D E HERFSTDAG.   D E HERFSTDAG, TOONEELSPEL. GEVOLGD NAAK. HïT HOOGDUITSCH VAN AUGUST WILHELM IFFLAND. D O O B BAR THOL OMEJJS REKKER E N j OHANNES fan der STAM. Te A M S T E L D A M, èy PIETER JOHANNES UYLENBROEK. i 7 9 9-   Ettimr ia vsrtu, c'est toujoun ma maxime.  PERSONEN. selbert, eigenaar van een landgoed. frederik, ~\ pieter, ( szync kinderen. maria, ( srnestina, J Mevrouw saler, zyne fchoonmoedtr. pe licentiaat wanner. amalia fersen, nicht van Wanner. de heer. van lechner. andries, knecht van Selbert. BOEREN en boekinnen.  D E HERFSTDAG, TOONEELSPEl. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. andr. (Komt toornig binnen, en trekt zyn> tiverei- S?W?,£ moet^ U W6der TWEEDE T O O N E E L. selbert, andries. ïelb. ZXndries! t^'r^erle,geH^ Mynheer Selbert „„, , ^ , den rok en Andries aan ï Neem trvh Tnd? va£ daarrg'Andries- <& *«JG W2£Ï) dien • Ja' 1Dien gy m? hem niet h« gegeven, £ selb. Dan had gy hem verbeten! andr Dan, dan — maar'neem het my niet kwa ni?DR' Hoe zaI * dat maken? my inuwbvzvn te wien eens naar ten deel valt, raakt 'er niet wéér vanontA4 fla.  8 DE HERFSTDAG, Hagen! (Hy trekt den rok aan?) Maar eigentlyk geeft prrrynhecr Selbert, en niet zyne fchoonmoeder, my een Tok; ik kan hem dus behouden. Wel overlegd, had ik hem uit dien hoofde ook niet moeten wegfmyten. (Selbert komt te rug.~) Neen! maar mynheer Selbert moest zyne fchoonmoeder weg — selb. Wat? andr. Zenden! ££lb. Zo? andr. Ja, die moest weg, dan ware het goed. selb. Dus dit lag u op het harte? andr'. En daarom lag de rok op den grond. selb. Uit toorn ? andr. Omdat ik haar nooit kan voldoen. ; selb. Myne fchoonmoeder doet veel. andr. i±,n ik met weinig. selb. Gy zyt langzaam. andr. . Maar trouw. selb. Dat erkent zy. andr. Toen zy zeide dat ik een guit was, dien de zalige heer Saler, haar man, de hemel moge hem vert'-oosten! zo hy noch leefde, op den toren zou laten zetten; die niet — selb. Toen zy in uwe ziekte u zelve oppaste en bezorgde. .. Hebt gy dit wel bedacht ? andr. Daarvóór zal zy na dit leren rykelyk beloond worden ! Maar wanneer ik iemant laat genezen om hem naderhand ter dood toe te plagen, hoe begrypt men dat? selb. Hoe oud zyt gy ? andr. Twee- en dertig. selb. Myne fchoonmoeder is zeventig. Laat de oude vrouw begaan, gy ziet wel dat hare handen zegen brengen over alles wat zy doet. andr. Men heeft altoos ongelyk, dat weet ik! selb. Gy hebt uw' rok immers gewillig weer aangetrokken ? andr. De hemel we:t het, ik verlang het niet beter. Men word als een mensch behandeld. De gantfehc huur kan men genoegzaam overleggen. Indien men maar éénsjes in het jaar gelyk had! , SELB,  TOONEELSPEL. 9 selb. Dat zal zich wel fchikken , wanneer wy te famen iets te doen hebben. andr. Het is fchande voor de menfchen, dat een kaerel van twee- en dertig jaar nooit gelyk heelt, inzonderheid van daag, dewyl 'er, uit hoofde van den herfstdag , reeds zo vele menfchen in huis zyn. selb. Ik verwacht noch meer gasten. andr. Dat fchaad niet, ik heb in de groote zaal gedekt. Maar dat mevrouw Saler — selb. Goed. andr. En tusfehen ieder bord is noch heel veel ruimte. Maar dat mevrouw Saler — selb. Goed. andr. Ik weet het, gy hebt het gaarne zo. Ook neb ik met dat mooije damasten tafelgoed gedekt waar Abraham en Ifaak — selb. De kamer voor myn' zoon — andr. 'Er ontbreekt niets. Wat ben ik verheugd, nu toch den jongen heer te zullen zien! Hy is thans drie jaren weg geweest! selb. Ja! zo ras gy eenen wagen ziet, zo — _ andr. Vlieg ik naar u toe. Om den jongen heer heb ik, eigentlyk, met dat tafelgoed van Abraham en Ifaak gedekt. Hy heelt het altoos aaarne mogen zien, en 'er dikwilsnaargeteekend. Maar dat mevrouw Saler dat tafelgoed heeft gefchonden, daarover kregen wy woorden. [ selb. Zy herdenkt by onze zeden de tyden van hare jeugd, en is vrolyk; dan mist zy 't minst hare dochter , myne lieve vrouw! andr. Dat is my wel. Maar indien de jonge heer zich over het droevig lot van Abraham en Ifaak laat gelegen liggen , dan hoop ik dat het op myn' kop niet neer zal komen. (Ily vertrekt.} DERDE T O O N E E L. selbert, ernest1na. ernest. In de fchuur heb ik de tafel voor het volk doen gereed zetten; belieft gy het niet te komen zien ? A 5 SELB.  io DE HERFSTDAG, ftrakjes' ECrSt m°Ct ik met UW° grootmoeder ipreken, Strakjes eerst? Neen, dan komt broeder Fiedenk, en dan zou ik my met gaarne laten roepen selb. Zyt gy bly dat uw broeder komt? ernlst. Vader ! ik heb bykans de gantichc nacht met kunnen flapen ; eens heb ik de maan voolde zo aangezien; ik vloog vwfehrikt naar het vengfter, en bedroefde my, dat het de zon niet was. Ieder rytuig hou ik voor zyn rytuig, iedere ftem voor de zyne. Het rmnlte gentzcl dat ik hoor, denk ik, dat hy mv komt verrasfehen. Zo even Hoop ik, Mietjes, met open armen en een kloppend hart in - en, denk 'eens, daa had ik byna Andnes omhelsd. ' selb. Het verheugt my, dat gy Frcderikzo bemint. e iinest. Ily heelt my altoos recht liefgehad. selb. U alleen? ernest. Ons allen. Maar my toch het meest. Gy weet noch wel, menigmaal droeg hy my over den vy. ver, inden turn, en zeide , my^te willen laten vallen, toen brak eindelyk het kleine bruggetje , ik viel in het water en wierd daarop ziek , toen wilde hy volftrekt myn bed maar niet verlaten. selb. Die goede jonge! Naderhand heeft hy in ftilte zo lang voor anderen gefchreven en gewreven 1 brneSt. Tot hy zo veel vergaerd had, dat hy mv dien witten jurk geven kon. Wat heeft hy toen daar braaf aan gedaan, ja recht braaf! ö! Hy zal immer* poch wel zo zyn? selb. Ik hoop het. ernest Hy heeft in lang niet aan my gefchreven selb. Hy heeft u laten groeten ernest. En niet zelf gefchreven ? Ach, indien hy veranderd is! * selb Dan zal hy toch noch braaf gebleven zyn • dat is de hoofdzaak. Be laat u allen begaan, eelvk ev wilt, ik verlang flechts dat gy braaf bfyft. Ga heen myn kind, ik zal fpoedig volgen. (Ernestina vertrekt.] y ie r-  T O o N E E L S P E L. |, F I E R D E T O O N E E L. mevrouw saler, selbert. selb. Hy kon reeds hier zyn worïïi W m0el,et' * dat „„ ben is! Welk eene I orn\v f ,Waereld al wys gei^akt myn lieve Za Taliger te fprcken' P1^ rol hy fpelen^al! ë £ 2£ggen - weli< selb. Wees eerust fr,« S1LV Nu'Wy zullen zien! i«k Aderen; <- i«ü«w ik met op den open weg! Zy zucht* zy  ia DE HERFSTDAG, zy weent, en vraagt men haar waarom zy het doet i dan weet zy het niet. selb. Dat geloof ik ook. mev. sal. Dan heeft zy , de hemel vergevc het ■my, een' aanleg tot krankzinnigheid. selb. Wie overhelt tot zwaarmoedigheid heeft —'* mev. sal. 'Er reden toe. Jk zal het wel ontdekken. Ja, 't is tot hun ongeluk, dat gy uwe kinderen, dagelyks, zegt, hoe lief gy hen hebt. ' selb. Moest ik. dat niet doen? mev. sal. Myne dochter, heugchclyke herinnering' heb ik nooit gezegd, dat ik haar beminde, dan toen zy aan uwen arm myn huis verliet; toen barstte ik uit, en zeide haar eerst, dat ik haar zeer tederlyk beminde. Toen begon het , want toen kwam de regcering aan een* ander De licentiaat Wanner zal dus heden komen? selb. Ja. _ mev. sal. Is hy dat, die fcdcrt negen en twint'k jaren , alle weken , heeft gefchreven , dat hy komen zou 3 selb. Dezelfde, myn oude vrind van de univerfiteif. mev. sal. Die roept immers zo vreesfelyk over' Irederik? selb. Hy is geheel met hem ingenomen. mev. sal. Dat behaagt my weinig. Pieter, myn zoon Pieter, bevalt my ook in 't geheel niet. Zulk een onbezonnen mensen ! juist gelyk myn broeder zaliger, Saler, de Sekretaris,heugchelyke herinnering! met zyn' krommen neus en de zwarte wenkbraauwon, die was ook zo. selb. Moeder! mev. sal. Zo iets is erfelyk. selb. Met Pieter ga ik het allerveiligst. mev. sal. Het veiligst? pas op, dat die geen tronie ziet, dat hem behaagt, of hy zal — . selb. Zeer hartstogtelyk beminnen! dat weet ik. Ik heb nooit geloofd, dat myne kinderen vry van hartstogten zouden blyven; maar ik ben verzekerd , dat hunne braafheid, hun karakter, minder aan 't wankelen zal gebragt worden, dan by anderen; zy zullen te rug keeren. Meer kan de menscli van den mensen niet verlangen, mev.  T O ONEELSPE L. I3 mev. sal. Nu, wy zullen zien! selb. Allen kennen zy de deugd. Ik heb haar onder eonebeminnelyke gedaante hen voorgeftcld. Zy begrvuen de waardy van het zelfgevoel. Ik heb hen overal op de«aturelyke Hechte gevolgen onzer misflagen doen letten Ik fla zorgvuldig alles gade. Zy zien dit en handelen daarnaar, wat zal men meer? Voorgepredikt heb ik hen nooit iets, en zal het nooit doen. " mev. sal. Het klinkt mooi,' maar — Nu wv *nl len zien ! Het huwclyk, dat Maria met den braven fon- a ~ ten zou'is zo mooi uitgedacht> zq 'selb. Zy Haat het niet af. mev. sal. En antwoord in 't geheel Vr ni<* Daar fteekt iets achter. Eene heimelfS Vryerv °P' selb. Zulk een deugdzaam meisje 1 1 V" mev. sal. Een mooi rood appeltje, by gelvkenis geiproken kan toch wel een worm in het haft e dra gen. Zy bevalt my niet. J üra selb. Ik zal haar uitvorfchen. sTJb. ÏSSUeid' Z°0n' ^«'engheid. mev sal. Nu, zo als gy wilt. Of, zo als gy kunt Gy zyt zo. Ik weet het wel. Wy moesten SS ^vn «7 vrouwen en de mannen anders7; m a a r ?t Is richt verkeerd. Wat my noch het beste behaal fa, hedendaagfche waéreld, is, de l%%^fde Souwei de waarheid te zeggen. Die denken 7 die arbeiden CS die Haan de oogen toch noch op den grond ° mannen? heve tyd! dat pogcht: goud kan men malen en men lyd brood gebrek ; dat klaagt , en men blvfè werkeloos, ftelt en kan geen fchrift nafchryvcm 7 r T F D E T O O N E E L. andries, de vorigen. andr. Aan. u, mynheer Selbert. Een man t*. paard brengt hem. L" man selb.  14 DE HERFSTDAG, selb. (Beziet den brief.) Van n,,mi,«, ,r Lechner. (Hy maakt hem {pen.) Vaa kCnenDhebbcHnCt ^ * d°°d 3f' d* ™* ^ hede^idS £ onV JfffiT ^ mev. sal. Alleen? selb. Ja. Hy gaat een halfuur van hier op de tet de andere hecren zullen te rug gaan, en hy van hie!! T-^»dgrÏT^^ " ^anneerTbnef " ftrfeTzvn t 7'' ^ V-P * rCCds in uw^ la«d„ rtrcck zyn." Dat is goed, jk hoop dat hy het cacht- veeTÏ SS,.^611 ZSl Vem)^W- »ï mev. sal Ja wel. Maar nu moet ik alles vcran deren. Nu is dit te gering, dat te Hecht L selb. Gy moet mets veranderen. pachthèe!?1* DC h6er Van Lcchner is immCTS uw selb. Daarom komt hy, als gast, op den Iand-lvlcrn maaltyd van het herfstfeest, Hy kom om S?Z met goede burgers: daarom laat ons burgers blyVen * mev. sal. Nu, gy moet het weten. Voorheen, zekerlyk , had men het hart niet om adem te halen? wï neer zulk een heer iemant foortgelykc genadebewlï Wanneer ons de heer opperambtman Van Steinfeld bt' zocht dan wierd het podegra by myn' lieven Zn znt fL*lT,üml °mdat ^ gcdu"S ™™ hem moe t fiaan. Heden ten dage word dat'niet verlangd enSpaLard. < Draag zorS voor ma« andr. Zeer wel. (Vertrekkende.) selb. En zend Maria by my. andr. (Komt weèr.) Beiden terftond? dat kan niet Mariaf ^ ^ beZOrgd heb^u, of juffrouw selb. Eerst het paard ! *J\NDR', ?°cd 70 [ want dat zal zulke Soede dagen niet feebben als de jonge juffrouw. (Hy vertrekt.) Uagennic£ ZE S-  TOONE ELSPEL. .ZESDE T O O N E E L. mevrouw saler, selbert. k*t» 8 xS-w ^k ? niet aan tafcI komen i zoon. naast u wekere/' " heC1' Van Lcchner de oplaat, zuKn:£if v^firr'wat zm die — selb. Gevoelen wat ons onze goede moeder is. alle mor^rn, , ^ hct imme,s' ik zeS het im™rs, iindSm^n K115111" U 0V£1' de huishouding en de • paats van myne dochter! Dan geniet ik altoos die mnerlyke liefde, die zy my heeft betoond dan denk* aan myne dochter en vergeet alles. Ja,'weg Cjffif' aandoening Is weg! Qly reikt zd^nlt m ?et is zeldzaam> dat men ecne vrouw Zo gedenkt! het is zeldzaam, myn zoon wMïï &Laa? hafr zyne hand- keert z^ om en weent.) Zy was ook zeldzaam. r,,?IBV' SA,L- 'I1 zyn 'cr weinigen , die eene oude fchoonmoeder zó zullen bejegenen , weinigen' Maar het Ta omdnr pLIm * ï**.gewild ? i^dePkomende.) ja, omdat Frederik noch niet hier is — op Pieter acht geven dat hy geen mooije tronie ziet - en wc'e s ^«>toch evenwel myn fatynen fcteiJSï fiadELh;PSfnS Ma,ia? 'C Is nicts- Zy was in de itacl, heeft daar vermaken lecren kennen, die het land- zeis llyten uit. Ei, daar is zy zelf. ZEVENDE TOONEEL. maria, selbert. m*t »" TnLhebt bev?en' papa - vader wilde ik^ Ja> Maria, vader! dat hoor ik liever. mar.  tS DE HERFSTDAG, mar.. Gedurende ik in — selb. Geen veröntfchuldigingen. Hoe vaart gy al2 mar. Wel. 1 selb. Ik geloof het niet. ' mar. In ernst, vader, my fcheelt niets. Ik ben met mynen toeftand te vrede. sel3. Tocftand? Wat meent gy door toeftand ?' mar. Dat ik zo vrolyk niet ben , als wel anderen selb. Zyt gy niet vrolyk ? mar. Neen. selb. Dat is openhartig. Waarom Haat gy hierom uwe oogen neder ? ' mar. Dewyl een ieder my deze zedigheid verwyt. selb. Ik toch niet? mar. Gy kent het hart. selb. Anderen wenfchen u gelukkiger, en ik ook. mar. Dan ben ik gelukkig. selb. Ik weet, 'er is een tydvak in het leven'; waarin men eene neiging gevoelt... mar. Die alles opwekt, en door niets zich laat bevredigen ; tcrwyl een treurige toon de melodie onzer lmartcn word; terwyl eene ruifchende beek ons hart doet kloppen , en de voorby vlietende ftroom tranen kan doen vlocijen, tranen, die het geprangde hart lucht doen lcheppen, maar de neiging uit onzen boezem niet kunnen uuroeijcn! _ selb. Ik ken dezen toeftand. Is het niet dezelfde, in welken de goede Geifcr insgelyks zyne dagen onder •ons doorbrengt ? mar. (Aangedaan.) Indien Geifer niet gelukkig ware —■ 0 - selb. Zou u dat bedroeven? mar. Ja, zeer. Geifer is goed. selb. Gevoelt gy dat ? mar. (Diep adem halende?) Ach ja. selb. Gy weet wat ik wensch ? mar. Ja. selb. Dat deze wensch het geluk van myn leven . pitmake! ' mar. (Verfch rikt.) Het geluk van uw leven ? selb.  TOONEELSPEL. 17 selb. 'c Welk... niet ryk in geluk is! mar. Myn vader! u bemin ik boven alles, dat weet god, die myn hart kent! selb. Dan ben ik zeer gelukkig! Geifer bemint u? mar. Ja. ielb. Gy bemint hem? m a r. Ik acht hem hoog. selb. Zo veel te beter. Trouw zonder de betoove* ring der hartstochten, dan word uw geluk met ieder dag vernieuwd. Geiler' is goed. Zyne levendigheid, zyn vtmr, zal uw hart innemen. Overrompelen wil ik u niet: ik ga naar uwe zuster; wanneer ik te rug kom, zeg my dan uwe gedachten. m a r. Goed, vader! selb. Mag ik fpoedig te rug komen? (Maria ommist hem.') Overleg het. Frederik komt weer. Wanner gy my heden noch een' zoon wildet geven !.. Over'- " het. (Uy vertrekt.} "~ A ö T S T E T O O N E E Li maria. ^Jllaen.} Ja, ik zal. Ik moeten vol! Geifer bemint my;hyisgocd;hy is edelmoedig. Waarom zouden wy met gelukkig zyn? Televen vot zorg en angst' verborgen hartstochten in den boezem te voeden 1 geen vrind te hebben, wien ik kan klagen wat ik lyde 1 £l ^ 'k niet langer uit. Alics word my verwytimV. De liefkozingen myner zuster zyn my hatclyk ■ de zorgvuldigheid myns broeders kwelt my; de andere broeder komt, en ik verheug my niet; myn' vader bedrieg ik; Geifer treurt; Geifer! dien ik eens beminde' (Zy zet zich.) Karei, ik moet u vergeten! (Zy zucht ) Weg met dezen naam. Karei, is de welluidendheid der gelykheid. Vryheer Van Lechner ! zo wi' ik hem noemen , wanneer ik Karei niet kan vergeten, Vryheer Van Lechner! Mogt hy toch ook hier aan denken; en dus het burgermeisje vergeten! Waarom zoude het my met genoeg zyii, myn geweten te reiden ? # Gei-  i8 DE HERFSTDAG, Geifer, ik ben de uwe, ik zal eene goede vrouw"-worden, eene goede dochter; ik gevoel weder het geluk der liefkozingen van broeders, zuster, vader en moe-'" der 1 (Selbert komt te rug. Maria gaat naar hem toe.) Vader! NEGENDE T O O N E E L. selbe1t, maria. .»« D e blydfehap ftraalt uit uwe oogen. mar. Mogt gy in mvne ziel lezen 1 selb. Geifer? mar. Is uw zoon. selb. (Omhelst haar.) Maria ! mar. (Kuscht zyne hand.) Uwe gehoorzame dochter. .selb. Slechts uit gehoorzaamheid? Neen! mar. Uwe gelukkige dochter. selb. Dan is myn oogmerk bereikt! mar. Myn hart is gerust. selb. Zal ik Geifer roepen ? mar. Reeds? selb. Hem dezen troost geven? m a r. Troost, troost ? kan ik Geifer troost geven ? selb. Ja, lieve dochter. mar. Dat is eene fchoone gedachte. selb. Hebt gy niet gezien, hoe hy treurde? mar. Om mynent wil? selb. Hoe niets hem meer vermaakte? mar. Arme, goede Geifer! selb. Hoe zelfs het leven hem' onverfchillig, en zyne zuster, zyn broeder, zyn oude vader hem met meerder waren , wat zy voorheen — mar. Ja! roep hem. Ik ben een ondankbare, laat my zyn hartzeer vergelden, laat het my vergelden, ik bid u. selb. Dochter! lief, naturelyk meisje! hoe fchoon -is deze opwelling van uw onbedorven hart! mar. Haast u. Een heilbrengende engel legt zyne hand op myn hart, nu ik vertroosten, vergelden en beloonen kan. ■ SELB  t o o nee l s p e l. Xj selb - Een heilbrengende engel? en toch hebt cv < Geiler Hechts hoog geacht ? ■ ëy mar. Zekerlyk, ik zal hem gelukkig maken' ■ selb. Vvas ■ mv hart gewond , Maria'3 menA\ wf pt "T^ hm het genot droomen. Jk-wil Geifer gelukkig maken. selb. Mag ik hem halen"? mar. Ja. - | selb. Frederik kon intusfehen — ei, het is immer* °^fapjf \cn men kan van daar "5 Z,cn- ^Vat zal hec uwen broeder tot vreugde vertel ken wanneer ik hem den vrind zynerfcl l broeder Kan vooriMen.' Heb dank, mefs^, voor uw gefchenlc (Hy omhelst haar. Vertrekkende ] Ils l e^cr voor u. (Jlv vertrekt.) ^^^Myngonf"^ beziet zy selb. Roept gy my? mar. .Deze brief — selb. Wel nu? mar. Indien gy hem wildet lezen. selb. Waartoe dat? mar. Misfchien — ik ben bevreesd — U Mnt LCGS rhCfil ftraks- In de bclangelooste brieven alt,oos efn of ander. De vnndin legt voor de vrindin W% halt de gemoedsgefteltenis van een öo™ " dan de S CCn W°0rd' br3?ven moet nicmantTzen W vmnkïT WiCn Z>' gefchreven zyn- Naar Geifer! tiende t o o n è e l. ' Maria. (Alleen.) Welk een vader! Ik durfmvn. Wfime^ deï hTnd S Hlet aa^omS Serf ver™ 0V,Vaa den vryhcer VanSnefl Guleis verloofde mag dezen brief niet iezen, en Maria 03 zal  üo DE HERFSTDAG, zal haren vader waardig zyn! (Zy verjcheart den brief langzaam in kleine (lukken.) Het is geen toorn, geen dwang, het is deugd. Een traan mag men voor de deugd wel ftorten. Geifer! deze traan is een kostbare bruidfchat. ELFDE T O O N E E L. rn.eder.iK door pieter en ernestina geletd. de v or 10en. tred. (Vrolyk.) Ah, myn zuster Maria! vlak. (Levendig.) Frederik! ernest. Ik ben toch de eerfte geweest die hem heeft gezien, ik ben de eerfte geweest! piet. Gy zyt gegroeid, en ik durf zeggen tot uw voordeel' veranderd. tred. Het verheugt my, zo wél aan u te behagen. ernest. Behagen! ö! dat is niet — piet. Laat hem Hechts bedaren ! Mar. Frederik! Zyt gy het? Frederik! tred. (Neemt haar by de hand.) Zekerlyk! mar. Heeft vader u al gezien? tred. Neen, ik ben achter by den tuin afgeftegen. piet. Waar is vader? ernest. Hy is nergens te vinden. piet. En grootmoeder ? ernest. Ach, grootmoeder! Laat ons by baar gaaö. fred. Ik wil wel. Maar terftond? ik wou vóór den eten noch gaarne meé op de jagt! mar. De jagt welke jagt ? ernest. Een groot gezelfchap: nfynhèer Van Lechner jaagt hier — mar. Lechner? piet. Ja wel. Hy zal dezen middag hier eten. ernest. Wist gy dat niet? mar. Och heden, neen! (Men hoort in de verte jagtmuziek.) fred. Hoort gy? Zy zyn naby. T tt'A AL F-  TOONEELSPEl. at T WA A LFD E T O O N E E L. mevrouw saler, de vorigen. mev. sal. L hoor het al, Frederik is gekomen. Daar u hyzelf levensgrootte! Nu, kom, gy, lieve l eve-1 (Zy fteekt hare armen naar hem uit) ' mTcTe're^-^ ** Zyne^ Bonjour, nlnZ'JfY WaC? (Zy. trekt hare ha»&» te rug) Bonjour? komt gy ons zó in huis! Bonjour' zó' Vaar wel, eerelykheid! bonjour, eenduizend zevenhonderd en fred. Grootmoeder !) ernest. Lieve— > Te *elyk piet. Hoor toch — J ' (Zy volgen haar alle drie.) DERTIENDE T O O N E E L. maria. (Alleen blyft een poos befluiteloosftaan ■ willende vertrekken.) me^teL&U/AhS^ort men' /lf 'Mtmuziek noch meer vcnvy deren.) Dat zyn zy, dat is hy' Ook hv » 'er onder Dat, dat was hy dat zwaar geluid de roetf fteni der l.efde! Neen, ach/neen! het is hetLutcnvTn den vryen zorgeloozen! luid weêrgalmt doo/ e °woud V^rl^llt11 ^^*«** Einde des eerjlen éedryfi. B 3 TWEE-  52 DE H E R -F S T- D A G, TWEEDE BED R.-YvF. EERSTE T O O N E E L. selbert, vervolgens andries. selb. jDat behaagt my nipt. Andries! andr. Gy hebt geroepen? selb. Welk paard ryd myn zoon? andr. Den vos; de anderen zyn hem te lui. selb. Zeg hem, dat hy noch een oogcnblijc boven komt. Spoedig! andr. 't Is wel. (Hy vertrekt.) selb. Zo onverfetiiuig tegen ons, cn niet onvcrfchillig omtrent het vermaak! Het is waar, het kan alleen overeenkomfög de manier wezen. Een mensch, die op zichzclv' leeft, verwildert zo licht. Het hart kan fechtet onveranderd zyn, cn indien dit zo is , dan b.n ik te vrede. TWEEDE T O O N E E L. frederik, selbert.. r^kd. 'Verkiest gy meê op dé jagt te gaan? . selb. Neen, myn zoon. tred. Het zou den heer Van Lechner aangenaanvzyn. sel3. Kent gy hem? tred. Van aanzien. selb. Bemint gy de jagt? tred. Zeer. selb. Dan zal het tyd zyn, dat gy gaat. tred. Wilt gy dat ik t'huis zal blyven? selb. Willen, Frederik? Frederik! kent gy my niet meer ? Ik begeer u niet van uwe vermaken af te houden. Ryd heen. Slechts wil ik uvoorzigtigheid aanraden. fred. Gy kunt u op my verlaten. Hebt gy noch iets anders? selb. Hm. Neen. Ik heb u laten roepen, om om u noch eens te zien. Het is lang geleden, dat ik u Biet heb gezien, tred. »  t o one 'e l s p e l. 33 fred. Drie jaren, dien ik wél befteed heb. selb. Gy zyt zeer veranderd. fred. Ik hoop het. selb. Gy hebt eene zekere kortheid — fred. Dit zal my tyd uitwinnen. selb. Dat is volttrckt de grootfte winst, en dan wil ik u met ophouden. Gy zult den vos ryden; waag met — j > b fred. Niet meer dan gy. selb. Ik ry hem niet. fk ed. Waarom ftaat hy dan noch op ftal? selb. Hy is mooi, cn — fred. Nutteloos? selb. Het is waar, maar gy weet, voor paarden — f*ed. Hebt gy eene overhellende neiging. selb. Welke is wel de uwe? fred. Ik heb 'er geen. selb. In 't geheel geen? fred. By myn weten. Maar dat zult gy het beste zien. Wanneer, gy 'er eene in my ontdekt, die zal ik te keer gaan. Ik groet u, vader. (Hy vertrekt.) selb. Hy is die gene niet, dien ik uitzond, hy is een ander. Of ik 'er mee je vrede moet zvn, zal de tyd leeren Indien deze openhartigheid zich g'elyk bly'ft, deze ftoutmoedigheid geen verwaandheid, deze fierheid geen hoogmoed woid, dan is het een mensen van veel verwachting! Hoe ? (Aan het rengfier.) Hy zit goed te paard ! Hy ryd mooi! Mooi! Maar, ö hemel ' reeds draalt hy met losfe teugels! Hoe! Hemel — Hou — hou — Och, hy houd het paard noch in bedwang 1 J'aar gaat het-weer voort. Het paard zal fty geren — liet ftygert reeds! ö, hemel! (Hy vertrekt fchklyh) derde t o o n e e l. mev. saler , vervolgens andries. mev. sal. IVIyn zoon! Myn zoon! Is 'er dan nicmant hier ? Andries ! (Andries komt binnen?) Zie , ginds rent .een mensch — B 4 ANDR.  DE HERFSTDAG, andr. Hy is reeds weg. mev. sal. Die den hals zal breken; haast u, help. andr. Haasten baat niet meer, helpen kan ik niet, mev. sal. Ach ! myne armen en beenen beven. andr. Hy heelt of den hals gebroken, of hy zit weer op het paard: ik kom in beide gevallen te Iaat. mev. sal. (Aan 't vengjler.) Ik kan niet zien, ; :hy weg? andr. Men kan wegens den muur niet zien , doch mynhcer Selbert ftaat gerust, en zet zyne armen in de zyden. mev. sal. God dank! Myn zoon laat de armen niet hangen , vanneer een mensch in nood is. Dus is het gevaar voorby ! (Zy komt voorn-aards.) *t Is dollemans Werk! andr.. Mynheer Selbert komt te rug. Ha, nu haalt hy door. Galoppéren maar, galoppéren maar. Weg is hy cn eene wolk van ftof hem achter na. mev. sal. Zulk een mensch denkt niet aan vader en moeder , noch aan de lieve eeuwigheid. \\ anneér hy nu den hals had gebroken! andr. (Slaat zyne handen famen.) Zekcrhk, men. ryd zo niet naar den hemel. mev. sal. Wie is het toch! andr. Weet gy dat niet? fiev. sal. Neen! andr. Frederik. mev. sal. Onze Frederik? andr. Wel te weten ! mev. sal. Die daar reed? anpii. Die daar reed. Hy gaat op de jagt, mev. pal. Ach, fta my by! (Zy zet zich.) Dat ;.. een mooije historie! VIERDE TOON E E L. selbert, de vorioen. srr.n. De koetzier moet den fchimmcl zadelen, e:i myn' zoon nuryden; "hem zyn' overrok brengen i de lucht  TOONEELSPEL. i5 lucht betrekt. Maar hy moet niet van zyne zyde gaan. Spoedig. (Andries vertrekt.') mev. sal. Maar, zoon! maar, zoon! dat is ecu goddeloos kind! selb. Frederik? mev. sal. Aan hem zullen wy niets goeds beleven. selb. Alle jonge lui ryden gaarne hard. Het paard verfchrikte. Gelukkig dat bet geen gevolgen had. Hy ryd voortreffelyk. Indien hy, in alle gevallen , die tegenwoordigheid van geest, die fterkte, dien moed betoont, want het was, inderdaad, gevarelyk, dan ben ik met hem te vrede. mev. sal. Zoon! het is het zelfde mensch niet meer. selb. Dat is waar. mev. sal. Het is het zelfde mensch niet meer. selb. Daarom kan ik toch noch niet over hem oordcelen. mev. sal. Daar fprong, begryp eens wél, icmant over het hek, in den tuin, en vloog in huis. Dat was een geweld ! alles kwam tocloopen; ik na. Ik vroeg , ..geen antwoord ! Frederik, Frederik, roepen alle Hemmen, Frederik is gekomen! Ik fchrikte dat ik het niet zeggen kan. Ik liep de een voor de ander na, van trap tot trap , op en af. Eindelyk ftaat hy hier voor my. Lieve hemel! gelyk zyne moeder! gelyk zyne moeder! Ik ftrek myne armen naar hem uit, ach! als of ik zo naar de eeuwigheid uitttrekte! Bonjour , zegt mv dat ongelukskind, bonjour'. selb. Of zyn hart daaróm veranderd is — mev. sal. Wat? honderde malen hebben deze armen hem gedragen; ik had toch wel verdiend dat hy mv aan zyn hart had gedrukt! Hoe lang zal het nu noch duren ? Dan kan hy my niet meer verwellekomen! Én niets dan bonjour? selb. Het ergert my, het treft my. mev. sal. Ik ergerde my ook, ik ging naar myne kamer. Hy my na. Hy huppelde, fprong in het rond, zette alles van de eene plaats op de andere; doorbladerde myn groot predikatieboek dat 'er alle briefjes uitvielen;floepte met - zyne knoopen myn breiwerk van de tafel. B 5 Ein-  15 DE HERFSTDAG, Eindclyk blyft hy voor het pourtrait van den -heer Saler zaliger liaan, cn gedraagt zich zeer ftiL ï\u dacht ik, zal 'er toch eens eene goede ftichteljke gedachte uitkomen. Ik had een pakje met potpenningen vooe hem gereed gelegd. Ik keer my om, wil het krygen; daar fchatert hy het uit. Hoe onbetamclyk ! en waarom lagchte hy' omdat myn lieve man zaliger de flip van zyn' mantel in zvne hand voor zich houd! Hy werpt zich, lagchende dat hy fchudde, op een' ftocl, en waardoor 'er een van die fraaije geverniste rheepootjes afbrak. Hy tuimelt op den grond met een' flag, dat twee van de pagoodjes,opmyne kast,inftukkenbreken. Die pagoodjes zyn noch van myn' vader zaliger, die ze houderde malen, voor ons, kinderen, met"het hoofd heeft doen fchudden , en de oogen laten verdraaijen. Rust over zyne asfche! Dus heb ik, terltond , tut dit alles gezien , dat 'er geen goed aan dat mensch te doen is. selb. Tot iets aangename». Maria wil met Geifer trouwen. mev. sal. In ernst? selb. Ik moest hem terltond deze goede tyding brengen, maar hy is niet hier, cn komt eerst tegen dar avond te rug. mev. sal. Nu, dat is iets anders. V T F D E TOON E E L. ernestina , de vortgen. ernest. Lieve vader, Frederik wenfehte gaarne voor hem de roodc kamer te hebben, mag ik zé" voor hem gereed maken ? selb. Heeft hy ze verlangd? ernest. Het uitzigt behaagt hem daar beter.' selb. ZO ! mev, sal. De beste kamer in'het huis? De pronkkamer \ an myne dochter zaliger ? Waar wil dat naar toe, myn zoon! Sel.8. • (Verpozing.') Wy zullen zien. mev.  T 0 0 NE E .L-S-P E- L. .?7 . .MEV. sal. Wilt gy hem die kamer geven' • selb. (Na een tus]chenpoos.~) Ja mev. sal. En Saarden en bedienden, die hy.reeds heeft, meegebragt, en geld, wat de klok maar flL Overvloed. Vaderskind bedelzak, achïw^ffeS ■cl;^^£.)]kVaSCh handend fporcn » de pronkkamer! De zoon zal de vader het beste vertrek in het huis ontnemen? HoogmoedSekte selb. En indien het dit nu ware' b •ütcll"czlcHe- s elb. Of hy keert te rug, w annëer hy my "zo »ocd vinH gelyk dc te voren was. Moeder, laatmy zyn'hartZ houden, geen andere zekerheid is 'er - mev. sai.. Hebt-gy het noch ï selb. Jk denk ja. mev. sal. Met deze eeuwige goedheid ' rw r-™ngy, by gelykenis gefproken, den mumaar b'v uï kffi' SS. tiLT^nïe t gezag is^Tge^geitü?1 * ^> Cn ™« B*n . selb. Moeder! die een' fcorm beloopt, zal niethVhc mev. sal. Totdat hv weder valt hv onlr „oior. ^«"-«-si, maai- juist daarom paste men,  28 DE HERFSTDAG, men, is een naauw, kort kamizooltje. Die fpant het op de horst, die komen zyne armen , een halt' el lang 'er uit, en de luiden zyn 'er zeer koud door gekleed' Wanneer gy nu emdelyk gewaar word , dat dit de rechte kleeding niet is, dan kunt gy 'er niets meer van aflnyden, gy moet 'er ftukken aanzetten. Een gelapte rok : een bedorve mensch : zo zyn uwe hedendaagfche kinderen. Terftond na de wieg: wysheid en een ambtmans voorkomen; in de mannelyke jaren: verwaandheid en ongebondenheid ! Jk wasch 'er myne handen vau al. (Zy vertrekt.) ZESDE T O O N E E L. selbert, ernest1na. SELB. Hoe bezorgd is zy , die goede vrouw ' zy bemint u zeer, erken dit toch altoos. Laat de roode kamer voor Frederik gereed maken. ernest. Op het oogenblik. (Willende vertrekken?) selb. Hoor, Ernestina! laat u de zilveren kandelaars geven, en zet die op zyne kamer. ernest. Goed. selb. Wraschkaarfen, en het allerbeste ontbytgoed. ernest. Ik zal alles bezorgen. selb. Voor het overige moet gy nooit by uwen broeder in zy ne kamer gaan , zonder eerst te hebben aangeklopt. ernest. Zo? selb. Gy moet aankloppen cn verlof verzoeken, dit beveel ik u ernstig. ^ ernest. Ach ! selb. Waarom ach ? ernest. Eer myn broeder van hier ging, was het zo niet. Wy ontbeten famen, en ik ging by hem wanneer ik wilde. Hy zag my altoos gaarne! selb. Het zal weêr zo worden. ernest. Bemint Frederik ons niet meer? (Selbert keert zich om.) Ja, ik merkte het wel, zo ras als hy k\s ara. ' 1 selb.  TOONEELSPEL. i9 selb. Waar aan ? ernest. Het heeft my reeds vele tranen eekost' selb. Wat? myn kind. ernest. Ik heb lubben voor hem genaaid, die gaf ik hem met alle plaifier. Toen ik ze hem bragt. ach! het fmart my al te zeer!... selb. Hoe dat ? ernest Toen lagchte hy, en zeide: 'er waren zon, maan en Harren in. selb. Nam hy ze aan, bedankte hy u? ernest. Ik lei ze voor hem neêr : het was, als of hy ze met zag, hy fprak met Maria. Ik fchaamdc mv dat ze met beter waren, en heb ze wéér meegenomen. selb. Haal ze hier. ernest. Hier zyn ze. (Zy geeft ze hem.) selb. Zo vlytig gewerkt, zo vlytig? Het borduurzcl is een weinig grof. ernest. Dat komt dewyl grootmoeder het my heett geleerd. In haar' tyd mag het wel zo de mode zyn geweest. Ziet gy, deze fync Heekjes, die kan ik noch met maken; die heeft grootmoeder allen gemaakt selb, (Aangedaan.) Grootmoeder! ernest. Ja, tot laat in de nacht heeft zy 'er aan gewerkt. Daarom had zy in de vorige week zulk een pyn in de oogen: ik dorst het maar niet zegden selb. (Kuscht haar tederhL) Breng de roode kamer in gereedheid , , kind ! ( Ernest ina ' blyft noch Jraan.) Hoort gy ? J ernest. Javader. selb. Gy weent ? Zie, uw broeder zou het beter hebben opgenomen, indien gy ze hem niet in het eerste oogenbhk van zyne komst had gegeven. Men is dan onrustig, vcrflrooid. Imusfehen zal ik ze hem den een' of anderen tyd geven. ernest..-Neen, deze moetgy hem niet meer geven Hy mogt weer lagchen , en dat bedroeft my al te zeerIk weet het voorzeker dat 'er eenige valfcbe Heken in 2yn; maar wanneer ik met grootmoeder van hem fprak ZJZ °T bcideVzo verheugden, kwamen my menig! maal de tranen in de oogen, en daardoor heb ik dan gebold-  3* t> E ft E R.. F.-.s rp D A-G < 7 selb. Dat doetmy leed! Indien ik hem van dezen kart bedorven vmd, dan moet ik veel hoop opgeven! ZEVENDE T O O NE E L. andries, selbert. andr. 11a ha ha! zo iets, ha ha ha! heb ik in myn leven met gezien. selb. Wat dan? wa^i? ha ha' Ry kuHt dcnken dat hct de pyne- . waaid' moet zyn, want onze oude Lys la^cht selb. Lagcht? • . " 7 ° andr Zó dat zy haast by'de broodkast om verre tuimelde. Juffrouw Mietje vermaakt 'er zich meé de^zaakwÏÏ' H1 allC geVallm Ü'°k ^/indiea ik andr. Wy Haan beneden, en verfieren de taarten en ' braadfchotels met bloemen. Op 't zeilde oogenbl k rvd :. LItZ ?°°'}Ci{°CtS' met vier Pa^den, extrapost ,op den gelykenweg, Hapvoets, voorby. Wy dachten dat 'e? zieken m waren, cn Lysje had reeds hare handen ft££> gevouwen, om hen een gebedje, zo voetftoots maar fop' reis mede te geven. .Op eens houd de koets ftil. Een oud heer kykt, 'er uit, met valksöogen en een branchóoS neus, cn een flaapmuts op; naast hem zat een aartt jong juffertje, en die, ha ha ha 1 °'1 selb. ' Nu dan ! r;PANnf; mDa%°™, 'a7chte juist **** als een zottinne^ t>e. Die mejuffer had een' pruikebol met een witgepbe.derde_pru,k m de hand, zo, zó recht als een kaafsfop haai fchoot, en de oude heer, ha ha ha! had een mandmet rozenroodc ftrikkcn , op zyne knieën , voorziditoan eene ontzagchelyke groote kat keek uit het portier ' ■ selb. JNu, cn deze luiden — a nd r. • Denk eens aan, ha ha ha! indien Lysje nu eens het ziekogebed had voorgebeden 3 ri - «el* -Waar zyn zy dan? ' ANPR.  T O ONE.ELSPEL. 3ï 'anbr. Voor dc deur. selb. Voor onze deur? andr Ja wel. Dc kat kykt zeer brutaal in huis, ciat kan ik u zeggen. selb. En wie is het toch? andr. Hy zegt dat hy de licentiaat Wanner is nrïSt.y *meTl M^n oude vrind? Spoedig. (Hy andr. (Uit al zyn map.} Hou, hou! selb. Wat is 't? von^w0HJ^n b0Ven komen' maar flechts 0nd^ hv knmr 1'ai V'7 gCCn vrOUW ' voór etenstyd, waar Ho , \' ?d.er,dc oog^^gt- Gfe*** vertrekkende^ aina'h„ !> ^ndlCn gy ,bencden by zyn rytuig kwaamt, gfflfr hy weer heen zeide hy. Hy heeft 'er op gevloekt! Rr 'LB; i^rolyk.} Welaan, alles van de trappen af. Breng hem boven. (^r/« Nu dan, gy zyt wcllcicom! duizend cn duizendmalen wellekom ' (M droogt zyne oogen.) Myn oude vrind van dc univerüteit! hen ik dan cmdelyk zo gelukkig, u te zien? (Hy trippelt te*»™ weder.) Te gemoet durf ik niet, en wSdVgaïrlari'JS °°r ',k ~ ^erjchrikt.) Wat gaat dat S N/r> bu,£en' lk moct hem te gemoet. (//y 4-. neut. Wanner, van buiten, roept:) Hei daar' daar een vrinCH nv^-' bimenk°™ende, zegt:) Ik voel dat'er vliegen 7 eU rcikhalz^d Zü« * hem te gemoet A G T S T E T O O N E E L. s elber t, wanner, met een' wjden zyden overrok Jlaapmuts met bruine firikken, ruime wolle halve laarszen over de fchoenen. andries. v/ann. (Breid, by het inkomen, zyne armen uit en z/ngt.) (rmuteamiis igitur — é&etejfx'****^ AlHiCi *umflÜ"' * tmilende hem * wann.  3J D E . II E R F S T D A G * wann. (Wyst Asm af.) Zo niet, zo niet' het recht* woord, broeder! (i/v zingt.) Gaudsamus i zyne voeten wyzende.) Een verloren proces kan niet meer in integrum herftcld worden. Dc ziel is gezond, maar. moet voor de onderdanen alles vergoeden, gelyk een jongman by eene oude vrouw, die tot de ellebogen in het geld zit. Ga zitten. (Selbert gaat zitten. Hem aanziende?) Ja, 't is negen en twintig jaar dat wy  TÖONEELSPÊL. 33 van de akademie zyn vertrokken! Heb ik u niet, om de drie maanden, een epistel van twee vellen gezonden ' selb. Ja, ja, prompt; dat hebt gy! wann. Negen en twintig jaren! (Hy zucht. TusJchenpoos.) selb. En in deze negen en twintig jaren! ach, Wanner! vrind! ach, broeder! ' wann. (Ernstig.') In dien tyd hebt gy eene vrouw ver oren; en aartigc, lieve kinderen gewonnen. Ik heb mets verloren, want ik had niets te verliezen! Het verïtandiglte op de levensreis is, weinig bagagie mede tenemai; * heb het ook in 't oog gehouden. Nu draaf ik ?L^YnA ,Weg V00rt' t0tdat' hier boven» do groote koophandel een' aanvang neemt, en daar ftaan wy beiden m een goed blaadje (Hv ftaat op.) Hiermeê punftum e^e nfehrby^11-- H°°r' * heb selb. Waar? Ik zal terltond — Wann. Noch altoos het galante heertje, die aandemooi'e pasfementwerkers Vrouw beter behaagde dan ik' Nu de- hPhïP?kdvf Pupil' en P»Pilenrefpektivenicht heb ik beneden by al dat vrouwvolk afgegeven, omdat ik anders myne intrede niet wilde doetL Ö Naardicm nu en verm.ts uwe dochters van de vrouwelyke rechten geen afftand hebben gedaan, dat een mansfigtmr zyn eerftt^bezoek by haar mooi gekleed moet afleggeZ hTor , zo heb ik daarom niet gefchreven. ' ' selb. Dat laat zich hooren. brrag?*' Nü' WCCt gy WMr°m ik deze llicht medes-elb. Noch niet. ge'en: daironr £m ik* "* ™ t£IV™ selb. Bevalt Frederik u? wann. Geheel en al! Hy wil ieder oogcnblik beroeren vryen, en genieten. 6-uuuii uerue- selb. Kent hy uwe nicht ? wann. Wel ia. Zy bevalt hem. Tongetje, de kin oude flot, w»«r onze namen^ weet gy het noch wel , by  34 DE HERFSTDAG, ons affcheid, in den muur wierden gegrift, zingeö: Gaud&amm — Intusfchen trek my myne bonten laarzen eens ti;t. Gy hebt u voorheen altoos over myne mooije beenen geërgerd. Dat heelt nu uit. Broeder! ik ben verduiveld lêJvk geworden. selb. Zeker niet. Want — wa n n. Geen vleijcry, ot' ik daag u uit. Ik heb een' weèrgaél'ehcn rooden neus. selb. Ha, ha, ha! Die oude neiging, dieHoehhcimer,.. wa n n. En der goede vrinden welzyn. Zie', uwe gezondheid zullen wy hier ook hebben. Nu, maak dat ik myne pruik kryg. Door de pruik heb ik noch een tamclyk achtbaar voorkomen. Hoe is het toch ? Hier is eene grootmama in huis, mag men hare gezondheid wel drinken? Voor de vuist! selb. ó Ja. Indien het met een weinigje deftigheid gefchied. wann. Eerelyke zielen maakt de wyn altoos deftig. Broeder! de wyn is als engeienvreugels, hy verheit ons boven onszelven! selb. 'Er is te veel ftoffclyks in ons. wann. Nu kom, breng my by myn katje. selb. liet gantfehe hirsgezin is in eene lagchende verrukking over"dat katje. wann. Fis, ha, ha! Is net v> aar ? Vrind ,een dier is toch z.ftgtmoedig. Wie veel bedrogen is, hangt zich aan zo iets aan. Het leeft, het heeft ons noodig, het maakt zyne bokkenfprongetjes tot dankbaarheid; dit is een besst , cn hoe vele ondankbare menfchen vind men niet ? selb. Uwe kat zal hier geëerd worden. wann. En myne nicht nitgehuwelykt? Goed! dan heb ik eene voordeelige reis gehad. selb. Daarvan — wann. Naderhand. Maar dan, ja of neen. Kort, myn voortrol is eerelyk, mogetyk. Is het onmogelyk, dan neen. Anders ja! selb. Zo zult gy my vinden. wann. Bravo! Tyd is een groot kapitaal, weinige verdaan het wél te gebruiken. Daarom, buiten goeden dag en goede reis, geen komplimenteo. SELB.  T'OONÉEisPE L. 35 t?wB; ^er worden zy door niemant gemaakt. hwann. Dat Js verftandig. Weet gy W ïyne kat selb'. Neen. wann. Jupiter. selb. Zeer grootsch. myW^^va?iaeL'1S * Gr°°tSCh moet alIe* **. w*™ rn' d! ^« bevalt myn zoon? !n£^t"^ Wanneerhy my niet beviel, dan ~ •nS J^^'^'^^ W, kom. Nu naar wann. Zagt! Wacht totdat ik op de been ben. selb. Is het zó gefteld? 6 wee' ^^^.riL^T5! ^ sa'at eene f'hr^ voort, etyjt Jtaan, en keert te rag.) Met dat al tan ;v t^u zeggen, dat ik nooit een likkebroS ben geweest Voel tl 8 2?? 2lC?^Ven te ^iten LI gaan ' Noo t bit dm nd™PPel.,Hö^heimer over myne lippen ge! daad het hnrr,' f* °Ver de eene of andere goede daad het hart warm m myne borst klopte. Dus aaae deze roode: neus voor een eereteeken door' g selb. Daartoe ken ik u in ftaat ru^f Meni§ een' boosaartigen duivel heb ik hPf nenftreek, d en ik, tegen oogmerken van familiepartv en rechtsverdraaijmg, gedaan heb, was zegenrykwant in eder pen zat een hart, dat Hechts Hem vriest die heè kan gebieden: Hou op te kloppen. DaTghTg het 'er ook door en door. Daarby ben ik wel niet ryk fwofden maar selb. Dat gclykt u in alles, alles' wann. Hart en moed zyn noch by elkaêr maar het werktuig is verlieten. Dus de haan op UrSikZ ^el^Hfe! Cn Z0Ck d£narm eens • wann. Goed! sels. Ej, hart, huis, en hof daarenboven! ® 3 wawn;  3ó D»E HERFSTDAG, wann. Best. Ik ben geen kwezelaar. Wanneer ik niet meer zyn zal, maar gy behoeft u daarover niet te bekommeren, dan zullen zekerlyk eenige vrome huigchelaars zeggen : „ De boze vyand heeft hem gehaald ! " Maar ik zal een bosch van myne ftomp gefchreven pennen onder myn hoofdkusfen leggen, en, geloof my, daarop zal ik zagt doorfluimeren. selb. (Tederlyk.) Hoe, Wanner! Goede ziel! Gy roert my! . wann. Wat is dit! Tranen! Tranen van een' man? selb. (Zagt, zyne hand -nemende.) Gaudeamus igitur! Q/Iy [preekt dit.) wans. {Zingt.) Juvenes dum Sumus! Post jucundam juv ent uturn. (Zy vertrekken intusfehen, arm in arm.) Post molestamfenectutem, nos habebit tumulus ! (Dit laatste word reeds buiten het tooneei gezongen?) NEGENDE T O O N E E L. amalia, maria, ernestinaj pieter, vooruit. piet. (Draagt de pruik.) Vader en de heer Wanner zyn reeds vertrokken, ziet gy ? a m a l. Geef my nu de pruik wéér. Gy moet van myn Werk afblyven. De pruik van myn' oom is myn zaak. piet. Ik mag dan toch wel voor uw werk bezorgdzyn? amal. Geef, myn oom heeft ze noodig. ernest. (Neemt Pieter de pruik af.) Geef ze myy dan zie ik de kat. (Zy vertrekt.) mar. Bemint uw oom u zo, gelyk gy hem bemint? am al. Ja. Het gemis myner ouders, die reeds lang dood zyn, heeft hy my nooit doen gevoelen. Ily is een zeer goedaartig vrind,ook heb ik geen geheim voor hem. Eens, helaas! voedde ik eene neiging, van welke hy my vroeger zou genezen hebben, maar ik hield ze voor hem verborgen. Anders heb ik my niets te verwyten. piet. Dat bevalt my. Gelyk gy my over het geheel bevalt. a ai a l. (Vrindelyk?) Mynheer Selbert — PIST.  TOONEELSPEL. 37 «£ï*hli iTndien,ik het nitt mcende.zou ik het niet gct tl ,Maar * meen het °Precht> daa'™ S Men g een jong meisje zou van verlegenheid in Ja*'WannCer Zy met de Pruik van haren oom n de hand, n een vreemd huis moest gaan. Toen gv uit het rydtuig itapte, heb ik 'er over gelag^en/maat toen ,k u met zulk een' losfen gang,deoogen 1 cc" zorgvuldig op de pruik geflagen, in huis gaan lag is m?dn aanitonds zeer wél bevallen. y amal. Dat verheugt my zakten eerïlïVf ^ my bevaIIen ' want * zaB ten eente dat gy den ouden man moest beminnen dewyl gy het van harte en gewillig deed Dcmmnen ' mar. Ook waren wy terltond zeer gemeenzaam met elkander Offchoon wy briefwisfeling Kbïlï houden, zou dat toch zo niet geweest zyn, indien 'er met iets in uw gelaat ware, dat uw perfoön oP he gunitigfte aanbeveelt. 1 p ernest. Dat heb ik ook gedacht , maar ik wist niet hoe ik het moest uitdrukken. heïsYb^T m£iSjeS! Il6Ve Vmdini]en! & °m' pi et. Daar hebt gy gelyk in. Wees gy de vrindin llt^n^T'15 ^innensw!ardig.VrOmn- amal. (Haar omhelzender) Van hare hadden" ™h ^ff^ ^ indien my"c zuste" rru hadden gezegd dat ik ook zo kwaad niet ware: dan h, l ï CI ZLVeriiand,'g geh,aM/-ld- Gy zoud da* misfehien hebben gezegd: dat geloof ik; of zo wat: dan had rk uwe hand durven kusfehen. amal. (Verlegen.) Lieve heer Selbert — piet. Noem my toch niet: lieve, want ik vat alle menfchen by het woord, en u kan ik noch niet amal. Alle goede luiden hebben gunftige gedachten "l- TH?efzal * d* kunnen onderhoudend> piet. Ja ! dat zult gy. Jk >er voor in Ik wil 'er onzen besten akkef "onder verwedden, dat gy zyt C 3 wie  38 DE HERFSTDAG, Wie gy fchynt. Gy hebt zo iets welmeenends in uwe oogen, want gy Haat ze juist, waar de ziel ze heen fchikt; het zyn noch halve noch kwarts lonkjcs, waar op geen ftaat te maken is. Neen, daar is vcrtrouwe-, lyk in te lezen: ,,zo meen ik het." Gy hebt ook een paar mooije oogen. Men word wezendlyk een geheel ander mensch, wanneer men lang in dezelven ziet. amal. Lieve Maria! ik moet u zeggen, dat ik dit met vermaak hoor. piet. Ziet gy, zuster, welk een oprechtheid ! Menigeen zou hierby de oogen ftyf toegedrukt en van de laatftc redoute, of zo iets, gefproken hebben. Het verheugt my dat gy gaarne hoort wat ik zeg. Men zegt altoos meer dan men denkt, dit is zonde; maar, de waereld „wil bedrogen zyn , zegt onze grootmoeder. amal. Gaan wy niet naar haar toe? mar. Zy kleed zich thans. ernest. En dan durven wy ook niet by haar komen. piet. Zy is een goede, oude vrouw; maar van my houd zy niet veel. amal. Waarom niet? piet. Jk gelyk te veel op haren zwager, die heeft zy niet kunnen lyden. mar. Gy fpreekt niet veel met haar, dat bevalt haat niet, zy js gezellig. piet. Waarover zal ik met haar fpreken? De oude tyden heb ik niet gekend; goede lesfen neem ik aan, en daarmee1 wel. ernest. Indien gy Hechts half zo aartig met haar praatte , als met de juffrouw! Met haar kunt gy wel ïpreken. piet. Ei, de juffrouw is ook geen grootmoeder. amal. Ik dank u voor uw kompbment. Gy zult my dikwyls van oude tyden hooren fpreken. piet. Dat doet niets uit, gy zyt van den nieuwen tyd. Maar dat meer zegt, gy zyt bcminnclyk. Noch bekoorelyker zoud gy zyn, indien gy Hechts zo ecnyouwdig gek'eed waart als myne zusters zyn! kr nest. ' Dan zou ik noch meer moed hebben om met u te fpreken, amal.  T Q O N E E L S P r. L. 3^ amal De mode, myn kind, is een voarfpraak voor onze perionen, en wanneer men overtuigd is, haar noodig te hebben —• piet. Neen, neen! uwe lieve oogen behoeven'deze torens en wimpels niet. amal Wy zullen zien, van avond, als Maria my een kleed wil lecnen... 3 mar. Dat wil ik, en dan zult gy de befturing over onze vermaken op het herfstfeest hebben. ernest. ó! Dat is goed. mar. Gy zult my daardoor vrindfchap en weldadigheid bewyzen. Ik ben 'er niet toe in itaat. amal. Gy hebt immers zorg noch verdriet? (Maria drukt haar met veel bet eekenis de hand) piet. De hemel weet wat het is! Jk heb medelyden met haar. Voorheen, eer zy in de ftad is geweest, ;p/onf z7 over kluiten cn «ronken, maar federt niet. Men heeft haar boeken gegeven, nu leest zy, en weent • zy gaat met meer, zy kruipt; hare blozende wangen zyn weg; hare handen zyn koud, en wanneer men haar aanziet, dan fchreit zy. ernest. Ja , ja, broeder heeft gelyk. amal. (Tegen Maria.) Heeft hy? (Maria omhelst haar en weent.) piet. Ziet gy , zo is zy altoos. Indien dat zo gaf/ -ft<ïrft zy' vast en zeker' vóór haar' tyd. noor, Maria! zie my aan, ik weet wel dat gy fchreit maar zie my daaróm maar aan. Stel vertrouwen in dé juffrouw. Wanneer gy haar in de oogen ziet, moet gy openhartig zyn , want zy is goed. Help haar, lieve juffer. Myn zuster heeft een goed hart, en ik bemin Schend" m°et he6n" Mag ik WGl UWG lieve hand amal. (Zy reikt hem hare hand.) Goede broeder! piet. (Kuscht hare hand?) Nu, fpreek gy met naar. Ik moet het een of ander na gaan zien; myn vader heeft een groote huishouding. Mag ik uwe hand 3 ja zo; ik heb ze reeds gekuscht. Nu fpreek gy met naar. Kom, Ernestina. (Zy vertrekken.} C 4 TIE N-  4e DE HERFSTDAG, TIENDE T O O N E E L. maria , amalia. mar. Ja ik wil u alles openbaren. Jk reikhals naar ccne ziel die my geleiden en troosten kan. am ai . Vrindin! laat gelykheid van ziel het gemis van veeljarige vrindfebap vergoeden. Gy draagt het kenmcik van de grootfte fmart! mar. Ik ly ! amal. Heimclyk? mar. Ja! wien zou ik my ontdekken? Indien myne neiging niet ftrafbaar is, zo is zy dwazelyk, amal. Gy bemint? mar. Ik fta aan den afgrond, red gy my. Geen oogenblik is *er te verliezen. Ik moet eeri' ander' myn hand geven. amal. Moeten? ongelukkig meisje! mar. Ik wil myn geweten bevryden en myn hart verfcheuren! ik wil my opofferen om myne dwaasheid, om myn ongeluk goed te maken! Dat ik flechts moed houde, om my op te offeren; dat ik niet te rug deinze: nu, daartoe alleen moet gy my onderfteunen. Verfterk gy my, toon my myn' pligt, en myne belooning. Dat ik ongelukkig zy, dat ik fterve, maar doe my de waardigheid eencr goede dochter behouden! Vrindin! zuster: behoed my tegen myne zwakheid. Ik zie op uw gelaat, dat ook gy geleden hebt, en redding vond ; ik zie, dat gy my verftaat, my verfchoont. Myn hart krygt lucht, daar ik aan het uwe kan uitweenen! amal. Ik wil doen, wat eene zuster vermag, Wien bemint gy? mar. Den vryheer Van Lechner. amal. (Verfchrikt.) Van Lechner! mar. Hy bemint my boven alles, is — amal. Van Lechner? mar. Is hier op de jagt. amal. Is hier? mar. En zal heden middag hier verfchynen, terwyl ik — amal.  TOONEELSPEL. 4, amai.. Wees voorzigtig. Deze Lechner — mar lerwylikeen' ander' myne hand moet geven' amal. Deze zelfde Lechner heeft mv eens mvw pist, byna het leven, gekost. Hy is zo zeer ~ y ELFDE T O O N E E L. ernestina, vervolgens andries en pieter de vorigen. * ernest Zuster! de jagers komen te rug. ■vertrekt.-) ? Üe j'Uf&0UW be?eden te kome°? piet. Myn vader komt. zienABik l^e,inel! ik verlang hem flechts *>« «iet te #ien , ik verltik in tranen. y voorIAv'PrrnP°fnl' lief ' ftel m? aan ™ vader f^™ gy noch hier, mynheer Selbert. Maria' asssfhcefc my gezonden-» gy geween^bf ™ ^ blyken dat p,aprt' bt[oedcr! ^ o;»^ *«» vol droefheid?) i> i e t. Jk zal myn' doek bewaasfemen, houd dien tc4n uwe oogen. (7/j, ^ 2»/&r.) ° 0 dant/u' m6t den d0eh afdro°Sende.) Ik. uwToogen!' K°nd6 * °°k UWC ZM Z° verkwikk^ den jagthoorn blazen.) y piet. Hoort gy? daar zyn zy. mar. Ik hoor het. Eeuwig zal ik dat hooren' ïiet. Daar zyn zy. Zie Frederik en den heer Van Lechner by elkander. Frederik bevalt my toch beter Ween met. Het ontfiert u. Ik wensehte7 dat gy aaa alle menfchen behaagde. ëy n mar. Jk wil niemant meer behagen z/EenïnXSizaS. *"* * **** W*ÈB' C 5 mar,  tp, DE HERFSTDAG, Mar. ö, Dat hun gefchal langs myne begraafplaats heenrolde , dan ware ik gelukkig, en gy allen. (Zy piet. Daar ligt haar iets op 't hart, dat haar verteert , en zy zal 'er wel aan fterven. Wanneer gy tot onze moeder gaat, Maria! dan heeft het leven voor my ook geen vreugd meer. Ach, myne ongelukkige Maria! (Hy droogt zyne tranen, en vertrekt. Het jagtmuzyk houd op. Het gordyn valt.) Einde des tweeden tedryfs. DER-  T O O N £ E L S P E L, 43 DERDE BEDRYF. EERSTE T O O jV E E L. wanner, mevrouw saler. wann. VJa met my vooruit in den tuin, daar zal $ u alle myne ontwerpen mededeelen. mev. sal. Het zou my zeer aangenaam zyn, indien gyverkoost te blyven. Zie, hier zal ule' kamer wann. Een mooi uitzigt ! Door het koornveld ginds een heuveltje met boomen beplant, en dc wel hier onder het vengfter 1 s mev. sal. Wegen zien ik zeer gaarne wann. Zy zyn vermakelyk. mev. sal. En ftichtelyk. wann. Stichtelyk ? flechte wegen ken ik genoe*ftichtelyke weinig. fc"u4$>, mev. sal. Zo meen ik het niet. Wanneer ik een grooten weg voor my zie, dan fchiet my altoos den' weg oes levens in gedachten. wann. Ha, ha, ha! Zo, zo! mev. sal. Dan ben ik zo wel te moede, wanneer ik den afgelegden weg noch eens overzie; en wanneer mv dan, voorwaarts, eene hoogte het gezigt beneemt d\t ik niets meer zie dan aarde, en lucht, dan denkik aan die lievelingen, die reeds hunnen weg hebben afrele'd en verheug my, dat ik ook ten einde fpoede at*ele»a* wann. Aha ! dc dood ftaat by u in een goed blaadje by my met. My is en blyft hy altoos een byzonder onbeleefd verfchynzel. Men word opgeroepen, dikwvk noch onder het eerfte glas van de tweedPe flesc ' en ik, onder ons, tot naricht voor morgenmiddag, ik ben geen vrind van kort tafelen. ö b' en mev. sal. (Vrindelyk.) Ik zal het in gedachten wann. Hoe ! ei bewaar ons! daar ik zulk een' lekkeren  44 DE HERFSTDAG, ren ouden wyn in myn' kelder heb , zou ik van den dood kunnen fpreken? daar de zon noch zo helder en zo hoog boven het hoofd ftaat, en de gevulde glazen zo wangunstig beftraalt, alsof zy het goudgeele druivenfap wéér wilde nemen , dat zy voor vier en veertig jaren heeft gefchonken. mev. sal. In onze jaren, mynheer licentiaat <— w a-nn. Moet men zich voor den dood in acht nemen! Komc de laatite termyn, en de magere man wil my geen uitftel meer vergunnen, nu , dan ben ik ook gereed. Maar dat ik, heia vooraf myn hof zou maken, daar komt niets van in. Doch dewyl wy van wegen fpreken , zo moet ik u zeggen dat ik dankbaar ben, welwillend , alles wat een kaerel zyn moet, die des dood niet wil vreezen, wanneer ik op den weg des levens zulke menfchen ontmoet, gelyk gy zyt, en — mev. sal. Het verheugt my , mynheer Wanner! het verheugt — wann. En zulke taarten, gelyk gy doet gereed maken. Nu mag Selbert met myne nicht praten. Kom gy in den tuin. Liever geef ik' aan u den arm dan aan menig een meisje van zestien jaren. MÉy. sal. Zo, zo! Misfchien zyt gy niet gaarne ju den tuin ? wann. (Voortgaande.) Zeer gaarne, zo lang als de zon fchynt en gy niet van den dood wilt fpreken, (Zy vertrekken.) TWEEDE T O O N E E L. van lechner, maria. lechn. JBlyf gy — mar. (Wil vertrekken.) In den tuin — lechn. Slechts een oogenblik. mar. Myn vader zal ons volgen, mynheer Van lechner. lechn. Mynhe:r Van Lechner? mar. Myn vader volgt ons. lechn. (Teder.) Niet meer uw Karei? mar,  TOONEELSPÈL. 45 mar. (Nadrukkelyk.) Neen! lechn. Karei, die uw beeld op zyn hart draagt, gelyk hy u — mar. Geef het my te rug! lechn. Voor wien? mar. Ik ben aan Geifer verloofd. lechn. Meinëedige! mar. Meinëedigheid tegen u, is deugd! lechn. Maria! mar. Wel my, dat ik dit weet! Meinëedigheid tegen u, is deugd! lechn. Wie zegt dit? mar. Eene bedrogene. lechn. Dat zegt gy toch niet? mar. Erkent gy u? (Verpozing.') lechn. Ja, u en myner waardig. mar. Waardoor? lechn. Door zwygen. (Tusfchenpous.) Zyt ey aan Geifer verloofd ? mar. Voor weinige uren door myn woord, fcdert kort door myn hart! lechn. Niet formeel? Zyt gy noch te redden? m a r. Waarvan ? lechn. Van een' onverzoenelyken vyand. mar. Ik ken geen ander, dan — lechn. U zelve. mar. Waarom deze wending, daar ik u ken? lechn. Sedert kort — mar. Ja. lechn. Ik kan het begrypen. Amalia Ferfen — mar. Kan uw mond dezen naam, zonder dat gy bloost, uitfpreken ? Kunt gy denzclven zonder vcrfchrikking hooren? Welaan, terwyl gy hem hebt genoemd, terwyl ik hem heb genoemd, en daar ik weet hoe gy Amalia Ferfen zulk een goed meisje! hebt misleid, hoe alleen de fterkte harer ziela haar voor ondeugd cn verleiding heeft kunnen befchermen, zyt gy noch in ftaat, den oogopflag van een meisje te verdragen, wier liefde gy nooit verdiende, en wier deugd u moet verpletten ? Ik zie, gy werpt een oog op my, maar het is trotschheid en vermetelheid. Den zielen-  45 DE II li R F S T D A Gj lenadcl der onfchuld ken ik. Gy tracht dien na te boützen, maar gy zyt my verachtclyk! (Vertrekkende.) lechn. Maria — mak. Voort — lechn. Terltond! Ga met mynaar itw' vader. mar. (Qntfield.) Naar myn' vader? lechn. Ja. mar. Naar myn' vader? lechn. Ik bezit zo veel eer als liefde. Gy moet hoorei), of de liefde, die gy tot dus verre voor my gehad hebt, en die, maar al te veel voor myne rust, het geluk van myn leven uitmaakte, aan een' man van eer is toegedragen. Uw vader zal dit beflisfcb.cn. mar. Gy weet dat ik dat niet kan doen. Waarom zou ik langer de wendingen van uw vernuft, ten koste van uw hart, bewonderen? _ lecu n. Gy kunt. Ontdek u, ldaag my aan ; gy bezit immers verdienkén, wanneer gy op myne verwydering aandringt? Volhard op de verbintenis met Geifer, wrecde! maar laat my als een man van eer voor u ftaan! Is het troost, den geen te verachten, dien men niet langer wil beminnen, cn wilt gy, met dc liefde voor my 4 ook alle grootmoedigheid der ziele onderdrukken ? mar. Mynheer Van Lechner — lechn. Ach, Maria! gy, die ik — Doch wat ik ook uit de volheid van myn hart zeggen mag, gy wilt my niet meer hooren! Laat my u dus koel vragen: watbcflu.it gy over myne eer? (Verpozing.) mar. Kunt gy u tegen Amalia verdedigen? lechn. Dan wensebt gy toch myne verdediging? Mar. Gy beantwoord myne vraag niet. lechn. Of ik my tegen Amalia kan verdedigen? Ik ^7il my verdedigen. mar. Dat w ilt gy? . lechn. Ja. Wat ben ik voor u dan ? mar. (Diepzinnig.) Lechner! lechn. Indien ik my heb verdedigd, wat zyt evmv San fchuldig, Maria? ' mar. Gy, of Amalia, een van beiden bedriegt my. fcECHN. Wie? MAR.  TÖONEELSPEL. 4? Mar. Mynheer Van Lechner! lechn. Wilt gy het niet onderzoeken, dan zyt gy een warmer vrindin, dan minnares! mar. Ik ben aan Geifer verloofd. lechn. Dat zyt gy, en toch doe ik u geen verwytingea Gy zult niet door my lyden. Ik wil u Hechts overtuigen, dat ik waardig ben, om door u te lyden. Kom naar Amalia. mar. Dat kunt gy, dat wilt gy, en verdraagt myne verwytmgen? ■ lechn. Met fmart! en die imart verdraag ik manaelyk, om de zwakheid eener vrouw te verfchoonen1 mar. Wier zwakheid? lechn. Amaliaas. Maar nu blyft my niets meer over om my te redden; dus wat het my ook mag kosten , ga met my naar Amalia. mar. QTus/chenpozing.) Beminde Amalia u? lechn. Meer dan ik kon vergelden. Deze bekentenis perst gy my af. Zy is een allerliefst fchepfel, waarom moet deze hartstogt u met uzelve onëenig maken! Jaiouzy, die elkander eens gelukkig maakt, baart my het ongeluk myns levens, dewyl het Maria tegen my verbitterd heeft. mak. Wanneer Amalia my misleid heeft — wanneer gy onfchuldig zyt — lechn. Zal ik u overtuigen? mar. Dan bemint' zy ongelukkig,en ik wil haar niet vernederen. lechn. Dat is rechtvaardig en edelmoedig. Was Maria dit ook tegen my, toen zy zich win Geifer verlooide , toen zy my noch voor fchuldeloos hield ? Mar. Karei! lechn. Gy bemint my! ma r. Wrecde! l ec n n. Wilt gy uwe jeugd miskennen — alle vermaken des levens — mar. Voor my bloeijen zy niet meer! lechn. Wilt gy beloven, wat gy niet kuntnaarkomen ? M a k. Wat kan ik, wat moet ik R  *8 DE HERFSTDAG, lechn. Uw hart volgen. mar. En — lechn. My gelukkig maken! mar. Karei! Ik ita tusfchen dood en leven. Bedrieg my niet! lechn. Maria! mar. Verklaar u aan myn* vader. lechn. Voor de vurigfte liefde — mar. Voor myn' aanftaanden echtgenoot moet gy u verklaren. Wanneer gy dat hebt verricht, dan ga ik; ik zal voor zyn ernftig gelaat verfchyncn, en tegen zyne tranen my verzetten! De vrees, de twyfelmoedigheid , waarmeê hy myne hand in de uwe zal leggen, wil ik doorftaan. De tranen, dat zyne geliefde dochter hem kon misleiden, zullen op myn hoofd nederftorten, en toch wil ik in uwe armen ylen. Meer heb ik u niet te geven, dat wil ik u offeren, neem het. ... lechn. Op myne knieën! . . . mar. En waardeer het. lechn. Eeuwig! mar. Anders hebt gy my vermoord. lechn. Maria! mar. Want dit bezweer ik u, by het heiligdom myfter deugd, indien gy my bedriegt wil ik niet langer leven. lechn. Ik zal met uw' vader fpreken. mar. Wanneer? lechn. Heden noch. Maar de voltrekking onzer verbintenis zal noch uitgefteld moeten worden, tot ik met myne nabeftaanden eenige zaken vereffend heb. mar. Vereffen die. lechn. Eindelyk gelukkig! Omhels my, Maria! mar. (Hem te rug wyzende.) Zo niet. lechn. Hoe? Noch altoos — mar. De toeftand tusfchen dood en leven! Zyt gv edelmoedig, dan roept uwe hand mv in het leven. Kunt gy my bedriegen, dan — merk dit óp, by het heiligdom myner deugd, hoor het nu cn altoos — in de laatste oogenblikkcn van uw leven zo als gy het in de eerste oogenbfikken uws gerichts hooren zult—kunt gy my bedriegen... dan wil ik niet langer leven! Tot weerziens, Karei. lechn-  TOONÈELSPEL. 40 lechn. Tot wanneer? mar. Tot voor het altaar, of tot in de eeuwigheid 1 (Zy vertrekt.) DERDE T O O N E E L. van lechner, alleen. De zaak word ei'nftig! Duivels! ik heb misgetast ! Voor een liefdegevalletje word het ernftig. Hoe raak ik van haar ontflagen ? Hm! Dat wel. Maar zo geheel, zonder verder omzien — daar toe kost deze verovering my te veel ! te veel tyd en moeite. Hoe dit aangelegd? By haar moet het zo zyn gang gaan, naturelyk. De tedere overeenftemming, de beelden der toekomst, dit alles maakt my minder vreemd, en... goed! goed ! den vader ontwyk ik; den broeder, hm: wanneer ik by den broeder den roman zelfs ondermynde, terwyl ik ondertusfehen by haar den roman voortzette ? Voortreffelyk! Hét gaat, het gaat! Ook hier zal ik Cefar zyn! VÏERDR TO'ONEEL. frederik, van lechner. tred. Heeft menu alleen gelaten? lechn. Mejuffrouw Man'a ging zoeven van my. fred. De tyd moet u lang vallen ? lechn. In het minfte niet. Mynheer uw vader verlangt zeer de landpacht te vernieuwen. Ik verwacht hier noch het bericht van myn' ambtman, en het zal my warelyk verblyden, indien ik den braven man kan dienst doen. Ik neem zeer veel deel in — fred. Ui ben — lechn. Geen komplimenten. Waarom zyt gy niet eens van de akacemie my komen bezoeken, te meer daar mejuffrouw Maria zich in onze ftad bevond ? fred. Ik had den tyd niet. D lechn.  5o DE HERFSTDAG, lec%n. Pst — dc mootje timmermansdochter, \k weet 'er af. fred. Dan bid ik u, hier niets daarvan. lechn. Dat verftaat zich. Soortgclyke fcherts is altoos kwalyk te pas gebragt. Het is echter een uitmuntend cn zeer fchrander meisje. fred. Breken wy daarvan af. lechn. Om op denzelfden weg weer te komen, Uwe zusters zyn allcrlieffte meisjes. fred. Zo als gewonelyk. lechn. De oudfte heeft een fyn, teér gevoel. fk.ed. Gy hebt haar lecren kennen, toen zy by u — lechn. Ja. Ik was zo gelukkig , toenmaals , iets by haar te gelden. Ik dacht dat zy dit lang had vergeten. fred. Een man gelyk gy vergc ■— Lechn. Geen komplimentcn. fa ik w'crd , inderdaad, verrascht, haar noch zo vrindelyk tegen my te vinden. fred. Echter geen onaangename vetrasfehing? lechn. Dit tuige hare fchoonheid, de bloei der jaren, en haar veritand. Ik beken, mynheer Selbert! indien 'er die ongelukkige vooröordcelen niet waren, indien men niet hier en daar gevaar voor verliezen van inkomsten liep... dat ik zulk een meisje wenfehen zou tot echtgenoote. fred. Dat begryp ik. lechn. 't Is te begrypen, dat ik hare genegenheid met dienstvaardigheid en dankbaarheid beantwoordde; daar ontftond, gelyk ik hier en daar bemerkt heb, in haar de verwachting op eene verbintenis. Zy neemt de mogelykfte bevalligheid in acht. Maar daar deze zaak niet wel plaats kan hebben — fred. Dat verftaat zich. lechn. Zo reken ik het my tot pligt , haar geluk niet te ftoren , en u een' wenk daarvan te geven. fred. Waarvan ik gebruik zal maken. lechn. Gy zult zonder myne herinnering wel dc beleefdheid hebben, my buiten het fpel te laten, en alles voor eigen munt op te geven; zo als het u ook niet  TOONÉELSP-EZ. 5t niet kon ontgaan j wanneer gy opmerkzaam verkoost té zyn. Het beste is dat gy, van verre, met haar fpreekt over de elendige vooruitzigten van ongelyke huwelyken. fred. Dit onderwerp gaat my zeer ter harte. JJs bedank u, mynheer baron, ik bedank u vrindelyk." -lechn. -Gy belooft my, mynheer uw' vader hiervan niets te zeggen? fred. Indien myne zuster zich daarnaar gedraagt». lechn. Haar ten minlte van daag niet te fpreken? fred. Dat kan ik niet beloven. lechn. Ik zal noch dezen avond vertrekken; gy zult, en voor dit vertrouwen blyft my uwe wellevendheid borg, my als een jong mensch met voor uwe zuster ten toon Hellen. fred. Nu, zyt gerust. lechn. Verder begrypt gy , dat ik, ingevolge de burgerlyke beleefdheid , op den avond vóór myn vertrek noch een bezoek by haar moet afleggen: want— fred. Ja wel. lechn. Ik verlaat my dus op uwe wyze voorzig- tigheid. r T F D E T O O N E E L. wanner, de vorigen. wann. jFraaije menfchen zyt gyluf. Daar heb ifc met grootmoeder den tuin rond geloopen, en zo lang dat ik nu alle kruiden van buiten ken, en waartoe zy dienftig zyn, cn wie al ze reeds gebruikt hebben; dat alles weet ik van buiten, ca toch komt gy niet. lechn. Laat ons naar beneden koffy gaan drinken« mynheer Selbert. ' wann. Om dc koffy ter deeg warm te houden, heeft ze de_ oude dame een geborduurd nachtmutsje opgezet , m de gedaante van een babilonisch torentje. Nu ga dan, gy menfehenkinderen! ik heb myn kompetente ^j*tie- frederik en Lechner vertrekken.) Hei daar'  5* DE HERFSTDAG, ZESDE T O O N E E L. wanner, anpries. wann. Vrind, roep uw' heer. andr. Zeer wel. Anders wil ik maar zeggen: wie my noodig heeft, moet dtiemaal fchellen. (Hy ver~ trekt.) wann. Een teeken dat gy de vlugfte niet zyt! Dus een huwelyk wil ik knoopen ? Ei, ik ben zo gemakkelyk hier naar toe gereden, en nu word het my toch zo warm om het hart! Waarom ? Ik heb ongelyk. Ik meen het goed, ik befchouw alles goed, daarmede basta! Dat plooijen en knibbelen maakt niet gelukkig. Is het goed , geef dan uwen zegen, gy! die uwe fchepfelen zo gaarne vrolyk cn gelukkig ziet; is het niet goed, laat dan geen enkel woord gelukken, dat over myne lippen komt. ZEVENDE T O O N E E L. wanner. , selbert, amalia, pieter, ernestina. G, hebt my ontboden — wann. U, de anderen niet. Scheer u naar den tuin. piet. Dat maakt oom net zo, gelyk ik het gaarne lad! kom. (Hy geleid Amalia, die Ernestina by de hand heeft.) A G T S TE TOONEEL. selbert, wanner; vervolgens andries. selb. Een lief meisje uwe nicht, een allerliefst meisje. wann. Dat weet ik wek selb. Een veritandig meisje. wann. Dat weet ik. SELB.  TOONEELSPEL. 53 sel3. Indien gy my niet had laten roepen , zouden wy noch met elkander praten. Zy is zeer goedaartio-. wann. Dat weet ik. Nu, het meisje heelt my dienst gedaan, dat zy u heeft weten te behagen. Hierdoor heelt zy de inleiding voor myne huwelykspreck vervaar,digd. selb. Indien zy myn' zoon bevalt, en myn zoon haar, dan is de gantfche huwelykspreêk by my afgedaan wann. Het meisje heeft geen genegenheid — eri hy bevalt haar. Noch vóór dat wy hier aankwamen, heb ik haar ondervraagd, zy is 'er meê te vrede. selb. Indien myn zoon — wann. Hy heeft haar by zyne tante gezien, en gaarne gezien. Zy heeft geld, cn hy wil 'er op uit. Heden komt alles tot ftand, en daarby bekleed ik de plaats van vader. selb. Gy zaagt gaarne dat het fpoedig voortgang had ' wann. Wel zeker! het leven loopt fpoedig 'ten einde- men moet zich reppen, indien men alles wil genieten wat ons goed voorkomt. selb. Indien gy 't verkiest dan zal ik myn'zoon laten roepen ? ' wann. Als gy wilt. (Selbert fcheltdrie malen?) Hoe kunt gy dien ouden flak toch om u dulden ? selb. Hy fteekt ook de horens op, wanneer het ter op aan komt. (Andries komt binnen.) Frederik is in den tuin, roep hem. (Andries vertrekt?) wann. Laat my dc vragen voorftellen, zyt kort in uwe tegenwerpingen. Dc hoofdzwarigheid ftel die uit tot dat wy alleen zyn. selb. Ei, gy zult hem toch niet willen overreden 5 . wann. Naar dat het valt. Vrind! de buwely ken ftaat is een achtmgswaardigen dienst: doch devvyl'er ccen kapituleren by plaats heeft, zo kost het menigmaal moei- druk?1 Cen' "'0ngen rekruuc den hoed °P het hoofd selb. Altoos vrolyk! Gelukkig man 1 blyven zou"05 * v00rheen' niet SezeSd ^ * -o D 3 NE-  54 DE HERFSTDAG, NEGENDE T O O N E E L, de vorigen, iredeiiik. wann. Jongetje, kom nader. Recht u! Ei, ei, gy zyt een knappe kaerel, de maat hebt gy. Treed in den heiligen huwelyken ftaat: fred. Meent gy — wann. In volkomen ernst! selb. Ik heb het voorftel aangenomen , myn zoon, indien gy zin hebt. fred. En onder welk vaendel,zal ik den eed doen? wann. Amalia Ferfen. fred. Ah, een mooi uniform' dat moedigt aan. wann. En agttien duizend daalders handgeld. filed. Vader? selb. Ik luister. fred. Den werver behaag ik, of ik aan het regiment behaag — wann. Gy behaagt. fred. Dat moet ik zelfonderzoeken. wann. Dat moogt gy. Maar dan — fred. Ben ik te vree. wann. Goed. Neem dit intusfehen van my. (Hy wil hem zyn' ring geven.) fred. Een rekruut neemt niets dan na beproefde dienstjaren. wann. Toegeftaan. Rechts om — marscli. (Fredrik vertrekt.) TIENDE T O O N E E L. wanner, selbert. wann. Een rechte knappe kaerel! een knappe broeder. Wanneer my een waarzegfter zulk een' jongen had geprofeteerd, van myn leven zou ik my niet om Jupiter hebben bekommerd ! 1 selb. Maar hoe fpoedig gaat de mensch te werk! Ach, Wanner! wann,  T O O N E JE L SPEL. SS wann. Wie fpoedig gaat, komt ver. selb. Wie ver komt, heeft dikwyis zo veel niet als hy noodig heeft. wann. Dc minste menfchen hebben noodig wat zy bezitten. Nu over een andere zaak. Hoe veel zal eens een ieder van uwe kinderen bekomen? Myn pligt als voogd doet my dit vragen. Ware zy myne dochter ik vroeg het niet. selb. Frederik heeft geftudeerd, kost zeer veel. Pieter zeer weinig. Derhalve bekomt Pieter de landhoeve met al zyn tocbehooren. Frederik noch een toereikend uitzet, cn myne beide dochters het kontante geld. wann. Dat gevalt my niet. selb. Overdenk het eens. Het is billyk en met de tegenwoordige behoeften overeenkomstig. Een jongeling , die geen erfenis te verwachten heeft, weet, dat hy de fpaarzaamheid moet betrachten, en word alsdan een gefchikt man. Een meisje, zonder vermogen, een meisje, uit onzen kring, heeft treurige uitzigten. wann. Zo waart gy, zo zyt gy noch. Op de univcrfitcit gmgt gy chapeau bas; als vader maakt gy een galant testament. selb. Wees niet onrechtvaardig. wann. Dat is de zaak. Eene vrouw •— hm — eene vrouw is toch maar — hm — selb. (Hem op zy::' Jchnuder kloppende!) Wat? wann. Een man kan toch raden en tyden! wat kan eene vrouvy? kook cn! selb. Vrind! eene- vrouw vermag veel, lyd veel, doet veel. wann. Nu goed. Daarvoor behandelen wy haar ook gelyk andere menfchen. selb. Wanner! muien gy ooit den troost eencr vrouwe had ondervonden, indien gy ooit die vreugd genoten had, die ik geniet, wanneer, uit gevoel harer pligten , uit overtuiging dat hét de vrouw tot een voorrecht verleend wierd- het lyden van den man te verzaeten, myne oude moeder om my bezorgd is! zie, gy zoud weenen, dat gy geen ander vermaak hebt, dan dc bokkenfprongetjes van uwen Jupiter! D 4 WANN.  55 DE HERFSTDAG, wann. Dat zou gek wezen. selb. Wanner! wann. Doch het kan waar zynselb. Eerelyk, uitmuntend man! (Tusfehenpoos?) wann. Het huwelyksgoed is leerftelzel by u? selb. Leerftelzel. wann. Een verftandig man verandert zyn leerftelzel niet. Gy hebt gelyk. Een eerelyk man wykt niet af van zyncn pligt. Heb ik gelyk? selb. Ja. wann. Confequenter kan ik aan hem myn pupil met geven die niets heeft. selb. Dat kan ik niet tegenfpreken. wann. Het is verdrietig. selb. Wy hebben beiden gelyk. wann. Het is onverftandig! (Vertrekkende?) selb. Waar wilt gy heen? wann. My ergeren. selb. Wanner! ik ben bedroefd. wann. Dat helpt my niets. selb. Het bewyst myn' inwendigen ftryd, en dat uw ongenoegen my ter harte gaat. wann. (Reikt hem, afgekeerd, zyne hand?) Gy zyt een goed mensch. selb. (Aangedaan?) Broeder! Wann. Ik bemin u toch. selb. God vergelde het u! wann. .Maar gy hebt een dwaas leerftelzel. selb. Bedenk t~ wann. En gy krygt myn pupil niet. (Vertrekkende?) selb. Waar gaat gy heen? wann. (Half omgekeerd?) Myn oudje zal myne grillen wel verdryven. selb. Uw oudje? wann. (Driftig?) Jupiter! (Hy vertrekt?) selb. Goede , brave man ! Het fcheen geheel de wensch van uw haxt te zyn J E L F-  TOONEELSPEL. è7 ELFDE T O O N E E L, ' frederik , selbert. fred. \^anner is vertrokken, ik wensch u tc fpreken, vader. selb. Gy wenscbt het laat. fred. Te voren had ik niets te zeggen. selb. Gy zyt met geen genoegen te rug gekomen. fred. Ik wil u vergiffenis verzoeken, omdat ik in cien beginne zeer kinderachtig was, zo heeft alles'my verheugd. Misfchien bcftaat de vrolyke bedwelming by anderen in tranen, de myne in lagchen. selb. Mishagen u tranen? fred. Van anderen niet. .selb. Uwe eigen tranen? fred. Dc mynen vrees ik. selb. Uwe grootmoeder hebt gy met een bonjour verwellekomd. fred. {Staat zich voor het voorhoofd?) Dat was laf; vergeef het my. selb. Uwe zuster.heeft een paar lubben voor u geborduurd. " fred. Ik ben 'er zeer te onvrede meê. My dunkt dat dat kind in haar handwerk zeer achterlyk is. selb. Aan Pieter laat gy u weinig gelegen liggen. fred. Gelegen liggen ? ik bemin hem. Maar wat kan men veel mee hem fpreken ? selb. Maria — fred. Maria bevalt my niet. Zy is onverdragelyk fentimentcel. selb. Ziet gy dan alleen de gebreken van uwen broeder en uwe zusters ? f fr ed. Hunne goede hoedanigheden ken ik lang. Het is billyk dat ik hen op hunne gebreken opmerkzaam maak selb. Dat hebt gy nu gedaan. fred. Vind gy dat niet billyk? selb. In 't eerste oogen blik — fred. Ik ftel niets uit. selb. Maakt dat de billykheid niet drukkender ? D 5 ■ Daar-  DE HERFSTDAG, Daarenboven eene zo zeer geftrenge billykheid verdrag»?, weinig menfchen. tred. Zo veel te erger! selb. Wie alles onfeilbaar juist beoordeelenwil,word Jicht koelzinnig. fred. Hoe koelzinniger hoe oprechter! selb. Wie koelzinnig is, veröngclykt denvolvurigen, hy befchimpt eindelyk dat, 't geen hem ontbreekt. fred. Ik ben geen zelf beminnaar. selb. U bewust — fred. Moet ik zyn. selb. Deze uiterften verliezen zich in elkander. Zie, uw ftelzel is in vuur gefmecd. Is dit uitgedoofd, dan treed eigenzinnigheid in 'dc plaats. Vastheid word wreedheid. Frederik, uw weg behaagt my niet: word zagtmoediger. Wanneer gy eens tederer gevoelens zult kweeken, — gy zyt geen ftaatsman, dat het u in gevaar kan brengen, — hangen dan de uwen zo veel te vaster u aan ! Geef toe , men moet toegeven. fred. Nooit, nooit! selb. Frederik! fred. Wanneer men aanvangkelyk overtuigd is. selb. Nu, uw ftelzel kan goed zyn, maar — r re d. Goed! dat is genoeg. Aan het maar dat op het goede volgt, moet men niet denken. selb. Watmoet gy worden, met deze grondbeginzels? fred. Groot: hoe grooter, hoe liever! selb. Zo trotsch? i r ed. Ik kan veel; waarom zou ik niet vcclbegceren ? selb. Hoe denkt gy dat te verkrygen? fred. Daartoe zal uwe ondervinding my geleiden, selb. Hiervan naderhand. fred. Doch fpoedig. selb. Gy zyt haastig! fred. Stoutmoedigheid ziet met den eerften opflag, hoe de zaak zit. Dat eeuwig overwegen ontzenuwt bCrüuit en daad! selb. Bemint gy Amalia? . fred. Neen. Maar zy bevalt my; zy is van een goed gedrag, zy is van myn' itaat, heeft vermogen , ver-  T O O N E E L S P E L. 59 verftand, en hoe eerder ik my bcpale, zo veel te minder dwaasheid kan ik begaan. selb. Gy weet, tonnen erft gy niet? fred. Laat ons op een ambt denken, dat ik haar in de plaats kan aanbrengen. selb. Denken? Bekomt men alles, waaraan msn denkt, en waar naar men ftreeft ? tred. Veel 'er van. Ik zal aanzien in dit land verkrygen. selb. Gy fpreckt daarvan zo zeker, als of — fred. Ik heb moed dat te willen en te verlangen, ■wat ik vermag. De meeste menfchen laten zich" affchrikken voor dat geen wat zy in zich gevoelen, kruipen Hechts waar zy konden heerfchen ; fluimefen , totdat zy geheel inflapen. Foei! selb. Frederik! ben ik u onverfchillig geworden, omdat ik u geen tonnen nalaat? fred. (Jtuscht zyne hand.') Dar was verftandig en vaderlyk van u gehandeld; ik heb daarom leeren werken. selb. Bemint gy my ? fred. Ja. selb. Ja , Hechts ja? Ach, Frederik! fred. Ik meen het met myn ja. selb. Ik hou zo veel van u. fred. Gy zyt een teder vader. selb. Indien nu myne grondbeginzels u uwe Amalia doen verliezen, hoe dan ? fred. Noodlot! Uwe grondbeginzels blyven goed. selb. Daarmeê zyt gy te vrede? fred. Ja. selb. Goed, uitmuntend» Veel, zeer veelis 'er in u dat my gevalt. Maar, ach! dat 'er Hechts wat meer genegenheid voor ons in u ware! fred. Ik vrees gemoedsbewegingen. selb. Hebt gy van uw geboorte af aan my die niet veroorzaakt, of heb ik ze gevreesd ? fred. Daarom kunt gy dankbaarheid vorderen, en 'er u van verzekerd houden, dewyl ik oprecht ben. Liefde draag jk u perfonelyk toe. selb.  óo DE HERFSTDAG, selb. My perfonelyk, en Hechts my? Nu heb ik... of liever nu weet ik, waarom ik myn' zoon niet heb. Gy hebt iets , waarover uw hoofd en uw hart in ftryd zyn. fred. (Zucht?) Het was — selb. Uwe ontwerpen zyn te hoog, uwe familie te gering. Daarom fpoord z gy, terftond , u een' weg op 9 pp welken uwe familie u niet tot last kon worden. fred- Myn vader ! selb. Ik heb geen myner kinderen den voorrang boven de anderen gegeven, geen myner kinderen moet zich boven zyn'broeder cn zyne zusters den voorrang geven» T WA A L F D E T O O NE E L. de vorigen , pieter. selb. 'NX^at wilt gy, Pieter? piet. Met vader fpreken, als Frederik weg is. selb. Zie, Frederik! zo maakt gy allen voor u bevreesd , dewyl 'er niets vertrouwelyks in u is. pred. Goed ben ik: hoe kan ik rechtvaardig zyn, wanneer een ieder, wie maar wil, met myne gewaarwordingen fpeelt ? selb. U ontbreken vele goede hoedanigheden. fred. Tot men my kent; dan zullen ze al hun verdriet, al hunne bedenkingen , blydfchap en hoop my aanvertrouwen. selb. Dat is hccrschzucht. fred, Karakter. De rust van myn leven kan ik niet aan het weldadig fpel van aangename oogenblikken opofferen. selb. En echter kunt gy aangename oogenblikken aan het genoegen opofiercn ! Onze eerfte ontmoeting, de jagt.. Gy verftaat my niet, maar, wanneer gy eens vader zyt, en uit het ftamelen van uw kind eene liefderyke gedachten wilt opfamelen , dan zult gy begtypen , dat by, die zich aan de natuur bezondigt, de zagtc gevoelens van het hart wil verzaken; en gy zult saa dit gefprek denken. Ga heen. (Frederik vertrekt?) D E R-  T O ONEELSPE L. 6t DERTIENDE T O O N E E L. pieter, selbert. piet. Vader, het paard van myn' broeder Frederik heeft een' trotfchen gang. Daar kan ik niet mede over weg; ik Iaat myn vosje gaan zo als het kan. selb. Wy zyn niet allen van dezelfde gevoelens. piet. Ik weet het wel! hy is een andere bol geworden dan ik. Indien hy my daarom Hechts gaarne genegen blyft! 8 selb. Hy bemint u.' piet. Ik zou ook niet weten waarom niet. Nu, vader! zeg my eens, wat zal 'er van my worden ? selb. Vanu? Wilt gy den landbouw niet voortzetten , gelyk ik ? piet. Zekerlyk, en ik dank u, dat gy my zo hebt geplaatst. Dan win ik myn brood uit de aarde en behoef daartoe geen waereldkennis. selb. Gy zyt dns te vrede? piet. Te vrede, maar niet vergenoegd. selb. Waarom? piet. Dewyl ik alléén vergenoegd moet zyn. selb. Alléén5 ben ik, zyn wy allen u — piet. Ja, gy hebt my en ons allen. Echter zyt gy alleen, want myne goede moeder ontbeert gy. selb. ö Myn Zoon ! piet. Neem het niet kwalyk, dat ik u dit thans in gedachten breng. Maar •— selb. Toch niet. Gy wenscht dus te huwen? piet. Ja ! thans wist ik daartoe eene goede gelegenheid , indien gy het goedkeurde. selb. Zo? piet. Eene vrouw, die zich ook tot gezelfchap voor vader zou voegen ; want dat heb ik altoos in 't oo* gehouden. Hier is zo niemant. Ik heb wel eens om bophia Gruner gedacht, maar dat is maar niemendal. selb. Waarom? die zou — piex. Neen, vader! die is noch niet zo verftandig als  & DE HERFSTDAG, als ik. By haar zou 'er met my eindelyk wat moois vail geworden zyn. De nicht van den oudenheer bevalt myweL selb. Amalia? piet. Zy overtreft my ver. Maar zy zal immers wel geduld met my hebben, dewyl ik het oprecht meen. Zy kan u by de winteravonden iets voorlezen, grootmoeders zorgen zou zy verlichten, en wanneer gy hoofdpyn had, zou zy by uw' leuningftoel blyven, en hare lieve hand op uw heet voorhoofd leggen. selb. Goede jonge.' Amalia behaagt u? piet. Het is veel meer dan behagen. Ik Weet niet hoe ik het moet noemen. Wanneer ik by haar ben , kan ik veel praten, en wanneer ik haar niet zie, weet ik fchicr geen woord te fpreken. selb. i Hebt gy haar 't een of 't ander gezegd ? piet. Niets. Ter waercld niets. Maar ik geloof dat ik haar wel geval. selb. Aan haar' oom dan? piet. Neen. Ik wenschte hem gaarne te behagen , daarom fpreek ik over alles met hem; maar hy ziet' my niet aan, cn noemt my: jy! Nu, wat dunkt u van my met Amalia? selb. Eerftelyk is Amalia ryk. piet. Dat zy zo. selb. En dit zyt gy niet. Ten anderen heeft oom haar voor Frederik ge'.chikt. piet. Heeft Frederik haar zo lief als ik? selb. Misfchien niet. Maar — piet. Nu , dan komt het noch op Amalia sari Wanneer zy my liever heeft dan hem , zegt zy her zekerlyk. selb. Wilt gy het geluk van uwen broeder ondermynen ? piet. Myn' broeder deert dat niet; die wil immer? niets liefhebben; voor hem is zo iets net als of hy eem' wandeling afzeide. selb. En dc oom , die haar aan hem —> piet. Myn broeder is immers niet ryker dan ik? selb. Daarom wil de oom haar ook aan uwen broeder niet geven. Het doet my leed, goede Pieter I hier uit  T O ONEELSPEZ. 65 Bit kan niets worden. Laat derhalve noch aan den oom, npch aan Amalia iets 'er van blyken. Gy weent, arme jonge! piet. (Weenende.) Neem het niet kwalyk. Jls kan het niet helpen. Alle menfchen behandelen my niet goed, omdat ik zo bekwaam niet ben als Frederik Zy is de eerfte, die gezegd heeft, dat ik goed ware J' ichoon ik Frederik niet ben. selb. Nu, wy zullen zien, maar zeg 'er niemanc iets van. piet. (Droogt zyne oogen?) Hoor, ik wil ook den oom vangen. selb. Hoe dan ? piet. De beste melk, en de koekjes, die de bloemenmeisjes my gefchonken hebben, zal ik aan zynr Jupiter geven, die toch eigentlyk een recht flim beest is. selb. (Glimlagchende?) Dat kan geen kwaad. piet. Indien het my niet helpt, ja nu, wie weet net! dan helpt het misfehien noch wel myn' broeder aan een vrindclyk gezigt. (Hy vertrekt.) VEERTIENDE T O O N E E L. mevrouw saler, de vorigen. mev. sal. Blyf hier, Pieter. Myn zoon, daar is my hedenjzo hier cn daar iets te voren gekomen. piet. (Verdrietig.) My ook. mev. sal. Wat gy niet zult vermoeden. V T F TIENDE T O O N E E L. ernesttna, de vorigen. ernest. IVIejuffrouw Amalia Iaat vader verzoeken beneden te komen. Zy meent, dat de luiden niet in de fehuur moeten dansfen : de plaats onder de linden , zegt zy, is beter. Zy wenschte u hierover te fpreken. ö, Zy s zo vrindelyk! PIET.  tf4 DE HERFSTDAG, PIET. Dat is zy. ernest. En alles verftaat zy, hoe het gemaakt word. Vlas — zaaijen, inleggen , kooken — sele. Daar zy in de ftad is opgevoed, zo is dit — piet. Als of het 'er op toegelegd ware, dat zy het eens op het land wel zou kunnen noodig hebben! mev. sal. (Zy geleid Selbert ter zyde.) Myn zoon ! gy merkt immers waar dat ongclukskind heen wil ? selb. Hy heeft my — piet. Ja, klaag my niet aan. Myn vader weet reeds alles. selb. Zyt gerust. Dat zal zich wel fchikken. Pieter ! kan ik my op u verlaten ? piet. In nood cn dood. Maar wegens haar, nu ik zal haar maar niet noemen, om grootmoeder, moet gy my niet te veel toebetrouwen. Wat ik niet houde* kan, laat ik glippen. selb. Geen ltap buiten my. (Hy vertrekt met Erfiestina.) ZESTIENDE T O O N E E I, mevrouw saler, pieter. Mev. sal. Hoor, myn lieve Pieter, zyt zo goed, en ziet de vreemde juffrouw niet meer zo fterk in de oogen. Het mogt u anders te zwaar worden. piet. Gy hebt gelyk , grootmoeder! want ik heb reeds genoeg. mev. sal. Zo? nu, ten einde gy geen aanftoot geeft, zo kom op myne kamer, en help my de uitgaven van dezen morgen optellen. Piet. Wilt gy de juffrouw 'er by nemen, dan zult gy zien, dat het koetertjekoet van de handen vliegt. mev. sal. (Slaat hare handen famen.) Dat ontbrak my noch ! (Pieter gaat ter zyde?) Drie en twintig jaren is het mensch oud, en —jouw heiden! (Ter zy del) Ik geloof, dat hy twee maal twee niet meer weet. (Schielyk tat hem?) Hoe veel is twee maal drie en twintig? piet,  TOONEELSPEL. 65 piet. (Die in gedachten heeft ge ft aan.) Amalia! mev. sal. Daar hebben wy het! De een verhovaardigt zich zot, de ander weent zich dom, de derde gaapt zich onverftandig! Waarom ? Een duizend zeven honderd en twee en negentig! (Zy vertrekt brommende.) piet. (Glimlagchendel) Dat zegt grootmoeder maar zo! Een duizend zes honderd en twee en negentig hebben de menfchen zich ook in de oogen gezien, en een duizend agt honderd en twee en negentig zal het ook wel niet buiten gebruik zyn geraakt. (Hy vertrekt met een' zelf te vreden doch ftillen lagchl) Einde des derden bedryfs. E VIER-  6* DE HERFSTDAG, VIERDE BEDRYFEERSTE T O O N E E L. pieter, maria. TIEf. Had gy my dit eerder gezegd! mar. Gy kost my toch niet helpen. piet. Amalia... ma r. Volgt my overal, vraagt my, laat my geen rust. piet. Dewyl zy het goed meent. mar. En misleid my echter. piet. Van hen beiden fchynt mynheer Van Lechner eerder een leugenaar, dan Amalia. Mar. Omdat hy by myn' vader om my wil aanhouden. Kan ik noch twyfelen? piet. My bevalt hy toch niet. mar. Broeder! piet. En ik ben in 't geheel niet op een' genadigen zwager gefield. mar. Ook gy zyt tegen my? ook gy? piet. Indien gy 'er flechts iets van aan vader had gezegd !.. Verklikken zal ik u niet, maar nu ik het weet, kan ik myn' vader toch niet vry moedig in de oogen zien. mar. Gy vernedert my zeer diep ! piet. Dat wil ik niet doen,want het kan u niet wél gaan: anders had ik u ook reeds lang de waarheid gezegd; maar nu heb ik medelyden met u. mar. Heb dank. Ach, gy meende het immers altoos oprecht met my! De hemel makc u. recht gelukkig. piet. Ja, nu dat zal wel fchikken. mar. Ach , wanneer ik den tyd herdenk 'van onze kindsheid! toen wy zo gelukkig waren ! piet. Bc ben het noch, cn gy kunt het weder worden. Indien echter deze kaerel u voor den gek houd, en onzen vader verdriet aandoet, dan breek ik hem armen en beenen. mar. Broeder, om 's hemels wille! pie t. Ik kan wel, ik ben fterk. En zo hy my met zyn' degen voor den dag komt, zult gy zien dat ik hem «1 «Ukken zal breken. TJVEE-  TOONEËLSPEL. 6? TWEEDE T O O N E E L. amalia, de vorigen. amal. Tc vergeefs ontwykt gy my. Het betreft uw geluk , en ik moet duidelyk antwoord van u hebben. piet. Ja, fpreek. amal. Hy moet u iets tot myn nadeel hebben gezegd. Niet waar ? piet. Ik geloof, ja. amal. Zye openhartig. Uw lot gaat my ter harte. mar Hy — Neen, alles,maar dit moet gy niet van my vorderen. amal. Zo als gy my te voren reeds half liet vermoeden. Licht mag hy gezegd hebben, dat myne genegenheid hem hebbe achtervolgd ? Gy zwygt ? Dus dit was 't3 .Afgrysfelyk! mar. En hy wilde zich voor u rechtvaardigen! amal. Had gy hem by my gebragt! Doch wat waa<*t een booswigt van deze foort niet al ?Myn oom weet niet, dat ik ooit genegenheid vooi' hem heb gehad; hoe ouder dit geheim word, hoe meer ik wensch^hcm in den waan te laten, dat ik voor hem nooit een geheim heb gehad. Hy zou daarop gefnoefd hebben, en wie weet, wat hy m ftaat zou zyn geweest, my van u te zeggen! piet. 'Er is dus geen greintje goeds aan dien knaap: laat hem loopen. amal. Ik ken ongelukkigen, die hy jaren lang alle oplettendheid van een' minnaar , cn alle tederheden van een' verloofden bruidegom heeft bewezen, die eindelyk m vertwyfeling geraakte , en — piet. Zuster, Iaat my gaan. Gy bemint hem nu toch, hy heeft beloofd, u tot zyne vrouw te verzoeken! Ik zal hem vragen, of hy met my naar vader' wil gaan. Doet hy het niet, dan bruï ik hem terftond uit het vengfter. mar. Gy bedroeft my , lieve broeder! . PIET- E« gy zult uwen vader bedroeven! Zie nu, dat is de uitwerking der boeken, waar in de mei:jes-gedurig genadegodinnen worden genoemd. Naderhand is haar een braai man, die opeen zondag nademiddag, bctamelyk, E a om  68 DE HERFSTDAG, om haar aanhoud, niet genoeg. Dan moet 'er eerst eeif ongeluk gebeuren, cn een paar koortfen komen, en de vader moet zich eerst dood fchreijen, en eindelyk noch bedanken. amal. (Omhelst Maria.) Verfchoon uwe zuster. piet. Dat^zy hem bemint, kan ik bsgrvpen. Mooi is hy, dc kleêren doen ook veel, ficrclyke woorden ontbreken hem niet, en teergevoelig en dolzinnig zo als dc meisjes dit gaarne zien, zal hy zich ook genoeg hebben aangefteld. Maar zo ras, toen zy uit de ftad hier te rug gekomen is, had zy moeten zeggen: „Vader! daar heb ik den heer Van Lechner leeren kennen, die bevalt my, ik hem , hoe moeten wy het aanleggen dat dit in orde komt ?" Dat zy dit niet heeft gedaan, is onverfchoonelyk van haar. amal. Mynheer Selbert! zie toch eens, zy is — piet. Myn vader heeft ons altoos alles gezegd, wat hy doet, en waarom hy het doet; hy heeftNvcinig vermaak gehad, ons heeft hy echter alle genoegens bezorgd. Bedenk Hechts: toen wy noch zeer klein waren, zyn wy dikwyls met hem uitgegaan, en hebben vogelnestjes gazocht , waar van wy de jóngen opvoedden. Toen heeft zy eens een nestje willen hebben, dat heel hoog boven in een' boom lag. Zy trippelde gedurig om den 'boom, en had 'er eene groote begeerte naar. Myn vader zag haar lang aan, eindelyk klom hy in den boom, zo hoog, dat hy zeer klein wierd. Toen hy boven was, brak'er een tak onder hem, en, ö hemel! hy flingerdc héén cn weder! Ik wierp my neer, floot de bogen toc,ftortte myne tranen in den grond, en groef, in benaauwdheid, met myne vingers diep in de aarde. Zy gilde en huilde verfchrikkclyk. Myn vader was echter'bly\en hangen, en kwam noch gelukkig beneden. Hy bragt haar het vogelnestje. Zyn gezigt was geheel bloed: het lidteeken heeft hy noch op zyn' linker' wang. „ Dochter," fprak hy! „Pieter"! en drukte ons aan zyne borst: „kinaeren! ik wil wel altoos doen wat ik kan, om uwe wenfehen te bevredigen, handel gy Hechts altoosvertrouwelyk en openhartig !" Toen hingen wy hem aan en beloofden het, en mikten, omvatteden en klemden ons aan zyne knieën, er.  TOONEELSPEL. 6g en dankten God, dat hy 'er zonder verder ongemak was afgekomen Van toen af heb ik myn' vader alles gezegd , en zou het hem zeggen al had ik óok een' moord begaan-, dat zou ik! gy hebt dit insgelyks willen doen; ja, gy hebt fchoon uw woord gehouden! mar. Laat hem begaan^ hy heeft gelyk! ik kan niet meer gelukkig worden. Myn vader is .. Ach, gy kent hem noch niet,wat heeft hy niet altoos voor ons gedaan! Neen ik kan niet meer gelukkig worden! piet. Dat wil ik niet zeggen. amal. Lief meisje! indien Lechner uw echtgenoot wil worden, indien deonfcbuld uwer ziele, uw edel hart hem geroerd en verbeterd heeft, indien het befluit, om van uwen vader uwe hand te verzoeken, de eerite ftap dezer verbetering mogt wezen! zo zal hy gaarne toefchieten om deze daad te voleindigen. Zet Lechner daartoe aan. piet. Dan zullen wy zien, of hy een braaf mensch is, en dan wil ik hem ook genegen zyn. Ga heen, doe dat! (Maria omhelst hem.) Ga, fchryf, ofzeghethem. mar. Broeder! piet. Wat deert u?de droefheid overltelpt u 'thart. mak. Dat ik het lidtecken van onzen vader kon vergeten ! Wanneer allen my verftotcn, verftoot gy my dan niet. .piet. (Aangedaan!) Neen, ö, neen. mak. Het kon gebeuren, dat wy elkander niet lang meer zullen zien. (Zy vertrekt--) DERDE T O O N E E L. pieter , amaeia. piet. Zie je, dat komt van die boeken. In plaats dat men weder alles goed zou maken, wil men liever uit hoogmoed fterven dan goed maken! Myne grootmoeder heeft warelyk gelyk. amal. Hoe zo? piet. Zo ras 'er een tranenboekin huis komt, ftcckt zy het onder den theeketel, en zegt: daar, dat is hé: eenige waartoe gy nuttig zyt. E 3 amal.  70 DE HERFSTDAG, amal. Myn lieve heer Selbert! piet. Dat is nu reeds de tweede maal, dat gy my zo noemt, het moet dan toch wel zo zyn. De hemel vergelde het u! a m a l. Dewyl ik u zo hoor fpreken, denk ik daarom, dat men de onfchuld der ziele en der zeden tot in den hoogsten ouderdom kan behouden, en dat wensch ik u toe. piet. Ik bedank u. (Hy kmcht hare hand!) God geve het! VIERDE T O O N E E L. wanner, de vorigen. wann. .Pst! Hm, gy! Kavalicr, wat was dat? piet. Wat ? wann. Dat! (Zich zelf de hand ktisfchende.) piet. Was dat niet goed? wann. Zo iets gefehied in de fteden by het komen cn vertrekken. Maar — piet. Nu ik kom. wann. Nu eerst? piet. (Tegen Amalia.) Is 't reeds lang geleden? amal. Ik denk neen. wann. Vrind! gy zyt vrolyk geworden, maar deze oogen hebben voor u luiken. piet. Haha. Zy zyn echter open. wann. Zo? Hoe is dat, nicht? amal. Mynheer Selbert mag zich zelf verdedigen. wann. Pak u voort, ridder! piet. Waarom? Ik zou u ook verfchciden zaken kunnen verhalen. wa n n. Gy ? Ja, van ploegen, eggen, hooijen, planten. piet. Nu ja. En wanneer gy daarvoor geen achting hebt, dan moet ik my in uw gezigt bedriegen, dat 'er zeer verftandig en zeer goed uitziet. wann. (Ziet hem zeer verwondert aan.) Zo? Mensch! gy komt my voor, als iemant met een hart3 piet. Ha , ha, ha. Dat is ecu wonderlyke vraag. wann. Waarom wonderlyk? piet.  yO ONEELSPEL. |1 piet. Dewyl ze in 't geheel niet te pas komt, op het geen ik heb gezegd. wann. Leest gy veel, jonge knaap? piet. Weinig: maar ik vraag veel. Myn vader zegt: „ Ondervinding is het beste boek, daar uit fpreekt het gemeenste mensch, wat men in weinig boeken vind;" en ik denk dat myn vader gelyk heeft. wann. Geef my uwe hand. piet. Zeer gaarne. (Hy geeft ze hem.") Al wat wenfchelyk is. wann. Ik dank u. piet. Lang! wann. Hm. piet. Met'vrolykheid! wann. Dat is het woord! Weet gy waarom ik u da hand geef? piet. Ik weet het niet, maar het verheugt my. wann. (Zyne hand fchuddende.) Ik heb u ongelyk gedaan. piet. Zo? wann. Ik hield-u voor een domöor. piet. Dat gebeuren 'er meer. wann. Gy zyt geen domöor. piet. Niet waar, dat fchikt noch al? wann. Een goed kalf van een'jonge. (Hy Hopt hem op den fchouder.) Marfcheer nu af. Haal my uwen broeder. piet. Dus beval ik u? (Wanner knikt met het •hoofd?) Victoria! Mynheer oom, ik heb de twaalf oogen. Laat myn broeder ze my niet entgooijen! (Hy vertrekt vrolyk.) V T F D E T O O N E E L. wanner, amalia- • Wann. Een aartige jonge. amal. Hy is oprecht. wann. Ziet 'er wel uit! amal. Hy bezit veel naturelylc verftand. Wann. Hoe bevalt u, Frederik? E 4 aMjAL.  72 DE HERFSTDAG, amal. Hy weet veel. wann. Verftaat zyn waereldamal. Hy f preekt goed. wann. Hy is een befchaafd man. amal. (Zuchti) Ach ja. wann. Gy krygt hem evenwel niet. Hy'bezit niets , en dus kan ik myne toeftemming niet geven. amal. Dat zou de zaak met beflisfchen. Maar anders — wann. Bevalt hy u? . amal. Hy is een aartig mensch. Ik geloof u, omdat ik overtuigd ben, dat een huwelyk zonder genegenheidr— wann. En zo voorts. Gy iaat het hoofd hangen, Amalia? amal. Terwyl een' verbintenis met den zoon van uwen ouden vrind u zo na aan het harte ligt, zo bedroeft het my, dat — wann. En zo voorts. Morgen ochtend vertrekken wy weêr van hier. amal. (Verfchrikt.) Morgen reeds? wann. Alles is immers af? amal. (Ver•legen?) Veel — maar — wann. (Schielyk.) Wat? amal. Had gy my niet doen ontftellcn — wann. Nu? waaromwil de andere fyilahe'ernietuit? Veel — nu — licht ? Veellicht ? Meisje ! 'er is een veellicht in uw hart, en ik heb het uitgevorscht! amal. Wat meent gy3 wann. Dat, tot het volgende verhoor. amal. Maar hoe kunt gy —• wann. Dat ontdekken? Kind, wanneer dc voorbygangers niet zullen zien, wat 'er in uwe kamer omgaat, (Met zyne hand haar over de oosen ftrykende.) fluit de luiken voor de glazen dan ter deeg toe. De onderzoekfter word hier mede hare verdediging afucflanen. amal. Oom, des te grootmoediger zal het vonnis zyn! (Zy vertrekt.) ZES-  T O ONEELSPEL. 73 ZESDE T O O N E E L. frederik, wanner. fred. Zy gaat, om — wann. Een kwaad geweten. Hoor eens, jongman, om de werving. Uw vader geeft niets tot de kleine montéring; dus ziet het 'er uit, als of'er van de gantfehezaak niets zal worden. (Frederik de fchouders ophalende!) Over uw' vader? fred. Bewaar ons! wa n n. Over het noodlot ? fred. Ja. wann. Het gaat my juist ook zo. De zaak weegt my geweldig op het hart. En u ? fred. Jk wensch om haar bezit. wann. Voor de vuist? fred. Ik fpreek nooit anders, dan ik denk. wann. En vuurrood by deze verzekering! Braaf, Frederik, braaf! dus zonder genegenheid? goed, zo wenschte ik u. fred. Ik ben niet zonder genegenheid. wann. Maar toch zonder liefde?" fred. Ik hoop het. wann. Kan men niets Heiligers vernemen? f r e d. Ik heb bemind, en doe myn best om het te vergeten. wann. Pst; zacht, vrind! daar zou myne nicht wel kwalyk te pas zyn gekomen! fred. Wanneer ik op de vraag, of ik blydfchap en verdriet met Amalia wil deelen, myn ja geef, zo geeft het een man. wann. Dus, Amalia bevalt u? rred. Geheel en al! wann. Wie bemint gy, of wie hebt gy bemind? fred. Een timmermansdochtcr, op de akademie. wann. Wat koekoek, inderdaad bemind? fred. (Aangedaan.) Van harte. wann. Had deze liefde gevolgen? fred. Myne befchaving. E 5 wann,  74 DE HERFSTDAG, wann. Een timmermansdochter ? fred. Dit vroegen 'er meer, anderen lagchten, zommige raadden het af. Dit veroorzaakte oplettendheid, nadenken , befluit! wann. Vcrftandig! Wie brak af? fred. Ik. wann. Kost gy wel.? fred. Met moeite. wann. Zwarigheden dringen — fred. En beloonen. wann. Ik ben derhalve zeker, dat gy haar uit geer. grilligheid hebt verlaten ? fred. Zeker. Het allerzekerfte, wanneer gy haar ziet. (Hem het potirtrait gevende.) Wann. Mooi! Dit groote voorhoofd, die wenkbraauwen teekenen veel karakter: een nette kleine mond y en oogen... Is 't niet wat geflatteerd ? fred. ö, Neen! wann. Dan is zy mooijer dan Amalia. fred. Ja. Maar net zo goedaartig en naturelyk. Amalia heeft dit by haar vooruit, dat zy eene voorname opvoeding heeft genoten, en echter goedaartig en maturelyk is gebleven. Amaliaas verftand kan fluimerende vermogens opwekken. wann. Dat is waar. fred. En zeldzaam. wann. (Geeft hem het fourtrait te rug.) Het is Iterk, dat gy haar hebt veriaten. fred. Het heeft moeite gekost. Maar het zou den weg tot geluk en mogelykheid, om te handelen, voor my hebben gefloten. Ik voelde dit , zy voelde het, en wy zettedcn het door! wann. Hoe vertroost zy zich? fred. Daar mag ik niet aan denken? wann. Maar wanneer gy 'er nu aan denkt ? fred. Dat het grooter goed het geringer kwaad vordert. wann. Noch eene vraag. rjtED. Dat is billyk. Stel uwe nicht in zekerheid. wann. Wat is u het grooter goed? Zal het u ook ■altoos verwarmen en beloonen ? fred.  TOONEELSPEL. 75 ireed. Werkzaamheid ! Werkzaamheid in grooter kring, waar alles flaapt , waar noch veel kan gefchieden, waar ik veel doen wil. Daartoe is eene gewone vrouw hinderlyk: zy trekt den man tot zich in den geringeren loop harer gedachten, cn de man, die zich tor iets byzonders beftemd gevoelt , moet zich niet, en door niets, daar in laten ver-hinderen. De opoffering van zyne neigingen is de bevestiging zyner zclfltandigheid. wann. Dat is myn gevoelen. Ik ben met u te vrede, zoon! gy moet myn zoon worden; hoe gy het word weet ik noch niet. 01' ik zwak genoeg ben, tot aanhouding by uw' vader, of onderhandelingen by de naastbeftaande van het meisje, dat zullen wy zien; maar gefehieden moet het. Weet uw vader van de — fred. Neen, maar ik — wann. Goed, goed. De timmermansdochter geven wy een kapitaaltje — fred. Dat is haar geval niet. wann. Dan zorge de voorzienigheid voor haar hart. fred. Dat hoop ik. (Hy zucht.) Zeg het toch myn' vader niet. Hy zou 'er met my over fpreken. wann. Vreest gy toefpraak ? fred. Neen, maar het verdriet myns vaders. wann. (Aangedaan?) Dat is billyk ! fred. Billykheid brengt zegen. (Hy geeft hem het pourtrait.) Dit behoort in het vervolg aan Amalia. (Hy vertrekt.) ZEVENDE T O O NE E L. selbert, wanner; vervolgens ernestina. wann. Z/ie daar, eerst de zoon dan de vader! Zo kom ik van hand tot hand in de familie. Maar, ik heb heden veel gefproken. Wat drinken, vrind! (Selbert fchelt. Hy gaat zitten.) Toen ik van u afging , overdacht ik, of de zaak met de kinderen te verhelpen ware. Ik vond niets, ergerde my, over my en u; zag over het veld, op den grond, kreeg kleine 00-  7? DE HERFSTDAG, oogen, viel in flaap. (Ernestina komt. Selbert /preekt zagt met haar. Zy vertrekt.) Ik ontwaakte; zag vcritoord alle vliegen op den muur aan, ging ieder met, de oogen naar , fprong op en dacht: Zal ik en myn oude vrjnd met zure gezigtcn elkander ontmoeten , dewyl het met een ontwerp niet Haagt zo als het rnoest ?" Want, onder ons , de meeste zure gezigtcn ontftaan uit befluiteloosheid, of men van rechtsen welttaanswege zure gezigten maken moet of niet. „ Neen," (Hy fpringtop.) fprak ik , zo hard ,dat Jupitcr verfchrikte, zich oprichtte, cn zeer bevallig een' fchilderachtigen kattenrug zette. Deze kattenrug gaf my het beeld : voeg u naar de omftandigheden. Kunt gy met Selbert niet van trouwen fpreken: zo fpreek van „ iets anders , maar in der minne." Daarom ben ik nu hier. (Ernestina brengt wyn, twee glaasjes, en zet het op een tafeltje tusfchen beiden.) Ga zitten, oude maat! (Hy zet zich.) selb. (Insgelyks.) Met een treurig gevoel, dewyl uit de zaak niets — wann. (Na voor beiden ingefchonken hebbende.) Wy doen cnze pligt. Reden genoeg om vrolyk te zyn. Zie daar, ik heb myne oude vrindenrol meêgebragt. 'selb. Geef hier! (Hy neemt het aan) Ach, ongemeen ontroert my dit te zien ! wann. Niet waar? daar zyn 'er verfcheiden in, die ons zyn voorby geloopen , verfcheiden zyn onfflapen, Niemant die onsbeider harten en vrindfehap evenaart! selb. (Drukt het boek aan zyn hart.) Niemant! wann. Uwe oogen zyn vochtig! goed , goed ; dat is dc proef op de lom van onze vrindfehap! (Se/bert doorbladert het boek.) Hier en daar is wel een traan op het handfehrift van een' braven jongen gevallen. Weet gy noch. wel, by 't affchcid, wanneer de fpullen gepakt , de Laus Deo betaald waren, cn een troep vrinden dc koffer toedrukte, anderen infebonken, de postiljon , voor de deur , het vertrek blies , alles ftil wierd, elkaèr aankeken, het bloed fneller in het harte joeg, de glazen heen en weer klonken, op ieders gezigt te lezen itond: „ zullen wy hem wei weder zien?" dan  TÖONEELSPEL. ff clan de wangen hooger gloeiden, dan een traan in den" wyn viel, hart aan hart, en het affcheid on» in 't woelig leven riep! . selb. Zo was óók ons affcheid. wann. Wanneer men dan vertrok met wagen of paard , waar alles uit dc vengtters: valei, valet, nariep , nazag, naknikte, en wy door berg en dal nochhet hoezee deden weergalmen, tot het l'aatfte affcheid kwam, wanneer men, elkaêr omhelzende, den fcheidenden broeder een „ het ga u wel!" in de rampfpoedige waereld nazond ! wanneer dan eindelyk de wagen , met het zwarte geboomte en dc avondlucht in een fmolt, geheel verdween, en wy fprakeloos Honden , de een na den ander zyne toekomstige genoegens en hoop weder te voorfchyn riep. Het leven keerde te rug, en wy gingen vrolyk weêr heen! Selbert , zo ging het met ons affcheid niet. Wy hebben de waereld rond gezworven, de oude dag is daar, de tyd der hoop is voorby. Voor ons is niets meer overig , dan het tegenwoordig oogenblik. Daarom geef my uwe hand — vast — opdat ik voele , dat dit hart noch voor my klopt ! (Selbert reikt hem de hand?) Zo, nu ben ik gerust. Goed , dat gy noch leeft , oude vrind! goed, dat wy hier by elkander zitten. Heb ik wél in 3c waereld gedaan, dan ben ik thans beloond. Goede god ! ik heb meer van u ontfangen, dan ik verdiende , en ben te vrede! te vrede. (Hy ftaat op.) Dat is dc beste dank , dien gy van uwe fchepfels begeert ! (Hy gaat zitten.) Zoek eens een paar van de beste jongens op, die waardig zyn dat wy thans aan hen gedenken. Zoek op, oude vrind ! selb. (Doorbladert het boek.) Het noodlot heeft hier reeds menig blad uitgefcheurd! wann. Ja wel! Genoeg, dat wy noch .hier zyn. selb. (Leest.) „ Groot is hy, die doen kan wat hy wil, die doen wil wat hy kan , is wys! Van Lingen." Ach myn deugdzame Van Lingen ! wann. Een braaf mensch ! selb. Hy is geftorven, toen hy, by den brand van het gasthuis, de zieken 'er hielp uitdragen, hv verbrandde.  f6 DE HERFSTDAG, de. Ach, myn Van Lingen! myn brave, goede Van Lingen! wann. (Staat op.~) Selbert! selb. (Staat op.) Wat is 't? wann. Neem een glas! (Selbertdoet het.) Hy is ten dienste der menschheid gcftorvcn. Zyne gedachtenis! (Hy drinkt eenige druppels.) Genoeg! (Hy doet Selbert zyn glas nederzetten?) 'Er volgen noch twee of drie, die het waardig zyn , cn meer dan één glas gebruik ik niet. selb. Goed. (Hy gaat zitten.) wann. (Noch fiaande.) Deze weinige druppels vreugdenwekkers zyn blocsfcms in het meir der eeuwigheid ; een zagt golfje voert zc onzen vrinden over, tót dat het ons zelfs overbrengt! (Hy gaat zitten.) Verder — selb. (Droogt zyne oogen af en leest.) „ Eftimer la vertil. c'est toujours ma maxime, voyés vous la ,, raifon pourquoi — wann. Een rechte gaauwdief! Dat is Dranoil! een doortrapte gaauwdief! Öp de univcrfiteit, Rapporteur . zotskap cn fnoevcr ; een -grootc fchynheiligc ! Thans bloedzuiger der boeren, een moordenaar van goede namen, een gehuurde fcherprechter van ieder een, diehem met titel cn omflag kan betalen. Lakeijenbckwaamheid, figuur cn manier! Pereat! selb. Hy deugde niet. Leeft hy noch? wann. Een twintig jarige hoest heeft den tyger noch niet doen omkomen. Pereat die kanailje, pereat! selb. „ 7* vino veritas ! Ferfen." Dc goede Ferfen! wann. De vader van myne Amalia , het derde blaadje van ons klaverblad, de vader van myne Amalia, die brengt myn hart noch eens op de hiftorie van hei. huwelyk : weg daarmeè. Daar is immers pen cn inkt ? hoor ! gy moet uwe inferiptie vernieuwen! selb. Dat wil ik met een fmartelyk en aangenaam gevoel. (Hy neemt pen en inkt.) wann. De gedachtenis van Ferfen! selb. Zyne gedachtenis. (Beiden drinken.) wann. Hoor, gaan wy van uw ftelregel Hechts een weinig af, ter gedachtenis van onzen Ferfen! Kunt gy niet? Niet? nu zo moet gy het neen ook niet over uwe  TOOJVEELSPEL. 79 owe lippen doen komen! Nu vernieuw het. (Hy ontneemt hem het boek?) Zie, daar ftaat gy. Hoe dikwerf heb ik dit blad gelezen ! heb in myne ziekte affcheid van het zelve genomen; heb, wanneer myn hart mismoedig was, dit blad gelezen, en dan aan u gefchreven ; heb u altoos trouw gevonden. U , vrind myner jeugd! heb ik thans weêr in myne armen. Na negen cn twintig jaren zyn wy elkander noch waardig, onze harten zyn elkaêr trouw gebleven! Gaudeamus igitur. (Hem in de arinen vallende?) selb. Wy behoeven niet meer te fcheiden. Bedenk dit. Scheiden behoeven wy niet meer! wann. Schryf! selb. (Schryft.) Plcgtig- — goed en droefgeestig, word ik daardoor geroerd. Neem het aan, (Hy geeft hem het boek.) en denk aan my! wann. Alle jaren ga ik eens alleen in een eenzaam vertrek, en doorlees dit boek ; dan zet ik een kruisje voor de genen die geftorven zyn, drink op hunne gedachtenis, en op het welzyn der noch levenden. Selbert ! dat is een kostelyk uurtje, een leerzaam uurtje ! Dan vergelyk ik de zinfpreuk van een iegelyk met zyn' levensloop, befchouw alle die menfchen, wat zy deeden , begeerden. bereikten, niet bereikten, cn gevoele levendig, dat alles waarmede wy ons hier bemoeijen 7 niet der moeite waardig is dat men verdrietig ''word v indien het niet wil gelukken! Gaudeamus igitur. Ik denk , wanneer het met ons over is , is alles over. Doch het goede, dat wy verricht hebben, niet, dat leeft noch. lang na ons. Dus is dit boek voor my cene wandeling op dc graven van myne vrinden. Wat ik wensch, is dat gy voor myn' naam een kruisje zult zetten, ik niet voor den uwen. Ik kan nu vertrekken, wanneer ik wil! Dit is ons affcheid , en in 't vervolg geen meer! selb. Gy wilt immers niet vertrekken? wann. Pst, pst! Uwe kinderen zyn lieve menfchen, Pieter is gezond aan ligchaam en ziel. Frederik —• selb. Zou my kunnen ontrusten. wahn. Indien hy niet zo verftandig ware. selb.  io DE HERFSTDAG, selb. Hy is zo onverfchillig. wann. Hy mag het wiUen zyn, en fchynt het te zyn. selb. Voelt niets voor zyne familie wann. Zeg dat niet. Min of meer, en om dit min of meer, kwynt en kwelt zich een verftandig mensch' Maar waarom verwelkt de bloesfem van Maria? selb. Broeder, ik weet het niet. Zy zegt niets, en echter is zy openhartig, gelyk alle myne kinderen. wan n. Het behaagt my niet. Indien echter deze boom treurt,zo moet gy hem toch van Ernestina verwyderen. A G T S T E T O O N E E L. maria, de vorigen. mar. IVTynheer Van Lechner laat verzoeken of vader , voor een oogenbhkje, op zyne kamer gelieft te komen ' selb. Terltond. Geifer is hier geweest, hebt ev hem gefproken ? b/ mar. Ja. selb. Hem van zyn geluk verwittigd? wann. Welk geluk ? selb. Hy word haar man. Weet hy het? (Maria fchud met het hoofd.) Niet ? (Zy kuscht zyne hand?) Waarom niet? mar. Als gy ftraks te rug komt... selb. Gy wilde immers? hebt u verklaard? mar. Als gy te rug komt,.. selb. Maria! uw "gedrag omtrent my is niet goed. Zyt oprechter. (Hy vertrekt. Maria wl hem volgen.) wann. (Haar tegenhoudende.) Mejuffrouw! NEGENDE T O O N E E L. wanner, maria. wann. JVtaria, lieve Maria! Dat klinkt vaderlyker. Ik heb de jaren van een' vader , en eene broederlyke liefde voor uwen vader. Zyt openhartig. Niet waar, gy wilt, zekeren Geifer, 20 heet hy, ongaarne tot uw' man hebben? 0 MAR.  'fr O O N È E L S P Ë L. Si mar. Ik beminde hem eens. wann. Wien bemint gy nu? mar. Ach! wann. Rondborstig. Het is noch tyd. Anders ftort gy u in uw verderf, ook uw' vader en Geifer. mar. Ach, mynheer! ach! wann. Spoedig, wy kunnen verrascht worden. Mar. Ik denk thans minder aan het toekomende * niet aan my en myn geluk; maar myn' vader heb il£ veel verdriet veroorzaakt. wann. Dan hebt gy gelyk zo gy *er berouw vaii hebt. Welk verdriet hebt gy hem veroorzaakt? mar. Heimelyke liefde. wa n n. Dochter! dat is niet braaf. Wie is 't ? mar. Myn vader is by hem. wann. Thans? mar. Ja. wann. Dus, de heer Van Lechner? mar. Ja. wann. Van Lechner is 't, dien gy Bemint? mar. Hoe veel ly ik niet reeds om hem! wann. Hy is eeh deugeniet. Mar. Ook gy zegt dit'? wann. Vergeet hem. mar. Ach! daar hy —■ wann. Zyt kloekmoedig; dit is men, wanneer men zich niets te verwyten heeft. Gy zult lyden, maar het zelfsgevoel beurt op. Mar. In dit oogenblik verzoekt hy om myne hand. wann. Dat is iets anders. mar. Ach, myn vader! wann. Dan raad ik u geduld. mar. Geduld? wann. Wanneer gy eens uwen misilag zult gevoelen. Troost en gerustftelling verkenen u de uitoefening uwet pligten. . F TIEN-  99 ' ï> E H E R F S T D - A G s TIENDE T O O N E E L. mevrouw saler, de vorigen. mev. sal. Zeg my toch, om alles in de waereld, Maria — ja zo — mynheer is hier. Hoe! net van pas. Kan uwe verdediging voor hem de proef niet doorftaan., dan zyt gy ook geen verfchooning waardig. Twee malen heb ik den heer Van Lechner op uwe kamer zien gaan. wann. Nu, hy mag reden hebben — mev. sal. Dan hebt gy u wéér alleen naar zyne kamer begeven, hebt de handen gewrongen, de oogen afgedroogd , de deur willen openen, zyt te rug gegaan, hebt beide handen voor het gezigt gehouden,en zyt, jammerlyk fnikkendc, naar uwe kamer geloopen! mar. (Bevende.') Ach, mynheer Wanner! wann. Hoor eens, lieve mevrouw! menigmaal gaat het anders, dan wy wenschten. Wat zegt dat3 de beide jonge lui beminnen elkander. Verfchrik niet, in dit oogenblik verzoekt Lechner haar van haren vader tot gemalin. mev. sal. Maria, Maria! geef antwoord! kunt gy niet ? Hemel! wat zal ik noch beleven! ELFDE T O O N E E L. , pieter, de vorigen. piet. (Loopt driftig naar Maria.) JVlaria! heeft hy met vader gefproken? . mar. Broeder, om 's hemels wil, wat deert u? Piet. Heeft hy met hem gefproken? wann. Gy zyt buiten uzclven ! mar. Thans, in dit oogen piet. Wat? mev. sal. Pieter,. wat hebt gy voor? " mar. Hy fpreekt — tiet. En beftelt toch de paarden voor de deur. wann. Lechner ? ïiex. Wil echter vertrekken. mae.  TOONEELSPÈL. 8«| mar. ó Myn god ! . piet. Zend toch fpoedig zyn' knecht in de Hal, of de paarden gezadeld zyn. mar. Wil vertrekken? piet. Dringt 'er op aan dat de paarden worden gebragt» wann. Dat dacht ik wel. piet. Dc ook: maar tevens hem daarvoor den hals te breken. (Hy wil vertrekken!) wann. Houd hem —1 m „ ? , mar. Broeder! ^ Te gelyk. mev. sal. Zegt my, wat is het toch? piet. Een bedrogen meisje! mev. sal. Maria! had ik gedacht — piet. Moeder, kwel haar niet. Kyk hoe zy 'er uit giet, zy zal, buitendien, vreesfelyk genoeg te moede zyiï 1 T WA A L F D E T O O N E E L. de vorigen, frederik. piet. Maar de kaerel komt zo niet weg! fred. Wie? piet. Lechner! fred. Weet gy 'er van? piet. Ik laat geen paard van ftal. fred. Wat begeert gy van hem? piet. Blyven zal hy! fred. Waartoe? wat moest hy? piet. Goed maken. fred. Wat? piet. Befchouw uwe zuster, voel hier, hoe myn hart klopt, zie daar tranen en vraag niet meer! fred. Gy vreet niets; red hare eer en zwyg! piet. Zwygen? Al moest ik tienmaal in een minuut {terven, zo wil ik niet zwygen! (Hy wil vertrekken.) fred. Blyf, uitzinnig mensch! piet. Zyne paarden zullen — ■ fred. Vertrekken! -. piet. Blyven! rasp- Vertrekken zullen zy! .' Fa 5P3ET»  ?4 d e herfstdag, piet. Broeder! tred. Gy kent dc zottin niet. (Maria gaat zitten, weent en bedekt haar gezigt.) piet. Broeder! verwyt zuster geen woord! het loopt met goed met ons af! fred. Gy fpant met haar famen? piet. Van myne jeugd af aan. fred. Tegenwoordig, nu zy — piet. Nu zy lyd, wil ik haar helpen. fred. Hoe meer gy fpreekt,hoe meer gy harefchande vergroot. Zy heeft zich hem opgedrongen. piet. Frederik, zeg dit niet meer! mev. sal. Kinderen — ach, kinderen.'-) wann. (Tusfchen beiden tredende.) lk> Te geJyk leen u niet meer! ) piet. Warclyk , ik ken myn' broeder niet meer. ■£ie , het meisje is ongelukkig , wy zvn hare naaste vrinden; kunt gy dit vergeten, reik my dan uwe koude nand in dit leven nooit weer. fred. Zy is niet te verdedigen. wann. Bedaardheid, vrind. > ^ Mar. Ach, ik verdien alles! $ Je Seiyk- piet. Bit en teugels verbreek ik! Hy zal niet weg; al zou ik my voor de paarden ter neder ltorten, weg Komt hy niet ! Laat my begaan ! Houd uwe handen van my af, laat my los. Ieder traan, die het meisie. daar op haren doek ftort, en hare bcnaauwdheid —• zie eens aan, zy kan niet fpreken — maakt my fterker, dan gy allen zyt! (Hy vertrekt.) mev. sal. (Hem tegenhoudende.) Wat denkt gy Wel ? hy is — 07 piet. Hoog geboren, en ik braaf, geboren: dat zal hy ondervinden. (Hy rukt zich los en vertrekt. Frederik wil hem volgen.) wann. Zagt! blyf hier. Hy heeft gelyk. fred. Gelyk? daar zy zich hem heelt opgedrongen? Voelt gy niet, dat ik u bemin, dewyl ik u niets meer zeg? mev. sal. Leg de zaak by, zy kost uw' armen vader het leven! WANW.  T O O N E E L S P E L. 85 wann. Daarom blyf ik hier. Anders ware ik reeds iang vertrokken. Eerst moeten wy Selbert hooren. Ga niet heen, laat uw' broeder begaan, op myn woord. mev. sal. Ach, hemel! neen wann. Maar ga- aan het vengfter {taan; en indien Lechner inderdaad vertrekt, en 'er iets gebeuren mogt, dat uw broeder het te kwaad kreeg, dan een teeken. DERTIENDE T O O N E E L. selbert, de vorigen. D en hemel zy dank! weêr eene zaak gelukkig tot ftand gebragt! mar. Gelukkig, gelukkig? wann. (Vat hem by de hand.) Dat verheugt my. mev. sal. Inderdaad gelukkig, myn zoon? selb. Ja alles is afgedaan ! wann. Wel nu, al weêr eene zorg minder! Heb ik nu geen gelyk, grootmoeder ? 'Er zyn vreugden genoeg in het leven: die 'er geen gebrutk van maakt is een zot! mar. Ik mag my dan verblyden, vader ? selb. Ja, myne goede Maria! doch nu hoop ik insgelyks van u — mar. Alles.'... Ach, kan ik thans reeds beloften doen ! mev. sal. Dus alles is afgedaan? selb. Alles! mev. sal. De hemel zy gedankt! dat is een geluk, hoe — selb. Ja, ik ben 'er ook zeer over in myn' fchik, en dank u voor uwe deelneming. Frederik, waarom zo onverfchillig by myne vreugde ? fred. (Zeer opmerkzaam naar het vengfter ziende!) Niet onverfchülig, maar ik begryp u niet! selb. Is dan alles voor u eene beuzeling? Welaan, Maria! verheug u dan met my. Mar. Uwe gramfchap zou my zo hard niet ftrairfen, als deze goedheid: en ftraf heb ik verdiend ! F 3 seli.  3(3 DE HERFSTDAG, terS?LB' Myne SramfchaP? ftraf? Wat wilt gy, doch mar. Kunt gy myne misdaad zo vergeten? selb. Uwe misdaad? mar. Die ik myzelve nooit kon vergeven, en echter kon begaan! ■ selb. Gy? mar. Vertrouwt gy niet alles van my? selb. Kan ik dat dan niet meer doen ? gy ftaart my aan! gy flaat de oogen neder! fpreek, wat heb ik te hopen of te vreezen, welke misdaad ? wann. (Tot hem tredende?) Vrind! wat hebt ey heden met Lechner afgedaan ? selb. Iets dat twyleiachtig was, en voor my van veel belang is. Het huurkontrakt, wegens zyne lande.ryen alhier, hebben wy voor tien jaren verlengd. wann. Hm! Heeft hy anders niet met u gefproken5 selb. Neen! mar. Anders niet? selb. Anders niet. mar. Ach, Amalia! Amalia! Amalia! (Frederik ziet uit het vengfter , met eene fteeds toenemende ongerustheid.) selb. En wat had.hy my noch meer moeten zeggen? (Tnsfchenpozing.) Gy aarzelt te fpreken. myne ■ moeder weent. (Frederik [preekt ftil met Wanner en vliegt weer voor het vengfter.) selb. Maria, wat had hy my noch moeten zeggen? mar. (In vertwyfiiing.) Dat ik hem' bemin ! selb. (Verfihrikt.) Dochter! ia'ar. Sedert ik in de ftad was3 hem bemind heb, selb. Neen, neen! mar. Dat ik u misleid — selb. Maria! mar» Uw leven heb vergiftigd; dat hy myn ongeluk gevoeld, rny nieuwe liefde heeft beloofd; dat hy rnvr eehtgenoot worden wilde. selb. Nooit! (Frederik vertrekt fchielyk,) KEEF-  T O 0~NE E L S P E L. 87 VEER TIENDE T 00 NE EL. ernestina, de vorigen. ernest. .Ach , help, help, om 's hemels wil! mev. sal. Wat is 't? ■) T el L selb. Spreek! J ö J ernest. De heer Van 'Lechner wilde vertrekken. ■Pieter vatte zyn paard by den teugel — selb. Myn zoon! ach, myn zoon! (Hy vertrekt.) •ernest. Dê heer Van Lechner heeft tegen hem van leer getrokken. (Maria _ valt in flaauwte, zy zit, mes t'wort een fniartelyke gil, van haar.) wann. Help gy hier., moeder! V TF TIENDE T O O NE E L. amalia, de vorigen. amal. Pieter ligt onder de paarden. wann. Rechtvaardige hemel! amal. Ik heb hem zien vallen; red hem eer het te iaat is. (Zy vertrekt met Wanner.) ernest. (Wringt hare handen.) Ach, myn broeder ! myn broeder! mev. sal. Wat komt my over! Myne knieën —■ ernest. (Loopt naar haar toe.) Grootmoeder! mev. sal. De voorzienigheid zal my onderfteunen. ■Ik bekleè de plaats yan uwe zalige moeder! (Zy voert Ernestina tot Maria.) Zie, zie uwe zuster opmerkzaam aan. Zo lyd eene dochter , die het vertrouwen van haren goeden vader heelt misbruikt ! zo brengt een Wellustige boosWigt eene geheele familie ten gronde'. (Zy geeft haar vlag zout.) Draag zorg voor haar. Ik ■ zal bidden , voor vader eh kinderen! (Zv bh ft eenige fchreden ter zyde jlaan , laat hare, by de laatfie voorden, gevouwen handen, kangen: hare oogen zyn ter aarde geflagen : hare lippen zyn vast gefloten. ■Ernestina onderfteunt hare zuster. Het gordyn valt.) Einde des vierden bedryfs. F 4 VYF.  08 DE HERFSTDAG, VYFDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L, van lechner, frederik. lechn. (Aan de hand van Frederik. Hy ziet 'er zeer gramftorig uit.) I"lier ben ik. Wat wilt gy? fred. Dat gy hier binnen komt, den trap op, dan fle eente deur aan uwe linkerhand: fluit die toe: gy zyt dan zeker voor het gemeen, waaraan jk u met veel moeite heb ontweldigd. lechn. Het was niet meer dan uw pligt. r r.e u. Pligt der gastvryheid, van myn'" broederlyken phgt naderhand. Het oploop vermeerdert, verwyder u wy zyn hier zeer bemind, men heeft myn' broeder onder de paarden gezien, en u van leer tegen hem zien trekken: de luiden konden — • lechn. Ik wyk voor overmagt. De achting, waar mede gy my behandelt, maakt de onbetamelyke hande'wyze der overige familie weder goed. (Hy vertrekt) fred. Ga heen. 'Er komt "iemant. (Hy (luit de deur van buiten.) v J ■ TWEEDE T O Q N E E L, pieter, frederik. piet. s hy daar ? fred. Ja. piet. (Wil naar binnen gaan.) Doe open» fred. Waar wilt gy heen? piet. By hem! tot hem, in hem, door hem, door cn door — laat my gaan! fred. Gy kunt niet by hem. piet. Broeder! fred. Ga te rug! ?J£T. Lcrs! (Hem een' brief'gevende.j En indienq dit  TO O NE ELS PEL. 89 ■dit niet woedende maakt, dan zyt gy een mensch zonder eer of gevoel, die voor zyne zuster niet wil doen, wat ieder boer doet, dien het hart onder de grove py klopt, wanneer hy een meisje.ziet bedriegen! (Frederik /eest.) Haar geweten ontwaakte, zy wilde zich verwydcren, toen bad hy haar weèr. Lees daar: „die met de vurigfte liefde, het heiligst befluit, zich verbind, u, door de bewilliging uws vaders gelukkig te maken!" En toen ik hem dit voorhield, hemel en aarde! ongelukkig ware hy geweest, wanneer myne vuist hem had getroffen. Hy zeide my, met een' glimlagch: ja, hy had haar willen gelukkig maken, en dat kon noch gefchieden! —■ Onze zuster, Maria! de eerclyke dochter van onzen vader! fred. (Den brief toevouwende.') Hy is een fchurk! piet. Recht zo. Kom aan. Naar boven. Ik beef van het hoofd tot de voeten! fred. Ik ook! maar hoor — piet. Wat wilt gy? fred. Voldoening! piet. Laat my de deur aan duizend ftukken hakken — fred. Geduld ! gy kunt den degen niet voeren? ïiet. Neen. fred. Ik wel, laat hem aan my over. Zyt gerust. piet. Dat kan ik niet, en gerust ben ik niet. DERDE T O O N E E L. wanner, de vorigen. wanw. u. vader kan het volk niet tot bedaren prengeh. Waar is dé oude mevrouw? piet. Ik weet het niet. 1 T l L fred. By Maria. ■> b J wann. Hy vermaant het volk tot ftilte, weert het af, men wil niet uit een gaan, men wil Lechner met geweld in handen hebben. Breng hen zulks uit het hoofd, ga heen. F « VIER-  DE HERFSTDAG, VIERDE T O O N E E L, amalia, db vorigen. amal. Het volk is weer in den tuin gedrongen * het heelt den heer Van Lechner, boven, voor het vengstcf gezien, men wil hem volftrekt in handen hebben. ° V T F D E T O O N E E L. ernestina, de vorigen. ernest. Zy gooijen met fteenen door de glazen naar den vreemden heer. Vader kan byna niet meer fpreken. Hy heeft het huis gefloten. piet. (Uit het vengfter roepende.) Hei, menfchen, hei! Ik ben wel; zie maar, volkomen wel! volkomen' wy zyn allen wel. My is niets leeds gedaan! het volk. (Van buiten.) Smyt hem naar beneden , hy moet naar beneden. piet. Zyt gerust, zyt gerust, wy komen! het volk. Goed, goed! tred. Gy wilt met hem gewelddadig te werk gaan. piet. Gy wilt hem voor den degen eifchen. wann. Wat Frederik doet, is billyk! Piet. Het is affchuwelyk! amal. ( Tegen Pieter.) Lieve Pieter ! ernest. (Tegen Frederik.) Öm 's hemels wil, doe het niet. ZESDE T O O N E E L. mevrouw saler, de vorigen. mev. sal. Kinderen, dit is myn laatfte dag. Wa n n. Luistert eens naar my; laat de muzyk beginner,. pr ed. Dat is goed. 1 „ , . hit. Ja. ^ $ Te gelyk. mev. sal. ö Ja, dan krygt de menigte verftrooijing. wann. Loop, kleine, de muzyk moet terftond begin-  T O O N £ E L S P !/. L. «jï einden, dicht by de menfchen! terftond. (Ernestina vertrekt.) Gy , moeder, moet aanttonds wyn geven. fred. Doe dat, moeder! mev. sal. Gaarne, ga maar met my. wann. Ik zal hier tusfchen deze twee vrede maken. amal. Ach, oom! ja doe dat! wann. Hoor, het geweld word heviger. Naar beneden, mevrouw, breng den wyn den ouditen toe. Amalia, ga heen, en leid den jonglten ten dans. amal. Ach, hemel! wann. Vertrek, ten einde Selbert rust kryge; naar beneden, breng hen aan het cansfen en in vrolykheid, opdat zy de zaak vergeten! (De muzyk hoort men m de verte.) De muzyk begint, zo! breng hen onder de Jindeboomen. He verlaat my op u! (Mevrouw Saler ftaat te beven op hare knieën?) amal. Oom! 't is ongelukkig met deze tweegefteld! mev. sal. Welk een ongelukkige dag!; T ' amal. Ik verlaat my op u. b b °'" ZE KENDE T O O N E E L, wanner, pieter, frederik. Wann. 3-S"u, geen woorden meer. Beiluiten! Wat sal 'er tusfchen den kaerel en u gebeuren ? ' piet. Hy zal leeren, dat Maria een' broeder heeft. wann. Zo als 't behoort, hoop ik! fred. Dat verftaat zich. piet. Wat, door den degen? fred. Naturelyk! lTegelL wann. Hoe anders ?3 J piet. Dus, omdat zulk een mensch een goed meisje heeft willen ongelukkig maken , daarvoor heeft hy nu noch de kans, om haar' broeder dood te fteken? wann. Vrind, dat is — piet. Onverftandig, offchocm het ook gebruikelyk is» fred. Broeder! luister. piet. Bil doe ik niet; gy mogt my overreden. Ik heb u te lier; het is niet billyk, de knaap zal u het ftaal met door het ligchaam dryven. fred,  9* DE HERFSTDAG, fred. Hoor toch maar — piet. Niets. Het is onverftandia;, wanneer men eer» ongeluk door een tweede ongeluk wil goed maken' wann. Dat zy zo. Gy moet bedenken — piet. Dat ik een hart bezit en vyf zinnen, dat gy my waardig zyt, dat gy iets geleerd hebt om de maatlelnappy nuttig te kunnen wezen, en uw' vader vreued san u te üoen beleven! Gy zyt een oud man, en hebt misfchicn al menig een geval in de waereld gezien en gehad; hoe kunt gy noch toeftemmen en overreden, om ZLilk een'zotskap, als Lechner, die op roof uitgaat, cn betrapt word, de gelegenheid te geven, een' braven jongen te verminken of overhoop te floten, om naderhand by zyns gelyken te fnoeven en te zeggen: dien bur°er heb ik eens recht kostelyk leergeld gegeven? Intusfchen weenen wy hier om broeder Frederik; en onze oude vader treurt zien dood. Nu, Frederik, doe het niet. Moed heb ik, doch indien gy uw leven in de waagfcbaal wilt ftellen dan word ik befchroomd. Nu, broeder' w°es verftandig. Wy zyn uit eenen bloede: laat het'u ter narte gaan dat ik bang voor u ben. fred. (Omhelst hem.) Het gaat my ter harte wann. My ook. piet. Den hemel zy dank! dan zult gy beiden ver» fcmdig handelen ! ■ fred. Bemint gy my zo? piet. Ja wel. fred. Dan heb ik uwe brieven te onvcrfcbillie: gelezen. ° 6 piet. Zyt nu flechts niet onverfchillig. Laat het dcgenfpel daar. Blyf leven. Ik zal hem den weg wyzen wann. Hoe vind gy dien ? piet. Dien vinde ik, wanneer ik voor hem fta. fred. Zonder verdediging? piet. Wat? (Hy toont zyne handen.) Daar' die zyn ftcvig en fterk, van goedöuderlyke afkomst: voor ^cmant, dien ik bemin, breken zy yzer. fred. (Vat hem goedaartig by de hand.) Dat is overvallen. 7/ann. (Jnsgelyks.) Dat is gastrcchtfchcnnis! fred.  TÖÖNEELSPEZ. n fred. Hy is in ons huis. wann. De meerderheid is tegen u. piet. Gastrecht? dat is waar! wann. Dat moet gy beiden eeren! Beloof het my. piet. Hoe lang? wann. Tot hy uit den huize is. piet. (Tegen Frederik.) Wilt gy? fred. Zo lang, ja. wann. Belooft het my. piet. In ernst. 1 beiden geven hem de hand. fred. Ik beloof het u! > b wann. Evenwel mag hy zo niet vrykomen; dus beloof ik u op voldoening voor u beiden te zullen denken! piet. Belooft gy dit? wann. Zo zal hy niet vrykomen. (Geeft beiden de hand.) Op myn woord! piet. Goed. Gy zyt een eerelyk man. Ik ben geïust. Laat ons nu naar vader gaan. Daar is hy. AG T S TE T O O N E E L. de vorigen, selbert. piet. "Vader, hoe hebt gy 't? wann. (Krygt een' Jïoet.) Ga zitten, vrind! fred. Arme vader! wann. Ga zitten. Bedaar wat! Ja, dat loopt 'er op, zodra men vader is. selb. Vader! in dit woord ligt myn troost, myn moed, myne belooning! Ik ben vermoeid , doch dat gaat over. piet. Kunnen wy iets voor u doen? selb. Naar beneden gaan, opdat dc luiden aan het dansfen blyven. Wie had dien verftandigen inval van de muzyk? fred. Mynheer Wanner — selb. Daaraan ken ik hem. Het was tyd. fred. Wilt gy niets gebruiken? selb. Neen. piet. Gy ziet 'er ongerust uit. wann.  94 DE HERFSTDAG, Wann. Stel ons gerust: hoe hebt gy 't3 selb. Vermoeid , doch anders wel. Laat my flecir' noch een weinig bedaren. wann. Bedaar! want dezen bedaren ook selb. Hoe zo? wann. Deze wilde tegen Lechner den degen trekken cn die met zyne vuisten op zvne tronie trommelen" selb. (Staat op.~) Kinderen! wann. Stil. Zy hebben beloofd, die voldoening tc zullen goedkeuren, die ik ben zal bezorgen. selb. ik dank u, broeder! gy kwaamt in een tyditip, waar een broeder noodig was. vinden N' * *a*^ Gy Zult m-; zo- piet. Jk weet niet, of ik myn' broeder noodig was, maar mtuslchen was hy my zeer genegen, vader'1 fchonken Hy my e'CQ aan£enaam oogenblik ge- selb. Voelt gy dat, Frederik? fred. jai selb. Dat "is een goed bericht. Komt, myne zonen * bemint elkaer altoos, zyt elkaêr altoos nuttig, a'toos genegen, dan beleeft gy genoegeïyke oogenblikken ! (Frederik en Pieter omhelzen eikanderen.) Zie daar ik ben vader van deze twee zonen! Dus ligt troost, moed en beloomng in dit woord! Maria zal ik fpreken als zv komt. Niemant moet haar roepen! prET Gy zyt zo goed , vader! De hemel verleene u noch vele genoegeïyke dagen onder ons! selb. -indien na u nuttig is. Ga nu naar beneden. - „i>IET; A^at ZaL lk,' wam Sy zyt nu gerust en hebt een' vrind by u,die het wel meent, en meer weet dan ik. (Hy vertrekt ) selb. Frederik, het heeft myn hart verheugd, dat gy Pieter genegen zyt ! ik dank u , ga nu heen! (Frederik omarmt hem vurigtyk en vertrekt vervolgens.j NE-  TOÖNEELSPEL. 9$ NEGENDE T O O N E E L. wanner, selbert. wann. \^at zult gy met Maria doen? selb. Eerst zien wat zy wil, dan vadcrlyk vonnisfen, maar rechtvaardig! wann. Zy heeft u bcleedigd. selb. Gefchandvlckt! wann. Hoe kunt gy u dan inbeelden, dat gy rechtvaardig jegens haar zult zyn! wees billyk. En wat zal -er van Lechner worden? selb. Hm! wann. Hoe? selb. Indien ik niet vader ware ik zou hem ftreng behandelen. wann. (Geeft hem de hand?) Recht zo! (Koelzinniger.) Maar gy zyt vader! selb. Nochtans wanneer de vader bedenkt , hoe iemant eene plant heeft mishandeld, welke ik zó zorgvuldig heb opgepast; wanneer ik denk aan de elende van zo vele vaders, die deze wellustelingen dagelyks onder onze oogen aanrechten! wanneer ik daaraan denk dat Lechner om het meisje en haren vader noch kan iagchen, dat zyne medemakkers met de burgerlyke familie den gekfcheeren, dat menig eene dame de eenvouwdigheid van het goede kind,dat in den ftrik viel,zal bcfpotten, en van onder haren waaijer het vernuft, waarmede de ftrik gefpannen wierd, zal bewonderen...dan zou ik alles kunnen vergeten, myne piftolen laden, en-— wann. Juist! juist, broeder! (By omhelst hem,) Maar, (Te rag gaande.) gy zyt vader! selb. Daarom ! wat zal ik met het mensch beginnen ? wann'. Laat zien. Zyne landeryen -» selb. Wil ik niet langer hebben. wann. Wilt gy hem het huurkontrakt te rug geven ? selb. Te rug! wann. Hm! laat my dan met hem fpreken. 5-elb. Het is wel. WANf"  Sö DE li E R F S T D A Gj wann. Hem doen vertrekken. selb. Heimelyk? wann. Dat verftaat zich. Hoor, my valt in: indieri uw zoon noch een jaar wacht, dan is Amalia mondig hare naastbeftaanden kunnen my dan niets tegenwerpen. Zy kan dan evenwel met uwen Frederik trouwen. selb. Hierover naderhand , naderhand, wensch^s Vergeet maar nicc dat het myn énigste TIENDE T O O N E E L. mevrouw saler, de vorigen. mev. sal. Ja, lieve menfchen! dat is een ongelukI wann. Een ongeluk ? het is een geluk! mev. sal. Een geluk? mynheer licentiaat, gy — _ wann. Een geluk! ja, mevrouw, ik zie alleen geluk m deze zaak ! Men kent nu de ziekte, mev. sal. Is de ziekte dan ook te genezen? wann. Ja, indien de patiënt noch iets waardig is. mev. sal. En wanneer die nu niets waardig ware? wann. Dan doet men het zyne, en beveelt het overige aan god! Daar ftaan wy nu met Maria , en dat mag de vader onderzoeken. selb. Dat zal ik! mev. sal. Ach, wat belcve ik niet! wann. Mevrouw, vermeerder de droefheid van het vaderlyk hart met noch met uwe weeklagten. Warelyk' daartoe zyt gy te verftandig. Lustig, en vrolyk. Zo lan» de mensch adem haalt, kan hy zich jeugdig gedragen! Als grootmoeder handelt gy gelyk eene brave huisvrouw die den man zyn' last helpt vellichten. Stel een vyftig jaren ter zyde, ik zal het ook zo maken, dan gaat alles zo als het moet! (Hy vertrekt.) ELF-,  TÜONÊELSPÊL. 91 ELFDE T O O N E E L. mevrouw saler, selbert. mev. sal. D e huisvrouw... myne goede dochter! Ja, die ontbreekt 'er aan. selb. Wat haar betreft... Zy is gelukkig. mev. sal. En indien ik de plaats van myne dochter zal bekleeden, indien ik die oprecht zal bekleeden, dan moet ik niet klagen, dan moet ik zeker daaraan niet denken, hoe de meisjes in myn* tyd waren. De waereld verandert dagelyks. Maar, zo als gezegd is, mynheer Wanner heeft gelyk: indien ik de plaats van myne lieve dochter, zaliger, zal bcldeeden, dan moet ik dat vergeten, ja, in myn' tyd, zckerlyk, indien dan zulk een meisje zich met een' edelman ve'rmalt, brieven gewisfeld , geheimen gehad had, dan— Maar, Wanner heeft gelyk. Ik zal maar vyftig jaar ter zydc ftellen, en het vergeten. selb. Lieve, goede moeder ! mev. sal. Ach, ik weet het wel, indien myne dochter , heugchelyke gedachtenis! thans hier, tusfchen ons beiden in, kon ftaan, dan zou zy aan uwen hals hangen , u weemoedig aanzien en bidden, dat gy het Maria mogt vergeven. Dan zoude ik u durven zeggen, myn zoon! dat uwe opvoeding niet gedeugd heeft, dat men dit voormaa'.s beter heeft verftaan, dat gy uwe kinderen tot heeren hebt gemaakt: en dat moest ik zeggen, want het is waar. Dan, daar myne dochter in de eeuwigheid is — selb. Moeder! mev. sal. En hare tranen voor Maria niets meer kunnen goedmaken, zo zal ik dan vyftig jaren ter zyde ftellen, en zingen een ander lied. Jn vredes naam * vergeef het haar nu. selb. Dat is dc moeder van myne vereeuwigde Louife; ik zie haar, ik hoor haar weder'. De voorspraak myner Maria! mev. sal. Ik zou niet gerust kunnen fterven, indieri de kinderen aan my geen goede moeder hadden. Vergeef het dus Maria, en wel van harte! G SELB,É  DE HERFSTDAG, selb. Van harte! mev. sal. Slecht blyft het zeker. Wie zulk een' vader heeft, moest — Maar, wanneer eene moeder zo van hare kinderen moet fchciden, is het al te hard! De geen, wien zy dan , op aarde, het moederlykc recht nalaat, moet zich wel wachten dat hy niet te veel doet. Zoon! ik zie myne dochter aoch , toen dc kinderen voor de laatftemaal by haar wie;den gebragt. 1 om zy weder weggevoerd wierden , toen richtte myne zalige Louife zich noch eenmaal op; zag hen na; ftrekte hare koude armen naar hen uit. De laatfte was Maria, die zag in de deur noch eens bedroefd om — „ Ach, „ Maria wilde my zo gaarne behouden!" fprak de lieve tngel: en viel weer op haar lterfbed achter over. „ Gy „ eischt my tot u op, hemelfche vader! geleid haar dan, „ en doe goede menfchen geduld met haar hebben!" Ja , Louifc! ik heb geduld ! selb. Ook ik! mev. sal. Zo, myn zoon! wy willen geduld hebben , dan houden wy ons woord omtrent haar, gelyk, zy baar woord altoos omtrent u gehouden heeft. TWAALFDE T O O N E E L. de vorigen, maria. mev. sal. Kom, kom hier! (Maria gaat tusfcèm h.n beiden?) Beef met onge — Wy willen geduld hebben. (Maria (nikt.) selb. Om den wil uwer tranen, die heet over uwe wangen rollen , en dewyl ik niet kan begrvpen, dat gy zo boosaartig zoud zyn — w I ik geduld hebben. mev sal. Ja, wy willen alles goeds van u hopen, om den wil uwer zalige moeder. 1 selb. Ik vergeef het u! mar. Vader ! (Zy omvat zyne knieën , en reikt hare andere hand aan mevrouw Sa/et.) Moedert mev. sa l. Sta op. mar. Myn blozen; myne droefheid ; myne liefde; myne begeerte om hier alles goeds te beloven, ftaat my tér  T O ONEELSPEL. g ring gedragen, maar dit is ook de rechte niet. wann. Hoe dat ? piet. Ach, ik wenschte Hechts een' kleinen, eenvouwdigcn, gouden ring te hebben. ' wann. Zo? piet. Met letters 'er binnen in. wann. Aha! Weet ey reeds welke letters = piet. Ach ja! A. F. wa n n. Hoe! wie is dat ? A. — A 0 piet. — m! wann. En noch eens a? piet. Vervolgens — 1 — wann. Amal — ? piet. — ia Ferfen! Ach, indien dc hemel my lit verleende! * wann. Hm! piet Dan zoude ik eene afzonderlyke wei, voor êen enke koebccstje, waarvan uw Jupiter alleen de melk zou hebben, my aanfehaften. T wann. Goede jonge, dat zal niet kunnen fchikkeö: maar het zal u toch wélgaan. Denk 'er aan dat ik u dit hier heb gezegd. Ga heen, houd den ring. piet. Waartoe? wann. Tot myne gedachtenis. piet. Aan ti denk ik, wanneer ik een goed ménsch zit ' wann. Ga nu heen. piet.  TOONEELSPEL. 103 piet. En wanneer ik ook Amalia niet mag hebben! wann. Gy zyt een brave jonge. piet. Ach, het helpt j*y immers toch niets! (Hy 1 *wann? Met is toch goed , wanneer men geen kinderen heeft. Naauwelyks ben ik een kwarrer uurs bier, of reeds, by ieder fchredc, zyn my de handen gebonden! (Hy opent de éeUr, dior welke te voren Leek,,er vertrokken is, en rue.pt:) Mynheer Van Lechner! Mynheer Van Lcchiler! (Lechner van tinnen.') ik kom! (Wanner gaat te rug.) ZEVENTIENDE T O O N E E L. wanner, van lechner, dan andries, vervolgens pieter, van i uit en. lechn. M en behandelt my onbetamelyk flecht. Wann. Men had den kortsten weg moeten inflaan. lechn. Kan ik vertrekken? wann. Aanftonds. Dit papier behoort u. lechn. Het huurkontrakt — wann. En dc handteekening van Selbert word te rug begeerd! lechn. (Lagchende.) Goed , goed. wann. Gy had den dank, voor den zegen, dien uwe akkers opleveren, kunnen medevieren, in plaats uat nu deze familie u verzoekt te vertrekken, om hun geluk met te Horen. , lechn. Heeft uw oude vrind u tot my gezonden, om my eene predikatie voor te prevelen ? Welaan , fpreek , ik zal luisteren., en dan vertrekken. Nu, doe uw' pligt. wann. Dien doe ik. Wy fchieten met eikair. lechn. Oude man ! wann. Met een jong hart. (Tweepistoolen te voorfchvn trekkende.) lechn. Gy wilt — wann. De ladingen zyn gelyk, kies gy, en voort losbranden ! lechn. Bedenk toch, gy zyt — G 4 WANN.  ï04 DE HERFSTDAG, 7e™» °ud,! alZ0 fpaar ik vader en zo°n■>-echn. Vader en zoon? wann. Die u willen uitdagen. lechn. Gy neemt het aandeel — vvéUegryp n eCn' Vdnd' dien gy niet hebt> al* * h« lechn. Geen Don Quichot, die — raikflN' (Priftig-\ Dit woord J's fcherp, maar het ten?X?n 'h6b het ■overIe8d' ik wil het- Deze gebeureem> m^lUWe' ™ In de levens*yze van uws gelyken Sn za?KCn ve™,orza^,fchoon het door myne dood l e c i v t gyu hubC 0RdeuSend gehandeld en zult boeten! ho bnlff* m°Qd- Maar verliandig gefproken, *\ een licfdegevallctje u zo boos maken ? * gv do™VP?T n hGt ,fCn Jicfdegevalletje was ; omdat eenal ?1 ljei>egevaltetje, vader, dochter, broeder, Kc* fanulie wilde opofferen; omdat gy over he ÏtSteLlF ver°orzaakt lagcht;'omdat Sc in u dén He" leï-en ;edigen kan die vraag niet wAt ™rwaards.) Wat is myne misdaad ?g rvrir' i gy 8een aanz°ck om Maria gedaan? lichn. ja. hopen™' °P £Cne WyZe' diC haar eeae TCrbindtenis liet é-echn. In zekere opzigtcn, ja. ÏSt ey ? &ch*erha*li de fchouden of.) Dit lechn. Ik heb gezwegen. wann. Kom nu. . LBtBtf,  T O ONEELSPEL. 105 lechn. Terftond! Ik weet dat de oudfte zoon van dit huis, de ftudent, by een' timmermansdochter zyn hof maakte. wann. Met een eerelyk oogmerk. lechn. Hoe kan dit eerelyk zyn,daar hy haar heeft kunnen verlaten? wann. Hy kan haar niet trouwen. lechn. Ik kan Maria niet trouwen. wann. De eer van het meisje is ongefchonden. lechn. Ik zal ftryden voor de eer van Maria. wann. Zyne oogmerken waren zuiver. lechn. Zo veel te flimmer. Ik vertrek, waarfchynelyk , zonder Mariaas achting van hier. Hy ftaat als de held die eer en pligt zyne beminde opoffert, als een beminnelyk wezen, zo ftaat hy voor de timmermansdochter! wann. Hm! lechn. Maria is van hare liefde genezen of kan het worden. De timmermansdochter treurt, bemint geen ander, terwyl oom Wanner zeer gerust de hand van den beminden zyne nicht geeft, en evenwel met my wil vechten over iets dat hy elders goedkeurt! Hoe! wat zegt uw hart en geweten? wann. QTusfchenpozing.') Het geval fchynt het zelfde , doch is niet gelyk! lechn. Gelyk! Een welgegoed en aanzienelyk man en een ambachtsmansdochter! Een edelman, en de dochter van den weigegoeden en aanzienelyken. Ik offerde de edelmoedige liefde van een goed meisje aan de galanterie op, hy aan de eerzucht! het eene is iets beter, doch billyk geen van beiden. ' wann. Uwe rekening is zeer ongelyk. lechn. Lichter kan de burger, omtrent de minvermogende burgeres zyn woord houden, dan de edelman. In dit geval is de burger ftrafbarer, en, mynheer licentiaat ! de burger, die zich de minvermogende burgeres fchaamt, is trotfer dan de edelman! Zullen wy nu noch met elkander vechten? dan doe gy het voor dat gene, 't welk Maria had kunnen verliezen ; ik voor de timmermansdochter, die reeds is opgeofferd! wie vecht dan met pet beste geweten ? G 5 WANjN,  io6 DE HERFSTDAG, wann. (Gaat een oogenblik ter zvde, neemt vervol gens hem de pis tooien af.) Geen van beiden. (Hy maakt eene koele buiging.) Gelukkige reis! (Hyfchelt driemaal ) lechn. Voor het overige— J wann. Niets meer! Indien gy over de familie lagcht, zullen wy elkander vinden. <"5*>", lechn. Ik gevoel achting voor u. (Wanner buigt) andr. Wat belieft u? ""B"-J Vv ann. Geef my het briefje te rug , dat ik u te voren voor uw' heer heb gegeven. andr. Hy heeft het reeds, zo even heb ik het — wann. Na verloop van een uur, zeide ik u — andr. Ik mogt het vergeten hebben, daarom — wann. Nu, het is het zelfde. Zorg dat deze heer en zyne paarden cn bedienden ongemerkt van hier vertrekken. andr. Terftond. (Hy vertrekt.) l e c h n. Ik wilde u gaarne genoegen geven, maar hoe ? Bekering, m myne jeugd, heeft niet — wann. Men komt. lechn. Omzigtigheid ten minste. piet. (Van buiten.) Open! Doe dé deur open' v™"- Aanftonds! Wanneer gy gelukkig op den heu- piet. Mynheer Wanner.' leeft gy? wann. Ja wel!... Dan een teeken voor ons. lechn. Myn jager zal — (Pieter hopt de deur op.) lechn. Adieu! (Hy vertrekt fchielyk.) AG T TIEND E T Ó O NE E L. Wanner, pieter, vervolgens selbert, amalia en ernestina. piet. (Loopt naar hem toe.) af hebt gy begonnen ? (Hy omhelst hem.) se.i . '(Met den brief in zyne hand.) Vrind, om 's hemels Wi , wat doet gy ? 'Hv omhelst hem.) amal. (Omvat hem van achteren*.") Oom! ernest.  TOONEELSPEL. 107 ernest. (Neemt, aan de zyde van Pieter, zyne hand. Ifeenende.) Ach, lieve mynheer Wanner! wann. Wat is 't? Wat komt u allen over? amal. Zo! wildet gy my wegzenden? selb. Uw leven opofferen? wann. 'Er is immers niets van geworden. Daar, /.iet! myn hoofd is noch zo prompt in orde als het hoofd \an een' advokaat kan zyn, en het purpur van myn' neus is niet verbleekt! p 1 e r. Scherts niet! Noch beven myne knieën , en myn gemoed is zo vol, dat ik hard op zou kunnen huilen! selb. Zie, hoe myne tranen vloeijen! beter belooning heb ik niet. piet. Is dat de voldoening, die gy ons — wann. Gy moet geen klaagliederen zingen, wanneer een oude invalide vind dat hy heeft uitgediend , en dat het beter is dat jonge knapen op de posten blyven dan hy! wat had 'er anders kunnen gebeuren? ziekebezoeken en geneesmiddelen had ik uitgewonnen. Hm! Ik heb toch, helaas! voorheen, op de univerfiteit, voor menig landsman, die geen moed bezat, meer gewaagd, dan ik hier voor myn' besten vrind wilde wagen! wilde! gebeurd is 'er niets! Daar liggen beide pisftoolcn noch geiaden ; dus begroet my noch met woorden, noch met tranen. Aha, daar is grootmoeder! NEGENTIENDE TOONEEL. de vorigen, mevrouw saler, door frederik geleid. mev. sal. Leeft hy dan noch? allen. Ja, god dank! vred. Hebt gy zo uw woord gehouden? wann. Aan myn hart! mev. sal. Een aartig man! (Zy gaat zitten.) All» myne leden beven. Hy gaat vyftig jaren te rug... wann. Wel nu — mev. sal. En het gezond verftand 'er by! vechten? L> dat christclyk? wann,  ïj>8 DE HERFSTDAG, wann. Lieve, oude vrindin! mev. sal. In uwe jaren noch zo heet! wann. De eerfte worp is de beste. Voor het overige onderwerp jk my niet aan het gerecht, dan wan, neer over een tweegevegt de grootmoeders vierfchaar f pannen, dan 'er is geen ontferming, cn ik wilde toch noch by u blyven. Vrede, moedertje! vergeving voor den ouden zondaar! .zyn hart heeft het goed gemeend! fred. (Omarmt hem.) 6 Hoe 'voel ik dit! wann. (Maakt zich los.) Weg, jonge! gy hebt den handel bedorven. fred. Ik? selb. Wat heeft myn zoon... 1 „ piet. Broeder Frederik? $ *e getyx. wann. Als de eene party eene kwade zaak voor heeft, dan zinkt my de arm. fred. Wat heb ik gedaan? wann. Hoor. Het mensch is op een' timmermansdochter danig verliefd. (Frederik gaat met een gefronsd voorhoofd eene treè te rug. Allen zien hem aan.) Heeft het hart niet haar te trouwen, dewyl hy hooger en hooger wil. Zo als wy zouden vechten, vroeg ■my Lechner of ik recht had, zyn huwelyk te bepalen, ferwyl het meisje van hartzeer zou kunnen fterven? (Tusfchenpozing. Mevrouw Saler ftaat op.) Dat is dé zaak. Oordeel nu! (Tusfchenpozing. Frederik ftaat zy ie handen famen, en ziet of den grond?) selb. Frederik! mev. sal. (Gaat voor hem ft aait en ziet hem aan?) Een' timmermansdochter ? (Frederik houd zyne handvoor het gezigtl) wann. Is zy u te gering? mev. sal. Frederik! Een' timmermansdochtcr? (Frederik werpt zich op een' ftoel.) wann. Liever voor den burger de dochter van een' «kamerman dan eene freule! Zy brengt hem eene byl in huis. Goed, die ftaat achter de deur en benadeelt niemant. Maar waar een parkement met eene doos in een burgerhuis is medegekomen, gy moogt het achter zo vele floten bewaren, als gy wilt, het broeit u onheil jen dwaasheid. fred.  TOONEELSPEL. tpj fred. (Staat op.) Ik bemin haar. amal. Dat (Zy geeft Sdbert het pourtrait.) is zy L selb. Een gced voorkomen! piet. Vader, laat my ook eens zien, wie myn'broeder heeft verwonnen. wann. Wat meent gy? zal zyne eerzucht de witte vlag uitfteken? piet. Gy fchaamt u, dewyl het een' timmermansdochter is? En zy heeft zulk een eerelyk gelaat, en zulk eene mooije tronie, dat ik haar genegen worde. selb. Is dat uwe redclykheid? (Frederik keert ziek om.) uwe ftrcnge rechtvaardigheid? (Frederik weent, doch zoekt zulks te verbergen.) Gy hebt tegen uw hart gewerkt, en zyt, u, ons, cn wy u vreemd geworden! (Frederik [nikt hard op , en vertrekt!) wann. Laat hem gaan; zyn hart breekt, het verftand fchaamt zich. Wanneer de kinderen rood worden, zyn de tranen naby. amal. Ik zal zc doen vloeijen , die tranen. (Zy volgt Frederik.) mev. sal. Een echte, ware minnehandel? wann. Ja. . mev. sal. En daar heeft de vader weer niets van gemerkt? Wederom: een duizend zeven honderd en twee en negentig 1 wann. Zy zou hem befchaafd hebben, zegt hy. selb. Dat wist gy? wann. (Houd zyne hand voor de oogen.) Zekerlyk. selb. Wilde het meisje opofferen? wann. Ik had groote dingen met hem en Amalia voor. Ydelheid der yddheden ! selb. En dit meisje, (Hy gq/eft mevrouw Saler het pourtrait?) dat een zeer edelmoedig voorkomen heeft, misleiden? wann. Dit vroeg Lechner my ook, en daarom lïond ik als een oude, domme jonge voor hem. Hy bragt myne hand op het hart, ik den haan in de rust, de pistolen op de tafel. Nu wil ik huwelyken fluiten, dan naar myne kamer gaan en my ergeren, dat de jaren voorby zyn, waarin men eerst vecht en dan onderEoekt. Kyk my. zo maar  tio DE HERFSTDAG. maar niet aan, moedertje, want ik zou het mensch niet * gedaan hebben, en het zou eene luisterylse dood geweest zyn,, voor de deugd, myn' ouden vrind, cn zyne kinderen ! Menig een oude knaap van die geen, die noch hier en daar m de rechthuizen voor handen zyn, hadden hun pypje uitgeklopt en geroepen: onze Wanner is toch waarachtig braaf geftorvcn. Dat is de tekst, dien ik tot myne lykpredikatie wenfche! piet. Indien ik in uwe plaats ware, dan zou ik braaf leven! Ik zou zeggen: Amalia gy zult het timmermansmeisje het hart met verfcheuren, en Pieter ook niet Ga heen, geef uwe hand aan Pieter. Hy is een eerelyk iongeling! hy zal voor u, my, vader en grootmoeder doen , Wat hy wil en kan. Wy zullen famcn braaf handelen ' wann. Gy? Wel, landman! wanneer Amaliau wil piet. (Springt op.~) Een woord ? wa n n. Top ! • Vï?* 7adcr? Colbert /agent.) Vader laecht! Viftoria Den hemel zy dank! Pieter word de bruidegom. (Hy vertrekt, vrolyk heendringende.) K J wann. Over een jaar is zy mondig, dan houd myne verantwoording op. Wacht zo lang. y mev. sal. Ja, dan kan men ook eerst deze en °enc fchikkmgen maken! ö TWINTIGSTE T O O NEE L. maria, de vorigen. mar. (Kuscht Wanner de hand.) Ik ben het niet Waardig. (Men hoort in de verte op denwalthoorn Hazen > wann. Lechner is in veiligheid! mev. sal. Ishy weg?? „ selb. Goed. $ Te LcdmerNfPS?' ^ ^ # * nu Wy mar. Bedaard, als na een zwaar onweêr 1 wa n n. Uitmuntend!.. Braaf meisje! EEN  TOONEELSPEL. m EEN EN TWINTIGSTE ZO O NEE L. pieter en amalia, de vorigen. piet. (Die Amalia vrolyk binnen leid?) Zy wil, zy wil, zy wil! amal. Oom! wa n n. Daar (Hy geeft haar aan Pieter?) hebt gy elkander. (Hy brengt hen by Selbert?) selb. (Omhelst hen?) Zyt gelukkig! piet. (Leid haar naar mevrouw Saler.) Hier is eene dochter, die zo braaf zal worden als myne moeder. Zy weet, dat ik u bemin, en zal u van harte lief hebben. Leg uwe lieve hand op haar, dat is een goed voorteeken. mev. sal. (Staat op en /leekt haar een' ring aan den vinger.) Word als myne Louife, en leef langer! selb. Bemint elkander, gelyk wy elkaêr beminden. wann. En laat my niet alleen! (Pieter gaat naar Wanner. Amalia naar Selbert?) TWEE EN TWINTIGSTE TOONEEL. frederik, de vorigen. fred. Vader! selb. Wy zyn hier zeer gelukkig. fred. (Met bedwongen aandoening?) Bi heb een' man te paard afgezonden: ik hoop zy zal komen. selb. Ik ben met u te vrede. fred. Opdat gy haar ziet. selb. En dan — fred. Indien zy u bevalt. selb. Ik denk, zy zal my wel bevallen. fred. Acht ik bet myn' pligt haar te trouwen. selb. Slechts pligt? fred. En geluk, vreugd, zegen van myn leven, want — selb. Goed Kom, laat uw hart aan het myne kloppen, onze tranen zullen famen vloeijen. Gy volgt uw hart, en het zal u loonen. Zoon! wee het land, wiens rech-  112 de Herfstdag, rechter nooit wil wcenen: hy weert den befchermefieel van zyne onderdanen af. (Wanner gaai op en neder achter op het tooneet.) mev. sal. Kom,Frederik! Kom hier.(Frederikgaat naar haar toe. Gy eert uw' vader, zo als het behoort ) (Zy heeft een knus van haar' hals losgemaakt.) Geef dat aan uwe toekomftige bruid, als zy hier komt-het is een kruis van echte diamanten; myn man zaliger vereerde het my op myn' geboortedag. Het beteekene uWie zyn kruis hier draagt, zal hier boven blinken. tred. Ik dank u, moeder! uit de volheid van myn hart. 3 wann. (Komt voor op het tooneel?) Hoor, ik wil u ook een kruis vereeren, myn praktyk in de ftad! De tranen der geredde onfchuld blinken ook fchoon. selb. Wy leven famen. wa n n. By elkander fterven wy. Gaudeamus igitur' (Hy roept uit het vengster.) Hoort gy daar beneden, danzenden cn fpringenden ? Gaudeamus igitur ' Brenat uw' herfetkrans hier, uwe muzyk, uwe lieve mcisies komt hier, komt hier ! "J ' mev. selb. De fchoondochter zal my eerder goeder dag wenfehen , dan: bonjour. ernest. Ik mag toch voor uw meisje een'doek borduren ? fred. Het zal haar beste fieraad zyn ! selb. Frederik, gy doet alles naar myn' wensch' piet. En Pieter is ook niet kwaad. amal. Pieter is goed. wann. Ik liet het meisje Italiaansch lecren, Ehgelsch, zingen, reekenen, en nu wil zy planten, poten, hooijen, biceken. ' piet. Dat leer ik haar; zy my het andere. Goede buren ruilen. (Hy kuscht haar.) Ruil dan. mev. sal. Pieter! hy is toch een lïoutert — Wann. Bruidegom! de menfchen hebben zo hunne eigen wellevendheid. Laat my Ernestina, in plaats van myne nicht, eerste hofdame van Jupiter zyn. DRIE  TOONEELSPEL. 113 DRIE EN TWINTIGSTE TOONEEL, andries, met een meisje aan den arm, de vorigen. andr. Is het waar, moeten wy komen? selb. Binnen! piet. Atol L Te gelyk, amal. Binnen! { J fred. Ja wel! j andr. Komt binnen; allen; komt; de muzyk ook, binnen maar! VIER EN TWINTIGSTE TOONEEL. benige boerenmeisjes en boeren, landmuzykanten, landmuzyk, de vorigen. selb. Vrind, draag den krans, dien gy ons hebt gevlochten! . , wann. Neen! had gy hem liever my niet vertoond, hy heeft myne rust geftoord. selb. Hoe zo? wann. Herfstdag! Deze krans is de zegen van uwen herfst, is de uwe! Byna word ik mismoedig, terwyl ik uwen zegen aanfchouw, en myn dor veld overzie! wann. Den last van het leven heb ik gedragen, en toch gevoel ik my onvoldaan, want ik heb den ftaat geen kinderen gefchonken. amal. Oom!2 T l k piet. VaderiJ b J wann. Goed, goed, aandeel heb ik, dat iskostelyk! maar indien gy nu niet zo goed waart,hoe dan? Vrind! gy hebt volkomen gelyk. Hm! daar wandelt men rond, maakt eene mooijc figuur, word oud en fukkelachtig , en, een hond, een kat, een papegaai, liefkozen den ftroman, wien niemant en die niemant genegen is! selb. Wy allen zyn u genegen ! wann. Uw herfstdag is zo gezegend... Daar ftaan de H vruoli-  «*4 DE HERFSTDAG. ï!2 ZlgeIU,ddg ,hWst- De wind deed de airen. mZÏ&I 5P/°n Acd,er gaan' W neentt Frederik en Z n J n ,hy bo°? ze \ maar hy kneusde ze niet! selb. J)aar voor dank ik god ! d/JiL de-beste weide, voor één enifcl koetje, en Jf«* w zaI>Plter hebbcn. d, Jk houmvnwoord! te ztn m ^°°rd h0udm3 dac «cloof ^, aan uw' neus w*SSm? dat,maakt my vrolyk. Moeder! door uw van nihtl 7a,m net g0edc ^uwelyk, door het voorbeeld M*Ts2£L v kwam»iwat 00k my ten dcele valt. Moeder ! taarlitr^ ^ ^ kr°0"' dic my thans veet eer" iVrnm, f i gorden dan eenige kroon in de waereld, de enf huisfciyke■zegeningen, (//y geeraarden kt. ons JZ /Areta™-) Selbert, verzcl uwe moeder. f>/*r/ mZaZ i 0011 uw' broedcr aan de violyke landluiden. ™. 1,1' t00n ™y hen a,s «w> zoon, die toch het verZtl \ l "eemdm gaarne aankweekt,oflcbfiön het zyne 2 ^VM? ccn lint van dczen zegenkrans, jonge hu! (Fredertk en Maria, Pk ter en Amalia ne- Z", •/( 6Z 'mt aan ieide zyden- Ernestina gaat IT* ) Wy maken dc j°nSc paren bekend, de beker thELw ' C£ grootmoeder cn ik openen dc baan met den , , ns-. ?an ftcllcn «7 den herfstkrans in het midden en ik leerleder: Gaudeamus igitur.> Wié het nictvcritaat, zie het my uit de oogen fchitteren, en gevocle net. Gaudeamus igitur.' (De muzyk gaat voor uit. uitten volgen. De boeren en boerinnen f uiten. Het gor- Einde des vyfden en laatsten bedryfs.  DE HERFSTDAG. Hg ZINHINDERENDE MISSTELLING. Op pagina 33, regel 5 en 6, van onderen, ftaat'. beroeren vryen lees: behoeven, vryen, enz. 7   By den boekhandelaar Uylenbroek, te Amfteldam, is gedrukt: B.Rekker,Benjowsky,tooneelfpel, met muzyk. ƒ — : ia i—, en J. v. d. Stam, De Temperamenten , blyfpel. * —* : 11 , —— De Geleerde Vrouw, blyfpel. , —• i ia — 1 De Gelukkige Inval, blyfpel. » — : 8 _ , ■ Vaderlyke Liefde , tooneelfpel. # — : 12 — De Jagers, tooneelfpel. * —• : ia _ . . De Hand der Wrake , tooneelfpel. « — : ia >— ■■ De Herfstdag, too¬ neelfpel. * —« : ia