1093  Pag. 5 SINT NICOLAAS OF HET GESTRAFTE BYGELOOF. EERSTE TOONEEL. Mejuffrouw Bjgót, Kaatjr. M e y. B i g 6 t. "Wel.kaatje wat denkt gy, dat ik geen man \oor myn Dochter, buiten uw raad vinden kan; Gv zvt veel te wys voor een meisje van uw jaaren, En durft uw gedachten, als Orakels verklaaren. K a a t J e. 6 Mejuffrouw dat zegt gy altyd , Niets is KOL-d dat met Uw' gedachten ftryd: Maarceloof my.zèo ny iets van die natuur wil befl.sfen, Zonder myn raad intenemen, dan zult ge Udeerlyk ZoiJev' Uiw; dochter , zoo fchoon zoo fraai, van leen , Met een gerimpeld kacr 1 in 'i huw'tykdoen treen ? Neen'neen' 't Is veel beter als gy haar wilt geeven Aan hem " met wien zy wenscht in d'echie Haat tc leeven. Mej: Bigöt. oJa ik denk dat dit, een fcl.oone keuze wa.r Zy haaien met hun twee^og met eens veert.g^  f SINT NICOLAAS of g kt Myn kind is pas «cbtiefl en ik denk dat het waar is. Uat haar mmnaartje lief noch geen twintig jaar is. ' Kaatje. Wel nu! dat is beter, zoo ik vertrouw, Als dat de man viermaal zoo oud is als de vrouw: Waarlyk ge wilt Uw dochter al fraay opfchikken ! (Kaatje gaat met het hoofd knikkende het vertrek op en neer,~) M e j: B i g ó T. Wat deert U dat gy dus met uw hoofd loopt knikken. Kaatje, boeiende. Och, och! myn borst.... myn borst, wat doet die borst my zeer, M e j: B i g ó t. Gy fchynt vcrkoud Kato, het is ook windrig weer. Kaatje. O je, O je, wat pyn I wat kan die jigt my plagen! „ , Mej: Bi göt. tiet is gewis dc kramp die u van pyn doet klagen. Kaatje, gaal zitten. Och Ifabeüa! och , brengtóg wat kusfens aan, Geef my een warme ftoov ! wil naar den dockter "aanDathytogaanftondkoomt. Helaas: ik zal't befterve! TWEEDE TONEEL. Mejuffrouw Bigót, Kaatje, Isa- b el, met drift in de Kamer komende. Kaatje knorrende. Waar Weef gy nu zoo lang?'k riep u reeds menfgwerve. Ach ik vergaa van pyn I Maar ja, men teld my niet, 't Is  GESTRAFTE JBYGELOOF. 7 't Is alles met verdriet het geen voor my gefchied' lou lichtekooy, jou flons, is dat my tormenteeren« Och was je niet myn Vrouw ik zou u niet begeeren I s a b e l. Wat deert u dog vrindin, ik bid u zeg het dan. Kaatje, opjiaande en een zeer nedrig komplimen: makende. Ik fpeelde daar de rol van uw aanfiaar.de man. Zoo'n voorwerp wil Mevrouw uw moeder u be- fchikken. Word gy noch niet verliefd? I s a b e l. Het ir< om voor te fehrikke, Mej: Bigöt. Ta l?ch maar om die keus, fchoon het u geenzins paft. Dat sy door malligheên aan my doet ovcrlaft. En dus mvn doen berispt; de tyd die zal nog komen , Dat gy zult zeggen, ach! had ik zoo'n keuz genomen. Kaatje. 't Is waar, hy is voorzien van veel bekoorlykheên, Voor die 't gebrekjbemind, maar anders niet,oneen. Mej: Bigöt. Zwyg, gy fpreekt al tc veel, bemoei u met uw zaken, Myn plicht gebied aan my dat ik voor haar moet waken. . Hv 's braav bézit veel geld, dat zult gy daadlyk zien , Als hy u een prezent uit liefde aan koomt bien. Isabel Dan zal Sint Nicolaas van avond by my reiden? Kaatje. Wel kindlief welkeen vreugd. Ge moogt u welverbleiden I „„ A 4 V?  8 SINT NICOLAAS of het Maar zagt.... oja Mevrouw dit moest nog zyn gevraagt. Die Sinte Nicolaas daar elk een van gewaagt, Wat was dat voor een man ? wat heeft hy toch bedreven , Waarom hy met den naam van Sinte is verheven. Mej: B i g 6 t Hy deed veel goed aan elk en was een toeverlaat Van alle arme kind, in hun bedroefde Haat, Hy' wilde nooit dat een, zoo hy 't wist, fmart zou leiden , Zoo hy 't maar magtig was wou hy ze fteeds bevryden; Het was een Bisfchop kind, heel deugdelyk van aard , En daarom is zyn naam in zegening bewaard: Op dat wy nu aan hem met meer kragt mogen denken, Bewerkt hy door zyn geest dat wy elkaar iets fchenken, Ja ik geloof als noch zo altoos is gezeid , Dat hy op deezen dag by ons op aarde ryd. Kaatje. Is 't mooglyk, maar wie of het paard verhtiuren zoude, Of is hy al zoo ryk dat hy kan paarde houde? I s a 8 e l. Maar Moeder zaagt gy hem ook de een of andre keer? Mej: Bioót. O neen, tot myn verdriet genoot-ik nooit die eer. Kaatje. Ik wel, ik heb hem wel gezien met bei myu óogen, Mej: Bigót. Gy? Kaatje. Ik. Is a b e l. Kom kom men heeft u dan beri-roogen. K A a s-  ïo SINT NICOLAAS of het I s a b e l. Maak daarop nimmer ftaat want dat zal nooit gefchiën* K a-a t j e. » 0 gy kunt, zekerlyk, dat vry wat beter weten Dan ik, daar gy uw tyd in 't Kloofter heb gefleter», I s a k e l. Het is een bygeloof zoo flegt als ongegrond, Doch voor 't gemeene volk is het een goede vond. 't Is waar hy heeft veel goed bedreven in zyn leven. Waarom met nog gelooft dat hy op aard koomt zweven , Dit houd hen in den band, voor 't mini! op deezen dag. Kaatje. Zoo dat men uw Mama by dat zoort reeknen mag. Isa bel. Nu niet, maar wel voorheen, gy weet dat myn Mama, Die geen niet is aeweest voor 't huwlyk met Papa, ' Die zy nu heden is, want na myn' Moeders dood. Nam hy haar om haar fcbooi; tot zyne echtgenoot; Zy was by 't boere volk in domheid opgetogen, En die hun bygeloof is haar nog niet ontvlogen. Kaatje. Niets is 'er dat my meer verwondring heeft gebaard, Als dat hy haar alleen tot erve heeft verklaard: Dat zy alleen 't beliuur van alles heeft gekregen, Waar door hy u als aan een keten heeft'geleegen : 'k Geloof dat zy op hem, ook al vcogdyfehap had. I s a b e l. 1 aat ons niet onderzoeken, wat reen hy daar voor had. Het is verdriet genoeg, dat ik my zie gedwongen: Om op die wys te piepen als dooi-haar word gezongen. Ach  GESTRAFTE BYGELOOF. n Ach kaatje! welk verdriet, ik word'dan haast getrouwt , Met een die afkeer kweet, zoo ras men hem aan. fehouwt: Daar ik' die ik bemin voor eeuwig moet verlaten, (.Kaatje, die flaendt 1 fabel gr [prokin'' beeft heel fleik in gedachten gejiaan heelt. Voor eeuwig ? I s a b e l. Ja gewis. Kaatje. Ei wil zoo dwaas niet praten, Sint Nicolaas zal u wel tot een helper zyn; Gy zyt zeer fchoon. — Ja 'k denk naa alle fchyn .... Isab ek Ach fcherts tog niet vrindin , wil zulke reden Haken. Kaatje. Zyt gy dan nu bedroeft ? ] s a b e l. Niets kan my thans vermaken. Kaatje. Kan dan een klein verdriet U zoo ter nederflaan < I s a e e l. Is het geen groot verdriet dit Huwlyk aantegaan. Kaatje. Maar zoo Sint Nicolaas met ueens wilde huwen, 1 Dat was tog geen party waar van gy zoo moest gruwen. isabel. Dit is onmogelyk, Maak zulke dwaaze reè"n, En zoo ik niet met hem in 't huwelyk mag treè'n, Met  is SINT NICOLAAS of het Met Eelryk die zoo zeer myn' oogen kan beringen , Met hem die ik myn hart en ziel heb opgedragen. Die myne ziel verkiest, of dat men my een man Wil geven, die ik nooit oprecht beminnen kan; Men wagt dan hoe Jk, my, hier voor zal wraak ver» fchaffen , Ik zal hem trouwen , Ja «maar trouwende hem ItrafFen. Kaatje. Ha dat's Heldinne taal! gy moet vrouw Tisbé zyn , Die voor haar Piramis geen fmartc teld noch pyn. Maar 'k wensehte dat men u aldus eens hoorde praten: Hoe veele zoude dan hun opzet vaare laaten , En d< nken.'k zal myn kroost niet dwingen in hunzin, Want 'k zou dan oorzaak zyn van 't Wistends huisgezin. Zy zoude hunne kindren de vre}é' keuregeeven , Met wien zy in den Echt verkoozen om televen. Maar 'k voede toch fteeds hoop op Sinte Nicolaas, Die moet onz' helper zyn. isabel, Hoe zyt gy thans zoo dwaas. Kaatje. O ja Sint Nicolaas moet uwe fmert verzagten, Hy hielp 'er wel meer die naar een huw'lyk tragte Ik wed dat Eelryk ook in zyne konst gelooft, Hy heeft voorzeeker zig met bidden afgellooft. Is ABEL. Heer Eelryk zal zoo min als ik ooit daarop hoopen , Het laage bygeloof heeft nooit zyn hart bekroopen : En dat hy bidden zou heeft nu vooral geen fchyn, ant hy beloofde my om fes uur hier te zyn , Zoo dat hy op den vveg of aanftonds hier moet wezen. VIER-  GESTRAFTE BYGELOOF. ig VIERDE TOONEEL. Eelrykj IsabeIj Kaatje. Eelryk. O ja, hier was ik reeds, myn lief I myn uitgelezen! I sabel. Myn Eelryk! maar helaas! wat baat het U te zien, Wy moeten fcheiden , ach myn vriend 1 misfehien ]s dit den laasten dag, den allerlaasten dag, Dat ik u met een hart, dat vry is , fpreeken mag; Dat ik u met een oog vol liefde mag aanfehouwen. Myn Móeder wil het zoo, 'k zal Grypert moeten troiK wen. Eelryk. Beminlyk voorwerp, ach ! laat ik u heden raè'n Begeef u ver van hier. I s A B e l. Dat zal ik nooit beltaau. Het gaat dan hoe het gaat, ik zal het al verwagten ; En lyden wat ik kan E e L r y k. En ik! ik zal doorklagtetw En tedre minnefmert, wanhopende vergaan, Gy zult geduldig zyn? wat deed gy my verftaan • ls dit die zuivre liefde, die tedre minne gloed ; Heb ik myn teder hart vergeefs met hoop gevoed? Helaas myn lfabelle ! 'k kan zonder U niet leven , Volgt gy uw moeders keuz' dan moet u Eelryk fneven,- Kaatje. Ho Ho, myn beste vriend! men fterft zooras nog niet, Esl-  14 SINT NICOLAAS of het E e l r y k. Niets is'er dat ons eer in 'c graft roept dan verdriet. Kaatje. De derde daagfche koorts kan dat nog rasfer maken. Eelryk. Het fchynt dat gy door boert ons beide wiit vermakend I s a b e l. Zy boert wat al te veel men denk daaruit veelügt, Dat door ons beider fmert baar vreugd niet'eenmaal zwicht. Steeds onbekommerd zyn daar onze ramp vermeere, Moet men vertrouwen dat het haar in 't minst niet deere. Kaatje. Uw beider ramp!- o Ja, daar denk'ik we! eens aan ; Maar'k laat dit denkbeeld ftraks weer uit 't geheugen gaan : ]k zie nog geen gevaar daar gy het denkt te vinden, I s a b e l. Gy waart met ons beducht zoo gy oprecht my minde. Kaatje. Dit doe ik, maar ik fieun, r>och op die goede man, Op Sint Nicolaas, die ons wel helpe kan. I sa b el. Al weer Sint Nicolaas, laat doch die gekheid varen. Kaatje. Ik zeg het U nog eens, wil uwen moed bewaren : Doorhem, doorhem alleen , raakt gy uit uw verdriet, E e l a y k. Ik bid legt my dat uit, want ik verftaa u niet. Kaat-  GESTRAFTE BYGELOOF. 15 ' Kaatje. Wel kunt ge niet geloven dat hy door zyne kragten , Of door zyn naam alleen, uw onheil kan verzagten? Eelryk. Ol Neen 'k geloof dat niet. Kaatje, tegen Ifabel. Gy ook niet •> Ik heel wel. I s abc l. , Hoe dan ? Eelryk. Ik bid verklaar dat ons ¥ Kaatje. veronderfïel I s a b e l , {tegen Eelryk,') Houd op 'k hoor myn Mama, ach! wil u doch verftee. ken ! Kaatje; (tegen Eelryk.') Neen gaa.met my alleen ik heb u nog te fpreken. tegen I s a b e l. Wngt gy uw' Moeder hier en doe haar nog verdaan, Datgy met tegenzin, het huw'lyk aanzult gaan , D.itzy beegert dat gy decs dag nog zultaanvaarden: Dat hem eenmaal te zien u reeds al affchrik baarden. Eelryk. Helaas! 'k Verlaat u (leeds met fmert Katryn bem mede trekkende Hoop maar op Nicolaas- V YF-  36" SINT NICOLAAS of het VYFDE TOONEEL. Is ab el, alleen. Wel aan 'k zal my voor 't laast met fmeeken tot haar wende, Zy fpreeke 't vonnis uit, van myn aanftaande elende: Ik zie het reeds voor uit dat het zal nutloos zyn! 6 Liefde'- ted're liefde; wat brouwt gyonsal pyn: Doch 'k buk voor uw vermogen dat yder een moet duchten , Gy fchenkt den eene vreugd en d'andre ongenuchten. SESDE TOONEEL. I s a b e l, Mej: Bigöt, in een gebecle boek lezende. I S A B e l. Wel nu Mama hebt gy genoeg gebeën? mej: Bigót. Nog niet. I s a B e l. Moet Uw gebed zoo uitgeftrekt dan zyn ? Mej: Bigót. Zoo ge ziet. Is abb l. Indien het mooglyk was wilde ik u wel eens fpreekenr Mya moeder flaak u vlyt leen oore naa myn fmeeken ; 't Is van gewigt waar van 'k u fpreeken moet. Mej;  GESTRAFTE BYGELOOF. 17 Mei: B i g ö t. Wel nu? I I 1 B I Ia Ach flaak uw bidden dan zoo gij mij hooren wilt: Mej. Big ó t. Voor U? I s a e e l. O neen voor mij moet gij geenzints uw bidden laten; Maar zoo gij dus volherd wie kan dan met u praten. Mej. Bigót. Zeg maar 't geen u belieft, ik kan u wel verdaan, I s a b e l. Mijn Moeder laat mijn klagt u dan aan 't harte gaan, Ik tmeek, ik bidde u, ach laat u dog bewegen , Laat doch een echt waar in mijn onheil is gelegen Niet voort gaan tot mijn finert. Mej. Bigót. En is dit nu het al? I s a b e l. J Mej. Bigót. Weet dan als dat ik nooit verkeer in dit geval, Maar dat ge op morgen aan hem reeds word verbonden Of overmorgen naar 't klooster toegezonden. Heb gij mij nu verdaan, begeerd gij nu nog iets ? I s a b e l. Hoe • is dan niets in Haat u hart te breken ? Mej. Bigót. Niets. I s a b e l. Moet ik dan Sterven van verdriet? B Mej.  18 SINT NICOLAAS of het Mej- Bigót. Dit is niet nodig. I s A B E L, Ik fmeek geef dan uitftej. Mej. BigötHet moet toch eens Diefmert.dat zielsvertfrietVumfl te wachten flat... Mej. Bigót. ?kd?kHn,dal *ie!smdriet *"H gÜ wel kunnen dragen. Daar is $ " ^ Z°n V3n UW êelu^ koomt dagen, ZEVENDE TOONEEL. GRYPERT, Mej BIGÓT, ISABEL. Mej. Bigót Tree vrij toe, gij hebt verlof mijn Heer Dat; gl] ons fams betree,! verftrekt ons rot en eer Wij z.jn tezame vrienden, men Haak de complimenten. Grypert {tegen Ifabel.) Dienaar ruikertje zoet, dag doosje vol met krenten' Dag tortelduifje lief. Hoe is het ftroopje zoe ' Voel j,j „iet al wat rust in jou verfleurd gemoed» Nou fpreek m ,n poppetje hoe ben je zoo verle-en Oi bea n boos mijn fchat? Waarom nu zoo geinregen? Keer niet je huolje om, och! geef mijn tog een zoen Wjj zullen «at wel meer, zoo als ik hoope, doen. Mej.  GESTRAFTE BYGELOOF. 19 Mej. Bigöt. Wel I/abel ik zou hem egter antwoord geven. q r jj p e r t, O jeetje! Te is ontfteld, zie hoe haar handjes; boeven. We, wel, min arme fchaap ben jij zooras oudd. Dan kunt gij ook gewis niet tegen veel geweld. Tegen Mej. Bigt** Ik h:b ook al heel teer haar aanftonds aangetroffen. Tegen Ifabel. Kwam niet door mijne nd jou bloedje aan betköoken? I s a b e l. J G r ij p e r t. Daar »id aij nu al uit haar zelve , ja Oh, och! wat is ze lief! de tijd die koomt ai na. Dat wij zullen trouwen, niet waar mijn fchwje i En ais we dan getrouwd benne, dan zulle wé, va,]-, Als we tomen na bed gaan, fpeule kiekeboe Dan onder en dan boven de dekens maar hoe? Myn lieve fch.tje, word jij daar ™*»"*°™' Ofkiik ie zoo zuur om dat ik zoo laat kom i 80 nóu mijn Ichellemtje, wees jijlmaar wel content, Zie mv eens vriendlijk aan, danunjgjewat prefent. 1 aSiaande Moeder, 'k heb in de bos geb^zen. j 0 je' het is zoo mooi, \ zal 11 gew.s verbaazen. Ik da« 't is ook maar eens ton Nicolaas in t jaar , •t ko. nou niet Scheeie, óf't al wat duurder w ar Maar dat zeg ik voorjit J« moet met ^!^«JV?"» 1 , kond het door de drift, heel lig! aan ftukke knopen. i;n d»t fpeet my verbaasd , want t kost al »• Maa, ik zie jij word bacs MiGrijpertzoolan*uitUgJ.  20 SINT NICOLAAS OF HET ifabel.) d d,e voor ^ oogen van Daar, d-ar is het miin fehar t,/„ Wat beHefJe? ben ik Ju«én pro to» ff * 'ervan? ^een Protogaalyk man. • {.Tegen Mev. Bisót terwiil rr i , lacht.) " 'Jl lJabel °»> *jn zotheid Kijk nou dat Hillebilletie PPnc ,. f Moe fpoedig heb ik da r ri?ul vrlend!i5'< kijken. Ik wist het we! voor uit d'f b°oz,'lheid d™ wijken, Zij zal nog meer veran en \v'J Ven,ndren Zon> ver.n.iren wanneer zij is mijn vrouw T ''gen Ifabel. toe neem het nou toeh •>„„ Weest nou niet SS "i?1" ?uïkerde dierJ>, n,pl ffil,n hondje, mijn liefje • ~ , 1 s A B E L. oaa zotskin i u-p! 1YT.,,„ > Omfangt g%Je JJ«• "y .s wel ryklyk ,ni,d- elkander.) ' *J in ftnte Ket Oy icbynt 'er van ontrteld ? G R Y P E R T. S d35t, hoe zal ik nu v^tT ''k dst nfet Maar daa, ik zelfs v.n h« my zien geprezen Hoor ik , «o«M.hA verwal ACHT.  GESTRAFTE BYGELOOF. -21 ACHTSTE TOONEEL. GRYPERT. Meiuffr. BIGOT, KAATJE {hun beluisterende.) Grypeut, Oer zyde.~) Hoe zal ik nog hier naa die hoogmoed in zou fnuiken» Laat ik ma«reerst je man en jy myn huisvrouw zyn; 'k Zal my dan wreelten voor al die fmert en pyn, Door jou my aangedaan. Mejuffr. Bigót. Gy fchynt zwaar in gedachten, Zvt niet zo ras bedroefd, zy zal uw fmert verzagten; Staak uw* onrustigheên, 't zal alles nog wel g«nMijn dochter heeft geen kenz , die moei ooot m.j gedaan, En ik beW het u, wilt gij van avond komen. Dat gij haar hebben zult i daarom wil niet meer fchromen. G r ij p e r t. Zeer wel Mama. Ik koom van avond dan weêrom, ln hoop dat ik mag worden uw dochters bruidegom. Ik zal dan ook met een, indien gij 't kunt gehengen, Miin Heer van Muilenburg, Notaris , medebrengenWant, zie, ik wil niets doen, dan 't geene gi]begeerd. (Hij fteld zich in een belac'ilijke houding, en vraagt, met een gteote jlaatfeuschkeid.) Wilt gij dan dit? Mejuffr. Bigót. O Ja! G r ij p e r t. Sprak ik daar niet geleerd? Ik hoorde dit weleer van een Notaris zeggen. Cge=ï Te èoes.wat wist die 't vuur dicht aan den fcheenteiegB 3 Hy  22 SINT NICOLAAS, of hkt SL f2 r10!." TA ecn hoer voor ziine «* »«*o, Jl'i ,i^V 13arVrienden veelfirandh(ên had gedaan; O '°,r. ! G,ooie huis."*« ^ijheid wou verliezen , In ' » . VCr " aS hai!de" van 'l Gerecht, ^n i werkhuis,wierddaat op ioenvaa den hoer eezeet. m*B , fbrak hij, waar op 2ij £ a„Zta Nu Taï k no°:g°e h,aar- T dayr Z;J behoorden. Kaatje, {ter zijde.) Wel man, gij zijt geleerd. MejulFr. Bigöt. Heel goed, ik wigt« dm, koom «rij en zonder [chromen." Kaatje, {terwijl Crijpert Mejuf. Bigót naar kamer leid.) Bie vergelijking, dunkt me, was daar heel mar genomen • Om dat men aan een boer gevraagd heek : wil^K"ïf Vrafgt Wj t ook aan een vrouw, die altoos ifear of t s w..reH,k een brokje, zo als 'er fcbaa* z n ,e vh, Of zou er van üja' zoort meer Éijü bij z.jne vrindenl' (Ziende dat Crijpert heen wil gaan.) Maar zagt, hij moet niet weg. G R ij p e u t. Tot wederzien», Man», MejufTr. Bigót. Uw dienaresfe, Zoon. N E.  GESTRAFTE BYGELOOF. 23 NEGENDE TOONEEL. CRIJPERT, KAATJE. G r y p e r t. Zij word toch mijne. Kaatje, (hem weef houdende ) Staa! G r ij p e r t. Dienaar lulTrouw Kaatje ,wel kind, hoe flaat het leven? 7*1 i m5 >1» ™ nicht,bcosaartigantwoord geven ? Dan gga ik liever heen, en fpreek niet meer, m.ja k.nd. Kaatje. 'kVaarnogwel, mag'k weeten hoe gij u thans bevind? Al, de vischjes, ^^^^^J^SST' Waarom uw nicht e het zo liegt bi] m laat 1 eggen. T^e zeg het mij mijn fchat. indien gi] zulks ook weet. ?Deed1 immers jou of haar in't minfte tmmer leet. Kaatje. Dat kan 'k u wel zeggen,m^ar gij moet het verzwijgen, ^ Verklaar u ,dat gi] haar nooit tot uw vrouw zult krijgen i Want zij is reeds verliefd op een jong heer. Zo fchoon.... G r ij p e r t. Hoe! nog mooijer als ik ? Kaatje. O! het is een Adoon, Zo vief, galant, zo rchoon en welgemaakt van leden. ' G r ij p e r t. Ta, ik ben ook galant. s ' Kaatje. 't Heeft geen geliikiijkheden; B 4 En  24 SINT NICOLAAS, oF het En deeze is 't alleen, die 't hartje houd gevangen ^oo dat gij nimmermeer moogtnaar haar min verlangen. G R 1j p e R T. Maar, wat denkt gij, dat ik dat zo zal laaten gaan? Neen neen! ik zal, al, hij, naar haa, bezitting (laan Sfe h, r1^? Wu a't00S' als biJ vercierin», zeggenDie blanker billen heeft, wel boven d'ondren leggf„! Kaatje, (ter zijden.) Ja, dan weet ik heel wel, dat gij het vast verliest. (Tegen Grijpen.) ?VaLhment°,°mthet' ^ gij Z°°'n W meid ver,!^t? Ci ia Jnlr " eeZ°gu' D,et U Se!i'k jaaren, O ja geloof m,j vrij, het zal u onheil baaren. dï J'! T Vr0lnv' die gee^c «efde draagt? Dar tl h! f f,U h3at' e" daar0m zich beklaagt, in n Z t °°d niet raS die ëunfle d0« venvervm, Cn u uw huur opzegt, dat is gezegt, doet fterven. v G R II p E r T. Die gunst? Kaatje, ai °ja; d'e gunst; 'tis dwaasheid, zo gij denkt Als dat een me,s,e 't hart, uit znivre liefdé fche, kt ' Aan zulk een man, als gij. * G R ij p e r t. H__ .. . , . , Esn ik dan zo affchuwlijk? TW J " we,g^kt,en jong genoeg voor'thüwlijk? Daar z,,» er „og wel ouder, die in het huwlijk gaan En waar de jonge vrouwtjes nog wonder wel bijllaan. Kaatje. Zulk?e„WeLujn?-TrZi^Zaln°0i!' methart en ^nnen, Zo da»a\fl 'hanS Z'Jt' met zuivre liefde minnen ^ dat, wat dat er ook van uw kant word gedaan , Het  GESTRAFTE BYGELOOF. Het geeft haar geen geneugt, hetftaat in't minst nieraan. Daarom zo raad' ik u die liefdevlam te fmooren. G r ij p e. r t. Hoor , Kant ,jij moet nooit weêr zoo'n taal mij laten hooOf blijven wis geen maats. (ren» Kaatje, o Neen, o neen, dat niet; Het is ook mijn fchuld nier, dat ge u verftoten ziet; Miar gij, gij moest ook wat galanter met haar leven; Waarom haar heden niet een Sint Nic'laas gegeven ? Door gitie en gaven,vriend,bekoord men meest een vrouw, G r tj p e r t. Dat is gedaan ; maar meend ge dat zij het hebben wou? Kaatje. In waarheid? is't mooglijk! woud gij tnnr iets vereeren? G r ij p e e t. ' Wel ja. Kaatje. En wat,als ik het vraagen mag? G r ij p e r t. Kijk hier, Zo mooi een pop, het is een vrijer na de zwier; Kijk, zie je wel, hij heeft een degen op zijn gatje. Kaatje. Maar was zij toen niet blijd? 'tls wel een aardig platje. G r ij p e r t. Ja, was dat waar geweest, dan had ik mij verheugd; Maar zij heeft my gehoond, en zei Kaatje. Wel lieve deugd! Dat is nu waarelijk wat al te fors bejegend. Ik wenschte dat ik eens met zoo'n pop wierd bezegend. IJ 5 Die  2d SINT NICOLAAS, of het Die her mij prefenteert, die (Isa ik gantsch niet af; Daar was nog nooit een heer, die mij een popje gaf. G 1 ij I I I Ti Wel, mijn lieve meisje, wou jij dar gaarn bezitten Zie daar, ik wil nou op geen Huiver of twee fitten, Het is mg maar eenmaal Sin: Nicolaas in 't jaar. En 't kost mij het ze'fre, of'd'een het heeft of d'aar; Ik geef het jou prefént, hoor, allerliettte Kaatje! Maar ftelme bij je nicht nou in een beter blaadje, Zo krijgt gij wéér een pop in het aanftaaude jaar. Kaatje, (neemt een hairfpeld, en, naa bem aan heide kanten krom gebogen te hebben , Jleckt zij de pop daar aan.) Myn Heer, had ik myn wensch, gy waart al aan elkaar; Ja, kan ik het beflaan, dan zult gy elk behagen. (De pop van agter aan zyn paruik hangende.) En van uw fchoon prefent zulr gy vast vruchten dragen. G r y p e r t. Dat'sgoed, myn lieve kind, wees dankbaar en oprecht. Ik groetje, Kaatje lief, denk wat gy hebt gezegt. Kaatje. Uwdienaares, myn Heer. TIENDE TOONEEL. Kaatje, (alleen.) O! puik van alle gekken, Hoe ?al hy nu ten fpot van ieder een verflrekken! Ha, ha! ik lach me flap, als ik 'er maar aan denk. ELF-  GESTRAFTE BYGELOOF. 27 ELFDE TOONEEL. KAATJE, EELRYK. Eelryk, Ha ha' «te zag dit ook? dat is een fchoon gefchenk! Ik lach me daar mee dood! Ha, ha! och, lieveKaatl Kaatje. Wat is het toch, myn Heer ? Eelryk. Och, Kaatje, op de (traat... Ha, ha! ik kan niet meer! O, Hemel! al myn leden Doen zeer van zulk gelach. Kaatje. Wat is hier van de reden? Eelryk. To-n ik dit huis, ha, ha! omtrent genaderd was, Zag ik Heer Grypert gaan, maar op du zelve pas Zag ik een menigte van volk by hem loopen. Ik was verwonderd, 'k wis niet wat hen kon nopen, Om, met een luid gelach, hem dus te volgen na Ik naderde met fpoed; 'k bekeek hem, en, ha. ha! Men had, ha, ha, ha, ha! ik kan my niet bedwingen; Men zal 'er by de weg gewis van hooren zingen. Ach had ge het ook gezien! Men had de oude paay Zvn pruik vercierd, met een minnetje van tal tal. Wat of ik lachgen mottt, toen ik dit kwam t aanichouwen! Begryp dit by uw zelv'. Kaatje. Dat wil ik wel vertrouwen. Maar hebt gy nu alles in order klaar gemaakt? Op dat men , als 't is tyd, op zyne zaaketv waakt. 1 Eel.  £8 SINT NICOLAAS, of het Eelryk. O ja! myn knegt die zal, hier allernaast, my wagten ; Maar zult gy tabel niet melden uw gedachten f Kaatje. Laar dat op my maar (laan. Maak u maar vast gereed. i)e tyd mo t op dees dag met praten niet hefteed-% £n kderkdar haa^mama zo aanftonds hier zal komen, hn dan was t fpel verbruid, men mocht met recht dan lchroomen. Eelryk. Is zy in dit vertrek ? Kaatje, r> l j „• ^, °ja! zy Ieesr> zy vasten fmeekr, up hoop dat SintNic laas nog eenmaal met haar fpreekt. ( Eelryk gaat na de deur. ) Blyf hier; wat wilt gy doen ? ach ! ik begin te fcbroomen. Eelryk, (Roept met een harde ftem.) Houd op, gy die daar bid, 'tzal aanftonds by u komen. Kaatje. In 's Hemels naam, vlucht heen, hoe durft gy het bedaar. (Eelryk loopt fpoedig heen.) TWAALFDE TOONEEL. Mejuffrouw BIGOT, (met drift uit de ka ver komende,) KAATJE. Mejuffr. Bigót. Ach, Kaatje .'welkeen vreugd! hebt gy het ook verflaanl Kaatje. Wat moest 'er zyn verftaan ? Mejuffr.  GESTRAFTE BYGELOOF. 29 Mejuffr. Bigöt. Hebt gy dan niets vernomen ? Houd op, gy die daar bid, 'k zal aanflonds by u komen. Hebt gy dat niet gehoord? K a a t je. Ja, ik hoor het nu van u. Mejuffr. Bigót. Neen, met een andre Hem. Kaatje. Een andre ftem? wel nu! Mejuffr. Bigót. Zo riep Sint Nicolaas, toen ik hem lag te fmeeken. Wat eer! een Heilige vereert my aan te fpreeken. Kaatje. Hoe! is 't wel mogelyk! Ach, wat ben ik verheugd! Hij koomt dan hier? Voorzeker beloond hy uwe deugd. Hoe zult gy zulk een Heer, na zyn waardy, ontfangen? Mejuffr. Bigót. O! zulk een Heilige, die fteld juist geen belangen, Of men hem zyn refpecl met waerldfche ftaatlle toond, Zo maar een heiige vrees in onze zielen woont; Zo maar het diepst van 't hart van ftegtheên is ontllagen. Kaatje. Zyt gy dan zo, Mevrouw ? Mejuffr. Bigot. Jk zal daar zorg voor dragen; 'kMaak', dat, wanneer hy koomt, ik voor hem ben bereid. DER-  30 SINT NICOLAAS op het DERTIENDE TOONEEL. kaatje (alleen) Hoe zal ik voor myn doen noch eenmaal zyn verblyd. Maar 'k zal aan /fabel den roelraiïd coch verhaalen, Dan kan zy haar gedrag naar deeze keur bepaaien. Maar als men 't wel bedenkt en emftig overweegt, Is het dan geen bedrog met liegen dat men pleegt, Mag men wel als men ziet dat men zou motten lyuen. Op zulk een wyz' door list zig van zyn iamp bevryden ? Te Ipeeien met den naam van zulk een brave man. Doch 'k heb zoo wel als hy het goeddoen tot myn plan Hy zoo a:s Ifabel my wel heeft voorgelezen, Heeft aan twee jorge dames zyn braven a .rt beweezen, Want weetend dat zy door een adelyk gedacht, Dat niet met al bezat, ter wereld zyn gebragt, ja dat men aan ditkroostgeen huwlyks goed kongeeven wmt door ze alle bei vergeten moesten leven. Schonk haar een Huwlyks goed, en dit wes van die kragt, Dat men die dochters trouwde, tot eere van 'tgeflagt, En doe 'k niet eveneens met myne lieve nicht»? Daar zy moet voor 't bevel van haaren moeder zwichten , En durft niets weigeren maar haast haar harte geeft, Aan een niet waardige, fchoon dat zy voor hem beeft. Meteen die zy niet mint, maar eeuwig fel zal hast-n. Die haar niet meer plaiziert, dan door haar te verlaten. Ziet men dus niet vooruit, daar zy 't gedwongen doet, Dst een vetborgen haat, huisvest in haar gemoed. Er. hoe zal hy geftraft, hoe zy haar haat beton, n Voorzeker door hem fchoon , methoorenen te kn onen, Gaat nu zoon handelwys met haare plicht gepaard, Eiyft zy een brave vrouw? neen —— Hoe haar daar vooi bewaard ? He:  GESTRAFTE BYGELOOF. 3t Het beste hier voor is dit Huwelyk te itrtiten. En een met het voorwerp vsn haare min te (luiten, Dus koomt myn handelwys, net over een met zyn'. Wy ftuiien yder zonde en liiile minne pyn. Wdt vreugd! dat deeze list, dus kwam in myngedagten, Wie zou zoo'n handelwys van my wel ooit verwagten. Nu heb ik ook nog hoop dat myne groote naam, Noch eens word nitgi bromt,door d'Almanachfche faam. Nu word ik ook wel licht tor 't Sinte fchap verheven, Ja myne heilige naam met roode inkt geichreven, Hoe pragtig zal die nog, in 't ondermaanfche gaan, Wanneer 'er finte Kaatje in d'Almanach zal (laan. Maar zagt ik boor gerucht, ach was het Ifabeile, 't Is nu hoog tyd, dat ik aan haar de zaak vertelle, Maar welk een fpyt, daar is die oude vent by haar, Ik wenschte dat hy nu, voor Joost den Duivel waar. VEERTIENDE TOONEEL. GRYPERT, ISABEL KAATJE. I s A b e L. Myn Heer ik bid . . . G r y r e r t. Nou, nou myn lieve guitje, Myn fuikerde poppetje, myn uitverkoore bruidje, Wees tog nou niet meer boos, wat heb ik jou gedaan, Dat gy u altoos van myn byzya wilt ontdaan, Zeg maar wat ik moet doen, ik zal u (leedsbelieven, Ia alles wat je wilt, zal ik u fteeds gerieven, li A BBL. Zoo gy my eane gunst, vau waarde wilt bewyzjn, Verlaat myu dan. K a a t-  32 SINT NICOLAAS of het Kaatje. O ja dan zal ze u zeker pryzen. G r y p e r t. Hoe Kaatje, 'k dagt dat gy myn zaken voor zoud fiaan. Kaatje. Wel iaa, het bes'e is dai gy maar heen wilt gaan. Maar wat is u gebeurd , in het na huis toe wandlen G r y p e r t. Jk zie my overal, van elk een flegt behandlen, JMen hidï een Poppe'je aan myn paniik geiann. En \va? ik Crnr nu noch mee na myn huis gegaan, Dan trtd ik het gehad en aan jou kin nen geven. Maar eine kleine jonge, doot hebzngt aangedrc even, Die haalde het 'er uit, en daar donr was i't 't kwyt, n Welk my noch meer van u dan van my zelve fpyt. Kaatje. Jk ben u wel verpligt voor uw genegenheden, Ik fblT-citeer uw gunst by meer gelegenneden Zoo 'k Sint Nicolaas eens fpreekzal'kugedagtigzyn, G r y p e r k. Zoud gy hem fpreeketr, zeg? Kaatje. O ja; na alle fchyn Mevrouw BigSt die zegt dat na haar vuurig fmeeken* Hy hasr genauvoord heelt dat zy hem zoude fpretkcn; Eii nog wel dezen dag. Hy koomt op 't oogenbiik. G r y p e r t. Hoe Kaatje zoo terflond ? Kaatje. ja, voelt gy reeds al fchrik, Be, in: riet nw gemoed van binnen reeds te knagen? Om  GESTRAFTE BYGELOOF. 33 Om uwe gierigheid en godloos boere plagen? Durft gy dien braaven man nog komen onder 't oog? Die voor de gierigheid, als voor een monfter, vloog. G r y p e R T. Indien hy koomt, zal ik vergifnis van hem fmeeken; Hy was toch altoos goed, hy zal zo licht niet wreeken. Maar, Ifabelletje, 'k bid dat ge hem niet ontvouwt, Dat jy my niet bemint, en met uw weerzin trouwt. I s a B e l. Voorzeker, als hy koomt. G r y p e r t. Heeft zy my dan bedrogen? I ( A B t Li Wanneer hy komen moog, gebruik dan uwe oogen. Kaatje. Ja, twyfel maar, zo lang tot dat gy 't zelve ziet; Maar denk, dat gy daar door raakt in een gtoot verdriet; Gy maakt u zelve fchuldig aan ongelovigheden. GrYperT, (een gebedeboekje uit zyn zak krygende ) Indien hy zeker koomt, wagi ik hem met gebeden. I s a 8 e l, (tegen Kaatje.) Maar wat is toch de réén, dat gy zo fchandlyk liegt? Hy ziet toch in het eind, dat gy hem maar bedriegt Kaatje. Gelooft gy het dan niet, dat hy hier zat verfchynen? Hoor, 't zal 't u ontdekken, uw twyfling moet vetdwynen. C VYF*  34 SINT NICOLAAS op het VYFTIENDE TOONEEL. iMej. BIGOT, ISABEL, GRYPERT, KAATJE. Mej. Bigót, (met een boekje in haar hand.} Wel Kaatje, Ifabel, zaagt gy nog niemand niet? I s a b e l. Ja, iemand tot myn fmart en bitter zielsverdriet. Mej. Bigót. Zyt gy daar ook, myn Heer? hebt gy bet nieuws vernomen» Dat Sinte Nicolaas zal in myn woning komen? G r y p e r t. O ja; maar 'k bidde u, indien het u behaagt, Dat dog dit vreemd geval myn huwlyk niet vertraagt. Althans, ik wenschte reeds dat wy te zamen trouwde ; Want, weet, dat ik myn hoop daar langen tyd op bouwde. Mej, Bigót. Waar is nu den Notaris; die met u komen zou ? G r y p e r t. Hy was niet te huis, maar ik verzogt dat hy voort komen - wou, Wanneer hy te huis kwam; hy zal wel aanftonds komen. Maar zou hy niet met recht voor Snit Nic'iaas fchroomen ? Het is een Rechtsgeleerde, en die hoort in de hel. Mej. Bigót. Hebt gy nu haast gedaan, Mejuffrouw Ifabel, Met die verhandeling? I s a b e l , (tegen Kaatje.) (tegen Mej. Bigót.) 't Is goed. O ja, mama. Mo*  GESTRAFTE BYGELOOF. $ Mej. Bigöt. Gy weet, dat toen myn man, uw waardige papa, Wïerd, door de dood, gerukt uit myne liefde-armen, Dat hy aan my verzocht, my over u te erbarmen; Dat ik u handlen zou, gelyk myn eigen kind, Hy gaf ook, op dien ftond, my over u 't bewind, En ftelde al uw goed in myne magt en handen, Op dat hy des te meer u aan my zou verpanden; Wel weetend' dat ik u behand'len zou, zo goed, Al was ge een kind van my, myn eigen vleesch en bloed; Waar voor gy my weerom, zou alle eer b.etoonen, Myn tnoederlyke zorg mer liefde moest beloonen, En myne wil by u fteeds tot een richtfnoer zyn. Uw welzyn is altoos my tot een ooge-lyn; En daarom is myn wil, dat gy dees Heer zult trouwen. I s a B E L. Mama, denk dat dees keus u hierna zal berouwen. Gy zoekt ons beider heil, maarftort ons in't verdriet. Myn eenigst heil. Mej. Bigöt. Uw heil! Gy kend uw heil nog niet; En het is myne plicht, met vlyt daar voor te zorgen. Gy moet met hem gepaard, nog voor den dag van morgen. Kaatje. Maar zo Sint Nicolaas eens tegen 't huwlyk was. Ik denk, dat ge uw befluit vejanderde. Mej. Bigót. Zeer ras. Ik zou dan denken, myn menschlyk oog kan dwaalen. Kaatje. Ach! nu, nu wensen ikfterk, dat hy kwam nederdaalen* ^ Mej. Bigót. Waarom? C 2 Kaa-  36 SINT NICOLAAS of het Kaatje. Gy zoud dan hooren , dat hy een af keer had Van alle dwinglandy, die nimmermeer l.ezat, En dat hy Ifabelk een vryë keus zou geeven, Met wie zy, in den echt vereening, wilde leven. Mej. Bigót. Ik denk dat hy haar toch dit huwlyk aan zou raan. Kaatje. Ik denk dat gy uit hem iets anders zoud' verdaan, Gy haakt nu naar zyn komst, maar het kan wel gebeuren, Dat gy, na zyn vertrek, zyn komst nog zult betreuren, Zo hy niet, door zyn kragt, nw oog en hatt verlicht. Mej. Bigót Wat dat hy moog'begeeren, volge ik, als myne plicht. Geyperi. Ik zal my ook aan hem heel onderworpen toonen. Kaatje. Ja, zo gy dat niet deed, zou hy u mooglyk kroonen. I s a b e l. Waar mee toch zou dat zyn? Kaatje. ... Met hoorens van een Hier; Want wie onbuigzaam is, is even als dat dier. G r y p e r t. De Hemel hoede my! dat zou ik vast bederven; Maar'khoopnogopgena, die'k mooglyk zal verwerven. Kaatje. Ja, moog'lyk; maar denkt gy, dat hy niet duïdlyk weet Dat gy met woekeren u meesten tyd bedeed ? * D?t gy het noodige uw lichaam durft ontdeden, Om aan uw woeketkist meer fchatten mes te deelen? Die  GESTRAFTE BYGELOOF. 37 Die gyt hoe zeer uw ziel daar voor is aangedaan, Zo ?>y eenmaal verhuist, zult moeten laaten ftaan. Dk fy uw evenmensch, en bovenal de boeren, Door uwe krib'lrry. het geld weet af te loeren, Het welk een b;-erje beter dan fchtndlyk fleeien is, Dat gy u niet ontziet in deez' gefttltenis, Een braave jonge Dame ten huw'Iyk te begeeren; En, fchoon dat zy met krag: dit hu w!yk wenscht te keeren, Dat gy me. baa'e Mama uw' k'agten zamen fpand, E ' met geweld haar dwingt dat zy u geev' haar hand. Dit weet hy alles klaar, en zyn doorziende oogen. Die kunnen nooit een mensch, als gy thans zyt, gedogen; Daarom, vrees ter zyn komst, dan dat gydie verlangt. G r y p e r t. Jk? Ikvetlang die niet, „ wat of myn hart thans prangt. „Zou'k hem durven wag-.en? o neen! 'k begin te beeven. (Tegen Mej. Bigot.) Keen, neen! ik wagt hem ciar. 'k Moet u een wyl begeven, Ik koom zo aanftonds weer. Kaatje, (tegen Ifabrl.) Spreek hem nu aan, Juffrouw. I s a b e l. Blyf, Grypert. Voelt gy reeds al innig naberouw? Gy zyt vol bygeloof, en liegt in uwen handel; Gy waavt nu niet bevreesd, was gy opregt van wandel. Sta* rog uw handling af, en dwing myn harte niet, Dewyl de liefde nooit voor u daar in gebied. 'kWil uw bevreesde ziel, niet nog bevreesder maaken; Ik fpreek alleen van 't geen ons beide thans moet maken. Vrees min de komst van hem, die myne moed r wagt, Dan wel het naberouw van 't geen, daar gy naar tragt. Gy zult myn jeugd, helaas 1 zien in uw arm verkwynen. Met u in d'echt te gaan, bereid my ramp en pynen. Gv bouwt u zelve een hel op deze aarde. Laat, 1 C 3 Lm  38 SINT NICOLAAS, of het Laat dan uw opzet ftaan, en volg myne raad. 'c Is mooglyk, dat myn raad aan u niet zal behagen; Doch zo gy die niet volgt, zult gy 't u wis beklagen. Zoek een, met u gelyk van jaaren, zonder geld; Zo zy u heil en vreugd in deze echt voorfpeld; Zo zult gy waar genoegen, en vreugde, en vriendfchap fmaaken ; Uw vrouw zal niet alleen van tedre liefde blaken, Maar dankbaarheid is't ook, waardoor ze in liefde gloeid; Dan hoordgy menigmaal, daar't oog een traan ontvloeid, Daar t hart een zucht oHtglipt, (geen traan of zucht van klagen,) Dees lieffelyke taal, o heil van dagen 1 Aan u ben ik myn vreugd en goeden ftaat verplicht; Ik min u", tot de dood myn oog ontroofd van 't licht Mej. Bigót. Gy weet een anrier's zaak heel wonder te bereek'nenMaar weet, hoe ichoon gy ook zoo'n huwlyk af kunt teekirtn, } 1 Dat her thans niets vermag op Gryptrt zyn gemoed; Het is alleen voor u, dat hy voeld liefdegloedNiet waar myn Heer, zoud gy een ander wel begeeren 7 Ook zal Sint Nxolaas dit huwèlyk niet keeren Schep moed, myn zoon, fchepmoed, 't zal ai|es h'eel wd gaan. Kaatje. Daar koomt van Malknburg, met zyn Getuigen aan. ZE-  GESTRAFTE BYGELOOF. 39 ZESTIENDE TOONEEL. Mej. BIGÓT, ISABEL, GRYPERT, KAATJE, MALLENBURG, twee KUrken. Mevr. Bigót. Tree toe, myn Heer. Mallenburg, Dan ben ik hier te recht, Mevrouwe ? Mej. Bigó r. O ja. Ik wenschte gaarn myn dochter uit te trouwen Aan dees Myn Heer Grypert, die haer tot vrouw begeerd. Mallenburg. Maar voeden zy wel min ? want, weet, de wet die Ieerd, Dat men geèn jongeling aan een' vrouw mag verbinden, Die hy zelf niet begeerd, of die hy nooit bezinden. (Tegen Grypert.~) Daarom , antwoord gymy, hoord wel wat men u vraagt: Bemind gy deez' Juffrouw ? G r y p E r t. Weet, dat zy my behaagt. Ik wensclüe reeds voor lang met haar in d'echt te leven. Mallënbüto. Ja, maar de wet heeft ons nog meerder voorgefchreeven; Zy zegt ook, dat men nooit een dochter aan een man Verbinden moet, die haar geenzints behaagen kan. (Tegen Ifabel.') Daarom, antwoord gy my, hoord wel wat menu vraagt; Berniad gy dezen Heer? C 4 Isa-  40 SINT NICOLAAS of het I S i b E L Hy heeft my nooir behaagt. Ik wenschte reeds voor lang, dat hy den geest mogt geven. Mallenburg. Wc! zo! dat is j.een liefde, wat heeft u dangedreeven, Om my re ..mtbieden? Of hebt gy 't maar gedaan, Op dat ik hier als mal vonr uw gezicht zou liaan ? Mej. Bigot. O neen' hv heeft myn woord, en 'It zal myn woord ook houën5 Ik wil 't, en dat's genoeg , dat zy met hem zal trouwen. Mallenburg. Um wil is van geen magt, zoo zy niet trouwen wil. Mej. Bigót. Dat zult gy dan eens zien. Gyzyt Kaatje. Ach! houdubeideflil, Mevrouw, ik bidde u, denk dat Stiu Nicolaas Misfchien terftond verichynr. Mallenburg. Hoe! Meisje, word gy dwaas? Wie maakt u dit toch wys, dat deeze man kan komen? G r y p e r t. Geloof jy dat dan niet? o jé ! jy moogtook fchroomeu. Kaatje, (tegen Ifabe1.~) 't Word nu vooral den tyd , dat men het teken geeft. (Tegen Mallenburg,) Wie weet, als hy veïfchynt, hoe dat gy lilt en beeft. (2*  GESTRAFTE BYGELOOF. 41 (Zy gaat achter »p het tooneel, en jcheld met een klein fcbelletje, wttar op men een verbaasd geftommel in de fcboorfleen htord, waarom zy met fchrik te rug loopt.) O hemel ( Hoort gy niet, Mevrouw? Hy zal gewis verfchy. nen. ' Eelkyk, (i« Bisfchoplyke kleeding, daald langzaam uit de fcboorfleen neder.) Mallenburg. O, my! het is dan waar! laat ons terltond verdwynen. ( Mallenburg en zyne Klerken vluchten heen.) (De overige vallen op hunne knieën.') ZEVENTIENDE TOONEEL. Mejuffr. BIGÓT, ISABEL, GRYPERT, K-AATJE, EELRYK, (in Bisfchoppelyke kleeding.) Eelryk. Ja, vlucht vry, fnood gebroed, dat in myniet geloofd. Waar ik een ftrenge wreeker, myn wraak verplette uw hoofd'; (fchenke. Maar 'k vinde veel meer vreugd , als ik vergeeving (Tegen Mej. Bigót.) Gy, vrouwe, ik wil deez' dag aan u, in gunfts, denken; Uw bee dL is verhoord, fchoon ik in u niet vind, Die, die ik had gehoopt. Gy hebt my nooit bemind. Mej. Bigót. Ik hebbe (leeds getracht my uwer waard te maaken. Ext*  42 SINT NICOLAAS op het Eelryk. Gy hebt my (leeds verzaakt. Ik moet uw hand'ling wraken. Zo gy my waard woud zyn, waarom dan niet gedaan 't Geen uwe plicht gebied ? Welaan laat my verdaan Waarom omtrent uw dochter zo flegt en fnood gedragen ? Waarom die zo verdrukt? waarom die zo te plagen? Zeg, waarom dwingt gy haar, datzy in d'echt moet treen Met hem, die zy uiet miud, maar ziet met tegenheen? Met hem, die myne wraak voor altoos zy befchoore, Zo hy haar niet verlaat, na myn bevel wil hoore? 'k Weet dat zyn geld en goed u in de oogen druald; Maar word met geld en goed zyn wangedrag betaa d ? 'k Weet dat de felle haat, die gy voed tot de vrinden Van hem, die uwe dochter reeds van een kind af minde Uw wederhoud, om in hun Jiuwlyk toe te daan. * Maar wat heeft Eelryk u ooit in het minst gedaan? Is hy de oorzaak van de twist, by u gerezen? En moet hy evenwel daar van 't flagtöffer wezen? Daar al de dof tot twist door u is voortgebragt. Gy haat, doch zonder recht, zyn adelyk gedacht; Misfchien om dat gy zyt in lager daat geboren; Doch, zo ge uw val niet zoekt, wil dan myn reden hooren : Ik raade u nog, als vriend , dit moet u eere zyn; Maar zo gy die verwerpt, dan brouwt ge u zelfs ïenyn. Vrees dan de haat en wraak van myn geducht vermogen 1 Verban die gierigaarr, verban hem uit uw oogen. Leg af uw felle haat, verzoen u met den Stam, Den Stam, waar uit Eelryk zyn eerde oorfprong nam. Wil aan hem uwe dochter, alszynehuisvrouw,geeven Op dai zy vergenoegd tot aan hun einde leeveii. ' Mej. Bigót. Ik zal gehoorzaam zyn, vergeef myn degt bedaan. Eel'hïi, Zo gy gehoorzaam zyt, zo zult ge uw draf ontgaan; Maar gy zult mogelyk weer in uw plicht bezwyken. Wel  GESTRAFTE BYGELOOF. 43 Wei S3*, ik zal het zien, het zal nu aanftonds blyken. RyS 0p — Zie hier 't Contraft, dat gy voort teek'nen moet, Waar door dat gy beloofd, de helft van uw goed Aan Ifabel, uw dochter, ten huwlyksgoed te fchenken, Zo zy vaat Eelryk trouw. — Gy fchynt u te bedenken. Zie toe wat gy belTaat, Mej. Bigót. Ach! moet het dan gefchién? Eelryk. Gy moet, zo ge u niet wilt, altoos rampzalig zien. Mej. Bigót. Ach, Grypert! hoort gy 't wel ? ik moet gehoorzaam wezen. Wel aan, (zy lekend) zie daar. Eelryk, Nu zyt gy waard geprezen. Gy. Ifabel, koom hier, en teken dit paper, Waar door dat gy betuigd, dat g' u, met groot pleifier, Ja met een hart vol vreugd, aan Eelryk zult verbinde. I s a b e l , ( flaat op en tekend het papier.) En gy, die 'k als getuigen nog in deez' kam:r vinde, Myn wil is, dat gy hier uw naam by zetten zult. (Kaatje en Grypert jlaan en tekenen hun naam.") Maar laat een weinig plaats, zo kan licht ingevuld . Den naam des Bruidegoms, die aanftonds hier zal wezen. (Grypert neemt Mevr. Bigót by de band, en leid haar voor op het xooneel Intufchen neemt Ifaiel en Kaatje de Bisfc'wppelyke kleeding van Eelryk af, die zyn naam by die van Ifabel zet.) Grypert (heel zagt.) Ach! had ik dat verwagt, dat'k zo veel had te vreezen! Mej.  44 SINT NICOLAAS, of h et Mej. Bicót, (heelzagt.) 't Is Sinte Nicolaas, men mag liera niet weerftaan. Maar laaten wyhem fmeeken, dat 'tkwaad, door ons ge* daan, Door zyn barmhartigheid, genadig word' vergeeven. G r ij p e r t. O ja, en ook dat wy nog lange mogen leven. Eelryk, (tusfchen beide tredende.)) O ja, 'k vergeef het u, gy kunt myn vrienden zyn; Ik zie myn wensch volbracht, en't einde myner pyn. Grypert. Hoe! wat! zy t gy het zei v' ? hebt gy ons dus bedrogen ? Eelryk. Waartoe die vraag gedaan? gebruik maar bei uw oogen. Mej. Bigót(tegen Eelryk.) (tegen I/abel.) Hebt gy my dus misleid? Verzaakfter uwer eer! 'k Herroep de tekening; geef de papieren weer. E e l r )j k, Vergeeft het my, Mevrouw! het moest wel zogefchieden ; Wil toch eenmaal de haat. die u bezield, ontvlieden; 't Is onherroepelyk, het geen dat gy beftond, lk heb uw tekening. G r ij p e r t. Foei! dat 's een flegte vond; Zo doende, kan men wel dea wysüe mensch bedriegen. I s A b e l. Myn moeder,ach! vergeef oit onsnoodzaaklyk liegen; Wees ons tot een vriendin, en deel in onze vreugd. K/.a-  GESTRAFTE BYGELOOF. 45 Kaatje. Mevrouw, verban uw haat, het baart maar ongeneugt. Laat ons Sint. Nicolaas van dezen avond vieren. E e l r ïj k. Ja, laaten wy den keilt van vriendfchap lustig zwieren. Men.denke aan hem, (met vreugd, maar nimmer als een dwaas; Zo eind' het bygeloof, omtrent Sint Nicolaas. EINDE.  ■ .5 Mi.