MAATSCH. DER NEDERL. tETTERK. TE LEIDEN. Cataï. bl. ' Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  CAROLINA VAN EERBURG.   CAROLINA VAN EERBURG, OF DE RAMPEN DER LIEFDE; T O ONEELSPEL. GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH, DOOR P. J. KAS TE L E IJ'N. Te AMSTERDAM, hij WILLEM HOLTROP, 1788.   VOORBERICHT. JDeeze Naarvolging verfcheen oorfp ronglij k. in 't Hoogduinen, zonder naam van den Schrijver, en onder een" anderen tijtel; dé reden dat ik dien niet heb behouden, kan ik niet melden, zonder het oogmerk eenigszins te verijdelen, waarom ik een" anderen verkoos. Het ftuk achte ik overwaardig oto het mijnen Landgemoten te doen kennen; maar ik moest meer dan vertaaien, wilde ik hen in het zelve een regelmaatig ftuk aanbieden. Hier en daar moeit ik ook bekorten, om het belang te bewaaren: op ande» re plaatzen moest ik mij van eigen gedachten bedienen, wilde ik aan mijne pooging voldoen, om het belang zoo veel te vergroottn, en de uitkomst zoo trefend te maaken, als het onderwerp mij daartoe gefchikt fcheen. Het voornaame plan, de caïafters, en de handeling blijven nochtans een gezamenlijk eigendom van den Aucteur, zijnde , indien ik mij niet bedriege, de heer sprikman. Mag dit Tooneelftuk eene plaats verdienen bij ome met oordeel vrij vertaalde ftukken, dan kan ik voor mijnen arbeid, aan het zelve beftted, niets meer begceren. Amfterdato, den 16 Oftober 1788. A 3 VER-  VERTOONERS. carolina van eerburc. sofia, dochter -j joanna, pupil rn ^ baron eduard van vrijdam, keizerlijke Ritmeester. baron joan van vrijdam, broeder des Ritmeesters. baron van weerburg. De heer kelur. prater, herbergier. k a r e l , -> {bedienden van den Baren %an fVèerbur*. P H l h ] p , j " bedienden. Het tooneel is, in het eerjle, tweede en vierde. Be. drijf, een kamer in een Logement; in het derde Bedrjf, een zaal in liet huis van den Baron van IVeerlurg; en in het vijfde Bedrijf, een andere kamer in het Logement.  CAROLINA VAN EERBURG, OF DE RAMPEN DER LIEFDE; TOONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. SOFIA, JOANNA. JOANNA. In waarheid, mijne Sofie! om hier te Brusfel, in dit logement, zoo den ganfchen dag, onder het oog van zulk eene geftrenge moeder door te brengen, is verdrietig. SOFIA. Is verdrietig ? — Goedhartige Joanna! haast zoude ik u gelooven: maar het is immers mijne fchuld niet? — Ach! hier hoopte ik deeze trekken van zorgen te zullen afleggen. — Toen wij deeze ftad naderden, hoe vrolijk klopte mijn hart elk, die ons ontmoette, niet tegen! — In ieder waande ik mijA 4 nea  » CAROLINA VAN EERBURG «en minnaar re l n' [' V* hebben * -oo nabij hem z?jt ? 6' ^ tlJ «*» *« gij Ragden?., „eeft hij ^ te adg van onze afreize 7p»v ^ , . 1*'mcllf ,K ne'" Seiclireeven; en arh i j„ bijna tea einde. ' h' decze weck JOANNA. Het fchreeuwt tot den ir™.ii r j «og een man als hij, ^ Als h1 1 daarènbove« ^eden hadt, ^-^, ^ -^gtige be- ^WNoeJr::- S eene overdreeve' 2 ^ ""^ mij"e k'^eD dw™> e^n, — maar deeze bittere fcherti... JOANNA. ZySó b;tter.' — n1n „ -egd; meisie; g„ " ' «phtuit ,e- rfagen hier; jrN Lhr l ~~ r ZIJC Feeds ecn P;ulr lieve Bar™ dl '■> ,'• "** Ê" nu de s o-  TOONEELSPEL. 9 SOFIA. Volgens zijne brieven moest hij reeds hier zijn, om zijne familie te bezoeken. Hij heeft drie maanden verlof gevraagd. JOANNA. En ook zeker gekreegen, niet waar ? SOFIA. Ach! Joanna!.. zoude hij niet? JOANNA. Wel ja; 't ware oubegrijplijk dat men 't hem zoude hebben geweigerd! SOFIA. Joanna! JOANNA. Nu, meisje! niet zulke ernflige trekken! Ik dacht, dat gij een' inval van mij wel kondet infchikken: mijne gronden moesten u doch overtuigen. SOFIA. Overtuigen ? — Gronden die het harte onderfleunên, al waren het ook maar fchijngronden, overtuigen ligt: ach! dat ze ook niet even zoo zee~ bsvredigen. Hij kan bezigheden hebben —. ja — maar, maar thans , nu ik alléén bea: —. Wie weet, wanneer mij dit weder gebeurt! JOANNA. Ó, Wij vertrekken voorzeker nog zoo ras niet! — Wel is waar, uwe moeder heeft de goedheid niet van ons te zejgen, wat haar oogmerk is,wan- A 5 neer  i© CAROLINA VAN EERBURG, neer zij ons aankondigt dat men nevens haar op reis moet. — Alles maar ingepakt; de meubels onder de hand verkogt; alles tot geld gemaakt; en dat alles om niets? dit ware ook zoo eenigszins buiten haare wijze van denken ! SOFIA. Ik begrijp 'er niets van: paar als ik aan alle die handelingen denk, en aan die zwaarmoedigheid welke zij zoo zorgvuldig tracht te verbergen , en die zij niet kan verbergen: — aan heternftige, dat zich onder alle haare gewaarwordingen mengt: — Ach • Joanna! ik heb haar dikwijls verrascht. Nog op den dag vóór onze reis, trad ik bij haar: diep, zeer diep zat zij in gedachten verzonken. Wat moeten dat wel voor gedachten geweest zijn? — Zij hadt gewcent. Met het Hoofd op den arm zat zij, en ontdekte mij niet vóór ik haar aanfprak. Ik vleidde mij aan hamen boezem en weende luid; — het lag mij ook zoo zwaar op 't hart — Ach' Joanna! zij weende om mij, toen ik zoo in haaren arm lag. — „ Arm meisje!" — dit zeide ze eindelijk; en mets meer, dan nogmaals: „ Arm meisje r JOANNA. Beste Sofïe! SOFIA. „ Arm meisje!" En waarom ben ik dan zulk een arm meisje? — ls het dan zoo heel veel dat ik van 't lot begeere f Jo-  T O O N E E L S P E L. n JOANNA. Waarom langer uwe liefde verzweegen ? Gij waart immers van voorneemen, om het heden rechtuit aan haar te zeggen! SOFIA. Reeds te lang zweeg ik: doch, laat zij maar koo* meu: — ja, Joanna! alles — alles. JOANNA. Maar thans, zoo oogenbliklijk...? SOFIA. En hoe lang zal ik dan nog den last van dit geheim torfchen? — „ Arm meisje!" zeitle mijne moeder, toen zij om mij weende. — ö Zij heeft mijnen angst, mijne ellende in mijne oogen geleezen, toen ze mij zoo noemde! JOANNA. Lieffie Sofie! — overhaast u niet; gij fpreekt fchier in den fentimenteelen toon: de gevolgen: overweeg, Sofie ! de gevolgen ! — SOFIA. En welke gevolgen dan? — Zij is mijne moeder. JOANNA. En echter moet gij haar niet zoodanig kennen, als ik haar kenne; geloof mij: — Haare grondstellingen wegens de naauwlte overéénkom.;! van alle omftandigheden in het huwelijk zijn zoo geftreng. Haare naauwgezetheid, haare begrippen zijn, in veele opzigten,... zoo bijzonder. s 0<-  ia CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA. Ik wil niets meer hooren. z\) is mijne moeder; zij zal haar arm kind niet verftooten. JOANNA. Maar mooglijk ook niet in uwe verftandhouding bewilligen , bij v\ elke ... SOFIA. Eu waarom niet ? JOANNA. De Baron is van adel: de ongelijkheid der geboorte ... SOFIA. _ Waar is deeze ongelijkheid? Mijn vader was officier; de Baron is het ook; *n zijn vader was het ook. Ware deeze in den bloei zijnes leevens voor 't vaderland geflorven; waar was zijn adel ? — Mijn vader viel jong in den flrijd, voor 't vaderland. Kan dan de dood voor 't vaderland geen' adel geeven.als het geluk om het gevaar te outkoomen, veredelen kan? JOANNA. Misfchien denkt de waereld zoo niet. SOFIA. En zeker denkt mijne moeder ook niet, gelijk de waereld. JOANNA. Gelooft gij dit?... ik ook: maar het is echter voor mij een raadzel... 3 (J.  TOONEELSPEL. 13 SOFIA. Waarom ik clan zoo lang gezweegen heb, niet waar? — Ik zoude over dit raadzel bloozen: maar, Joanna! — ach! mijne moeder. JOANNA. Die zóó goedaartig, zóó geheel moeder is! SOFIA. Dat is zij; voorzeker, dat is zij! maar, ach! die ftrakheid in haar gelaat — of misfchien is het zelfs wel zorg. Dikwerf als ik, met het denkbeeld aan mijnen plicht, bij haar ging; als de moed op mijnen Baron mijne wankelende fchreeden onderiteunde; als ik reeds met het geheim op de lippen aan haar' boezem lag; dan dreef, dan fcbrikt.e haare ernftige houding de bekentenis van mijne ftatnelende lippen te rug; en ééne traan van haar op het arme, beevende meisje geftort, verflikte ijllings den toon van het kinderlijk vertrouwen. Ach! Joanna! waarom weent zij ? waarom miskent zij de (tem der natuur, die mij haar Ichonk, om in haare fmartea te deelen ? —- En , hoe! als^ mijne bekentenis eene nieuwe bron van traanen voor haar ontfloot? als mijne Heffte wenfehen de haare tegenfpraaken ? Ach! Joanua! —. Hemel! daar is zij. TIF E E-  i4 CAROLINA VAN EERBÜRG,TWEEDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, CAROLINA. SOFIA. lYlijne moeder! CAROLINA. _ Lief mei.je! (#j knsc'u W.) dc tijd zn, u ^ ^gevnnen , ki„dere„. hij za, >t „ nog dikwijl doen Ik heb bezigheden, welke overal mijne tegenwoordigheid eisfchcn. Ik ben moede. * «M met u had ik nog wel, voor't eeten, een paar woorden te fpreeken 5 maar thans kan ik niet ; ik ben 200 moede. _ Gaat, kinderen-laat mij één «ogenblik alleen. Gij koomt dan ftrakjes wel weer met waar? ' DERDE T O O N E E L. mm CAROLINA, alleen. Zij beefde: traanen Honden haar in de „ogen • her verdriet is reeds in haare ziel: het knaagt! L doch J« knaagt maar; het doodt niet; of het doodt «echts langzaam. _ ó zij weetfin ^ 0od£ vinden der menfehen, dat dooden een. we da d Vi Wm ze zenden hen den langzaam pijnen dood; door tik de dagen des levens Hnipt hij on affche.dbaar mede, en knaagt, - en knaagt, !L en knaagt! — Maar aan de ziel deezer onfchuldige! — reeds  TOONEELSPEL. 15 reeds zóó vroeg! reeds ia den eerden bloei! . Ha, ellendige! als of niet uwe ondeugd dit lot voor haar leven hadt geworpen! Dit lot? ö ja, arm meisje ! dit lot voor alle uwe dagen : want de Hemel gaf de gevallene moeder, na zij zich hadt laaten verleiden, eenen langen eeuwigen vloek, in het uur des middcrnachts, toen zij u baarde. Mijne gebeden fmeekten om den dood; maar dat waren gebeden van ecne verworpene! en echter zullen ze verhoord worden. Kind der zonde! ■ als zij nu worden verhoord , dan komen de dagen der éénzaamheid over u. Mijn dood fcheurt u van den boezem uwer moeder ; maar haare zonde blijft op 11! en dan Haat gij daar in het midden van duizenden, en duizendmaal duizenden, en ziet rondsom u, en zoekt en zoekt en vindt niet één' éénigen, geen' enkelen in de menigte van menfehen rondsom u, aan wieu gij behoort! Met eene huivering, of met een verachtend medelijden gaan zij voorbij, en zeggen tot u, weenend meisje! in uw gezigt vol tr.ianen: „Verworpene! onechte telg! gij zijt met de fehande uwer moeder gebrandmerkt!" PIERDE T 0 O N E E L. CAROLINA, JOANNA. JOANNA. IVIevrouw! „ zij hoort mij niet." C A.  i6 CAROLINA VAN EERBURG, CAROLINA. „ Arm meisje!" JOANNA. 13en ik ook een arm meisje ? CAROLINA. Wie zijt gij dan? JOANNA. Kent gij mij niet meer ? om 's Iletne's wil ! wat is uw cnanoet? kent ge uwe Joanna niet meer? CAROLINA. Joanna? zijt gij Joanna ? Het is goed dat gij bij mij koomt: uwe eisfchen zijn billijk; ik beken het; gij zult ook alles hebben. JOANNA. 6 Hemel! waar fpreekt gij van? bemoedig u toch: wat^ deert u ? CAROLINA. Hoor, Joanna! reeds tien jaaren zijn verloopen, na den dood van uwen rader. Toen iku de laacfte maal van voor het bed van den flervenden man wegdroeg, kon hij niet meer fpreeken, maar hij wees op u : ik gaf hem m;jne hand; hij zag mij aan, en drukte ze: weet gij wat hij daarmeê wilde zeggen? — Maar gij-moet niet fchrikkeh! Hoor mij: uw vader hadt mij in zijn huis genomen, toen de ganfche waereld mij verliet. Denkt gij, Joanna! dat ik ondankbaar, was ? —— doch ik konde alleen toonen , hoe  TOONEELSPEL. 17 hoe gaarne ik 't wenschte te zijn. Toen wicrdt gij de gezellinne mijner Sofia, en ik bekleedde bij u de plaats uwer moeder, even zoo als uw vader bij mij de plaats mijnes vaders bekleedde. De goede man zag dit met genoegen, noemde mij uwe moeder,, en begeerde dat ik het blijven zoude, als hij u minderjaarig achter liet. Ik beloofde 't hem: nu, Joanna! JOANNA. Maar waartoe dit alles? wat hebt gij toch voor re* den, om mij het hart zoo warm te maaken ? CAROLINA. Deeze: als ik zints dien dag iets verzuimt heb T dat gij van de tederlte moeder hadt kunnen eisfchen; als ik het zaad der mensehlijkheid en der deugd in uwe ziel heb laaten verflikken; als de ondeugd, of het ongeluk in uwen boezem heeft post gevat; — Joanna! veracht dan den wil van uwen jflervenden vader, of vervul dien, gelijk gij vindt, dat ik hem volvoert heb. JOANNA. Gij kwelt mij: — en waarom ? — waarom is deeze toon zoo vreeslijk? — zoude ik 't verdienen? zoude ik den wil van mijnen vader hebben kunnen vergeeten? CAROLINA. Neen, Joanna! zoo u dit ware mogelijk geweest, op wie ware de fchuld gevallen? Maar neen, gii moet mij flechts wél verftaan, mijn kind! — Uw B va-  i3 CAROLINA VAN EERBURG, vader wist dat ik arm was; hij hadt deernis met mij , en met het verlatene fchepfel, dat op mijnen arm hongerde; hij nam ons op; hij verzorgde ons: hij ftierf: — en, Joanna! ook gij hebt uwe vriendin en haare dogter moeten onderhouden, en veellicht zullen ze 't u nimmer kunnen vergelden. Zie, Joanna! eene groote lom. (Zij geeft haar eene reekening.) JOANNA, dezelve inziende. Wat doet gij ! — zóó veel heb ik derhalven in uwe oogen verlooren, als gij van mijne nalaatenfchap gebruikt hebt! CAROLINA. Niets, mijne waarde! niets hebt gij verlooren. Maar, kind! de tijd der afreekening is gekomen, en ik vind mijne fchuld boven mijn vermogen : ik dacht u hier alles te kunnen voldoen, ik heb hier familie; ik heb hier eisfchen. Maar — mijne beste vooruitzichten zijn fchier allen verwelkt, toen ze het naaste rijp fcheenen. Ik zoek tot hiertoe vergeefs naar mijn' ouden vriend Keiler, — vergeefs. (Naa eene wijl zwijgens.') Ik heb ook mijne oogen naar boven gericht; doch ik zie de hoop voor eene arme bedrogene niet meer, die waare troostende hoop: zij verwagt mij alleen in de aarde, onder welke mijne gebeenten zullen vergaan. JOANNA, En gij wilt mij dan verlaaten? ca.  T O O N E E L S P E L. 19 CAROLINA. Gij moet 11 aan dat denkbeeld gewennen, kind! kan de dood niet in één éenig uur alles wat aan uw hart kleeft van u afzonderen ? Doch waartoe dit finartelijk denkbeeld? Ik leg nu den post neêr, in welken uw vader, of, zoo gij wilt, de vriendlchap mij plaatfte. Joanna! na eene moeilijke reize, is het denkbeeld aan de rust zoo zoet, zoo aanlokkende! Deeze reis zal in de groote waereld mi'n laatlte flap zjjn . — ik zal als uwe fchuldenaarcsfe moeten aftreden. JOANNA. Ik kan u in uwe reden niet ftooren; maar... CAROLINA. Neen, nog niet: dit was nog niet alles: want, ach, Joanna! ik ben ook moeder! Mij zullen de weinige overblijfzelen van mijnen voorigen welvaart, en mijn handwerk voor nooddruft waarborgen: maar durf ik de waereld verlaaten, zonder mijne dochter eene veilige plaats te hebben aangeweezen? Kind! wat zult gij van mij denken ? uw vader zie , Joanna! {Zij geeft haar een papier*) ziehier uws vaders legaat aan mij. JOANNA, na zij 't heeft geleezen. Neen, mijn vader ftrafte mij te hard. Niet meer dan !... CAROLINA. Geef hier, kind ! (Zij wil het verfcheuren : joanna ontneemt het haar?) B 2 jo-  20 CAROLINA VAN EERBURG, JOANNA. Wat wilt gij doen? CAROLINA. Dat ik voor lang zoude gedaan hebben, zoo ik ooit had kunnen gisfen, dat het zijner nagedachtenis eenige verwijtinge konde gekost hebben. JOANNA. Zoude ik hiermede te vrede zijn ? In de uiterfte armoede zijnde, wilde ik zijne ganfche nalatenfchap voor deeze oogenblikken niet koopen. — Maar, hoe konde hij ook vóóraf zien dat uwe omltandigheid thans zoodanig zijn zoude! dan hadden zijne wenfehen u voorzeker tot een altoosduurend gezelfchap mijns levens beftemd: en gij wilt mij verlaaten? Neen, neen ,mijne lieve moeder! 6,Bij de nagedachte- nisfe mijnes vaders, bij het aandenken mijner jeugd ! — CAROLINA. Stil, Joanna! bid mij niet zoo angflig; gij mogt mij, tot uw ongeluk, vermurven. JOANNA. Neem mijn geheel vermogen, en blijf mijne moeder ; maar verlaaten zult gij mij niet: volftrekt niet. — CAROLINA. Ik moet: de waereld... JOANNA, Nu j als de waereld u dan zoo baarlijk fchijnt, laat ons dan ^dezelve verlaaten. De éénzaamfte hoek der  TOONEELSPEL. m der waereld, in gezelfchap van u en Sofia; — ach, mijne moeder! • CAROLINA. Ik vinde in u mijne Joanna: maar geloof mij. mijn kind! ik ken ook mij zelve: mijn gezelfchap konde u gevaarlijk worden. JOANNA. Uw gezelfchap ? en waar zal ik de vreugde mijns levens zoeken, als gij mij uw gezelfchap onttrekt? als ik ze aan den boezem dier vriendin niet meer mag vinden, die het zagte gevoel in mijne borst ontwikkelde ? CAROLINA. En die het weder zoude verflikken. — Hoor, Joanna! De Hemel heeft mij ellende tot gezelfchap gegeeven: ellende tot aan den avond van mijn leven. Met de bitterheid in mijne ziele konde ik uwe moeder zijn; want mijne droevige ondervindingen konden u behoedzaamheid, en het geval mijner ellende, medelijden leeren; maar de jaaren uwer kindsheid zijn voorbij; en als vriendin! ■ zoude ik voor u mijn hart openen: gij zoudtmenfehen leeren kennen: — eene verfchrikkelijke kennis! —De beelden der ellende, die hier in mijnen boezem onmenschlijk wreed woelen, — alle die fchrikverwekkende beelden der onrechtvaardigheid, des haats, der vervolging, zouden zich diep in uw hart drukken; gij zoudt beginnen het mensen, dom rondsom u te fchuwen; gij zoudt zelfs wantrouwig, onrechtvaardig, en ongelukkig zijn: en mij. ne vriendfehap zoude van dit alles de treurige bron B 3 wee"  sa CAROLJNA VAN EERBURG, weezen? neen, Joanna! dat gefchiede nooit: Ik wil m'jnen arbeid aan u niet doen verlooren gaan. JOANNA. Maar Sofia?... CAROLINA. S0fie? — als ik aan baar hart arbeidde,en aan het uwe, Joanna! dan heb ik (leeds het oogmerk der Voorzienigheid erkend, vereerd en gezegend. Joanna met eene opene heldere ziele, met elke gezellige deugd , tot het gezelfchap geroepen, welks cieraad ze zijn zal: — Sofie met een aanleg tot zwaarmoedigheid, met den trek tot éénzaamheid beflemd. JOANNA. Voor de eenzaamheid? Sofia? — en dit is alzo het lot, waartoe gij het arme meisje hebt vóórbereid? CAROLINA. Over ons allen waakt eene Voorzienigheid, die het lot der menfehen onder ons verdeelt. Genoeg, het ganfche geheim van deeze rerze zal zich wel ras ontwikkelen : ik zie het legaat uwes vaders voor mij aan als een' wenk des Hemels, dien ik zal volgen; de genoteerde wisfelbrièveö Haan aan u om mij te fchenkeu. ■—. Joanna ! deeze fom, die gij der lijdende vriendfehap, veellicht met een geroert harte, overreikt, zal de ecrfle handeling ran uwe eigene overweging zijn. Eedenk, of het gering is, dat de Hemel met een behaaglijk oog op uwe eerfle yarrlcJisinfi zal neerzien ! en anders blijf ik daarvoor uwe  TOONEELSPEL. 23 uwe fchuldenaaresfe. Hier, Joanna! is de reekening ïan uw vermogen! Onder alle yerwijüngen vreeze ik die het minfte, dat ik in dit deel in 't geringde mijnen plicht zoude verzuimt hebben. ï IJ F D E T O 0 N E E L. JOANNA, alken. Welk eene vrouw! arme Sofie! of zij u niet verlaaten zal! — Sofia voor de éénzaamheid! ha, ik ontdek haar: dat zijn haare grondftellingen! Zij is arm ; reden genoeg voor het verfchriklijk befluit: en de Baron? — Hemel, welke tooueelen zullen wij nog beleeven! — en hoe? als hij deeze proef niet doorltond? — wie niet? — hij, de Baron niet? _ foei, welk een denkbeeld! als of hij om het geld beminde! — Maar ft»: hier is wat anders... Daar heb ik u: mijn vermogen — en hoe veel is dan wel het bagatel? — honderd en twintig duizend guldens: hoe? wat? honderd en twintig duizend guldens! — nu, moeder ! gij hebt dus gelijk! gewislijk heeft de Hemel mij geroepen om 11 te redden,- waarom gaf Hij mij anders honderd en twintig duizend guldens ? — Derhalven , meisje ! ras, ras na de éénzaamheid; voort, meisje! fpoedig ; en uwe vriendin zal' u volgen: Zij wil heengaan. B 4 ZES-  24 CAROLINA VAN EERBURG, ZESDE T O O N E E L. JOANNA, PRATER. PRATER, haar terug roepende. xXern! hem! me-juffer! mejuffer! JOANNA. Nu, wat is 't? PRATER. Eén woord, mejuffer ! één woord; — 'er kan ons uier toch wel niemand hooren ? JOANNA. Nu: „ dat zal iets zeer gewigtigs zijn!" PRATER. Ja wel wat gewichtigs: laat ik maar eens recht zien. JOANNA. Hoe! ben ik misfchien de rechte niet? PRATER. Ja, waarachtig, hij heeft gelijkt naauwlijks had ik 't gemerkt; daaraan ziet men, wat het reizen doet, en als men onderfcheid gezien heeft, zoo als de" Baron. — Op mijne eerlijkheid ! veele fchoonheden , zeer veele fchoonheden , tot blind wordens toe, gezien' dat heb ik, op mijne eerlijkheid; dat heb ik; maar zoo iets heb ik in mijn leven in geen meisje gez.en. 6  TOONEELSPEL. 25 JOANNA. Monfieur Prater! gij wilt toch in uwe oude dagen geen gek worden? PRATER. In inijne oude dagen? 6 Zoo oud juist niet; wat denkt gij wel? JOANNA. Niets, niets, dan dat gij mij vrijheid liet. PRATER. Meent gij dat? ha ha — maar gij weet. echter noch het rechte niet. Joanna wil heengaan. ö Hoor toch maar! veellicht verandert gij. De heer Baron Joan van Vrijdam... De Pupil van den rijken Baron van Weerburg .. JOANNA. Adieu, heer waard! PRATER. Slechts één oogenblik! waarlijk, het zal u niet fpijten. JOANNA. Schielijk dan. PRATER, lagchende. MejufferI mejuffer! — he he — gij hebt uw geluk gemaakt. De heer van Vrijdam...'. JOANNA. Dat doet mij leed, heer Prater! B 5 PRA-  sl6 CAROLINA VAN EERBURG, PRATER. Leed, zegt gij? JOANNA. Ja, om mejuffrouw uwer dochter wille! PRATER. He he ! gij zijt ook al te fpotzick! maar als gij wist, wat hij mij al gezegd heeft. JOANNA. De hemel bewaare mij!.. vaarwel! PRATER. Neen! neen! hoor toch maar: gij hebt hem, zegt hij, op 't eerfte gezigc, hier beneden, bij uwe aankomst, het hart geftoolen, en — he he! ik heb ook wel kunnen befpeuren — he he! — dat gij ■ . he he... JOANNA, ernftig. En dat zeide hij tot u? PRATER. Ja, en nog zoo veele andere mooije, fchoone zaaken, op mijne eerlijkheid. Dcezen avond hoopt hij de eere te hebben met u te touren. JOANNA. Waarlijk! — Nu, zoo zeg hem, uit mijn' naam, dat ik 't genoegen wenfche te hebben, van hem nooit te zien! — die onbefchaamde! Z E-  TOONEELSPEL. 27 ZEPENDE T O O N E E L. prater alken. IVLdametje, madametje! — he he ! — ik geloove haast, bij mijne eerlijkheid , dat het 't goede ding daar (op zijn voorhoofd wijzende) het meeste fchort , waar de heer Baron haar zoo fchoon vind. —■ Maar misfchien is't alleen maar de eerfte uitvlugt: nog fchuvv en befchaamt: een lammetje; he he ! geduld, geduld •, zij zal wel veranderenbij mijne eerlijkheid! zij zal wel veranderen. (Men hoort roepen: vader! vader!) Ik kom, ik kom. (Hij fchenkt een glas morgenwijn, die op tafel ftaat, in , en drinkt het uit, na dat hij rondsom gezien heeft?) Zoo ■ op mijne eerlijkheid! zod veel te eerder is de fles leêg. Einde van het eerfte bedrijf. TWEE-  a8 CAROLINA VAN EERBURG, TWEEDE B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. SOFIA , JOANNA. SOFIA. Baron Joan? de broeder van mijnen beminden Baron? hij is voor een deugniet bekend. JOANNA. Zoo veel te beter, dat ik zijn compliment aan mij door den waard laag vond. > Maar dat daar- gelaaten — uwe moeder is wéér uit. — Zij moet hier veel te verrichten hebben; — maar dat óók overgeflagen:— ik weet niet, ik ben zoo verftrooid ■— ik geloof haa.u dat ik uwe ziekte overérve. Ja, daar valt mij onze geliefde (lof te binnen: — uw lieve Baron is in keizerlijken dienst; derhalven, in welken rang ware hij u wel het liefde? (preek oprecht,. SOFIA. Gij zijt heden onzinnig. JOANNA. Onzinnig of niet: ronduit maar: (lel eens, hij ware nog Lieutenant, en ik kwame bij u: onderdanige dienaresfe, mevrouw Lieutenantin! (Zij nijgt ca Sofia gaat wat norsc/i van haar.) Dat is niet genoeg, zie ik — derhalven, Ritmeester? — Onderda-  TOONEELSPEL. 29 danige dienaresfe, uwe genade, mevrouw Ritmees- terulne 1 . ook niet ? ■ ■ nu , om alle rangen niet door te loopen; buiten dienst 5 een ftil leven , en enkel: onderdanige dienaresfe, genadige Baronnesfe! (Sofia glimlacht') daar heb ik 't. Gij hebt ge¬ lijk, meisje! rust is meer waardig, dan alles, wat nóg hooger dan de duitfche tytel van uwe genade is. soriA. Maar hoe kunt gij mij zoo kwellen? JOANNA. Dan hadt gij 't mij maar terfbnd rechtuit moeten zeggen; maar goed: gij kiest derhalven een (lil leven? zoo veel te beter! dan behoef ik u ook niet van guarnifoen tot guarnifoen na te loopen. ook niet in den krijg te zijn. Wij gaan naar ons landgoed; laaten ons van eene meenigte boeren zegenen; helpen hen aan brood, als ze niet meer kunnen arbeiden ; verzorgen hunne kinderen: — ö, wat zullen we een pret hebben 1 SOFIA. Nu waarlijk, als uwe nachtelijke droomen zoo aartig zijn, als die gij op den helderen middag droomt, dan is het jammer dat gij uw geheele leven niet kunt dóórdroomen. JOANNA. Die gedachte is valsch vernuft; maar daarmede zijn wel eens veele zoogenaamde geestige flagcn overladen. — want zie eens, meisje! als ik alle deeze fchoone beel-  30 CAROLINA VAN EERBURG, beelden, een geheel menfchelijk leven lang droom, de, en dan geene dagen had om deeze droomeu uit te voeren? ... SOFIA Och , om de uitvoering fchijnt gij u weinig te bekommeren ! JOANNA. "Van mij zult gij dat niet zeggen: trouw maar eerst — inderdaad, meisje! trouw! ■— Zie, de boeren eu boerinnen met haare roode, ronde, volle, gezonde aangezigten; vrolijk, zingend, achter den ploeg; en die oude geruste wezens in den hoek van den haart; en alles nog veel meer, loopt mij zoo fchielijk door 't hoofd, en doet mij zóó goed; zóó goed, kind! dat ik mij morgen reeds op 't land wenschte. Wat dunkt u, als ik den Baron fchreeve, dat hij fpoedig kwainc en een' geestelijken me- debragte, om u maar aanllonds te verbinden • . De man moest terftond daarvoor Pastoor in onze heerlijkheid worden. SOFIA. Wees toch wijs, Joanna! als gij deeze droomen, deeze uwe goedhartige droomen, nog een mensch voorpreekte, die 'er maar de helft van begrijpen konde; het is inderdaad jammer, dat zij in mijne herfenen niet hechten kunnen. JOANNA. Cij weet veel, wat ik kan! honderd en twintig duizend guldens, die kunnen nog al zoo iets! TWEE.  T O O N E E L S P E L. 31 TWEEDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, PRATER, DE BAK.ON E DU ARD. PRATER, van binnen. Niet meer, als mijne plicht, heer Baron ! niet meer als mijne plicht. JOANNA. Daar hebben wij dien zotten kaerel weder op den hals. SOFIA. Ik wenschte, dat hij u driemaal 's daags op den hals kwame. Zij gaat naar de deur van haare kamer. JOANNA. Ho, meisje! dat meent gij niet... DE BARON EDUARD. Hij houdt Sofia tegen. Vlugt gij voor mij? — Hij neemt haar in den arm; zij rukt zich [os 5 ziet hem eenige oogenblikken jlerk aan, en valt in zijne armen. SOFIA. Mijn Vrijdam! DE BARON E DUA RR Sofia! se/-  3a CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA. Ach! gij zijt het! ik heb dan niet vergeefs geweent!... In uwe armen, ö mijn geliefde! DE BARON EDUARD, haar kusfchende. Lieffte Sofia!... Ja, gij zijt het! — mijn hart klopt aan uwen boezem! — Allerliefire Sofia! JOANNA. Nu is het mijne beurt om weg te loopen ; want voor een uur ben ik hier ten minften overvloedig. Maar neen; ik zal hier wel wat te fchikken vinden in de koffers ■— 't was ook fchade voor mij, om één oogenblik van deeze zaligen te verliezen. SOFIA valt in een' ftoel en biedt den Baron de hand. Ach ! Vrijdam!... kan zelfs de blijdfchap onze krachten uitputten? DE BARON EDUARD. kuscht haar de hand, en zet zich naast haar. Ik beef, Sofia! als ik herdenk , hoe licht ik dit oogenblik had kunnen verliezen. Zonder eene toevalligheid was ik denkelijk meer dan twintig mijlen van hier gereist, en gij waart hier? SOFIA. Dit wist gij immers, Baron ! DE B ARON EDUARD. Hoe kon ik dit weeten? De oude Willem hadt Mevrouw uwe moeder hier gezien , en terftond herkend. Ik kon het niet gelooven ; maar de hoop dreef mij herwaards , en ik vinde u ! S O'  TOONEELSPEL. 33 SOFIA. Ik had u echter door een' brief van mijne komst kennis gegeeven. DE BARON EDTJA RD. Geen woord daar van, Sofie! SOFIA. Dan is de brief verlooren, of, zou mooglijk uwe zuster... DE BARON EDUARD. Hoe! gij hebt hem aan mijne zuster gezonden? SOFIA. Volgens gewoonte. Gij hebt mij immers zelf dien weg aangeweezen ? DE BARON EDUARD. Ach ! een droevig geval heeft dien weg voor ons toegefloten. SOFIA. Hoe, Baron! Amelia... DE BARON EDUARD. Zoo hebt gij mijn' laatften brief niet ontvangen? — Amelia heeft de waereld vaarwel gezegd. SOFIA. Amelia? DE BARON EDUARD. Ik kon ze niet weerhouden. Als het maar geen oveihaaste flap is! zij kan dien, geduureude haar leven, niet herdoen. ■ C s o-  34- CAROLINA VAN EERBURG., . SOFIA. Is 't mooglijk! — Amelia in een klooster? vrijwillig? Ik beef, als ik de beweegöorzaaken overweeg, welke een hart, als het haare, tot zulk een befluit kunnen brengen. DE BARON EDUARD. Weerburg, haar en mijn voogd , is een hard raan. SOFIA, na eenige peinzing. Ach! Vrijdam! DE BARON EDUARD. Hoe, Sofia! SOFIA. Deeze Weerburg — DE BARON EDUARD. Nu, mijne Iieflle! SOFIA. Is een hard man , zeide gij ? . , DE BARON EDUARD. Dat is hij. Hij' ;$ onze wéldoener, maar hij iaat het ons ook gevoelen. Amelia . heeft aan zijne voeten geweend. Haar minnaar fmeekte en dreigde vrugteloos. SOFIA. En dat zult gij niet doen, Vrijdam! uw manlijk hart zal u traanen ontzeggen: en waardoor zult gij hem vermurwen? I) F.  T O ONE EL SP E L. 35 DE BARON EDUARD. Gewis niet door traanen; fchoon de liefde ook een manlijk hart traanen' kunne uitperzen; doch gelukkig , Sofia ! dat het lot van onze liefde niet van dien harden man afhangt. SOFIA. Hij is uw voogd! — DE BARON EDUARD. Over het weinige dat mijn vader mij naliet; doch dat ben ik niet. Ik heb een' hooger' voogd, Sofia! aan wien ik mijn leven ofFere, en die gewis dit leven zijne fchoonfte hoop niet zal ontrooven. Sofia! mijn hart voorzegt het mij, gij zult niet vertrekken zonder den gelukkigen, die zoo lang om u zuchtte. Welk een leven verwacht ons! Geene fchriklijke , fcheidende ftonde zal dan deeze verrukking meer afbreeken! De liefde zal ons geene traanen meer kosten. S OFIA. Ach! Vrijdam! als de hoop niet altoos onvergeeflijk is, wanneer kan zij het minder zijn, da» in dit oogenblik! Wij hebben onze liefde zoo duur gekogt. C 2 DER-  36 CAROLINA VAN EERBURG, DERDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, DE BARON EDUARD, BEDIENDE van den Baron. BEDIENDE, -fleer Baron! een veldcourier. DE BAR ONE DU ARD. Ik kom. — (De Bediende vertrekt.) Ach, Soici een veldcourier! SOFIA. Derhalven moet ik u verlaaten? DE BARON EDUARD. Voor één oogenblik, Sofia! en dan — JOANNA. Sofia! als gij nu één oogenblik voor mij hadt.... SOFIA. Dit is mijne vriendin, Baron! JOANNA. Zoo! en dat is het al, en daarom heb ik zoo lang gewacht? — SOFIA. Het is Joanna, wier brieven gij zoo gaarne laast. DE BARON EDUARD, Joanna de hand kusfchende. Is 't mooglijk! durf ik zod vrij zijn, mij die vriendfchap te belooven, welke ik reeds zoo hoog fcliat-  TOONEELSPEL. 37 fcliatte, vóór ik nog de eere had u perzoonlijk te kennen? JOANNA. liet is zonderling, heer Baron! dat wij vrienden waren, voor wij eikanderen zagen. Ik voor 't minfte ben lang uwe vriendin., doch onder beding, dat Sofia mij niet altoos van u een ideaal gefchetst heeft. SOFIA. Mijn lieve Baron! gij ziet in haar de altoos naïvc Joanna. DE BARON EDUARD. Ik waag het u te belooven, dat het u nooit zal berouwen uwe vriendin te hebben gelooft. JOANNA. Wee u! zoo gij met die belofte iets waagt. DE BARON EDUARD. Maar, Sofie! uwe moeder... SOFIA. Zij weet nog niets. Ik weet niet, welke vrees... ach ! Vrijdam! ■ ik heb reeds te lang ge- zweegen. DE BARON EDUARD. In dén uur, Sofia! ben ik terug; dan zal de liefde onze ftemmen verëenigen; zij kent mij immers,- noemde ik haar niet altoos Moeder, en hoorde zij 't niet gaarne als ik ze zoo noemde? C 3 so-  33 CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA. Ja, Vrijdam! Gij komt dus fpoedig weêr ? DE BAR ON EDUARD. Zoude ik de plaats lang kunnen verlaaten, waar mijn hart is ? Hij omhelst Sofia. JOANNA, na de Baron haare hand kuscht, liedt 7,e hem haare wang aan. Hier, heer Baron! ik ben immers uwe vriendin? VIERDE T O O N E E L. SOFIA , JOANNA. SOFIA, Joanna om den hals vallende. IL/icf meisje ! JOANNA. Lieve Sofie! gij zijt gelukkig! SOFIA. Dit gcvoele ik ook, Joanna! maar hij bemint u ook: altoos wanneer wij van u een brief uit het klooster krecgcn, zoo las hij dien: en 6 dat allerliefrte meisje! zoo zeide hij dan. JOANNA. Gij waart derhalven zeer vrij met eikanderen? SOFIA. Zouden wij niet? Hij kwam in droevige omftan- dig-  T O O NE E L SP È L. $ digheden in Munlter U ons. Eene wond noodzaakte hem de armee te verlaaten. Hij leedt fchriklijk aan die wond: mijne moeder zag het: „ de arme jongeling ,".zeide ze; „ zonder vriend, zonder gezelfchap." Zij bezocht hem; en, ach! Joanna! reeds bij dat eerfte bezoek hadt hij haar gehcele hart gewonnen! niet lang daarna, of wij waren altoos in zijn gezelfchap; het fcheen of hij tot onze familie behoorde: hij achtte mijne moeder als zijne eigene, en zij hem als haaren zoon. Deu volgenden winter hadt het regiment bij ons het winterquartier. Wij wisten naauwlij'ks dat het oorlog was, offchoon hij onder de vijandlijke armee diende : en toen de volgende veldtogt hem van ons fcheidde, — ach! Joanna • dat had gij moeten zien JOANNA. Ja, waarom dcedt uw moeder mij in het klooster op fchool ? SOFIA. Uw vader hadt het dus begeerd. — Maar daar komt uw lieffte vriend weer. V IJ F D E T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, PRATER. PRATER. Neem het mij maar niet kwalijk, mijn lieve Mademoifelle! zie , ik breng u ook wat fchoons, durf ik denken. > C 4 J°-  4° CAROLINA VAN EERBURG, JOANNA. Mij ? en van wien ? PRATER. Ja, als ik het maar dorst ze^en- „ kA i eerst den brief leezen. c ze^ea- «" edele moet JOANNA. Sofia, Wat düriltt [\? _ düch wMr8m ^ _ Wee hem, zoo 't mij berouwen moet! (7n „ Un prefent a la fran olfe, ma chere "'?*? *f - 6 Gij hoeft het mij nie't -erte zeggen, Monfienr Prater! van wien d^ dilg PRATER. Ja, dat geloove ik; van zulke heeren als de II, ve jonge Baron, vindt men 'er geen twee.' JOANNA. Neen zeker niet! : rn,A ii£ï , % ^ verwen waren b^e „Ï Adoms van Ca/as vermorst. Daar, Prater. L ' Zy i« Art p«rtrafc va» &fW1 ^ PRATER. 'S Neen, op'mfjne eerlijkheid, Mademoifelle- neem mij dat toch niet kwalijk.  TOONEELSPEL. 41 Zy fcheurt den brief en fchrijft iets op den rand. Daar, Prater! he he! Gij zijt toch wel zoogoed, van dit antwoord te verzegelen'? PRATER. Tiedenk het wél, Mademoifelle! het konde u, op mijne eerlijkheid, nadeelig zijn. JOANNA. Nu, voort, Prater! ik kan u hier niet meer dulden. PRATER. Nu, he he! het was toch ook zoo kwaad niet gemeent? gij verllaat ook gansch geen kortswijl. JOANNA. Neen, van geen' onbefchaamden gek, noch van een' groven waard. PRATER. Dat is hard! ja, op mijne eerlijkheid, een hard brood dat een waard eeten moet 1 — . ZESDE T O O N E E L. SOF IA, JOANNA. JOANNA. D ie onbefchaamde vent! SOFIA. Gij had hem ook wel wat zagter kunnen raeéneemen; voor 't minde om zijns broeders wille. C 5 10.  42 CAROLINA VAN EERBURG, JOANNA. De kaerel zoude een broeder van den Ritmeester zijn ? nu als hij dat is, zoo gaa, ik morgen met hem , naar Parijs. SOFIA. Als het altoos op de gelijkheid aankwam... ZEPENDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, CAROLINA. JOANNA. 6 Dat gij niet een weinig vroeger terug kwaamt, in waarheid, dat is jammer! CAROLINA. Hoe zoo , Joanna 'i JOANNA. Wij hebben een aancenaam bezoek gehad: de heer Baron Eduard van Vrijdam. — CAROLINA. Een bezoek van den Baron van Vrijdam? wie is dat? SOFIA. De Kornet, — de — CAROLINA. ö Onze lieve Kornet! is hij hier geweest? hoe jaat het hem? is hij nog Kornet? s o- ]  TOONEELSPEL. .45 SOFIA. Neen; reeds Ritmeester. CAROLINA. Zoo! nu het fpijt mij dat ik hem niet heb aangetroffen. SOFIA. Hij zei, nog de eere te zullen hebben u eene vifite te komen geeven. CAROLINA. Dat zal mij lief zijn ,• ik heb in zijnen (land nooit een' waardiger man leeren kennen. Is hij hier in guarnizoen ? JOANNAi Neen, hij is hier 0111 zijne familie te bezoeken. CAROLINA. Nog zoo jong, en verwijdert van eene buitenfpoorige levenswijze, en daarenboven in eenen ftand, die zoo dikwerf ter ontfchuldiging der grootfte fpoorloosheden moet dienen! — maar, mijne kinderen!.., A G T S T E T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, CAROLINA, PRATER. PRATER. Neem het mij toch maar niet kwalijk: Mevrouw! daar is iemand, die gaarne de eere wilde hebben, om met u edele te fpreeken. CA.  44 CAROLINA VAN EERBURG, CAROLINA. Veellicht de heer Keiler, mijn vriend? PRATER. Juist dezelve, ü edele! CAROLINA. Breng hem maar boven, Prater» Gaat, kin- 'deren! dat is een man met wien ik alleen 'moet ipreeken. NEGENDE T O O N E E L. CAROLINA, alken. Xloe klopt mij het hart! — maar het is ook een man, die mij in betere onhandigheden gekend heeft. In betere dagen! en daarom is mijn hart zoo beklemd? Ja, zeker in betere dagen, maar niet in de dagen des rijkdoms? — wat ware dat ook ! — doch in de dagen der eere, der btifthuid! vóór den dagtier fchande; niet vóór den dag der armoede: daar is de bron van deezen angst, van deeze verwarring. TIENDE T O O N E E L. CAROLINA, DE HEER KELLER. DE HEER KELLER. M evrouw! CAROLINA. Gij verfchrikt mij, mijnheer! D E  TOONEELSPEL. 45 DE HEER KELLER. Hoe? is 't moögHjkf gij zijl hec? vergeef mij, mijne vriendin! een valsch gerucht van uwen dood deedt mij 't verlies van u- voor veele jaaren betreuren. CAROLINA. Neen, mijnheer! uwe arme vriendin leeft nog; zij is ongelukkig genoeg nog te leeven.. DE HEER KELLER. • Hoe, mijne vriendin! fteeds nog zoo kleinmoedig; zoo neêrgellagen! CAROLINA. Het ongeluk, dat mij heeft neérgebogen, is van dien aart, van welken men zijn hoofd niet zoo gemakkelijk weêr opheft. Ach, mijnheer! men verliest zijn vermogen ; men arbeidt; en de Hemel zegent de vlijt eenes fchepzels, dat Zijne itraffen en Zijne weldaaden met een even vergenoegd gemoed, met een kinderlijk vertrouwen, aanneemt: maar hec verlies der deugd, der eere!... DE HEER KELLER. Herftel het berouw, mijne vriendin! De Hemel, toen Hij fchepzels ten voorfchijn bragt, die vallen konden, lag het beroüw, tot een pand der verzoening, in hunne harten. CAROLINA. Dat weet ik, en als dit zoo niet ware, wat zoude dan mijn lot zijn ? Maar, mijn vriend! de dag der  4* CAROLINA VAN EERBURG, der verzoening is nog niet gekomen; aan deezen kant van 't graf vervvagt ik dien niet meer; of maar ten hoogften den eerllen ftraal van 'c morgenrood'in de uure des doods! DE HEER KEEL E R. Welke denkbeelden ?- Het zullen zestien jaaren zijn, zmts ik u de laatrtemaal zag, mijne vriendin! _ welke jaaren moeten dat niet geweest zijn! CAlt OL INA. Schrikkelijke, fchrikkelijke jaaren ! en het uur waarin gij mij de laatftemaal zaagt? ö Hemel! — Hemel! welk een uur! In de kommervolle helft van mijne levensdagen was het de fchrikkelijkfte ftonde. DE HEE R KELLER. Dat moet zij geweest zijn: ik heb bet beeld van uwen toetend,in. dat verfchrikkelijk oogenblik, nooit uit m.jn geheugen kunnen bannen: dan ach • ik had ook een deel aan uwe verwenfchingen: ik moest u I» een gruwiijk wantrouwen op mij verlaaten: gij wilder, of mooglijk kondei gij ook m,jne ^chtvaardi. ging niet aanhooren. CAROLINA. Ik kon niet: gij bragt mij de vreeslijkfte tijding welke mij eensklaps de oogen opende. Hemel < la welk een'afgrond Hortte ik! welk een uitzicht toen jjllings het gordijn voor het tooneel viel, waarop de aagfle huichlaarij de fchittercndfle beelden gefchilderd  T O O N E E L S P E L. 47 DE HEER KELLER. Het was mij zelf onbekend, welke tijding ik u bragt. Ik fpoedde mij me: de blijdfchap , met hec verlangen van een' vriend tot o, die u de vervulling uwer vuurigfte wenfchen meende aan te kondigen. De dood van den vader van den Baron van Weerburg hadt' hem onafhanglijk gemaakt. Hij hadt mij zoo dikwerf geklaagd, hoe veel hij om de eergierigheid zijns vaders moeste lijden. Hoe kon ik denken, dat hij deeze vrijheid zoo lafhartig zoude misbruiken? Nog heden begri'p ik het niet, ingevolge de kennis, die ik van zijn hart meene te hebben, waarom hij u toen niet zijne hand gaf. CAROLINA. ó, De kennis van het meufchelijke hart is zoo zwaar, zoo onzeker ! het heeft duizend geheime plooijen; men ontvouwt 'er honderd van, en men waant ze al' leu befchouwd te hebben; — één toeval! en ijllings fpriugc' nog ééne hartstpcht ten voorfchijn, die men het allerrninlïe verwacht hadt. DE HEER KELLER. Eene droevige waarheid ! — Maar hoe is 't mooglijk dat ik, na zoo veele onderzoekingen, de plaats van uw verblijf niet hebbe opgefpoord? CAROLINA. De vriendin des verleiders, bij welke hij mij, voor zijn' vader, zoo hij zeide, verborg; — deeze vriendin zag mijn' toeltand, mijnen angst, mijne traanen, mijne vertwijlling — zij hieldt mij verborgen. De dag kwam  43 CAROLINA VAN EERBURG, kwam — 6, de fchrikbaarende dag! op welken ik de zagte aandoeningen der moederlijke liefde moeste ontwaar worden: — Vreeslijk ! vreeslijk, hoe het gevoel der oné'ere, der fchande, door mijne ganfche ziel woelde! ■ ■ Het verworpene fchepzel, dat de beledigde Hemel ondermijn hart geplaatst hadt, om het eeuwig met het beeld der fchande te pijnigen, — het-verworpene fchepzel, het kind der zonde, lag daar in mijne armen , en met het eerde gefchrei der behoefte donderde het mij het verwijt zijnes aanvvezens in de ziele DE HEER KELLER, Ach, mijne vriendin ! welk een dag voor u! CAROLINA. De vriendin des booswigts,— of nu veeleer de njijne>— beval mij, eenigen tijd daarna , aan eene aanzienlijke dame in Amfterdam, bij welke ik drie jaaren voor kamenier diende. DE HEER KELL EA. Gij hebt gediend? CAROLINA. Gelukkig, mijn vriend! dat ik het konde. Mijne Sofia was intusfehen in Duitschland geblecven : ik kon ze niet langer derven, hoe fehrikkelijk mij ook het denkbeeld van haar aanzijn was; de moederlijke liefde zegepraalde. Ik reisde naar Duitschland, nam mijne Sofia mede en vertrok naar Muntten Een rijk koopman, aan wien ik gerecommandeerd was, nam mij uit medelijden in zijn huis; en daar heb ik mijne overige jaaren, onder den naam van de weduwe eens  •pOONEELSPEL. 49 •eens franfchert officiers, doorgebragt. Ik mm de opvoeding van zijne ééuige dochter op mij, e» 'c n-elukte mij dat mijne verrichtingen aan mijnen weldoener behaagden. Eindlijk ftierf hij, en Het mij zijne dochter na. Eenige dagen vóór zijn' dood, toonde hij mij zijn testament; hij hadt zijn gansch aanzienlijk vermogen tusfchen zijne en mijne dochter verdeeld. Ik had alle moeite nodig om hem van dat begrip af te brengen : en echter moest ik, om hem te vergenoegen, een legaat aanneemen: 't welke ik, ter bezorging mijner dogter, bewaard heb. DE HEER KELLER. Grootmoedige vrouw! in uwe omftandig- heden, op den oever der nooddruft! — „ 0 Weerburg!" CAROLINA. 't Geene ik ia vroeger tijd gefpaard heb, zal naauwlijks toereiken om mij zelv' te redden; en, ach! ik ben ook nog moeder. Deeze reis zou mijn laatfte flap in de waereld zijn ; maar hoe kan ik die verlaaten, en haar mijne dochter, mijn ongelukkig kind, in eene zoo onbepaalde beftemming, overgeeven? — lk reisde herwaard om mijn' broeder; en hij, het onmensch, verlloot mij. DE HEER KELLER. Is 't mooglijk? CAROLINA. Mijn vader heeft mij onterfd ; hij hadt gelijk. Hij heeft zijne dochter, misfchien nog in het uur D dw  50 CAROLINA VAN EERBURG, des: doods, vervloekt; dat ware hard! maar hij was mijn vader, en ik onwaardig om zijne dochter te zijn; ik had fchande op zijn hoofd gebragt dat in eere was grijs geworden. — Maar mijn broeder dat onmensen — hij — die fchuld heeft aan mijne' .fchande; die mij, zonder noodzaake, in deezen afgrond geftorc heeft; — gij weet 'het. BE HEER KELLER. Ja , ik weet het, welk een plan de eergierige op het ongeluk zijner zuster bouwde. Hoe hadt Weerburg, zonder hem, ooit zijne laage oogmerken' konnen bereiken? —_ Maar denkt gij „iet aan "Weerburg zelf? CAROLINA. ó Mijn vriend! neen, neen! zoo diep is uwe vriendin niet gevallen: Sofia zal nooit haaren vader kennen; doch wie weet welk een toeval haar dit raadzel eens mogt oplosfen! En de fchandliike booïdoener zoude dan haar wéldoener zijn ? neen i zij ;moet hem verfoeijen; vervloeken moet ze hem ' gelijk haare moeder hem vervloekt, als zij hem'ooit leert tonen. Mijn vriend! ik heb nog eene andere hoop: ik hoor dat mijn oom nog leeft; hij minde mij voorheen zoo vaderlijk; maar hoe zal ik 't durven waagen! voor hem te verfchijnen ? BE HEER KELLER. Laat mij begaan; ik zal hem vóórbereiden, zoo maar uw broeder ook zijn hart niet verfleend heeft f ' ' Maar * keni3C hem; hoop alles, vriendin r ó, mis.  f Ö O N È E L S > É L . %\ ö, misfchien zal deeze dag voor oirs allen een ger lukkige dag , een dag van algemeene verzoening zijn! carolina. Zoo ver (trekken zich mijne wenfchen niet uit. De waereld is voor mij niet meer: ik hoop niet dat nieuwe ketens mij aan haar zuilen binden ; flcchts wenfche ik die zekerheid met mij in de eenzaamheid te kunnen voeren, dat ik geene ongelukkige, onverzorgd, en geene wéldoenfter, onvoldaan, achterlaate. In dringenden nood heb ik van twee wisfels gebr.iik gemaakt, over welke ik, volgens het testament , vrij mogt befchikken. Dan ik acht mij daarvoor fchuldenaaresfe van Joanna. de Heer keller. Gij hebt dus gewis een vast plan ter verzorging uwer dogter gevormd ? carolina. A Ja , mijn vriend! de natuur zelve heeft voor haar, op den dag haarer geboorte, dat plan ontworpen. . de heer kellër. De natuur?... en welk plan? cak olin a, Welk eene plaats is in de groote waereld gefchikt voor de dochter eener ontè'erde? Ik zeide u, dat zij haar' vader nooit zal kennen. Zoude ik een' eerlijk' man misleiden, die, haare geboorte ontdekkende l haar ongetwijfeld zoude verachten? .— D 2 b é'  54 CAROLINA VAN EERBURG, DB HEER. KELLE R. Ik verfiaa u: maar als gij uwe dochter in deeze waereld, welke gij haat, op eene plaats wilt achterlaaten, waar zij flechts leven kan; zoo overweeg Wél, of gij haar hart genoeg onderzogc hebt? of... CAROLINA. Ik heb dat hart gevormd; denkt gij dat ik bij haare opvoeding den ftand vergeeten heb? Sofia kan niet kiezen. DE HEER KELLER. Ach ik beloof mij zoo veel goeds van uw' oom, dat Sofie zal kunnen kiezen. CAROLINA. Neen: mijne befluiten zijn bpven 'c noodlot. Hij zij dan vricndlijk, of onverbidlijk; daaraan kan hij nieti veranderen: en wat konde hij mij ook gee- ven ? ... fchatten ? de man , die, om deeze fchatten, konde vergeeten, dat Sofie om haare geboorte , moet bloozen, zoude haarer niet waardig zijn. DE HEER KELLER. Nu, ik gaa naar uw' oom: mijn hart voorzegt mij, dat ik in hem een' vader voor u zal vinden, die prijs ltelt op de zoete weldaad van te kunnen vergeeven. CAROLINA. Gaa, gaa grootmoedig man! De Hemel zal met een behaaglijk oog op uwe gangen nederzien! E L F-  TÖONEELSPÉL. 53 ELFDE T O O N E E L. CAROLINA, alletn. heeft mij ontrust. Wie weet welke paaien de Voorzienigheid aan haare ftraffen gefield heeft ? — Hoe? als de ongelukkige deeze gevoeligheid van haare moeder geërfd hadde ? Ha, welk een denkbeeld! — (Zij roept.) Sofie! Sofie! — TWAALFDE T 0 O N E È L. CAROLINA, SOFIA. CAROLINA, zeer levendig. Sofia! ontfluit mij uw hart! — Zijt gij gerust? SOFIA. Ach ! mijne moeder! CAROLINA. Hoe, gij zugt? — of gij gerust zijt? vraage ik. SOFIA. Als gij 't mij vergunnen wilde... CAROLINA. Vergunnen? ja, meisje! wat vergassen? ik vH»g: of gij gerust, of gij te vrede zijt? SOFIA. Neen, mijne moeder! neen. CAROLINA. o Hemel! —- SofteI Sofie! D 3 *••  54 CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA. Neen neen, dat beu ik niet; hoe kan ik 't zijn* Gij voedt eene geheime zorg, die gij voor mij verbergt; gij verftoot mij! — ja, dat doet gij! Gij verltoot uw arm meisje, en ik zou gerust zijn? CAROLINA. Liefkind! Ja ik was onger g fi ! om uwentwthe was ik 't: want zie, mijn kind\ % ben zwak : de dood kon mij verrasfehen, en wat lot verbeidde u, zoo ik u onbezorgd naliet? SOFIA. Ach, mijne moeder! in den i-n-rw, ui ■ tiarpns V-v- •• jf? ^'kften bloei uwer jaaren ? — Gij zijt eerst ruim denig jaaren oud. CAROLINA. *ind! ,Hfbt gl'j de fchreden; des «oocls nog nooit "gezien? h„ treft niet altoos die, welke hem roe pen,- met altoos de levensmoede*; „laar fehoon ik ook „og eerst de helft van mijnen weg hadde fW egd Z00 s het echter djd} h eene uitzicht vt t toekomlhge aan te wijzen. Mijn kind! het „oir merk des Hemels, ■ omtrent zijne fchepzelen, Voor dit leven verfcheiden _ vraag u?y h ' V°° } uwen ftand vinden. ■ s J ; SOFIA. Ach ? moeder J hebt gij zelf „iet mijne keuze beitierd, daar gij. carolina, haar in verrukking km/dunde. Lieffte, beste Sofie!. de Hemel heeft dus mijne zor- I  T O O N E E L S P E L. 55 zorgen gezegend ! — Dank , duizendmaal dank, ó He- |ieii Sofial de groote waereld is niet voor u: zonder rijkdom, zonder een' blinkenden naam, en daarenboven met een* zekeren edelen trotsch, zoudt gij het fchriklijk noodlot uwer moeder vereeuwigen: een hart als het uwe, Sofia! edel, vroom, zonder wantrouwen, zoude u daaglijks blootftellen aan de fnoodheid der meni'cheii: maar in de heilige ftilte; verwijderd van 'c gewoel der waereld, uit den kring der boosheid, een gerust opgeklaard leven, onder eene beftendige aanbidding des Almagtigen, en in eene onafgebrokene uitoefening van alle verhevene deugden ,°door te brengen .. dit was de zalige beflemming mijner gelukkige Sofia ! . SOFIA, haar wenend om den hals vallende. Ach! mijne moeder! CAROLINA. Ween niet, mijne dochter! Deeze zoete traanen, deeze vrugten van den vóórfmaak eenes aardfehen hemels, zijn het niet, die mijne tedere zorgen zullen bcloohen — Uw moeder heeft uw gebed nodig;.— Gij zult een deel van den last haarer zonden met u in de heilige eenzaamheid neemen ; en met wélbehaageu zal de Hemel op het gebed der fmeekendc onfchuld neérzien — mijn lieffte, beste Sofie! (Zij kuscht haar en vertrekt ijllings.) SOFIA. Nu! Nu! — ó Hemel! — ó Hemel! — ik i« een kiooster ï D 4 Z j;  56 CAROLINA VAN EERBURG, Zij NMgt zich in een' Jloel: na mm ongeruste peinzing, opfiaande: Vliegen, vliegen zal ik naar mijne Joanna: , 6 HemelI è Hemel J 6 inijne moeder!arme Sofia» wie wie zal mij redden J Einde van het tweede bedrijf: DER.  TOONEELSPEL. 57 DERDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. DE BARON JOAN, KAREL. DE BAR ON JOAN. Eh Men , Charles! hebt gij lust om met mij te reizen ? KAREL. Te reizen? DE B AR ON JOAN. Ja! ik kan \ toch niet langer voor u zwijgen! te reizen , Karei! naar Parijs. Nooit wilde gij 't ge. loovcn, als ik u verhaalde, hoe ontzaglijk de Dames in Parijs op mij verflkigerd waren. KAREL. Om dat ik hier van de Dames het tegendeel zie. DE BARON JOAN. Het is mijne fchuld niet, als de lieve fchepzels hier nóg geene oogen hebben, — maar nu zult gij zien. KAREL. En daarom wilt gij naar Parijs reizen? DE BARON JOAN. Neen, niet daarom: Maar, jonge! als gij een meisje wilt zien, zoo als in gansch Braband niet te vinden is, en dat de verre reis heeft ondernoD 5 men,.  5B CAROLINA VAN EERBURG, men, om van Parijs mij hier op te zoeken. Nu, Karei ! que dites vous ? KAREL. Kan het mocglijk weezen! DE BARON JOAN. En daarenboven nog een mei.je, dat ik mij niet cnnnere ooit te hebben gezien. KAREL. Zij moet u dan zoo veel te beter gezien hebben? DE BARON JOAN. Gewis! het lieve fchaap ! hoe dikwijls moet het wel in t geheim gezugt hebben! Nu, nu: zij zal t zich ook niet beklaagen. TWEEDE TO O NE E L. DE BARON JOAN, DE BARON EDUARD, KAREL. DE BARON JOAN. -Lj-oe, mijn broeder? , wnr HmVoi 1 • , ' wat duivel, luitenant van waar komt Bij? Hebt nïi n». 6 j uLui gij Uwe vrouw re d . waar is ze ? DE BARON EDUARD. Tegen wien fpreekt gij? DE BARON JOAN. Ha ha! ik dacht 'er niet aan: ik feliciteere u '■ heer Ritmeester! Nu, hebt gij uwe vrouw meê gebragt ? DE  T O O N E E' L S P E L. $9 DE BARON EDUARD. Welke vrouw ? DE BARON JOAN. Houd u toch zoo onnozel niet, jonge! , DE BARON EDUARD. Ik ben uw broeder. DE BARON JOAN. Nu, mijn heer broeder derhalven — Ma fii, 't is jammer dat de Franfchen u, niet hebben gevangen genomen ; ze zouden die ftijve Duitfche foldatenhouding wel wat vcrhanfeld hebben. DE BARON EDUARD. Kan ik den Baron van Weerburg niet fpreeken, Karei? KAREL. Hij ontving brieven, en beval niemand toe te laaten. DE BAR ON EDUARD. Gaa, en meldt mij.aan. , Karei vertrekt. DE BARON JOAN. Broeder! ik heb u nog iets zeer interesfants te zeggen. DE BARON EDUARD. Karei zal terftond terug komen; dien kunt gij vertellen, zóó veel en zóó lang als gij wilt. DE B ARON JOAN. Maar bet interesleert u. DE  Ca CAROLINA VAN SER BURG, de baron eduard. Dat kan ik denken! de baron joan. Op mijne eere! ( de b.1kon eduard. Die is wigtig! de baron joan. Gij kunt mij toch één oogenbük hooren. de baron eduard. Ras dan. DE BARON JOAN. Zie, broeder! ik kan mijne Iludie niet langer voortzetten-, wel twintig meisjes zeiden mij, dat het eeuwig jammer zoude zijn, zoo ik mij in 't geestelijk gewaad ftak. de baron eduard, Laat u dan een zottenkleed maaken; het zal u ook waarlijk beter (taan. de baron joan. Ja, ma foi! als het nog maar in de mode was. de baron eduard. Gij kost die mode wéér in gang brengen: en ik beloof u de kosten van de bellen. 1) E K.  TOONEELSPEL. 61 DERDE T O O N E E L. DE BARON JOAN, DE BARON EDUARD, KAREL. KAREL, tegen den Ritmeester. D e heer Baron zal op 't oogenblik hier zijn : hij verzoeke u een oogenblik te wachten. (Tegen den Baron Joan.) „ Mijnheer !" DE BARON JOAN. Wat wilt gij? (Karei toont hem een doosje.) wat hebt gij daar? KAREL , zagt. Mijnheer! DE BARON JOAN. Geef op, fchurk! KAREL. Nu, als gij 't dan niet beter hebben wilt. Prater gaf mij dit voor u. DE BAR ON JOAN, bezig zijnde, om het doosje te openen, Ha , Portrait pour Portrait: Ha, ha, broêrtje! DE BARON EDUA R D. Nu? DE BARON JOAN. Ha, ha, broertje! ~ dat vervloekte dunne touw! —Ha, ha! ik moet mij eerst zat lagchen! Ha, ha, ha, ha! Gij dacht daar alleen een gsbraad voor u te hebben : ha, ha, ha! ui  9» CAROLINA VAN E E R1?, TJ R G > DE BARON EDUARD. De kaerel is dol. DE BAk ON ÏCAN. Eindlijk. J Bij trekt het touw, waarmede ha doosje omwonden is, los. Zie, broêrt:e ! kent gij dat ? , DE B «1RON E DU ^ RD. Voor den nar, dien de ganiche waereld voor 'f hoofd der zotten kent. DE BARON JOAN. Hoe,' wat? wat duivel! mijn portrait terug? KAREL. Hier is ook Tiog een brief; Bij geeft hem den fit/duurden brief. BE BARON JOAN. Schurk van e. 1 i int, Hij laat den brief w/rM ta loopt Karei na. DE BARON EDUARD. Neemt ien brief 9p m Uta iiau DE BARON JOAN, ittug komende. Waar is de brief 1 geef'op! . DE BARON EDUARD. WordS' Vriend! * ^ ^ mi] b*'M^ * DE BARON JOAN. Hier, zeg ik u! wat raakt het at  T O ONE EL SPEL. 63 DE BARON EDUARD, hem terug (lootende. Gij zult hem immers wel van buiten kennen? .' Maar wagt! ... ook een antwoord ?... allerliefst!.. dar, jnoer ik u voorleezen: „ Gij zijt het laaglte fchepzel onder de zonne." Joanna Detiers. Joanna Detiers? van wie koomt die brief? DE BARON JOAN. lieer Ritmeester! gij zijt in geen krijgsverhoor. DE BARON EDUARD. Antwoord! van waar koomt die brief? DE BARON JOAN. Gij zijt jaloers! ha , ha : ik heb in uw water gevischt! Hoor, het meisje zöndt een' brief denkelijk aan u, uit Muniter; en meldde, dat zij deeze week met haare vriendin hier zoude zijn: hij werdt aan mij befteld: ik maakte mij deeze gelegenheid ten nutte; dat hadt gij immers ook gedaan; ten minften zoo gij maar één maand in Parijs geweest waart. Zij behaagde mij , en ik wilde met haar naar Frankrijk reizen. DE BARON EDUARD. En zoo iets dorst gij haar voorftellen? DE BARON JOAIÏ. Durven? durven? dat gij heeren officiers u toch altijd verbeeld, als of gij de courage alleen in page hadt! Maar, a propos, den brief hier!  $4 CAROLINA VAN EERBURG, DE BARON EDUARD. Lafhartige! KAREL. De Baron koomt. DE BARON JOAN. Geef voorden duivel hier! Hij rukt hem den brief uit de hand en vertrekt. VIERDE T O O N E E L. DE BARON EDUARD, DE BARON VAN WEERBURG. DE BARON VAN WEERBURG. Zoo mijn lieve neef! ik wensch u duizendma geluk: uwe verdienden zijn erkend en beloondMJ hebt immers het patent ontvangen ? DE BARON EDUARD. Ja, Baron! de Vorst heeft mij vaderlijk beloond. DE BARON VAN WEERBURG. Gij verdiende 't ook. — Maar hoe komt gij toch 200 ras te rug? Ik hoop immers „iet dat de heer Overfre... DE BARON EDUARD. Hij heeft mij0 verblijf op zijn landgoed mij zoo aangenaam gemaakt als \ raaar te wenfehen is! DE BARON VAN WEERBURG. Ik had u hem ook ten uiter.ien aaubevoolen. — En  TOONEELSPEL. 65 En echter, zoo ras weer hier? Gij waart anders zoo gaarne op 't land. de baron eduard. Ja, anders, anders! — de baron van weerburg. De fmaak verandert wel eens , maar oprecht» Neef!... ' de bar 0 N eduard. Oprecht, Baron! het behaagt mij bij den overflen niet. De baron van weerburg. En waarom niet? de baron eduard. Zoo eene zekere bnitengewoone attentie: eene overdreevene beleefdheid... de baron van we e r b u « g. Mijn lieve Neef! gij zult de gelukkiglle ma.l van de waereld worden. Freak Rofilie» de dochter des overllen, is de uwe. de baron edua ?TÏ W3t k°ndC ik Zij'l! In rust badik gel leefd: ik had mijne fchatten gedeeld met een» tedere dankbaare Gade!... ik was vader!... fe. onmensen' — vader, gemaal; neen, verleider! — Elife' Elife! gij zijt gcwrooken ! uwe beledigde deugd zondt vloe" ken ten Hemel, en ze zijn op mijn hoofd gevallen: Eenzaam, en zonder vriend: ik, ongelukkige ! Zoo befchreidet gij eens uw fchandlijk leven in de eenzaamhut, met den hongerenden zuigling op mvcn bewecn_v den boezem; en ik liet dien zoo hulploos en ftervende tegen den boezem der onmagtige klimmen,en dan vallen!., dood! dood, in het uur der geboorteha! welk eene fchilderij! — He, Phillp! De Bediende koomt. Is Killer reeds weg? PHILIP. Hij is bij den Rarón Eduard- in 't voorvertrek. DE BARON VAN WEERBURG. Laat hem binnen. - (De Bedicnde vcrtrekgs bij hem, dan alleen; of in her gezelfchap van (iccze knaagende gedachten. Z E S->  T O QNEELSPML. 73 ZESDE T O O N E E L. DE BARON VAN WEERBURG, DE HEER KELLER. DE BARON VAN WEERBURG. 'V ergeef mij, heer Keiler! DE HEER KELLER. Ik weet, dat veele bezigheden u verhinderen! Eén van uwe aangenaamften is, om ouderlooze vrienden wél te doen. DE BARON VAN WEERBURG- Wie zegt u zulks? — Gij koomt van hem; hij zal u dat voorzeker niet hebben gezegd 1 DE HEER KELLER. ö Het getuigenis van uw geweeten is voor u ge, noeg. DE BARON VAN WEERBURG. Mijns gewectens ? In der daad, Keiler! mijn geweeten is mij zóó ondankbaar, als de onwaardigên, aan wien ik mijne weldaaden verkwiste. — Keiler! als gij een' ongelukkige!) zaagt, dan zeidet gij zeker dikwijls: „ het geweeten vergoedt hem het onrecht of het verlies." Weet gij wel, dat gij dan niets, dan enkele woorden zonder zin fpraakt ? DE HEER KILLER. Dat ware het ijsfelijkfre lot d-r menfehen, als de E 5 on-  n CAROLINA VAN EER BURG, ongelukkige in zijn fchuldeloos hart geenen troost vondt DE BARON VAN WEERBURG. Gij ftaat in gedachten, Keiler! mooglijk zegt gijdat; ik mijn ongeluk verdien: t. niet waar? — nu ' het is met recht zoo! Ach! ik heb nóg eene fcngè reize, tot aan den graad der fchande, tot welke Ik' eene familie bragt. DE HEER KELLER. Heer Baron! van deeze familie DE BARON VAN WüERBURG. Is nog iemand.in armoede? DE HEER KELLER. In de uiterfte ellende. DE BARON VAN WEERBURG. . Is. 't mooglijk? ach, Elife! maar waar is zij? waarvinde ik haar? mijn vermogen... DE HEER KELLER. - Slechts eene kleine ondenleauing; haare dochter, öoiia. DE BARON VAN WEERBURG. Deeze Sofia! — DE HEER KELLER. Deeze Sofia... DE BARON VAN WEERBURG. Ware onder mijne oogen opgebloeidI ze zoude mij bemind hebben!., bemint hebben? Ja! en ik door-  TOONEELSPE L. 75 doorboorde de onfchuldige het hart, dat mij zoude bemiud hebben. DE HEER. KELLER. Zij leeft, heer Baron! zij leeft nóg! DE BARON VAN WEERBURG. Wie? Sofia? DE HEER KELLER. Zij en haare moeder. DE BARON VAN WEERBURG. Wie? Elife? DE HEER KELLER. Zij leeven. Om haarent wille koom ik bij u. DE BARON VAN WEERBURG, diep in gldachien. Waar zijn ze? DE HEER KELLER. Zij leeven onder eenen verfierdeu naam,- zij hebben mij haar verblijf als een geheim toevertrouwd. DE BARON VAN WEERBURG. Goed! .— en rh armoede ! DE HEER KELLER. Haar vader onterfde haar; haar broeder verfloos. ze — en haar oom DE BARON VAN WEERBURG. Ik wil haar alles vergoeden ; zij zullen niemand, noodig hebben: maar ik moet dit overweegen — mijn ver<  ?« CAROLINA VAN EERBURG, rermogen; „iet mijne eere! ■ Ga naar .. , cretans; zoo veel ze maar noodfg faeobèn, DE IJ EER KELLER. Heer Baron! DE-BARON VAN WEERBURG Geene woorden meer — ik moet alleen zijn — marzoo veel als ze willen, heer Keiier! " ZEVENDE T O O N E E L, DEBAR0N VANWEERBURG( allmu vermogen te KoopT -ereld zeggen? Met ÏH*Pj&Zj g> o dit is onmoofflii'k i. mlin „, ■ „„„1 . ■• o***1 mijn vermogen —. a. zon veel als zij maar noodiV lwff •■ , _.. , , ,iuuu|g „eelt ■— maar ïniin nann? — mijne hand? — dwan» i c -7 , ziin r/>/v//* > ' J 1 nog DIJ U1,|n Secretaris *ri it£r°:r Maar de Whheid waannede ze te yoóren „ipe weldaaden afwees? - ja toen! _ 1Mar m. - zij kent ^ »« <* G R  TOONEELSPEL. 7? A G T S T E T O O N E E L. DE BARONVAN WEERBURG, DEHEER , KELLER. DE BARON VAN WEERBURG. Ik heb vóór zes vveeken een nieuw landgoed gekogt; gij weet het: — ik fta het aan Elife af! ga, laat 'mijn Secretaris het aan haar overdraagen ; verllaat gij? DE HEER KELLER. Heer Baron! uwe grootmoedigheid. —— Maar ik dien 't haar als eene gift van haar' oom voor te Hellen. DE BARON VAN WEERBÜXG. Niets, niets! fpoedig maar. NEGENDE T O O N E E L. DE BARON VAN WEERBURG, kort daarna DE BARON JOAN. DE BARON VAN WEERBURG. En waarom voel ik dan nu niets van die zoete zelfbelooning, die met het bewustzijn der wéldaadigheid gepaard gaat? DE BARON JOAN. Votre trés humble, heer Baron! DE BARON VAN WEERBURG. Gij koomt mij thans wat ongelegen. DE  78 carolina van EERBURg, DE BARON JOAN. Ja, ja; maar weetge, waar mijn broeder is? JD'E BARON VAN W - ERBrjRG. Uw broeder is een deuge tietl DE BAR ON JOAN. Zoo weet gij 't reeds: h,j Jfc daar bij het fchep. zei in 't logement. P DE BARON VAN WEERBURG. Hoe? is dat mensch reeds hier? DE BARON JOA1». Reeds zints gisteren; weet gij dat niet? DE EARO.v VAN WEERBU-Rc. Is 't mooglijk! Neef! blijf hier; ik moet terilond tót — ik moet terftond naar den Commandant. Wij zullen zien! wij zullen zien! — rHij venrekt^ DE BARON JOAN. ; Zult $ 'c zien> vvat gij begonnen hebt juffertje Igy zult mijne brieven niet wéér verfcheuren' — Ha ha; wat zal ze kruipen, dat neuswijs dingi iia, ha,ha; wat zal ze kruipen! Einde van het derde bedrijf' VIER-  T O O N E £ L S P E L. 79) VIERDE B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. CAROLINA," alleen. Blijmoedig inkoomcnde. Goede Hemel! dus ook in uwe (taffen goed! ook goedertieren, toen gij mij van de fchitterende looobaan mijner jeugd op de paden der ellende leidden*' ook dat was goedheid! vaderlijke vóórzorgeude goedheid! En ik, kortzichtig fchepzel! ik weende, en woelde, en morde! ó lk morre niet meer! ik ween; maar zoete traanen, vol kalmte; en nu* wat zijn nu mijne beduiten? (Zij roept.) Joanna!... ik heb geene wéldoenfter meer noodig; ik kan vergelden. TWEEDE TO O NE E L. CAROLINA, JOANNA. CAROLINA. Nu, Joanna! kent gij mij nog? JOANNA. Hoe zoo? CAROLINA. Kent gij mij nog, Joanna! zoo ben ik daa geheel ' niet  8o CAROLINA VAN EERBURG, niet veranderd, zints gij mij het laatfte zaagt? Zie mij toch eens recht aan? hier in de oogen. Ziet gij; dat was nog ééne traan, zoo zagt, zoo zagt! ja, mén moet ook eerst bittere traanen geweend hebben , voor de zoete koomen. JOANNA. Ik begrijp u waarlijk niet. CAROLINA. 6 Ik ben van harten vergenoegd. JOANNA. De Hemel zij dank! Gij hebt mij \r lang niets zoo aangenaams gezegd. CAROLINA. Dat geloove ik: Joanna! ik ben op één fprong rijk geworden. Zoo rijk! JOANNA. Zoo rijk! en niets anders dan rijk? CAROLINA. Dat is veel; zeer veel, in mijne omftandigfc-e- ' den. Maar wilt gij bij mij blijven ? wilt gij wel op 't land leeven? JOANNA. Het allerlicfitc: ó dat is altoos mijn wensen geweest. ö CAROLINA. f Op mijn landgoed derhalven. Denk eens: ik bezit thans een landgoed, dat mij jaarlijks tweeduizend-enVijf- honderd guldens inkomst geeft. jo.  T O O NE E L S P E L. 8). joanna. Maar hoe hebt gij" dat gemaakt, om zoo eensflags san een landgoed te koomen? carolina. Heb ik u niet altijd gezegd: dat wij hier beneden in goede handen zijn? Men wordt wel eens ongelukkig: maar als men Hechts vertrouwt. Wanneer ook hier beneden de vadèr zijn kind verftoot, dan zendt de Vader va:i boven ons eenen anderen, of een' oom met een vaderlijk hart. joanna. En dien hebt gij gevonden? c arolin a. Ja, Joanna! ö een oom! Nu, gij zult hem eerlang zien ; hij zal ons bezoeken als wij op ons landgoed zijn. joanna. Ik weet niet; een oom, die maar zoo landgoede; ren weggeeft, en echter... carolina. ■ Meisje! verbitter mijne blijdfchap niet. Joanna. Neen: maar laaten we 'er uwe dochter deelge» noote van maaken. carolina. Goed, Joanna! dat gij mij daaraan erïnnert! Sofie moet hiervan niets weeten.  82 CAROLINA VAN EERBURG,. JOANNA. Waarom niet? het arme meisje... CAROLINA. Ja, wel het arme meisje! JOANNA. Zij zit te weenen. CAROLINA. E« waarom weent zij ? Ik heb het. haar nooit! gezegd, dat ik zoo arm ben. JOANNA. Als 'of armoede alleen traanen verdiende' CAROLINA. Hoe, Joanna! waarom weent ze dan? Heeft zei u ook iets gezegd?... „6 Hemel! zou zij 't weeten !" Zeg, Joanna! wat zeide ze u ? JOANNA. Zij heeft mij niets gezegd; doch zoo half kan ik 't wel gisfen. C AROLIN A. ó Neen! zij is met..mijn befluit te vr.eede; roep haar hier; en. gij zult het hooren. DERDE \T O O N E F. L. CAROH NA, alken. 21 ij heeft nu eenig vermogen; misfehien derhalven vooruitzigt op een gelukkig leven: maar merwicn zal zij het deelen? Een man, haarer onwaardig.  TOONEELSPEL. 83 dig, zoude haar dood zijn! Verdiende hij haar? hadt hij voor haar een teder gevoelig hart vol liefde ? dit ware nog vreeslijker: de brave man hadt haar gelukkig gemaakt, en zij beloonde zijne liefde met fchande: Neen, zij moet in 't klooster: haare jaaren, de jaaren der verleiding; alles dringt mij. VIERDE T O O N E E L. CAROLINA, SOFIA, JOANNA. CAROLINA. K^om, mijne lieve Sofie! zie, dat meisje, verbeeldt zich u beter dan ik te kennen. JOANNA. „Thans moedig, mijne vriendin! dit is veellicht het laatlte voor u gunftige oogenblik." CAROLINA. ö Mijne Sofia! ik weet dat gij het voordeel van uwen aanflaanden fland kent. Gij weent; maar dit zijn ook de laatfte traanen voor eene waereld, waarboven gij u verheft. SOFIA, haare moeder om den hals vallende, • Ach ! mijne moeder! CAROLINA. Hoe, mijn kind?j . 5 O FIA. Ik kan niet! F 2 ca-  H CAROLINA VAN EERBURG, CAROLINA. De Hemel, die u roept, mijne dochter! zal ü onderitcunen. SOFIA. Ik bén verlooren, mijne moeder! Ik kan niét! ik kan niet! CAROLINA. Gij zijt verlooren? Gij kunt niet? Hoe, wat kunt gij niet? Spreek-, Solie! SOFIA. Het klooster mijn graf! 0 liever terliond ia 't graf! CAROLINA, rukt zich van haar los enfpingt ep. Hoe V dochter ! dochter! JOANNA. Spreek, mijne waarde! nu geen geheim meer. CAROLINA. Geen geheim? Joanna! Joanna! JÖA N N A. Spreek toch, Sofie! gij moet nu of nooit! SoFIA, valt aan de voeten van haare moeder en, omvat haar> Moeder! Moeder!, ik — ik -— ik kan niet —— ik kan niet JOANNA. Gij zijt haare moeder': zij zal haar hart in de waereld terug laaten: — Zij mint! *M !. 'I < CaJ  TOON E E L SP E L. 85 CAROLINA. i Zij mint? — Ha, Joanna! wat z*egt gij? —1 Zij mint? Sofie! Sofie; mint gij? SOFIA. Ach! mijne moeder! CAROLINA. Sofie! Sofie! — Joanna t wat toeft gij? de dolk op 't hart! Waarom niet toegeftooken ? Noem hem; zij mint! — Wien mint zij ? welk een booswigt ? SOFIA. Hij is geen booswigt: gij noemde hem dikwijls met verrukking. CAROLINA; zij rukt haare knieën los, en Sofia valt voor over. Gij waagt het? gij dorst het waagen? Ongelukkige ! V IJ F D E T O O N E E L. CAROLINA, SOFIA, JOANNA, DE BARON EDUARD. DE BARON EDUARD, loopt na Sofia. Sofia!,.. Terwijl hij haar ophelpt, ziet hij haare Moedei: Mevrouw!.., F 3 CA»  86 CAROLINA VAN EER BURG, carolina. Heer Baron! ik ben befchaamt... In welk een* toeftan d... ? sofia, valt weder haare Moeier te voet, en biedt den Baron de hand. Mijne moeder!... ach ! Vrijdam ! i de baron eduard, wtrpt zifh nevens haar neder. Hier ben ik, Mevrouw! kent gij mij niet meer? uwen Eduard? carolina. In deeze vernedering ken ik u nier. 'de baron eduard. Gij ziet uwe kinderen aan uwe voeten. Uwen zegen 1 Zegen uwe kinderen! De liefde, de tederfte liefde vereende onze harten! ca rolina. Wie zijt gij? Wat wilt gij? — Sofie! Sofie!. Ellendige! Zij rukt zich los; gaat een poes vól van hevige gemoedsaandoeningen rond, en blijft eindlijk in diep gepeins fiaan. sofia. Ik ellendige! ik ellendige! hoort gij 't, Vrijdam!' ik ellendige; joanna. Koom, fchep moed, mijne lieve! S0-  T O O NE £ L S P E L. $? SOFIA. Zij verftoot mij! — Zij verftoot mij! JOANNA. Neen, Sofie! zij zal u niet verftooten. SOFIA, nog op haare knieën, haare armen uitjïrekkende. Moeder! Moeder! — Ach, mijne moeder! — Zij verttoot mij. DE BARON EDUARD, haar in een' Jloel helpende. Neen, mijne Sofia! nog éénige oogenblikken, en zij zal haare kinderen zegenen. CAROLINA, bij zich zelve. Zij hadden kunnen gelukkig zijn! zij verdienden het. SOFIA. Vrijdam!— Joanna! waar is zij? Woelt de ftorm nog? hij bruischt, hij bruischt! — Waar is zi,? — Ach ! laat mij, Vrijdam !.. ik moet.. waar is zij ? — ik moet...(W wil .opjlaan,") ik kan niet. DE BARON EDUARD- Mevrouw! zij is uwe dochter: ziet gij, 'm welk .een' beklaaglijken toeftand.... CAROLINA. Nu ja! ik kom, gebogen en veroordeeld — zóó wilt gij 't: — derhalven, moet ik. — Mijne kinderen ! SOFIA. Dac was haare flem! F 4 DS  S8 ' CAROLINA VAN EERBüRG, DE BARON EDUARD, Zij noemde ons haare kinderen r SOFIA. Haare kinderen ? — CAROLINA. Sofia! — Eduard! — Na, hier ben ik. SOFIA en DE BARON. Moeder! (Zij kusfchen haar de hand.) CAROLINA. Gij wilt het? — Zoo hoort dan: maar beeft..., Soiia! gij mint hem? SOFIA. Of ik hem minne ! . CAROLINA. En gij Earon? DE BARON EDUARD. Mijne moeder! — OAROLINA. Gij wik het?... nu dan!., (teder,) kinderen], (b.tterhjh,) kinderen! (afgrijslijk,)kinderen! t- 6 Almagt!.. ik kan niet! JO ANN A. Goede Hemel! CAROLINA. ;Nu, nu; het ftijgt reeds: — Kinderen! waarom wilt gij mij vervloeken, of mij dwingen u te misleiden ?  , ' T O O N E E L SPEL. 89 SOFIA. • Ach ! Eduard! DE BARON EDUARD. Gij doorboort ons het hart! CAROLINA, Dus,, zo.ndqr genade: nu, zoo vloekt dan? (Zij vat Sofia en den Baron aan.) Öugel'ukkigen'! ver' vloekt mij! (Tegen Sofia.) Vervloek he: uur, waarin ik — waarin ik — ik ben — ik kan niet . . . Zij laat beiden los, vertoont de Jievig/h wanhoop, en vertrekt fpoedig. SOFIA. Eduard! (in ectf fioel vallende?) DE BARON EDUARD. Mijne dierbaard JOANNA. Heer Baron! ik zal... DE BARON EDUARD. ïk verfta, ik verfla u.; volg haar, volg haar ras. ZESDE T O O N E E L. SOFIA, DE BARON E D IJ ARD. SOFIA. i\ch! Ach!. Wij'.zijn verlooren! F 5 DE  9o CAROLINA VAN EERBURG, DE BARON EDUARD. En waarom verlooren ? — Zij 'bezat haar zelve niet. SOFIA. „Vervloekt mij!" zeide ze. Wij zoudeu haar vervloeken ? Wij, haare kinderen ! — Wij moesten haar zegenen! Eduard! de Hemel!., o ik kan niet bidden: ik kan niet . Zoud gij haar vervloeken, Vrijdam ? DE BARON EDUARD. Neen; de Hemel zegene haar! SOFIA. Zoo; nu wordt het lichter: maar waar is zij? zij vloog weg , als een blikfein vloog zij weg. Waar is zij? Waar is zij? DE BARON EDUARD. Joanna volgt haar: — dat waren fchriklijke oogenblikken: maar wees gerust: het woidt weer lichter. SOFIA. Wordt het reeds wéér lichter? waar toch? — 6 Neen] overal nog zoo donker — hier en hier — 6, overal nog zoo donker! DE BARON EDUARD. Lieffte Sofie! bemint gij mij dan niet meer ? SOFIA. ö Ja! Eduard ! zeker; zeker; ik min u: Hoorder gij dan niet, dat ik het zeide? Maar wat zei mijne  TOONEELSPEL. 9* ne moeder? 0 Eduard! dat was vreeslijk. DE BARON EDUARD. Hard; gruwlijk hard'. SOFIA. Maar gij zult haar niet vervloeken, Vrijdam? DE BARON EDUARD. Die vloek moge mij treffen. SOF I Ai Neen, Eduard! ook u niet; ook u zult gij niet vloeken; mij ook niet: — zoud gij dat kunnen, uwe arme Sofia vervloeken? DEliUON EDUARD. Hoe kunt gij die vraagèn! ZEVENDE T O O N E E L. SOFIA, DE BARON EDUARD, JOANNA. JOANNA. "Wees gerust, ik heb haar gevolgt. SOFIA. Goed meisje! hoe lief zal zij u hebben! Gij volgde haar en ik bleef hier? Maar hoe konde ik! Gij zaagt het, Joanna! DE BARON EDUARD. Doch waar is zij thans?  n CAROLINA VAN EERBURG, JOANNA. Zij heeft hier nabij eenen vriend woonen: „anr hem is zij gegaan: kent gij hem? hij heet Keiler? »E BAR ON EDUARD. Zeer wel: hij is ook mijn vriend. SOFIA. Bij uw' vriend, Eduard? ó Hef wordt lichter. DE BARON EDUARD. ÖJa, Sofia! eene gunttige gelegenheid; dat wij deeze gebruiken.- kom laat ik 'er terftond heen' JOANNA. Ne^ Barójl doe dat niet: voor 't minrte nog Zen C 0nWS™*W-> ^s ze iets be lioten neeft. DE BARON EDUARD. . Blaar welk een befluit kan zij genomen hebben? SOFIA Zij heeft mij voor 't klooster beiremd. DE BARON EDUARD, Onmooglijk! waarom ? JOANNA. Dat begrijp ik zc,f niet; maar deezen morgen zei, de ze mij, dat zij zoo arm was. SOFIA. Zoo arm, Joanna?  , T O O N E E L S P E L. 93 BE BARON EDUARD» En tlat konde haar beweegcn ?... SOFIA. 6 Ja, Baron! nu zie ik 'ti als ik arm ben, dan — dan... JOANNA. Het is mij te rond: want daarna verhaalde ze mij hier een' oom te hebben gevonden, die haar...' SOFIA. Een oom? en dat zeide ze u T en mij niet? Ach! Zij mint u veel hartelijker. Ik, arm meisje! DE BARON EDUARD. Cij zult de mijne zijn, hoe armer, hoe liever! A G T S T E T O O N E E L. 'SOFIA, JOANNA, DE BARON EDUARD, PR a T ER. PRATER. N eern het mij toch maar niet kwalijk \ de Baron Joan. JOANNA. Waard! Waard ! dat gij ons dien mensch niet boven laat. SOFIA. Cij hebt een' broeder, Eduard! Dfc  $4 CAROLINA VAN EERBURG, DE BARON EDUARD. Ik weet, dat hij hier is geweest. JOANNA. • Hij is een affchuwiijk Hecht fcheplei. DE BARON EDUARD. Ik heb het compliment van u geleezen , Joanna ( JOANNA. Wat wilt gij, hebt m hem niet wil zien? PRATER. Neem het toch maar niet kwalijk: op mijne eer «Ikheid, ik geloof dat hij reeds opkomt? DE BARON EDUARD. Dat hij 't niet waage! JOANNA Nu Iaat hem maar komen; 't is mooglijk goed dat ik hem de waarheid zeg. g ' SOFIA. Laat mij dan eerst gaan. JOANNA. NE-  TOOMEELSPEL. 9$ NEGENDE T O O N E E L. JOANNA, DE BARON JOAN. DE BARON JOAN. Exci/fez, Mademoifelle! ga met mij: ik zal n Bevrijden. • • JOANNA. Hoe durft gij ftout genoe;; zijn DE BARON JOAN. Geene verwij ringen... kora maar, 't is tijd. JOANNA. Gij zijt de onbefchaamdfle... DE BARON JOAN. Ik ben uw vriend, Mademoifelle! volg mij, of gij zijt verlooren. JOAN NA. Hoe, verlooren? laaghartige! is uw adem veellicht vergif? DE BARON JOAN. Gij zijt verlooren; zonder herftel verlooren: erken mijne vriendfchap ; gij wordt allen opgezogt om gearrelteerd te worden. Mijn oom is reeds na den commandant. TIEN*  9S" CAROLINA VAN ËERBÜRG, TIENDE T O O N E E L. JOANNA, BE B.v RON JOAN.; DE BARON EDUARD Opent de deur VanSofiJs .. kmer i Sofia houdt hem te rug. JOANKA. En waarom, booswigt ? DE BARON JOAN. _ Min neef, de Baron van Weerburg, weet alle,, mrjii broeder wil met u trouwen, en hij heeft zich geëngageerd bij de dochter van zijn' Overftei DE BARON EDUARD. Booswigt.' hier ben ik; zeg het nu nog eens. JOANNA. Laat hem gaan: wij kennen hem reeds. DE BARON JÖAN. M Men! ik zeg het u, op dat gij 't weet; de Baron van Weerburg zal u allen hier arrefteeren — Adieu! Adieu! ELFDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, DE BARON EDUARD, SOFIA. Ach.' Vrijdam! D B  TOONEELSPEL. 97 DE BARON EDUARD. Kan u dat ontrusten? SOFIA. Zijne dreigementen niet: maar, Baron! hij dorst in uw aangezigt te fpreeken , van de dochter van uwen Overfte? DE BARON EDUARD. Ik heb u daarvan niets willen zeggen, op dat het niet mogte fchijnen dat ik 'er mij eene eere uit maakte. Weerburg heeft zich, inderdaad, op mijn' naam, met den Overften ingelaaten; hij overreedde mij hem te bezoeken : thans ontdekte hij mij zijn oogmerk: dit is de reden , dat ik zoo Iaat keerde. SOFIA. Ach, Vrijdam! daartoe liet gij u overhaalen? DE BARON EDUARD. Ik wist niets van zijn oogmerk , en zoo ras ik 't merkte, verliet ik het huis van den Overften. SOFIA. . En is ze beminnelijk? DE BARON EDUARD. Ik weet het niet. Hoe konde ik, met uw beeld in mijn hart, zulks beöordeelen? SOFIA. Maar rijk? DE BARON EDUARD. Ja, dat is zij; de écnige dochter... G so,  98 CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA. Ach, Vrijdam! DE BARON EDUARD. Wat, Sofie? SOFIA. Ik ben zoo arm. DE BARON EDUARD. Voorzeker zóó arm niet als ik wenschte: hoe, Sofia! als gij rijk waart? wat bezat ik dan om tegen uwe edele ziel te doen opweegen? SOFIA. Ach, Eduard! ik moet u zoo zeer beminnen; zoo zeer! en ik kan u niets geeven dan dit hart. DE BARON EDUARD. 6 Dat is meer dan de waereld, Sofia! SOFIA. Ik zal ook dankbaar zijn. Zie, Eduard! als ik u tegeuvliege; u het zweet van 't gezigt drooge; uwe rust, uw gemak bezorg»; als ik u dan aanzie, zie eens , met deezen trek — of met deezen — met den tederften, dien de liefde op mijn gezigt kan fclillderen; u dan aan mijne borst, aan mijn van vriendfchap kloppend hart drukke; u zegge : dat ik nu niet gelukkiger meer zijn kan! Grootmoedig man! de wellust om gelukkig te maa- ken is zoo hemels! Zult gij dan wel kun. nen vergeeten, hoe gelukkig gij zonder uwe arme Sofie had kunnen zijn? ■ -  ? O O N E E L S P E L. S9 DE BARON EDUARD, Beminnelijke, 'allerbeste Sofie! zweeren zal ik dan, dat gij voor mij de eenige waart; dat zonder u de waereld voor mij eeuwig duister zoude geweest zijn! SOFIA. Ach, mijn Eduard■ mijn alles! ■ Maar, Joanna! hoe zoo ftil? JOANNA. Ik weet niet; maar ik vrees toch voor de aan(lageu van den onbezonnen... DE BARON EDUARD. Ik (tem toe, Sofia! dat ik begin te vreezen, dat mijn fnoode broeder mij een' trek zoekt te fpeelen. SOFIA. ö Hemel! kan hij dat doen ? hoe dan ? DEBARON EDUARD. Ik heb onëenigheid met den Baron van Weerburg gehad; hij weet alles: de verlooren brief! Vergeef mij, Sofie! ik ben op 't oogenblik terug. 'SOFIA. ó Henlel! als gij... DE BARON EDUARD. Vrees voor niets: in één oogenblik ben ik terug. SOFIA. In één oogenblik, Baron! Ik ware dood, zoo gij lang toefde. G 2 TWAALF-  ioo CAROLINA VAN EERBURG, TWAALFDE T 0 O N E E L. SOFIA, JOANNA. SOFIA; Dat is nu weêr uwe fchuld. JOANNA. Ik ben zeer ongerust. SOFIA. Ik kan meer verliezen dan gij? JOANNA. Gij of ik, is dit niet hetzelfde ? Als of ik alleen om mijnent wille zoo ongerust ware ? SOFIA. 6 Beste vriendin! DERTIENDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, PRATER.. PRATER. Juffrouwtje! Juffrouwtje! wat hoor ik! ei, ei, ei! JOANNA. Nu, wat dan? fpoedig : ei, ei! Zoo fpreek dan, of... PRATER. Als of gij 't niet wist ? jo-  TOONEELSPEL. ioL JOANNA. Nu, als ik 't weet, zoo deed gij wel dat gij u maar terftond wegpakte. PRATER. Nog zoo trots? he, he! Had ik dat gedacht! maar wie duivel zoude u dat kunnen aanzien? ■— JOANNA. Wij eisfehen hier vrijheid. PRATER. Ja, ja; de vrijheid: daar is 't juist om. Maar zoo zeg mij toch, waar mevrouw is? JOANNA. Gij zaagt immers wel, dat zij uitging? — PRATER. Ja, ja ,• maar waar heen ? dat heb ik niet gezien % en dat moet ik ook weeten. JOANNA. Dat moet gij ook weeten? PRATER. Zeker, want zij moet ook meê. 'Er koomt een huisknegt met een' brief. JOANNA. Geen brief meer van dien verwenschten zot.. PRATER. Zoo, zoo! van dien verwenschten zot?.. G 3 -°-  ïo2 CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA, hebbende den brief aangenomen. Van mijne moeder, Joanna! — ó Hemel! ik beef. PRATER, terwijl Sofia den brief leest. Zie dan maar, waar uw moeder is; zij moet meê, zegge ik u, op mijne eerlijkheid! JOANNA. Zij moet meê? — en waarheen moet ze dan? PRATER. Weet gij dan niet dat de Baron van Weerburg.. SOFIA, den brief laatende vallen, en in een Jloel vallende. & Hemel! ó Hemel! JOANNA, den brief opneemende. ó Laat ons, lieve heer Prater -' laat ons één oogenblik , uit barmhartigheid , maar één oogenblik alleen. PRATER. Gij moet, Juffertje! gij moet: daar helpt niets aan: of gaa nog met den Baron Joan: hij vvagt u beneden. JOANNA. Eén oogenblik vrijheid, heer Prater! of moet ik u te voet vallen? flechts één oogenblik. PRATER. Nu, nu! Hij gaat heen. doch loert nu en dan door de deur. JOANNA. ö Hemel! . Sofia! — Zij hoort mij niet — zal ik den brief leezen? — — — (Zij leest.) „ So.  VOO N E È L • JOANNA. Nu goed: ik vraag verfchooning; dat is meer dan de uwen aan mij gedaan hebben. Doch dat H 5 daar  iiiCAR.OLJ.NA VAN EERBURG, daar gelaaten; het is immers daarenboven te laat — Heer Baron! als gij een mensen zijt; als gij een gevoelig hart hebt; zoo erken, dat gij gaarne uwe valfche begrippen van eere zoudet hebben opgeofferd, om deeze ongelukkige te redden. DE BARON VAN WEERBURG. „ Ik weet niet, wat dat meisje met mij voor „ heeft: — Waar ben ik hier ? waar zijn nu mijne voorneemens ? foei, hoe weekhartig!"... JOAN N A. Zij fluimen nog: zij vergadert nieuwe krachten voor het gevoel haarer ellende. Zie eens , heer Baron? wat dat voor trekkingen zijn! — Kent gij ellende ? . .. Treê maar nader... De dood is 't niett hier in dit ftof lijdt nog een gewaarwordend weezen ■— Gij treedt terug ? Nu, zijt gij nóg nieuwsgierig ? SOFIA. 7Jj flaat zich eenige maaien op de berst, richt zich op, doch valt terftond weder neêr; zij ontwaakt en roept: Doorboor, doorboor, ó Hemel! JOANNA. Sofie! Sofie! SOFIA. Wie roept mij? Ik koom; zie, ik koom! — Ik kan immers niet; nog maar dit oogenblik, J°-  T O O N-E E L S P E L. 123 JOANNA. Sofie! mijne beste, dierbaarlte Sofie; SOFIA. Ha! (Zij ziet ■wild rondsom') waar zijt gij nii, Vrijdam! ook hier niet? ook hier nog gefcheiden ? JOANNA. Koom, Sofie! gij ontwaakt uit eeif verfchriklijken droom. SOFIA. Uit een droom ? dus weder een droom ? maar. waar is hij dan? hij was immers hier? JOANNA. Hij is nog niet weer hier geweest. SOFIA. Hij gaf mij immers den dolk ,• ... zie dat is immers zijn bloed! —Hoe, ook geen dolk meer? Ha ! — ja, hier in mijn hart, daar woelt hij. DE BARON VAN WEERBURG. „ Hemel, op welk een tooneel kwam ik hier? JOANNA. 'Er is géén dolk , Sofie! SOFIA. Nu, het was dan een droom, leeft hij dan nog?  i?4 CAROLINA VAN EERBURG, JOANNA. Zeker, Sofie; gewis leeft hij nog. Troost » •willen wij niet liever hier van daan? SGr IA. Ja, ja, gaarne, gaarne! maar waarheen? JOANNA. Terug, naar Munlter. SOFIA. Ja, Joanna! dat is een goede inval; niet waar? inJiet huis, waar ik hem het eerfte zag: daar mogen wij immers wel van hein fpreeken? JOANNA. Altoos! altoos! ik zal u troosten, Sofie! met n weenen! SOFIA. Ja; koom dan. JOANNA. Als het maar eerst licht is. SOFIA. Nóg geen dag? ach! dat £ we, ee„ , nacht! ö JOANNA. Heer Baron! gij hoort lmr mij ^ gi] kost u verdere moeite, en ons den dwang belpaaren.... 5 SOFIA. Wie is daar, Joanna.» met wien fpreekt gij? 1) E  . T O O N E E L S P E L. Ï25 DE BARON VAN WEERBURG. Ongelukkige! SOFIA. Wie zeïtle dat? welk eene Hem? — Ha!'weder een droom ? Ach , dat ik toch ftetds zoo fchriklijk droomen móet! JOANNA. Nu, Uaron ? DE BARON VAN WEERBURG. Als ik mij daarop kan verlaaten..? SOFIA. Zeker, dit is toch eene menfchelijke Item: fteeds van verlaaten. DE BARON VAN WEERBURG. Ik verzeker u... SOFIA, opfpringende. Wie ? wat ?... Joanna!... wie is dat? DE BARON VAN WEERBURG. Schrik niet, mijn kind! Ik ben uit geen kwaad oogmerk hier gekoomen. SOFIA. Wie zijt gij? — Joanna!... JOANNA. De Baron van Weerburg: de voogd des Ritmeesters.  xa6 CAROLINA VAN EERBURG, SOFIA. Gij zijt een hard man. DE BARON VAN WEERBURG. Dat ben ik niet: ik verzekere u, dat ik het grootfte medelijden voor u gevoele. SOFIA. Medelijden ? Gij! met mij ? — Dan moet ik nog wel ongelukkiger zijn dan de arme Amelia. : . Ja, zeker, dat ben ik ook; die is reeds daar: maar ik, ó Hemel! de ftap! — dat is nog het erglte. JOANNA. ' Dien flap doet gij immers niet meer: mijne Sofie! Wij vertrekken morgen. SOFIA. Dat is waar; haast had ik 't xveêr vergeeten? Maar wat wilt gij dan hebben? hard man! DE BA R ON VAN WEERBURG. ' Vergeef mi ! de ijver voor de eere des Ritmeesters. SOFIA. Gij wist dus niet, dat ik hem minde? DE BARON VAN WEERBURG. Dat wist ik; en juist daarom. SOFIA. En juist daarom? Foei, hard man! Dl  TOONEELSPEL. i%7 DE BARON VAN WEERBURG. Ik had brieven van u geleezen, en nog héden zefde het mij de Ritmeester zelf. SOFIA. Nog héden: ja, dat kan ligt zijn; niet waar, Joanna? Ja dat was nog héden: maar toen was het ook nog geene fchande j of, was het fchande geweest, hard man? DE BARON VAN WEERBURG. Overweeg het zelf... SOFIA. Neen: wij zouden maar twisten; en ik ben zoo zwak: wij zijn het ook, buiten dat, ééns. Ja, het was fchande. DE BARON VAN WEERBURG. Grootmoedige! Ik erkenne , welke aanloklijkheeden gij voor hem moest hebben: een edel hart, met alle de voorrechten der fchoonheid en der jeugd. Als maar de geboorte.... SOFIA. Als maar de geboorte,., niet waar? ó de geboorte ! ... Als maar mijn vader geen booswicht geweest ware? DE BARON VAN WEERBURG. Ware hij maar van adel geweest! ié. >  m CAROLINA VANEERBURG, Sofia. Wat adel? — maar geen booswicht, geen bedrieger ■ de ellendige! DE BARON VAN WEERBURG. • Hoe, mijn kind! in uw' mond ? ... SOFIA. Of was hij het niet? — ó Dat hij 't maar in mijn'mond ware! — Dat hij 't maar niet voor den rechterftoel des Almagtigen was! Gints, gints! als hij daar verfehijnen moet, om rekenfchap te geeven van de ellende der ongelukkige, die hij verleidde; en der nog ongelukkigere, die hij het leven gaf! Ach. Hemel! Hemel i (gij valt Joanna om den hals.) JOANNA. ° Mijne lieve Sofie ! DE BARON VAN WEERBURG. „ Sofie V" (In eene toeneemende ongerustheid.) SOFIA. Joanna! Joanna! , ik heb nog nooit voor hem gebeden; en hij is toch mijn vader! Ik vloekte hem, mijn vader?' ó Almagtige! (met verhevene armen.) Algoede! ... neen , bidden kan ik niet; maar deeze traanen vallen voor hem, uit een kinderlijk hart. DE BARON VAN WEERBURG. ,, Zij heet Sofia, en die leeft nog? — Verbaaseud; als de vader hier zijn vonnis uit den mond zij- I  T O O N E E L S P E L. iarj zijner dochter gehoord hadt!" . Kind! waar is uwe moeder? JOANNA.. Baron ! indien gij toch morgen.... DE BARON VAN WEERBURG. Neen, mijn kind! niet tot morgen! Waar is zij? Schoon 't reeds bijna middernacht is, moet ik ze verwachten. SOFIA. Als zij eens niet weêr kwame, Joanna? AG T S T E TO O N E E L. SOFIA, JOANNA, DE BARON VAN WEERBURG, DE BARON EDUARD. DE BARON EDUARü, ■woedend» en met ont* bloolen degen inkoomende. Ha. waar is hij? «OP-IA. Wie is daar? — Ha! een dolk! dat xvas hij, de man, die mij den dolk gaf: nu, hier ben ik. Zij valt voor zijne voeten. DE BARON EDUARD. Sofia!x ' SOFIA. Zijt gij het, Eduard! Het. uur is gekomen: hier ligt het offer. I **  i3o CAROLINA VAN EERBURG, BE BARON EDUARD. Koom, mijne Sofie! koom: laaten uwe traanej de brandende vlammen der wraak niet uitblusfchen. SOFIA. Neen , neen, hier... DE BARON EDUARD. Koom in mijne armen, weenend kind! koom! Hij plaatst haar in een" floel. Nu, Weerburg! u zocht ik: waar zijt gij nu? NEGENDE T O O N E E L. SOFIA, JOANNA, DE BARONVAN WEERBURG, DE BARON EDUARD, CAROLINA, DE HEER K£Hi£K. CAROLINA- Waar is hij? — waar is mijne Sofie? ~ . Ach, Sofie! zijt gij daar? — Hier is uwe Moeder■ Hebt gij haar vervloekt? — Kind! hier, onder di" hart hebt gij gelegen! Hebt gij mij Vervloekt? . SOFIA. O Mijne moeder! DE B ARON VAN WEERBURG ; Carolina voor Elije herkennende, en ten uiterften verfchrikkende. Ach, Keiler! DE BARON EDUARD. Nu, Mevrouw! uwe dochter ugt aan uwen boe. zem: ik gevoel alles wat ik gevoelen kan. - Wraak  T O O N E E L S**P E L. i3t Wraak wette dit ftaal, maar voor de wanhoop, zoo gij mij niet redt' carolina. ó Eduard! — hier lag zij — als gij moorden moet; — hier lag zij. sofia, zich vast tegen haare moeder drukkende, en Tiaar bedekkende. o wee! de baron van weerburg. Elife!... (Aan haare voeten.) de baron eduard. Ha, Rampzalige! de heer. keller; hem terugtrekkende. Houdt op, Baron! maar één oogenblik. CAROLINA; hem jterk aanziende en herkennende. Ha, wreediiart! onmensch! wat wilt gij ? de baron van weerburg. Elife !... fchaamte en berouw... CAROLINA. Rampzalige!... Eduard!... Sofie!... nu, als gij nog vloeken kunt... dat is uw vader! SOFIA, d Almagt!... mijn vader... ? de baron eduard» Hij ?... .is 't mooglijk! I 2 be  332 CAROLfNA VAN EERBURG, DE BARON VAN WEERBURG. Sofie! gij badt voor uwen vader, toen gij hem niet kende: thans kent gij hem! CAROLINA. En gevoel nu de ganfche hel in welke hij u ncér, ftitt, toen hij het werdt! SOFia, aan zijne voeten. Mijn vader! mijn vader! DE BARON VAN WEERBURG. Uw tedere vader; als uwe moeder hem maar niet verftoot. Elife! durft gij...? kunt gij?... ca '.; OLINa. Of ik durf? — wat durfde gij? ellendige! en wat durft gij nóg? DE Baron vah vVeerburg. Werp flechts ééa blik terug op het uur, waarïu uw hart de eerfte moederlijke traan over deeze on. gelukkige vergoot. CAROLINA. Schandlijke misleider! waaróm weende ik? DE BARON VAN WEERBURG. Dat gevoele ik, en gevoele het met alle verfehrikIcingj maar, Elife! tot den troon des Hemels dringen de zugtën mijner k!aagende rouw: en gij!... CAROLINA. Schandlijke misleider!... so.  TOONEELSPEL. i33 SOFIA. Ach! mijne moeder! DE BARON EDUARD. Mevrouw ! Redt ons; redt ons allen ; uwe Sofia;. . uwen Eaur.rd... u zeiven! — Zie toe: het is uu in uw vermogen. Verzuim dit oogenblik niet; maak ons tot geene flagtöfFers van een ongeluk dat gij thans kunt vergoed zien. Zie ons aan; aan- fchouw mijne wanhoop!.. Sofie! Joanna! ó Mijnheer ! Mevrouw!.. wij moeten verlost zijn van deeze folterende ouzekerheid! DE BARON VAN WEERBURG'. Uwe dochter heeft geweent; maar als in deezen nacht de bron haarer traanen niet zal verwinnen, wie van haare ouderen zullen de bitterden aanklaagen2 ! Eduard! Sofie! — waar zi|t gij? Nu, Elife! Ha één' oogwenk rondsom u: zie welke wezens de natuur bij u vergadert heeft? Gij kent het ongeluk. Beflis ons noodlot! Zal de liefde hier haare zaligfte vreugde, of haat, en eeuwige eilende op alle deeze wezens verfprelden? Alleen één bilk van vergeeving en genade! en Weerburg — niet de booswigt, die u verliet: de be¬ rouwhebbende, de vader uwer dochter, en de echt. genoot zijner Elife.... CAROLINA, bitterlijk. Zijner Elife?.. DE BARON VAN WEERBURG. Of, zoo dan ook wraakzugt tot aan de grenzen der I 3 ïterf»  i34 CAROLINA VAN EERBURG, fterfliikheid in uw plan ligt; zoo zonder ten minften , als gij kunt, deeze fchuldeloozen van den overtreedcr af. Sofia en Eduard. CAROLINA. 1 Sofia en Eduard >... Haare houding moet hier den ftrijd der hartstochten en ten la at ft en den triomf der natuur en der liefde uitdrukken. — De ftilte eener algemeene verwachting, SOFIA. Mijne moeder! DE BARON EDUARD. Mevrouw! CAROLINA. Sofia en Eduard Vi ;\ (Weder een poos ftilte.') Mijne kinderen ! (Zij geeft den Baron de hand.) DE BARON VAN WEERBURG Elife! Ka, mijne kinderen ! koomt, koomt hieraan mijnen boezemf —\— Zóó: dal vertroost, dat vertroost! (Hij omhelst allen.) CAROLINA. Ja, dat vertroost! DE BARON EDUARD, tegen Sofia. En jij zijt dan de mijne? SOFIA. Eeuwig \ eeuwig!  TOONEELSPEL. 135 DE BARON VAN WEERBURG. Kinderen! knielt neder, knielt met mij neder voor uwe deugdzaame moeder! Dat zij ons zegene! CAROLINA. Hij, die in den Hemel woont, zegene u! JOANNA. Nu, Sofia ! een kusch! SOFIA. Dierbaare vriendin! Gij moet ons nooit verlaaten. DE BARON VAN WEERBURG. Hemel! bekroon gij deeze dubbele verbinding met uwe goedkeuring: en wisch de misdaad mijner onbezonnenheid uit! — want, Elife ! mijne eeuwige liefde tot u, kan de groote fom uwer doorgcbragte rampen niet vergoeden! SOFIA. Vergiffenis, mijne Moeder! DE BARON EDUARD. Vergiffenis, mijne Moeder! JOANNA. Volkomene vergiffenis, mijne vriendin! C AROLI NA. Ja, ja, Joanna ! ja, mijne kinderen!... volkomene vergiffenis! Einde van het vijfde en laat/le Bedrijf.