E 49 1092   D E LASTERAARS, TOONEELSPEL.   D E LASTERAARS, TOONEELSPE L>\ IN V Y F BEDRYVEN» boor A. van KOTZEBUE. A' M S T E] R D A M, ByGARTMAN, VERMANDEL en SMIT, 1795.  s de lasteraars; jenny. Ik kenne hem; hy zal waggelend naêr 't graf oïi» fcer moeder trceden. — Da£r verblydt hy zich 't liefst. moorland. Ik heb hem in langen tyd niet gefchreeven, verzoek hem deswegens verfchooning. — Myne bezigheden zyn u bekend. jenny. My? Geenzins. Dat gy den geheelen dag in uwe ftudeerkamer doorbrengt, en zederd eenige weeken ook zelfs de nachten, om maar weder vroeg by de band te weezen; dat weet ik wel, maar wat gy daar uitvoert — moorland. Plaaggeest, dat weet gy niet? jenny, 't Is waar, gy hebt ons reeds een paarmaalen met eene Romeinfche deftigheid geandwoord: kinderen, het welzyn der burgeren rust op myne fchouders. Ei .wat! keer het liever om,en rust uit op uwen lauwer. moorland. Juist om dat te kunnen doen, moet ik nu arbeiden. Nimmer was het noodzaaklyker, het wapen onzer ftad, den waakzaamen kraanvogel, voor oogen te hebben. Aan den eenen kant wordt te veel geëischt, aan den anderen te veel geweigerd! Moogendheden worden wantrouwend , volken brooddronken, en beiden verliezen hunne rust. jenny. Maar by ons is 't, Gode zy dank, ftil. De Etna fpuuw: vuur, de aarde beeft,en wy —kezen't in de »ieuwspapier«n. moor-  TOONEELSPEL. g MOORLAND. Lieve zuster, wanneer de aarde in Siciüé'n beeft, zoo ontftaat zomwylen in de Yslandfche zee een nieuw eiland. Gode zy dank voor onze rust! myn nachtwaaken zal die helpen bevestigen. HL-t is geenc kleimgheid in zes' onderdjaarige ltedelyke Handvesten te wroeten;recmeii van gewoonten, aanfpraaken van rechten af te fcheiden, en dat alles op weinige bladzyden zoodanig voortedraagen, dat' het beiluur genoeg, en de buigery niet te veel weete. emilia-; teder. Zyt gy dan nu haast klaar met dit werk, fedard vier weeken heeft men bynaêr niets aan u. MOORLAND. Weldra, weldra, lieve Emilia. Zelf nog heden ï ik was juist beiig om het laatfte blad in 't net te fchryven. JENNY. Zoo gaa en fchryf, en koom niet weder onder onze oogen, vc5ór dat gy de ambts-houding hebt afgelegd ? MOORLAND. De Hemel weet, of ik na deeze blymaare nog ia ftaat zal zyn de pen te houden. JENNY. Op iederen lettter zsl een aanvalfge jongen voor u huppelen, en zoo dikvvyls een Woord met P. begint , zult gy gelooven dat het Papa heet. MOORLAND. Spot maar. Tante zal toch ook zoo wat eene borst toonen. A J JEIfe  io DE LASTERAARS, JENNY. Zeer zeker! {zy zet zich in postuur,') MOORLAND. Drinkt kinderen , ik ben oogenbl'klyk weder by n (Ij wil henen gaan; keert zich weder om en vat Emilia nogmaal in zyn armen ) Lief wyf' gy hebt my onuitfpreeklyÈi gelukkig gemaakt, (hy gaat naar zyne kamer.) DERDE T O O N E E L. de voorigen, zonder moorland. TV' emilia, VV elk een man! JENNY. Nu ja, hy is niet van de erg (ten , een eerlyke Zw:tfer. Zyne Voorouders hebben by Moorhoven geftreeden. EMILIA. Gelukkig ik, dat ik myn hart, en niet de oude, aan voorouderen ryke, tante gehoorzaamde! JENNY. Gelukkig wy! dat zich alles zo gefchikt hebbe! ik moet u bekennen, lieve zuster, dat i,( in den beginne zeer tegen dit huwlyk was. 'Er pleeg niet veel goeds daar uit voort te koomen. EMILIA. Hadt ey vclkoomen geweeten wat eigenlyk myn beüuit bepailde, en myn hart hielp zegevieren. — JENNY. Omgekeerd, lieve zuster, had ik toen geweeten dat  i* DE LASTERAARS, JENNY. Gy fchertst. Zulk een Ienteluchtjen, dat rondsom ieder bloemtjen boeleert;een iflfekt, dat in ieder vlekloos blad een wurmfteeK nalaat. Zyne tong maait eerlyke naamen af , gelyk de feis het gris. Dau, ik hebbe hém vödr eenige dagen de w„aiheid zo droog gezegd , dat hem , zoo als ik hoopè, de lust vergaan is. — EMILIA. Ik weet niet of gy uwe nieuwe verovering reeds bemerkt hebt. JENNY. En dia zou zyn? — EMILIA. Onze fchryver. JENNY. De Engelschman? — Ei, loop? EMILIA. Veins maar niet. Zo iets ontgaat der vrouwe» zelden. JENNY. Nu ,zoo is 't een Britfche luim,en daarteboven,— EMILI A. Ik raade wat gy zeggen wilt: een fchryver. — JENNY. f Juist dat niet. Een fchryver heeft ook een knoppsgat, waarin de tyd fomwylen een ordeteeken fteekt, Üoch — *. EMILIA. Hy heeft verftand, kennis JEN*  T}{0 O N E E L SPEL. ij allbrand. Gave defHemelj dat gy zoo uit eigene beweeeing fpraakt! ° emilia. Moorland zit nog aan zyn fchryfwerk, Gy zult het u laaten welgevallen , eenige oogenblikken by eene vrouw te verliezen. allbrand. Gy fpot, Mevrouw , en weet maar al te wel, welk eene winst dit verlies voor my is. emilia. Welligt zyn uwe bezigheden dringend ? [ndien dit Zoo zy , dan zal ik myn' man terftond roepen. allbrand. Dringend? Mevrouw ! ik hebbe in waarheid geene meer dringende bezigheid, dan u te zeggen, dat ik in uwe tegenwoordigheid iedere bezigheid vergeete. emilia. De hoflucht heeft u befmet. allbrand. Ik hebbe der hoflucht alleen de (toutheid te danken, van myne gevoelens luidruchtig te doen worden, emilia; verlegen. 'Er wordt deezen avond een nieuw tooneelltuk gegeeven. allbrand; Mag men hoopen,u in den fchouwburg te vinden? emilia. Mislchien. al v  TOONEELSPEL. 23 A I.LBR A ND. De vorst is jong en ligtzinnig. Nimmer zal hy U vergeeven, dat hy voor u heeft moeten onderdoen. MOORLAND. De vorst? ALLBRAND. Houd u toch als of ik u geheel iet nieuws ver* telde. MOORLAND. 1 Waarlyk , Allbrand ! gy vertelt my gantseh iet nieuws. ALLBRAND. Hoe? Gy weet niet, dat de vorst zich weleer om Emilia moeite heeft gegeeven? MO O RL AND. De vorst! om Emilia? — Wat verflaat gy door dit moeite geeven? ALLBRAND. Ei, nu; wat een vorst gemeenlyk daar door ver* (laat. MOORLAND. '\ Allbrand, weet gy wel, dat gy my beleedigd. ALLBRAND. Myn hemel , vriend , hoe kan 't u beleedigeri, (bit den mond van eenen vriend te hooren, 't geert alle oude wyven in de refidentieplaats reeds lang hebben doodgepraat? MOORLAND. De vorst zoude aan Emilia voorflagen gedaan hebben? B 4 *ll--  TOONEELSPEL. 2j ALLBRAND. Lieve hemel, koomt u dat vreemd v<5dr ? Gy kent de waereld, gy weet,hoe gaarne iederen fchurk den beteren mensch tet zich vernedert. MOORLAND. En hoe luiden deeze historietjens ? ALLBRAND. Waartoe wilt gy i... MOORLAND. Ik daag myn' vriend uit, om my te andwoorden. ALLBRAND. Dan moet ik zeker gehoorzaamen. Men zegtj uwe vrouw — doch verlchoon my ? — MOORLAND. Neen! neen, ik geloove toch nog niet écn woord van dat alles. ALLBRAND. Nu, men zegt dat uwe vrouw jegens den vorst zeer goed geweest zy; recht zeer goed. MOORLAND. Wat wil dat zeggen ? ALLBRAND. 't Is immers wel mooglyk, dat de perfoon, en de beminnenswaardige hoedanigheden van den vorst veen jong meisjen voor eenige oogenblikken verblind hebben. Al 't overige zyn kwaad'a'artige byvoegfels, MOORLAND. Volkomen recht; maar dat men zich durft veröorlooven dusdanig van Moorlands echtgenoote te fpreeken. — B J A LL<  TOONEELSPEL. 27 ALLBRAND. Even daarom: men moet den praaters bet vermaak niet gunnen, zich daar over te ergeren. MOORLAND. Maar 't verdriet my toch, dat Emilïx my nets gezegd heeft. ALLBRAND. Ik ben 'er van verwonderd. Ook de beste vrouw pleeg anderszins wel met diergelyke overwinningen te praaien: wel te verftaan, wanneer zy zich fchuldloos kent, en dat is hier het geval. MOORLAND. Zy moet haare goede redenen daar voor hebben ? ALLBRAND. Zoo is het. Eene Emilia kan nooit andere dan goede redenen hebben, (hy Jiaat op. Het wordt laat. Vaarwel, vriend! Wy zien malkanderen by den Minister. moorland; opftaande. En dat vddr vier jaaren de vorst oogmerken gehad hebbe, dat weet gy uit zekere hand. ALLBRAND. Waarachtig, lieve man! ik-zelf hebbe geen Ren* diz-vous bygewóond, ik zegge alleen wat de waereld zegt. moorland; hevig. Een Rendez-vous? ALLBRAND. Wat bekommeren u kleene afwykingen, die twre jaaren vddr uwe kennis met Emilia, misfchien fiechts wtin.öe weeken duurden., ó Vriend! wanneer ce vrou-  «S DE LASTERAARS, vrouwen met ons zoodanig wilden richten, welk echtgenoot zou de oogen durven opflaan ■ (In vertrekt.) « ^ J ZEVENDE T O O N E E L. moorland; alleen. /^onderling! — wat gaat 'er in my om! — 't Is toch alles niet waar — en al ware het zoo, wat kan Emilia 'er voor, dat zy fchoon en beminnenswaardig is! — Zy zelf is zeker onfchuldig — waarachtig zy hadt het my toch moeten zeggen — hierin heeft Zy niet wél gedaan. A G T S TE T O O N E E U smith, moorland. smith, geeft hem een papier over. Aiier is de kopy. moorland. Welke kopy Poch ja, ik herinner 't my —gy hebt vlug gewerkt, — en ik vergat u te zeggen, dat hier ergends eene verkeerde aanhaaling uit Montesquieu verbeterd moet worden. smith. Ik hebbe 't gevonden en verbeterd. moorland; verwonderd. In de daad ? smith. Misfchien is het wysneufig van my. moor'  TOONEELSPEL, ac moorland. Geensz'ns. Ik danke udaar voor. — Gy hebt al200 Montesquieu geleezen ? smith. Hy is een myncr geliefkoosde fchryvers^ moorland. Zeg my toch , hoe koomt het, dat een man, die behalven zyne moedettaal, het Fransch en Duitscn volkomen verftaat, en daarteboven nog zoo veele kundigheid bezit, dat zulk een man als fchryver dient ? smith; trekt defchouders op, en zegt: 't Noodlot! — moorland. Weet gy ook,dat het denkbeeld reeds eenigemaaien in my is opgekoomen, dat gy niet zyt 't gene waarvoor gy u uitgeeft ? smi th. Zyt gy met mynen dienst te vreden ? moorland. Volkomen. smith. Nu, wat bekommert u wie ik ben? moorland. Is het luim, zoo is 't my onverfchillig. Maar zyt gy ongelukkig , zoo kondet gy u , door vertrouwen4 eenen vriend verwerven. smith. Heeft alleen de ongelukkige vrienden? Ik ben niet ongelukkig; maar ik kon we! gelukkiger zyn? moorland. Kan ik u helpen? smith.  3<3 DE LASTERAARS, smith. , Wilt gy ? moorland. Ga. rn. smith. Dc hand 'er op. (Moorland reikt hemde hand toe.) Staa ik u aaa. ' moorland. Indien gy (leeds die zyt — welke gy zederd twee maanden waart. — smith. Die ben ik altoos. moorland. Nu dan houde ik u voor een' gefchikt' en eerlyk1 man. smith. Voor eerlyk houde ik my zeiven. moorland. Indien gy even zoo ©mtrent my denkt. —« smith. Ik dtnk even zoo^van U. moorland. Dan zyt gy openhartig. smith. Welaan — ik bemin uwe zuster. moorland; Jlapt terug. Na, waarachtig! dat hadde ik niet verwacht. smith. Is 't niet naar uw genoegen? moor-  TOONEELSPEL, MOORLAND. Waarom niet — indien — SMITH. Het blyft onder ons. MOORLAND. Verlaat u daarop. Maar de nadere omftandl»'. heden. — SMITH. Jk ben ryk. MOORLAND. Dat is iet. SMITH. Niet veel. Ik ben een Lord; en dat is nog minder; MOORLAND, Vertelt gy my fprookjens? SMITH. Zie ik 'er dan uit, als of ik fprookjens vertelde? ' M OORL AND. Uw naam? SMITH. Sidney, MOORLAND. En de aanleiding tot dit zonderling incognito ü SMITH. Uwe zuster. MOORLAND. Maar — SMITH. Nu zeker, gy kunt niet wys daar uit worden, ft rnoei  32 DE LASTERAARS, moet voor ditmaal meer fpreeken, dan ik anderszins pleeg te doen. — Jn myne jeugd was ik een hoveling, maar het hof is niet myn element. 7'ot myn geluk leerde ik John Howard kennen: hy maakte een mensch van my. Vreede zy zyner aslche! Ik hebbe met hem rr.emg gasthuis doorkroopen; door zynen omgang wierdt myne ziel gezond en flerk. Toen hy Engeland verliet, om een weldoener van 't menschdom te worden, voegde ik my by de maatfchappy, die tot ontdekking van 't binnenst gedeelte van Africa wierd opgericht. Ik ben in Abysliniè'n geweest, maar heb niet als Bruce ,de gezondheid van eenen vorst ergens aan den oorfprong des Nyls gedronken. Het was my meer te doen cm den oorfprong van 't goed en kwaad in 't menfchelyk hart; den oorfprong der tevredenheid in 't leven en der ruste in den dood, die wilde ik keren kennen. — moorland. En gelukte het u? SMITH. Zoo, zoo. Ik heb onder de palmen des Negers , even als onder de eiken der Duitfchers gevonden , dat huislyk geluk alléén tevredenheid voortbrengt. moorland; glimlagchend. Moest gy daarom naêr Afrika reizen? SMITH. Wat de mensch 't digtst naêrby is, zoekt hy 't verst. De fchaduw van een boom noodïgt hem tot ruste, maar hy gaat voorby, en zoekt de rust aan \ gene zyde des grafs. moor-  TOONEELSPEL. 33- MOORLAND. Gy hebt op uwe reize een' fchat vergaderd, 't Is tyd dien te genieten. SMITH. Dat wil ik ook, en "wilde het reeds voor lange, en zal het ook misfchien fpoedig doen. Sederd vier jaaren zoek ik een goed wyf. MOORLAND. Dan hebt gy zeer flordig gezogt: 'er zyn veele goede wyven. SMITH. 't Is wel mooglyk. Dan ik heb te lang in da waereld rondgezworven om niet wantrouwend te zyn. Dat is de kwaade zyde der ondervinding. Het gaat haar als den kenner van fchilderltukken; in eene heerlyke groep van twintig beelden merkt hy oogenbliklyk op, waar een vinger misteckend is, en fchort dert neus op; terwyl een ander door de werking van't geheel getroffen, hetzelve in verrukking verlooren, aangaapt. Geloof my , vriend , 't is eene treurige, maar waare aanmerking, onze vatbaarheid voor de vreugde deezes levens, verteert als een daauwdruppel op eene roos. MOORLAND. Dan zoude ik den laatflen vluggen druppel trachten in te zuigen. SMITH. Dat wil ik ook. Myne reis is volbragt; ik bereik het doel. Jenny is een meisjen voor my.' Haare houding is fchoon, haare ziel fchooner. Haar verfiand is gevormd, haar hart is natuTlr. Zy geeft den behoeftigen zonder het te weeten, en is vernuftig zonder 't te willen zyn. Zy bekommert zich niet over C hst  34- DE LASTERAARS, het doen en laaten des buutnians , noch over het nieuwe kleed der buurvrouwe. Zy veröntfchuldigt, wanneer zy van eene zwakheid hoort , en veroordeelt niet daadlyk wanneer men haar eene domheid verhaalt. Voor alle dingen is zyUeeds in dezelfdegeestgcfteldheid, heden als gisteren en voorgisteren, ó ! Men gelooft niet, hoeveel huislyk geluk iu deeze één ige vrouwlyke deugd ligt opgeflooten. MOORLAND. Hoe leerde gy deeze phaiix kennen ? (gümlagchend.) SMITH. In den fchouwbnrg. MOORLAND. In den fchouwburg ? Ik wist niet dat gy ooit in onze loge ... — SMITH. Neen ik was in 't parterre. MOORLAND. Dus eene lorgncttekennis? SMITH. Ja en neen. Eane Lorgnette is in de daad een goed ding, wanneer de ziel zich flechts de moeite wil geeven, o.n mede 'er door te kyken. Ik hou ftaande, dat men alle vrouwen taamlyk treffend kan beoordeelen, wanneer mendezelven driemaalen inden fchouwourg gezien heeft. MOORLAND. Gy dweept. — SMITH. Maar de keus der flukken moet aan my overge- laa-  TOON.EELSPEL. laaten worden. Wanneer de aartfchouwffer het parterre monftert, ftaande dat Pofa inet Phi'ip fpreekt, zo kenne ik haar verftand. Wanneer by de weeklagt der moeder in de Jagers van Iffland of by de gefchiedenis van den poedel van Just, het oog der aanfchouwfter droog blyft, dan kenne ik haar hart. MOORLAND. En Jenny hadt by toeval dat geluk. —* SMIT H. By toeval ? — Jenny was fteeds Jenny. Zy kwam nimmer om te zien en gezien te worden. Zy plaatfte zich in den hoek der loge,en was geheel gehoor. Glimlagch en traanen verlooren zich in haaren mof. Zy klapte nimmer in de handen; maar zy wierd te onvrede, wanneer men, by fchoone plaatfen, haac gevoel door handklappen verdoofde. Zy was altoos ftil, en in zangnukken geeuwde zy fomwylen. Dat maakte my opmerkfaam. Ik zette myne befchouwingen eenige maanden voord, zy bleeven fteeds dezelfden. Nu befloot ik , haare kennis te niaaken. Maar waar ? hoe ? zoude ik dat incognito afleggen, waaraan ik zoo menigen blik in 't menschlyk hart hebbe dank te weeten ? Zoude ik myne toekomende echtgenoote door rang en rykdom zoeken te verblinden ? Nimmer! Wanneer de arme Eduard Smith haar niet gevalle; z a 1 de ryke Lord Sidney haar niet behaa» gen. — Ik hoorde, dat gy eenen klerk ncdighadt; ik bood my aan; het gelukte. Onder dit verkleedfel hebbe ik federd twee maanden elke gedachte uwer zuster befpied. Ik hebbe haar in rust onder cw huisgezin gezien, alwaar men elk mom aflegt, ware 't ook flechts een gaas. Nu ben ik vaardig met myn Verftand. Zy heeft myn hart veroorloofd te fpreeken. Cs MOOR"  &6 DE LASTERAARS, MOORLAND. Weet myne zuster het reeds? SMITH. Verhoede de Hemel! Gy zyt haar broeder, eem gezeten man,en elders zyt gy haar vader. Hebtgy'en niets tegen ? MOORLAND, Mylord, hoe konde ik — SMITH. Foei! is my dan ergens een woord ontglipt, dat klonk, als of't uit den mond eens Lords gekoomen Ware? — Ook u hebbe ik leeren kennen, gy zyt een braaf man. Ik verwaarlooze myne vriendfchap even zo min als myne liefde. — Wilt gy myn vriend zyn? MOORLAND. Van gantfcher harte. . SMITH. Welaan. (Zy reiken eikanderen de hand toe.) Van 't overige op een andermaal. Voor'shands: het zwygen. MOORLAND. Maar onmooglyk kan ik u langer als myn klerk behandelen. SMITH. Dat verlange ik echter. MOORLAND. De vrouwen zullen myne verlegenheid ontdekken. SMITH. Verlegenheid? waarover? MOOR.  TOONEELSPEL. 37 moorland. Jenny is eene fyne waarneemfter. smith. Dat is zy. moorland. En eene vyandin van mannen nog daarteboven. smith. Dat is my lief. Verzoende vyanden worden dikwyls de beste vrienden. moorland. Wanneer wilt gy u ontdekken. smith. Ik weete bet niet. Wanneer de gelegenheid wenkt , en de moed niet ontbreekt. moorland; fchertfend. Een man, die in Abysfiniën geweest is zoude niet zoo veel moeds hebben? smith. Een windbuil alléén heeft moed in liefde-handelingen. De Abysfiniërs weeten dat niet beter dan wy — hebt gy nu bezigheden ? moorland. Ik moet naêr den Minister. smi th. Zoo brenge ik u deezen namiddag de bewyzen van nynen fland en van myn vermogen, moorland. Ik vartrouwe h. C J SMITH.  38 DE LASTERAARS. SMITH. Dat moet gy niet doen, Ik konde een avamurier zyn, en u met eene effene ironie voorliegen; men moet niemand vertrouwen, {hy vertrekt.) NEGENDE T O O N E E L. moorland; alleen, N iemand ? — Maar toch eene echtgenoote ? — Wee u , 200 gy Hechts de waereld doorkroopen hebt, om te leeren, dat men niemand vertrouwen mag! — Beter bedrogen te worden, dan elk oogenblik bedrog vermoeden! — Ik kan dat niet doen; myn hart verzet 'er zich tegen — Emilia! — 't is toch goed, dat de Brit met zyne luimen en avantuu. ren my een weinig verftrooijing van gedachten veroorzaakt. -— Maar ik hadde my moeten verblyden, en ik bleef zoo koel. — Allbrand ! gy hebt een' worm in myn hart geplaatst! — Zal ik aan Emilia rond-uit zeggen, wat tny kwelt? dat was 't beste| Tusfchen echtgenooten moet niets fmeulen; het vat vuur, en wie bluscht het in 't eind. — Maar nog is *t my cnmooglyk , heden zoude ik den toon niet treffen — misfchien deezen avond aan de theetafel, wanneer alle bezigheden afgedaan zyn, waaneer de fchemering de huislyke rust aanbrengt. 2 l&LX-  TOONEELSPEL. TIENDE T O O N E E L. emilia, moorland. emilia; in een vrolyken luim haar en arm om mooklawd lie'enenJlingerende. JLtyt gy eiudlyk alleen , lieve Man? moorland; Terlegen, zich zachtlyk losmaakende. Ja, ik ben alleen — (na eenig ftihtvygen ) En ik wenschte alleen ie zyn. (hy gaat in zyne kamer.) emilia; blyft getroffen ftaan. Wat is dat ; (zy zinkt in een droevig nadenken •weg.) Myn God! wat is dat ? — (Het gordyn valt.) Einde van hei eerjle Bedryf. c< T WEB  40 DE LASTERAARS, TWEEDE BEDRYF. Het tooneel verbeeldt de Gehoorzaal van den Minister. EERSTE TOONEEL. de kamerjonker, prunk. De Kamerjonker van Scherpenhoek, op den Voor. grond, gemaklyk, in eenen leuningfloel zittende, /peelt, geeuwende, met zyne Jnuifdoos, ring en horologieketting. — Prunk Jtaat tegen hem over. Op den achtergrond de Kapi. lein Ellfeld, tegen den wand leunende. kamerjonker, geeuwende. Zo fpreek toch, Prunk. — prunk. Wat zal ik zeggen? kamerjonker. Evenveel, wat. prunk. Deezen avond is hier asfemblée en party. kamerjonker. Dat weet ik reeds. prunk. Deezen middag eet zyne Execellentie niet te huis. kamerjonker. Dat weet ik ook al. tronö  T O O N E E L S P E L, 41 PRUNK. Nu, wat zal ik dan zeggen? — Gy weet reedï alles, 't Is van daag maandag. KAMERJONKER, Ha! ha! ha! — kunt gy wel raaden waar over ik lagche? —Om dat gy my waarlyk daar iets nieuws vertelt. De henker zal my haaien, zoo ik ooit weete van dag of datum. — PRUNK, Uitgezonderd wanneer gy wisfels fchryft. KAMERJONKER. Bravo! Die inval was niet kwaad, verder — PRUNK. Ik ben gereed. KAMERJONKER; Oude knaap, gy platvoet reeds zoo lang in de antichambre, en hebt nog niet geleerd om veel te praaten, over niets. PRUNK. 't Is myn pligt om, over veel, niets te zeggen. KAMERJONKER. Gy fpeelt met tegenftellingen. Maar in ernst hebt gy veel te verzwygen? PRUNK. Ten mintten heb ik aan 't hof geleerd om my dus te houden. KAMERJONKER. Gy hebt bekwaamheden. C 5 PRUNI.  4* DE LASTERAARS, PRUNK. Des te erger! Dan is 't geen wonder dat ik eeuwig kamerdienaar blyve. KAMERJONKER. Hoe zo? PRUNK. De groote heeren willen gaarn zelf fcheppr r zyn; een knap kaerel is reeds gevormd; wat toch zullen zy'van hem maaken? Een domkop daarentegen is een nauwe blok, en wanneer de vorst een Raadslid daaruit beeldhouwt, dan is 't toch eigen werk, KAMERJONKER. Meent gy dat domkoppen eerder opklimmen? PRUNK. Zy klimmen niet op; zy worden geheven. KAMER JONKER. En door wie? Door de vrouwen. — Geloof my, -Frunk! hofgeluk is altoos een appendix van den luim der vrouwen. PRUNK. Dat moet toch wel zo niet weezen, omdat gy •Jóg (reeks Kamerjonker zyt. KAMERJONKER. Myne eigene fchuld. Had ik 't van my kunnen verkrygen, die lelyke geblankette fchepfels myn bofte maaken, ik zoude reeds voor lang kamerheer geweest zyn. Maar myne neiging tot' de vrouwen is 1 geene fpeculacie. Wanneer ik het hoofd van eene donna zie, dan vraage ik nimmer of de romp van adel is. PRUNK. Jufvrouw Jenny Moorland, niet vraar? KA- J  TOONEELSPEL» 45 KAMERJONKER. Met die is 't over. PRUNK. Al weder? KAMERJONKER. Dat meisjen vindt geen plaats in de fchepping voor haar opgewipt neusjen. Zou zy my ook tot eene dwaasheid verleiden, of welligt door haare ftrcngheid het aandenken aan een' ouden dubbelzinnigen minnehandel willen uitblusfchen. — PRUNK. Ik hebbe haar fteeds als een deugdzaam meisjen hooren roemen. ^ KAMERJONKER. Deugdzaam? Ja toch — wy zyn niet alleen hoor eens Prunk: (hy wenkt hem om nader te koomen.) wie is dat beeld, welk daar ginds in den hoek ftaat? PRUNK. Zekere kapitein Ellfeld. KAMERJONKER. Wat wil hy hebben? PRUNK. Denklyk een penfioen, of zo iets. KAMERJONKER. Maak dat hy heenen gaa. PRUNK. Ik hebbe hem reeds twintigmaalen gezegd , dat zyne excellentie heden niemand wil fpreeken, maar hy gaat niet heen, KA-  44 DE LASTERAARS, kamerjonker. Eene Machtige figuur! Hy trekt zyn voet als eea kraanvogel omhoog. prunk. Hy is lam gefchooten. kamerjonker. Dat was ook 't eenige waartoe hy deugde. Zie Hechts, hoe ftyf hy den arm in 't kamifool draagt. prunk. 't Is omdat het een leêren-arm is. kamerjonker. Van leër ? prunk. Eene kanonskogel heeft hem deneigenlyken arm weggeblaazen. kamerjonker. Waarachtig? Gy maakt my nieuwsgierig. Ik wil hem toch aanfpreeken. (jegens Ellfeld.) Wilt gy niet gaan zitten, myn heer ? ellfeld. Ik danke u. kamerjonker. Waarvoor? ellfeld. Voor een paar vriendelyke woorden. — Men ver* leert anderszins hier in huis het danken geheel en al. kamerjonker, (ter zyde.) De kaerel is niet dom. (luid.) Ik twyffele of Biyn oom heden wel te fpreeken zal weezen. ell-  T00NEELSPEL1 45 ELLFELD. Dan moet ik doen , wat ik federd vier weekst) deed. Kamerjonker. Naamlyk ? ELLFELD. Den volgenden morgen weerom koomen. kamerjonker» Heer kapitein, gy moet het myn' oom niet kwaalyk neemen, indien hy onder de meenigte van Supplianten, den verdienstlyken man niet altoos van den avanmrier weete te onderfcheiden. ELLFELD. Dat moet hy weeten, daarvoor is hy Minister. kamerjonker. Zodra hy zal verneemen, welke verdienden voor 't vaderland — ELLFELD. Myn plicht. kamerjonker. Goed, dan zal hy ook den zynen doen. ELLFELD. Dat hoope ik. kamerjonker, Gy zyt zwaar gekwetst. ELLFELD. Ik ben verminkt. kamerjonker. Mag ik vraagen, waar gy uwen arm verlooren hebt? ELfe.  45 DE LASTERAARS, ELLFELD. . In Braband. KAMERJONKER.. En nu buiten dienst? ELLFELD. En zonder brood. KAMERJONKER. Het verblyf in de relidentieplaats is kostbaar. ELLFELD. Dat verwondert my. KAMERJONKER. Hoe zo? ELLFELD. Omdat zy zwak bevolkt is. KAMER JONKER. Zwakt bevolkt? wy tellen vyftig duizend inwoonders mynheer! ELLFELD. Zo zegt men. KAMERJONKER. En 't is waar ? ELLFELD. Bezwaarlyk. Ik hebbe wel twintig addresfen uit de armée medegebragt, aan lieden, die , volgens 't zeggen, hier moeten woonen. Ik vinde 'er niet een'; en zoo ik nog een week te vergeefs hier in huis koome — KAMERJONKER. Dan zweert gy by hoog en laag — dat ook myn hier niet woont? ZLL-  TOONEELSPEL. 4? ELLFELD. Juist zoo, mynheer. KAMERJONKER. Ha! ha! ha! Ik hoore wel dat het hof uw elsment niet is. ELLFELD. Goddank! neen. KAMERJONKER. Drie dingen zyn aan 't hof onöntbcerlyk, te wee. :en : goede beenen ,een buigzaame tug, en eene gladJe tong. ELLFELD, Ik bezitte 'er geen van. KAMERJONKER. Dan zyt ge op een' goeden weg on> van honger am te koomeu! ELLFELD. 6 Ja, ik en myne arme z;eke vrouw warennaérby. KAMERJONKER. Zyt gy ook gehuuwd ? ELLFELD. Ja. KAMERJONKER. Arme man! hoedanig hebt gy u gered? ELLFELD. Ik kan my niet redden, gelyk gy ziet. KAMERJONKER. En vreemde hulp moet men in geene tendentie* plaats zoeken. ELI*  48 DE LASTERAARS, ELLFELD. Ja wel! ook in refidèntieplaatcen zyn menfchen. KAMERJONKER. Wanneer Diogeucs u zynen lantaarn leerde. ELLFELD. Menfchen, die zelf het ongeluk opzoeken, hetzelve verminderen, en dan zich grootsch verbergen. KAMERJONKER. Waarachtig ? Ik meende hier taamlyk bekend te zyn, maar ik zjtde te vergeefs raaden. E LLFELD. Zy wil ook in 't geheel niet geraaden zyn. KAMERJONKER. En zelf eene zy ? — ó Spoedig heer kapitein, flell myne nieuwsgierigheid te vrede. ELLFELD. Wiste ik zelf meer?en mogt ik fpreeken,indien ik] ook meer wiste? Misfchien was het enkel naarlaaten5 reeds eene misdaad jegens die llille weldaadige ziel. Maar ik hebbe zoo weinige vrolvke oogenblikken , dat^ ik geen meester ben over die, waarin myn hart aan haar gedenkt. KAM ERJONKER. Eene dame dus ? jong ? fchoon ? ELLFELD. 'Eene engelin! — Ik fchaame my haar een' naam ; te geeven , dien dichters en romansfehryvers zoodikwyls misbruikt hebben. KAMERJONKER. En deeze onbekende engelin — ? ELL-]  TOONEELSPEL. & ELLFELD. Vernam, by geval, myne armoede, en het lyden van myne vrouw;en federd brengt zydikwyls,zelfs des middernachts, den troost op myne vliering. KAMERJONKER. Des middernachts! ELLFELD. Deugd en ondeugd fchuuwen het zonlicht; — deeze uit vreeze, gene uit befcheidenheidt KAMERJONKER. Geluk, heer Kapitein! een verminkte maakt anderszins zelden veroveringen. ELLFELD. Foei, mynheer! KAMERJONKER. De vrouwlyke deugd des middernachts op de ftraat? Ha! ha! ha! maak my dat niet wys. ELLFELD. Ik, dwaas! waarom deed ik in dit vertrek zulke ge* voelens hooren? KAMERJONKER. In 't gedrang der groote waereld, moet men 'c geloof aan verhevene deugd laaten vaaren. ELLFELD. Ha! ik gevoele voor de eerite maal dat ik niet zoo arm ben, als ik my verbeeldde. D TWEE?  je DE LASTERAARS, TWEEDE T O O N E E L. de minister; de voorigen. De Minister koomt uit zyn kabinet; de Kamerjonker fpringt op, en buigt zich nederig. ^ minister. Cloeden morgen, neef! (hy ziet om, Ellfeld buigt zich; — tegens Prunk, met eene houding, als iemand droog afwyzende.) Ik had bevolen heuen; niemand — prunk. De vreemde heer liet zich niet afzetten, (hy ver- • wydert zich in de voorkamer ) e li, fe ld; nader treedende. Sederd vier weeken zoek ik daaglyks naêr 't geluk; om uwe Excellentie te fpreeken. minister. Wie zyt gy ? ellfeld. Kapitein Ellfeld van 't regiment Braunltein. minister. Ellfeld? — Braunltein? — zeer goed, ik kenne u.^ ellfeld. Dan kent uwe Excellentie een eerlyk man , die kreupel gefchooten is en zyne equipage tweemaalen, verlooren heeft. MINISTER. Wat zoekt gy ? ell- :  TOONEELSPEL. ELLFELD. Brood. MINISTER. Uwe wys van denken ftemt geenszins met uwe behoefte overeen. ELLFELD. Myne denkwyze? Zy kan uwer Excellentie bezwaarlyk bekend zyn. MINISTER. Toch. ELLFELD. En, zoo zy het al ware, dan zoude ik de voldoening van myne bede, met nog des te meerdere zekerheid , durven te gemoet zien. MINISTER. Denkt gy dat? ELLFELD. Ik ftelle vooraf, dat billykheid die denkwyze zy, welke alleen bevoordetlyk zyn kan aan het gene men zoekt. MINISTER. Uw Overfte is te onvrede op u. ELLFELD. Myn Overfte? dat wil ik niet hoopen! — MINISTER. Gy hebt grondbeginfels geuit. ELLFELD. Ik durfde eisfchen om alleen naar myne daaden beoordeeld te worden. Myn verlamd been , myn lederen arm zyn bewyzen van gedaanen plicht; nogD 2 thands  fis DE LASTERAARS, thands vreeze ik ook niet om myner begrippen wille te woord te ftaan. Mag ik uwer Excellentie vraagen, welk vérwyt my in dit opzicht treft ? minister. Gy hebt u aanmerkingen over deezen oorlog veroorloofd. — ellfeld. Het is niet edel van myn' Overflen, een afzonderlyk gehouden géfprek tot den inhoud eener depêche te maaken. m 1nister. Gy hebt vergeeten , dat een onbezonnen woord dikwyls meer onheils fticht, dan een dappere arm weder vergoeden kan. ellfeld. Ik hebbe niets gezegd, dan 't geen de vriend aan den vriend, onder een glas wyn, gerust mag aanver* trouwen. minister. Hoe oprecht was deeze vnendfehap! E elke Ld. Helaas! dat ondervinde ik. minister. Gy zult in het tcekoomende beter doen, in een* tyd waanh alle banden zich losrukken, ook den knoop der vrieudfehap niet voor onlosbaar te gelooven. — Ik groet u, myuheer! ellfeld. Uwe Excellentie! de les, die gy my daar geeft, hoe bitter ook, mooge 1 gtlyk tegen eene bed roogene hoop opweegen, dan waar alle banden zyn los.-  , TOONEELSPEL. 53 gemaakt — wat is daar de band des levens! — wat is in 't algemeen het leven voor een' verminkten! ik zoude met ceeze ée'ne hand beproeven een pistool te laaden, en deezen kop verbryzelen die zich verftoutte te denken. Ma.ir helaas! in betere dagen heeft een onfchuld^g ichepfel desielfs lot aan het myne geboeid? Jk kan myne arme zieke vrouw den honger en der wanhoop niet ten prooi geevenen — al worde het my bok nog zoo zuur — ik moet uwer Excellentie verzoeken, door een gering pcnfioen, my tegen het nypendst gebrek te befchermen. Ge'oof niet dat ik deezen van kogels doorboorden hoed uit hoogmoed draage ; ik heb geenen anderen, üees degen en dit hart, dat van vaderlandsliefde gloeit, is alles, wat het noodlot my overig liet. — MINISTER. Ik zal uw verzoek by gelegenheid aan den vorst voordragen. ELLFELD. Wanneer mag ik hoopen ? MINISTER. Thands zyn de Staatsbezigheden zoo menigvuldig , en de luimen van den vorst niet de besten — Koom na eenige weekens eens weder. ELLFELD. Na eenige weeken! groote God! — Uwe Excellentie weet niet hoe lang den ongelukkigen één uur valle. — MINISTER. Mooglyk kan ik vroeger — Ik zat om u zenden. ellfeld buigt zich en vertrekt zwaarmoedig. D q DER-  54 DE LASTERAARS, DERDE T O O N E E L» Se MINISTER, de KAMERJONKER, .p. MINISTER. IJeeze foort van menfchen wordt thands talryker en lastiger. 1 KAMERJONKER. Hy is zoo arm niet als hy zich houdt. MINISTER. Kent gy hem ? KAMERJONKER. Neen, maar ik weet, dat de welgemaakte kreupele nog aan menige goedhartige dame llaaplooze nachten veroorzaakt. MINISTER. Waarlyk? — Men moet in 't algemeen een waak-'' zaam oog op hem houden, de man is een philofooph, en philofoophen zyn fteeds gevaarlyk, al hebben zy armen noch beenen. VIERDE T O O N E E L. ALLBRAND, de VOORIGEN. L7 ALLBRAND. /wer Excellenties bevelen zyn ten uitvoer gebrngt: ;] en de brieven ter onderteekening geteed. 1 MINISTER. Zeer goed. - Hoe is 't, Allbrand? zal ik fpoe-j  TOONEELSPEL. SS d'g de noodige ophelderingen over het nieuwe Steutr- edikt krygeu? ALLBRAND. Moorland beloofde heden nog. — MINISTER. Naar alle gedachten heeft de geleerde worm 200 lang in beftoovene pergamenten gewroet. ALLBRAND. Hy neemt het belang der burgery zeer ter harte. i KAMERJONKER. Een dweeper, die fteeds de Grieken in den mond heeft. MINISTER. Hy moge op zyne hoede zyn. ALLBRAND. Dat hebbe ik hem ook gezegd. Wy zyn oude vrienden; maar de dienst gaat voor. MINISTER. De vorst kan dat niet verdraagen. ALLBRAND. Naar men hoort, 200 mompelt de burgery reeds. MINISTER. Zou Moorland haar opwinden } KAMERJONKER. Hy wil haar als door eenen trechter ingieten, om als Zwitzers te denken. ALLBRAND. Het blyft altoos gevaarlyk eenen Republykein zulk «enen post te vertrouwen. D 4 mi-  f DE LASTERAARS, MINISTER. Wee hem, wanneer hy zynen invloed'misbruikc. ALLBRAND. ' Dat hebbe ik hem ook ppjpvA t-7„ ~, i , wat hy wil; degedaeK^Z&È Senf " bUrSa" S°e3e ^eldeïv^ ! KA MER JONKER, Eu de waardy van zyn ambt te doen gelden • hv fpreeh met den minften handwerksman als mei zyns MINISTER. goe^egTboot" ^ Vr°UW ni£tS °P h£m? k ?S M KAMERJONKER. lagchén. ^ **** ^ * hem dikwyls *icn S1™ALLBRAND. Ook wel hooren lagchen. KAMERJONKER. In de zykamer geeuwt hy gemeenlyk. ALLBRAND. Dat doet hy ook in de kerk. KAMERJONKER. 'Een zeden- en (taalkundige ketter. ALLBRAND. In zyne zeden neemt hy eene zekere Zwitferfche eenvouwigheid aan. — | f] KAMERJONKER. Met rond haafr koomt by in de brillantfle gezel. j{ ' t 1 A L L- I  TOONEELSPEL. 5) allbrand. Ik kenne hem reeds federd agttten jaaren; altoos was hy zoo byzonder. minister. Genoeg. De Vorst zal alles weeten. Men ...^ J hem naauwkeurig gadeflaan. allbrand. Ik beef voor myn' vriend. Maar, al ware hy ook myn broeder zoo gevoele ik moed in my, om, vool het vaderland, een tweede Timoleon te worden. prunk; binnen treeder.de. De Raadsheer Moorland. minister. Hy koome binnen. V T F D E T O O N E E L, moorland, de v00k.igen. minister. ^X^at brengt gy goeds, Raadsheer! moorland, 't Zal my aangenaam zyn , als uwe Excellentie deeze onderdaanige- voordrsgten iet goeds gelieve te noemen. minister. .Voordragten ? Ik verlangde alléén verfcheidene oude berichten, om het nieuwe edict intekleeden. moorland. Uit deeze oude berichten omftaan juist voordragten. D $ MI'  5$ DE LASTERAARS, MINISTER, Hoe luidenze ? —• moorland; overreikt hem een' taamhk dm ken catern in folio. Ik hebbe met alle mooglyke kortheid — MINISTER. Ik geloove dat gy den fpot dryft, Raadsheer. Denkt gy dat de vorst deezen foliant zal leezen ? MOORLAND. Zeer zeker: want hy is een rechtvaerdig vorst. MINISTER. De rechtvaerdigheid kan befiaan zonder zulk eene I Verveeling. MOORLAND. Wanneer een vorst het geluk zyner burgeren voor een paar vervceleude uuren kan koopeu, dan heeft hy t zeer goedkoop. MINISTER. Denkt gy dat ? MOORLAND. t Ik verftoute my zelf te beweeren, dat geene bezigheid verveelen kan, die het geluk der burgeren ten doel heeft. Maar waarom zegge ik dat tegen een minster die de verdienste van zulk werk weet te fchatten! MINISTER. Ik wenschte ten minden dat gy 'er een uittrekfel had bygevoegd. • MOORLAND. Het refultaat deezer voordragt is, de onderdaanige .  TQONEELSPEL. 59 (ge bede der burgeren , om van 't nieuwe Steuer-edikt verfchoond te zyn, MINISTER. Daar hebben we 't! — En de reden i BI O 0 R L A N D. Gebrek. Uwe Exelientie weet hoe kfeen dea&ive en hoe groot de pasfive handel in deeze refidentieplaats is. Jnlandfche fabrieken worden weinig aangemoedigd : de Engelfche producten verdringen de onzen. Duizend bronnen Ürocmen het land uiteene kleene beek vliet 'er in. VVat de werkzaamheid befpaart, wordt verzwolgen door den impost op fpys en drank, op nyverheid en vermogen, MINISTER. Myn Hemel! waartoe deeze litany! MOORLAND, u we Excellentie weet, dat terdond na de laatfte vrede, de oorlogsheffing ingevoerd wierd. De Turkfche fchatting betaalen wy lederd de belegering van Wecnen in de voorigeeeuw. Nog eene kleene drukking , en de laatfte druppel is uitgeperst. MINISTER. Het doet my leed. — Maar de behoeften van den Staat — de wil van den vorst. — MOORLAND. Beiden zyn één. De burger weet welk eene kramptrekking Eurspa doet rilleu;maar hy weet ook, dat hy een gelukkig hoekjen aards bewoont, welk de natuur en de wysheid des beheerfchers tegen zulke fchokken beveiligden. Hy weet dat de vorst aan deezen oorlog, Hechts dooreenige regimenten in vreemden foldy, deel neemt, en dus, dat 'er geene behoefte is, die,  «o DE LASTERAARS, die, van de liefde der burgeren , de uiterfte' pooging mag afeisichen. m'nister. 'Er zyn zaaken, nrynheer! d'e men alléén in 't kabinet kan beoordeelen Wat weet de burger van buaenjandfche verbindnisfen, die dikwyls groote ïbmmen losten? en, om kort te gaan, het bevel van cien vorst is onherroepclyk. moorland. Dan hebbe ik myn' pligt gedaan. minister. Wat minder pligt als 't u gelieve; en wat meer geneigdheid voor den vorst. moorland. Die den kinderen goed doet, bemint den vader. minister. G.i en beweeg uwe cliënten tot gehoorzaamheid. Indien gy den wil van het bof bevoorderlyk zyt, moogt gy op de genade van den vorst reekenen.' moorland; buigend. Ik erkenne de genade van den vorst alleen in ae rechtvaardigheid jegens zyn burgeren. minister. Zeer trots, maar ik waarfchouw u. mynheer' Wy leeven in eenen tyd, waarin het verwyderen vaii onrusfge koppen, misfchien, de noodwendigfte daad der gerechtigheid zoude kunnen wordeu. (hy vertrekt.) ZES*  TOONEELSPEL, ZESDE T O O N E E L. MOORLAND, KAMERJONKER, A LLBR AND. moorland; haalt de fchouderen op en zwygt. KAMERJONKER, Ha! ha! ha! Gy,heeren geleerden, bederft altoos de faus om een ei. Cïy fchimpt op de hovelingen, noemt hen nutlooze wezens, en toch wedde ik» dat ïich een kamerjonker in uwe plaats gantsch anskis zoude gedraagen hebben. MOORLAND. Zeer zeker. ^ KAMERJONKER. Zoo gaat 't, wanneer men een vreemdeling is aar» 't hof. Bezie de fchoorlieen in de zykamcr en de pagode, welke 'er op ftaat. Het hof is 't weldaadig element van waar de warmte uitgaat; maar wie dee2e warmte wil naderen, moet gtiladig knikken als dc pagode, en niemand in deu weg liaan. — MOOPvLAND, Gy vergeet, dat de burgers het hout aanbrengen, om u en uws gelyken te kunnen doen knikken. KAMERJONKER. Bravo! ha, ha, ha, (hy neemt een fnuij'jen.)hoe vaart uwe vrouw? MOORLAND. Zeef wel! KAMERJONKER. Dat hoor ik! Is iy waarachtig recht wel! mo ) r-  §2 r>E LASTERAARS, MOORLAND. Wat wilt gy daarmee zeggen? KAMERJONKER. En uwe zuster heeft zoo congé zomermaanden buiten doorgebragt? MOORLAND. Ja! KABIERJONKER. Kwaade tongen zyn arglistige uitleggers. MOORLAND. Hoe zoo ? KAMERJONKER. Wel nu ! gy kent de waereld. Wat is namurlyker dan een» jonge Zwitferfche deern, die de landlucht wensch: te genieten ? maar het natuurlyke gelooft men nooit, 't Stadgefnap heeft veel van eene boateiüe Champagne. Deeerlykfle naam is toch Hechts een kurk, dién ineu plotsling in de lucht doet fpringen. K MOORLAND. Wat zekere lieden denken of zeggen, is my 011verfchiilig. 1 KAMERJONKER. Pogch niet te zeer op uwen leerftoel. Ook een Heen wordt endlyk door regendruppen hol. Vertrouw de waarlchouwing van een' vriend: wat minder yver voor de burgery, en wat meer oplettendheid in uw eigen huis, anderszins gaat het u als Cato en Marcus BW) gm klPPeknd hee' Z E-  TOONEELSPEL. 6$ ZEVENDE T O O N E E L. de voorigen", behalven den kamerjonke R. MOORLAND. jAllbrand! wat is dat ? ~ Ren ik dan reeds het praatjen van de ftad geworden ? dat gekken my met hunne zotskappen aan de ooren rammelen? ALLBRAND. Die windzak laat niemand ongemoeid. MOORLAND. Hy mag zich over my vrolyk maaken zo veel 't hem luste, maar myne vrouw en zuster moet hy ongemoeid laaten, of ik breek hem den hals, ALLBRAND, Lieve Moorland, hoe veele halzen zoudt gy moeten breeken, indien — MOORLAND. Hoe ? wat ? — Noem my dat kraaijengebroed, dat zoo gaarne rondvliegt en kratst, waar 't een gefchootene rh-.ê vermoedt. Ik wil een exempel ltatueeren ! Ik wil die hoogadelyke falet dames, al waren zy aan de monarchie van Abysfiniers vermaag. fchapt — ALLBRAND. Lieve Moorland ! gy vergeet u zeiven. MOORLAND. Nimmer, wanneer 'er van de dsngd myner vrouv? word gefprooken.  '04 DE LASTERAARS, ALLBRAND. ; Gy bedenkt niet waar wy zyn. MOORLAND. Al waren wy in de kerk,zoude ik den priester vani Ttoutaar afrukken zoo hy myne Emilia had gelasterd! ALLBRAND. De koelheid van den minister heeft u in een' kwaa-J den luim gebragt. A G T S T E T O O N E E L. de voorigkn; de minister. minister; uit zyn kabinet koomende. .Mier fchynt wel een woordenftryd ontftaan te| zyn? ALLBRAND. 6 Neen! MINISTER. . Hebt gy my nog iets te zeggen» Raadsheer P MOORLAND. Niets, uwe Excellentie! MINISTER. Dan moet ik u verzoeken uw levendig tempera-i ment, in myn huis, wat te maatigen. moorland; zich herjlellende. Ik heb ongelyk — ik vraag verfchooning : -1 'er zyn oogenblikken, waarin de fterkere natuur de welvocglykheid te onder houdt. mi-  TOONEELSPEL. 65 mi nister. Waarfchynlyk hebt gy bezigheden t'huis? moorland; gevoelig. Den grooten tot overlast te weezen, was nooit myn gebrek. — minister. 4l Men gewent zich fomtyds in fleden aan alleleije pnaartigheden. moorland; nog gevoeliger. Zeker is de zykamérlücht den bewooneren der Alpen niet heilzaam: zy worden krank aan lig'chaam en aan ziel. minister. De kerkerlucht herftelt hen ibmtyds. moorland. Dat meenden de Oostenrykfche landvoogden voor vier eeuwen ook. Onderdaanigè dienaar, {hy vertrekt.) NEGENDE T O O N E E L. De minister, allbrand. j minister. Landvoogden? wat wil hy daarmede zeggen? wie waren die landvoogden ? allbrand. Eene kwaadaartige toefpeeling op de'gefchiedenis van 't Zwitfersch verbond. E MI-  66 DE LASTERAARS, MINISTER. Die pedant wil, dat elk man van de waercld de' gefchiedenis van zyn ruuw. volk beitudeerd hebbe. — Maar wat was hier te doen? ALLBRAND. u we Excellentie zyt te onviede , en ik verlangej niet om deeze te onvredenheid te vergrooten. Hy is of was, ten minften myn vriend — MINISTER, Ik kan niet verdraagen dat men zich, om myne vraagen, zoo in allerleijc bogteii wringt. Aari wiern is u meer gelegen-, aan my of aan hem ? ' ALLBRAN D. Uwe Excellentie zyt myn weldoener, myn be« fchermer — •MINISTER, Zoo fpreek. A L L B R A N D. Eigenlyk gaf een nieisbeduidende fcherts vsn c :n kamerjonker de aanleiding. Moorland fcholdt den; geheelen adel, en noemde dien kraaijen gebroed. MINISTER. De tong is het wapen van den burger. A LLB R AND. Toen ik hem vriendfchaply!} waarfchuuwde te be«denken waar wy waren, Iagchtc hy, cm verzekerde! my, den'priester aan 't oüt^sr niet te zullen fpa'aren. j MINISTER. Die mensch is ryp. Nog een kleen windjen, enj hy valt af. ALLRR A ND Myn arme vriend, {Hy droogt een traan af.)  TOONEELSPEL. 67 minister. Gy Weent? allbrand. Dus weende Brutus toen hy zynen zoon fckuldig bevond. minister. De vriendfchap moet voor den plicht wyken. AHbrand! ik ftel vertrouwen in t behoud van zyn ieven ? Nu, hy leeft hv leeft; en ik ben gelukkig! ' y DERTIENDE T O O N E E L. Kapuein ellfeld, Mevr. ellfeld. Mevr. ellfeld; hem te gemoet gaande. iVoomt gy eindlyk, lieve Karei? ellfeld; wiens zwaarmoedigheid in yrolyh lieid overgaat. Zyt gy 't wasrlyk ? Mevr. ellfeld. Is 't u lief? ellfeld; haar omhelzende. Verflaat gy 't antwoord. Mevr. jiLLFEiD. Myn hart is de tolk. ELLFELD. Maar hebt gy u niet te vroeg uit het bed gewaagd ? 9 Mevr. ellfeld. Ik ben volmaakt gezond. ell- 1  TOONEELSPEL. 72 ellfeld. Gy ziet nog zoo bleek. Mevr. ellfeld. Ik wil wat gaan wandelen, de frisfche lucht zal my opkleuren. ellfeld. Een toeval zoude u het leven kunnen kosten. Mevr. ellfeld. Neen, lieve Karei! gy wordt nog niet van my verlost. ellfeld. Och wat zoude ik zyn zonder u! Mevr. ellfeld. Hebt gy den Minister weer niet gefprooken ? ellfeld. 6 Ja! Mevr. ellfeld. Hebt gy ? — nu ? ellfeld. Ach! Mevr. e l l f e l d. Spreek toch ! waartoe anders ben ik uwe vrouw * Ik hebbe het recht van aandeel in uw verdriet. ellfeld. Goed wyf! God vergelde 't u! Mevr. ellfeld. Hy» dik! gy, hier. E j e l l. i  T4 DE LASTERAARS, ellfeld. Waardoor! Mevr. ellfeld. Door liefde l ellfeld; aangedaan, haar de handfchui dende. Gy ver/laat de Kunst om een' verminkten benydenswaardig te maaken. 3 DEERTIENDE T O O N E E L. allbrand; de voorigen. Ballbrand; in't inkomen. en ik hier te rcgr ? ellfeld. Wien zoekt gy, mynheer? allbrand. Den kapitein Ellfeld. ellfeld. Die ben ik. a l l b r and; verfchrikt eenigszins ah hy Mevr. LUjeid gewaar wordt. Deeze dame ? ellfeld. Myne vrouw. ali.br and. Dus getrouwd ? (wederzydfehe buigingen.) ell-ï  TOONEELSPEL. h?' ellfeld. Dat fchynt u te verwonderen mynheer! Mag ik vraagen met wieu ik de eer heobe te fpreeken. allbrand. Daar de naam van een' vriend niets tot de zaak doet, zo verzoeke ik den mynen te moogen verzwygen. ellfeld. Iets byzonders: bekende vrienden verhaten my, en onbekenden zoeken my op. allbrand. Uw lot is hard. Ik ben in flaat het te verzachten , ik heb eenig vermogen op den minister. e llfeld. Gy zult dankbaare harten aan u verplichten. allbrand. Ik ftaa u voor een ordentelyk penfioen borg, indien — ellfeld. Dat indien fchynt iet vooraf te bedingen. Ben ik in ftaat dit natekoomen ? allbrand. Ik eifche vertrouwen en ftilzwygen. ellfeld. Dat is niet te veel voor een' bedelaar-, die zyne eer redde. allbr and. Gy krygt dikwyls een bezoek van mevrouw Moorland ? ellfeld en Mevr. ellfeld, te gelyk. Mevrouw Moorland? all> ■  y6 DE LASTERAARS, allbrand. Zoude ik my bedriegen ? Mevr. ellfeld. Heet die Dame, die ons met weldaaden overlaadt mevrouw Moorland? allbrand. Hoe? gy kent haar niét? ellfeld. Wy kenden tot hier toe enkel haar edel hart. allbrand. Ik weet toch, dat zy dikwyls om middernacht.— Mevr. ellfeld. Ja dat deed zy! Zy was de cngei myner redding uit eene doodiyke ziekte. allbrand. En noemde zich nimmer. ellfeld. Nimmer. allbrand. Daaraan herkenne ik haar: zy is eene lieve voortrefiyke ziel. ellfeld en Mevr. ellfeld, beiden. Dat is zy! allbrand. Ook den volgenden nacht beloofde zy — Mevr. ellfeld. Ja, zy zal hoornen., ellfeld. En de vruchten genieten van haar weldoen. all-  9 TOONEELSPEL. 77 allbrand. Gy kondet deeze dame een' dienst bewyzen. ellfeld. Met myn bloed. allbrand. In 't vertrouwen: ik ben gelukkig genoeg om van haar bemind te worden. Mevr. ellfeld. Is zy ongehuuwd ? allbrand. Zy is gehuuwd , maar ongelukkig — Mevr. ellfeld. Zulk eene vrouw is, ook in 't ongeluk "eilig aan haar' pligt. allbrand. Juist zoo; en daaromtrent voedt zy nog veel vooroordeel. ellfeld. Vooroordeel, mynheer ? allbrand. Dat met den tyd wel zal verdwynen. — *t Koomi misfchien flechts op u aan. — ellfeld. Wat? allbrand. Indien gy my wildet toeftaan in deeze laate avondbyè'enkomflen te deelen. — Uw huis is zoo afgelegen en eenzaam — wanneer ik met haar alléén hier mogt blyven — of haar misfchien zelf door verftandige re-  7» DE LASTERAARS, redenen over zekere kinderachtige bedenklykneden, helpen zegevieren. ellfeld; beevend van toorn. , Armoede! armoede! wie durft nog zeggen dat gy niet vernedere ? Mevr. ellfeld; valt op een' Jloü neder. 6! Dat gaat te verre. , allbrand. Ik wil niet hoopen, dat gy my kwalyk yerftaat. Voor het penfioen geeve ik u myn woord, morgen nog z'al het nooi^e daarvan bezorgd worden. Doch myne dankbaarheid is niet zoo naauw beperkt. — (hy tyit eene beurs uit.) Deeze kleenigheid ihreküe n ren bewyze. — ellfeld; woedend. Ik kenne u niet, mynheer! en zoo gy niet daadlyk ▼ertrekké , zult gy gewaar worden dat een eerlyk verminkte nog krachts genoeg heeft, om eenen fchurfc het veuglter uit te werpen. allbrand. En dat tegen my? ellfeld. Tegen u, al ftondt gy zelf op den eerden trap van den troon, Voord , of ik maake gebruik van het recht van myn huis. allbrand. Zeer wel, heer kapitein! Het penfioen is voorby;. en wat'er nog meer van mooge gebeuren, zult gy aart' uw zeiven kunnen wyten. (Hy vertrekt.) FT F-  TOONEELSPEL. 79 • VTFTIENDE T O O N E E L. ellfeld, Mevr. ellfeld. . ellfeld. 6 Slechte! my wilde gy tot eenen koppelaar maaken, my! Mevr. ellfeld. Wie of die booswicht zy ? ellfeld. Een hoveling, waarfchynlyk, die ons naar lichzelven beoordeelt. Mevr. ellfeld. Wy moeten dat voor de goede vrouw verzwygen. ellfeld. Daar hebt gy gelyk in: de onfchuld zou vreesachtig worden , wanneer zy te duchten hadde van naargegaan te worden: maar ik zal haar niet weder alléén naêr huis laaten gaan. Mevr. ellfeld; opfiamde en haaren arm om haaren man heenen Jlaande, Karei! wy hebben deezen middag flechts aardappe. len, maar zyn b'ter tc moede dan hy. ellfeld; haar aan zyn hart drukkende. Onze harten zyn rein. Mevr.  8o DE LASTERAARS, Mevr. ellfeld. Hy wilde der armoede fchande aandoen." ellfelo. Om den wille der menschheid bewaare de Hemel eiken booswicht voor armoede! (Het Gordyn valt.) ) Einde van het tweede Bedryf. DER-  TOONEELSPEL. 8» DERDE BED li Y F. Het tooneel verbeeldt de Gehoorzaal van dm Ministtr. EERSTE TOONEEL. pronk zit te kezen , allbrand komt drijiig in. aller and. Is de Minister te huis ? f runs. Ja. allbr and. Ik moet hem noodzaaklyk fpreeken. prunk. Dat zal bezwaarlyk zyn. allbrand. Waarom niet? prunk. Hy fpeelt. allbrand. Des te beter! heeft hy verlooren? prunk. Ik geloove ja. allbranb. Des te beter, F PRUNK.  Sa DE LASTERAARS, prunk. Des te erger. allbrand. Luister het hem in 't oor. — prunk. Hy zal my andvvoorden: loop naêr den duivel! allbrand. Dc zaak is van 't uiterst aanbelang. prunk. Aan 't hof is menige zaak des morgens gewigtig, die 's avonds onder de kaait gemengd wordt* allbrand. Ik moet volftrekt — prunk. Gy zult uwe eigene zaak benadeelen, allbrand. Des te beter! prunk. Nu! op uw rifico. (hy gaat naar binnen.) TWEEDE T O O N E E L. allbrand; alleen. Heeft hy verlooren, dan is hy knorrig, ongedul» dig, de oogen op de fpeeltafel, de ooren hier; — onderzoekt niet lang, zegt fiat en ik zegeviere — getroost Allbrand ! het' geluk wenkt , het lot giimlagcht! dat ik nu juist den kamerjonker ontmoeten, dat ik nu juist gewaar moet worden hoel de kapitein zich gehouden hebbe, — De eene om-j  TOONEELSPEL. 83 ftan ligheid reikt der andere de hand ; alles wordt zoo waarfchynlyk — DERDE T O O N E E L. allbrand, pronk, een weinig daarna de minister. prunk. Hy koomt. allbrand. In welken luim. prunk. In zoo kwaaden, dat ik geen lust nebbe de audiëntie bytewoonen, (hy vertrekt dtor de middeldeur.) allbrand. Ga maar, myn vriend! gy waart ook overtollig. minister, gemelyk. Nu wat is 't? allbrand. Eenc droevige ontdekking. minister. Spoedig. allbrand. Moorland is een verraadcr. m , nister. Nieuwe bewyzen tegen hem ? F 2  84 DE LASTERAARS, ALLBRAND. Helaas! de fpreekendften. Hy houdt verkeering, die zeer te verdenken is. MINISTER. Met wien? ' ALLBRAND. Daar is een zekere kapitein Ellfeld. MINISTER. Ik kenne dien vriend. ALLBRAND. Byëenkomften in den nacht. MINISTER. Waar? ALLBRAND. By den kapitein. MINISTER. Zyt gy zeker van uwe zaak ? ALLBRAND. Moorland fluipt by nacht in het huis van iemand, dien hy by dag voorgeeft niet te kennen. MINISTER. Zeer verdacht! wat is hierin te doen? ALLBRAND. Ik denke alles, indien men den Raadsheer op heen ter daad betrappe. — MINISTER. Dan fluit men hem tusfehen vier muuren op. ALLBRAND. Verzegelt zyne papieren. — M 1-1  TOONEELSPEL. 8j minister. En maakt zyn proces op. allbrand. Wanneer uwe Excellentie my eens tot deeze zaak volmagtigde. minister. Gaarne. — Maar wanneer eens zyne papieren niet tegen hem getuigden? de vorst eischt zorgvuldige omzichtigheid. allbrand. De zaak is buiten twyfel. minister. Welaan! allbrand. Mag ik een fchriftlyk bewys. — minister; ongeduldig. Nu, daadlyk? allbrand. Indien uwe Excellentie den klerk, die in de zykamer wacht, uwe bevelen Hechts gelieve te geeven. minister. Waar is hy ? allbrand; de deur opendoende. Pilz. F 3 V1ER- m  80 DE LASTERAARS, V I E R D E T O O N E E L. pilz, de voori gen. minister. Jk hebbe mynen fecretaris een' zekeren last gegeeycn, volg zyn bevel. p i l z, maakt eene ootmoedige buiging, minister. Ben ik nu gereed ? ALLBRAND. Wanneer uwe Excellentie niets verder te herinneren hebbe. minister. Niets verder. Ik groeteu! gai ra;ch, maar voorzichtig te werk ; morgen vroeg wachte ik uw ïappert, (hy vertrekt) allbrand; de handen wryvende. Dat/ gaat voortreflyk; (tegen Pilz.) gaa met my naar myne kamer, daar zult gy uwe inltruótie ontvangen. Neen , zoek my eerst den kamerjonker op; hy moet daadlyk by my koornen. Orders van zyne Exce'lentie ; van zyne Hoogheid gaa. (Pilz gaat fpoedig heên.) Voortreflyke inval. De kamerjonker moet de papieren verzegelen. Aan zyn ontwerp van vaderlandfche gedachten is my alles gelegen — alles — (hy vertrekt.) F TF-  TOONEELSPEL. 3* V T F D E T O O N E E L, Het tooneel verbeeldt de woning van Moorland. jenny, eduard sm i th. jehny;bezig met eenig vrouwlyk handwerk, van -welk zy nu en dan ter Jluips eens op. kykt. eddard smith, achter een Jloel legen haar over ftaande, en haar aanziende. Eenig fiilzwygen. jenny. Myn broeder doet ons heden met het eeten zeer lang op hem wachten. smith. Dat u de tyd lang valt, is myne fchuld. jenny. Hoe zo ? smith. Ik verftaa de kunst van praaten niet. jenny. In tegendeel. Aan tafel hebbe ik dikwyls uwe gaaf van fpreeken bewonderd. smith. Liever zoude ik diir zwygen en hier fpreeken. jenny. Zeer natuurlyk, dat by een meisjen de ftof tot onderhoud minder overvloedig is. F 4 SMITH.  M DE LASTERAARS, SMITH. Maar des te belangryker. jknny. . Gy behoorde in de geheimen van 't modejournaal ingewyd te ijn. SMITH. Wat ik met u kan fpreeken, biyft (leeds mode. jenny; verlegen, na eenigJlilzwygen. Zyt gy reeuS lang uit uw vaderland? SMITH. ó Ja. jenny. En gevoelt 't verlangen naar huis niet, zoo als wr Zwitzeis? SMITH. öja, fomtyds. JENNr. Waarom dan gaat gy 'er niet heenen ? Een man als gy, koomt overal voort. SMITH. Wilt gy van my verlost zyn ï jenny. In geenen deele. SMITH. Ik wil niet ajléén in myn vaderland terug keercn. jenny. We!! neem dan eene vrouw. SMÏTH. Dat wil ik ook. jen-  TOONEELSPEL, 89 JENNY. Ik raade 't u niet aan. - SMITH. Waarom niet?" JENNY. Indien gy mogt denken dat alle huwelyken 700 gelul.kig zyn, als dat van myn broeder, dan bedriegt gy SMITH. Ik denke dat niet. JENNY. De meesten zyn ongelukkig. s M i T H. Dat geloove ik ook niet. JENNY. Ik hebbe dat honderdmaalen gezien. Een paar ionee lieden word verlieM, denken, dat zy buiten elkander niet kunnen leeven ; by geval treedt een eierk vader of een kwaade voogd 111 den weg; en dan weenen en zuchten zy zoo lang tot den ouden 't hart breekt. Nu {taan *y op de tinne van den tempel der fortuine, zien alle ryken der waereld onder zich, dwaalen in de wittebroodswceken rond als de nachtwandclaaren op de daken, plotslmg gonst de tyd voorby, roept hunne naamen op; zy verlchnHken, ontwaaken, en ftoiten neder. s m 1 TH. Vernuftig, maar niet waar. JENNY. '■ Daar liggen ze in den moeras der verveeling, en zien elkander mismoedig aan. Zyn het goede edele p 5 men-  90 DE LASTERAARS, menfchen, wel nu , dan verdraagen ze eikanderen wederzyds, en de lieve gewoonte koomt hun te hulp. Ieder bewandelt zynen Iteenachtigeu weg, en is blyd dat ten minften geene doornen tusfchen de fteenen grorijen. smitii. Maar indien achting de moeder der liefde ware ? j e n n \\ Op zyn hoogst eene fliefmoeder, ■— smith. Die over de liefde kan redeneeren, heeft waarlyk nooit bemind. JENNY. En is te benyden. smith. Te bcklaagen. jenny. Een onbekend geluk heeft geene bekoorlykheid. smith/ Een valfche fpreuk. Gelooft gy, dat de menfchen in de loodmyuen van Newcastle en Derby nimmer naêr den aanblik der zonne verlangen ? jenny. Gy Ticbt verheven denkbeelden van de liefde. SMITH. En nog verhevener van 't huwlyk. (hy fchikt met zyn ftoel een weinig digter, zonder voor 't overige zyne houding te veranderen.) De liefde bind twee wezens aan eikanderen, het huwlyk maakt uit beiden één; de liefde (lort haaren vreugdebeker om ; het huwlyk drinkt denzelvendropswyze en ledigt dien eerst aan  TOONEELSPEL. 91 aan den rand van 't graf. De liefde is eene knaagende rups, tot dat zy zich in 't huwlyk infpint, en üan als een vlindertjen, zuiverer voedfel uit bloemengeur zuigt. Jaaren vliegen verby ; eene goede vrouw wordt niet oud; winter en zomer verwisfelen , huwlyksliefde blyft warm. De kusch eener kuifche vrouw is het teeken, waar mede de natuur haaren zegen uitfpreekt. Stormen loeijen verby, waar liefde woont ; in den arm eener braave echtgenoote wordt iedere fmart flechts half, doch elke vreugd dubbel gevoeld. JENNY. Gy raakt in vuur. s mi t h ; nog iets nader Schikkende. Wee den man, die by vrouwlyke fchoonheid en deugd koel blyft? Wie zoude met hem uk éénen beker willen drinken. Weê den man, die zich aan eene goede vrouw gewent als aan zyn'japon! die zonder dank aanneemt wat hy daaglyks ontvangt, en flechts gevoel voor huislyk geluk heeft, wanneer 't verdweenen is. — Geval! fchudt uwe kroonen als fnecuwvlokkcn af; maar laat den eenvouwigen krans der liefde voor my bloeijen! (hySchikt nog iets nader by ) En vinde ik 't geen ik ferierd jaaren zoeke, het ideaal van myne wenfehen en van myne hoop, dan goeden nacht gy kleene dwingelanden'der ziel ! Eergierigheid, zucht naêr roem, begeerte naar vernuft. — In myn hart is flechts plaats voor de liefde ! Stil genot van huislyk geluk, getneenzaame vorming van den geest, vreugde in de natuur , onverpeste landlucht , het kwaadfpreeken ie ver, de nyd te kleen, geruste werkzaamheid en flille liefde tot eenzaamheid verzusterd, — jen- m  <»* D E LASTERAAR S, je nny; die te eiken oogenblik den draad breekt. Onze fchöonfte droomeu worden zelden vervuld. smith; zynen Jloel aanhoudend dister by haar Schikkende. Dat ik beminne, is geen droom, maar dat ik my vle.je tegenliefdete winr.en, is misfchien een vermetel harfenfpook. Voor de eerftemaal gevoele ik myn geluk afhanglyk van het welvvillen van vreemden , en bec e ik voor de eerflemaal. Woorden zyn armzalige tolken, dit ridderen is borg voor de waarheid van myn gevoel. JENNY. Smith! wat deert u? smith; gaat naast haar zitten en vat haare hand. Wanneer een man, die 't hartlyk meent - niet fpreeKen kan - wanneer zyne item beeft — terwy) traa nen u,t zyne oogen rollen, _ zoo fc dit waare liefde. — JENNY. Smith! om 'shemels wille — SMITH. Het oogenblik is daar — 't geen myn toekomend geluk befl st — een eerlyk man verzoekt om uwe fruid — een minnende bidt om uw hart. — JENNY. De beroering waarin ik u zie, Iaat my geenszins twyfelen aan de waarheid van uw gevoel —' maar — SMIT H. Ik ben in de daad flechts van geringe afkomst. — jen-  TOONEELSPEL. 03 JENNY. Foei! dat was 't niet wat ik zeggen wilde. smit Hi Ik bezit weinig, maar genoeg. JENNY. Ook hebbe ik nooit gedacht om myn hart te verkoopen. smith. Zo zy het dan de prys eenet edele liefde. JENNY. Vergun my tyd, lieve Smith! smith. Ik danke u. (hy kuscht met vervoering haart hand.) Wat kan aan een trouw hart meer welkoom weezen, dan de verzekering dat men het wil beproeven. ZESDE T O O N E E L. '. moorland, emilia, de voorigen. e m i l i a; aan de hand van haartn man Mn* nentredende. Daar is hy eindlyk, maar zwaarmoedig. JENNY. I Wat fcheelt 'er aan broeder? moorland. Niets — verdrietige bezigheden «emilia. • Gy waart anderszins ten minften onder 't eeten n°S vrolïk' MOOR. ■  £>4 DE LASTERAARS, moorland. Het zal wel overgaan. emilia. Wy hebben de( zen middag zoo met fmart op u gev ach;; gy waan anderszins gewoon iemand te zenden wanneer ge niet te huis kwaamt eeteu. moorland. Vergeef my, ik vergat — jenny. . Dat hadt gy toch heden het minst behooren te vergeeten. Gy hadt van daag in 't geheel niet moeten Uitblyven, moorland. ! De minister — jenny. Wat minister! De minister kan u op zyn hoogst den tytel van hofraad gecven; Emilia - alleen kan u tot vader maaken. Ik dacht dat wy deezen middag een vrolyk familie-feest zouden vieren; ik zou heden ook eens een half glas wyn gedronken hebben; en u hadde ik gehoopt met eenen kleenen roes te zien. moorland; zyne hand aan 't voorhoofd houdende. Het koomt my waarlyk voor als of dat zoo ware. jenny. Waar toch zyt gy den gantfchen middag geweest? moorland. Buiten de poort — wandelen — JEU-  TOONEELSFEL. oj je nny. Eerst klaagt gy over bezigheden, en dan gaat gy wandelen. moorland, Vergeef my, ik weet zelf niet wat ik Zegge. jenny; fiïl tegens Smith. Eene donkere fchaduw in het huuwlyks- tafciecl. smith. Wat zoude het licht zyn zonder fchaduw ? emilia; teder. Wilt gy lieve man? het eeten is gereed. moorland. Op 't oogenblik — ik ben bereid. ZEVENDE T O O N E E L. allbrand, de voorigen. _7 allbrand. V ergeef my, dat ik zoo onaangediend — eene bezigheid van belang, lieve Moorland! voert my tot u. jenny; boos. Al weër bezigheden ? moorland. Gaat maar vooruit, kinderen, zet u aan tafel, wy koomen terftond. emilia. Maar, lieve man! wy hebben uw [kost; en zonder u fmaakt die niet. mo.0 r. I  58 DE LASTERAARS, moorland; met gedwongene tederheid. Ga maar, lieve Emilia ! in weinig oogenulikken ben ik by u. emilia; langzaam vertrekkende, half ter zyde. 't Is niet ïoo als 't zyn moest. j 12 n n y ; haar met Smith volgende. Smith ! Smith ! wanneer ook dit voorbeeld op. houdt te werken — smith. Geen verhaast oordeel , lieve Juffer ! (alle drie vertrekken.) A G T S T E T O O N E E L. allbrand, moorland. moorland. w el nu, Allbrand! Gy ziet 'er zoo verftoord uit ? allbrand. 't Is zoo, ik ben het, moorland. Nieuwe plaagen voor my r allbrand. ója! moorland. Spreek. allbrand. Ik gevcele voor 't eerst, dat de vriendfchap ook iwaare plichten oplegt. moor-  TOONEELSPEL. 93 moorland. Waarheid is de eerfte. allbrand. En heiligde. Ik vervulle dien met traanen in de oogen. Vriend! betoon u een man te zyn. U treft een zwaare flag! 't hardst, wyl hy van de beminde hand koomt. moorland. Van myne echtgenoote. allbrand. Deezen naam is zy onwaardig. moorland. Bewys! allbrand. Zy koomt 's nachts by den vorst. moorland. Dat is niet waar! allbrand. Wie heeft meer vuurig aan haare deugd geloofd dan ik ? Wie heeft haar meer verdedigd dan ik ? myn hart verzet 'er zich tegen, om deeze vrouw ttrafbaar omtrent deezen man te kennen — maar — moorland. Het is niet waar! allbrand. Dat zeide ik ook, zoo lang 'er nog eene fchaduw van mooglykheid overbleef. Maar toen men elke twyfeliug door daaden wederlegde — moorland; hevig met den voet Jlampende. H?t is niet waar! Gaa met my naêr haar toe ! aanftonds! G ALt-  08 DE LASTERAARS, allbrand. Wilt gy uzelven van de middelen beroovert omi de waarheid te doorgrondeu ? De traanen van Emilia zyn geene bewyzen. moorland. En welken hebt gy ? allbrand. Emilia verlaat zederd eenigen tyd tegen middernacht uw huis. — moorland; vat hem driftig by den arm. AllbrandJ allbrand; vervolgt bedaard. Begeeft zich alléén op de plaats van het flot. moorland ; vat hem met heide handen aany en ziet hem forsch in 't aangezicht. Verder. — allbrand. Sluipt in 't huis van eene koppelaarfter. — moorland; met eene verflikte Jlem. Verder. allbrand. En vindt daar den Vorst. moorland; vat hem woedend in de borst. Gy liegt! allbrand. Gy zyt in eenen tocftand, waarin men den vriend alles vergeeft. M oor-  TOONEELSPEL, PS moorland. Bewys! allbrand. Zult gy uwe oogen vertrouwen? moorland. Myne eigene oogen -alléén. / allbrand, Goed! ik biyve by u tot middernacht; wy gaan te famen. moorland. Ik houde u aan uw woord! allbrand. Maar ongewapend. moorland. Hoe laat is 't? allbrand. Negen uuren. moorland. Te vroeg, te vroeg! allbrand. Tot aan dien tyd bedaard! Het verzuimde oogenblik keert nimmer weder. Het loogchenen van Emilia zal alsdan den argwaan niet van uwe ziel werpen; en gy moet een leven vol van kwelling aan de zydo eener echtgenoote doorbrengen, welker onfchuld gy zoudt wenfehen en welker misdaad gy zoudt vreezen. moorland. Ik ben bemoedigd. allbrand. Best ware het, dat gy haar vóór middernacht niet G 2 wc-  tco DE LASTERAARS, wederzaagt. Indien Emilia achterdocht kryge, dan gaat zy niet. MOORLAND. Zy zal niet gaan. ALLBRAND. Zy zal wel. MOORLAND. Ik verplette den lasteraar. ALLBRAND. Als Emilia niet fchuldig is. MOORLAND. Zy is niet fchuldig. ALLBRAND. Zy was 't eens. MOORLAND. Gaa by haar, zie haar ïn "i aangezicht,en fchaamu. ALLBRAND. Lavater kan hier niets beflisfen. MOORLA ND. Zy is moeder. — ALLBRAND. Des te erger. MOORLAND. Noem my den kwaadfpreeker. ALLBRAND. Ik hoore iemand koomen. Om 's Hemels wil verraad u niet. NE-  TOONEELSPEL. IQl NEGENDE TO O N EEL. emilia; de voorigen. _ emilia. JL^'eve man! wy hebben u den gantfchen dag gemist! dat de avond nu toch voor ons zy. Wy kunnen zonder u niet eeten, niets fmaakt ons;my althans niet. Zyn uwe zaaken nog niet afgeloopen ? Secretaris! wilt gy het met ons voor lief te neemen. allbrand. Ik bidde om verfchooning. emilia; teder vriendlyh Indien gy onzen kleenen familie - kring niet wilt verwyden, zo vernaauw dien dan ten minden niet. allbrand. Ondanks myn' wil. emilia. En welke bezigheden moeten het zyn, die mynen goeden Moorland van zyne bemialyke opgeruimdheid beroovcn? — Myn God! hoe blikt gy my zoo aan! — Lieve man! mag ik niet weeten wat n kwelt ? moorland. Wilt gy 't weeten ? allbrand. Een onaangenaam geval in zynen dienst, verder niets. EMILIA.. Zoo ik u al geen' raad gevfveh, noch u helpen kan, G 3 dan  *e* DE LASTERAARS, dan is eene liefdevolle deelneeming toch immer welkKoom. moorland, Neemt gy deel aan my ? emilia. Welk eene vraag! moorland.' Cy ziet my zoo vriendlyk aan! emilia. En gy my zoo woest! moorland. Gy hebt dat niet verdiend. emilia. Zeker niet. moorland. Neen waarachtig niet! (hy fluit haar in zyne armen.) allbrand. Wy vergeeten onze bezigheden. emilia. TJw gedrag is 200 ongewoon — moorland. Myn hartif onveranderd. emilia. Dat hoop ik. moorland. Selyk het uwe. — emilia. Dan ben ik gelukkig! i all.  TOONEELSPEL. 103 allbrand. 't Is beter, dat gy nu fcheidt; na wel - volbragten arbeid-alleen is de rust zoet. My dunkt my moe«ten ons in uwe ftudeerkamer oplluiten : want niet vóór in den morgenftond zullen wy gedaan krygen. emilia. Den gantfchen nacht? moorland, Verwondert u dit? emilia. Het zal uwer gezondheid nadeelig zyn. Gy hebt zederd weeken-lang zoo weinig gcflaapen, *moorland.Gy wilt dus dat ik zal flaapen ? emilia. Ik wenschte 't van harte. moorland; wantreuvend. In ernst? emilia. Hoe kunt gy twyfelen ? allbrand. Vriend! middernacht nadert. moorland: Ha! — goeden nacht, Emilia! em ilia. Wy zien malkanderen deezen avond nog? moorland. Ik hoope 't niet. G 4 BUI»  104 DE LASTERAARS, emilia. Gy hoopt het niet ? moorland. Vergeef 't my: myne harsfens zyn verltrooid. — itoom Allbrand — goeden nacht, Emilia I emilia. En geeft gy my niet e'e'n kuschjen ? Moorland; fluit haar, aangedaan, in zyne armen, 't Is niet het laatfte! emilia." God verhoede dat! Moorland; zich losfcheurend. rJS™.! ? is nki mooglyk ! (hy gaat, innig om. roerd, naer zyne kamer.) ' ° > 0 allbrand; hem volgende. ttoore. ((hy vertrekt.) TIENDE T O O N E E L. Y*. emilia ; alleen. JLAar moet iets gewigtigs voorgevallen zyn — en ny zegt t my niet! - hy moet een zwaar verdriet op t hart hebben — en hy deelt het niet met my! wat iKbbc ik hem gedaan ? — (Zy weent.) ELF-  TOONEELSPEL. lof ELFDE T O O N E E L. jenny, de voorigen. _ jenny. VTy alléén? waar is broer? emilia. In zyne kamer. Zy hebben den gantfchen nacht te doen. , jenny. Gy hebt gefchreid. emilia. Ja. jenny. Wat is 'er gebeurd ? emilia. Ik weete 't niet. jenny. Was broér niet wél jegens u? emilia. Och ja! maar hy was toch niet zoo als hy anders is. jenny. Wat deert hem ? emilia. Allbrand zegt, dat 'er in zyn' dienst iets voorgevallen is. — jenny. Nu, zoo ftel u gerust, het zal wel overgaan. — G J EMI»  JorJ DE LASTERAARS, emilia. 6 Ja — dat hoope ik —maar ik kan u niet befchryven hoe angftig ik ben; ik moet ondanks my zei. ven lchreijen. ' jenny; half ter zyde. Dit is nu een der beste huwlyken; en nogthands verdriet en traanen. EMILIA. Meent gy dat ik uwe vryheid tegen dit verdriet zoude willen verwisfelen ? - Neen ! ook zyn het kinderachtige traanen - de hand der liefde zal die weldra afdroogen. TWAALFDE TOONEEL. smith; de voorisen. MSMITH. oet ik heden geheel alleen eeten? JENNY. Voor deeze keer, ja! emilia. Eet, lieve Smith ! ik hebbe geen' honger. JENNY. Ik ook niet. smith. En de Raadsheer? JENNY. Heeft bezigheden. smith,  TOONEELSPEL. 107 smith, Gy ziet 'er beiden zoo onthutst uit — is 'er iets voorgevallen ? emilia. Niets. jenny. In 't geheel niets. smith. Ik wil niet onbefcheiden zyn. (hy vertrekt.) jenny. Wil ik u gezelfchap houden ? emilia. Liever wenschte ik alleen te zyn, jenny. Zo als gy wilt; ik ben nu ook niet gefchikt tot gezelfchap — lk hadde u nog wel veel te zeggen — maar 't is het oogenblik niet. Goeden nacht, zus jen! emilia. Goeden nacht! jenny. Myn klavier zal u toch niet hinderen'. emilia. 6 Neen! jenny. Mozartzal my de grillen verdry Ven. (zy vertrekt.) emilia; alleen. U de muzyk; en my de wéldaadigheid! — g'nds »al ik vergeeten wat my zonder grond angftig maakt — maar geheel alleen buiten weeten van Moorland? ik wil hem roepen — ik wil het hem zeg- gen,  to8 DE LASTERAARS, gen ~ maar dan is de vreugd op zynen verjaardag gevlooden: - ook is hy héden zo ftuursch - St wat » dat? Hoorde ik mynen naam niet noemen*? Hoe koomt myn naam by hunne bezigheden te pas? ™ -e' lu,st,eren-^t zy verre van my. Maar nu w,l ,k in 't geheel niet aankloppen; men zoude gunnen denken dat ik geluisterd hadde. Waartoe •, ~ hï za' my met misfen — en indien al — l££ÜL V\~ Maar ^ *a '*fc »7 "eden n.et opno,,den; flechts weinige oogenblikken, tot myn' troost. God geeve dat ik hem morgen meer opeeru,md zie! (zy vertrekt; het gordynvah!) Einde van het derde Bedryf. V I E R-  TOONEELSPEL. 109 VIERDE BEDRYF. Het Tooneel verbeeldt eene Jlraat. 't Is nacht. EERSTE TOONEEL. pilz, een onder - o p f i c i e r met eenige manjchap. Mpilz. aakt geen geraas - Klaus! verberg u hier met uw volk, en koom te voorfchyn, zodra gy beweeging hoort. (De korporaal verbergt zich met de wagt, Pilz doet zyn lantaarn open en haalt zyn horologie uit den zak.) Kwartier vddr twaalven. Lang zal 't niet meer duuren. Maar ik begryp niet één woord van de gantfche zaak. De vrouw zondigt, en daarvoor moet de man boeten. Nu, wat raakt 't my, orders moeten gehoorzaamd worden. St. men koomt— vlug op myn' post. (Hy verbergt zich digt aan eene huisdeur.) TWEEDE TOONEEL. De kamerjonker, in zyn mantel inge_ wikkeld. riieromtrend was het — digt by den hof-apotheek — Pf! wat zweet ik onder dien zwaaren mantel! of maakt het avontuur-zelf my warm? Het bevalt my niet. Het koomt my vddr, als of Allbrand  iio DE LASTERAARS, brand myn' oom, cn my nog daar te boven, heeft! beet gehad, Een kleen fchelmftukjen doe ik wel meê, maar van fchurkenflreeken ben ik afkeerig, Dan! dat moge hy zelf ver and woorden. 0iy gaaiifie enen fioekjlaan) Hier llaa ik verborgen — maar wanneer het nog tien minuuten duure, 200 gaa ik myn'' weg. DERDE T O O N E E L. MOORLAND, ALLBRAND, de VOORICEN. TT ALLBRAND. .Oier zyn wy op de plaats. MOORLAND. En de wooning? ALLBRAND. Is daar, waar't licht brandt. MOORLAND. Voelt gy hoe myn hart klopt. ALLBRAND. Een verfchriklyk oogenblik voor een' man, die bemint. MOORLAND. Het vrecslykst uur myns levens. (Men hoort dt klok Jlaan.) ALLBRAND. De klok flaat twaalf. — MOORLAND. En bromt als eene doodklok. ALL* I  TOONEËLSPEL. m ALLBRAND. Beloof my, nog eens, bedaard te zyn. MOORLAND. Gy ziet wel, dat ik na niets kan belooven. ALLBRAND. Vergeet niet dat de Vorst naérby is. MOORLAND. Gy flort olie in 't vuur. ALLBRAND. Hoe ligt kon hy in de verwarring een dwing, landsch middel gebruiken! MOORLAND. Hy laate my door zyne trawanten ombrengen — eene weldaad. ALLBRAND. Spreek niet zo overluid. MOORLAND. Waarom niet? meent gy dat Emilia ons zou hor> ren? — 6 Zy zal niet koomen! ALLBRAND. God geeve het! MOORLAND. Dan wil ik my morgen aan haare voeten werpen —- haar alles bekennen — deezen nacht nog — ik zal haar wakker maaken. — Kusfchen en traanen ïullen die wangen doen gloeijen, welken nimmer over eene misdaad behoefden te bloozen. ALLBRAND. St J ik hoore gaan. moor»  JI2 DE LASTERAARS, moorland; gamsch en alfidderend. 't Is de gang eener vrouwe. allbrand. Zoo koomt het my ook vóör. — Maar , myn hemel! gy klappertandt. moorland. Ik beu ys-koud. (hy blyft fidderend ftaan.) VIERDE T O O N E E L. emilia, Kapitein ellfeld, de voorigen. emilia; huppelt zachtjens over 't tooneel; en voor 't huis /toornende, blyft zy ftaan, en hoest. ellfeld; treedt even buiten de deur. Ik wachtte u reeds. emilia. Hoe is 't boven ? ellfeld. Vry wel. (beiden gaan in huis.) allbrand. Hoort gy 't? moorland. Myn God i zy was 't. allbrand. Zyt gy nu overtuigd? moorland. Nog niet; maar weldra! all'  TOONEELSPEL. 113 allbrand. Waar wilt gy heenen? moorland. Is dat eene vraag ? (hy vliegt op 't huis aan.) allbrand. Ga maar! pilz; treedt ten voorfchyn. Halt! in naam van den vorst zyt gy myn gevangene. moorland; verfiomd. Wat? pilz. Wagt! (de wast omcingelt Moorland; Allbrand verwydirt zich Jtil ) moorland. Weet gy wie ik ben ? pilz. Juist die, welken ik zotke. moorland. 6 ! Dat is te veel! pilz. Volg my! moorland. Waarheenen ? PILZ. Waarheenen ik bevel hebbe u te brengen. moorland. Ik wil in dat huis. H PILZ.  114 DE LASTERAARS, pilz. Noodzaak my niet om geweld te gebruiken. moorland. Bermhartig God! vernietig my '.(tegen't verlichte venjter.) Vloek zy over u, Emilia! hoor my! hoor my in de armen van uwen boel! Vloek-zy over u! Vloek zy over uwen verleider. (De wagt Jleept hem voord, en de laatjte woorden weergalmen van verre.) allbrand, treedt weder ten voorfchyn. Hoe hy raast! Ware Pilz toch zoo wys hem den mond toe te floppen. Hy is in ftaat de geheele ftraat in oproer te brengen. kamerjonker; treedt ten voorfchyn. Allbrand! zyt gy 't? allbrand. Och, Kamerjonker! ik danke u voor uwe naauw» keurigheid. kamerjonker. i Bynaêr hebbe ik 'er berouw van. allbrand. Waarom? kamerjonker.' Wie was die vrouw, welke hier binnen floop ? allbrand. Naar alle gedachten eene der medepligtigen. kamerjonker. Waarom toch hebt gy de geheele Club niet gevangen genoomen. all-  T O ONEELSPEL. 115 ALLBRAND. De overigen zyn nog niet ryp. KAMERJONKER. Waarom vervloekte Moorland zyne vrouw. ALLBRAND. Omdat hy zinneloos was. KAMERJONKER. Ik wcnschte dat ik op myn bed lage, — Wat hebbe ik nu te doen ? ALLBRAND. Wy volgen de wagt van verre. Zoodra de gevangene overgeleverd is, zal Pilz u naér het huis van Moorland vergezellen. KAMERJONKER. En dan? ALLBRAND. Gy weet immers de papieren! KAM ERJONKER. Waarom haalt gy die zelf niet? ALLBRAND. Omdat ik niet overal te gelyk kan zyn. Myne tegenwoordigheid is elders noodzaaklyker. Koom flechts: het overige verhaale ik u onder weg. (Zy vertrekken.) H z V T F-  iirj DE LASTERAARS, V T F D E T O O N E E L. Het Tooneel verbeeldt eene Kamer op den Burgt. 't Is nacht. eva , kroll. eva; /pint by eene lamp en knikt tusfchen beiden, door flaap vermeesterd. De burgtvoogd kroll zit aan de tafel, met een' bril op> ' den neus, en leest in een foliant. _ kroll. bevende hoofdftuk. Hoe Sultan Bajazet door Tamerlan in een yzeren kouw opgeflooten werd. Het; gebeurde in 't jaar 1402. dat eene bloedige flag— M Eva! gy ilaapt. — eva. Lees flechts, ik hoore alles. kroll. Nu, wat hebbe ik dan geleezen ? eva. Van den blinden en den lammen», kroll. Ju;st zoo, Eva! liajazet was aan een oog blind, en Tamerlan ging kreupel. Maar gy knikt al weder. Eva. D* oogen vallen my toe. kroll. Ut begryp ook in 't geheel niet waar de gevangene ■ kiyft! 't Is reeds middernacht. e v a. 1  TOONEELSPEL» H7 EVA. Wie of 't zyn mag ? KROLL. Peet-oom Pilz wilde 'er niet meê voor den dag. EVA. Wy moeten het toch eens weeten. KROLL. Zeker van ambtswege, (men hoort kloppen , hy legt boek en bril ter zyde ) Hoort gy , daar koomenze. (.hy gaat met 't licht naér buiten.) EVA. Daar laat hy my gantsch - alleen in 't donker. Ik woone wel zederd drie jaaren op den burgt; maar ongaarne blyve ik drie minunten zonder licht. Nu is I my alle flaap uit de oogen. Luister, hoe ieder voetflap in de vcrwulfde gangen wedergalmt — de poort kraakt — de grendels raazen — akelig muzyk voor den armen mensen, dien zy herwaards fleépen ! Het moet zeker een voornaam man zyn , wyl peetoom Pilz de goudleer - kamer voor hem beitelde. ZESDE T O O N E E L. MOORLAND, PILZ, KROLL, EVA. KROLL. God bewaare ons! Zyt gy 't Raadsheer! E V A. Raadsheer l myn hemel! gy ! I'ILZ. Na, nu, pcetemcei! zoo ve;le woorden niet. y ^ MOOR-  n8 DE LASTERAARS, moorland; fiaat met over elkander geflaa. gen armen, zmder te bemeiken wat rondsom hem gebeurt. kroll. Hm! hm! Eer haddc ik verwacht dat de hemel zoude inltoiten. e v a. De fchrik is my als lood in de beenen gezonken. pilz. Ja, 't gaat in de waereld bont toe. eva. Dat is niet bont, peet-oom ! dat is zwart. Zulk een man als de Raadsheer, dien de armen zegenen — kroll. D'e elk' zyn recht laat wedervaaren — eva.. Voor wien-de kinderen op de flraat uit den wM gaan — ° pilz. Maar de vorst heeft bevolen — kroll; neemt de muts af. Nu! zeker zyne doorluchtigheid. eva. Wie weet wat men den goeden heer heeft voorgelogen. pilz. Pcetemoei! fpaar uwe tong. e v a. Ik meene 't maar zoo, de vorst is toch ook een $ mensen. KROLL.  TOONEELSPEL. H9 kroll. Voorwaar! pilz. En dus van ambtswege , vader Kroll ! hier is uw gevangene; gy Haat voor hem in? kroll. Slot en grendel zullen dit wel doen. PILZ. Niemand mag by hem hoornen. Hebt gy my ver- pan ? kroll. Volkoomen! pilz. Goeden nacht! kroll. Goeden nacht, (hy laat hem uit, na vooraf nog eene kaers te hebben opgeftooken.) EVA. Ik mogt toch wel weeten van waar die goede nacht zal koomen, wanneer men een eertyk man in de gevangenis heeft gefleept! Ik hebbe 'er niets mede te doen; maar ik wedde dat ik den geheelen nacht geen oog fluite. Hoe hy daar Haat, dié arme man! — Frisfche moed, Raadsheer! — flecht weder treft zoo wel den vroomen kerkganger als den jongen losbol, die naêr 't zuipgelag waggelt. Maar, waar hart en geweten warm zyn, daar ÖroOgeh de kleederen fpoedig. Hy ziet or' hoort niet. — .Ik ben zekerlyk maar eene arme' burgervrouw , Hecht en recht; en zulk' een geleerden heer te troosten, dat. wÜ zoo niet. kroll; komt terug. II 4 eva.  120 DE LASTERAARS, eva. Zie toch eens, Benjamin! onze gast heeft noch adem noch leven, kykt (Irak voor zich in den hoek, als ot hy er iets onzuivers in ontdekte Wis en Waarachtig, men wordt koud als men hem aanziet. kroll. Nu, Raadsheer, gy moet het niet alte zeer ter harte neemen. Menig voornaam man is by my geherbergd geweest, en ook met eer ontllagen. eva. Wy drukken niemand. Die by ons koomt, heeft het reeds zwaar genoeg. Wy helpen waar wy kun. neu. ' kroll. De burgt is nog lang geene yzeren kooi. eva. Och, Benjamin! dat is alles in den wind gepraat. Men moet hem eene ader openen. kroll; vat Moorland met eerbied by den arm. Raadsheer! moorland; opfpringende. Wie zyt gy ? wat wilt gy? - waar ben ik? kroll. Lieve hemel! kent gy my dan niet? moorland; befchomn hem , zonder tiaardenken, van 't hoofd tot de voeten. Ik kenne niemand! — ik kenne niemand! , eva. Is u dan vergeeten ? — moor.  TOONEELSPEL. 121 moorland. Vergeeten ? — (zich met den vuist voor 't voorhoof d flaande.) Neen, ik heo niet vergelen! kroll. Begeert gy niet een glas wyn, zoo goed wy dien hebben, tot vcrlterking? moorland. Drink! drink, eerlyke man! wél zy den befchonkenen! eva. Laat hem met rust, Benjamin .' gy liet dat hy Éiymert. kroll. Wilt gy u ter rust begeeven ? myne vrouw heeft een goed bed gereed gemaakt. moorland. Rust? ha! ha! ha! eva. Gy 7.yt het aeker te huis beter gewoon.... moorland. Te huis? eva. Lieve God! hoe zal uwe beminde zich kwellen! moorland; woedend naér eva toegaande, Wyf! waarom hoont gy my ? eva. 6 Weê! hy is zinloos ! moorland. Gave God dat! ('er wordt beneden geklopt.) H 5 KROLL.  122 DE LASTERAARS, kroll. kIopt aI wcder' Wie k*n dat 2yn? v>y vih EVi, Neem my mede, Benjamin! Ik blyve hier alleenniet. (beiden vertrekken.) moorland ;ftaat eenige oogblikken beweeg.. loos; wringt vervolgends zyne handen en , laat deze/ven naar beneden vallen. Zyn I co,? valt op den ring van Emilia's hair. Hy \ rukt dien haastig van den vinger , werpt i hem weg , en zegt, zich aan de borst vattende, ö Koude ik u ook zoo uit myn hart rukken! ZEVENDE T O O N E E L. allbrand, kroll, eva, moorland. kroll; in't inkoomen. Indien zyne Excellentie 't zoo bevolen heeft. — allbrand. Op myne verandwoórding. Laat ons alleen. (kroll- en eva gaan nsér buiten; allbrand gaat naêr moorland toe, die hem niet bemerkt; na eenig Jlil. zwygen ) Is dat de loon voor liefde en burgertrouw? moorland. Wie fpreckt daar > Allbrand! Ook gy in den kerker r A ll*  TOONEELSPEL. 123 ALLBRAND. Een logen kwam der vriend fchap te hulp. De naam van den minister opende my de poort. MOORLAND. Dus geen gevangene9 Maar waarom gy dan? 't Was immers u w e vrouw niet. ALLBRAND. Arme gemishandelde vriend! MOORLAND. Wat wilt gy hier? ALLBRAND. Troost! MOORLAND. Is myn huis ook af gebrand ? Eenen bedelaar kan men troosten; geen' bedrogen'-beminnenden echtgenoot! ALLBRAND. Raad! MOORLAND. Raadt! cenen hulploozen in een' draaikolk? wilt.gy tny ook cencn ftroo-ha'.m aanwyzen? A L L B R A N D. Hulp! MOORLAND. Kan men vrouwenmin onderfchraagen als ecu vervallen gebouw? Kan men liefde cn trouw weder ontfteeken als een uitgebluscht licht? ALLBRAND. Neen, maar de man, die eene flang in den boezem koestert, kan haar van zich werpen , cn moedig zytien weg bewandelen, M O O R*  «4 DE LASTERAARS, MOORLAND. Ook wanneer zy hiare tanden in zyn hart floeg? ook wanneer haare- beet zyne levenskracht vergiftigde ? 6 ALLBRAND, Kende Moorland flechts het geluk der liefde en der huislykheid? Heeft de natuur hem niet, tot wel* 'zyn zyner medeburgeren, met groote gaven töegeru#? Vindt de edele niet dikwyis de rust weder met aan anderen te bezorgen, 't geen hy zelf verloor? — Verftrooijing — werkzaamheid. -- MOORLAND. • In ketenen! ba! ha! ha! ALLBRAND. Schynt hier-alleen de zon? Za! alléén deeze om darubaare grond de vruchten van uwen eerlyken vlyt draagen5 — Zal niet uw vaderland trots weezen, eenen man weder te veroveren, die uit den fchoot van hetzelve voordlproot ? MOORLAND. Myn vaderland! waarom moest ik het verlaaten ! ALLBRAND. Neem de vlugt, vriend ! en drink uit de bron uwer Alpen de vergetelheid van deezen fchandlyken ondank-. Vergeet eerie vrouw, uwer liefde onwaar- dig; doch niet den vriend, die zichzelven vergeet terwyl hy u om fcheiding fmeekc. ' O R L A N D. Ik de vlugt neerriefi? -r De onfchuld zich verfchuilen ? ALLBRAND Wie was 't, die eens den onfchuldigen Socrates I laak-  TOONEELSPEL. 125 kakte, omdat hy weigerde zyne boeijcn aftefchudden ? MOORLAND. ' Eerlyke Allbrand! gy droomt waakende. Welke middelen ter vlugt «- ALLBRAND. Laat my daar voor zorgen. MOORLAND. Weet gy ook wat gy waagt? ALLBRAND. Ik weet het, en voor wien l MOORLAND. Man, gy knoopt tusfehen my en dé menschheid den draad* weder aan. Dan ik kan met vïugted,,er, myne eer tusfehen de tanden van den laster achter my laaten „ Moorland is weg, zoude men zeggen „ waarom wierdthy gevat, en waarom is hyjeg. waarom moest hy zich der gerechtigheid onttrekken?-" Meent gy dat men zal andwoorden: „2y„ ne gantfche misdaad was het bezit eener fchooue „ vrouw ?" ALLBRAND. Helaas, neen! want reeds is de kleur voor de doodver we gemengd, MOORLAND. Heeft men werklyk? Nu? — ALLBRAND. Gy zoudt een Jakobyn weezen. MOORLAND. Daar hebt gy 't! En de bewyzen? ALL-  I2tf DE LASTERAARS, allbrand. i moorland. Niet kunnen? — maai- toch willen? allbrand; ,re*t<*; fchouclerm op. moorland. Spreek, Allbrand! geene verfchoonïng! één dolkfleek meer of mm koomt 'er niet op aan. allbrand. Na de eerfte ontflfcltóhjs over uwe gevangeneemoorland. Waar bleeft gy ? allbrand. IW i°"d d!gt bl' ln dcn volgde ik u de flraat door; toen dacht ik Weder, dat het'beter ware aan de bron zelve berichten in te winnen. Ik üond jog gantsch verfuft. Heie.genlyke waarombeS ik wel, maar de vernis, dle n.en 'erovet leggen wilde... moorland. Spoed'g, in 's Hemels naam! allbrand. )m2P$nob »J> Lsab ,v>tu*i st> ui Wf./u;/ :. ] DER-  TOONEELSPEL. ï-49 DERTIENDE T O O N E E L. kamerjonker, pilz; mt de papieren, jenny. i KAMERJONKER* Alles verricht. Ik vraage nogmaal verfchooning, cn wcnfche u eene zoete morgenfluimering. JENNY. Noch e'én oogenblïk, mynheer! De klerk van myn' broeder zal daadlyk hier weezen. Gy zult ten minnen de goedheid hebben, hem te zeggen, welke papieren... — r KAMERJONKER. Welke papieren, Juffer? Allen, allen, JENNY. Hy is in de zaaken, en weet beter wat hy hier geeven of weigeren mag. — KAMERJONKER. De klerk heeft hier noch. te geeven noch te weigeren. Wél te verdaan wat de papieren betreft. Wat hy anderszins hier te eisfchen hebbe, ben ik niet onbefcheiden genoeg te onderzoeken. JENNY. Mynheer, gy behoorde ten minden het ongeluk te eercn. KAMERJONKER. Ik eere de rechten der fchoonheid, en zou ontroostbaar zyn , wanneer één flaaplooze nacht deeze wangen nog langer zoude doen verbleeken. — Koom , Pilz! wy hinderen hier. (hy maaki (ene diepe valfche buiging, en zy vertrekken.) K 3  I5o DE LASTERAARS, jenny; alleen. Zy weent, na eenig ftilzwygen. Waarom weene ik ? waarom gevoele ik m dit oogenblik eene beleediging, welke my treft? — Ik gevoele dat het nu geen tyd is om te weenen — myn arme broeder ! myue arme zuster — ó dat jk eene vrouw ben! - Maar dit zal my niet terughouden. Ik wil zeil: naar den vorst. VEERTIENDE TOONEEL. smith, jenny. rj^ smith. JL homas verhaalt my wonderbaare dingen. JENNY. Raad! hulp! lieve Smith. smith. Moorland in hechtenis?de papieren verzegeld?uwe zuster weg ? JENNY. Alles waar. smith. Een vervloekt land. JE.NNY. Wat zullen wy doen? SMITH. Naêr Engeland gaan, en daar als vrye menfchen leeven. JENNY. Maar nu? — smith.  TOONEELSPEL. ijt SMITH. Tusfehen vrees en hoop het aanbreeken van den dienden! doch'gy gaat niet ellfeld. ^ Slechts in dit achtervertrek, (hy gaat met zyne vrouwè emïlia. Wy zyn alleen, wat wilt gy ? allbrand. 6 Dat ik de bode des ongeluks moet zyn !.. emilia; ongeduldig. Des ongeluks ? (zich kerflellende.) Doch gaa maar voort - wy kennen ons immers reeds 1 ïdk ongeluk ? UK allbrand. Myn vriend — uw echtgenoot —• 6! — emilia. ring^reng^?^ door fchr* > » ™war- allbrand. Welk grievend mistrouwen! e mi- II  TOONEELSPEL. ' 159 emilia. ' Zoo fpreek duidlyker. Wat is uw vriend, zoo als gy hem verkiest te noemen — wat is hem bejegend? allbrand. Gy fchynt zeer gerust, Mevrouw ? emilia. Ik ben niet zwak op de zenuwen, Secretaris! cn valle ook niet zoo terltond in fiaauwte, wanneer 'er eene fpin in myn' hals loopt. allbrand. Verdien ik deezen hoon ? emilia. Misfchien. allbrand. Vergeet op dit oogenblik de dwaalingen der liefde, om flechts de ftem der vriendfehap te boe; e;i, emilia . Welaan! ik luistere. allbrand. Zoo even heeft men uwen echtgenoot in hechtenis gebragt. emilia; /pottend. * Waarachtig ? allbrand. Hy is als een oproermaaker aangeklaagd. emilia. Ei! allbrand. Men heeft zyne papieren verzegeld. KMIt  l6o DE LASTERAARS, EMILIA. Al beter — zeg my toch eens waartoe dit vertelïeltjen u kan dienen? ALLBRAND. Gy gelooft my niet? EMILIA. Neen. ALLBRAND. Gave de Hemel dat ik u niets ergers hadde te zeggen! EMILIA. Niets ergers? voortreflyk ! — nu , hoe heet het ergere ? ALLBRAND. Of Moorland met opzicht tot den Staat onfchuldig zy, wil ik niet onderzoeken. — EMILIA. Dit behoeft ook geen onderzoek. ALLBRAND. Maar dat hy jegens u misdaadig werd, is, helaas 1 maar al te waar. EMILIA. Jegens my ? — Laat toch hooren? ALLBRAND. Moest hy u medepligtig gelooven; omdat gy hem vervolgingen van vroegeren dage verzweegt ? emilia; verlegen. Vervolgingen van vroegeren dage? ALLBRAND. Konde gy niet uwe,goede redenen hebben? EMI-  TOONEELSPEL. x6i emilia; Moorland weet — ? allbrand. Dat dc vorst u zekere voordellen gedaan . 4 — emilia. Verder. — allbr'and. Hy vermoedt — hy beweert zeker te zyn > dat die verftandhoudiug nog voordduure. emilia; met fierheid. Nimmer beftond 'er eene verftandhouding tusfehen my en den vorst. allbrand. Wie is daarvan meer overtuigd dan ik? — maar Moorland... — emilia. Welk een kwaade geest heeft hem beademd? allbr an d. Uwer trouwe liefde onwaardig , waagt hy van fcheiding te fpreeken. — emilia. Van fcheiding ? van my ? allbrand. \ Hy vergeet dat de haat eener edele beleedigde vrouw onder de asfche van gebluschie liefde het telst brandt. emilia. Spuuw uw gif op eenmaal uit , mynheer! fpreek duidlyk: want, waarachtig, ik verftaa u niet. L al l*  f62 DE LASTERAARS, ALLBRAND. Uwe nachtvifiten, hier in dit huis , zyn verrasden. EMILIA. Dan zal de fchande op het hoofd van den verraai der nederlïoomen. ALLBRAND. Moorland gelooft dat zyne eer aangetast zy.... — EMILIA. Moorland kent my. ALLBRAND. Hy moest u kennen; des te onvergeef lyker zyn ach• terdocht , des te verlchriklyker zyn befluit om u, nooit weer te zien. EMILIA. Alles logentaal ! ' ALLBRAND. Gave het God! EMILIA. Allbrand! indien u ergens in de waereld iet heiigs 2y, zweer dan by dat heiligdom... — ALLBRAND. By uwe deugd! EMILIA. Foei! bevlek myne deugd niet — Zottin ! vM Haat gy hier, én laat u hét gif in de ooren druppen.', Weinige flappen, en gy ligt in zyne armen; weinige1] woorden, en de booswicht is ontmaskerd ! (zy wil' gaan.) v J I ALLBRAND. Waarheen! ongelukkige vriendin ? — Moorlandj zucht',  TOONEELSPEL. 163 zucht in den kerker. Hy wil u niet zien ; en al wilde hy, zoo mag hy niet. — EMILIA. Allbrand! wat hebt gy met my vdór! wilt gy my 't hoofd op den hol brengen ? Waartoe dees vreeslyke logen? ALLBRAND. Dat moest ik vraagen. Waartoe een logen, dien de eerde flap in uw huis u wederleggen zal? EMILIA. I Het ware eens zoo? Moorland zat in hechtnis... ALLBRAND. Herftelu! gy zyt daarom niet verlaaten: 'er blyft ü een vriend over, die voor onverdiende beleedigin* gen geen geheugen heeft. EMILIA. En dat Moorland zich van my wil fcheiden, zy ook eens waar! ALLBRAND. Beleedigde deugd! roep uwen edelen broeder, den hoogmoed, ter hulpe. EMILIA. Mensch! wat hebt gy gedaan? ALLBRAND. Ik? EMILIA. Gy - alléén waart in ftaat zulk een helsch wesffsi te fpinnen! Duivel! wat hebt gy gedaan! ALLBRAND. MevrouwS gy wordt beleedigend... — L 3 BUI-  IÖ4 DE LASTERAARS, emilia. Maar juigch niet te vroeg! de vorst 7.al den Staat éeiien burger; de liefde mynen echtgenoot aan my wedergeeven. ali.br and. Hoe warm die liefde zy , zult gy uit dit billet zien. e mi l ta. De hand van myn'echtgenoot! — (zy ontvouwt het billet beevende, leest, fiddert, laat het vallen, Jtort op haare knieën neder, geeft een' luiden gil, en valt in onmagt.) ■ allbrand; verfmaadend op haar neder~ ziende. Vernederd zyt gy toch eindlyk — zoete wraak! (Hy verwydert zich fchielyk ) ZEVENTIENDE T 0-0 NE EL. emilia,. ellfeld, en Mevr. ellfeld yllings binnen treedende. ellfeld. "W at gebeurt hier ? Mevr. ellfeld. Myn God! wat 's dat! ellfeld. Onze weldoenflcr! (zy neemen haar van den grond op en zetten haar op een' Jloel ) Waar bleef de boos. wicht! (hy onderfteunt Emilia.) Mevr.  TOONEELSPEL. 165 Mcv.% ellfeld; ziet het Ullet op den grond liggen, neemt het op, en leest het vlugtig. Wat! durve ik myne oogen vertrouwen! — Is't mooglyk! lees! ellfeld, m dat hy het geleezen heeft. Indien ik het wél begrype, dan hebben haare weldaadige beioeken by ons... — n Mevr. ellfeld, Eenen verfoeilyken argwaan op haar. geworpen ! ellfeld. Haar man gelooft dat zy hier... — Mevr. ellfeld. In een flecht huis... ellfeld. 6 Hemel! myne eer. Mevr. ellfeld. Gedenk aan haare weldaaden: zonder haar hg uwe vrouw in 't graf. — Voord! voord! naér den kerker van Moorland! één woord moet deeze fchandlyke misleiding vernietigen.(rond waggelende.)Wm is myn mantel ? — ellfeld. Goede vrouw! hoe? gy wilde... — Mevr. ellfeld. Kunt gy nog vraagen wat ik wille? — zouden wy deezer engelin haare liefde zoodanig vergelden? ongevoelige aanfchouwers zyn eener fmart , die zy om onzentwille lydt? — Waar is myn mantel ? — L 3 ell-  165 DE LASTERAARS, ELLFELD. En wanneer men u den toegang weigere? Mevr. ELLFELD. Dan naér den Minister. Ik wil zyn paleis met myne klagten zoolange vervullen, tot dat dezclvcn m zyne ooren dringen. Myne angflige houding zal dehovehngen doen ontroeren, myn beeven zal ook hun aangrypeu. Ik ben verzekerd dat men my tot hem toelaate. ' ELLFELD. Maar gy zyt ziek en zwak. - Mevr. ELLFELD. Ik ziek en zwak ? - Nimmer nog hebbe ik my zdo flerk gevoeld. 3 ELLFELD. Laat ik gaan. Mevr. ELLFELD. Gy moet hier blyven; haar troosten: ik vermae het niet. — ö ELLFELD. Lieve Karolina! 't zal u al te veel aandoen. — Mevr. ELLFELD. Haaren jammer te zien by haar eerst ontwaaken, dat zoude my ontroeren. Maar een' verblinden echtgenoot in de armen van myne wéidoenfter terug te brengen, dat zal eene hartfterkende arrfeny voor my weezen. (231 heejt intusfchen haar' mantelomgehan. gen.) Goede Karei! zeg my niets meer, ik moet gaan, er de angst zal my den dood doen! fiaa der ongelükkge by. Jk koom fpoedig t-rug, God gee-' ve, met troost en hulp! (zy gaat yllings heên.) ELL-  TO O N E E L S P E L. 167 ellfeld; die Emilia nog fieeds onderfieunu Wat moet daar uit worden ? Noodlot! welke doornen hejt gy op myn pad geftrooid ! emilia ; diep adem haaiende en de oogen opJlaande, I ellfeld. Zy koomt by. — Mevrouw ! emilia; ziet Ellfeldftrak aan en duuwt, hem zachtjens van haar af. Daarna ziet zy , als zonder gedachten, in 't vertrek rond. Haar geheugen komt meer en meer terug; zy bren^ t haare beide handen voor 't gezicht, en weent. ellfeld. Schep moed, Mevrouw! emilia ; wenkt hem te zwygen ; wringt de handen, ziet ten Hemel, valt van den ftoel op haare knieën, en Hit - fidderend. ellfeld. 6 God! ik kan flechts ééne hand tot U opheffen ! red 1 red l myne weldoenfter. (Het gordyn valt.) Einde van het vierde Beiryf. l 4 y Y F-  168 DE LASTER A AR S, VYFDE BEDRYF. HetTooneel verbeeldt de asfemblêe-zaal van den Minister. Op eeniee fpesltafels liggen de kaarten nog verftrooid; de waslichten zyn half verbrand, 't Is morgenftond. EERSTE TO O N E EL. prPnk; alléén, en bezig om de kaarten weg te neemen , en 't kaartgeld op te zame. len. T * .wee uitvindingen doen den Spanjaarden eere aan ; de inquifitie en de kaarten. Twee bolwerken tegen Jtcitery en verveeling; naar den fchyn aan elkander' Zeer ongelyk , en toeh in veele opzichten gelykfoorti>. IJe m-juifitie belet hetwysgeerig naarvorfchen; en dat doen de kaarten ook. De kaarten maaken bleeke gezichten en holle oogen; de inquifitie doet 't zelfde. "Zy veift'kt de liefde tot vader en moeder, tot vrouw en kind ; dat doen de kaarten ook. De raazerny tot de kaarten brengt haar offers aan den galg,en dc inqu dtie voert de haaren op de houtmyt. Ja, het nut cfcr kaarten' is nog veel uitgebreider: de inquifitie grypt «cents jooden en ketters aan; de kaarten daarentegen verlchoonen zelf het vroomfte zusjen niet.—Vredè zy de asfche van den man wien ik het kaartgeld te danken hebbe. Mogt men van zyne beenderen dobbelfleeneii maaken , en zyne beeldnis in eiken ruitenhc«r praaien! TWEE-  TOONEELSPEL. i6> TWEEDE TO O NEEU KAMERJONKER , PILZ, PRUNK. -r-v PRUNK. -Hei, ei, Kamerjonker! waarom zoo laat! en van waar zoo vroeg ? KAMERJONKER, Is myn oom reeds opgedaan? PRUNK. Hy heeft pyn in 't hoofd. KAMERJONKER. ' Is 'er niemand by hem ? PRUNK. Ja, zyn hond. KAMERJONKER. Ik mo:t hem fpreeken. PRUNK. Ik weet niet.... — KAMERJONKER. Leg uw pakjen hier maar neder, Pilz! PILZ. Maar.Secretaris Allbrand heeft gelast... KAMERJONKER. Gelast? wat? PILZ. De papieren op zyne kamer te brengen. KAMERJONKER. , Dat is 't zelfde. L 5 ML.Z.  J?o DE LASTERAARS, pilz. Hy gaf het my op myne confcientie. — kamerjonker. Op uwe confcientie — nu dat heeft niet veel te beduiden. pilz. 'Er fcheen den Secretaris zeer veel aan geleegen te zyn. kamerjonker. Genoeg, Pilz! ik hebbe 'er myne redenen vddr. Dat gebeurt my niet alle dagen. pilz. Op uwe hooge ver'andwoording. (hy legt de papieren op de tafel, buigt zich,en vertrekt.) DERDE T O O N E E L. De voorigen, zonder pilz. kamerjonker. Jtrunk, ik heb eene vangst gehad. prunk. Een meisje n? kamerjonker. Toch niet; ik heb den Staat een' dienst gedaan. prunk. Dcd Staat ? dat wil h;er te lande zeggen den vorst. Dan moet ik myne vraag h.ihaaien. kamerjonker. Gy zyt een flimme vogel. Neen, Prunk! zoo ge-  TOONEELSPEL. 171 gewigtig is de dienst niet: ik heb flechts een' Jakobyn btfpied. PRUNK. Ei! KAMERJONKER. Raadsheer Moorland. — PRUiNK. Moorland, een Jakobyn? Hm! ik twyfele 'er aan.' KAMERJONKER,- Waarom ? PRUNK. Hy ziet ieder-een' in 't gezicht. KAMERJONKER. Daarom juist; hem ontbreekt de onderdaanige vreesachtigheid. PRUNK. Hy zegt alles, wat hy denkt. KAMERJONKER. Even daarom, hy denkt te veel. PRUNK. Eene nieuwe foort van misdaad. KAMERJONKER. N;ets minder! dwaazen en wyzen, goudmaakers en denkers heeft men reeds van vroegere dagen af opgeflooten. PRUNK. Maar wanneer gy andets geene bewyzen... —* KAMERJONKER. . 1 Hier liggen de bewyzen. Nu kan myn oom my niet  'ry« DE LASTERAARS, niet langer verwyten dat ik my op niets toelegge. Spel en rendez - vous hebbe ik verzuimd , een' gantfchen «acht opgeofferd... — . ' prunk. Om een mensch in 't ongeluk te brengen !.. kamerjonker. Prunk! dat was dom. prunk. De waarheid klinkt altyd als eene ontfteldc viool. VIERDE T O O N E E L. smith, de voorigen. smith. lYamerjonker! ik ben u op de hielen gevolgd. kamerjonker, tegen Prunk. Is de Poortier ziek ? smith. 6 Neen; hy heeft my toegegraauwd; maar ik kenne die foort van menfchen reeds. kamerjonker; arglistig. Gy hebt misfchien veel verkeering metelkandereu? smith. Zyn ftaat zoude my niet affchrikken , maar zyn bedryf... — * kamerjonker. Zeker! indien hy het geluk hadde een fchoenmaa* ker te zyn. smith.  TOONEELSPELl 175 SMITH. Recht zoo, dan was hy een arbeidzaam en nuttig burger; maar een Poortiet en een Kamerjonker zyn tot niets goed. KAMERJONKER. Mensch ! zyt gy raazend? SMITH. Ik bewees zoo even het tegendeel. KAMERJONKER. Prunk! een paar flerke kaerels. SMITH. Vermoei u niet: want ik gaaniet van dee?e plaats vödr dat ik den Minister gefproken heb. Maar dan kunt gy my overal vinden. kamerjonker; eer.igzins verlegen. Prunk! TRUNK. Wy durven hier toch geen leven maaken. KAMERJONKER. Dat tegen my — en wel in 't huis van myn'oom? SMITH. Jongman ! ik beklaage u : het ministerfchap van uw' oom is uw ongeluk. KAMERJONKER. Uwe fpraak. SMITH. Eens toch was zy u niet vreemd. KAMERJONKER. In de daad, het koomt my vóór als of... SMITH.  ?74 DE LASTERAARS, SMTTH. Kan ik u zonder getuigen fpreeken ? kamerjonker. Prunk! (hy geeft hem een' wenk. Prunk verwy* den zich.) J V T F D E t O O N E E L. De voorigen; zonder prunk. Nkamer jonker, u, heer zonderling! SMITH. Om dit karakter flaande te houden , wil ik mei eene vertelling beginnen. Ik kwam eens in myne' omzwervingen in eene ftad , welker fchilderachtige ligging my voor eenige weeken aan zich boeide: — daaglyks liep ik de bergen rond, aan wier voet een Aroom voordrolde. Op zekeren avond hadde ik daar eens langer getoefd dan naar gewoonte : het was reeds duister toen ik langs het water -eenzaam naêr huis wandelde* Eensflag's zag ik in 't vcrfchiet, tus- ; fchen het geboomte, de gedaante van een meisjen." Ik zie haar, de handen wringende, de rivier op en. neder waggelen. Ik hoore haare zuchten. De nieuwsgierigheid hieldt my achter eenig geboomte verbor- I gen. Eén oogenblik nog,en het arme fchepfel fpringt I in den vloed. Ik ben een goed zwemmer, 't gelukte my haar te redden; maar zy dankte my niet ééns: Want — wat denkt gy , Kamerjonker, om welke reden dat zy zichzelvem wilde ombrengen? KA-  TOONEELSPEL. 17; kamerjonker; zeer verward. Hoe kan ik dit raaden ? smith. Gy beeft? kamerjonker. Maar verder — smith. Ik ben eene burger-dochter, zoo fprak het meisjen: eerlykheid en onfchuld zyn myn gantfche nkdom. Een voornaam jong heer, die hier ftudeert, zocht my te verleiden; en toen hem dit niet gelukte, lasterde hy my overal, beroofde my van'myn' goeden naam; dc buuren weezen met de vingers my naar, myne fpeelgenooren zagen my over den fchouder aan, en, ach! myn bruidegom,een eerlyk handswerksman, liet my zitten. Toen werde ik wanhoopend, en wilde een einde aan myn leven manken.— Is het niet wél met u, Kamerjonker? kamerjonker; met neêrgejlagene oogen. Mynheer! — smith. Ik hield dien lasteraar voor een' deugniet. Ik hadde mis; het was flechts een losbol: want toen ik met de vastheid van den eerlyken man voor hem trad, en zeide: Mynheer! ziedaar uw werk, toen fchrikte hy van de gevolgen eener praatzuchtige onbezonnenheid; toen zag ik de traanen van berouw in zyne oogen, den gloed van febaamte op zyne wan* gen. kamerjonker; de hand uitjleekendg, Ednard Smith! s i f Ö.  t7f DE LASTERAARS, smith. Toen achtte hy 't zich geene fchande zyne misdaad en de onfcbuld van 't meisjen openlyk te bely*. den; berouw en weldaaden deeden de vlekken verbleeken, en aan myn hart dankte hy God', met heete traanen, dat het nog niet te laat ware zyne losheid te vergoeden. kamerjonker; Smith om den hals vaU lende. Eduard Smith! smit h. Herinnert gy u weder aan mynen naam ? kamerjonker. Foei, dat ik die houding konde vergeeten! Eduard!. wy dronken toenmaals broederfchap. smith. En gy fchaamt u heden deswege niet ? kamerjonker. Zoude ik zoo diep gezonken zyn? smith. Ik ben flechts kletk. kamerj onker. Ik ben een mensch. smith; fchudt hem de hand. Recht zoo! gy fprongt als gene deern in een' weg-| fleependen iVUOm: misfchien gelukt het my , ook il te redden. Jongeling ! gindsch verfchriklyk voor-1 beeld hadde u behooren te •-waarfchouwen. Destyds beloofde gy my de onzalige zucht tot lasteren te beirryden. Niet allen, die een flagtöffer uwer tong werden , hebben zich in 't water geworpen; maar hoe, me-  TOONEELSPEL. 177 menige bittere traan is, misfchien, in ftilte over u geweend! Hoe menig huislyk geluk hebt gy.welligt, door één bytend woord, ondermynd! De mensen heeft, helaas! altyd opene ooren voor het kwaad van 7.yn' naasten. Een indruk is fpoedig gemaakt, maar langzaam uitgewischt. Een woord glipt ligt over de tonge, maar de almagt • zelf kan 't niet terug neemen ! KAMERJONKER. Gy hebt een recht om aldus met my te fpreeken. Doch waardoor verdiene ik nu... — SMITH. Wat deet Moorland u ? KAMERJONKER. | Men hieldt hem voor gevaarlyk. SMITH. Laster. , KAMERJONKER. ' Hy heeft de zaak der burgery te vuurig aangenoomen. ... " SMITH. Zyn plicht. • KAMERJONKER. Hy is misfchien veelen een doorn in 't oog l SMITH. Daar zit het, Allbrand ! — KAMERJONKER. Gcraaden. 'SMITH. En gy laat u tot het werktuig van zulk een mensch gebruiken? M KA-  f}8 DE LASTERAARS, kamerjonker. Ik meende myn' oom te verplichten. smi th. I Man van verftand en van gevoel! de natuur gaf u eigene vlugt. Ontwaak uit den niets waardigen roes. Laat de Allbrands kruipen. Kleef niet aan hun vergif. Gy konde door deugd blinken, en gy fchemert flechts door rang; gy konde door verdienden vóórlichten, en gy verblindt flechts door vernuft. Uw hart zou vrienden winnen, maar uw hoofd houdt hen terug. Gy konde liefde verdienen, en gy boeleert flechts om vrees. Een' eerlyk' man te testeren, die zyn* weg in ftilte bewandelt,is even zoo ligt als een' flaapenden om 't leven te brengen; maar den goeden naam des onfchuldig - gelasterden weder te geeven ij moeilyker dan de lidtekens der kinderziekte effen te maaken. kam er jonkeer. Hier hebt gy myne hand: het zal niet meereebeuren. D smith. Mag ik op u vertrouwen, zoo redt Moorland! kamerjonker. Wat ik vermag, op myne eer! smith. Waar zyn zyne papieren? kamerjonker; Hier liggenze. smith. Wilt gy die aan uw' oom overhandigen?  TOONEELSPEL. 179 kamerjonker. Neen! - smith. Wat zult gy hem zeggen ? kamerjonker. Dat ik die verbrand — verlooren hebbe: in 't kort, ik neem alles op my. ZESDE T O O N E E L. De minister; uit zyne Jlaapkamer koomende. de voorigen; daarna prunk. minister; roepende. Prunk! prunk; uit de voorkamer andwoordendt. Uwe excellentie! smith; heimlyk tot den Kamerjonker. Nu koomt het 'er op aan. minister. Welk een onbetaamlyk geraas is 'er heden in huis! prunk. Deeze vreemdeling. — mi nister. Wat .wilt gy? smith. Uwer excellentie om vergiffenis verzoeken dat ik ïoo laat koomc. ministkrj ziet glimlagchend naar de pendule. Laat! M a smith.  i8o DE-LASTERAARS, smith. _ Te laat voor een' man in wiens huis dé gerechtigheid nooit fiuimert; te laat voor een' onfchuldigen, dien de laster in den kerker wierp, minister. Wie zyt gy ? smith. Een gelukkig, benydenswaardig mensch , wanneer i t my gebeurt, ginds de onfehuld te redden en hier den roem uw excellentie voor vlekken te bewaaien. minister; met geringachting. Gy? smith. Zoo zag de gevangen leeuw op de muis neder, vdör dat zy zyn net aan Hukken knaagde. minister. Voor wien fpreekt gy ? sm itm. Niet voor mynen vriend : want ik doe enkel voor vrienden. Ik fpreek voor den braafften man des Staats, voor den raadsheer Moorland. minister. Ha! waar is hy ? smith. Waar hy niet moest zyn, in de gevangen^. minister. Waar ving men den vogel? kamerjonker; verlegen. De Secretaris zal weeten —. SMITH.  TOONEELSPEL. 181 SMITH. Zeg alles; doch de waarheid! voor haar zal myn vriend nooit bloozen, en ik nimmer verdommen. MINISTER. De waarheid, jonge heer! KAMERJONKER. De Raadsheer floop te middernacht... SMITH. Sloop ? dat is valsch! minister; viêt gejlrengheid. Stoor hem niet in.de reden, mynheer! KAMERJONKER. De raadsheer Moorland wilde, om middernacht, een bezoek geeven aan'zekeren kapitein Ellfeld , die op de plaats van het Hot woont. SMIT H. Onmooglyk, hy kent niemand van dien naam. MINISTER. ö Ja; hy kent hem, en wy kennen hem ook, maar verder. KAMERJONKER. Juist als hy in het huis wilde intreeden, werd hy aangehouden. SMITH. Op wiens bevel ? MINISTER. Op het myne. KAMERJONKER. Secretaris Allbrand gaf my last om de papieren van den Raadsheer te verzegelen. M 3 Mi-  lfiï DE LASTERAARS, minister. Waar zyn die papieren ? kamerjonker. Toevallig ... (hy zwygt verlegen.) minister» Nu! smith. Hier lfggenze._ Het eigendom van eenen burger onder de bewaanng van den eerften ambtenaar des Staats... minister. Men moctze onderzoeken. smith. Met wat recht ? minister; opjluivend. Mynheer! smith. . De rechtvaardige fchuuwt deeze vraag niet en s vorften plaatsvervanger mag zy niet beleedigen. minister, Nog eens, wie zyt gy? smith. kleS" Ensdschma^, tot hier fchuldigen man, en medelydeu voor zyne troostloos ze vrouw! Hij  T O O N E E L S P E L. 199 minister, Sta* op: (hy geeft haar een' fioel) koom tot uwZelven. emili a. Eerst fpreeke gy het woord ontflag uit! o Myn ongeluk het ft geenen naam ! uit onmagt en bedwelming ontwaakt.hoore ik dat eene edele vriendin zich myner aanneemt en herwaards gevloogen is tot verlosfing van myn' man. Maar zy koomt niet rerut> — ik kan my niet langer weêrhouden — myn angst dryft my voord — dees waardige man reikt my zyn* arm — ik vlieg hem vooruit — ach ! ik kan niet meer! — minister. Zyt gerust, mevrouw! uw braave man is vrygefproken; op dit oogenblik wordt hy zynen kerker ontvoerd. Ik ben van zyne en van uwe onfchuld overtuigd. Zoo even wilden.... emilia, Moorland vry ? myne onfchuld erkend ? groots God! (zy grypt de hand van den Minister aan, en drukt dezelve Jlilzwygend aan haar hart.) pronk; intreedende. Het rydtuig, uwe Excellentie! is terug. minister. Och , myn gast ! Spoedig ! geleid hem binnen. Raadt wie, Mevrouw? (tegen Emilia.) Uw Moorland! — N 4 TIEN-  2oo DE LASTERAARS, TIENDE T O O N E E L. De kamerjonker, moorland, jenny de voorigen. •\jr emilia. Moorland! (zy vliegt naêr hem toe — hy ontwykt haar — zy fiddert en valt wcenend in de armen van Smith en Jenny.) moorland; werpt een' blik vol van ver achting op Emilia, en zegt met eene gedwon. gene koelheid. Wat moet ik hier ?... Mevr. ellfeld. Ongelukkig-bedroogene! weg met het gif eenerongerechte verdenking! Emilia is onfchuldig! hoor my! moorland. Wie zyt gy, mevrouw ? welk aandeel neemt kv in myn lot? Mevr. ellfeld. Uwe echtgenoote redde myn leven — moorland. , Spreek duidlyker. Mevr. ellfeld. ïk ben de arme zieke — my heeft z y bezocht — ♦/oor my flaap en rust opgeofferd — moorland. Verftaa ik wél? Mevr.  TOONEELSPEL. 101 Mevr. ELLFELD. Uwe achterdogt trof eene weldaadige engelin —3 MOORLAND. En de vorst? — Mevr. ELLFELD. \ Is nimmer onder myn dak geweest — MOORLAND. Een mansperfoon ontving Emilia aan de deur — ELLFELD. Dat ben ik geweest. Mevr. ELLFELD. 't Was myn man. MOORLAND. Maar myn gevangennemen,?... MINISTER. Een werk der boosheid. MOORLAND. Van wien ? MINISTER. Van mynen Secretaris. MOORLAND. Allbrand? myn' vriend? myn God! Mevr. ELLFELD. Hy beminde uwe echtgenoote — MOORLAND. Van waar weet gy ?... Mevr. ELLFELD. Foei! dat ik het nog eens herhaalen moet! - my , wilde hy tot koppelaarfler misbruiken. MOOR-  aoz DE LASTERAA R S, MOORLAND. En Emilia verzweeg ?.. SMITH. Uit bange verfchooning — JENN y. Hoe dikwyls hebbe ik u dat reeds bezwooren? MOORLAND. Raadde hy my daarom te vlugten! SMITH. Hy wilde den man van den hals fchuiven op deeze of gene wyze. e MOORLAND. Moest ik daarom het gruwzaamst billet!.. Mevr. ELLFELD. Het wierp haar zinloos ter aarde. MINISTER. Wy allen werden bedroogen door éénen booswicht die zyne fcbande nu reeds in den kerker draagt. ' MOORLAND. Groote God ! wat hebbe ik gedaan? (zich aan de voeten van Emilia werpende.) Emilia is onfchul. dig! emilia ; buigt zich over hem heenen. Ja! zy is onfchuldig. MOOR-  TOONEELSPEL. 203 moorland; ftaat op en omarmt haar. Myne vrouw ! (Jlilzwygen. Emilia /nikt aan zynen hals.) jenny» Smith de hand toereikende. Ik ben de uwe. (//et gordyn valt.) Einde van het laatfte Bedryf.    PERSOONE N. moorland, Raadsheer. emilia, zyne echtgenoote. jenny, zyne zuster. thomas, zyn oude bediende. eddard smith, ten Engelschman, zyn klerk. graaf van scmerpenhoek, Minister. kamerjonker van scherpenhoek, zyn neef. ailbranD) Secretaris. pronk, Kamerdienaar. el Lp eed, Kapitein. Mevr. ellfeld, zyne echtgenotte. benjamin kroll, Slotvoogd. eva, zyne vrouw. p i L z, Policiebedmbte. Een Onderofficier met eene wagu D E  D E LASTERAARS TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TO O NEEL. Het tooneel verbeeldt de kamer van Moorland. Het is uchtend. Het ontbyt Jlaat gereed. EMILIA, JENNY. Emilia; door eene zydeur intreedende, zegt in het uitgaan: VJaa naar bed, Catharma, ik beveele 't u. — (in t verder opkootnen.) Het arme oude mensch heeft «ne «oude gevat ; - goed, dat het met de nachtwandelingen weldra een einde zal neemen, 't is jaar. ,k beloofde de goede mevrouw Ellfeld aeezen nacht weder te koomen — maar ik waa- ge toe i niet alleen te gaan. Waarom niec ? jfcop' weunge flappen _ wat heb ik te vreezen? in een, neen, wie ftaat my borg voor een toeval? — is immers ook aan 't beteren; en zeker tegen 2yn verjaardag volkomen herfteld. ó Welk eene ,vreugde, wanneer ik haar aan hem voortellen en zeggen zal: lieve man! myne bezuiniging heeft deeze waardlge menfehen voor honger bewaard ; door myne zorg is deezer goede vrouw het leven gered — jeem deeze daad ten gefchenke aan, op uwen geA boor-  2 DE LASTERAARS, boortedstg. — Maar dan? — Jammer, dat 't genot, het fieeri wéldoen voortbrengt, een zo tedere bloeilèm is, dat elke vreemde adem denzelven doet afvallen. Wanneer andere u pryzen , zoo hebt gy uwen loon weg; is echter uw hart de eenige vertrouwde, dan blyft het blyde bewustzyn u fteeds nieuw. — Maar hart en echtgenoot, dit koomt op één uit. — Goede Moorland! zoo gy wist welke andere nog veel gewigtigere ontdekking op u wacht!— God dank ! ik mag niet langer twyfelen! Maar ook deeze blyde boodfchap niet eerder dan op zyne verjaardag. JENNY. Goede morgen, zusjen! van welk eene blyde boodfchap liep uw mond zo luid over ? — EMILIA. Raad eens. — JENNY. Hebben uwe ganfen goed gebroeid r EMILIA. Spotfter. JENNY. Of is 't vlas zeer klaar gefponnen ? EMILIA ' Wieu hoorde fpreeken, zoude gelooven, dat ik; flechts zin hadde in vlas en in ganfen. JENNY. Omdat aan uw geluk niets dan ontbeerbaare kleinigheden ontbreekt. EMILIA, Meent gy dat? JE*  lOONEELSPEL, « JENNY. . Moet il{ 'f dan n!et dikwyls genoeg hoorcn ? Dair 4it gy geheele avonden; broeder leest, zuster breiDan naauwlyks heeft hy een paar bladzyden geleezen, en zy eene pen afgebreid, of 'er wordt eene groote pauze gemaakt, en een intermezzo van lief. koozmgui opgedischt. Ik zit 'er eerbaar tegen over en flaa maagdelyk de oogen neder. EMILIA. Weet gy wat Göthe zegt? „ 't Is een fchouwfpel voor goden, twee minnenden te zien." JENNY .nSeCtgyrYat MuI'dm ZeSt? » Het mo^e den ffill" fch0l!wïpd W> "«« voor menfeheuis r. nartiyk verveelend." EMILIA. Zeker, men moet zelf medefpeelen. JENNY. De eens zucht: och, zuster! ik ben zóo geluid hL>"7 r,£b °at reeds d"!ze^rnaal gehoord, 't zoo w7. -DC 3 v6" fluistert: °ch ^ * » tóoemtienrvanruiteZ„rterI * UWC ^ EMILIA. Wie hindert u een zelfde geluk te zoeken * JENNY. fmmLWeder de oude M"g ? - Een meisjen mag immers nlet eens z oe ke n, het mag Hechts v i n de n* nje't zoekt» ' 26lden vi"dt diegen— Gy zyt moeder! SM i-  TO ONEELSPEL» s emilia. Ja, lieve Jenny — maar Uil. — jenny; vat Emilia om den hals en iuscht haar. Bravo! heerlyk! dat hebt gy goed gemaakt ! 61 hoe zal ik het kleene popjen fusfen ! hoe zal ik 'erineé rondfpringen,pap kooken.het in den flaap zingeneija~ popeija! — maar 't moet een roetsjen zyn, lieve zuster; ik kan die jongens niet lyden emilia; met moederlek gevoel. Jongen of meisjen,ik zal het kind zoo liefhebben! jenny. Staan uw oogjens daarom zoo hol ? arme ziel! ha! ha! ha! en myn broêr weet 'er nog niets van? emilia. Ik vreesde tot nu toe, ulieden door vergeeffche hoop te bedriegen. jenny; huppelt naêr deJludeerkamer, en klopt met drift. Hei daar! broêr! koom 'er uit! koom 'er uit! fchryf op een andermaal meer. emilia. Neen, Jenny!...tot op zyn verjaardag! jenny. Ei wat! ik zou dat nog agt dagen verzwygen men kan zich toch ook zoo alléén niet verheugen' (zy doet de deur open.) Karei! Kate!! laat alles ffaan* en liggen! wy willen u iets fplinternieuws vertellen. emilia. Jenny, -* 3 MooKj  6 DÊ LASTERAARS, moorland; uit zyne kamer. Slechts nog éeli oogenblik, lieve Jenny ! ik lal fchielyk kooinen. jenny. Neen, neen, gy moet aanftonds koomen! op 't oogenbl'k! of ik zend u myn levretjen, dat zal u alle papieren rangeeren. TWEEDE T O O N E E L. moorland; de voorigen. moorland; uittreedende. Nu! daar ben ik. Goeden morgen, lieve Emilia! wat is 'er te doen? jenny. Wat 'er te doen is ? Zie my aan! waarachtig gy koomt my nu recht eerwaardig vóór. moorland. Dat hoor ik voor de eerfte maal uit uwen mond. je nny. Ik zie u ook voor de eerüemaal als Vader. moorland, ■Wat? — Jenny — Emilia — weet gy ook dnt deezê fcherts gevoel;; zy? — (hy ziet afwisfelend op echtgenoote en zuster. Jenny lagcht fchalkachtig. Emilia glimlacht en (laat de oogtn neder.) jenny. Hoe hy daar ftaot! Karei! hebt gy 't hoogfle ** vit de lotery getrokken,? moor-  TOONEELSPEL. 7 MOORLAND. Emilia — Uw gelaat — gy bloost —is 'twaar? F. Ml LI A. Ja, lieve Moorland! moorland £ fpreidt verrukt, zyne ar. men uit; Emilia valt aan zyn hart, een diep Jlil* zwygen. JENNY. Waarlyk ! 200 iets konde een arm meisjen verleiden, h.dien nu eens juist een onderdanige dienaar binnen trad, en my zyne hand toereikte, — help, kuilche Luna! ik ware verlooren. MOORLAND. Godlgy hebt myne vuurigfte wenfchen verhoord! EMILIA. En de mynen. JENNY. Dat is nog een blyde morgengroet, niet waar, Karei ? EMILIA. Ik wilde tot op uwen verjaardag zwygen — maar Spreek niet uit, ik geloove u toch niet. ALLBRAND. Het zy verre van my, mynen waardigen vriend te willen verkleenen. Ik heb hem daadlyk ernftig doorgeftreeken, toen hy daar een arm meisjen door belolten misleidde. EMILIA. Dat deed Moorland nimmer! ALLBRAND. H; was toen nog jong, de held der vrouwen; wat ligtzinnig: men weet, in hoe verre ligtzinnigheid de jnannea brengt. Het goede meisjen verteert zich van verdriet. Nogthands behoede my de Hemel dat ik hem dit als eene misdaad zoude willen aantygen- ik zelf, werd, mooglyk door gebrek aan gelegenheid, alleen bewaard. Dit echter kan ik het noodlot niet vergeeven, dat het hem een' loon toewierp, welke het reine eener eerfte liefde alleen toekwame. B E MI-  iS DE LASTERAARS, EMILIA. Gedeld , Secretaris, 't ware alles waar, wat gy daar gelieft te verzinnen, waarom toch vertelt gy dit juist aan my? Welk eene bedoeling kunt gy daarby hebben ? en wat gaat het m y aan ? Ik ben federd twee jaaren de echtgenoote van Moorland : zyne liefde verzoet my myn leven; geenmyner wenfchen is onbevredigd. Wat vdór ons huwlyk is gefchied, is my onverfchiUig. Was Moorland weleer ligtzinnig, zoo wensen ik my deste.: eer geluks, dat hy het nu niet meer is. In 't algemeen hebbe ik nimmer mogen lyden , dat men een mensen tot aan zyne wieg nafpeure, en optelle hoe dikwerf hy zyne minne bepiorscht hebbe. In 't kort, Secretaris, ik wil mets dergelyks meer hooren! Heot u'y my verdaan? Ik wil het niet! Om myne huislyke rust te bewaaren, mynen man geen droevig uur te doen beleeven , hebbe ik tot hiertoe gezweegen , maar waarachtig, wanneer ik nog eens zulk een woord uit uwen mond hoor, zal ik hem alles zeggen: 'er koome van W«J 'er van wille. ALLBRAND. Wanneer gy eene ongelukkige hartstogt door he. dreigingen denkt te verjaagen, zoo kent gy 't mensen* lyk hart weinig. EMILIA. In oprechtheid, Secretaris, ik houde u voor eeiuj man, die, des noods, aan elke drift wel den door^i togt, doch geene blyvende plaats vergunt. ALLBRAND. Ik weet niet, wat ik op dit zuurzoete compliment,. Zal andwoorden. EU!'  TOONEELSPEL. ï0 emilia. Handel met myne kompümenten 7.00 als ik do» met de uwen: flaa dezelven in -ien wind. allbrand; met te ondergedrukte bitterheid. Mevrouw! ZESDE T O O N E E L. moorland; de voorigen. •pv moorland; in 't inkoomen. -L'an hebbe ik toch wél gehoord. Ik herkende uwe «em. Wel koom! (hy reikt hem de hand toe ) Om zaaken, of als vriend ? allbrand. Beiden. emilia. Ik wil de heeren niet ftooren. (zy vertrekt.) moorland. Laat ons gaan zitten: hebt gy reeds ontbeeten ? allbrand. Reeds vódr twee uuren. moorland. Ik wilde volftrelct eerst myn werk afgedaan hebben. Dan fmaakt het beter — welligt heeft de Minister gevraagd?... allbrand. Juist dat is de reden van myne vifite over zaaken. Hy verwacht u heden. B 2 moor.  zo DE LASTERAARS, MOORLAND. . Hy zal niet te vergeefs wachten. ALLBRAND. De deduélie. — MOORLAND. Is gereed, en, naar ik hoop, wél uitgevallen. Ten minden ik ben zoo opgeruimd, als men na eenen nuttigen en wél-gelakten arbeid kan weezen. ALLBRAND. De Minister reekent op onderwerping. — MOORLAND. Zeg liever: befcheidene waarheid; en dan heeft hy zich niet verreekend, ALLBRAND. Zeker zult gy daar menige hooffche begrippen in den weg moeten treeden. Maar des te beter! Laat u maar niet in den war brengen, wanneer hy u weiligt met eene trotfche koelheid ontvangt. MOORLAND. In myn' plicht brengt my niets van den weg. ALLBRAND. Hy is geen vriend van burgerrechten. MOORLAND. Zy zyn duidlyk. ALLBRAND. Nogtands vreeze ik, dat eene machtfpreuk. — MOORLAND. Wie kan tegen geweld? — ALLBRAND. Maar ik kenne den zwakken hoveling. Stel Hechts eene  TOONEElSPEL. 21 eene manlyke ftandvastigheid tegen over zyne magtfpreuken. moorland. Ik zal zeggen, wat ik als onderdaan zeggen mag» en als den mond der burgery zeggen moet. allbrand; met eene geheime fchadevreugde. Des te beter! — De Minister heeft zeker van het geene men zeggen mag, zeer eng-beperkte begrippen. — moorland. De burgery heeft my haar vertrouwen niet gefchonken, om myne begrippen naêr die des Ministers tc vormen. allbrand. Bravo! daar aan erkenne ik den Zwitzer. moorland. De eerlykheid is overal te huis. — allbrand; de handen wryvende. Ik juigche deeze opwachting reeds vooraf toe. moorland. Dat kan ik juist niet zeggen; doch ik gaa derzelve gerust en opgeruimd te gemoet. Het zoude erg moéten loopen, indien het den Minister heden'gelukte my uit myne kracht te werken, want ik ben zoo vrolyk geftemd. — Lieve Allbrand, neem deel in myn geluk: Emifa is. moeder. allbrand.; getroffen. Waarachtig 1 B j moor-  at D E L A S T E RAARS, moorland. Wat ik federd twee jaaren zoo vuurig wenschte , en naauwlyks meer hoopte — God ! U danke ik! allbrand; gedwongen. Ei! gy verfchaft my daar eene zeer onverwachte blydfchap. Waarlyk, ik neem't innigst aandeel. — moorland. Zonder veele woorden. Vriendfchap beftaat in weinige lettergreepen. allbrand. 't Is fchoon,dat Emilia u aan deeze zyde vergoedt, wat zy welligt aan de andere ontrooft. moorland. Wat zy my ontrooft! Ik verflaa u niet. allbrand. Ik bedoel den haat der hovelingen. Gy kent het oude latynfche fpreek woord : Regis ad exemplum totum compmitur orbis [De gehtele waereld l'chikt zich naar het voorbeeld van den vorst.] moorland. Om dat zy haare hand aan eenen burger gaf? allbrand. Dat niet. Daarover heeft men drie dagen gefpot, en toen was 't vergeeteu. moorland. Nu, wat dan anders. allbrand. Myn God ! gy weet immers wel —« moorland. Wat weete ik? * XX-  N DE LASTERAARS, ALLBRAND, Ja, ja, zeer glansryke , zeer ernftig gemeende voorflagen. MOORLAND. En Emilia? ALLBRAND. Heeft ongetwyfeld gedaan, wat deugd en eer haar gebooden. MOORLAND. En nimmer zou zy my daarvan iet gezegd hebben? ALLBRAND. Dat verwondert my. MOORLAND. Alle oude wyven wisten het, en ik niet? ALLBRAND. Misfchien om u niet te ontrusten? MOORLAND. Maar dit ontrust my meer, dan wanneer... — ALLBRAND. Daar in hebt gy zeker gelyk, en uwe vrouw heeft ongelyk. Zy moest het u zeggen, dan wanneer gy 't nu by geval eens van een vreemden had vernomen — die u alle die historietjens 'er by hadt opgedischt, waarmede het gemeen' elk gerucht zoo gaarne floffeert... MO ORLAND. Men luistert eikanderen dan historietjens in 't oor? — Historietjens over myne echtgenoote? AL L=  S<5 DE LASTERAARS, AL L B R AND. Men hoort 'er ook nu wernig meer van, MOORLA N D. Aizoo toch fteeds nog hier en daar. A L LB RAND. Moet 'k den menfchenkenner herinneren , dat eene goede daad in vierentwintig uuren vergeeten wordt, en eene kwaade nafpraak echter zelf het graf niet lpa3rt? MOORLAND. Wiarlvk • Gy hebt 't geheim ontdekt, om my ayne vrolykfte oogenblikken te verbitteren. ALLBRAND. Foei, dat ik ook ju;st daarop moest komen!