MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Caial. hl Geschenk van Tooneehtukken , 1841.  D E WATERGEUZEN.   d e 'W A T E ït G EII Z E N, ,h E I, I) E X S P E % . Y) O O K a ; ti o o s j k wS , r.z. TB. H A K E ïv K M , !i :j A . J, O O S J K S , 1\ 35.   VOORBERICHT. De gebeurtenis, die ben grond/lage van dit /pel J'trekt, is aan eiken Nederlander te zeer bekend, dan dat ik daarover iets behoef Le zeggen. Alleen moet ik erinneren, dat aan de Waarfchijnlijkheid van het Tooneel/pel de naauwkeurige gefchiedkundige Waarheid eenigzins opgeofferd is. Van deeze -vrijheid heb ik gebruik ge. maakt, met die behoedzaamheid egter, wellw ik meende verfchuldigd te zijn aan het * 2 be-  IV VOORBERICHT. belang der gefchiedenis. Éénheid van zaak, tijd en plaats heb ik , zo naauwkeurig mij mogelijk in acht genomen , zelfs zou men kunnen aanmerken, dat het gcheele ftuk flechts één aaneengefchakeld Bedrijf behelst en juist is het mijn oogmerk geweest hiervan een proeve te neemen. Dewijl het egter, om verfcheiden redenen, alles behalven waarfchijnlijk is, dat dit ftuk op het eenige, daar toe gefchikt, Tooneel in ons vaderland vertoond zal worden, heb ik, fchoon ik met een bekwaam Compo?iisb over het Muzyk tot de gezangen tusfchen de Bedrijven vereischt, in onderhandeling geweest ben, egter best geoordeeld, als nog die kosten te fpaaren. ■ Terwijl ik ge¬ negen ben, in gevalle men dit ftuk ten Tooyieele mogt voeren, de daartoe vereischte Muzyk te laaien vervaardigen. Schoon  VOORBERICHT. Y Schoon ik langen tijd aan de befchaaving en herziening van dit ftuk hefteed hebbe, wenschle ik egter nog verfcheide plaatzen te hebben kunnen veranderen , maar het is eiken dichtlievenden bekend, hoe het veel gemakkelijker valt zijne feilen duidelijk te zien, dan die over 't geheel te verbeteren. . Egter fcheen hel mij de aandacht van het algemeen niet gantsch onwaardig, anders zou ik het hebben t'huis gehouden. Wat mijne gedachten over Vrijheid en Vaderland betreft, deeze heb ik als een ronde Hollander in dit ftuk, waar het pas gaf, de ingevoerde perfoonen in den mond gelegd, en hun de taal van hunnen tijd en omftandigheden , zo veel althans mij mogelijk , doen fpreeken. Ik voorzag wel, dat * 3 'er  vi VOORBERICHT; er zo wel van mijne -vrienden, als van hun, die misfehien min gunftig over mij denhen , op deeze en geenc plaatzen ten dien opzigte aanmerkingen vallen zullen, maar alles wat ik in hetzelve gefield heb, is, mijns ach* tens, overeenkomftig met die gevoelens van waarheid en vrijheid, die eenen Ingezetenen van een vrij Gemeenebest voegen en die niemand kwaalijk kunnen geduid worden. • Zo intusfehen dit Stuk geheel mijne Landgenooten mogb mishaagen, dat mij leed zou doen , kan ik hun egter hiermede troosten, dat ik hoogstwaarfchijnlijk in lange met eenen arbeid van deezen aart hun .niet lastig vallen zal, daar ik de, moeilijkheid van deeze onderneeming te, zeer heb gevoeld, dan, dat ikeene foortgelijke, zonder de bemoedigende gedachten van, door  VOORBERICHT. vn door eene voorige mijne landgenooten ten minften eenige aangenaame oogcnblikken te hebben doen doorbrengen, ligtelijk zou hervatten. A. LOOSJES, P. Z. Haarlem , 1790. den 6 Maï. P E R-  PERSOONEN. van der marck, heer van lumeï, Admï-"j| raai der Watergeuzen. UJBevelhebwillem van blois van treslong, Lbers der jacobsimonszoonderyk, | VlOOt. hedding, J johan omal, Kapitein. jan van duivenvoorde, Heer van wassenaar. jacob hooft. margaretha de rvk, Huisvrouw , simon 1 (van jacob si Mi. en >de ryk, Kinderen f de rïk. agathaj Mevrouw treslong, Moeder van Wüllem van Blois van Treslong. j. p coppelstok, Schipper. corninck thonisse,>„t ! \\ atergeuzen. JAN IHÏSSÏ, j rociius meuwiszoon. eerste en tweede bürger in het derde Bedrijft zesde en zevende 'looneel. een matroos. De Maagd, verbeeldende de Kamer de vreugdebloem. De Keizer der Kamer. Kapiteins en Aanvoerders van de Watergeuzen. Watergeuzen, als Soldaaten en Matroozen gekleed. Twee Burgers, die Coppelftok in het tweede Bedrijf, tweede Tooneel vergezellen. Eenige Grijsaarts. Eenige Nonnen. Eenige Vrouwen en Kinderen. Rederijkers en gemaskerde perfoonen, daartoe bekorende. D E  D E WATERGEUZEN. HELDENSPEL. EERSTE BED R IJ F. Het Tooneel verbeeldt in dit en de volgende Be* drijven, eene taamelijk uitgeftrekte vlakte, niet verre van de Noorderpoort der Stad Briel, van waar men in 't verfchiet de Maas bcfchouwt (*). EERSTE TOONEEL. SIMON DE RYK, JACOB HOOFT, MARGARETHA DE RYK, AGATHA DE RYK, MARGARETHA. De fchipper breekt zijn woord. Hij zou ons hier verbeiden, Om langs het beste pad ons na zijn fchip te leiden. J A- (*) Aan den eenen kant heeft het lang verloop van tijd de naauvvkeurige bepaaling van deezji plaats eenigzins njoeijelijk gemaakt, en aars A d«a  2 DE WATERGEUZEN. J A C O B. 't Ligt hier ter linkerzij' ~ mijn kind! 'k zal derwaards gaan, Om van dat misverftand de reden te verftaan. .Vertoef hier met uw kroost. MARGARETTIA. Ach, dat wij u verzeilen... Ik vrees, indien ge alleen... JACor;. Laat af u-zelf te kwellen; 'k Ben nog door d'ouderdom niet van 't gezigt beroofd. — En komt de fchipper hier, gelijk hij hadt beloofd, Dan zullen wij elkaêr aan boord terftond hervinden. Wat vreest ge? — lk zal mij niets gevaarlijks onderwinden. TWEE- den anderen kant zie ik geene reden , waarom men in de plaatiing van het Tooneel eene ilhroomvallige naauwkeurigheid KOU willen in acht genomen hebben, waardoor de uitvoering no» m oeijelijker gemaakt wierdt. Genoeg fchijnl ons de boven gegeeve» aanduiding. Alleen zij men 'er op bedacht, zo men ooit het ftuk; ten tooneele voert , dat het geboomte bladerloos moet zijn , uit hoofde, dat de gebeurtenis in 't begin der maand April is voorgevallen.  I. B E D R ij F. ii. T O O N E E L. 3 TWEEDE T O O N E E L. agatha; margaretha , simon. Margaretha zet zich op eene bank neder. simon. Gij zucht wéér, Moederlief! terwijl gij treurig ziet. Denk , Vader is gezond. Ik bid u, fchrei toch niet. Ik hoorde u gist'ren wel, toen hebt gij toch gezongen. margaretha. Mijn Kind !menzingt wel eens, fchoon niet door vreugd geagatha. (drongen. Ei, Moeder! hef voor ons dat lied van gister aan. margaretha. Welaan, mijn kroost, 'er worde aan uwen wensch voldaan, 't Is pligt, om uwen wil mijn droefheid te weêrftreeven, *k Zal poogen door dien zang mijn boezem Iugt te geeven. Zij zingt. Blaas, lentewindje, blaas uw' geur Door bosfchen, beemden, hoven, 't Ontluikend bloempje, frisch van kleur, Heff vrolijk 't hoofd na boven. A 2 't Ge-  4 DE WATERGEUZEN, 't Gevogelt' juicht de lente tegen, En zingt op blijde wijs : ,, Heel de aarde wordt, door 's Hemels zegen, , Een Paradijs." De gade, die haar weerhelft derft, Die als een balling ommezwerft, Hoort niets dan winterftormen loeijen , Steeds buigt zij 't moedloos hoofd ter neer: Daar traanen langs haar kaaken vloeijen, Herhaalt zij, zuchtend, keer op keer: Voor mij heeft de aard geen lente meer; ,, Jaa 't zaligst oord der waereld is ,, Voor mij een donk're wildernis." Nog keert de grijsaart niet, die ons zo trouw bemint, Steeds vaderlijken ernst met tederheid verbindt, En mij zo hulpeloos , daar 'k uwen Vader derve, Alom ten gids verftrekt, waar 'k in mijn' rampfpoed zwerve. Mij, zijn bedrukte telg, vertroost hij niet alléén, Maar elk, die, nevens mij, met eindeloos geween, Gemaal en kroost befchreit, wel Alva's woede ontdooken , Maar ver van huis en haard, van hulp en troost verftoken. Met  I. B E D R IJ y. II. T O O N E E 5 Met traanen in het oog, maar die van eenen held, Vaagt hij de traanen af, 't wanhoopig hart ontweid. De moeder van Treslong , die kloeke en braave vrouwe, Smoort mede in haar gemoed het diep gevoel van rouwe Om haar' geliefden zoon, gevlucht als mijn de Ryk: Zij zijn elkaêr in ramp, in moed en deugd gelijk. Nog gistren fchoot de hoop een' ftraal door al mijn' traanen Op 's vaders moedig woord : Laat Vrijheids heilzon taanen, Dat Spanje fchatten gouds uit 's aardrijks afgrond delv', Soldaaten telle als zand: 't geweld verdelgt zichzelv'. Jaa, fprakMevrouwTresIong, eens vliegt het Recht te wapen; En, fclioon het jaaren lang op't Wetboek fcheen te Jlaapen, Dan zal 's Volks heilige eisch, verfterkt door 's Hemels magt, Uitfchitt'ren voor 't Heelal, als blikzems in den nacht. Zij ziet Jacob Hooft. De grijsaart komt, beftraald door vrede en vergenoegen, Die d'uchtendftond van 't heil der eeuwigheid vervroegen. A 3 DER'  6 DÈ WATERGEUZEN. DERDE T O O N E E L, AGATHA, MARGARETHA, JACOB, SIMON. jacob. Mii n Kind! 'k heb vruchteloos den fchipper nagefpoord , 'k Doorzocht zijn vaartuig zelfs , doch vond geenmensch aan Dus is 't ontwerp mislukt, om u aan de and're zijde (boord. Der Maai, door 't eerfie fchoon van 't lieflijkst jaargetijde, Te troosten in uw' druk. Vergeefsch verbeidt ons Buis, Die zijne zorg verpoost in 't vrolijk Maaslandsflufc, Op zijn geliefdst verblijf, dat oord van zaligheden, Die hoifteê , waar zijn hart de vuurigfte gebeden .Voor 't heil des Vaderlands in ftille ruste haakt, Wijl 't bottend lentefchoon zijn hart gevoelig maakt En hem 't bewijs vernieuwt van dat geducht vermogen, Dat over ftof en geest, fchoon voor verganglijke oogen Voor 't eindige begrip als met een kleed bedekt, Het richtfnoer van zijn' wil en eeuwige orde trekt. Ach! hack de taal van Buis uwe ooren mogen ftreelen. margaretha. Wie, buiten mijn de Ryk, kan mijne hartwond heelen? Schoon  I. B E D R II F, III. T O O N E E 1.' J Schoon 'k u zelfs fchreijend dank voor al uw' tederheid, In dit mislukt ontwerp op nieuws ten toon gefpreid, 'k Blijf met dezelfde drift mijn' ouden wensch bepeinzen. De vreemde maar, 'k beken 't, heeft mij te rug doen deinzen. Ik heb den togt geftaakt, zo vast bij mij bepaald, Maar mag het wuft gerucht, dat waar en valsch verhaalt, Mijn' teedre huwlijksliefde in haare werking hind'ren. Ach , ware ik fcheep gegaan met u, met deeze kind'ren, Had ik aan Englands ree mijn' Echtgenoot gezocht.. . JACOB. 'k Ontried, uit liefde en trouw , mijn Waarde !u deezen togt, Daar ik met reden ducht, boe de uitflag ons zal leeren, Dat deeze losfe maar in waarheid zal verkeeren. 't Kost Fhlips Hechts eenen wenk bij Albions Vorstin, En op dcnzelfden ftond trekt zij haar gunften in, Alleen uit ftaatsbelang den Watergeus beweezen. Zins lang heb ik geleerd van Vorften 't ergst te vreeze*. Hoe kwijnt door hun geweld de Nederlandfche Staat. De onmooglijkheid alleen is 't perk van vorftenhaat, Door vleijerij verhit, door waan en dweepzucht heilig, 'k Acht voor den Watergeus geen kust der aarde veilig: Een arm , een vluchtend volk, dat recht en vrijheid zoekt, A 4 Met  8 DE WATERGEUZEN. Met wapens in de vuist, is bij elk hof vervloekt. Verbeeld u, met uw kroost uit Nederland geweeken, Met mij , zo hoog bejaard , geland aan vreemde ftreeken; Verbeeld n van der Marck en uwen Echtgenoot Van Englands ree verjaagd; geen zeil van heel de vloot. Der Geuzen aan de kust der Britten naagebleeven! Die mooglijkhcid alleen doet uwen vader beeven. Doch zo 't gerucht weldraa naar uwen wensch verdwijnt, Niets boeije ons dan aan't oord, waar deugd en onfchuld kwijnt, En onder 't dwangjuk zwoegt van fnoode bloedplacaaten. Mijn' grijsheid zal gerust dat Vaderland verlaaten... Dan zagt, ik hoor geluid. 'Er Wordt eenig krijgsgeluid gehoord — van verre Vordt een boot gezien — m op nog grootej., fl/_ /tand eenige fchepen. 't Is 't naedren van een boot. 'tSchijntKrijgsvolk.In'tverfclnetontdektmijnoogeen Vloot, Margretha.. . M A R G A R E THA. Vader, ach! Ziet gij die vreemde leuzen? bedriegt mijn oog zich ? JA-  I. 35 e D ta ij F. III. T o o N E F. t. 9 jacob. Neen! Mijn Kind! 't Zijn Watergeuzen. de watergeuzen in den boot. Lang leef de Watergeus! margaretha. Hebt gij dien kreet gehoord? jacob. Zie-onzen fchipper zelv'. Hij ftaat aan 't rechterboord. margaretha. Ik zie hem. .. Vreugde en hoop doortintelt hart en aedren. jacob. Bepaal uw vreugde en hoop. Zie ons den fchipper naedren. VIERDE T O O N E E L. AGATHA, MARGARETHA, SIMON, J. P. COPPEL{STOK., JACOB. j. p. coppelstok. Vind ik u hier, mijn Heer! Een onverwacht geval, Waarvan de gantfche Briel weldraa gewaagen zal, Belette me op deez' plaats, naar affpraak, u te wachten.'tSchijntmeallesnogeen droom. Verbijsterd van gedachten, A 5 Ba-  id DE WATERGEUZEN. Bepeins ik ftaag den last, dien 'k op de vloot ontving, Terwijl ik fidd'rend ftaar op deezen zegelring. JACOB. Ach! meld mij, zo 't kan zijn, wat is u wedervaaren? MARGARETHA. Och, weet ge iets van de Ryk? JACOB. Wil deeze vraag nog fpaaren. Mijn Dochter ! dat uw geest zich niet te angstvallig kwell': Hoor, wat de fchipper meldt. J. P. COPPELSTOK. Schoon 't hooge krijgsbevel Mij fteewaards drijft, nochthans zal'ku een zaak ontdekken, Die jaaren naa deez' dag verwondering zal wekken. Om 't fchijnen van de zon, die in dit jaargetij 't Zeüaadje 't helderst bleekt, zette ik mijn zeilen bij, Terwijl 'k naar affpraak u ter deezer uur verbeidde; Mijn oog, dat midd'lerwijl langs ftroom en oever weidde, Ziet voor den mond der Maas eene onbekende vloot. Ik kende geus noch vlag. 'k Stap ijllings in mijn' boot. Ik moest van naderbij die vreemde vloot bekijken , En gunde mij geen' tijd om fok of zeil te ftrijken. Ik  I. B E » R IJ F. IV. TOONEEt. U Ik roei met fnellen ilag langs Maaslands oever voort; 'k Bereik weldraade vloot. — Eenfchot feint mij aanboord, 'k Gehoorzaam dat bevel. Bij 'tfcheepsboordopgeklommen, Doet mij het vreemdst gezigt verbaazen en verftommen. 'k Zie daar een grouwzaam volk , gehard door wind en weêr, Het ongehavend hair hangt over de oogen neer, Half door den baard gegroeid. Op aller weezenstrekken Is ingekropte fpijt en woeste drift te ontdekken; Jaa de opflag van elks oog fcheen mij een blikzemftraal; En dat afgrijslijk volk, mijn Heer! fprak onze taal. Nog rilde mij de fchrik door mijne onthelde leden, Toen ik een opperhoofd van 't fchip zag nader treeden. Hij fprak : Ik ben Treslong, en wel bekend in Briel: Eer Neerland, eer die ftad in Alva's handen viel, Hielp mijne vader zelfs aldaar de vierfchaar fpannen. 'k Ben met 's Lands braafften nu door dien tiran gebannen, Jaa allen, die ge aanfchouwt, heeft zijne wrok gedoemd, Gij ziet de Geuzen hier, die Alva Muiters noemt. Lumey is 't hoofd der vloot. VanEnglands kust verdreeven, Befloolen wij met roem voor 't vaderland te fneeven, Of 't lang verdrukte volk, door onzen heldenmoed, Te ontrukken aan 't geweld, dat onverbidlijk woedt. Gaa,  i2 DE WATERGEUZEN. Gaa, meld den Brielfclien Raad , wat u hier is gebleeken, Zeg, dat het hoofd der vloot twee burgers wenscht te fpreeken, Opdat de Brielfche vest zich nog bij tijds verdraag', Eer zwaard en vuur den eisch der Geuzen onderfchraag'. 'k Zal u in veiligheid na d'oever doen geleiden , En bij de Noorderpoort het burgerpaar verbeiden. Hoe was dat oogenblik mijn beevend hart gefield l Want fchoon ik ftorm en zee durf tarten als een held, Nooit heeft de hooffche kunst mijn zeemans brein gefleepen. Ik bad , daar mij het hart door angst werdt toegeneepen, Wijl mij die vreemde last zo hoogstgcvaarlijk fcheen, Verfchooning —maar omniet Iii'teind,daarnochgebeèn, Noch klagten van dien last mijn' hals ontheffen konden , Heb ik op naedren drang bij eede mij verbonden , Om aan den Brielfclien raad der Geuzen eisch te doen. Treslong, die bovenal de burgers wil behoên , Heeft mij zijn' zegelring met deezen brief gegeeven, Door hem in allerijl op 't boord van 't fchip gefchreeven. Toon , fprak hij, deezen ring , indien de Brielfche Raad Ligt om uw vreemde maar of last in twijfel ftaat. Deez' ring, die wapens voert, in ridderlijke dagen, I Iet loon van moed en deugd, heeft 's vaders hand gedraagen; Hij  I. B E D TA II F- IV. T O O N E E L. l3 Hij is van overlang elk lid des raads bekend. Den brief, dien ik door u mijn dierbre moeder zend , Kan, zo 'er bij den Raad nog aarzeling mogt blijven , De laatfte fchaduw zelv' der twijfeling verdrijven. Gaa heen dan, (en met een drukt hij mij ftijf de hand) Staaf uw' gezwooren eed. God redde 't vaderland. En op dien zelfden ftond is al mijn vrees vervloogen. Mijn hart brandt mij in 't lijf. Ziet gij niet in mijne oogen Eene eedle vrijheidsmin , die kerker ducht noch dood. .. Dan zagt, ik toef te lang... De zeilen van de vloot Vergrooten, wijl ik fpreek, daar zij den oever naedren. V IJ F D E T O O N E E L. AGATHA, MARGARETHA, JACOB, SIMON. J ACOB. Voltooi dit ftout ontwerp, ö Godheid onzer vaedren! MARGARETHA. Geen woord van mijn de Ryk... mijn Vader, ach! geenwoord. JACOB, Mijn Kind! ik heb verrukt den fchipper aangehoord. Ei, ftoor mijn' vreugde niet door ijd'le boezemklagten: Die  14 D E WATERGEUZEN. Die vreugde maakt mij jong. 'k Voel nieuwe leevenskragten.' Aanbidlijk Albeftuur! bet uur is dan nabij, Waarop ge ons redden zult uit Alva's dwinglandij, Ons tegen vorltenbaat, en dweepzuchts drift befcliermen; Het uur is dan nabij, dat ik in beevende armen Mijn' zoon, en wien niet al van 't vaderlijke bloed, Zal drukken aan mijn hart. Mijn dierbaar kind! fchep moed. Kleinkindren, fpringt en juicht, het oogenblik komt nader, Dat gij in 't Vaderland uw' lang gevluchten Vader De handen kusfchen zult... SlMOJi', Wat zegt gij ? — Zuster! hoor, Wat Grootevader zegt... agatha, aangedaan. Ik zal... JACOB. Wat hebt gij voor? agatha. Als Vader wederkomt, dan zal ik aan hem vraagen, Of hij nu bij ons blijft, en niet voor zo veel dagen Weer uit de ftad zal gaan , daar Moeder dan zo fchreit. ja-  I. B E D R IJ F. V. T O O N E I L. 13 JACOB. Margretha! hoor die taal der lieve onnozelheid. Gij zwijgt en weent... MARGARETHA. Om u zal ik mijn' angst beteug'len. Hoe langzaam daagt de vloot. Gaf mij de liefde vleug'len, Ik zweefde mijn' de Ryk al juichend te gemoet... Maar kreunt zich huwlijksmin aan tegenwind of vloed... Kom, dierbre Grijsaart, kom ! wil mij nog eens verzeilen. Ik zal mijn' echtgenoot kloekmoedig tegenfnellen. Begeeven we ons aan boord, vertrouw het roer aan mij. Mij dunkt, ik zie de Ryk reeds uit de heklenrij Toefchieten, daar zijn oog van verre mij ziet naedren. Gij toeft: voldoe mijn wensch, toegeeflijkfte aller vaedren! JACOB. Of uitgelaaten blij, of neergedrukt door rouw , Betoont gij te aller uur uw' teedre huwlijkstrouw ; Doch in den wond'ren loop van 't wisfelvallig leeven Moet vaak de huwlijksmin de fterkfte proeven geeven Der trouwe en tederheid, waarmeê zij 't voorwerp mint, Als zij die tederheid van pas bedwingt, mijn Kind! Moet gij uw' echtgenoot nog grooter hnart doen lijden? Heeft  16 DE WATERGEUZEN; Heeft niet zijn edel hart, dit uur, genoeg te ftrijden, Daar hij, om 't Vaderland, dat rookt van burgerbloed, Zelfs tegen 't Vaderland de wapens voeren moet? Uw bijzijn zou gewis zijn' heldenproef verzwaaren. MARGARETHA. Mijn vader, ach! ik merk, gij ducht voor krijgsgevaaren. Helaas! zou dan de Ryk, naa zo veel leeds , misfchien Alleen nog eens het land van zijne vaedren zien, Om, eer hij mij omhelst, door 't krijgsgeweld te fneeven. Ach , laat ik hem voor't minst den affcheidskusch nog geeven, Daar 't Spaanscbgezind gebroed reeds op zijn leeven loert; Of is misfchien de Ryk hechts na dit oord gevoerd, Om in den teedren arm van zijn Margreeth te fterven... Zou dit het loon dan zijn voor zo veel angst en zwerven, Heeft daarom zijne zorg voor 't vrijheidsrecht gewaakt. JACOB. Mijn Kind! betoom uw drift, mevrouw Treslong genaakt. ZES-  I. B E D fl IJ F. VI. T O 0 N Ê E L. IJ ZESDE T O O N E E L. AGATHA, MARGARETHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, JACOB. MeV. TRESLONG. Mijn vrienden! welk een maar' ? Durf ik mijn oogvertrouwen? 6 Jaa! Wij mogen dan der Geuzen vloot aanfcliouwen... De Hemel zij gedankt; dat hij deez' aanflag kroon'. JACOB. Ontvingt gij reeds den brief. Mev. TRESLONG. Den brief van mijnen Zoon Ontving ik bij de poort, toen ik reeds herwaards fnelde, Daar 't loopende gerucht de naedring mij vermeldde Van fchepen, vreemd gevlagd, en magtig in getal. Een deel der Burgerij vliegt driftig na den wal: Deez' zwijgt van angst en fpijt; die fchreeuwt als uitgelaaten Vanvreugde; een ander vloekt, 't Krioelt op markt en ftraaten Van een' gemengden hoop. 't Raakt alles op de been, En ouderdom en jeugd. De Raad komt reeds bijéén. Ik, om die vreemde maar ten huize ook uitgcvloogen, B Spoed  18 DE WATERGEUZEN. Spoed mij na deezen oord, om hier met eigene oogen Te aanfchouwen, wat 'er zij van 't wonderbaar gerucht; En fchipper Coppelftok behandigt mij ter vlucht Deez' brief, vol kinderliefde en zorg. Zij leest: Mijn dierb're Moeder! Der Wztergeuzen vloot be/laat den mond der Maas. 't Is op den Briel gemunt. De Hemel ftrelke uw hoeder, Zo 't erg/te mogt gefchién. Al waar de Raad zo dwaas, Dat hij de poorten Jloot, wij moeten egter binnen. De Brit heeft ons verjaagd. Des ftaat ons opzet pal; Wij moeten deezen dag, of fterven of verwinnen. Verwijder, kan het zijn, u van den Noorderwal. Ik zal der Burg'ren bloed en hunne goed'ren fpaaren, Ten waar' mij te genftand tot jtrenge midd'len dwong. Vaarwel. Nog eens ontfchuil' de dreigende gevaaren. Het zij ik leef of fneef, ik blijf uw Zoon TRESLONG, Ik ried de Burgers , reeds ter ftadpoort uitgetreên , Te wijken in de vest. JACOB, En egter gij alleen. Be-  1. B Ê D R iJ F. VI. T O O N I E 1.. 19 Begaaft u na dit oord. MARGARETHA. Door tederheid gedreeven, Begeert ge als ik, Mevrouw! den wellust van uw leeven Te omhelzen op de vloot. Mev. TRESLONG. Neen, waarde! ver van daar. 'k Onttrek terftond mijn hoofd aan 't naedrend krijgsgevaar, Maar, wijl de Brielfche wal een' aanval moet verduuren, En ook de dood mijn hoofd kan treffen in die muuren, Eer 't dapper Heldenkroost de wallen binnentrekt, Wenschte ik de vloot te zien, die thans de Maas bedekt, De vloot, waarop mijn' Zoon, om zijne deugd gebannen, Het Vaderland genaakt met zo veele eedle mannen, Die hooffche vleijerij als beed'laars fcheldt en vloekt, Door dreigtaal noch gevlei van 't fnoodfte Hof verkloekt, Om van des dwinglands voet het fchandlijk ftof te lekken. Nu is mijn hart voldaan, 'k Zal nu gerust vertrekken, Verwachtend welk een lot me in Brielles vest verbeidt,' Gij weent, Mevrouw! Laat af. 't Past nu niet, dat gij fchreit Uit vreeze voor uw' Held. Dat Nederlandfche vrouwen Met dankbaarheid en vreugd het glorieperk aanfchouwen, B 2 Waar  2o DE WATERGEUZEN. Waar Zoon of Echtgenoot, ten koste van zijn bloed, Het dierbaar Vaderland zal redden door zijn' moed. Mij, die u raaden durf, heeft wreeder lot beftreeden. Herdenk dat lot, Mevrouw! Hoe kort is 't nog geleeden, Dat's Dwinglands wreekend zwaard,op Brnsfels moordfchavot, Den broeder van Treslong barbaarsch voer door den ftrot. Zo heb ik eenen zoon voor 't Vrijheidsrecht zien fneeven; Naa 't doorftaan van dien dag doet mij geen onheil beeven. Verloor ik mijn' Joan , door eene ontmenschte hand, Ook Willem offer ik getroost aan 't Vaderland. JACOB. Margretha ! laat deez' taal uw weiflend hart verfterken. MeV. TRESLONG. LaattochgeenSpaanschgezindeeen'blijkvankommermerken. Verzel mij, dat mijn hoop uw zorg, uw' angst verdrijv'. MARGARETHA. Mevrouw'! mijn Vader! ach ! vergunt mij dat ik blijv'. . . JACOB. Verban dat dwaas befluit, mijn waarde! uit uw' gedachten, Of wenscht gij , dat de Ryk u voor zijn oog ziet flachten, Daar gij u onbedacht in 't midden waagt van 't vuur. si-  I. B E D R IJ F. VI. T O O N E E L. SIMON. Ach, moeder! waag u niet. J A CO B. Margretha! dat Natuur En Reden deezen ftond uw' liefde paaien zetten. Men hoort van verre trommelen en trompetten. Hoor 't tromm'len op de vloot en 'tkraaken der trompetten. MARGARETHA. Welaan! Ik zal dan gaan, daar 't mij mijn plicht gebiedt. Mijn dierbaar Echtgenoot! fchoon gij mij hoort noch ziet, Mijn hart zegt u vaarwel.. . Mev. TRESLONG. Dat we ons 't gevaar ontrukken. De Hemel doe 't ontwerp der Vrijheidsmin gelukken. B 3 TWEE-  22 DE WATERGEUZEN. TWEEDE BEDRIJF. Zo ras Mevrouw Treslong, Jacob en Margaretha Hooft vertrokken zijn, verdubbelt het krijgsmuzijk, en van tijd tot tijd ontfcheept zich eenig krijgsvolk. Dit fchikt zich eenigermaate in orde; en terwijl van der Marck in eenen boot nadert;, zingt EEN DER WATERGEUZEN. Daar komt Lumey, liet Hoofd der Waaien. Zijn ftoute blik, Des Dwinglands fchrik, Schiet blikfemftraalen. Hij zwoer, toen Egmonds Graaflijk bloed Rookte op het hoffchavot: „ 'k Zal Spanjes euvelmoed, Het plengen van dat dierbaar bloed , Met eene zee van bloed en traanen doen betaalen, EENIGE WATERGEUZEN. Hij zwoer, enz. Onder het landen van Willem van Treslong. EEN  II. B E D R IJ F. -O E Z A N G. oZ EEN DER WATERGEUZEN. Daar komt Treslong, van eedlen bloede. Hij heft het oog Met vreugd om hoog, En, blij te moede, Verbeet hij 's Broeders wreeden dood. Aanfchouwt de vest, waarin hij 't eerfte licht genoot-, Doch hij herdenkt zijns Broeders dood, Zijn vreugdeblik verdwijnt; zijn aanfchijn gloeit van woede, EENIGE WATERGEUZEN. Vergeet hij, enz. Onder het landen van Jacob Simonszoon de Ryk. EEN DER WATERGEUZEN. Daar komt de Ryk , juicht, Amftelaaren ! Die op de vloot Dien ftadgenoot Volgt door de baaren. 'dij is de Held van Amfterdam. Daar hij in fteê der pen de kling in handen nam, Zal hij den roem van Amfterdam Tot 's aardnjks'jongften dag voor ondergang bewaaren. B 4 »*  94 DE WATERGEUZEN. EENIGE WATERGEUZE N. Hij is de Held, enz. EERSTE T O O N E E L, TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK, eenige Hoofden der Vloot, en een aantal Watergeuzen, als Soldaaten en Matroozen gekleed. VAN DER MARCK. Zijt welkom aan deez' kust, ó Hoofden onzer Vloot! Zijt welkom, Hèldenvolk, in deugd en rampfpoed groot. Tot aan den bedelzak, tot aan liet graf getrouwen ! Naa met een zwakke vloot de woeste zee te bouwen, Verrtooten ,an heel de aard, betreen wij 's vijands ftrand Voorheen uw eigendom, uw erf, uw vaderland ; (hek'. .. Thans 't graf van moed en deugd, het moordfehavol de/VrijEn egter. .. Vriendenfchaar ! een heldre lach van blij leid, Van lang ontwende vreugd, blinkt op uw woest gdaat. 'k Voel zelf, hoe fel het hart mij in den boezem haat, 'k Voelzelf, hoevreugde en toorn mijn aangezigt doergloeijen, En met een' vreemden traan mijn' ruwen baard bdproeijen. Jaa, 'k zwoer met dieren eed, toen Brusfels hof-fchavot Nog rookte van het bloed, gevloeid uit Egmondsftrot, Dat  II. B Ê D R U F- I. T O O N E E L. 25 Dat ik uit wrok eu rouw mijn baard zou laaten wasfen, Tot dat ik Egmonds bloed mogt wreeken in de plasfcn Van 't Castiljaanfche bloed : dat moord-, dat roofziek volk. Vonkt Alva's oog van vreugd, wanneer een dikke wolk Van rook, uit martelvuur cn ketterbloed gebooren , Zijnkooprenaanfcliijndekt, klinkt hem de maar in de ooren, Hoe Voorne ligt verwoest, de Brielle in puin en gloed, Dan üdder' hij van fchrik, en ftamp' met zijnen voet. 't Stampvoeten van zijn fpijt zal Phlips in de ooren dreunen. Dieleer'zich dan den wrok van'tNeèrlandschvolkbekreunen, Wiens vluchtend overfchot, door eed'le wraak verhit, Zijn erf vernielen zal, nu 't een tiran bezit. De Briel zal deezen nacht onze eerfte wraak gevoelen, Daarweonzenheeten dorst in 't bloed der Spanjaards koelen. Zo krijg' der Geuzen bede op 's Konings boezem klem. TRESLONG. De fchipper keert te rug. Twee Burgers volgen hen, B5 TiKEK.  26* DE WATERGEUZEN, TWEEDE T O O N E E L. TRESLONG, VAN DER MARCK, J. P. COPPELSTOK, DE RYK, twee Burgers, de Hoofden der Vloot en de Watergeuzen. J. P. COPPELSTOK. Mijn Heeren! 'k heb denRaad de vreemde maar'doen hooren, En zogt hun tot verdrag op 't ernftigst aan te fpooren, Maar elk verbleekt van fchrik. De gantfche Raad der Stad Ziet fpraakeloos mij aan. Niet een van allen vat, Naa mijn bericht, het woord. Soms fcheenen zich hun lippen Wel teoopnen,maarmetéen het woordhunweêrte ontglippen. De Burgers, voor de deur der raadzaal t'zaamvergaêrd , Begeeren, dat de Raad zich kort en rond verklaart, Of hij den Watergeus twee burgers af zal zenden. Menftuift ter raadzaal in. De Geus ontfcheept zijn' benden Reeds bij de Noorderpoort, zo fpreekt de Burgerij, Waartoe nu dit verwijl ? Straks wordt aan elke zij' De veege ftad beftormd: dan zalmen vruchtloos bidden. Bedaar , dus fpreekend rees een grijsaart op , in 't midden Van d'achtbren kring ; Bedaar, hoon door geen onbefcheid Een' Raad, die zelf, verfchrikt, in 't hart uw lot befchreit. Wij  II. B E D R U T. II. T O O N E E L. 27 Wij duchten, en met grond, den Geuzen iets te ontzeggen. De taal van vuur en zwaard valt moeilijk te weerleggen; Doch zo den Hertog ons hierna* ten hove daagt, Ons eenmaal rekenfchap der onderhand'ling vraagt; Opwien zal dan de fchuld, de ftraf toch nederdaalen ? Waar? danop'thoofddesRaads. Vergeef ons dan dit draalen. Welaan! Gij, die ons dwingt, u zal de keuze ftaan. Welk paar, uit deeze fchaar van Burgers , biedt zich aan , Om tot behoud der ftad in een gefprek te treeden Met van der Marck ? Zijn naam jaagt huivring door uw leden. Biedt nog geen paar zich aan. Hoe ? zwijgt gij, Burgerfchaar? Druipt gij lafhartig door? Is dan geen enkel paar Uit deezen gantfchen hoop zo kloek van moed te vinden ? Durft niemand uit deez' ftoet dien togt zich onderwinden? Wat dringt ge op ons dan aan. Toen riep ik luidkeels uit: Toeft, Burgers ! Burgers! toeft, 't Is tijd, dat gij beüuit. Of 'k moet den Brielfclien wal een deerlijk lot voorfpelle*. 'k Bied mij vrijwillig aan, de Burgers te verzeilen, Met wie de Watergeus zich ligt verdraagen wil. Nog houdt hij zich aan ftrand , nog houdt zijn heir zich (ril, Maar tergt gij hem verdwaasd door een befpottend zwijgen , Dan zal zijn woede en wraak hoe langs hoe hooger hijgen. Toen  28 DE WATERGEUZEN. Toen booden deeze twee, den Geuzen toegedaan, Maar angftig voor gevaar, zich eind'lijk aarslend aan. VAN DER MARCK. Zo beeft de Lafheid fteeds aan kist en kas geklonken , Waarin haarfchatverroest,doorweeldeen voorfpoed dronken. Ons, arm als bedelaars , ge/lingerd door ellend , In jammeren gehard, is 't beeven onbekend. Lafhartig Bastaardkroost! durft gij deez' fchaar aanfchouwen, Verfmelt gij niet van angst. Slaat de oogen op de houwen Der zwaarden, afgeftuit op kruin en bekkeneel. Gij haat ze hddrcnd neer. Verfchrikt u dat tafreel? Dit 's de uitgezogte bloem der ftoute Watergeuzen. Trekt na de Noorderpoort, daar vindt ge 'er zonder neuzen, Jaa die de lippen zelfs ten mond zijn afgefneên. Mij dunkt 'er rilt een koorts door uwe onthelde leên. Zulk een afzigtig volk rukte om deez' wallen zamen. En verre dat wij ons die wreede wonden fchaamen, Wij achten ze onzen roem , aanfchouwend met vermaak, Dat erfdeel onzer trouw , die prikkels onzer wraak ; Doch 'k heb reeds lang genoeg die vrouwen toegefproken. 'k Voel bij dit paar mijn bloed in hart en aedren kooken. Gij, fchipper, zijt eer: man. Brengt gij deez' eisch den Raad, En  II. B E P R U F- II. T O O N E E t. 29 En Brielles Burgerij in haar' benaauwden haat. Lumey eischt, uit den naam van Willem van Oranje, Stadhoudervan'sLandsGraaf,denRijksmonarchvanSpanje, Den Brielle op. Zeg den Raad, zeg alle Burgers aan , Dat hun onze arm en moed van kluisters zal ontflaan, Hun van geweetensdwang en van geweldnaarijen Van Alva's ijz'ren juk en Tienden Penning vrijen. Breng gij ten fpoedigfte ons op deezen eisch bericht. j. p. COPPELSTOK. Schoon uw geftrenge toon tot zwijgen mij verpligt, Vergun mij eenen hap tot Brielles heil te waagen; Vergunt mij , Heldenftoet! vier uuren tijds te vraagen, Opdat de Raad en 't Volk zich op dien eisch bedenk'. VAN DER MARCK. Keen! Alva fchenkt geen tijd, wanneer zijn norfche wenk Beveelt het dierbaar hoofd eens edelmans te vellen. TRESLONG. Wenscht ge u aan dien barbaar, mijn Vriend! gelijk te Hellen, Die met een ftaalen hart, vervreemd van menschlijkheid, Van helfche vreugde lacht, als wees of weduw fchreit. Lumey! gij zijt wel ftout en alle vrees te boven, Maar Alva's norfche toon. . . van  3o DE WATERGEUZEN. VAN DER MARCK. Gij fpreekt de taal der hoven, Ik die van 't oorlogsveld. TRESLONG. 'k Spreek als een eerlijk man En zonder vleijerij. Lumey is geen tiran. En 'k wil niet, dat die held , ons opperhoofd , dat fchijne. Komt, vrienden, toomt zijn drift. Zijne eer is ook de mijne, Is uwe, is aller eer. Verbidt met mij dien held. Alleen drie uuren tijds zij de aanval uitgefteld, Dat in dit tijdperk Raad en Volk zich wijs beraaden. DE RYK. Spitsbroeders! Niet alleen bebloede heldendaaden Bevestigen den roem , doch ook die eedle moed, Die voor geen rampen beeft, maar gruwt van burgerbloed. Gij weet, Lumey! 'k Heb nooit ten hove fchool gelegen, VAN DER MARCK. De zagte koopmans aart beftuurt uw hart en degen. Tegen J. P. Coppelftok. Twee uuren tijds, niets meer, zij aan de Stad vergund; Dit 's 't laatfte gunstbewijs , waarop gij hoopen kunt. En weigert men bij tijds de vesting op te geeven, Dan  II. b e d r ij f. ii. toomeel. 3l Dan zal geen Briellenaar den morgenftond beleeven. treslong, tegen J. P. Coppelftok. Bezorgdet gij den brief? j. p. coppelstok. Mijn Heer! uw lettergroet Gaf ik uw' moeder zelfs, mij bij de poort ontmoet. treslong. Hoe, bij de poort? j, p. coppelstok. O jaa, veelligt doorfchrik gedreeven... treslong. Gaa, fmeek haar uit mijn' naam te zorgen voor haar leeven. DERDE T O O N E E L. TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK, De Hoofden der Vloot en Watergeuzen. van der marck. Zo moet men 't basterdkroost, dat Alva's kluisters kuscht, Waarin de laatfte vonk van eer ïs uitgebluscht, Doenhdd'renvoorzijn'ftem. ~Treslong'.watzal'tonsbaaten, Al  32 DE WATERGEUZE N. Al overheeren wij de nu verdrukte Staaten, (Dat fraai ontwerp , door u ftijfzinnig aangekleefd) Als ons de Landzaat-zelf verflaafd en laf weêrftreeft ; Dit volk, laat mijne taal uw Uollandsch hart niet belgen, Is van zijn' ftam ontaart. Laat ons een volk verdelgen, Dat ketenen verdient, die 't zo geduldig draagt. U, Braaven, uit het land gebannen of verjaagd, U komt het erfdeel toe van uw beroemde Vaedren , U vliet hun vrijheidsmin in 't edel bloed door de aedren. Ontrukt dat basterdzaat , dat op die afkomst roemt, Zich met denzelfden naam, als gij, mijn vrienden, noemt, De fchatten, die geen Recht. maar 't Lot hun heeft gegeeven. Ontrukt uit deernis hun een flaafsch , een fchandlijk leeven. TRESLONG, Dit Hollandsch hart, Lumey, heeft uwe drift verfchoond, Terwijl ge een edel volk in geestvervoering hoont ; Doch daar gij 't doemt ten dood, zout laf beid zijn te zwijgen. Ik eisch dat gij uw oor ook na mijn' taal zult nijgen. Leer kennen, wie zij zijn, wier grond uw voet betreedt. Een zagt, een deftig volk, getrouw aan woord en eed, Dat, bij de Koopmanfchap en Zeevaart opgetoogen, Die beide als bronnen eert van 's Volks en 's Lands vermogen. I lier  II. B E D R IJ F. lil. T O O N E E L. 33 Hier is nog 't Huwlijksbed een heiligdom geacht, Hier fchuwt'sVolks zuinigheid denBritsch'enFranfchen pracht, En wordt die zuinigheid, zo vaak ons bits verweeten, Als gierigheid gevloekt, door't naakroost ooit vergeeten, Al redde de Almagl-zelv' dit volk uit Spanjes dwang, Draa helt dan Volk en Land ten wisfen ondergang. Dit" Land, als uit den fchoot der baaren opgedolven, Wordt door een'gouden dijk befchut voor 't woên der golven. Jaa , fchoon dit volk niet zucht door 't juk der dwinglandij, Jaar in jaar uit draagt elk om ftrijd zijn' fchatten bij Tot algemeen behoud. Die last wordt ftil gedraagcn , Een ontevreden geest moge in een' hoek foms klaagen, De blijde naarftigheid en zorg voor 't huisgezin Haalt zelfs een' dubblen last in weinig' maanden in. Daarbij: het taai geduld der Hollandfche Ingezeetnen Laat zich in lafheids fchijn door ftoute Heeren keetnen. Maar fchoon dit Volk de drift der Franfchen niet bezit, Noch de ongeftuimigbeid en woestheid van den Brit, Wee hem ! die , dwaas beraên , door onbedachte happen De rechten van dat Volk aanhoudend durft vertrappen; Want, fchoon 'tvoorzigtig zwijgt, terwijl 't op wraak e peinst, En onder 't kalm gelaat den felften wrok ontveinst, C 'Et  34 D E WATERGEUZEN. 'Er gloeit in 't hart een vuur, dat eens zich zal verheffen , En als een blikzemftraal den kop des dwinglands treffen. Ziedaar het Volk, mijn Heer, waarop gij grimmig ftaart, Spreek, is 't nog in uw oog een fchandvlek deezer aard. Beoordeel, edel Held ! mijn broeders toch rechtvaardig. De Vrijheid van dit Volk is onze waepnen waardig. VIERDE T O O N E E L. TRESLONG, VAN DER MARCK, EEN MATROOS, DE RYK, De Hoofden der Vloot en JVitergeuzen. de matroos, tegen van der Marck. Mij n Heer! Uit Roobols naam, die voor de Noorderpoort Met mijne makkers ftaat, en ons reeds 't krijgsmans woord , Naar uw bevelen, gaf, kom ik een' tijding brengen, Die u ontzetten zal. Reeds moet de Geus geheugen , Dat hem de Briellenaar de poort als vijand fluit. Roobol bedwong ons naauw. Wij brandden reeds na buit, En vreesden, dat een deel de vesting zou ontkomen. Draa wordt de groote mast, ten ftormram meêgenomen, Dooi 't bootsvolk opgerecht. Ik klauter fluks om boog En  II. b i d r ij f. iv. t o o n E e l. 35 En zittende op den top, flaa ik 't nieuwsgierig oog Alom in Brielles wal. Van daar moest ik aanfchouwen 't Gewemel en 't gewoel van mannen en van vrouwen. Men pakt, men fleept, men draagt , jaa aan den zuiderkant Moest zelfs mijn oog'er zien, die, vluchtend over 't land, Met zak en pak belaên, beangst de vest ontweeken. Naauw was mijn fcherpziend oog die fnoodevlucht gebleeken, Of 'k riep : daar vluchten zij, belaên met onze prooi. Nog fprak ik, en mijn maats verzaemlen ftroo en hooi En mutzerds voor de poort. Nu moet deBrielle in vlammen, Zo fchreeuwt men, mannen op,welaan,al t'zaam aan 't rammen En bonzen op de poort; waar is nu zaag en bijl, Waar moker en houweel? Ik zakte mid'lerwijl Ten mast af, daar Roobol het driftigst krijgsvolk Üïlde j Dat knarfetandde en vloekte en ïjllings ftormen wilde. Gaa, voerde hij mij toe , na d'Admiraal der vloot, Meld wat gij zaagt en hoorde, en hoe elk togtgenoot Met blaakend ongeduld de leus wacht van zirn handen, Om zonder tijdverlies de vesting aan te randen. Van der Marck geeft een wenk aan den Matroos, waarop deeze een weinig agter uit treedt, en zegt tegen de Hoofden der vloot. C 2 Ziet  36 DE WATERGEUZEN. Ziet daar ons fraai verwijl. Zo dient zich 't Spaansch gebroed Van onze onnozelheid. Ons eigen volk, verwoed Om 't misfen van zijn' buit,zal ftrakszich onswaards wenden. Hun wraak zal 't loon dan zijn der uitgeftaane ellenden. Waartoe nog meer getoefd. — Ik beef van ongeduld. TRESLONG. De tijd van 't Krijgsbeftand, mijn Heer! is niet vervuld. VAN DER MARC K. Waartoe aan de eerloosheid 't gegeeven woord te houden. De moodaarts, die't verderf van Neêrlands welvaart brouwden, Gebruiken deezen tijd, voor onze wraak beducht, En redden 't fchuldig hoofd door een' verhaaste vlucht. Weldraa fchenkt de avondftond den ftoutften in de wallen Een gunftig tijdsgewricht , om de onzen aan te vallen. DE RYK. Ons baart ook de avond nut bij 't ftaaven van ons woord. VAN DER M ARC K. Heeft u, gelijk Treslong, liet dwaas begrip bekoord, Als waren we aan een rot van fnoodaarts trouwe fchuldig. Weerhoud dan 't woedend heir en mij, die ongeduldigHet oogcnblik verbeid, dat^ ik met eigen' hand Castiljes gruw'len wreek' door plondring, moord en brand. Maar  II. b E d r ij f. iv. t o o n e e e. Maar zagt... 'k Zal nog een poos omHeddings wil verbeiden, Ik zie dien ouden held door Duivenvoorde leiden. De grijze ervaarenis des Zwollenaars befhsf', Of thans 't verwijl des ftrijds geen' laakb're lafheid is. V IJ F D E T O O N E E L. TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK, HET* DING, JAN VAN DUIVENVOORDE. De Hoofden der Vloot. De Matroos en Watergeuzen. II E d d i n o. 'kStondduslang,heetvan wraak, vergeefschop'tdektetuuren, Aan Duivenvoordes zijde, of uit de Brielfche muuren De rook van 't wreekend vuur der Geuzen opwaards klom , Maar 'k wachtte vruchteloos. Mijn beevendc ouderdom Kon , al dit marren moede , aan 't boord niet langer toeven. Ik moet mijn jongfte kragt dit roemrijk uur beproeven , Voerde ik den jongling toe, op 't laffe basterdzaat, Dat hunner vaedren asch thans ongewroken laat. 'k Liet langs den valreep mij, gelijk in vroeger' tijden , Eer 't loot van Alva's wrok mij trof, ter nederglijden. C 3 Maar  38 DE WATERGEUZEN. Maar vallende in den boot, gevoelde ik de oude fmart, Die ieder oogenblik mijn OverijsJelsch hart Tot felle wraake noopt, en met verfterkte kragten De heugenis vernieuwt van d'aakligft' aller nachten, ISaa d'ijzelijken dag, toen Lodewijk bezweek, Die naauwlijks Alva's woede aan d'Eemerboord ontweek. Hoe lagen we op dat veld, door kogels en door zwaarden Gefneuveld of gewond, door 't trapplen der paarden Vertreeden of verlamd. Hoe greep een Castiljaan (Ik voel den wreedaait nog) mijn pijnlijk lichaam aan, Schudde alles uit, en fpraks Kon ik uw' huid veikoopen, 'k Zou die u leevendig ten geuzenromp afftroopen. 'k Eid om den dood hij lacht, daar hij mij van zich ftoot, En zegt: Sterf hier door dorst en pijn den wreedften dood. Moet ik u op mijn borst de diepe wonden wijzen , Zal 't Ipringtij uwer wraak in uwe boezems rijzen. Zaagt ge ooit mijn kreupelheid met traanen in het oog En heft in Erielle een huis den gevel nog omhoog. Hebt ge ooit mijn fmart gezien, of't gaapen mijner wonden. En heeft het vuur der wraak de Stad nog niet verJlonden. Leeft nog een Briellenaar, die Pldips, die Alva mint. pi zwijgt. —- Slaat van der Marck mijn woorden in den wind. VAN  II, BEDKIir, V. T O O N E E L. 3p VAN DER MARCK. Neen '.moedig Grijsaart, neen! Uw grootheid boeit mijn lippen. Hoor 't hart van eiken Geus een heldenzucht ontglippen. Alleen Treslong, mijn Heer! met zijnen Vriend de Ryk, Is u, is mij, is 't heir der Geuzen ongelijk. Zij aarzien jaaren fmarts op Spanjes hoofd te wreeken. DE RYK. Wij aarflen, doet ons recht, ons woord van eer te breeken, Dat dierbaar eigendom van ieder braaf zoldaat. Twee uuren fchonken wij den vijand tot beraad; Schoon ik Castilje vloek en trouw zwoer aan Oranje, Ik wil zelfs billijk zijn in onze wraak op Spanje. Verbeeld u, aan ons hoofd, den held uit Nasfaus bloed, Die zelfs , in 't heetst gevaar, bedaardheid paart met moed; Zoudt gij uw woest befluit dien Krijgsman durven melde»? De fchcnnis van verdrag past Inoodaarts, maar geen helden. En roemt ge op Vrijheidsmin, op zucht voor 't Vaderland, Terwijl uw boezem hijgt na plond'ring, moord en brand: En daar ge, om teugelloos uw wraakzucht bot te vieren, U noch door menschlijkheid noch reden laat bcftieren. Ik eisch , uit Nasfaus naam, dat gij de Stad befcherml Voor plond'ring, die altijd den burger meest verarmt; C 4 Dat  4° DE WATERGEUZEN. Dat gij d'onweerbren ftoet zelfs aan gehaate altaaren, Hoe grouwlijk in uw oog, ter onzer eer, zult fpaareil, En dat gij Brielles vest voor 't woén der vlam behoedt. treslong. Zou 'k u ontveinzen, u verbergen, eedle Stoet! Die 't graf der heldeneer voor ketens hebt verkooren, Die aan de dwinglandij een' èrfhaat hebt gezwooren, Welk doel mijn moedig hart ten deezen ftond beoogt, Dat, zo 't gelukken mag , uw' roem verbreidt, verhoogt. Hoort mijn ontwerp en beeft, kan uiets groots doen beeven. 'k Acht boven plondering en rooi mij zelv' verheven. 'kDoemfchcnnis van verbond, en gruw van Brielles brand; Maar wensch dit dierbaar oord voor ons ten Vaderland ; _ Dat we eiken Vrijheidsvriend aan ons belang verpligten, Door voor de Vrijheid hier een hoog altaar te ftichten. Verheert de Brielfche vest door moed en dapperheid, En plant daar Vrijheids fpeer door eendragt en beleid. Zo zie de trotfche PHips een Stad der Nederlanden Aan 't ijz'ren juk ontrukt, en in der Geuzen handen, van der marck. 'k Erken, 't ontwerp is groot. h e r>  II. B E D R IJ F. V. T O O N E E E. 4 1 HÉDDISO. Lumey, de tijd vervliegt. Gij wordt door kunstnaarij in iluimering gewiegd; Kom hier gij Duivenvoorde , uit Hollandsen bloed gefprooten, Schoor gij mijn' ouderdom. Wijs me onze togtgenooten, Die aan de Noorderpoort met Roobol ftaan gereed., 'k Zal op deez' grijze kruin de groeven van mijn leed Vertoonen aan die Schaar. TRESLONG. è Hedding! 't Past der grijsheid Het hevig vuur der jeugd te tempïen door haar wijsheid..... En gij, gij blaast het aan. HEDDING. Gaa, laffe Koningshaaf! Kruip voor den ijzren voet, kusch 't dwangjuk van den Graaf. Dat dwangjuk zal u meêr dan deeze wapens pasfen. Niet voor het vuur of haal in 't krijgsvehl opgewasfen, Zie 'k hoe gij hnnkert na het Spaanfche hoffalet. Elanket uw aanichijn ook. gij, die uw taal blanket. Ik ftrompelvoet vast voort, 'k Wil herven of verwinnen. Mijn hart rukt reeds den Briel met Kouter helden binnen, C 5 Die  4a DE WATERGEUZEN. Die wenfcheri zich, met mij, eer 't daglicht wederkeert, Te warmen bij den gloed, waarin de Briel verteert. ZESDE T O O N E EL, TRESLONG, VAN DER MARCK, DE RYK, D« Hoofden der Vloot en Watergeuzen. van der marck, Wij blijven en hij gaat. treslong, tegen de Ryk. Naa onze deugd te hoonen. . 'k Wil in den ouden wrok des grijsaarts veel verfchoonen. Maar zoveel önbefcheids valt fmartlijk voor een' man, Die proeve op proeve gaf, wé hij verdraagen kan, Om buiten 's Dwinglands magt een' vrijen aêm te haaien. Zag ik mijn' broeder niet in 't graf der heerschziicht daalén; Heb ik met minder trouw de wapenen getorscht, 'k Draag, niet min held dan hij, ook groeven in deez' borst. Zijn trotsch, zijn onbefcheid dwingt mij mij-zelf te roemen. van der marck. Ik wil de heftigheid des grijsaarts niet verbloemen, Doch 'k ftaa met d'oudeh held om uw gedrag verzet. Moet  II. BEDRIJF. TI. T O O W * ï L. 4^ Moet niet de Dwinglandij met haar gebroed verplet; Befltnt dan, nevens ons, de zwakke Brielfche wallen Met onze legermagt verrasfend aan te vallen. Doorluchtig Heldenpaar! Verkropt gij Heddings taal? DE RYK. Dit zij op deezen dag onze eerfte zegepraal. De Castiljaan zij wreed en bandloos onrechtvaardig, De Geus blijv' te aller uur zijn eige grootheid waardig. Hij houde 't krijgsmanswoord... VAN DER MARCK. Zelfs aan een' beulenftoet, Wiens handen zijn befmeurd en laauw door burgerbloed; Wiens vondrijk brein zich fcherpt ophelfche gruweldaaden; Wiens kerkleer vrijheid fchenkt tot moorden en verraaden. Geen grootheid kan mijne oog in deeze uwe aarsling zien. Wij fchenken fnoodaarts tijd om onze wraak te ontvliên, Opdat ze in laetren tijd misfchien in andre Hreeken Zich met een' dubb'le woede op onze dwaasheid wreeken, Barbaaren, als zij zijn, verdienen geen genaê. Ons twisten fpüt hechts tijd; wie blijven wil, ik gaa. 'Er worde een krijgsrumoer gehoord. Danwelkeenkrijgsrumoer.'kHoortromm'lenentrompetten. Is  44 DE WATERGEUZEN. Is 't nu nog langer tijd op 't krijgsmanswoord te Ietten. treslong, Men fchendt het te onzer fchand. van der marck. Pleit voor des Spanjaards zaak. Mijn vrienden ! volgt mijn fpoor , het fpoor van eer en wraak. Van der Marck vertrekt met het grootst gedeelte der Manfchap, ZEVENDE T O O N E E L. TRESLONG, DE RYK , eenige Watergeuzen. treslong, tegen dc overgeblecvcnen. Blijf hier, mijn vriendenfchaar! Wacht, tot wij u geleiden, Waar heldenmoed en eer uw' zege of dood verbeiden, Slaa hier de tenten neer. Een gedeelte der Manfchap vertrekt. de ryk. Treslong, wie legt deez' hond Der teugellooze wraak een' breidel in den mond? 'k Zie beevend een verfchiet van duizend ijslijkheden, Hoe wast het krijgsgefchreeuw. tr es-  II. | Ë D K II F. VII. T O O H E E t. ft IJ E S.'LOSOi Verhaast en we onze fchreden; De hem der menschlijkheid gilt door het krijgsgeluid. Ligt dat bezadigde ernst de dolle woede ftuit. Tegen een der Manfchap. Draag voor deez' manfchap zorg. Deez'post wordt n bevolen. Tegen de Ryk, onder 't heengaan. Bereikt de wraak haar doel, draa ligt de Briel in kooien. D E H V Voldoen wij dan voor 't minst, in dit verfchriklijk uur, J3ij 't vallen van de Stad aan de eifchen der Natuur. D E Rj  4 Koml, drinken wij! Wij drinken in ons Vaderland. Naa het drinken, waaronder het veldmuzijk medé plaats heeft, herhaalen zij: Men voege, enz. EERSTE T O O JST E E L. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, SIMON en Mevrouw TRESLONG komen, gevolgd door een fchaat van Grijsaarts, JSonnen, Vrouwen en Kinderen, onder het laatfte gedeelte van het Gezang der Watergeuzen, die zich met O MAL agter op het Tooneel bevinden, op. Mev. treslong, tegen het Gevolg. Bedrukte en bange Schaar! mijn hart breekt door uw'klagten, Ach, dat het aan mij ftondt uw' jamm'ren te verzagten. margaretha. Mijn Vader! ach! wie weet, waar zich de Rijk bevindt. jaco b. Hij bleef ligt op de vloot. Zijn hart, dat zagtheid mint, Zou bloeden om het lot der overwonnelingen. E 2 Hij  68 DE WATERGEUZE N4 Hij heeft" gewis geen deel aan een dier folteringen , W aannee de woede en wraak de Geestlijkheld vermoordt. Steeds heeft Verdraagzaamheid zijn edel hart bekoord. Margretha! 'k bid u, flaa met innig mededoogen Op deez' berooide fchaar als wij uw fchreijende oogen. Aanfchouw de Nonnenrij, wier liefde ons in den nood En d'algemeenen fchrik, haar heilig koor ontfloot, Verdreeven uit haar erf, jaa uit de Stad verdreeven. Beangften! weest gerust. Ik zal u niet begeeven. Margretha, zie deez' fchaar, wier mannen , op 't geruchtDer naedring van den Geus , ten wall' zijn uitgevlucht, Of bij de Zuiderpoort gefheuveld voor haar' voeten. de watergeuzen, nog bezig met hunn' maaltijd, roepen, terwijl zij hunne nappen ledigen. Lang leef de Watergeus. Mev. treslong, tegen Jacob. Hoe best dien hoop te ontmoeten? Een krijgt 'er ons in 't oog dier teugellocze fchaar. o m a l , met drift toegefchooten , tegen Mev. Treslong. Wie zijt gij ? Mev. treslong. Dat uw drift deez' weereloozen fpaar'. Mijn  IV. b e d r ij f. i. t o o n e e e. 6"o Mijn Heer! 't Is beulenwerk aan vrouwen zich te wreeken, Aan grijzen, door den last der jaaren fchier bezweeken, Aan Nonnen. . . o mal, tegen de Geuzen. Mannen, op ! Hier hoont men onzen naam. Mev. treslong. Mijn Heer! Dat zich uw hart die (traf bre woestheid fchaam'; Wie zijt gij ? om a l. 'kHeet Omal, zo gij mijn naam wilt weeten. 'k Heb ftraks met deeze hand een' priester neêrgefmeeten , Schoon hem de grijze baard fchier tot de knieën hong. Spreek op nu — wie zijt gij? MeV. treslong. De moeder van Treslong. * Baldaadig Legerhoofd! Treed, zo gij durft, nu nader. De Gade van de Ryk zal dan met haaren Vader, De grijze Hooft, eerlang getuigen bij mijn' Zoon , Hoe gij mij hebt geftraft. Straf mij: maar 'k bid, verfchoon Deez' weerelooze fchaar van Grijsaarts, Nonnen, Vrouwen En Kinderen, die mij, als hunne borg, befchouwen. omal, tegen Mev. Treslong. E 3 'k Draag  7° DE WATERGEUZEN, 'k Draag achting voor uw' Zoon... Tegen Margaretha. En voor uw' Echtgenoot, Met d'edelen Lumey, het cieraad onzer vloot. Spitsbroeders, keert te rug, en laaten blijde zangen, Den Watergeus ter eer, nogmaals uw' disco vervangen. Mevrouw, dat in dien zang aan u de liefde blijk' Voor uwen Zoon Treslong, en Amftels held, de Ryk. MARGARETHA. Wat troost ? hij leeft dan nog... omal. 'k Zie van ons krijgsvolk naaken. Mev. TC/ESLOno, tegen de overigen. Verwijd'reu we ons op zij', ligt dat ze in woede blaaken. Waarom ons buiten nood aan woestheid blootgefteld. Mev. Treslong, Jacob , Margaretha , de Kinderen en het gevolg verwijderen zich eenigzins op zijde; egter blijft Mev. Treslong vooraan meer of min zigtbaar. TWEE'  IV. b e d r ij f. ii. t o o n e e i" TWEEDE T O O N E E L. VAN DER MARCK, TRESLONG, OMAL, en Watergeuzen. treslong, in het opkomen, 'k Herhaal 't nog eens,mijn Heerlhet moorden past geen held, En 't plond'ren is 't bedrijf van dieven en van guiten. van der marck. Wie kan in de eerfte drift des krijgsmans woede ftuiten? Wat leed drukt toch uw hart, een zeekre fomberheid Ligt in dit heuchlijk uur op uw gelaat verfpreid. treslong. Vergeef die fomberheid.: 'k Gedenk aan mijne Moeder, En fidder om haar lot. 't Is of mijn dierbre Broeder, Dien Brusfel op 't fchavot der onfchuld knielen zag, Rondom mij waart en (preekt: Mijn bloed wordt, deezen dag, Gewrooken, maar die wraak doet ook onnoozlen fneevcn. Ach! ftreed ik aan uw zij' : 'k Droegzorg voor Moeders leeven; Ze is ook de Stad ontvlucht. — Ikbid, mijn Heer, verfchoon, Verfchoon die treurigheid... ik bid... E4 DER-  73 DE WATERGEUZEN. DERDE T O O N E E L. JACOB , AGATHA, MARGARETHA, SIMON, Mevrouw TRESLONG, TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, 't Gevolg van Mev. Treslong; Watergeuzen. Mev. treslong j die, naadat zij te rug geweeken waren, op het hooren van de ftem haars Zoons langzaam met de haaren genaderd was met drift toe- Jchietende, daar zij zich niet langer bedwin. gen kan, werpt zij zich in zijne armen. Mijn Zoon! Mijn Zoon! treslong, haar omarmende. Mijn Moeder! Mev. treslong. Ach! Mijn Zoon! treslong. Wat heil.' ik. vind u weder. Mijn Moeder! MeV. treslong, Dierbre Zoon! hoe dapper, niet min teder! 'k Dank  IV. B e D R IJ F. IK- T O O n e e l. 73 'k Dank Hem, die in den krijg nw hoofd en hart bewaart; Wat vrengd: ik vind uw ziel niet van haar deugd ontaart. treslong. Heb ik die tederheid van u niet ingezoogen? Uw deugd; uw voorbeeld,zweeft mij te aller uur voor oogen. Rondom ziende. Waar is de Ryk? — Hoe nu? Tegen Omal. Hebt gij hem afgelost? omal. De Ryk? 6 Neen, mijn Heer! treslong, tegen van der Marck. 'k Liet hem op deezen post. margaretha, met groote ontroering. De Ryk?... treslong. è Jaa! Mevrouw ! jacob. Zou hij zijn' post verhaten? Zou 'k hem hechts wederzien, alleen om hem te haaten? Zou hij een fchande zijn van 't deftige gedacht, Ontaart van 't eerlijk bloed, dat hem heeft voortgebragt? E5 MAR"  74 DE WATERGEUZEN. margaretha. Mijn V acier! Zou mijn' Gade in eens zich zelv' vergeet en ' Hij, die zo menigwerf zich moedig heeft gekweeten, Die nood noch dood ontzag, zou bij deez' zegepraal Zijn deugd verliezen: neen! Gedenk zijne eedle taal: „ 't Is beter goed, jaa 't hoofd, dan eer of deugd verlooren." treslong. Een naedrend krijgsgeluid klinkt ons op nieuw in de ooren. I VIERDE T O ONE E L. JA(3QB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, SIMON, Mevrouw TRESLONG , TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, '* Gevolg Tan Mev. Treslong; Watergeuzen. rjE ryk, met eenige Manfchap, Eer hij op het Tooncel is, zegt hij: Door wreedheid wordt de roem van helden uitgewischt. s i m o n. Ach, Moeder! hoor de hem van Vader. ag a-  IV. U e d r « f. iv. t o o n e E e. agatha. Acli! hij is 't. Margaretha, de Ryk ziende, vliegt fpraleloos in zijne armen. de ryk, haar omhelzende. Margretlia! margaretha. Mijn de Ryk! de ryk, haar nog omhelzende. Naa zo veele ongelukken Mag ik in t Vaderland u aan mijn boezem drukken. Gij hier, mijn Echtgenoot! _ Wat geest voerde u hier heen, Mijn dierbre Margareeth! margaretha. De Huwlijksmin alleen. sijios. Ach, Vader! Ziet ge ons niet? Zie dan toch Grootevader. — de ryk. Gij, gij ook hier , mijn kroost? Mijn kinderen! treedt nader. Omhelst mij, kuscht mij toch. — 6 Toppunt van geluk! Dat ik mijn gade en kroost nog eens aan 't harte drukk' Op vaderlandfchen grond. Te.  j6 DE WATERGEUZEN.. Tegen Jacob. En gij, zo hoog van jaaren, Mijn Vader! Gij ook hier? Hij zet zich in een ftoel der Tent neder. Ik moet een poos bedaaren, Eer 'k oog en oor geloof. Door 't ftrijden afgemat, Met hof en bloed befmet voor deez' vcrheerde Stad. Naadat ik fclmldloos bloed gelijk een beek zag vlieten, Kan mijn gevoelig hart nog zo veel vreugd genieten. Oprijzende en Jacob Hooft willende omhelzen. Mijn Vader! welk een vreugd ! 'k vind naa zo langen tijd. jacob, zijne omhelzing afveercnde. Laat af— en toon mij eerst — dat gij dit waardig zijt. De Ryk! Hebt gij een' post, uw toebetrouwd, verlaaten? de ryk. 'k Verliet dien, maar uit pligt, om woedende zoldaaten, Op fchüldloos menfchenbloed en kloosterroof verhit, Te huiten in hun woén. jacob, hem omhelzende. Dank, Hemel! ik bezit Dan nog denzelfden Zoon, zo moedig als goedaartig. Omhels mij, dierbaar Zoon, gij zijt dien naam nog waardig. tres-  IV. b e d Ft ij F. iv. t o 0 n e e l. 77 treslong. Mijn Vriend! ik vind u weer, mijn edele de Ryk. de ru. Gij zucht. treslong. Helaas! mijn Vriend ik deed U ongelijk. 'k Had fchier de deugd verdacht des braafhen mijner vrinden. de ryk. Genoeg.. . 't Is mij gelukt de woestheid in te binden. Omal in het oog krijgende, en verder tegen hem. Maar gij, gij, die onze eer deez' dag gefcbandvlekt hebt, Daar gij in plondering en moord behaagen fchept, Gij waart reeds weggerukt met uwe ontaarte bende. Ik vond in 't aaklig koor, dat moordhol vol ellende, De onnoozle broederfchap nog wendende in het bloed, 'k Verjoeg het overfchot der wreedaarts, die verwoed, Door baatzucht aangevuurd, de kloosterfchatten roofden, Of dartel in hun wraak Kathuizerkoppen kloofden. treslong. .Wat heil! dat uwe zorg die woestheid heelt geftuit. van der marck, tegen de Ryk. ,VVat mij belangt, mijn Heer! Ik gun aan 't volk dien buit. Uw  78 DE WATERGEUZEN. Uw Vriend, Op Treslong wijzende. door d'eigen geest van zagtheid aangedreeven, Heeft, tegen mijnen dank, dit vreemd bevel gegeeven: Staakt moord en rooverij 't onteert uw heldendeugd. Viert uwe zegepraal door een gepaster vreugd. Recht kamerfpelen aan zingt blijde zegezangen. TRESLONG. En immers hadt de Geus naauw deezen wenk ontvangen. Of daadlijk juicht me een' ftoet van Rederijkers toe. Hij wijst, op liet Gevolg van Mev. Treslong, Maar wat wil deeze fchaar? Mev. TRESLONG. Zo 't mooglijk is, voldoe Den wensch dan van mijn hart... Deez' grijsaarts,die in jaaren, Misleiden ook wel in kruis, uw Moeder evenaaren, Stokoud , vermoeid en arm deez' nonnen deeze ftoet Van vrouwen met haar kroost, verhooten uit hun goed, Zijn doodelijk beangst voor meêr baldaadigheden. Zij hebben deezen nacht, helaas! te veel geleeden. TRESLONG. Bedrukten! Keert te rug... 'k Beloof u veiligheid. U  IV. B e d R IJ F. V. T O O n e e t. 79 TJ zal, daar zich de Geus ten feestvermaak bereidt, Geen onheil, geen gevaar in Brielles wal ontmoeten. Wat zie ik? - Hoe, gij toeft. — Nog aarzelen uw'voeten., Gij twijfelt aan mijn woord. Dat uwe vrees verdwijn', Zo gij dit haal vertrouwt. Hij floot zijn hand op het gevest van zijn geweer, en gaat het Gevolg voor. Ik zal uw leidsman zijn. V IJ F D E T O O N E E L. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, SIMON, Mevrouw TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, Watergeuzen. de ryk, tegen van der Marck. Zie , hoe de heldendeugd zich huwt aan zagte zeden. Wie heeft 'er meêr dan hij van Alva's wrok geleeden? van der marck. Ik prijs dien zagten aart, doch ongeftuimer bloed Bruischt door mijne aedren heen. Ik ben niet opgevoed Door Hooffche Vleijerij, gefpitst op duizend ftreeken , Gevormd, om van bedrog en heerschzucht mij te wreeken. .Doch  80 DE WATERGEUZEN. Doch waartoe hier getoefd? — waarom niet fcheep gegaan, En met den Brielfclien buit der Geuzen vloot belaên. der vk, Wij wijken van deez' kust, .. Wij ons op zee begeeven? Moet de Inquifttie dan aan deezen oord herleeven? Heb ik zo menigwerf dan vruchteloos gebeên, Dat eens het heilrijk uur, die blijde ftond, verfcheen, Dat ik voor 't minst aan 't ftrand van 't erfland mijner vaedren Kon hoopen op een graf. Laat vrij de Spanjaard naedren, Betwisten wij bedaard den grond hem voet voor voet. Dit zij de heldenproef van onze trouw en moed ! ZESDE T O O N E E L. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, HED~ DING, SIMON, Mevrouw TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, Watergeuzen. bedding, met drift opkomende. Zo past het dat gebroed , dat helfche zaad, te ftraffen, Zo moet men van verraad zich ijllings wraak verfcliaffen. 'k Hijg van vermoeidheid nog. Met deez' verftijfde hand Heb ik twee Briellenaars doen fneeven in het zand, Niet  IV; B E b R I* T. VI. T O O N £ È I. 81 Niet verr' van deezen oord in kreupelbosch verfchoolen, Naadat Treslong den Geus de feestvreugd liadt bevolen, Treslong, voor wien bet volk eert flaaffcheneerbied kweekt, Van Wien 't fteeds niet ontzag als van een' Heilig fpreekt, Ben ik, ondanks mijzelf, ook na deez'plaats getoogert. (gen, Naauw blonk mij 't fchemerlichtvan d'ucbtendftondin de 00- Of 'k zag dat heilloos paar. Mijn' woede fteeg ten top. Verfpieders! fchrecuwde ik uit, Verfpieders ! Mannen, op! Men volgde mij te loom. Met uitgetoogen zwaarde, Schoon ftro nplend voortgefneld, vel ik dat paar ter aarde, Waar hun lafhartigheid en angst geketend hieldt. De een lag met d'eerften Jlag voor mijnen voet ontzield, Maar de ander, neêrgeftort, bewoog nog zijne lippen, En liet met deeze taal zijn' helfchen adem glippen : Bosfu, gij komt te laat, Bosfu, Bosfu genaak'! Straf gij den Watergeus, 'k Beveel aan u mijn' wraak. Ik poogde, maar vergeefsch, hem 'tlecven toen te fpaaren. Lumey! 'k Spel uit dat woord ons nieuwe krijgsgevaaren. DE RYK. Wat jammer , dat uw drift hem ijllings heeft genacht. VAN DER MARCK. Het blijkt dus, dat Bosfu wordt aan deez' kust verwacht,' V Dat  82 DE WATERGEUZEN. Daar hij door fnood gefpuis de Geuzen laat befpieden Mijn vrienden, waar't niet best bij tijds deez' ree te ontvlieden. DE RYK. ' Daar ftem ik nimmer in. 'k Volhard in mijn belluit. Zend ook op uwe beurt alom verfpieders uit, Wat hebben wij toch meer, dan 't leeven te verliezen. HEDDING. Lumeij! 't zou lafheid zijn, nu reeds de vlucht te kiezen , De Briel ftaat onverbrand. VAN DER MARCK. 'k Zal u ten wille zijn, Opdat ik in uw oog geen laffe krijgsman fchijn', Omal! Verdeel uw bende en doe de vloot bewaaken, Als hier zich 't ovrig volk verpoost door feestvermaaken. Zet wachten uit op dijk, op wal, en toorentrans. Omal vertrekt met eenige manfchap. M A R G A R E T II A . De Ryk! ik ben beducht voor 't keeren van den kans. Mijn lieve wederhelft! Kon u de vlucht bekooren. DE RYK. 't Past mij alleen de ftem van eer en pligt te hooren. Verzet uw' angst, Margreeth, en lees bij 't rijzend licht De  IV. B E D R IJ F. VI. T O O N E E L. WO De vreugd der Zegepraal op ieders aangezigt. Dat, deezen uchtendftond, de vaderlandfche fpelen Van 't zegepraalend volk uw oog en boezem Itreelen. Men hoort van verre eenig Muzijk. De Rederijkersftoet treedt d'andren reeds vooruit, En ftreelt de vrijheidsmin door vrolijk feestgeluid. HEDDING, Wien 't luste, fcheppe in fpel en feestvermaak behaagen; Wien 't luste, blijve hier , ik vrees Castiljes laagen. Het rofflen van de trom en 't kraaken der trompet Acht ik mijn feestgeluid. Dat ik, fchoon zwak van tred, Maar nog met jonglings moed, na Brielles vesting ftromp'le, Opdat Castiljes list den Geus niet oyerromp'Ie. p a V IJ F-  H DE WATERGEUZEN. V IJ F D E B E D R IJ F. Eer Hedding met fpreeken geëindigd heeft, vertoonen zich reeds eenige Watergeuzen op het Tqoneel, welke gevolgd worden dooreenen ftoet Rederijkers, op de aóloude wijze gekleed, vooraf gegaan door eene Maagd, draagende een blazoen, waarop een bloem gefchilderd is. Naa eenen plegtigen omgang zingt deeze Maagd: De Vreugdebloem, zo lang geflooten, De Vreugdebloem, in haaren knop Bijna verfchroeid, beroofd van looten, Beurt uit de martelasch zich op. De wolken zijn voorbij gedreeven, De wolken, vol verdervend vuur, De ftorm, die onze bloem deedt beeven; Zwijgt, brullens moê, dit heuchlijk uur. Een  V. B E D K II ï. GEZANG, 85 Een zagte daauw van dankbre traanen Blinkt op de blaên der Vreugdebloem ; Befchaduwd door der Geuzen vaanen, Herleeft haar luister en haar roem. Laat England aan haar Landroos rieken, Sterk ruik' de Lelie van Bourbon; YVat geur fpreidt onze Bloem, bij 't krieken Der vaderlandfche Vrijhcidszon. De Keizer der Kamer vervangt haaren zang tegen Corninck Thonisfe en Jan Tlvysje, als Watergeuzen gekleed. Hoe is de Broederfchap verheugd, è Edel paar ! Rechtlchapen mannen ! Die voor de Vrijheid en de Deugd Altoos uw' fnaaren hadt gefpannen, Maar die, bij 't fterven onzer vreugd, Uw Vaderftad zijt uitgebannen. Nu gij te rug keert in uw( Stad, Die gij met wapens in de handen, Nog met heerschzuchtig bloed befpat, F 3 Out-  S6 DE WATERGEUZEN. Ontrukt hebt aan de Dwingelanden; Daar elk de handen dankbaar vat. Ziet! Traanen zijn onze offeranden. CORNINCK THONISSE en JAN THYSSE. Met blijdfchap keeren wij te rug En zien de ons dierbre Broeders weder. — De vriendfchap , nimmer Kuursch of ftug, Legt in uw' kring de wapens neder : Maar keert het ijslijk Monster weder, Dan gorden wij Ze ook even blij En moedig aan, tot fchrik der Dwinglandij, Dan haan wij pal, En leggen voor den val Van Spanjes Dwinglandij, Of onzen eigen val, Die wapens nimmer neder. Alle de Redenrijkers herhaalen. Dan gorden wij Ze aan uwe zij Kloekmoedig aan, tot fchrik der Dwinglandij, Dan ftaan wij pal, Ja«.  V. b e d r ij f- gezang, Jaa leggen voor den val Van Spanjes Dwinglandij, Of onzen eigen val, Die wapens nimmer neder. EERSTE T O O N E E L. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, HEDDING, SIMON, Mevrouw TRESLONG, VAN DER MARCK, OMAL, ROCHUS, Watergeuzen en Rederijkers. Rij de tweede herhaaling van het laat/te Gezang komt rochus, met een bijl in de hand. Wat zingt, wat fpeelt gij hier? De vijand is geland, Het krijgsvolk van Bosfu betreedt reeds Voornes ftrand. 'k Heb zelf de vloot gezien van Sint Katrijnes tooien. margaretha. Vlucht, vlucht, de Ryk! helaas! wat lot is ons befchooren. van der marck, Volg nog mijn' raad, de Ryk! verlaaten wij dit oord; Voorkomen we ons verderf. Begeeven we ons aan boord... F4 de  88 DE WATERGEUZEN. DE RYK. En zouden we aan de wraak, der moordzieke zoldaaten Treslong en 't overfchot des volks ten prooije laaien. R O C H US. Treslong, die in den wal van mij decs maar ver/tondt, Daar hij bij 't Klooster der Clarisfen zich bcvondt, Heeft ijllings met een deel der ftoutfte Briehenaaren Zich in een boot gefcheept; hij riep mij, onder 't vaaren, Met luider hemme toe : Meld aan den Admiraal, Dat ik na boord vertrek, om de eer der zegepraal, Daar ik de Spaanfche vloot van agter aan zal vallen, Te vesten aan deez' kust. Hij dekk' de Brielfche wallen Voor 's vijands legermagt. VA N DER MARCK. Ik zie een deel der Vlooi Verdwijnt reeds uit ons oog. KOCH V S. Ach! mogt ik in deez' nood Aan u een blijk van trouw — van haat aan Spanje geeveo. VAN DER MARCK, Spreek op, w elk blijk Tan tiouw Kü-  V. B E D R II F. i. 1 O O N E E l. »9 K OCHtT s. In't zwemmen fiks bedreeven, Van mijne jongkheid af, bied ik mijzelf' u aan, En fmeek u mijn verzoek goedgunhig toe te ftaan. Laat mij met deeze bijl in 't bruifchend water fpringen, Dan zal ik met Gods hulp Bosfu deez' vest ontwringen. Het is de Nieuwlandsfluis , gefloolen voor den vloed, Die tot der Geuzen heil dit uur geopend moet; En daar de Spanjaards reeds aan Voornes oevers landen, Valt binnen kort die Sluis het fnood gebroed in handen. Doch, zo mijn grootsch ontwerp tot aller heil gelukt, Zie 't zich de zegepraal door mijne list ontrukt. Ik zal de deur der fluis met weinig hagen klooven: En 't water met geweld op Voorne's land geftooven , Belet den Castiljaan dat hij deez' muur genaakt, Indien de Watergeus de dijken hechts bewaakt. >k Wil met een handvol volk, als rug gezwommen. .. VAN DER. MARCK.. Hou oP - het is teveel. .. LV deugd doet ons verftommen. Getrouwe, gaa! voltooi, voltooi uw grootsch ontwerp. MARGARETHA. Ik beef... F 5 RO-  co DE WATERGEUZEN, ROCHïïS. 'k Ben jong en fierk en deeze bijl is fcherp. Mevrouw! waar beeft gij voor: ik moet toch éénmaal fterven. En kan ik grooter eer of fchooner dood verwerven. .. Vaartwel. TWEEDE T O O N E E L. JACOB, AGATHA, MARGARETHA, DE RYK, HEDDING.SIMON, Mevrouw TRESLONG,VAN DER MARCK, OMAL, Watergeuzen, Rederijkers. DE RYK. Op, mannen.' op. De wapens in de vuist, En met vernieuwden moed des dwinglands trotsch vergruisd. Maar 'k zie die wapens reeds in uwe handen blinken. Nu zal ons Spanjes wrok in ijzren ketens klinken , Opdat ons 't marteler daarnaa tot asch verteer, Of ons verbeidt de zege en eene onfterhijke eer. Komt,dijkwaardsaangefpoed— den zwemmer hulp gebooden...- MARGARETHA. Ach! waarom niet bij tijds de Brielfche kust ontvlooden. Of denkt gij, dat uw' gaê, daar zij u wedervindt, Zal  V. B E D R U F. II. T O O N E E t. 01 Zal dulden, dat de dood haar' zoetfte hoop verflindt. P E RYK. Mijn dierb're ! druisch de ftem van eed en pligt niet tegen. MARGARETHA. De pligt der Huwlijkstrouw moest op uw hart ook weegen. DE RYK. Die pligt, mijn echtgenoot! weegt op mijn hart ook zwaar. MARGARETHA. Verlaat u gaê dan niet: onttrek u aan 't gevaar. Dat zich een jongTing waag',.. gij, echtgenoot en vader.. .< VAN DER MARCK. 't Is hier geen toevenstijd, het krijgsrumoer komt nader. MARGARETHA. Ik klem u in mijn' arm. DE RYK. Margretha! laat mij gaan. MARGARETHA., Blijf hier, de Ryk! — Wat heil! uw oog blinkt door een'ti aan. Gij zucht —wilt egter gaan... ach! dat mijn wenschbeklijve... Mijn kinders ! knielt met mij: fmeekt, dat uw vader blijve. SIMON en AGATHA. Ach! Vader, blijf.,.  52 DE WATERGEUZE NV DE RYK. Mijn kroost! mijn dierbaare Margreeth 'k Zwoer aan Oranje trouw, en zou ik deezen eed Verbreeken, om 't gefchrei van wederhelft en kind'ren. 'k Bid u, laat af — Iaat af— laat af. Uw traanen hind'ren Mijn' heldenmoed Laat af. Zij dooven *t edelst vuur. Hoe ftrijden eed en pligt met liefde en met natuur! Is dit nu aan mijn volk een fpoor ter zege baanen. Vaartwel! Ik zegepraal, maar zegepraal met traanen» Kom , gaan wij, van der Marck! DERDE T O O W E E L. Mevrouw. TRES LONG, AGATHA, MARGARETHA, SIMON, JACOB HOOFT. Eenige Manfchap. MARGARETHA. Afgrijslijk oogenblik! JACOB. Verwijd'ren we ons van hier. M A RG A RETHA. 6 Neen! verftijfd door fchrik , Gevoelloos voor de fmart, door overmaat van fmarte, Baart  Y. B E D TA IJ F. III. T O O N E E L. 93 Baart deeze legerplaats geen liddring in mijn harte. Dit is, dit is de tent , waarin mijn Echtgenoot, Nog kort geleeden, zat; hij, die den wreeden dood Uit de armen zijner gade in de armen is gevloogen. Hier zink ik neêr. Geen traan ontwelt mijn gloeijende oogen. De Ryk! de Ryk! maar neen! mijn dierbre keert niet weer. Mijn kinders, ach! gewis gij hebt geen Vader meêr; Zijndoodftaatvast. Gij weent —ach, kon ik met uwe enen... Draa zal Castiljes wrok mij met de Ryk heréénen. 'tls lang genoeg gemord. Beeft voor mijn huwlijks trouw! 'k Zal nu den Castiljaan doen hddren voor een' vrouw. Schuilt in deez' tent geenfpiets,geen hellebaard,geen wapen... Is dan de man alléén tot heldeneer gefchapen! Mev. TRESLONG. Betoom uw ijdle drift, zo woest, zo onberaên. MARGARETH A. Ach! laat ik aan de zij' van mijnen Krijgsheld haan, 'k Zal mijne wederhelft des noods ten fchild verftrekken, En voor des vijands loot zijn' dierbren boezem dekken. Of dringt de kogel door, daar ze ook mijn' gade wondt, 'k Sterf met mijn Echtgenoot, wat heil! ten zelfden ftond.: JA-  94 WATERGEUZEN. jacob. Bedaar! Bedaar, men komt. m arg are tha. Ziet gij mijn weerhelft komen? VIERDE T O ONE EL. B.OCHUS, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB HOOFT. r o c h u s , met de bijl in de handen, en als even uit het water komende. God lof! margaret h-a. Waar is de Ryk... jacob. Laat rede uw drift betoomen, En hoor de vreugdemaar, die ons deez' jongling brengt. Tegen Rochus. Ei, dien ons van bericht. rochus. Schoon 't naauw de vreugd gehengt, Waar-  V. B E D R U F. IV. T O O N E E t. $5 Waarvan mijn ganfche 'ziel en lichaam is doordrongen, Verftaa ons gunstrijk lot... Ten Kaêdijk afgefprongen, Die altoos deeze fteê voor overftrooming hoedt, Was ik met hoofd met al gedompeld in den vloed. Ik repte middlerwijl mijn' voeten en mijn handen, En voelde, fchoon bedekt door golven/ 't hart mij branden. 'kZwom onbekommerd voort, en beurde nu den kop Eens uit den diepen plas, van blijdfchap, fchuddende op, Om met te wisfer koers den vreemden weg te fpoeden; Dan dook ik, om mijn hoofd voor Spanjes oog te hoeden, In 't diepfte van den ftroom. 'k Hoor een verward gedruis, Duik weder op, en zie van verre Nieuwlands huis, En bij die huis een ftoet, voorzien van Spaanfche vaanen. Ik knarstandde op 't gezigt der wreede Castiljaanen. 'k Zonk weder weg in 't diep: en wijl ik voorwaards fchoot, Zwem ik, totdat mijn hoofd zich op de huisdeur ftoot; 'k Spring ijllings weêr te rug, en beur het hoofd na boven, 'k Beklim den rand der deur, val woedend aan het klooven, 'k Slaa plank bij plank 'er af, en hak in de eene deur, Eer 't eenig Spanjaard merkt, een lange en breede fcheur. Reeds drong het water door. Toen kreeg men mij in de oogen; Een rot van 't omhaand volk, gewapend toegevloogen, Legt  96 DE WATERGEUZEN. Legt vloekend op mij aan. 'k Ontduik terftond den fchoot; Verwachtende dien ftond de zegepraal of dood, Bruisch ik, naa welberaén een korte poos te wachten, In eens ten ftroomkil uit. God fterkte toen mijn kragten, Want met een' enk'len dag had ik zo wijd een kloof, Dat door de iluis een zee van water binnen ftoof. Toen dook ik met een fchok, vol blijdfehap, na beneden. Ik dankte de Oppermagt, dat zij aan mijne beden In 't hachelijkst bedrijf ontfermend hadt voldaan. Een hagelbui van loot, waarmee de Castiljaan Mij zonder vrucht befchoot, zag ik in 't water daalen; Ook poogde men vergeefsch den zwemmer te agter haaien; Terwijl de Watergeus hen op den dijk befchiel. Ziet gij reeds heinde en ver het wasfend water niet. Mij dunkt, ik zie alreeds die Koningsflaven vlieden, En hunn' bevreesden rug aan Geuzenkogels bieden. Hoe trapplen zij in 't nat, dat voor hun voeten wast, Wijl hun de ontvloodcn dood in hunne vlucht verrast. JACOB. Waar heeft zich ooit een held zo kloek als gij gekweeten l Nooit zal liet vaderland uw ftout beftaan vergeeten. En zo de Watergeus hier vrijheids altaar vest, Hier  V. B E D R U F. IV. T O O N È E t. £>7 Hier d'eerften grondfteen legt van 't vrij gemeenebest, Zult gij met eeuwige eer in *s Lands gefchiedboek praaien. 6 Vrijheid! moogt ge uw hoofd eens juichend bovenhaaien , En wordt deez' kloeken held geen eerenaald gefdcht, Verwijt de ondankbaarheid hen dan in 't aangezigt, Die, mooglijk, fchemerblind door glans van eeretijt'len, Voor d' adeldom alleen eernaalden zullen bijt'len, Terwijl de Burgertrouw, helaas ! vergeeten wordt, En op de vlakke zerk de laauwerkroon verdort. ROCHUS. 'k Begeer geen eerenaald, geen fchitterende glorie. Leest hechts het naagehacht in Nederlands historie: Toen Spanje op 't onverwachtst de Geuzen overviel, Heeft Rochus Meeuwiszoon, een Burger uit den Briel, Op 't zwemmen afgericht, ipijt kogels, ipijt zoldaaten! De huisdeur doorgehakt, en 't water ingelaaten. « Zie daar, mijn Heer! waarmeê mijne eerzucht is voldaan. — Maar 'k beidde reeds te. lang. 't Is tijd na Stad te gaan, Om daar een droog gewaad en wapens aan te trekken, En ftraks den Watergeus ten ftrijdgenoot te ftrekken. G 3K'  93 DE WATERGEUZEN. jacob. 6 Gadclooze moed, met nedrigheid gepaard.' V IJ F D E T O O N E E L. BEDDING, OMAL, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB. h e d d i s g , leunende op Omal. Oma! !Jaa, draag mij voort. ..mijn bloed droomt neêropde aard'. margaretha. In welk' een droeven ftaat keert deeze Grijsaart weder hedding. Hoe fchemert mij het oog — zet in deez' tent mij neder. Daar zit, daar zit het loot... ik voel het in mijn' borst. Omal! keer gij te rug, maar met mijn bloed bemorscht; En zo misfchien uw hart tot bloöheid wierdt bewoosen. Vest dan, terwijl gij deinst, op Heddings bloed uwe oogen. Ruk, denkende aan mijn wraak, op Spanjes benden in, En volg mijn voetfpoor na, hort neer of overwin. omal. Dat zal ik volgen, jaa! tot fpijt en fchrik van Spanje, Daar  V. B E D R IJ F. V, T O O N E E t. 99 Daar ik mijn' krijgseed ftaaf, gezwooren aan Oranje. Maar zou ik u, mijn vriend! in deezen ftaat... HEDDING. Vertrek, Dat ik uw heldeneer geen hinderpaal verftrekk'. OMAL. Maar zo de dood... H ED DING. Wel nu • laat zij mijn hoofd niet fpaaren. Mijn leeven kunt gij niet, 's Lands vrijheid wel bewaaren. Hoor 't klettren van 't gefchut Verlaat mij, dapper vriend! Vervul gij Heddings plaats — want hij heeft uitgediend. OMAL. Vaarwel dan! daar 't moet zijn: ZESDE T O O N E E I. HEDDING, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB. HEDDING. Wie zie 'k rondom mij weenen? Schreit niet... Mij zal da dood terftond ontilag verleenen G 2 Van  ■ico DE WATERGEUZEN. Van al mijn' moellijkheén. Straks lost zij Hedding af. Ik fchrei, ik fidder niet, en voor mij gaapt het graf. Maar zou 'k, daar in mijn' jeugd mij nood noch dood deedt beeEen laffe grijsaart zijn bij d'eindpaal van mijn leeven ; (ven, ö Neen! mijn leevensweb, zo pikzwart van verdriet, Waarin de vreugd zo fchaars haar witte draaden fchiet, Heeft waarlijk op 't getouw des tijds al veel geleeden. Geloof me, ik voel met vreugd, dat zij wordt afgefneeden. 'k Wensch dat mijn haauwend hart alleen zolang mag haan, Tot ik de zegepraal der Geuzen heb verhaan. Waar toeft, waar toeft Lumey ?— Gij deinst... ei, komt wat Waar toeft Treslong? de Ryk? (nader... si MON. Ei hoor, hij vraagt na vader. HEDDING. Wat zegt gij Vader, gij: ei zeg, zijt gij het kroost, Gij kind'ren van de Ryk ? dat geeft mijn hart nog troost. Treed dan wat nader bij. Laat ik u kennen leeren, Eer ik van hier verhuis. Komt hier! Niets zal u deereri. 'kBen bijkans uitgebloed -— en gantsch ten eind van kragt; ' 'k Omhels u — 'k Had voorwaar dit heif nog niet verwacht. Hoort, kinderen, na 't woord van mijn behoryen lippen, Wijl  V. B E D TA IJ F. VI. T O O N E E l. 101 Wijl ieder oogenblik mij de adem kan ontglippen... Ik was een driftig man, dat heb ik vaak getoond, 'k Heb dikwerf in mijn drift een eerlijk hart gehoond, Wel even hout als ik, maar mooglijk meêr koelbloedig. Uw vader is een held, ftandvastig en kloekmoedig; 'k Acht in mijn ftervend hart den eedlen man nog hoog, Maar zijn bedaardheid fcheen foms lafheid in mijn oog. Jk Heb gistren op Treslong en hem nog uitgevaaren, Daar T hun het oorbaarst fcheen de Brielfche vest te fpaaren. En ik... zagt, kind'ren, zagt... ik dacht daar, dat de dood Reeds met haar' koude hand mijn' mond en oogen floot; Doch 'k zie u weder klaar. .. Ik heb de Ryk fteeds teder En hartelijk bemind. Daar komt dit duister weder. Bid, zo ik mooglijk fterf, eer hij hier weêr verfcheen: Schrikt niet — ei, blijft bij mij — het is de dood alleen... Bid dan uw vader toch, dat hij mij wil vergeeven, Al wat ik ooit in drift heb aan hem toegedreeven. 'k Zal hem niet weder zien. —<- Bid, dat hij 't zelfde zegg' Aand'edelenTreslong: — groet, groethem — gaatnuweg. ö Gij, wiens magtige arm de heerschzucht kan bepaalen. Doe Gij den Watergeus op Spanje zegepraalen... Welk vrolijk krijgsgeluid! — ik hoor de trommel haan. G 3 Men  10a DE WATERGEUZEN. Men juicht... men komt; ik kom,.. j a c ou. Hij fterft Het is gedaan. ZEVENDE T O O N E E L. OMAL, VAN DER MARCK, DE RYK, ROCHUS, EENIGE WATERGEUZEN, HEDDING, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB. de watergeuzen. Triumf! Triumf! Triumf! de ryk, tegen Margaretha. De Spanjaard aangegreepen, Door fchrik verliet zijn post — vluchtte angftig na zijn fchepen. Mijn waarde! welk een vreugd. Hij omhelst Margaretha. margaretha. 'k Vind u behouden weer 1 de ryk. Wat zie ik? Iledding viel... omal. Hij viel, maar viel met eer. Ik  V. BEDUJ F. VU. T O O N E E t. ?9f Ik ftond juist aan zijn zij', toen 'k hem , door 'tloot getroffen In zijn geharde borst, op de aarde neêr zag ploffen: Daar hij zich nevens mij, ter zuidzij' van de had, Beneden aan den wal, in 't hout verborgen hadt, En 't handgeweer geftaêg op 's vijands benden lostte, Wijl ieder fchoot van ons den kop eens Spanjaards kostte. Doch toen hij nederviel , heepte ik hem van die plaats , Onttrok hem, eer hij ftierf, der woéde des zoldaats, En bragt hem in deez' tent. Hij drong mij weer te koeren, En was de dood getroost. VAN DER MARCK. Laat ons zijn' krijgsdeugd eeren. Komt! mannen , draagt hem weg. Op morgen zij de held Naar 't plegtigst krijgsgebruik met eer ter aard' befteld. DE RYK. Laat ons alléén zijn dood in 't edelst vuur doen blaaken , Om tot den laathen fuik voor Vrijheidsrecht te w-aakeu. Den jongen Duivenvoorde aanfehouw ik aan het ftrand. G4 ACHT-  lo4 DE WATERGEUZEN. ACHTSTE T O ONE EL. OMAL, VAN DER MARCK, DE RYK, ROCHUS, VAN DUIVENVOORDE, EENIGE WATERGEUZEN. HEDDING, AGATHA, Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB, ' VAN DER MARCK. Wees welkom aan deez' oord. DE RYK. Ge ontkwaamt dan Spanjes hand. VAN DUIVENVOORDE. 6 Jaa.' 'k omzeilde hun met duizend lijfsgevaaren. Maar hoe ? DE K Y K. Wilt ons den last van Raadsheer Buis verklaaren. Verftaa de woudreu hraks zins uw vertrek gefchied. VAN DUIVENVOORDE. In 't eerst vertrouwde Hij zijm twijhende oogen niet, Toen ik aan Maaslands boord hem op zijn hol ontmoette. Hij leest verbleekt den brief. Ontvangt met fchrik mijn groete. Terwij! bij beevende het blad ter zijde legt, Sprak  V. B E D R II F. VIII. T O O N E E L. «5 Sprak, hij, gij ziet ik beef, en beef voorwaar met recht. Welk aanhag! welk beftaan! ö Vrijheid! ö Oranje! Een hand vol volks beftookt een had van 't magtig Spanje, 'k Geloof wel, dat Nasfau 't beftoken van die wal Als een doorluchtig blijk van ftoutheid looven zal, Maar zijn Staatkundig brein,'t geen door de fchors der zaaken Met zo veel wijsheid dringt, zal de onderneeming laaken . Hier zwijgt hij —vroeg daarnaa hoe 't bij mijn aftogt ftondt, Ik meldde , dat de Geus zich hier reeds meester vondt. Toen ftondt hij op, en fprak: Keer ! keer dan na uw' benden : 'k Zal zonder tijdverlies een bode aan Nasfau zenden, En hneeken hem om hulp. 'k Staa voor die hulp u in, Maar dat geen roekloosheid, bedaardheid voorts verwin. I)E RYK. Jaa, van der Marck, dat woord desStaatsmanszij ons heilig. Dat voorts het kloekst beleid een handvol volks beveilig, Die , hoe veracht en klccn , misfchien in 's Hemels hand, Ten geesfel ftrekken zal, van Neêrlands dwingeland. Ik zie van verr' Treslong, met de andere togtgenooten ; Hij komt, en zal de roem der Zegepraal vergrooten. G 5 # *  io6" DE WATERGEUZE N. NEGENDE T O O N E E L. TRESLONG, OMAL, VAN DER MARCK, DE RYK, ROCHUS, VAN DUIVENVOORDE, EENIGE WATER GEUZEN , H ED D IN G, AGATHA , Mevrouw TRESLONG, SIMON, MARGARETHA, JACOB. Mev. TRESLONG. Mijn Zoon ! TRESLONG. ó Dag van heil! — Des Spanjaards vloot deinst af'; Hoe meenig Castüjaan vondt in Bernisfe 't graf; De golven zijn bedekt met wrakken en met lijken. 'kDeed met een deel der vloot dè Spaanfche fchepen wijken , Die niet door 't hevig vuur, gejaagd op Voorne's kust, Gehoopt zijn of verbrand. De Castüjaan , ontrust Door 't fmaldeel onzer vloot, aanlchouwt ten zelfden tijde, Hoe 't wasfcnd water hem begrhnt aan de andre zijde. De vlucht wordt algemeen en algemeen 's Volks nood: Deez' zinkt in 't diep ter neêr, en deez' ontzwemt de dood. Veel' haan de hand aan 't boord der volgepropte fchepen , Die hun tot Beijerland door 't bruifchend water fleepcn. Wat  V. b e d r u f. ix. t o o n e e l. 107 yy-atheil! met 's Hemels hulp is 'tSpaansch gebroed verjaag, En 't wankelend altaar der Vrijheid onderfchraagd j Maar heb ik in den nood het uiterst onderwonden. Nogthans kan mijn begrip de reden niet doorgronden, Die op het onverwachtst uw' val heeft afgeweerd. Het gantfche Nieuwland fchijnt in eene zee verkeerd. Dat wonder deedt met mij elk fchepeling verftommen. de rik, op Rochus wijzende. Deeze edle Briellenaar , na Nicuwlands huis gezwommen, Heeft met zijn bijl de deur der fchutfluis doorgekloofd. treslong. ó Welk een eerekrans voegt zulk een edel hoofd! Zo kan dan vuur noch ftroom de Vrijheidsliefde teugTen. Bataaffche Heldenhoet! bedekt ge ons met uw vleuglen, Befchermt ge ons door uw magt — gij die in ouden tijd Hier rtome's heit verhoegt in uwen waterftrijd. jacob. Ik haar u hddrend aan : deez' zege fchijnt me een wonder. Leenaaneengrijzen'toor.— Hier werkt een Godheid ondex, Een' Godheid, die, reeds lang door gruwelen gehoond, In 't eind de Vrijheidsmin met zegepalmen kroont. Yan Maerle, uw heilige asch wordt ook dit uur gewroken, 'k Zag  108 DE WATERGEUZEN. Heeft de Inquihtieraad het grouwzaam vuur ontftooken Voor uw' ontzielden romp, ö Brielles martelaar! Die Vloekraad ziet dit uur uw jongfte woorden waar. Ik heb zins lang geleerd mijn Vaders roê te kusfchen. Bereid gaa ik ter dood maar poogt gij 't vuur te blusfchen MetMaerlc's bloed gij doolt, die vlam breekt verder uit In haaren gloed, door u noch naagehacht geftuit. Men hoort rnuzijk. Dan welk gerucht? Kan niets der Geuzen kragten matten; Ik hoor ze reeds van verr' het feestvermaak hervatten. TRESLONG. Vergun 's lands heldenjeugd, die eindlijk zegepraalt, Die thans voor d'eerhe maal een' vrijen adem haalt, Zo lang betaamlijkheid hun vreugde blijft behieren, Der Geuzen zegepraal met zang en fpel te vieren. De Maagd, de Kamer de Vreugdebloem verbeeldende, op een Schild gedragen door Perfoonaadjen , verbeeldende Deugd , Beleid , Dapperheid en en Trouw, cn gevolgd door eenige anderen , Kunften cn FVeelenfchappen voorftellende , in eene zegepraal rondom gevoerd, zingt: Naa  V. B E D R IJ F. SLOTZANG. 10Q Naa zoveel jaaren fmart en rouw, Verhelfen mij, Van kluisters vrij, Op 't heilig fchild der Vrijheid, Deugd, Dapperheid, Met kloek Beleid En Heldentrouw, Die zuilen van elk Staatsgebouw. Juicht, eedle kunften! juicht verheugd, 's Lands Vrijheid fpelt uw heil en vreugd , Dees zegepraal vernieuwt mijn jeugd. Befchermd door 't fchild der Vrijheid, BloeitKunst, bloeit Weetenfchap en Deugd. Allen herhaalen: Befchermd, enz. Het gordijn valt.  DRUKFEILEN. BI. 5. Regel 10. ftaat Soldaaten leest Zolclaaten. 58. 18. een één. 41- 18.' hnnkert hunkert. 49. 17. hoofd fpits £2. - 11. norsch woest 19. liever welvaart 5y. 5. de den 70. 13. T2ESLONG» TRESLONG 93. 10. gemord gemard De ontglipte , en die van minder helang zyn, wordt de Leezer verzocht goedgunstig te verbeteren.