? Hij drong door de wachten henen; hij wilde alonzo ontzetten, doch deze zag hem vriendlijk aan, en overreikte hem eenen brief. Castello! zeide hij, ik doe wat de vriendfehap mij gebiedt; mijn bloed is mijn eigendom, en dit heb ik u blijmoedig gefchonken; maar eens anders eigendom kon ik u niet geeven. De ongelukkige werd intusfehen in wreede boeien weggevoerd , en de waereld fcheen voor castello te verzinken. De brief, die in zijne hand beefde, was van den volgenden inhoud: beste vriend! Ik ben leo de lucergo. De liefde heeft mij rampzalig gemaakt, ik beminde het edelst meisjen voor de eeuwigheid, doch zij werd uit mijne armen gefcheurd, en in een klooster opgeflooten, waar zij den fluiër moest aanneemen; doch haar hart, dat mij voor eeuwig toebehoorde, was door geene kloostermuuren van mij te fcheiden. Onvertfaagd verbrak ik allen tegenftand. Mijn moed zegevierde, en de gefiuiërde amelia was de mijne. Dronken van hemelfchen wellust, voerde ik haar naar eene veilige plaats; doch wij werden ontdekt; amelia, ftervend van angst, werd door woedende overmagt mij ontrukt, en ik, als een heiligfehender, door de Inqui* fiteuren ten dood gedoemd. Amelia heeft deze oogenblikken niet lang overleefd, en ik dank god voor haare verlosfing; doch eer mij haar dood bekend was, bleef mij het leeven nog dierbaar, terwijl de trotschheid var» mijn geflacht, die niet kon dulden dat ik op een fchavot fterven zoude, wonderen tot mijne behouding verrichtte; doch dit alles was te vergeefs, maar één mijner oppasfers, een jong mensch, vol gevoel, heeft mij gered en doen vlugten. Bij mijn affclieid van hem, ftelde hij mij  r C 368 ) mij het bewuste koffertjen ter hand. Ik heb eenige jaaren in Amerika doorgebragt, fprak hij, om mijn geluk te beproeven, doch de weg fcheen voor mij geflooten. Ik bragt niets terug dan deze juweelen-, mijn verarmde vader had intusfehen Spanje verlaaten, en ik heb tot op dit oogenblik nog niet kunnen uitvinden , waar hii zich ophoudt. Gij begrijpt; ik moet heden ook vlieden; mijn oogmerk is naar Frankrijk te reizen. Neem, bid ik u, dezen kleinen fchat in uwe befcherming. Mijn vader is wanrfchijnlijk in Portugal, en indien mijn gedrag u iets waardig is, doe dan uw best, om hem op te fpooren, en zijnen ouderdom te verkwikken. Zijn naam is op het koffertjen gegraveerd. Vindt gij hem niet, bezorg het dan aan de kerk van St. Anthonio te Serragosfa, waarin ik gedoopt ben- ik beloofde dit met eenen plegtigen eed , die uit den grond van mijn dankbaar hart voordvloeide. Gij weet, eeuwig geliefde castello! op welk eene wijze ik u leerde kennen. God fchonk mij in u eenen dierbaaren vriend, die mij de aarde, na dat mijne amelia die verlaaten had, nog deed beminnen. Ik moest mijnen waaren naam voor u verbergen, om geene rustlooze angstvslligheid over mijn lot in uwe zachte ziel te voeden. Het is mij eindelijk gelukt, den armen vader van mijnen edelmoedigen verlosfer te vinden. Hij verkwijnde in de bitterde armoede zijne laatde leevensdagen. Lang twijfelde ik, of hij waarlijk de bedoelde man was, doch het is mij dezen dag gelukt, mij volkomen hier van te verzekeren; hij is reeds eigenaar van den gefpaarden fchat des braafften, des edelmoedigden zoons; en ook gij, mijn castello! zijt gered; die fom, die gij voor mijn bloed ontvangt, is genoeg om uwe fchulden tebetaalen, en u uit den dringer.dden nood te verlosfen. Mijne taak is dus voltooid; ik derf dankend. Vaar eeuwig wel; éénmaal omhels ik u weder in de tegenwoordigheid van mijne zalige amelia, van de juichende engelen, en van den god der volmaakte liefde, Castello ontving den bloedprijs, en zijn vriend dierf, gevloekt door de vvreede Inquifi euren De bitterde fmart vergiftigde de dagen van castello, doch zijn lot werd gezegend, en zijn voorfpoed herbloeide. Te Amfteldam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E VMENMN^-rVABEHLANB. EENZAAMË GEDACHTEN. TVTanneer wij de tegen elkander werkende krachten,' " die in elk gemeenebest plaats hebben , met oplettendheid nadenken , dan befchouwen wij dezelve als de oorzaaken der inftandhouding van de vastgeftelde orde van zaaken; even gelijk in de natuur de tegenwerkende krachten den geheelen loop der dingen geregeld doen voordgaan. Doch in de menschlijke inrichtingen, waarin de onvolkomenheid altijd haare hoofdrol fpeelt, wijken die krachten telkens uit hun evenwigt , en van daar die menigvuldige verwarringen, van daar die geweldige ftootingen, die niet zelden plaats hebben, en alles dreigen het onderst boven te keeren. Heerschzucht, en eene onoverwinnelijke liefde voor de vrijheid , doen het volk en deszelfs beftuurers rustloos werkzaam zijn ; ja deze beide neigingen verdeelen ook niet zelden zelfs de volksbeftuurers. Gelukkig, indien zij nimmer in dwingelandij en regeeringloosheid ontaarten! De gefchiedenis der oude gemeenebesten is het leerAaa boek S¥. 47. De ■wijsheid meet het Staatsgebouw Op waarheids eeuwgen rotsjieen vesten; Dan kan geen list 'sVolks heil verpesten. Dan waaken recht, en moed en trouw.  C 37» > boek voor de hedendaagfche ; maar te vergeefs is zelfs 'dat leerboek, hoe treffend ook, zoo lang de menfchen. kennis niet algemeen wordt beoefend, Uitwendige daaden te beöordeelen moge het werk zijn van den richter, maar de liaatkundige vriend van zijn Vaderland moet de grondneigingen van het menschlijk hart onderzoeken, in. dien hij zijne medeburgers op waarlijk nuttige (landpunten wil plaatzen. Niets is zoo verdervelijk voor ontwikkelende deugden, dan toegezwaaide lof; en toch is lof het algemeen offer der dankbaarheid. Op welk eene wijze zullen wij edele helden, nuttige ftaatsmannen, of andere verdienstelijke burgers beloonen , indien wij hun gedrag niet roemen ? Vruchtloos biedt eer. volk de aanzienlijkfte fchatten aan , tot belooning van verdienstelijke daaden; eene eikenkrans is voor de verbeven ziel veel meer verkiezelijk, dan al het goud van Peru; ja, de liefde van zijn Vaderland, uitgedrukt door de hartlijkfte, de welmeenendfte loftuitingen , deze verheft den held en den ftaatsman boven zich zelven. Maar ook dit is de gevaarlijke klip, waarop de deugd zoo menigwerf ftrandde; •want hoe zeldzaam is niet een miltiades , die, na eene volkomen verlosfing van zijn vaderland , onder de toejuiching, wat zeg ik? onder de vergooding, waarmede hem zijne medeburgers inhaalden , waarlijk grootmoedig bleef, en het volkomen genot der ftille zelfvoldoening op de verhevenfte wijze fmaakte; die eenen aangebooren fcepter zoude vertrapt hebben , terwijl de eenvoudige burgerkroon, op wier bevallig groen de dankbaare traanen d?r zilveren grijsheid, der magtlooze zuigelingen, der onfchuldige maagden en vrouwen als paarlen glinsterden, hem verrukte? Hoe menigwerf heeft eene zegepraal de ftoutfte Romeinfche helden niet bedorven ? Hoe menigwerf hebben de raderen der zegekar de reine liefde voor vrijheid en recht niet verpletterd , terwijl het ge- ria-  ( 37» 3 rinkel der ketenen , die de krijgsgevangenen voordflèepten, de rampzalige zucht naar overheerfching niet zelden in den boezem des helds deed ontwaaken? Wie denkt hier niet, om flechts éénen uit allen te noemen, aan den heerschzieken marius , die, druipend van het vijandlijk bloed, van de zegekar in de raadzaal flapte, en de vrijheid van zijn vaderland aan zijne woeste drift zocht op» teöfferen? Zoo lang een eerlijke metellus hem in den weg ftond , en voor het volksgeluk waakte , zoo lang moest zich de onbefchaafde marius aan den dwang der arglistigheid onderwerpen; maar zoo ras de -r°tfcl";e sylla met hem om het oppergezag twistte, droomde het Romeinsch burgerbloed , en het gemeenebest wan- Maar wat kan men als de gemeene oorzaak van dezen gruwel befchouwen? Immers niets anders, dan de verkeerde plaatzing van marius. In het veld opgekweekt, zoude hij een wreeker van zijn aangevallen vaderland, en een befchermer der onfchuld gebleeven zijn , indien geene overgedreeven dankbaarheid hem in de raadzaal had geroepen, en de wetten, die voor de veiligheid en volksvrijheid waakten , fchandelijk had verkracht, door hem ontijdig den rang als Confuï telkens bij herhaaling op te draagen. Welk eene waarfehouwing voor alle volken, om gefchikte voorwerpen tot gewigtige posten te verkiezen» Vooral geldt dit bij volken , die niet door eene willekeurige magt, maar die door hunnen eigen wil beftuurd worden. Ook in ons Vaderland hebben wij maar al te duidelijk gevoeld: hoe voorïngenoomenheid, hoe bewondering en overgedreeven dankbaarheid het wettig gezag doen op het hart treeden. Indien alleen aan eenen willem den eersten , aan eenen maurits , niets meer dan de generaaldaf ware opgedraagen, voorzeker hadden onze voorvaderen minder met overheerfching moeten worstelen-, veel minder bloed was dan geftort, en hunne vrij. heid, zoo wel als de lieflijke vrede, ware veel fpoediger bevestigd geweest. Was het niet de nagedachtenis van ftoute heldendaaden, die de afftammelingen van het huis van nassau in ons land met eer en voordeel heeft overlaaden? Was het niet die nagedachtenis, die hun posten opdroeg , geheel ftrijdig met hunne bekwaamheden? Was het niet die nagedachtenis , die hen, vol ijdele trotschheid , naar een willekeurig gezag deed dingen , terwijl Aaa 2 Z1J  C 372 ) zij land en volk in het verderf fleepten? Maar gelukkig kunnen wij het oog van het treurig voorleedene afwenden. De leerrijke ondervinding had eeuwen lang geiegehheid om ons wijs te maaken. En nu, nu, geliefde Medeburgers! heeft eene plegtig aangenoomen Staatsregeling ons den weg naar het maatfchappelijk geluk nangeweezen; verlichting van het ver. ftand , en verbetering van zeden is de wil van het Bataaffche Volk. Goede God! dat nimmer die wil werkeloos worde'. Waare verlichting des verftands is alleen in ftaat, om een volk , dat zich zelven bij vertegenwoordiging beftuurt, vrij en gelukkig te mnaken , daar toch de verlichting des verftands de noodzaaklijkheid van zedenverbetering zoo overtuigend bewijs:. Ja het is die verlichting, die een vrij volk in ftaat rtelt, ora zich de beste Vertegenwoordigers uittekiezen , en het gedrag van dezelve te beöordeelen; het is die verlichting, waardoor de Vertegenwoordigers in alle hunne pefluiten beftuurd worden, en die , in het aanftellen van ambtenaaren, bekwaamheid , eerlijkheid en zuivere zeden doet opmerken, en verre verkiezen boven laage vleierij, boven de gunst der domheid,en zelfs boven de verfoeiè'lijke eigenbaat: ja door de verlichting van het verftand worden bedorven zeden ondraagelijk, eu als de pesten der maatfchappij befchouwd. De liefde voor vrijheid wordt binnen haare grenzen bepaald, zoo dat zij nimmer in regeeringloosheid ontaart; en de zucht» om het hoog gezag uitteöefenen, wordt onaffcheidbaar met eene drift, ora het algemeen heil te bevoorderen, verëenigd, en aan het gezag der wetten onderworpen. Bataaven .' vestigt dan uw geluk op wijsheid en deugd ; zijt naijverig op uwe vrijheid en op uwe rechten; maar fchuwt, indien gij liet heil van uzelveu, en dat van uwe .nakomelingen bemiqt, fchuwt losbandigheid ; eerbiedigt de befluiten van uw Wetgeevend Lighaam , niet als willekeurige bevelen, maar als uwen eigen wil , als den wil van wijzen en braaven , die niets dan het nut van voik en Vaderland bedoelen. Gij. hebt uwe Wetgeevers zelfs verkoozen; zij hebben zich dus niet met-geweld op de geftoelten der eer gedrongen; veelen van hun verkoozen zelf den ambteloozen burgerftaat eindeloos verre boven het lastig ftaatsbeftuur. Wat zeg ik? veelen van hun moesten zich aan huislijke welvaart onttrekken; zij moesten hunne voornaamfte huislijke belangen opofferen, om tien wil vnn h-'t  C 373 5 bet Bataaffche Volk te gehoorzaafflen , en deszelfs be1 langen te komen waarneemen. Voedt geen verachtelijk wantrouwen , maar fluimert ook niet werkeloos op de. grondfteenen van uw ftaatsbeftuur. Zijt werkzaam in hec ontwikkelen van uwe verftandlijke vermogens; verbant alle vooröordeelen-, bemint niets,om dat het oud is, om dat het in de tijden van uwe voorouderen reeds beftond; maar verkiest ook niet alles, wat nieuw is , alleen om den naam van eenen vriend der verlichting te verwerven; het oude en het nieuwe toch heeft zijn beftaan in de onvolkomen huishouding der tegenwoordige waereld; maar onderzoekt alles; laat uw onzijdig oordeel alles overweegen , en verkiest dat gene, wat u het beste toefchijnt; oefent u in de kennis van het menschlijk hart; deze kennis is voor eiken afzonderlijken wzereldburgec in zijnen kring nuttig; maar voor een vrij volk is die hoogstnoodzaaklijk. Zonder elkander te kennen, kunnen de burgers nimmer eene, heilzaame keus doen; ja zonder elkander te kennen, kunnen wij nimmer een onwankelbaar vertrouwen op de uitgekoozen Beftuurers vestigen, en eene gegronde verwachting van hun toekomend gedrag voeden. Hoe menig een flapte, onder de oude volken, fchuldloos, maar met een hart, waarin de zaaden der ondeugd fluimerden , op het geftoeite der eer, terwijl hij als de verfoeiè'lijkfte landverraader, als de ■ eigenbaatigfte booswicht, dat verliet, of door het ontwaakt recht daar van werd afgefcheurd? De Staatsregeling bepaalde onder de verëischten van eenen Vertegenwoordiger, onder anderen, ook eenen leeftijd , waarin de menschlijke vermogens tot hunne kracht zijn gekomen , en waarin alle neigingen der ziel zich duidelijk vertoonen. Het is toch de manlijke ouderdom van dertig jaaren , die de karaktertrekken geheel ontwikkeld vertoont, en den aanleg der ziel duidelijk kenbaar maakt. Het is dan niet meer twijfelachtig, welke driften, welke hartstochten de heerfchende zijn in den burger, dien wij tot Vertegenwoordiger verkiezen, en voor den menschkundigen verdwijnt zelfs het kunstigst geweeven mêleer der huichelaarij. Het is waar: de domme menigte, die, tot vernedering der menschheid, den naam draagt van het algemeen, denkt zelden met ernst aan zijne dierbaarHe belangen. Zij ftemde, bij het kiezen der Vertegenwoordigers, veelal volgends den wil der kabaalmaakers, of zij ftemde, met eene dommelige onverfchiiiigheid; Aaa 3 flechts  C 374 } Hechts den eenen of anderen, die haar het eerst in de gedachten viel. O dat deze donkere afbeelding nergens in mijn Vaderland een wezenlijk beftaan vond! Mijne ziel beeft hier van terug, en dankt met eenen zachten wellust de eeuwige Wijsheid , die de braave Bataaven bezield heeft, en een Wetgeevend Lighaam, gelijk het nu beftaat, heeft doen verkiezen. Wanneer de domheid minder algemeen is; wanneer het nationaal onderwijs zij. nen onberekenbaaren invloed alom zal doen gevoelen; ja wanneer de waarde der menschheid haare ftem zal verheffen boven de ingewortelde vooröordeelen , boven bijgeloof en zedenloosheid; dan eerst, o Bataaven! mogen wij de zegepraal der waare gelijkheid verwachten; dan eerst mogen wij vertrouwen , dat laage kuiperijen zorgvuldig zullen vermijd worden! De naamen der on. derfcheidene godsdienstige begrippen zullen zfch alsdan geheel verliezen ; braafheid en wijsheid zullen alsdan de hoofdtrekken zijn in eiken burger, die tot Vertegenwoordiger gekoozen , of tot eenen ambtenaar aangefteld wordt; en zeker is het, dat, wanneer het algemeen meer verlicht is , de zeden ook merkelijk zullen verbeterd worden. Weelde, die eene zuster is der befchaaving, wordt verdervelijk, wanneer zij over de natuurlijke eenvoudigheid zegeviert; wanneer zij de behoeften vermenigvuldigt, en de kwalijk beftuurde begeerten te fterk prikkelt. Weelde bederft dan het volkskarakter; zij doet het uitgeput vernuft laffe beuzelingen fcheppen, en kweekt eene vernederende luiheid. Ook in ons Vaderland was de weelde al vroeg bezig, om de natuurlijke geaartheid des volks te verbasteren. Wat zouden de oude Katten , die Germaanfche ftam, waarüit bato was voordgefprooten, van de tegenwoordige bewooners des lands moeten denken? Of zouden de eerfte Batavieren, die, moedig op hunne dapperheid, en gerust op de onfchendbaare eerlijkheid van hun hart, nederig en gastvrij hier, tusfchen de onbedijkte rivieren, op hoog opgeworpen terpen hunne hut bouwden, waar jagt en visfcherij hun voedfel fchonken ; terwijl vrouwen en kinderen de kleine kudde bewaakten , en de weinig voordbrengende akkers bebouwden, zouden die Batavieren de hedendaagfche Bataaven , die niet flechts de genietingen des leevens door kunst en vlijt hebben verdubbeld, maar die , door duizend duizend kunstbehoeften gepijnigd, in een niets beduidend kinderfpel hun  C 375 ) hun genoegen (lellen ; die hun leeven verbitterd gevoe» len, wanneer zij eene bontgekleurde waterbel verliezen, en de waereld een donker traanendal noemen , om dat zij niet altijd werkeloos op roozen kunnen (luimeren, zouden die Batavieren , die met weinig te vreden afftammelingen van bato , deze hedendaagfche Bataaven voor hunne nakomelingen erkennen? Zoude een dappere civilis met alle zijne onoverwinnelijke famengezwoorenen , die de vrijheid boven het leeven (lelden, die, fchuldloos en eenvoudig van zeden, met de praalerij der Romeinen den fpot dreeven,en de toen reeds bekende gemakkeu des leevens, die de befchaafde Romeinen aan hunne overwonnelingen aanbooden, weigerden te verwisfelen met hunne eenvoudige, tegen alle ongemakken geharde leeveis wijze, zouden die onoverwinnelijke helden waarlijk hun nakroost erkennen in die Bataaven , die op het denkbeeld van ge» vergde krijgsverrichtingen lidderen , die , vol morrende ontevredenheid, het geld, dat tot behoud van het Vaderland gevoorderd wordt, helpen opbrengen; die zich tea uiterften ongelukkig rekenen, om dat zij een gedeelte van hunne inkomften en bezittingen moeten ten beste geeven, én zich hier door misfchien eenige kostbaare vermaaken , eenige nietsbeduidende fieraaden of overdaadige flemppartijè'n moeten onthouden? Neen; zulk verbasterd kroost zou onze voorvaderen doen bloozen! Maar waant niet, waardiger Landgenooten! dat ik over het algemeen zulke vernederende gedachten voede. Neen, braaven! ik ken, hier op durf ik mij beroemen, ik ken nog wettige looten van braave , eerlijke Batavieren. Moed, geduld , eerlijkheid en gastvrije menfchenliefde kenmerken zulke edelen , en de hoop op eene toeneemende verlichting , op eene aanbreekende zedenverbetering, ontfluit voor mij de vrolijkfte vooruitzichten De heerschzucht, veradeld tot eene onoverwinnelijke drift, om in den naam der wetten alleen te gebieden, en de ontwaakte vrijheidliefde, verheven tot eene gehechtheid aan orde en recht, zullen de grondzuilen van het Staats» gebouw in ftand houden. Het onderling vooröordeel tegen onderfcheiden politieke en godsdienstige gezindheden zal voor den glans der eenvoudige waarheid bezwijken. Bloozend van fchaamte over de zwakheid van mijne Sledeburgeren, hoorde ik meer dan eenmaal het getal van  C 3?6 ) van zoogenaamde Revolutionairen en Moderaten hete. kenen, tot vreugd of verdriet der onderfcheiden denkenden. Bloozend van fchaamte , hoorde ik onlangs eenen Protestant juichen, om dat in het Wetgeevend Lighaam maar één Jood, en maar een klein getal Roomschgezinden werd gevonden. Ongelukkige dwaas! dacht ik: wel. ligt zoudt gij eenen fchelm , die in de Protéstantfche "kerk gedoopt was, verre verkiezen boven den eerlijkften Jood, of den trouwhartiglten Roomschgezinden! Wat komen deze namen bij het behartigen van 's Lands belangen toch te pas'? Wie, die in eenen gaapenden afgrond nederftortte, zoude de weldaadige hand, die hem Wilde redden, terug ttooten , om dat het de hand van «enen Jood of van eenen anders denkenden was ? En zouden dan de Bataaven, die hun Vaderland ' aan den rand des afgronds zien wankelen, nog onderzoeken willen ! van welke gevoelens deszelfs redders belijdenis doen? Zouden 'zij nog angstvallig onderzoeken willen: ven welk eene godsdienstige gezindheid elke aangeflelde ambtenaar is , terwijl zij bekwaamheid , eerlijkheid en getrouwheid uit het oog verliezen? Neen; Landgenooten ! ik zoude u beleedigen , door dit één oogenblik flechts te voorönderftellen. Waare broederlijke liefde moet u allen verëenigen; geene afgunst moet ooit aan uwe zielenrust knaagen. Zij, die volgends uwe Staatsregeling ambtenaaren moeten aanftellen , zijn verpligt om kundige en braave patriotten voor flaafa'chtige beminnaars der oude regeeringform te verkiezen; maar allen , die zich patriotten noemen , kunnen geene ambten bekleeden , en zich door het land doen onderhouden. Elk die werkzaam is , en zich binnen dén krfng der noodigfte behoeften gelukkig kan vinden , is veilig voor gebrek , kan aan de maatfchappij nuttig Zijn , en ftrekt zijn vaderland tot eer. | Te Amfleldam, bij M- db BRUIJN, in de Warmoesftraat.  D E VRIENDIN ^v-rVADERL AND. De grijze tijd verjongt, en op zijn breede vleuglen Gloort weêr de morgenglans vatit zichtbaar wentlendrond. Het waas des leevens maalt weert uur vans waerelds wording. Maar door dat waas bloost ook den eeuwgen morgenftond. NA HET VIEREN VAN HET PAASCHFEEST DER CHRISTENEN. . Alles, wat ons omringt, boezemt ons eene zachte verrukking in. De zichtbaare fchepping fchijnt te verjongen; het groeiend leeven, dat aan den kouden boezem des winters zoo veele maanden fluimerde, ontwaakt; de glansfen der zon fpiegelen zich in ligte nevelen", die de opluikende beemden en velden omfluiëren; het gevoel des aanzijns verfpreidt nieuwe vonken in alle genietende wezens. De zweevende zangchooren beginnen het feestlied der lente aanteheffen, en wekken, door de eerfte toontjens des gezangs, reeds de nagalmende echo, die tusfchen de heuvelen der heiden, of tusfchen de honderdjaarige ftammen der ftaatige eiken zwijgend fluimerde ; het gelispel van zwoele windjens , die de tedere grashalmen doen golven, wisfelt het huilen der ftormen af, terwijl de uitgewaasfemde dampen, uit vochtige velden en moerasflge weiden, tot luchtig gebeelde wolkjens gevormd, de zwaare nederhangende fneeuwwolken en donkere hagelbuien vervangen. Leeven en Bbb werk-  C 378 5 werkzaamheid vertoonen zich door de geheele iratnW} de koude doodfiaap is verdweénen, en de blijdfchap der jeugd zweeft op de voorbijrollende oogenblikken. Natuurgenooten! welk een gevoel ontvlamt in onzen geest? Dit gevoel is de invloed der onftervelijkheid, die ons in de herbooren fchepping vertroostend aanlacht. De natuur, of de aart der zichtbaare dingen, leert ons door de duidelijkfte beeldenfpraak: dat nergens de ver. fterving heerscht; dat het leeven rustloos arbeidt, om de volkomenheid te baaren; en dat elke influimering niets is, dan het verzamelen van nieuwe krachten, om fchoo•ner, om grootfeher voordtewerken. De mensch» het verhevenst fchepfel in de zichtbaare waereld, de mensch verjongt niet met de herbloeiënde bloemen. Zijne kindsheid keert niet terug met de lagchende lente Hij ver» oudert, terwijl het gelaat der fchepping met hernieuwde jeugd verfierd wordt. Als jongeling gloeit zijn hart door verrukking, wanneer hij het oog vestigt op de bloemrijke priëelen, die hij éénmaal, even gedachtenloos als de opluikende roozenknoppen, vol kinderlijke onichuld, doorhuppelde; in zijnen manlijken leeftijd ftapt hij, vol ernftiger nadenken, door de met lenteloof ge. kroonde bosfchen, wier fchaduw hem, als jongeling, zoo veel vertederenden wellust fchonken; en de grijsaart ademt verkwikking in, op den bebloemden grasheuvel, waar zijne nu volgroeide kinderen weiëer,als magt-, looze zuigelingen, op de nog bedaauwde viooltjens fluimerden. Hij ziet alles herbooren worden, behalven zijnen eigen leeftijd; en toch is geene beftendigheid in zijn ftoflijk omkleedfel geweeven. Wat is dan zijn lot? Is hij minder als de bloemen, die aan zijne zijde opluiken en verwelken; verwelken, om op nieuw te bloeien? Of is hij minder voortreifelijk, als de zon , die met voordduurenden glans over zijne wankelende wieg fchitterde, en nu op zijne verzilverde lokken blinkt? Minder voortreffelijk? Welk eene vernederende gedachte! Schijnt niet de zon werktuiglijk, volgends vastgeftelde wetten, die het heerlijk fameuftel der fchepping in ftand houden; of beftuurt eene zedelijke vrijheid haare buigende ftraalen, die een geheel jaar door, op vast berekende oogenblikken, den dampkring der aarde doen bloozen door het goud des dageraads, of met kwijnende avondfehemeringen verfieren? Neen; de vrijgefchapen mensch verheft zich boven den vasten loop der natuur; hij gevoelt Zij. /  ( 379 ) zijne verwantfchap aan de Godheid; hij vormt uit alle mogelijkheden ontwerpen, en breidt zijne begeerten uit tot in het oneindige. Neen; zijne beftemming is.niet, om, aan de afwisfelende jaarfaifoenen gekluisterd, leeven en dood beurtlings aftebeelden; zijne beftemming is niet, om, in de hoogfte volkomenheid, die de natuur van zijn wezen kan bereiken, zonder genieting, zonder zelfvoldoening, het plan der fchepping te voltooien. Neeu; de mensch is beftemd, om, op eene godlijke wijze, zijn eigen geluk , zoo wel als het geluk van andere fchepfelen, uittebreiden; de mensch, aan de godlijke natuur vermaagfchapt, is gebooren voor de eeuwigheid. God kon hem een begin doen neemen; dit was een bewijs van onbevatbaare volmaaktheid. God kon zich mededeelen aan wezens, vatbaar voor een medegevoel van zijne gelukzaligheid. Maar de eeuwige god kan die wezens niet vernietigen, of Hij vernietigt zijne volmaaktheid; Hii vernietigt zich zelven. De mensch is tot onverganglijkheid gevormd, fchoon hij beftemd is, om in de zinnelijke waereld zich aan het aanwezen te gewennen. Hij behoort niet flechts tot de zedelijke huishou,. ding; neen; ook in i de opklimmende rij der dierlijke fchepfelen was zijne ftandplaats bepaald; hij is een zaad der volkomenheid, gezaaid in den ftaat der verganglijkheid; dat zaad verfterft, en die verfterving, of die Werktuiglijke voordgang der'.werkende natuur, voedt het edelst ieevensbeginfel, het ontwikkelend aanwezen, dat, geduurende dezen ftaat der verfterving, als eene blinkende ïnorgenftraal, in bloozende wolken gehuld, heerlijk glinstert'; ja, d:-t, als de edelfte zomervrucht, met zachte lentebioesfems getooid, zich uitbreidt, en tot de volkomenheid rijpt. -Niet de dood doet ons verderven; niet in het graf' wordt het zaad der eeuwigheid gezaaid; neen; van het oogenblik der geboorte vangt onze lente aan, en de dood 'is de laatfte ftorm, die de verwelkte bloesembladen affchudt, dis de nevelen verftrooit, en ons, in den vollen luister der eeuwigheid, naar het hoogfte toppunt der volmaaktheid , dat ons in de naamiooze eeuwigheid ontwijkt, doet voordftreeven. Christen Landgenooten! nog onlangs vierden wij het gloriefeest der onftervelijkheid; nog onlangs vierden wij den feestdag der outwijfelbaarfte zekerheid, dat wij door den dood in de nu onzichtbaare waereld ingaan. Het gevoel der eeuwige voordduuring, aan de zedelijke naBbb 2 tuur  (. 380 ) tuur van den mensch onvervreemdbaar eigen, dat gevoel was door de zinnelijkheid, die de denkingkracht verlamt , in pijnlijke onzekerheid weggezonken. De verzwakte reden zag, aan de grenzen van het gebied der zinnen, wel de glansfen der eeuwigheid fchemeren; maar wolken van twijfelingen, vaak zwart en donker als de middennacht, bedekten die glansfen; vergezochte gisfingen, niet zelden uit valfche fluitredenen gebooren, flingerden de hoop des dwaalenden flervelings, en ontzeiden hem de zaligde zielenrust, zoo wel in de treurigfle lotgevallen des leevens, als in de jongde oogenblikkeri des doods. Maar dank, dank zij de eeuwige liefde des rtlmagtigen, die niet flechts in alle de lighaamlijke behoeften der denkende aardelingen zoo vaderlijk voorzien heeft, maar die ook hun zedelijk aanwezen opvoedt, verheugt, en voor de hoogfte zaligheid vatbaar maakt! Dank, eeuwig dank zij die vaderlijke liefde! Een godlijk mensch, een onbevlekte Zoon des Eeuwigen, volkomen gefchikt om de bewooners van deze aarde , dit ftipjen in het onafmeetbaar heelal, te verlichten, te veradelen, en uit den diepften afgrond des jammers te verlosfen, zulk een godlijk mensch is, tot heil. van alle ftervelingen, éénmaal gebooren; zijne leer, vol kracht en waarheid, droop, als een verkwikkende daauw, op de naar kennis fmachtende zielen, waarvoor alle uitzichten donker waren geworden. Jesus was het, die de-waarheid aan het licht bragt, die den weg der verhevenfte menschl'jke deugd voor de verdwaalden ontfloot, die hen langs denzelven tot gods gelukzaligheid geleidde, en die , door zijne almagt ademende daaden, het onderfcheid tusfchen de vrijwerkende zedelijke natuur, en de aan vaste wetten gekluisterde zichtbaare huishouding deed opmerken, die hierdoor de zinnelijkheid als verdomde1, en den denkenden mensch overtuigde: dat ook, buiten het gebied der zinnen , nog eene waereld, vol godlijke orde en fchoonheid, aanwezig is. Ja; het was jesus, die de verbasterde menschlijke natuur in derzelver oorfprooglijke voortreffelijkheid herlleide. Hij was het, die de zedelijke wetten volmaakt gehoorzaamde, en de hoogfte gelukzaligheid aan het menschlijk geflacht verzekerde. Hij leefde hier op aarde, in den ftaat der verfterving, waar voor de menschlijke natuur berekend is. De dood naderde Hem; zijn zinnelijk omkleedfel bezweek voor •3.e geweldigfte folteringen, maar zijn zedelijk aanwezen rest-  e 381 ) rustte in de befchermende liefde van den Vader de. heelals. Jesus ftierf. De groote Leeraar der waereld, de godlijke Vriend der menfchen, de volkomen Zaligmaaker der zondaaren flierf, en zijn jongde fnik deed het zwak geloof van zijne vrienden wankelen, terwijl de hooger wezens, de reeds onftervelijk geworden aardelingen , en alle de verlichte burgers der zedelijke waereld, dien veelbeduidenden doodfnik met lofzangen, die van tusfchen tallooze waereldbollen wedergalmden, dan- < kend en juichend vervingen. De nooit bevlekte jesus flierf! De onfchendbaarfte vriendfehap, die zich boven alles, wat zinnelijk is, verheft, fpreidde, vol eerbied, met eenen treurigen ernst, voor zijn bloedend lijk eene ftille grafkoets. Het dof des Eeuwigen rustte in de koele grotten des lusthofs van den Arimatheër, van den ecuwig gedenkwaardigen joseph, die, met zijne Joodfche broederen, gemeenfchappelijk het Paaschfeest, het gedenkfeest van hunne verlosfing uit de ligyptifche fiaavernij, vierde. Maar niet lang bedekte de donkere nacht des grafs, in wiens fchoot de ontbinding woont, het geheiligd dof van den zegenvollen Waereldverlichter. Neen; naauwlijks bloosden de eerde glansfen des dageraads op Palestina/s vruchtbaare heuveltoppen, om den derden dag van jesus fluimering aantekondigen , of dezelfde Almagt, die zonnen en waereldbollen in het aanzijn riep, die den loop der geheele natuur regelde, en voor den uit dof en geest famengeftelden mensch een fchoon bewerktuigd omkleedfel, gefchikt voor dit afwisfelend leeven , vormde, deed weder de leevenskracht in het (kapend lijk op nieuw ontvlammen. De onftervelijkheid van het zedelijk aanwezen des godlijken Menfchenvriends verfpreidde zich over het herleevend lighaam, dat nog, sis eene onveraervelijke wolk, den godlijken glans des Verheerlijkten moest omfchaduwen! Ja, juicht, mijne geloovige Medechristenen! de derde dag brak naauwlijks nog aan , de morgenftar gloorde nog door de met goud en purper omzoomde wolken, toen de beurtzang der engelen, die éénmaal in de opklimmende dampen, die zich tot eene wieg der jonge, der gebooren wordende waereld vormden , haar glansfend aanzijn fpiegelden, klonk weder, op hemelfche too. nen , door de met nachtdaauw bepaerelde lustpriëelen. Éénmaal zongen de chooren des hemels, hoorbaar voor Bbb 3 fter-  C 382 ) Stervelingen, op deze aarde , toen jesus , de lang beloofde Leeraar des menschdoms, het eerfce leevenslicht aanfchouwde; en zouden zij dan, bij de zegepraal der zaligfte waarheid, bij de zegepraal der onbetwistbaarfte overtuiging, niet, hoorbaar voor hooger bezintuigde onfterveJijke wezens, de lofzangen der godlijke liefda hebben doen wedergalmen? Jesus herleefde. De aarde fidderde door de gevoelbaare tegenwoordigheid der Godheid ; de graffteen werd weggewenteld; verfchrikking trof de, overtuigde ongeloovigen. Verheerlijkt en leevend trad jesus uit de wooning der dooden, en de leevenwekkende adem des Almagtigen fuisde door de bloeiende palmen, die de grafrots overfchaduwden. Nu zagen zijne treurende vrienden den vollen luister der waarheid; nu werd hunne twijfeling door de onwrik. baarde zekerheid, nu werd hunne wankelende kleinmoedigheid door itandvastig vertrouwende grootheid vervangen. Traanen der grievendfte fmart, die de waasfemende viöolen om het graf deeden verwelken, wer. den nu in traanen der verrukking verkeerd. Jesus her. leefde. De leer der onftervelijkheid was bezegeld; dé hoop der godvruchtigen ankerde zich in de eeuwigheid. Alle de : gistingen ,der wijsgeeren; alle de ingebeelde wooningen der geftorvenen verdweenen, als nachtfehaduwen voor den wolklonzën dag. Geene fchcppingea van vernuft en verbeelding beftonden. meer; het fchaduwrijk der Jooden, de Elizeefche velden der Grieken, waren, met alle de onzekere droomen van andere volken, als hersfenbeelden vernietigd. De geftorven jesus beval zijn onftervelijk aanwezen aan de liefderijke omhelzing van zijnen eeuwigen Vader; dat aanwezen genoot zaligheid, na het overwinnen der menschlijke ellenden, en het verfcheen op nieuw in de zichtbaare waereld, om nog ftervelijke broederen, die door grove zintuigen moeten onderweezen worden, de nu onzichtbaare waereld in het helderst licht te doen aanfehouwen. Welaan dan, Christenen! wij, die, na agttien voorbij gewentelde eeuwen, den gedenkdag der opftanding van onzen godlijken Broeder vierden, wij gevoelen de ■fterkfte verpïigting, om, in navolging van jesus, de zaligheid van alle onze natuurgenooten rustloos uittebreiden. De voortreffelijkfte waarheid, de zaligfte ver- troos-  C 3«3 ) troosting is over alle de bekende deelen der aarde gepredikt; de leer van jesus verduurde alle de omwentelingen der volken; zij vestigde zich op het puin van alle vernietigde godsdienftige begrippen, die door het gezond verftand geiogenftraft zijn, Wie toch kan de belijders van jesus leer over de geheele aarde tellen? En fchoon het bijgeloof, fchoon de domfte vooröordeelen de eer der Christenheid niet zelden hebben verdonkerd , edele wijsbegeerte en nimmer fluimeren'de on» derzoekiust zullen alle de vlekken , waarmede huichelaarij, boosheid en onkunde de Christenleer befmet hebben, op de verheveafte wijze uitwisfchen. Eerlijke Deïsten, nog bedwelmd door alle de gruwelen des dwangs. en des bijgeloofs, zullen eerlang, in de gezegende leer van jesus, de eenvoudigfte waarheid, en de waare verhevenheid van den Godsdienst ontdekken en toejuichen. Edeidenkende, door geene vooröordeelen vernederde Jooden, niet langer aan treffende beeldenfpraak, waardoor hunne profeeten of poëetifche leeraars oudtijds de zinnelijke nakomelingen van jacob onderweezen, gekluisterd, zullen eerlang de waare zedelijke vrijheid, de veriosfing uit alle kluisters van vooröordeel en onweetendheid, op de duidelijkfte wijze, leeren kennen, en, verëenigd met ons, op den weg der deugd het voorbeeld van den liefdevollen jesus blijmoedig navolgen, en, getroost door de zekerfte verwachting, den dag der eeuwigheid tegenwandelen. . Juicht, geloovende Christenen! wij zijn in de hoop reeds zalig; alle uwe geliefde geftorvenen zullen herleeven , en u verheerlijkt weder ontmoeten, Bemoedigs elkander, in alle treurige omftandigheden, door de gedachte aan dien zaligen wellust; wekt elkanders vertrouwen op, door de heeriijkfte uitzichten 1 Christen ouders! laat het voorbeeld van jesus al vroeg het jeugdig oog van uwe lievelingen verrukken; wekt het gevoel der onftervelijkheid in hen op; zegt hun: dat jesus geftorven is, om de verfchrikkingen des doods voor ons te vernietigen; zegt hun s dat Hij herleefde, om, zichtbaar, voor het oog der ftervelingen, de gewesten der eeuwigheid in te gaan; dat Hij daar het gedrag der aardelingen beoordeelt, en dat Hij voor allen, die hunne ongeveinsde liefde voor Hem , door eene algemeene weldaadigheid, door onwankelbaare broedertrouw , ja door  C 384 3 door het beoefenen van alle menselijke- deugden, zoeken uittedrukken, het deelgenootfchap aan zijne eeuwige heerlijkheid bereid heeft. Gedenkt, Christenen! dat ook tedere kinderen tot jesus geliefde gemeente behooren; •nderwijst hen in de leer, die tot eeuwige zaligheid geleidt; want wee u, indien gij het zaad der Godheid, het welk aan uwe zorg toevertrouwd is, in ouweetendheid fmoort , of door ingeboezemde ondeugden misvormt! De eeuwige Vader der geesten zal u rekenfehap afvoorderen.. Wacht u dan, dat de vloek der zedelijke waereld niet op u ruste; wacht u dan, dat uwe door onkunde en boosheid bedorven kinderen, in de eeuwigheid, u, als de oorzaak van hunne onvatbaarheid voor geluk, van hunne verbanning uit de gewesten der zaligheid, niet vervloeken; maar beijvert u, om éénmaal * onftervelijk en zalig, door jesus broederlijk oog toegewenkt, in gods gevoelbaare nabijheid, dankend te kunnen juichen : zie ons en de kinderen, die Gij ons gegeeven hebt! Wij wandelden in de voetftappen van den godlijken jesus; voor onze zwakheid heeft zijne broederliefde gepleit, en het einde van onzen weg was vrede. Ja, Christenen! wie gij ook zijt, dankt god voor het genot der vrijheid, belijdt onbefchroomd uwe gevoelens; verheft u boven den laster der waanwijze domheid, en laat uwe daaden, als de uitvloeifels van uw gereinigd hart, alle uwe natuurgenooten uitnodigen, om met u den zaligften wellust. de volkomen verzekering der einde., looze heerlijkheid, en der godlijke liefde, te genieten! Te Amfteldam, bij M. de BRUIJN, in de Warmoesftjaat.  D E VR.IEN DIN panvtV ADEMX AND, Dan is het reed loos dier, dat nimmer iets misdoet, Verheven boven mij, die vaak mijn' pligt verzuimde. Neen; vrij en voordrend wordt ons aanzijn uitgebreid, HET MENSCHDOM VOORDERT IN ZEDELIJKE VOLKOMENHEID. Hoe ontëerertd voor den Vader der denkende wezens is niet het haatélijk denkbeeld, het welk zich de ftijlzinnige beminnaar der oudheid,van het menschlijk geflacht, durft vormen , als of het van tijd tot tijd meer verbasterde , meer ontaartte , en van zijne oorfprohglijke rechtfehapenheid afweek. Zulk een gevoelen teekent een hart vol menfehenhaat, of zwarté vooröordeelen. Neen; de menschlijke natuur, vermaagfehapt aan de natuur der eindelooze Volmaaktheid van god, ontwikkelt zich, gelijk de natuur van alle andere dingen , en ftreeft naar volkomenheid. Voltooijing was het doel van den Schepper; zedelijke wezens werken, zoo wel als de ftoftelijke dingen, hier toe mede, en het eeuwig, het onafhangelijk Opperwezen ziet zijne onbevatbaare gelukzaligheid door de rustloos toeneemende volmaaking van zijne fchepfelen als terug gekaatst. Hoe weinig gevoel van mensch. Üjke waarde moeten die wezens bezitten, die, zonder ophouden, eenen vijandlijken blik op de tegenwoordige Ddd iw*  ( 394 } waereld werpen, die met niets, wat hen omringt, te vreden, over het graf van het lang verftorven voorleedene de fchimmen van gouden eeuwen en onfchuldvolle paradijzen waanen te zien zweeven ; terwijl zij in de donkere toekomst het menschdom tot een geflacht van de kwaada'artigfte wezens , die wij duivelen noemen, vernederd zien. Zulke dwaalenden, die door hunne geliefkoosde vooroordelen gekluisterd worden, zijn onvatbaar voor de ftraalen der waare verlichting, of voor eene gezonde wijsbegeerte. Maar zwakke zielen, die door hunne donkere denkbeelden bedroefd worden , moeten wij trachten te verlichten, wij moeten hen het voorleedene met het tegenwoordige leeren vergelijken, en den eeuwigen Waereldfchepper, die zijn volmaakt ontwerp op de heerlijkfte wijze voltooit, leeren danken en verheerlijken. Welke voortreffelijke voordgangen heeft het menschdom niet gemaakt, finds den morgenftond der waereld? Hoe zijn de verftandlijke vermogens niet ontwikkeld? Het vernuft fchittert in de fchoonfte kunflen, waar door de natuur nagebootst wordt, en waar door haare weldaaden,als in duizend duizend verfchillende beeken, die de genietingen des leevens verdubbelen, worden afgeleid tot alle leevensftanden, en tot alle onderfcheiden behoeften. Hoe veel verfcheelt een aardbewooner uit de vroegfte eeuwen niet met de tegenwoordigen ? Zonder eenige kennis aan den bol, dien hij bewoonde, waande hij in eene kleine landftreek, die zijne luchtig opgebouwde hutten omringde, de geheele waereld te befchouwen. De oceaan fcheen hem den baaiè'rt der fchepping te zijn, terwijl alle natuurlijke verfchjjnfelen hem verfchrikten , of met de zonderlingfte denkbeelden vervulden. Het is waar: hij had weinig behoeften; zijne begeerten waren binnen den kleinen kring, dien hij met zijn kortziend oog kon bereiken, bepaald; doch was die hooggeroemde weltevredenheid, die wij aan den herderlijken leeftijd van het menschdom toefchrijven , wel waarlijk zulk een trap van ; iïttk ? Of was zij niet veeleer eene onkunde van hooftetingen? Immers met het uitbreiden der kennis ■ .. ..::en ook meer begeerten. "Naauwlijks nog was de icheepvaart ontdekt, of de onderzoeklust fneld'e naar vreemde kusten, en bewonderde ook daar de weldaadige natuur, die haaren fchoot, voor al wat leefde, zoo moederlijk opende. Naauwlijks werd de landbouw geoefend, •of de overvloed heerschte, zelf in de weleer onvruch't- baa-  C 395 ) foaare ftreeken , en in de ongunftigfte jaargetijden. De kunst om kleedingen te vervaardigen, werd bekend, en de mensch vereenigde, met noodige bedekfelen, ook de bevalligfte fieraaden; de nuttigde weetenfchappen fchonken allengs aan het menschlijk leeven de reinde zaligheden De werktuiglijke loop der hemelfche lighaamen werd naauwlijks ontdekt, of de geduurige verfchrikkingen verdweenen; de afwisfeling der verfchijnfelen werd berekend; de aart en werking der hoofddofFen werd opgefpeurd, en de mensch verkreeg de zuiverde denkbeelden van gods wijsheid, goedheid en almagt. Wie, wie zal dan nog, na eene aandachtige befchouwing der voorbijgerolde eeuwen , den ongeöefenden daat, of de eerffe kindsheid des menschdoms, boven den rijperen leeftijd, tot welken het heden gevoorderd is, kunnen verheften? Wie zal de onbefchaafde wilden, die in Afrikaas ontoegangelijke wildernisfen rond zwerven, zonder de verfijnde vreugde des leevens te kennen , zonder door de ontwijfelbaarfte waarheden waare zielenrust te fmaaken, durven verheffen boven de verlichtde liuropeaanen , die den weg naar het graf, door bloeiende kunsten en weetenfchappen, als met de lieflijkfte bloemen en vruchten beplant "zien; die, door eene welgeoefende reden, tot dc eeuwige waarheden opklimmen, over alle driften het gebied voeren, en de reinde begeerten door eene gegronde verwachting doen ontvlammen? Natuurgenooten! laat ons rechtvaardig oordeelen over het menschlijk gedacht. De ondervinding, onderwijst ons hier, en de Godsdienst, die het bijgeloof ontwordelt, die de vooroordelen overwint, en de bronnen van waarachtig geluk wijd en zijd doet ontfpringen , de Godsdienst leert ons dankend en juichend voor den eeuwigen god nederknielen , en de zaligheden, waar voor ons aanwezen vatbaar is, met volle teugen genieten, Ik weet, men befchuldigthct menschdom, dat wel in befchaaving is toegenoomcn , maar welks zedelijk karakter, volgends het getuigenis dier bevooröordeelden, verbasterd is, niet duiszend affchuwelijke gebreken. De min befchaafde mensch, dus fpreekt men, was onfchuldig; zijn verftand was muider verlicht, zijn vernuft was minder gefcherpt; maar hij bezat ook minder list, minder boosheid; hij kende geene huichelaarij, maar hij was eenvoudig en oprecht, als een kind der natuur. Doch hoe gemakkelijk valt het niet, den beffhaafden mensch te veröntfchuldigen? Zegt mij, Ddd 2 vijau-  ( 396 3 vijandige beoordeelaars der tegenwoordige tijden ! zege mij: is een pas gebooren wicht, dat niets bewust is van de tooneelen, die het omringen, verdienrtelijker dan eert werkzaam man, die den kring van zijne kundigheden elk ■ oogenblik meer uitbreidt, die, wel is waar , zijne oorfprongtiike goede neigingen maar al te vaak eene verkeerde richting geeft; die , wel is waar, zijne veritandelijke vermogens maar al te vaak misbruikt ; maar die toch de voortreffelijkheid van zijne natuur op de edelfte wijze ten toon fpreidt ? Het pasgebooren wicht is onfchuldig, maar die onfchuld is geene verdiende; het is even onvermogend , om goed , dan om kwaad te doen; zijne vermogens (luimeren , en zijne neigingen moeten de proef nog doorflaan. Naauwlijks immers ontwaaken die neigingen, of zij vertoonen zich op onderfcheiden wijzen, en moeten door het verftand van meer geöefenden beftuurd worden , indien zij geene verdervelijke richtingen zullen aanneemen. VV.e toch, die de waarde van het zedelijk gevoel, en de verheven denkingkracht kent, zal eene kinderlijke onnozelheid ia zijnen gevoorderden leeftijd verkiezen? En dit zouden wij toch moeten doen, indien wij ons in den vroegen dageraad der waereld terug wenschten. Het zedelijk karakter der nog wilde volken is in den grond niet beter, dan dat der befchaafde volken. Waar de gelegenheid li tinne neigingen ontwikkelt , neemen die, even als bij de befchaafden, zoo wel verkeerde, als rechte richtingen aan ; terwijl zij daarenboven nog eene welgeoefende reden, eene door godlijke verlichting geleide reden ïaisfëh, om hunne driften en neigingen te beftuuren. Toen, in's waerelds jeugd,zich de denkbeelden van ge» luk alleen binnen deu engen kring van zelfbehoud bepaalden, werd niets ontzien, om dat geluk magtig te worden. Wie den meesten buit roofde, was de grootfte vriend van zijn geflacht; wie het meeste menfchenbloed vergoot, wie geheele menfehenftammen , om het verkrijgen van eene hut van een nuttig huisdier, of een fchoone vrouw verdelgde, was de verdienftelijkfte held. De beenderen der verflagenen waren de roemrijkfte zegeteekens; dansfend om het altaar der goden, waarop de verwonnen vijanden werden geofferd , werden de lofzangen 'der wraak en der onverzoenlijkheid aangeheven. Wie beeft niet terug van zulke bloedige tooneelen ? Het verf'id zedelijk gevoel gruwt van dezelve. Land*  ( 397 3 Landgenooten! met welke reuzenftappen zijn ook wif niet tot meer volkomenheid gevoorderd. De eerfte be-wooners'van ons land waren eenvoudig van zeden • zij kenden geene verdervelijke weelde, geene valfche wijsbegeerte , geenen woedenden religiehaat of fectengeest. Maar zouden wij hunnen ftaat kunnen terug wenfchen? Zouden wij alle de zachte aandoeningen van het ftil huislijk leeven; zouden wij alle de zoete genietingen des befchaafden leevens wenfchen te verwisfelen met de hardvochtigheid onzer voorvaderen, die van jagt en visfcherij leefden ; die hunne vrouwen tot het beoefenen van den landbouw dwongen , ja die hunne vrouwen en kinderen niet zelden aan elkander verkochten , of de vrijheid van die geliefden van den val der dobbelfteenen, dat hun geliefkoosd fpel was, deeden afhangen ? Of beoefenden zij, met de vachten van verflagen dieren bekleed, meer menschheidwaardige deugden, dan de hedendaagfche Bataaven, die , weldaadig en minzaam, hunue naakte broederen kleeden, en hunne noodlijdende natuurgenooten in de gemakken des leevens doen deelen ? De oude Bataaven deeden hunne bosfchen wedergalmen door de fcoutfte krijgsliederen, maar de zaligheden -des vredes bekoorden hen niet. Het menfchenbloed droop van hunne altaaren , bij het gekerm der gemartelde overwonnelingen. Sterkte des lighaams was hunne glorie; zingend fchilderden zij de doodftuipen der vermoorden , terwijl de vreugdedrank in de ontvleeschte bekkeneelen der vijanden', die zij tot drinkfchaalen vormden , fchuimde Welk een onderfcheid! Nu ftellen wij onzen roem in het edelmoedig weldoen aan overwonnelingen, in het verzachten der ellenden van onze vijanden , en het grootmoedig vergeeven der fnoodfte beleedigingen is het lieflijkst offer, dat wij der Godheid aanbieden ! Hebben onze zeden die zuivere eenvoudigheid verlooren? Ontdekken zich de affchuwelijkfte gebreken in ons karakter, gebreken, die in vroeger tijden onbekend waren? Niet de voordering in befchaafdheid, niet de uitbreiding van kundigheden is hier de oorzaak van,' maar alleen het misbruik van onze zedelijke vrijheid, het misbruik van eene vrijheid, die eene hoofdéigenfchap is van de menschlijke natuur. Dit misbruik kon niet verhoed worden, zonder onze natuur geheel te veranderen, zonder ons, even als de Hoffelijke dingen, aan vastgefu-lde wetten te kluisteren, en het misbruik van die vrijDdd 3 beid  C 39» ) üeid is alleen te zoeken in de verwaarlöozing van onzt voortreffelijke vermogens. Wij bezitten een zedelijk ge = voel, het welk een affchrik heeft van alles, dat met zelfvolmaaking ftrijdt, even gelijk ons lighaamlijk gevoel door. kwetzende aanraakingen gepijnigd wordt. Wij bezitten een overweegend oordeel ; wij kunnen de beste middelen, tot bereiking van edele bedoelingen , verkiezen, maar op de fchandelijkfre wijze verdooven wij ons zedelijk gevoel; op de fchandelijkfte wijze misleiden wij ons eigen oordeel, of laaten deszelfs kracht ongeoefend; op de verachtelijkfte wijze, verkiezen wij de dwaaling niet zelden boven de duidelijk fpreekende waarheid; wij verzwakken onze reden, worden flaaven der driften, en fluiten het oog voor den glans der godlijke verlichting, die zich op de heerlijkfte wijze om ons henen verfpreidt. Zulk een gedrag is voorzeker vernederend , maar het maakt den trap van voordering, dien wij beklommen hebben, niet verachtelijk. Neen, Bataaven 1 in den laaten avondftond der agttiende eeuw mogen wij, met een ftreelend zelfgevoel, op het afge'loopen pad terug zien; voortreffelijk zijn onze voordeden, die de loop der waereldfche zaaken, die de toeneemende befchaaving ons heeft gefchonken. En waaröm zouden wij eenen veriichtelijken blik werpen op hèt zedelijk karakter van onze natie? Voorzeker, dit kunnen wij niet ontkennen , meer dan één trek van bet zelve is, door de gruwelijklle ondeugden, en de overgedreevenfre weelde, op de fnoodfte wijze misvormd; maar de grondtrekken vaii dat karakter vertoonen ons nog het fchaduwbeeld, der zuivere zedelijke natuur, die God aan het mensehiijk wezen heeft gefchonken. De gebreken , hoe fchandeliji; ook. moeten ons de voortreffelijkheid van ons aanwezen niet doen verachten? Het verzuim der natiönaale opvoeding is waarfchijnlijk de voornaamfte oorzaak der algemeene onkunde , en der jammerlijkfte zedenloosheid; En'daar het Bataaffche Volk wil: dat het nationaal onderwijs op de krachtdaadigfte wijze zal aanvangen, mogen wij ons met de fchoonfle vooruitzichten reeds vieiën. Wat hebben afzonderlijke genootfehappen in ons Vaderland,geduurende deze eeuw, niet al uitgewerkt , tot verlichting van het verftand , tot verbetering der zeden, en tot beoefening der verhevenfte menfchelijke deugden? Welke voorderingen zijn in de zedenkunde niet gemaakt ? Welke weetenfehappen zijn niet tot ineer  C 399 y sneef volkomenheid gebragt ? En hoe zijn de fchooïia kunften niet veradeld ? Wie denkt niet aan de Huishoudelijke Nederlandfche Maatfchappij, die den naijver in. ons Vaderland heeft opgewekt, die het vernuft op doedelde wijze heeft gefcherpt, die een aantal werkzaame burgers aan ons Vaderland fchenkt, en in de dringendfte behoeften voorziet ? Wie denkt niet aan de uitgebreid» Maatfchappij: tot nut van het algemeen; die,in fpijt van partijschappen, in fpijt van vooröordeelen, van bijgeloof en onkunde, finds haare eerfte oprichting , de fchoonfte wonderen heeft uitgewerkt? Zij verlicht, zij befchaaft, zij vormt verftand en hart, en breidt den eenigen waarachtigen Godsdienst, die in liefhebben en weldoen beftaat, op de edelfte wijze uit. Roemt ons Vaderland niet op eene Maatfchappij, tot redding van drenkelingen opgericht, eene Maatfchappij waar over zich de Godheid verheugt, en die door de bewooners van hooger kringen wordt toegejuicht ? Hoe veele dierbaare lievelingen zijn door haar aan den dood niet ontrukt ? Indien onze vaderlandfche ftroomen konden getuigen , hoe zouden zij de godlijke menschlievendheid van die maatfchappij niet verheffen ? Hoe menigwerf zag de wanhoopende moeder haar fchijnbaar geftorven kind niet, door wijze voorzorg, weder herleeven? Hoe menigwerf keerde het blos des leevens op het Ioodverwig gelaat niet terug? Hoe menigwerf werd niet een dierbaare echtgenoot aan gade en kroost terug gefchonken, terwij! de onfchuld» volle lach der dankende verrukking den jammer vol ften rouwkreet afwisfeldeP Wie denkt niet aan het gezegend Infiitut voor dooven en (lommen , te Groningen opgericht? Hoe veele ongelukkigen , die, nutloos voor de maatfchappij, langs de grenzen der onaanwezendheid, in eene dommelige onbewustheid , naar het graf voorddwaalden , zijn als nuttige, werkzaame en genietende burgers, die de ftem der natuur hebben leeren verdaan , en de infpraak der godlijke wetten kennen , aan ons vaderland niet gefchonken? Ik zwijg van andere heilzaame ƒ». ftituten, alöm tot vorming van het aankomend gedacht opgericht, waar van zich de fchoonfte vruchten reeds wijd en zijd vertoonen. En wat mogen wij dan niet verwachten, geliefde Medeburgers! van een nationaal ouderwijs? Domheiden vooroordeel zullen hier voor bezwijken ; haatelijke partijfchappen zullen vernietigd worden, en het onderfcbeid in  C 400 ) in begrippén zal niet langer de algemeene broederliefde verbannen. Mogen wij niet roemen op de voortreffelijk, fte nationaale deugden? Is algemeene weldaadigheid niet een trek van het Bataafsch karakter? Is het jongst afgeloopen winterfaifeen hier niet een fpreekend bewijs van? Waar hebben geene werkzaame menfchenvrienden het lijden der ellendigen verzacht? Waar fnelde de weldaadigheid niet ter hulp? Waar deed zij op de beevende lippen der verkleumde armoede den lach der dankbaarheid niet zweeven ? Waar flroomden geene tfaanen van medelijden bij de rampen, .die onze landgenooten, door de verfchrikkelijke watervloeden , hebben ondergaan ? Drij • vende iisbergen en brullende golven werden getrotfeerd, om de jammerende ongelukkigen te redden, om dervende grijzen, om kermende moeders en magtlooze zuigelingen aan eenen gewisfen dood te ontrukken. Neen 9 Landgenooten! uw zedelijk karakter is niet zoo vera'chteliik, fchoon gij meer dan te vee! ondeugden hebt te beftrijden. Veradelt uzelven door deugd en wijsheid; verlaagt uzelven niet door eene valfche wijsbegeerte, die haaren grootften roem fielt in ongeloof, en in het fpotten met de eeuwige waarheden, die de zegepraal der re. den zoekt, in het verwerpen der edelfte, der troostrijkfte grondbeginfelen. Dank, eeuwig dank, zij, uit naam der geheele .Christenheid, den onbevooröordeelden, den verlichten, den godvruchtigen kist , aie de eer der zaligfte waarheid op de onzijdigfte, en de overtuigendfte wijze, in navolging van zijnen Godlijken Leermeester, verdeedigde! Dank, eeuwig dank zij allen braaven, die ons verlichten, verbeteren en vertroosten. Godlijke gelukzaligheid zal he« beloonen, en in eene betere waereld , zal eeuwige broederliefde ons met hem en alle verheerlijkten verëenigen 1 Te Arofteldam, bij M. de BRUIJN, in de Wsrmossftatafc  D Ë VRIENDIN ^/vtVADEUL AND. Wanneer de lente bïoesfems biedt, ÏJan maaien wij den oogst nog niet; Alleen de lieve hoop lacht op den blijden akker. Welaan dan, braave landgenoot'. Juich — Vrijheid biedt ons V morgenrood'. Haast kust een volle dag''sLands welvaart glansfend wakker. AAN MIJNE LANDGENOOTEN. Daar mijn werk naar het einde fpoedt, en ik, na weinige dagen, van mijne geliefde leezers affcheid denk te neemen, wil ik alvoorens nog mijne uitgebreids liefde voor hun aller geluk, door de deelneemendfte raadgeevingen, trachten afteteekenen. O kon ik mijn dierbaar Vaderland , waarvoor mijn hart door de tederlle neigingen klopt, bij het fluiten van dit weekblad, met het vol* komen herliel van zijnen ouden luister geluk wenfchen 1 De lieflijkfte hoop lachte mij telkens aan, terwijl ik mijn Werk vervolgde; de fchooufte, de veel beloovendfte gebeurtenisfen, gaven mij niet zelden nieuwen moed. Binnen den kleinen omtrek van een vlugtig jaar, zag ik het Bataaffche Volk eene heilvoorfpellende Staatsregeling omhelzen ; ik zag die Staatsregeling vestigen, en voor hes grootfte gedeelte in werking brengen. Maar veel, onbegrijpelijk veel , ontbreekt nog aan het geluk van mijne landgenooten ! De verachtelijkfte faftiezueht knaagt nog Eee hei-  C 402 J heimelijk .aan de hartïder der zaligheid fchenkende eensgezindheid ; domheid en vooröordeel woeden nog tegen de beste, de verftandigfte inrichtingen , en baaren alöm nog de haatelijkfte ontevredenheid. Zonder op de oorzaaken verftandig te letten, worden de uitwerkingen met grimraigen wederzin befchouwd. Het kwijnen van Koop. handel en Zeevaart wordt, door de onkundigen, aan de tegenwoordige orde van zaaken toegefchreeven, zoo wel als de dringende behoeften van ons Vaderland , waar in telkens, door het opbrengen van drukkende belastingen, moet voorzien worden, Intusfehen vergeet men, dat de Britfche zeeroovers ons niet flechts beoorlogen, maar ook het recht der volken, op de willekeurigfte wijze, durven fchenden; intusfehen vergeet men , dat onze Bondgenooten, die het Vaderland uit fiaavernij verlost hebben, die de vaarien der overwinning, met hun bloed befpat, op onzen grond , dien zij ftrijdende hadden ingenooraen , wijd en zijd deeden zwieren ; die ons de volkomenfte onafhangelijkheid, waarop wij, als overwonnelingen , geene aanfpraak hadden , met broederlijke handen toereikten; intusfehen vergeet men, zeg ik, dat die bondgenooten in de zwaarfte oorlogen zijn ingewikkeld, daar zich de dwingelanden verëenigen, om hunne grondbeginfelen te beftrijden, en het gevoel van menschlijk recht in den vrijën boezem te verfmooren. Zijn wij, volgends de plegtigfte verbonden niet verpligt, in de rampen van die getrouwe Bondgenooten te deelen? Voorderen zij niet, met het hoogfte recht, onze mede. werking of onze onderfteuning ? Zouden wij niet met blijdfehap in de vruchten van hunne overwinningen willen deelen? Zullen wij niet éénmaal, wanneer de trotfche Britten vernederd zijn, en den koophandel der volken niet langer door hun op het hart wordt ge:rapt, de Franfche dapperheid zegenen? Zullen wij niet éénmaal, wan-  ( 4«3 ) wanneer onze vlag weder vrij en veilig langs de rivieren en oceaanen zweeft, wanneer de rijkdom van vreemde kusten in onzen fchoot vloeit , ons gemaakt verbond met de Franfche Natie uit den grond van ons hart toejuichen ? Wie kan toch aan de verbonden , die wij voorheen met de Engelfchen flooten , zonder affchrik gedenken; daar de fnoodfte trouwloosheid van dat roofzuchtig volk onze welvaart verraadde , en de heiligde verbindtenisfen fchandvlekte? De hardnekkigfte aanhangers van het vernietigd Staatsbeftuur moeten het gedrag van hunne Britfche vrienden verfoeien. — Wie, die koophandel met andere volken dreef, heeft de roeverijè'n der Engelfchen voorheen , in vrede of oorlogen , niet ondervonden ? Nimmer hebben zij ons Vaderland, volgends het onfchendbaar recht der volken , veel min volgends de beè'edigde tracïaaten behandeld. Toen onze voorvaderen het juk van Spanjes dwingelanden vergruisden , (loot Engeland voor de fiere Nederlanders zijne havens; de ftoutmoedige Watergeuzen vonden geene fchuilplaats bij geloofsgenooten, die uit verachtelijke eigenbaat, die uit laage vrees voor eigen veiligheid, met hunne eigen grondbeginfelen den fpot durfden drijven. De leer der Hervormden immers , waar mede zij zoo veel op hadden, zagen zij gevoelloos in het gudfend bloed der Ne» derlanders, die door de doemwaardige Ihquifitic werden opgeofferd en vermoord, verfmooren; de vrijheid, die in Engeland zoo hoog werd geroemd, de vrijheid, waar op zich die trotfche Eilanders zoo veel lieten voorftaan, zagen zij, met koude onverfchilligheid, bij andere volken in kluisters klinken. Zij bezaten geen moed genoeg, om ons, in den bangften nood, de geringfte hulp te bieden. Doch toen de Nederlanders, van elk verlaaten , zich den weg tot onaf hangelijkheid, door hun eiEeea Sen  C 40+ ) gen bloed, hadden afgeteekend ; toen zij de vruchten van hunne dapperheid begonden intezamelen , ja , toen eerst zouden de Britten ons befcherming hebben gefchonken. Maar op welk eene wijze ? Niet anders, dan ten koste van onze pas verkreegen vrijheid. Smeedde de Koningin elizabetii niet reeds gevloekte ketens, om ons Vaderland aan haaren troon té kluisteren? En trapte een-huichelachtige lei ces ter onze dierbaarfte rechten niet vol dweepzucht en eerloosheid op het hart? En dit volk noemden de zwakke , de bevooroordeelde zielen nog gekofs- en bondgenooten, fchoon zij onze opkomende welvaart door brandenden nijd zochten te verteeren. Onze vrijë fcheepvaart hebben zij aan banden gelegd , oorlogen op oorlogen hebben onzen voorfpoed verwoest, daar zij ons wilden dwingen , om het haatelijkst onrecht goed te keuren; daar zij ons wilden dwingen, om den voet, die ons geluk vertrapte, flaafacbtig te kusfen. Y/elk een onderfcheid moet het onzijdigst oog, tusfchen het gedrag der Engelfchen , en dat der franfchen, niet ontdekken? De Franfche Natie, altijd getrouw aan haare grondbeginfelen, biedt aan al'e volken de vrijheid ; elk , wie zich tegen de dwingelandij durft verzetten , acht zij haare broederlijke vriendfehap waardig. Zij ontziet geen woedend geweld. De tirannen , welker gekluisterde prooien zij ontrukt, mogen dreigen en woeden, de Franfchen gaan ftoutmoedig voord, met alom het juli der volken te vergruizen , en de zetels der dwingelandij omtekeeren, zonder dat eene laag. hartige zucht naar overheerfching hunne wapens befluurt. De koningen zijn naauwlijks verdreeven, of de-onafhankelijkheid wordt, door de zegepraalende helden, op het puin der troor.cn gevestigd. Hoe veele Republieken pronken niet in den rang der Mogendheden, die, bij den saLvang van deze eeuw, nog voor d?n fcepter van hun- n e  C 405 } ce ervelijke tirannen fidderden? De almagtige Regeerder der waereld, de allesbeftuurende god, fchijnt eindelijk de menschheid ontè'erende ongelijkheid, op de geducht, fte wijze, te willen vernietigen. De van ouds koninglijke geflachten , die met de geflachten van geketende flaaven uit het zelfde bloed ontfprooten, keeren tot hunne oorfpronglijke gelijkheid terug. De verlichte wijsgeer let riet op den afftammeling des overheerfchers, terwijl hij den fcha'melen kunstenaar toejuicht, of den eerlijken, den werkzaamen landbouwer , die zijne pligten getrouw betracht, onder het rietendak eerbiedigt. De zinnelijkheid van den mensch , die zich niet zelden door dé fchitterende pracht laat betoveren , wordt door de treffendfte voorbeelden overwonnen. Wie toch wordt niet overtuigd , dat de onfchendbaarheid van ervelijke gekroonde opperhoofden een ijdel hersfenbeeld was? Wie wordt niet overtuigd, dat het zelfde menfchenbloed door de aderen van den vorstlijken wiegeling zo wel , als door de aderen van het wichtjen , dat in grievende armoede gebaard wordt, moet ftroomen ? Wie wordt niet overtuigd, dat de rechtvaardige god geene uitzondering maakt , en geene bijzondere befcherming fchenkt aan vorstlijke geflachten , boven de nederigfte veldbewooners ? Deed dit de Almagtige , gewis hun lot zou dan onderfcheiden zijn , en de vorstlijke ftaat zou nimmer wankelen. Maar nu -— nu hebben wij geleerd, indien de ondervinding van voorige tijden ons niet wijs kon maaken * nu hebben wij geleerd , dat niets de mensch kan onderfcheiden van zijne natuurgenooten, dan waare verdiensten. Wie befchermde het koninglijk geflacht in Frankrijk, toen het even als de geringde misdaadigen werd behandeld ? Wie waakte voor den gekroonden Verst , voor zijne gade en kinderen , toen zij in den kerker werden opgefloten ? Wat onderfcheidde lode. wijk den Zestienden, toen hij ter vierfchaar gedaagd werd, van den armften burger, die het volk had beleedigd?Wat verhinderde de rechters, in het uitfpreeken van het vonnis ? Vertoonde zich eene koninglijke waardigheid in het bloed, dat van den moordbijl droop, toen de veroordeelde koning, of zijne gade, ten zoen van het wraakvoorderend volk, werden opgeofferd? Neen; Zij ftierven, gelijk da duizend duizend rampzaligen, die in de Franfche revolutie de flagtöffers van het lang geEee'3 fchon-  C 4°« ) fchonden recht, of van de verfchillende partij fchappen, moesten zim, en de asch van die koninglijke perfoonen is onder de asch van fchamele burgers, van verachtelijke misdaadigen. van dieven, moordenaaren en muitelingen , volmaakt onkenbaar. Welke koninglijke waardigheid befchermde nog onlangs het paleis te Turin, waar in de overwinnende Franfchen moedig hunne intrede deeden , en den koning bevel gaven, om de teugels van het beftuur neder te leggen ? Wat onderfcheidde die vorstlijke familie, toen zij , onder vrijgeleide der Franfchen, eene fchuilplaats moest opzoeken? Waar was de onfchendbaarheid. weleer aan koningen toegefchreeven, toen de gekroonde dwingeland der beide Siciliën zijne prachtige hoofdftad outvlugtte, en zich met alles, wat hem het dierbaarst was , aan de woede der ongeftuime golven bloot ftelde? Neen; menschlijke gelijkheid zegepraalt, want verlichte wijsheid biedt haar hulde. Landgenooten! uwe herbooren vrijheid^koestert in haaren fchoot ook die gelijkheid! Vermoordt haar niet door ^partijfchappen, door trotschheid of eigenbaat, maar bewaakt haar door de onfchendbaarfte orde, want, zoo waarachtig als het is, dat elk mensch bij zijne geboorte cleze,fde rechten , en dezelfde waarde onvervreemdbaar bezit, even zoo waarachtig is het: dat bekwaamheid en verdiensten de menfchen onderfcheiden , en tot het bekleeden van verfchillende posten wettigen. Beflrijdt het morrend misnoegen , dat alle de genoegens des leevens voor u verbittert; voordert geene vruchten vóór den tijd der inzameling. Ontijdige winzucht is verachtelijk. Gedenkt : wij voeren oorlog met Engeland; wij hebben geene magt, om ons zelven te befchermen; wij moeten onze onaf hangelijkheid ftaande houden , en hier toe wordt geld verëischt, Wat onrecht doet men u toch , door een gedeelte van de rijkdommen, die gij voorheen door de gelegenheid, die de ligging en den ftaat van het Vaderland u fchonken, hebt verzameld, te voorderen, om het Vaderland op nieuw in ftaat te ftellen, om u geld te doen winnen? Wat onrecht doet men u, rijke bezitters van rentegeevende fchatten! wanneer men een gedeelte van die fchatten, die gij werkeloos, door het affterven van ouders of vrienden, verkreegen hebt, voordert, om uwe bezittingen in volkomen veiligheid te (lellen ? Schijnpatriotten ! gij, die veeleer den fchandelijk- ften  C 407 ) ften vrede, met ketens om uwe halzen, zoudt afbede-» len, dan een weinig verachtelijk goud opofferen , ont uw vaderland met roem onder de Mogendheden te doen verfchijnen, misbruikt den naam niet van Patriotten, hec eigenbelang heeft uwe flaaffche zielen verlaagd en verbasterd ; de weelde heeft u ontzenuwd; de geldkisten zijn uwe akaaren; de wellust is uw afgod; en fchande en verachting zullen u eeuwig brandmerken ! Maar gij» welmeenende vrienden des Vaderlands! van welke politie, ke of godsdienstige denkwijze gij dan ook zijn moogt» gij die uw lot geduldig draagt, verëenigt u, om de orde van zaaken te vestigen, om de Staatsregeling volkomen in werking te brengen , en om alles , zelfs zulke zaaken, die, volgends uwe begrippen, nier. gefchikt zijn om het heil des lands uittebreiden, dienstbaar te maaken aan het wezenlijk algemeen geluk. De gebrekkigfte Conjlitutie kan, wanneer alle burgers zich verëenigen, en werkzaam zijn , de algemeene rust en veiligheid be« voorderen. En zou eene Conjlitutie, waar in zelf de verftandige beminnaar van het oud Beduur nog veel goeds moet erkennen, niet eene bron kunnen zijn van duurzaam volksgeluk, wanneer zich alle de vrijë burgers broederlijk verëenigen? Vóór het vestigen der Conjlitutie had elk vrijheid, om eene partij te kiezen, die hem het best dacht te zijn, maar na het vestigen der Conjlitutie, is het muiterij en drafwaardig oproer, wanneer men zich. tegen de orde van zaaken verzet. Braave Landgenooten! zijt allen werkzaam; fchuwt de ledigheid, die de onreine bron is van de fnoodfte ondeugden. Indien alle de uitgeweeken Bataaven, die, in het jaar zeventien honderd vijf en negentig ,. onder de veldbauieren der zegepraalende Franfchen , terug keerden , getoond hadden ; dat zij van den werkzaamen aart der Bataaven, geduurende hunne ballingfchap, niet verbasterd waren , waren zij allen tot hunne voorige bedrijven terug gekeerd, of hadden dezulken, die nu werkeloos om ambten bedelden,, of op het zweet en bloed der natie aasden, alleen eenen onderdand gevraagd , tot het aanvangen van eenig handwerk, of van andere nut> tige bezigheden; nimmer hadden zij aan de lasterzucht ftof gegeeven, om den naam der Bataaven verachtelijk te maaken; nimmer hadden zij den woelenden facliegeest zoo rampzalig gevoed, en ook nimmer, hadden zoo vee '4  C 4öS ) !ê traanen, door knaagend gebrek aan vrouwen en kin"-* deren afgeperst , den grond in ons Vaderland alom befproeid, en de laurieren der vrijheid bevlekt. Waardige Landgenooten ! fpant alle uwe vermogens in, om de? waare verlichting alöm te verfpreiden. Zonder wijsheid is de vrijheid verdervelijk ; de volksftem, hoe heilig , hoe godlijk ook, is bij eene onkundige bevooroordeelde menigte niets, dan eene vloekltem De teugels des beftuurs zijn, in de handen der domheid , als een vergif» beker in de hand van eenen krankzinnigen , of als een moorddolk in de hand van eenen zuigeling. Onderzoekt dan; breidt uwe kennis uit, ja, onderzoekt alie dingen, en behoudt het goede. Belirijdt alle ingewortelde vooröordeelen; laat vooral geene godsdienstige begrippen u van elkander affcheuren. De weldoende god verëenigde Ons allen door liefde. Weldenkende Jooden ' braave Christenen ! en allen die den vaderlandfchen grond betreeden! laat ons elkander als broeders, als kinderen van denzelfden Vader, omhelzen. Elke zonneftraal, die ons allen even lieflijk koestert, ontvlamt broederlijke eens. gezindheid in ons hart; elke regendrop, die ons allen dezelfde verkwikking aanbiedt, doet de tederlie vriendfehap in onze gevoelige zielen opwellen. De lentegeuren omzweeven ons allen met dezelfde bekoorlijkheden; de weldaadige avondkoeltjens droogen het eerlijk zweet, van het voorhoofd des braaven Joods, even liefderijk, als van dat des Christens. En wie, wie fpreekt tot ons in de geheele Natuur? Immers alleen god, die ons tot gelukzaligheid uit de onaanwezendhéid opriep , en die voor allen, die in hun zedelijk karakter de trekken van zijn beeld draagen, dat is, die uitgebreid liefhebben en weldoen , een eeuwig heerlijk leeven, vol zalige genietingen, bereid heeft! Te Amfleldan, bij M. de BRUIJN, in üe Warmoesftraat,  D E VRIENDIN ™vrVADERE AMD. Een wijs, een eeuwig weldoend god Bejluurt ons rustloos wisflend lot. Vaarwel, mijn landgenoot! Vaarwel! de tijd baart roozen. Ons waar geluk, op deugd gegrond, Luikt op; ik zie den morgenjlond, Van achterst zwijgend graf, met eeuw'gen luister bloozen. BESLUIT. De jeugdige lente, die nieuwe leevenskracht door de geheele zichtbaare fchepping ademde, toen ik, na éen jaar geleeden, als de waare, de deelneemende Vriendin van mijn Vaderland, dit weekblad aanving; de jeug. dige lente waasfemt op nieuw gras en bloemen ora mij henen, terwijl ik den hartlijkften affcheidsgroet aan mijne geliefde Leezers wil aanbieden. Geene verflaauwde vaderlandsliefde, geene verachtelijke zucht voor menschheidöntëerende werkeloosheid, doet mij dit aangevangen werk eindigen. Neen, Landgenooten! zoo lang dit hart in mijnen boezem klopt, zullen uwe belangen aan hetzelve dierbaar zijn. Zoo lang ik ademhaale, zal uw toeneemend geluk het voorwerp van mijne vuurigfle wenfchen zijn. Ja, wanneer het naderend uur des doods mii overfchaduwt, zal ik, met verdijvende lippen, de liefderijk zorgende Ahnagt om het duurzaam vestigen van uw heil nog fmeeken, en, boven de ftervelijkheid verheven, zal gewis mijn zedelijk gevoel de tederfte befff trek-  C 4lo > trekking op mijn dierbaar Vaderland, waar in mijn aanwezen zich het eerst ontwikkelde, herkennen. Ook in dien ftaat der meerdere volkomenheid, waar de uitgebreidfte liefde de reine zedelijke wezens met de eeuwige Volmaaktheid vermaagfchapt, zal het wezenlijk geluk van mijne landgenooten ook mijne zaligheid doen toeneemen. De omftandigheden dwingen mij heden, om dit weekblad te fluiten. De algemeene leeslust, die door de pas geëindigde Revolutie diep influimerde, is nog niet ontwaakt; de gewigtigfte voorvallen in het politique leiden de aandacht af, terwijl de onzekere uitzichten op het toekomende de denkingkracht bezig houden; ook drukken zorg en bekommering niet zelden den geest neder. Doch de alles verhelderende verlichting, die zich langs hoe meer uitbreidt, en de verhevenfte wijsbegeerte over de fchadeiijkfte vooröordeelen doet zegevieren, die alles verhelderende verlichting veradelt ook mijne- Landgenooten , en vleit ons met de fchoonlte verwachting. Kunsten en weetenfchappen zullen mijn Vaderland eenmaal, met onbewolkte glorie, onder de befchaafde volken doen uitmunten. De gezonde Staatsregeling, op de edelfte grondbeginfelen gevestigd, en de wijze wetten, in wier befcherming de nuttigfte weetenfchappen bloeien, doen mij dit als ontwijfelbaar vooruitzien, Alle volken toch, die in derzelver kindsheid door heldhaftigheid uitmuntten, worden, door de befchaaviug, in-eenen laate-ren leeftijd wijsgeerig , want de voortreffelijke hoedanigheden der ziel ontwikkelen zich op de edelfte wijze. Het duidelijk gevoel van recht verheft zich tot de zui-> vèrfte menfchenliefde; onverwinbaare moed-geeft aan de ziel eene roemwaardige ftandvastigheid: en de zucht naar roem, door waare wijsheid beftuurd | wordt de fcherpfte prikkel tot uitbreiding van kennis, en tot nuttige, tot waarlijk roemrijke daaden. Ba.  C 4" ) Bataaven» uwe eerfte voorvaderen waren een onvertraagd heldenvolk; een brandende dorst naar eer gloeide in hunnen boezem; zij zochten dien dorst te lesfchen, door ftoute bedrijven, door magtige vijanden te verdelgen, en talrijke volken te berooven; want het fpoor der waare eer, die alleen in de hoogachting van edele wezens beftaat, kenden zij niet. Maar de duistere eeuwen der onweetendheid zijn voorbij gerold; wij hebben onze betrekkingen als mensch, als lid der maatfchappij, en als erfgenaam der onftervelijkheid, op de duidelijkfte wijze leeren kennen; en in het voldoen aan die betrekkingen zien wij den waaren, den eeuwigen roem gevestigd. De tegenwoordige Bataaven dan moeten wijsgeerige helden zijn; waereldburgers, die zich op zeifvolmaaking toeleggen; heilbevoorderende leden der maatfchappij; weldoende broeders van alle hunne natuurgenooten; ongeveinsde, belanglooze patriotten, en altijd werkzaame, altijd in volkomenheid voorderende kinderen der onbevatbaare Volmaaktheid. Dierbaare Landgenooten! om u tot zulk een roemwaardig volk te helpen vormen, durfde ik ook mijne zwakke, mijne weinig beduidende poogingen befteeden. Uw en mijn god, wiens alweetendheid mijne nog ongevormde gedachten kende, is getuige van mijnen welmeenenden ijver, en van mijne hartlijke zucht, om u nuttig te zijn. Aan eenigen uit u beviel mijn werk, hier van ben ik overtuigd; doch fchoon ik al ongelukkig genoeg ware geweest, om nimmer den fmaak van mijne Landgenooten te kunnen treffen, nog zoude ik eene ftreelende belooning vinden in de zuiverheid van mijne bedoeling. Diep in mijn hart fluistert mijn geweeten mij de goedkeuring des eeuwigwijzen gods, die onze grondbeginfelen beoordeelt, lieflijk toe. Mijn gebrekvol werk bedoelde het verbeteren van uwe zeden; het aankweeken van waare deugd, van kalme zielenrust, en beftendige vergenoeging is dit doel niet bereikt, Landgenooten! dit bedroeft mij; mijne vermogens fchooten hier toe te kort. De goede god verwekke andere ueugdbeminnende vrienden onder u , wier verftand meer verlicht , wier menfchenkunde meer uitgebreid is, en wier invloed zich op uwen leeslust zoo wel, als op uwe zedelijke volmaaking, op de krachtigfte wijze doet gevoelen. Maar wiens gefchriften u ook bekooren mogen, wiens wijsheid en deugd u ook moge verrukken, geen hart kan u vuuriFffa ger  C 412 ) ger beminnen, dan het hart van uwe waare vriendin, die, grootsch op haar Vaderland, grootsch op de edele neigingen , die het karakter van haare Landgenooten , ondanks het ingekroopen zedenbederf, nog kenmerken, eenzaam in de fchaduw der vergeeting zal voordwerken, om, ware het mogelijk, iets aan uwe verlichting, iets aan uwe zedenverbetering, of aan uw wezenlijk vermaak toe te brengen. Het jaar, dat voorbij gefneld is, terwijl mijn gefchrijf weeklijks de aandacht van mijne Landgenooten eenige oogenblikken voorderde, dat jaar was in elk faifoen rijk in de treffendfte lotgevallen. De Bataaven vormden zich, geduurende dat jaar, tot een onverdeelbaar volk ; zij voleindigden hunnen opftand tegen het voormaalig Staatsbeftuur, en bekroonden dien met eene onwrikbaare orde van zaaken. Het burgerlijk verdrag is aangenoomen en bezwooren; de regeeringwijze, bij vertegenwoordiging, is in werking gebragt; wijze wetten hebben eenen aanvang gemaakt met heerfchen en befchermen. Alle burgerlijke voorrechten zijn algemeen geworden; met vaderlijke zorg is voor de belangen van alle landbewooners gezorgd; alom, waar het invoeren van nieuwe wijze fchikkingen aan. leiding gaf tot het ongeluk van afzonderlijke perfoonen, bebben billijkheid en rechtvaardigheid het treurig lot der onfchuldigen verzacht. De departementaale verdeeling is tot ftand gekomen; de afzonderlijke gemeenebesten, door onze voorvaderen gefticht , hebben zich onaffcheidbaar verè'euigd, en die éénheid zal de onverwTikbaare grondruil van het beftaan des Vaderlands zijn, tot in den avond* ftond der zichtbaare waereld, wanneer het verlicht, wanneer het geheel ontwikkeld menschdom, veel te verheven, om zich door den ftroom der wisfelingen te laaten (fingeren, zich aan het beftendig toeneemen in volkomenheid zal gewennen, en, door den leiband der grove zintuigen t?iet meer beftuurd of bedwongen, met alle de eigenfchappeu der fchoone zedelijke natuur, waarvan orde en vrijheid de voornaamfte zijn, verfierd, tot de huishouding der zedelijke waereld zal bebooren. Met de vuurigfte zegen wenfchen neem ik dit oogenblik affcheid van mijne geliefde Leezers; vooral het gebrekkige in mijn werk vraag ik hun om verfchooning. Heb ik de gewigtigfte onderwerpen niet duidelijk, niet beredeneerd genoeg behandeld ? Heb ik den fchakel mimer denkbeelden te vaak afgebrooken? of hebben andere mis- fla-  C 4iS } flagen de ongeöefendheid van mijnen geest verraaden? Ik pleit op uwe toegeevendheid, en ik durf mij vieiën, dat de oprechtheid van mijne oogmerken mij uwe achting en vriendfehap niet geheel onwaardig maakt. De gewesten der ftervelijkheid zijn voor u en mij toch het oefenfchool; flechts eene zachte morgenfehemering zweefde hier over mijne ontwaakende denkingkracht; mijn reden ziet flechts in een ruim, in een duister verfchiet, de onvervalschte bron der waarheid; doch de dageraad der kennis bloost door de nevelen des doods. Eerlang zal zich mijne kennis uitbreiden, eerlang zal mijn onderzoeklust op de verhevenfte wijze bevredigd worden; in den glans der godlijke volmaaktheid zal ik juichend voordwandelen, en de onbegrensde aanwezendheid eeuwig met verrukking leeren kennen en bewonderen. Doch waar voeren mij mijne gedachten? Kan dit vooruitzicht, hoe bemoedigend voor mij, mijne misftappen in de geletterde waereld uitwisfehen? Voorzeker niet! Maar het hart van mijne gevoelige Leezers verftaat mij. Het ijverig, maar nog ongeoefend kind vleit ons niet zelden met de beelden van zijne volgende voorderingen; deelneemend verheugen wij ons over dezelve, en vestigen eenen toegeevenden blik op onwillig begaane feilen. Vaartwel dan, alle mijne Landgenooten! werkt voord aan de verbetering van uw hart; werkt voord aan de vorming van uw verftand. Wij mogen ons nog beroemen op de edelfte volksdeugden; weldaadigheid woont nog in mijn Vaderland, en verrukt nog het oog der Godheid. Welke edele blijken van menschlievendheid hebben zich alom niet vertoond, toen in het afgeloopen winterfaifoen de langduurige ftrenge koude, en het daar uit volgend knaagend gebrek, de ellenden ten top voerde? In volkrijke fteden zijn, zoo wel als op het platte land, veeien het flagtöfter geworden van de ellenden. Niet zelden is het bloed in de aderen der verarmden bevroozen. Uitgehongerde grijzen zijn op de fchaniele legerfteden verftijfd, en magtlooze wichtjens, die aan den boezem der van koude fidderende moeder geene verwarming, geene fchuilplaats meer vonden, zijn zonder voedfel of dekfel in de wieg geftorven; want werkzaame menfchenliefde was niet in ftaat, om al het duldeloos jammer op éénmaal te verzachten. Maar met eenen godlijken wellust vernam de edele ziel telkens de uitFff 3 dee.  ( 4?4 3 deeling 'van liefdegaaven, in fteden en dorpen. Waar toch in ons Vaderland vloeiden geene traanen van dankbaarheid? Waar werden de hongerenden niet gevoed, geene naakten gekleed, en waar zegenden de lippen der vertrooste ellendelingen den Vaderlandfchen menfchenvriend niet? En hoe liefderijk werden de ongelukkigen, die door de overftroomende rivieren van alles beroofd waren, niet geholpen? Naauwlijks verhief zich de noodkreet van ftervenden en vlugtenden, of de medelijdende harten klopten vol ontferming; geen leevensgeyaar, geene moeite, geen kommer, niets kon de trouwhartigen terug houden, om ter hulp te fnellen. Getuigt, arme Landgenooten! gij die met de angften des doods hebt geworfteld; gij, die in den langen donkeren winternacht op de drijvende daken van uwe wooningen, of op den top van halföntwortelde boomen, het jongst oogenblik verwacht hebt. Terwijl het gekerm de weerlooze vrouxven, terwijl het bang gefchrei van ftervende kinderen, cn het angftig geloei van in den ftroom verzinkend vee, de akelige donkere lucht deed wedergalmen. Getuigt, arme Landgenooten! fchonk de tederfte menfchenliefde u niet op het onvoorzienst uitkomst? Waar vondt gij geene befcherming, geene onvermoeide hulp? Eer de flaauwfte morgenfchemering nog aanbrak, was de treurige galm van uw gekerm alleen in ftaat, om uwe onbekende broederen, om de liefdaadige vrienden der menschheid hunne zwakke vaartuigen door de bruifchende golven te doen ftuuren, om u en de uwen te redden. Waar toch vonden de ongelukkigen, die den dood naauwlijks ontvlugt waren, geene open armen, die hen vriendlijk troostend omhelsden? Waar werden de bezweekenen niet gekoesterd en verkwikt? Om ftrijd brngten de Bataaven offers der menfchenliefde tot hulp der noodlijdenden. Ja in weerwil der drukkende ti:den, die wij beleeven, tijden, waarin de koophandel en zeevaart kwijnen, waarin de zwaarfte belastingen de ingezetenen grieven; in weerwil, zeg ik, van die drukkende tijden, bleef de wcldaadige menfchenliefde voordwerken, en ons Vaderland veradelen. Medeburgers ! laat nimmer die deugd bij u verflaauwen! Waar liefde woont, ook daar woont de godlijke zegen. Stroomen van heil vloeien daar, zelfs in de treurigfte omftandigheden. Maar kweekt ook niet minder de zaligheidfchenkende eensgezindheid aan, Het hart der Bataven is voor eendragt en onderlinge vre-  C 415 3 vrede gevormd; wraak en vijandfchap waren nooit aan hetzelve eigen. Ook zelfs in den jongstverloopen tijd, waarin heerschzucht en losbandigheid elkander den boventoon durfden betwisten, kostte het aan de nampzalige fnoodaarts, die de Vaderlandfche welvaart voor eeu» wig zochten te verdelgen, eene onbegrijpelijke moeite, om de zaaden van oproer, van ontevredenheid en wantrouwen in de ziel der Bataaven te doen worteien. Het heeft heu tot op dit oogenblik niet kunnen gelukken, om uit het vergooten burgerbloed immer helfchen wellust in.te zamelen; geen openbaare inlandfche krijg is nog uitgeborften; geene famenzweeringen zijn nog tot fland gekomen, want het eerlijk volkskarakter der Bataaven heeft eenen afkeer van arglistigheid en woedende vijandfchap. De fclioonfte trekken van edelmoedigheid hebben niet zelden, in het midden der woelingen, uitgeblonken. Ja, braave Landgenooten! zelfs aan de zwakfte zijde van het menschlijk hart blonken niet zelden uwe zachte, uwe'gezellige deugden. Niets oefende meer invloed op het karakter, dan de religiezucht. Opvoeding, eigenliefde, natuurlijke hoogmoed, en diep ingegraveerde vooröordeelen, kunnen den mensch geheel doen ontaarten; maar met welk eene verrukking, zag ik, in verfcheide fteden van ons Vaderland , bij de plaatslijke fchikkingen omtrent de kerkgebouwen, de edelmoedige, broederliefde over alle par.tijfchappen zegevieren ! Ta Leeuwarden enderanderen, ftonden de eerwaardige Jooden , de Roomschgezinden, en andere Christen Genootfchappen, hun recht op alle de Kerken, die bij.de Hervormden in gebruik waren. grootmoedig af, en de zegenvolle liefde verëenigde alle deze broederlijke ftadgenooten. Ook in Purmerende trof mij zulk een beminnelijk voorbeeld. Maar ook het bekoorlijk Berkel, dat, in het grasrijk Delfland, de ftille;za!igheden der eenvoudigheid geniet, overtuigde ons, dat ook de bewooners van het platte land gevoelig zijn voor het leed van hunne broederen; dat zij geene ijdele zegenpraal begeeren, en eenen afkeer hebben, om anderen te bedroeven. Gave god, dat nétgens in ons Vaderland, door de naasting der kerkgebouwen, de vijandigfte verbitteringen waren aangekweekt'! Mijn gevoel vindt geene woorden, om mijnen wensch naar algemeene liefde en broederfchap uittedrukken! Landgenooten! laat- de affcheiding van Kerk  C 4'6 ) Kerk en Staat, die zoo verëerend is voor de mensch. heid , ons Vaderland nergens ten vloek worden. En dit moet zij worden, wanneer het talrijk Hervormd Genootfchap, in elk, die van hetzelve verfchilt, eenen vijand vindt, die het onrecht dat hij zegt geleeden te hebben, wil wreeken. Wat hebben de belijders der voormaals heerfchende Kerk u toch beleedigd, andersdenkenden? Wie van u zoude op de zelfde wijze niet gehandeld hebben , wanneer uwe gezindheid de heerfchende ware geweest? Doch gefield eens- de Hervormden hebben u misdaan; wel nu, door dit alles te vergeeven en te vergeeten, ontvlamt de hartlijkfle liefde Het verlicht Bataaffche volk erkent geenen geërfden adel, geene geerfde deugden, en zouden dan eenige Bataaven kunnen willen, dat het onrecht, door de grondleggers van het voormaaligStaatsbeftuur eenigen Landgenooten aangedaan, aan derzelver nakomelingen zoude gewrooken worden? Zouden eenige Bataaven kunnen willen: dat de Hervormden uit alle kerkgebouwen, die zij zich éénmaal hebben toegeëigend, zouden verdreeven worden, en zich van alles zien ontzetten? Neen; vrede en eendragt moeten het herbooren volk bevestigen; eendragt moet het magtig maaken; vreugd en voorfpoed moeten zich alom verfpreiden. Landgenooten! god vervulle mijne wenfchen. Hij doe alle de bronnen van uw geluk ontfpringen ! Uw koophandel zij door eenen algemeenen vrede eerlang om. Ichaduwd; uwe zeevaart moete de banden der vriendfehap tusfchen de afgelegenfte volken vlechten! Schoone kunsten en nuttige weetenfchappen moeten den naam der Bataaven vereeuwigen! God zij u een befchermende vriend! Hij zegene alle heilzaame onderneemingen! Hij voltooië alle nuttige ontwerpen! Hij doe alles wel gelukken! Hij Helle mijn Vaderland tot een toonbeeld van goedheid en liefdel Vaartwel, Bataaven! moens , verknocht aan uw belangen, Moens noemt zich vwVrieKdin, tot aan haar' jongden fnik, Mijn hart zucht om uw heil, nog bij zijn' laatften tik, Als godlijk reine drift mijn vriendfehap zal vervangen. F. MOENS. Te Amfteldam, bij M. DB BRUIJN, in de Warmoesflraat.