I \ MENGELWERKEN.   I MENGELWERKEN, V A JT BE YA¥ XêA^XD KLÏi'FIXK. MD G..C.Z.XXX II.   VOORBERICHT. Zie hier, waarde lezer! de vruchten van een'veeljarigen arbeid. De heufche drang myner waarde kunstvrinden is oorzaak dat dit werk ten voorfchyn komt, 't welk gefchikt was om by myn leven niet te worden uitgegeven. Wie, die de vrindfchap kent, kan zynen vrinden eene bede ontzeggen, met henschheid gedaan, en met een goed oogmerk aangedrongen? Die zelfde vrinden,wier aandrang ik niet dan met onheuschheid kon weêrftaan, hebben de goedheid gehad de uitmonstering myner vaerzen op zich te nemen, en de goedgekeurde gedichten te fchiklcen en ter persfe te bezorgen, 't welk my, overkropt van bezigheden, voor het tegenwoordige, volftrekt onmogelyk was. Dit is de reden waarom vele gedichten, die weleer onder mynen naam zyn uitgegeven, in deze verzameling niet worden gevonden. Ik moet hen .opentlyk danken voor hunne keurigheid: de weggelatene vaerzen waren zekerlyk myner niet waardig, en myn pligt dringt my het publiek verfchooning te verzoeken voor derzelver uitgave. De groote Vondel handelde even zo: hy vraagt in de voorrede zyner mengelpoëzy cene diergelyke verfchooning; en, myns bedunkens, doet dit hem eere aan: kan het my kwalyk genomen worden zo doorluchtig een' leidsman en voorbeeld te volgen ? Immers neen. Wat nu myn werk zelf betreft, het zy den tyd bevolen, die alleen verdiensten recht doet, en flechte vruchten doet te niet gaan. Alleen acht ik my verpligt een' indruk weg te nemen, dien het woord „ Hekelfchriften", in mync gedichten voorkomende, zoude kunnen te weeg brengen. In 't al- * 2 ge-  VOORBERICHT. gemeen verwachten de meeste lezers van een Hekelfchrift de perfoneele bedoeling van dezen of geenen. Men zoekc die in myne in dit werk geplaatfte Hekelfchriften niet. Verre van ons het onzalig vermaak van onze evenmcnfchen onder eeue algemeene verachting te brengen: zodanig een vermaak kan niet eigen zyn aan een weldadig hart: het voegt ons zelfs niet wanneer wy belecdigd zyn; de weêrgaêlooze fchryvcr van Claiïsfa beweert dat het doorluchtiger is mishandelingen te ondergaan, dan die anderen aan te doen. Om van myne denkwyze, wegens Hekelfchriften , overtuigd te worden, wyze ik den lezer op mynen brief: „Aan den jongenHermotimus". Meer verkies ik 'er niet van te zeggen. Ik heb daarin myne gevoelens over dit foortvan gefchriften voorgefteld, aan een' jongen kunstvrind, (want jonge dichters hadden altyd een' vrinden aanmoediger aan my,)en dat wel met die oprechtheid, die mynen gemeenzamen vrinden volmaakt bewust is. Vind men iets in dit werk dat die vereischte ftrikte naauwkeurigheid niet heeft, die kiefche kenners met reden kunnen eisfehen, men denke om de fpreuk van den Latynfchen dichter: Errare ejl humanis, £?c. I N-  I N H O U D. r I ♦ - BRIEVEN.' Aanmoediging ter dichtkunst, aan mynen vrind, den jongen dichter P. J. Uylenbroek. '. . . . BI. 3! Aan den heere Picter Volkmacr. , * 10. Aan den heere Jacob Douwes, C. Z. . . . * 17» Aan mejuffrouw Cornelia Bouhon, geboren Ghyben. . c 25. Aan den Philofooph. . . . ; > * 32 Aan den Philofooph. . . , ^ "35- Aan den Philofooph. . . . , "44 Aan den jongen Hermótimus. . . • ■ * Ji £n'ef vak monfieur F'rifard, beroemd1 paruikenmaker en hairfayder ,aan den autheur van Willem I. . . ■ , * 61 Scilla aan haren vader Nizus , koning van Me gare. . * 70. De Graaf van Esfex aan de hertogin van ïrtóru . ' 77« VERTELSELS. Samfon, Delila, en de Filiftynen niet dood. . . * 83. jEen vertelling in vertrouwen. . t , "93. De kracht van het vooroordeel. , , , a I0I De zot e;z papegaai. . -. , _ 5107 Narcisfus era Je «a/>. . . • . . • * 100 Het bezoek. . . . . . * 111. Hans en zyn heer. . . , , t * 113. De verwyfde en de wysgeer. . . . . , * 115. De amptmaar zonder verdiensten. . . . 0 116; De bejliste weddenfchap. . . f . . * 121. Een kleine doch gemeenzame gebeurtenis. . . * 125. De gewroken dichter. . . . . * 126. * 3 De  I N H o n D. De man zonder vrees. .... BI. 129. De /potter betaald. . . . i . » 131. Droom. 132. De bulhond. I ' . « * . " *3f* De vraat. . . . . • '138- De twee Christelyke vertroosters. . . . • • * 140. De welgemaakte en opgefmukte guit. . . . 0 143. De valschaart. ' . . . • • • * 144HEKELSCHRIFTEN. Alles is goed gefchapen. . . . . . * 147. Hef lot niet onrechty aardig, tfl het begunstigen der deugnieten, en dwazen. . - . . . . . » ijS. Namelooze laster fchriften zeer geoorloofd, en de fchryvers daarvan geen fchaamtelooze lieden. ... . •> 173. Bewys dat het rym in de Duitfche dichtkunst niet kan ontbeerd worden. Ge- volgd naar het Hoogduitsch van Rabener. . . 0 183» MENGELDICHTEN. De glori. Aan den Heer Giller. Gevolgd naar het Hoogduitsch van den heere jÖaller. . . . . . * 193. Bepeinzing in myne eenzaamheid. , . * 208. Amintas. . . .... . * 2og«. Apollo aan den Amjleldamfchen Helicon. . . . c 215. Het leven is een droom.. Het Fransch gevolgd* . « 217. Klagt van een" Christen, met zichzelven ftrydende. Het Fransch van den heere Racine gevolgd. .... » 224. Op het zinnefpel Leeuwendaal herfteld door de vrede; door den heere Lucai, Pater. ' . . - . ' . „ * 226. De gedoemde vrucht. Uit het Fransch. 229. Puntdicht. Het Ertgelsch gevolgd. ' . . » 230. Op de titelprint, voor het beroemde werk, genaamd Gods wysheid, geopenbaard in de werken der fcheppinge; door J. Ray. * 231. Mo.  INHOUD. Mohammed. . . . • ' . J51. 233. Extemporé. . . * . * . 0 233. Op het afbeeld/el van den heere Lucas Pater. . . * 234. Op het afbeeld/el van den heere Frans van Steenwy'k. * 234. Aan den hanenvederen mof van de bevallige Elize. . * 235. Lierzang aan de dood, over het afjlerven van den dichter Jan de Marre • . . « 237. Op het eerste burgcmeesterfchap van den weledelen grootachtbaren heere M'. Jonas Witlen. . . . , . » 24!. Virjaargroet aan den negentigjarigen heere * * *. Mondelings extemporé voortgebragt. . 245. Aanfpracik aan den heere ****. Toen zyn ed. my, by de vertooning van Amofis, ih zekere verdrietige zaak wilde inwikkelen. Mondelings extemporé voortgebragt.' . . . . ^ 245. ■Aan den Philofooph, en verder aan de maatfchappy ter behoudenis derdren- , kelingen. . . * 246. Triomf der Teekenkunst. . . . . * 251. Invallende gedachten over de menschlievendheid. . - ■* 2-0, In het album van den heere J. Bartelink, medelid van het kunstgenootfchap, onder de zinfpreuk: Magna Moli mur Par vi. Extemporé gefchreven. * 272. De Amjlelftroom, aan den weledelen grootachtbaren heere, den heere Mr. WUlem Huyghens, heere van Honcoop, enz. enz. enz. Ter gelegenheid van zyn welecL grootachtbaarheids eerste burgemeesterfchap, te Amfleldam. . .. . . ; „ 2j^. Antwoord aan een'kwaadaartigen paskwillenmaker. . * 281. Op den waaij'er .der bek»relyke Climene. Extemporé gefchreven. ■ «. 28 r. Op het afjlerven van den weleerw. Uere Johannes van der Vorm, bedienaar des Godlyken woords, te Amjleldam. Overleden den 21 flen Maart, flRB; • • • , . '9 282, Huwelyh-formulier, voor alle verliefde pastoren, m tot vermaak aller verliefde jonge verloofde paren. Saamgejleld, op defynode, te Schuddebroek • • • * 286". Ter verjaring van mynen waarden vader, den heere Jan Telghorst, oud 84 jaren, den 22jlin van fprokkelmaand, 1772. . » 295. -a i a u. 0p  INHOUD. Op een vdlfche befchuldiging, ten mynen nadeele verfpreid. . BI. 300. De vertoornde kunstrechter. .... - 300. In het album van den heere Abraham Blusfc, te Dordrecht; waarnevens myn beeldteliis, in print, gezonden. . . . =301. Zuzanna. . . • ... * 301. In het album van den heer Van Solingen. M. S. . . * 302. Nieuwjaarswensch , aan de kwade wyven. , . - 302. Aan de uitmuntende actrice, mejuffrouw Elizabeth Pilotti, ter gelegenheid van hetfpelen van de rol van Roxelane, in het blyfpel Soliman de Tweede; den eersten November, 1774- • • * 3°3« Ter tweede verheffnge van den weledelen achtbaren heere, den heere Mr. Leonhard Kuysten van Hoefen, totfchepen der ftad Amfleldam; den zden February, 1776. . . - . * 305. Op de afbeelding van Flavius Jofephus. . . . # 312. Graffchrift, voor den dichter Lucas Pater. . . * 312. Aan een' verongelykten kunstvrind. . . . . . * 313. Naricht, voor een' gehoonden en verboorden vrind. . . » 313. De veroordeelaar van Poot. . . . . » 314. De fchertfer befchaamd. . . . • » 314. Aanfpraak van den acteur C. Pasfé, aan het Amfteldamsch publiek; gedaan uit naam der acteurs en actrices des Amfteldamfchen fchouwburgs, na het derde tooneeljluk, dat hen was toegejlaan, ten hunnen voordeele, cp gemelden fchouwburg te vertoonen. . . . ? 315. Aan mynen vrind, den heere Daniël van Rosfen. • . * 321. Graffchrift, uitgehouwen, op de grafzerk van den eerwaarden leer aar De Vos; te Abcoude. . . * 322« ■& % Abdallah, of het onvolmaakt geluk. Een Marokkaanfche gefchiedenis. . . . . . 325« BRIE-  BRIEVEN.   AANMOEDIGING TER DICHT KUNST, AAN MYNEN VRIND, DEN JONGEN DICHTER, P. J. UTLEN 'BROEK. Si quelqitun dans ce Pays a Vefprit beau, c'est tant pis pour lui; les Muf es n'ont ici ni feu ni lieu\& le feul flile qui flatte agréablement nes oreilles, c'est celui des Lettres de change. J. VAN EFFEN. Ik moet, myn waarde vrind! in 't einde u antwoord geven. Ik lees in uwen brief, voorleden maand gefchreven: Dat in ons vaderland geen dichter word beloond ; Dat niet één man van Jiaat zich zyn' befchermer toont; En dat geen Jlerveling, ter gunst van Fehus koren, Zich hier genegen toont de dichtren aan te fpooren. Die morring werkt niets goeds. Verr' dat zy 't kwaad geneest, Dooft 'zy de goede drift in uw' verheven geest. A 2 De  4 BRIEVEN. De klagt, dat een poëet, die, uit den aart fpitsvondig, Zich oefent in een' ftyl verheven, fraai en bondig, Hier juist niet word beloond, is niet van grond ontbloot. 'k Weet niet dat Hoogvliet ooit van iemant loon genoot. Wat kreeg ooit Hartfcn, Bosch, Van Winter, en Van Merken , En De Neufville, voor hun heerclyke werken? Niets! Doch daar elk hierom meer achting hen betoont, Beftaat hun grootfte loon in niet te zyn beloond. Hoe ging 't den dichter toch, dien roem van Febus zonen, Die Leeuwendaal herfteld aan d'Amftel deed vertoonen, Wiens kunstvuur loflyk blaakte, en menig een' op^'t fpoor Heeft by de hand gevoerd naar 't letterheldenkoor ? Ach! best is 't van zyn loon ons volk niets te doen weten! 't Is waar, men heeft zyn' dienst aan 't fchöüwtooheel vergeten; Maar al wie hem vergat, en fchaars hem heeft genoemd , Zal lang vergeten zyn, als ieder hem noch roemt. Zo ging 't eertyds Homeer: hy bedelde in de ftcden, En naauvvlyks was hy dood of hy wierd aangebeden, 't Gaat heden noch als toen. Hoe vreemd het u ook fchyn', Men acht de kunstnaars meest wanneer zy niet meer zyn. De domheid moge een wyl hen in 't vergeetboek ftellen, Hun rechter is de tyd: die zal hunn' roem nooit vellen. Ach! zo ik van myzelv' eens, uit een vryë borst, Hoe klein myn kunstkracht zy, één woordje fpreken dorst, Ik  B R I E V Ë N. 5 Ik toonde u, inderdaad, hoe gy't ook uit mogt leggen... Wat baat het my om elk myn ongeluk te zeggen? Ik denk het is genoeg wanneer u word verhaald, Dat geen Meceen my ooit één nachtkaars heeft betaald. Zo is 't by ons gefield. Van Febus grootfte zonen, Zag Smits zich zekerlyk best voor zyn vlyt beloonen; 't Is waar, hy kreeg een ampt, zyn werk genoot dien prys, Zyn huisgezin kreeg brood, maar hy geen eerbewys. Van al dc dichteren die heden zyn in 't leven Wierd niemant eenig loon voor al zyn vlyt gegeven Dan Steenwyk; maar door wicn? door Feitama. Helaas! Steenwyken ken ik noch, maar 'k weet geen Feitamaas. Zo gy voor 't fchouwtooneel uw geesten af wilt floovcn, Kom dan toch hoon op hoon door taai geduld te boven. Al put ge uw krachten uit, de hoon is hier uw prys: Het bankje letter E is hier uw eerbewys (*)• Een knoeijer in de kunst heeft hier het zelfde voordeel, Ja fomtyds eindloos meer, dan eenig man van oordeel; 't Zy gy vertaalt, of 't land door eigenvinding eert, Geloof vry dat men hier u even hoog waardeert. Be- (*) Deze zitplaats wierd in buitengewone gevallen voor de tooneelfpeldichteren gerchikt. Zy was met een E geteekend, en voor de deur waardoor men de honden, apen, ezels, en paarden, die op het tooneel moesten verfchynen, naar achter op het tooneel fleepte. Dit echter heeft geen plaats in den tegenwoordigen fchouwbuvg. Men houde in 't oog dat deze brief in 1768 is gefchreven. A 3  6 BRIEVEN. Bedoel vooral door kunst geen' ingang by de grooten! Den weetniet van geboorte is daar de deur ontfloten; Daar Hans den man, dien elk om zyn verdienfte pryst, De wachtplaats Van verdienfte, ik meen de vloermat, wyst. Daar ik nu niet weèrfpreek dat in ons land dc dichters Niet worden aangefpoord door ryke zangbergftichters; 't Zy verr' dat ik de kunst, die Grieken heeft befchaafd, Die eedle zangkunst, met ccne englcntong begaafd, Die, ftreelend, 's menfehen hart vervoert tot groote daden, U, wyl men haar niet loont, met ernst tracht af te raden. o Neen ! in tegendeel, ik fpoor uw' yver aan, Om op het pad der kunst manmoedig voort te gaan. Ik tracht, zo veel ik kan, uw hart in ftaat te ftellen Zich wegens 't Hechte loon der dichtren niet te kwellen. Zie hier den raad dien gy, myns oordeels, volgen moet, Indien gy in uw hart noch fteeds uw' dichtlust voed. Werk, zonder zucht tot loon, tot nut der ftervelingcn. Wanneer de bitfche nyd uw werk eens mogt befpringen, Ja uw'pcrfoon niet fpaart; veracht de bitfche nyd, Verduur haar met geduld, beveel uw zaak den tyd. Een wolk kan 't licht der zon flechts voor een wyl bedekken. Ik vrees 't zal u gewis tot bittre kwelling ftrekken, Wanneer een fabrikeur van zotte rymlary By een' vergulden dwaas meer word geacht dan gy; En  BRI EVEN. 7 En 't moet een' man van fmaak een bitter hartzeer wezen, Als hy een' man van ftaat iets geks met fmaak ziet lezen; Als hy een' zot een werk zo dwaas men ooit verzon, Met Hoogvliets Abraham, met Steenwyks Gideon, En Grooten Henrik fchier op éénen prys ziet ftellen; Dit kan niet anders zyn, of't moet een' wyzen kwellen. Doch, inderdaad, myn vrind! hoe hard u zulks ook fchyn', Verdraag den kwaden fmaak: 'er moeten gekken zyn: Het is onmogelyk hen allen te genezen. Laat hen dan met vermaak de zotternyën lezen, Zie hen meêdoogende aan, uw kwelling raakt ten end'. Het ware fchoon der kunst is weinigen bekend! Denk, als ge een' flecht' poëet uw werken hoort verachten, Dat gy 't alleen niet zyt die reden hebt tot klagten. Aartsvader Jakobs held, ik meen de kunstheid D . . . Stak immers in zyn werk held Hoogvliet naar de pluim ? Wierd niet door de eigen pen, in de eigen vuist geknepen, Zaïre van Voltaire als fpoorloos aangegrepen? Wie deed de helden recht? wie firafte 't zotst verwyt? Het eerfte deed elk mensch, het laatfte deed de tyd. Duld dan dat ik myn' raad als vrind u voor moog' dragen: Bedoel uw' grootften roem in fchrandren te behagen: Denk dat de lof ééns mans, die zich op kunst verftaat, 't Geblaf eens dommen hoops zeer verr' te boven gaat. Na  8 BRIEVEN, Natuur met kunst gepaard zal, werkende in gedichten Gefchikt tot 's menfehen nut, een' ïchrander' man verpligtcn Den maker ftraks den naam van dichter toe te ftaan. Verwerft gy dit geluk, hou dan uw vlyt voldaan. Meer is u niet beloofd by ons, die puikpoëeten, Als Vondel, in een graf ontbloot van praal vergeten. Gy zyt in England niet, waar kunst befchermers heeft; Waar Milton, om zyn' geest, in duurzaam marmer leeft; Waar Thomfon, waarlyk de eer van Febus fchrandre zonen, Zyn vlyt door Walles prins op Windfor zag beloonen. 'k Denk dat de kleine zucht tot kunst by ons gewis Alleen te wyten zy aan 's lands gefteltenis: Ons volk is in 't gemeen, (dit moet'geen' mensch verftooren,) Meer voor de koopmanfehap dan voor de kunst geboren. Zelfs zy, die onder ons gevormd zyn door natuur Tot Febus kroost, zyn meest bediendens van Merkuur De minften kunnen zich aan Febus dienst verbinden. Is 't niet iets groots dat wy noch zo veel dichters vinden? Al de eer, die ooit poëet by ons verwachten kan, Is dat hy word geacht gelyk een fchrander man By een gering getal van fchrandre landgenooten. Zyt gy hiermee voldaan, en hebt gy vast befloten, In weerwil van de nyd, en een' bedorven fmaak, Die fomtyds 't zotst gefchrift doet lezen met vermaak, Om,  B R I ~ E 7 E N. 9 Om, als onkundigen of gekken u mispryzen, Uw' troost te zoeken aan den lof van weinig wyzen; Befluit ge by uzelv' niet meer te zyn verftoord, Wanneer ge een' gek een' gek groot' dichter noemen hoort; Kunt gy, in 't vuur der jeugd, de driften uwer zinnen, Door nutte redenkracht, tot zó verre overwinnen,- Dat ge anders niets begeert dan flechts der wyzen gunst, Werk dan ftilzwygend voort: zo niet, verlaat de kunst. 1768. B AAN  AAN DEN HEERE PIETER VOLKMAER. Toen eertyds Mustapha, gezant van Oczakof, Voor de eerftemaal verfcheen aan't Brandenburgfchc hof, En, uit den naam des Chans, was voor den vorst gekomen, Had daar geen fterHing ooit zo vreemd een' mensch vernomen: Zyn lange rok, zyn broek, die op de hielen hing, In't kort, de gantfche man wekte elks verwondering, Hy had een' houten neus, en was beroofd van ooren. Een fpottend' hoveling liet dus zich fcbimpcnd' hooren: „ God dank, dat hy in toorn' my geen' Tartaar deed zyn!" Hoe licht vergaapt men zich aan uiterlyken fchyn! Dees fpotter dacht geenszins, met alT zyn geestigheden, Dat dit Tartaarfche volk, (fchoon dat het, zo in zeden Als klcedren, verr' van hem verfchildc,) in vroeger tyd Gantsch China voor zich had vernederd in den ftryd. Vrind, gaat het meest niet zo? 't Is noch al toe te geven , Wanneer een Hechte hoop, een volk, in niets bedreven, Een  B 11' I E. V. E N. W Een graauw, dat zyn vermaak in zoutloos'fchimperi ftèlt, Alleen op 't uiterlyk' terftond liet vonnis velt; Maar dat een man, gedoscht in goud begraven laken, Een heer, die eischt dat elk voor hem ruimbaan zal maken, Zich hieraan fchuldig maakt, dit immers ziet gewis Niet één vërftandïg mensch, of 't baart hem ergernis. Wy zien dit evenwel, helaas! meer dan wy wenfehen. Het uiterlyke alleen behaagt de meeste menfehen. AU' wat hun oog bekoort rukt ftraks hunn' geest van 't fpoor, En wat niet ftraks hen ftreelt komt hen verachtlyk voor. Men eert een' gouden zot doorgaans zelfs op zyn wenken... De menfehen zyn gewoon te kyken, niet te denken. Dit vind ik in de ftad, zelfs meer dan op het land. Als ik op Zorg-Vry ben, en Dirk boerboonen plant, ïerwyl ik langs het perk aandachtig lezend' wandel, Straks geeft de dorpling acht op myn' geheelen handel. Hy veinst my niet te zien, maar trekt de hoed op zy'. Ik ftap wat van hem af; hy volgt me, en let op my: Dan ziet hy dat ik lagch, dan hoort hy my eens zuchten; Hy ziet ik roer myn' mond: nu fchynt hy my te duchten; Hy wykt wat van my af, maar kykt zolang hy kan, En opent fluks een' mond wel van een halve fpan. In 't kort, nieuwsgierigheid heeft Dirk zó fterk bezeten, Dat hy niet rusten kan, voor dat gy hem doet weten B 2 Wie  12 BRIEVEN. Wie toch dat fchepfel is, die wonderlyke heer, Die in een' nachtrok dwaalt, de lanen op en neer, En veeltyds lezend'loopt: 'c fchynt hem een fnaak der fnakcn. Hy weet voor eerst noch niet wat hy 'er van zal maken. Gy lagcht, en doet my de eer dat gy my „ fchrander" noemt; Een' fchryver, een' poëet, door velen hoog geroemd! Gy zegt, dat gy me in 't groen op Zorg-Vry gunt te wandien, Om veilig met myn' geest omtrent de kunst te bandlen, En dat ik grooter werk dan hy wel denkt verricht. Heb dank, dat gy by Dirk my plaatst in zulk een licht! Maar, och! de goede man fchynt niet voldaan te wezen. Gy zege hem dat ik werk. Hy ziet geen werk in 't lezen: 't Schynt hem geen werk een boek te houden in de hand; Hy denkt hy werkt veel meer als hy boerboonen plant. En als gy tot hem zegt: „ 't Is moeilyk wél te fchryven:" Dan waant hy dat gy fchertst, met hem den fpot wilt dryven. Het voeren van een pen fchynt hem, op verre na, Zo zwaar niet als de hark te voeren, of de fpaè. Och! vrind, zo meester Dirk eens fchielyk wierd bevangen Door lust om dwaze daên te harken in gezangen, En wist all' 't geen 'er toe verëischt word, ik vertrouw Dat hy met minder werk gantsch Zorg-Vry harken zou; En als hem, zo hy fchreef, zyn arbeid wierd vergolden Met fchrift, waarin hem braaf de huid wierd vol gefcholden, Ik  BRIEVEN. 13 Ik denk dat hy terftond zou zeggen, dat gewis Het fchryven min' vermaak dan't hovenieren is. Doch nu ge, uit goedheid, my by "Dirk herftelt in glorie, Is 't lang genoeg van hem; men zwyg' van Dirks historie. Hy oordeelt my alleen naar uiterlyken fchyn: Weet dat 'er in de ftad veel lomper wezens zyn! Ik zal flechts van den vrind, den heer van Goudberg, fpreken. Daar komt hy in 't fluweel: wat word hy aangekeken! Elk buigt, elk licht den hoed, elk ftrykvoet voor mynhecr; Geen mensch in flccht gewaad krygt een begroeting weer; Juist niet uit hovaardy, neen! de appels van zyne oogen Zyn wat aan pracht gewoon; die heeft op hem vermogen: Zo dat een gouden rok ftraks op zyne oogen werkt, Daar hy een burgerkleed flechts in 't verfchiet bemerkt. Ily treed den fchouwburg in; hy ziet 'er Titus fpelen: De grootheid van den held fchynt ieders hart teftreelen: Men vraagt rondom hem heen: „ Waar of de maker zit?" Men zegt: „Ginds op den hoek, dat mager mensch, in 't wit." Men doet mydc eer en zoekt me, en elk zegt zyn gedachten; Men zegt: „Dat mager mensch! men zou 't van hem niet wachten: » Hv maakt niet veel figuur, en is niet groot daarby." Heer Goudberg hoort het aan, en kykt ook eens naar my; Maar alles wat hy zegt is: „ 'tSchynt een burger jongen." Terftond keert hy zich om, de lof is afgezongen; B3 Hy  H BRIEVEN. lly denkt niet meer aan my; en als ik hem ontmoet Op morgen, fchoon ik hem fchicr tot aan de aarde groet, Myn wezen kent hy niet, het is hem gantsch vergeten; Hem raakt niet wie ik ben, of hoe ik ook moog hceten; Of ik verdienden heb, of weinig heb geleerd: Een jonge zonder zwier dient door geen groet geëerd. Maar, let eens wel, myn vrind! Narcisius komt hem tegen: Een zot, in goud gekleed, voorzien van dok en degen. Dees fchreeuwt: „Hoe vaart mynhcer?" en dat met luider dem, En vliegt naar Goudberg toe, en Goudberg wcêr naar hem, Wiens bol, waarop hy 't haïr fleeds krullen doet en branden, AH' zyn verdiende ontfing van 's pruikenmakers handen. Bezien we eens, en verfchoon me als ik te veel u verg', Wie dat de recdiykde is, uw Dirk of Goudenbcrg? Wy zien den eerden, (my ziende in een' nachtrok wandlen, Al pratende in myzcV,) my als een' zot behandlen: Verdienden kent hy niet. En de andere oordeelt my Naar myn bemorste jas, niet naar myn poëzy. Wat onderfcheid hem nu van uw'tuinier? De veêren! Ja, Goudberg en uw Dirk verfchillen flechts in kleêren: Hun beider grove ziel geeft fchier het zelfde blyk Van achting voor verdand: zy acht flechts 't uiterlyk': Zy is een' man gelyk, die nimmer heeft gehandeld In kostbren diamant, en langs een' aardhoop wandelt, Waar  BRIEVEN. 15 Waar hy een' kostbren fteen, wiens waarde hy niet kent, Verfchopt, en zyn gezigt naar fraaije keijen wend. Maar, vrind, zeg! is het Dirk, gevoed by 't boerenleven, Wanneer men 't wél befchouwt, niet beter toe te geven, Dat hy den mensch alleen naar 't uiterlyk' befchouwt, Dan deez' fluwelen Dirk, of een' gekleed in 't goud? Uw Dirk, in 't boerenpak, toont, daar hy my hoort pryzen, Voor 't minst verwondering, befchouwt my als een'wyzen, En groet my, fints ge my by hem dus hebt geroemd, Alsof ik waarlyk waar' 't geen gy my hebt genoemd; Maar Goudberg, (of myn Dirk, in 't zwart fluweel geftoken,) Al word rondom hem heen met lof van my gefproken, Ja, fchoon hyzelf myn' held ziet voor zyne oogen ftaan, Bekykt my, draait zich om; en daar mede afgedaan! Daar wy 't nu in deez' ftad van zo veel lage zielen, Van Dirken, in fluweel of goud gekleed, zien krielen, Dat hunne fpoorlooshcid een leer voor ieder zy! Een zotskap eer' het kleed , een wyze 's mans waardy. ' Dat elk uw voorbeeld volg': door zucht tot kunst gedreven, Acht gy x\e kunstnaars hoog; en in het daaglyks leven Slaat ge elks verdienften gade, en loont de deugd en kunst, Schoon gy ze in beedlaars vind, met blyken van uw gunst. Wat voorbeeld voor een reeks van waarlyk koele Grooten! Gy, uit een' burgerftam, by hen veracht! gefproten, Vind  i«J BRIEVEN. Vind nergens door vermaak uwe eedle ziel gevleid, Dan daar 't zich ftreelend paart met nutte leerzaamheid. Gy toetst voorzigtig 't hart van die met u verkeeren, Acht elk uw vrindfehap waard' zo ge iets van hem kunt leeren , Zyt fteeds uzelv' gelyk, verfoeit de hovaardy, Veracht geen' fterveling die anders denkt dan gy, Bekent uw dwalingen, als Reden ze u doen hooren, Verdienden zyn 't alleen, in 't kort, die u bekoren; En geen geboorte, of geld, of kleed, hoe vol van glans! Drukt in uw hart de fchaal van't recht uit haar balans, Die eeuwig word bewaakt door de onbenevelde oogen Van uw gefcherpt vernuft, niet licht door waan bedrogen! Ten flot, gy plaatst een' gek, die enkel ziet op pracht, By dien Bcrlynfchen Dirk, die Mustapha belagcht; En 't lust my ieder hier uw fpreekwoord aan te pryzen: „ 't Kleed maakt den man alleen by zotten, niet by wyzen." 1769. AAN  '• ■ A A N DEN HEERE J A C O B DOUf ES, C. Z. i — Me pedibus deleStat claudere verba, Lucili rilu, nostrum melioris utroque. llle velut fidis arcana fodalibus olim Credebat libris; neque, fi male cesferat, usquam Decurrens alio, neque fi bene: quo fit ut omnis Votiva pateat veluti defcripta tabella Vita Senis. Sequor hunc , Lucanus an Appulus, ancep horat. Lib. II. I. 28—34 Sat. "Wat word papier, en pen, en inkt, drie fchoone dingen, Schier dagelyks misbruikt door dwaze ftervelingen! Dus dacht ik, toen ik laatst, niet verre van de ftad, Op Zorg-Vry, Het getal van 't beest (*) doorlezen had, Een zotterny, onlangs gebroeid in onze muren! ö Halsvrind, die met my zo menigmalen de uren In 't kleine Europe (f) Heet, en my, uit loutre gunst, Uw' nutten byftand bood tot vordring in de kunst, VerCO Zeker gefchrift, by den boekverkooper Tongerio uitgegeven, (t) De lusttuin van den fchryver. c  18 BRIEVEN. Vergun me één oogenblik u in gefchrift te nadren. Laat ons, daar 't vuur der kunst ons beiden fpeelt in de adren, Eens, zonder dat het ons verftrekk' tot ergernis, Bezien wat toch fomtyds de dringende oorzaak is Dat menig mensch, veeleer gefchikt om turf te dragen, Om hout te kloven, of te fchuiven aan een' wagen, Gezond verftand ten fpyt, met onbegrypbre drift, De waereld lastig valt met walglyk prullenfchrift. Men zwyg' van hongrig volk door nood genoopt tot fchryven; Men gunn' hen ongemoeid papieren vol te vryven; Verr' dat hun fchrift, doorgaans vergeten op één' dag, Ons hart in toorne ontvonk', verdient het ons beklag. Een ander foort van volk is onze opmerking waardig: 't Zyn zulken, die terftond ah" wat hen invalt vaardig Betrouwen aan 't papier, en geven 't ftraks in 't licht, Waartoe hen geldgebrek noch hongersnood verpligt. Dat een behoefcig mensch, (om iets daarvan te melden,) De pen roer' voor zyn maag, uit honger valle aan 't fchelden; Dat een wraakzugtig hart aan ons zyn driften koel'; Men zwyge, en fta bedaard de heeklary ten doel: De honger en de wraak het zyn twee zware plagen! Wie één van beiden voelt heeft last genoeg te dragen! Maar dat een man, dien 't lot met geld gezegend heeft, De waereld overlaad met werk, dat hangt noch kleeft, En  B R I E V E N. ?9 En duidlyk blyken toont van 's makers zinloosheden, Dit is me ondragelyk; dit diende niet geleden. Wat zou toch de oorzaak zyn dat menig zulk een dwaas Verwaand de rol aanvaart van opperfchryversbaas? Ik was onlangs zo ftout om zulk een' zot te vragen, Hoe hy in 't openbaar zich durfde als fchryver wagen? Hy fchudde grimmig 't hoofd, zag my verachtlyk aan, En zei: „De roem, de roem moet ons ter harten gaan!" Zie daar de zucht tot roem de bron des dollen yvers Tot fchryven, in het hart eens wilden prullenfchryvers. En zou 't niet meest zo gaan? ö Ja! ik denk gewis Dat zotte zucht tot roem de bron der fchryfkoorts is, Wanneer geen hongersnood, die palen kent noch wetten, Een' armen beuling dwingt tot fchryven zich te zetten. Dus,als een domme gans, in menfchelyken fchyn, Eensklaps zich ftelt in 't hoofd beroemd te willen zyn, Straks raakt het menschlyk dier, om zich beroemd te maken, Op 't wit papieren veld erbarmelyk aan 't kwaken. Uit eerzucht fchetfte Sloof, in een verminkt gedicht, Zuzanna, en naast haar het hcidensch minncwicht; Eén van de boeven vraagt aan Daniël: Wat deert je? En voegt hem fierlyk toe: Snotjongen, kwibus, heertje; Zuzanna zegt, met zwier: Haal zeep, en Jluit de poort. En 't gantfche ftuk beftaat in vaerzen van die foort. C 2 Chn  20 BRIEVEN. Om zich door een gefchrift in 't koor der eer te dringen, Schreef ridder Revoled veel Wezentlyke dingen: By voorbeeld: Dat de mensch gekend word aan zyn ftem Als de ezel aan 't geblaar: befpiegeling vol klem! De Cid, de generaal, het paard van Alexander, Heemskindren, Asperlan, 't voegt alles by elkander Gelyk by Samfons bed een kan met Bremcr bier, Een Keulfche waterpot, een Haagfche granadier, In plaats eens Filistyns; en 't Noachs ark zou voegen Tc dryven om de waag en botermarktfche kroegen. Zie daar hoe verr' de zucht naar eeuwige eer kan gaan! Doch wat een zotskap ook uit roemzucht moog' beftaan, 't Is zeker dat we, als hy , de zucht tot roem gevoelen; En waarlyk 't ftaat elk vry op eergewin te doelen. Doch 't voegt ons eens te zien, hoe elk in 't letterpcrk Naar glori trachten moet door een verftandig werk ; Ik heb uw taai geduld genoeg gefard met gekken; Eens anders zotterny moet ons tot leering ftrekken; 't Waar' wenschlyk inderdaad dat wy op 't zien eens zots Stil zeiden: „ Word als hy geen prooi des fcherpften fpots." Een man, die fchryft alléén om zich beroemd te maken , Vind by een' wyzen fchand' door naar den roem te haken: Hy werkt flechts voor zichzelv', en ftaat grootdeels gelyk Met d'overweldiger van eenig koningkryk, Die  BRIEVEN. 21 Die niet der menfehen heil door weldoen wil vermeêren, Maar, enkel om zichzelv', het alles wil regeeren. Een wyze voert de pen uit een gantsch andre zucht, Dan zucht tot roem alléén: hy fchenkt zyn harfenvrucht Zyn' waarden evenmensen tot nuttige onderrichting; Zyn fchrift verwekt vermaak, maar tevens baart het ftichting. Zo fchreef der dichtren prins weleer, aan 't Griekfche ftrand, Het groote krygsbedryf der helden van zyn land, Om 't hart der Griekfche jeugd in heldenmoed te ontfteken, En in elks ziel de zucht tot deugden aan te kweeken; Zo ftelde ons Hoogvliets geest, in Terachs vromen zoon, 't Standvastig heilgeloof in vollen glans ten toon! Wat leert ons Gideon? wat David? vol vertrouwen, Na 't oefnen van de deugd, zyn hoop op God te bouwen: De geesten, door wier vuur die ftukken zyn volbragt, Bedoelden nut te doen aan 't menfchelyk geflacht: En wat is 't heerlyk loon dier nuttige beöoging? Een roem, die nooit vergaat. Zie daar het loon dier pooging! Is dan een duurzame eer eens braven fchryvers wensch, Hy werke alleen tot nut van zynen evenmensch: Dan zal geen tyd zyn werk, ééns nut erkend, bedelven. Wie zaait tot 's naastens heil plant lauwren voor zichzelven. Nu blyft 'er, na dit all' goedhartig is gezeid, Voor hem die nut wil doen noch ééne zwarigheid: C 3 Hoe  22 BRIEVEN. Hoe word hy overtuigd dat hy van nut zal wezen ? Waarop is de cisch gegrond dat elk zyn werk zal lezen ? Want lichtlyk zegt een zot, vol waan op zyn verftand: „ Ik fchryf, zo wel als gy, tot nut van 't vaderland." 't Gaat vast dat zelfs de autheur der Wezentlyke dingen Zyn grillen nuttig waant voor alle ftervclingen; En mooglyk zeide ons Sloof, zo hy noch lpreken kon: „ Ik doelde op 't zelfde wit des helds van Gideon." Wat moet een letterheld dan zeker overreden Dat hy met eenig werk gerust in 't licht mag treden? Hoe gaat hy hieromtrent het rechte pad niet mis? Hy kieze een' raadsman uit, wiens roem gevestigd is, Wiens wysheid ieder weet; een' man, dien andrc wyzen Om zyn' verheven geest cn vromen inborst pryzen. Zie daar den weg gebaand tot onvergangbren roem! Myn vrind', het zy de nyd myn werken fcheldend' doem', Of 't zy de vleijcry van ftikziende yveraren Myn middelmatigst werk voor godlyk durft verklaren; Ik ftoor my aan geen nyd, zo my geen Stccnwyk doemt, En acht geen vleijery, zo my geen Steenwyk roemt. Ja , de uitfpraak van één' man , in 't letterperk bedreven, Moet een' verheven geest veel meer voldoening geven, Dan redenloos gekal, en zinneloos gefnap Van 't volk, zeer licht verleid tot fchimp of handgeklap. Kom,  BRIEVEN. 23 Kom, kiezen wy, myn vrind, geen' lagen vrindenvleijer Tot onzen raadsman uit: men kiezc een' Pieter Meijer, Een' Steenwyk, Bosch, of Styl: hun vrindelyke raad Brengt ons op 't pad der eer, beveiligt ons voor fmaad: Zy pryzen ons waar 't voegt, en zonder ons te hoonen Zal elk van hen ons vry alle onze feilen tooncn: Hun nutte ziftery, door 't onverftand gelaakt, Is 't middel dat een werk, tot 's dichters eer, volmaakt. Laat ons dan, als 't betaamt aan brave ftcrvelingen, Door deugd ons in de gunst van wyze mannen dringen: Hun raad, hun kunstbeleid, het onverftand te fterk, Vlechte ons een glorikroon door 't ziften van ons werk! Wat dunkt u, (om nog eens van Rcvoled te fpreken, En van den rymer Sloof, eer dat ik af zal breken,) Waant gy dat 's eerften werk, de kumtbefpiegeling Van keizer Asperlan, en menig ander ding, Beftempeld met den naam van Wezentlyke zaken, Het daglicht had gezien, ons zou aan 't lagchen maken Om ridder Rcvoled; en zou held Sloofs heldin, (Een werk, volflagen gek ten eind' toe van 't begin!) Van 's rymers arm vernuft het duidlyk proefftuk wezen, Had Revolcd en Sloof hun werk eens laten lezen Aan mannen van verftand, eer 't wierd ter pers gebragt? Neen; niemant wist 'er van, daar elk 'er nu om lagcht. Doch,  24 BRIEVEN. Doch , om dan eindelyk eens tot befluit te treden , Dat wy ons voordeel doen met hunne fpoorloosheden ; Men fpiegel' zich aan hen: dit is licht al het goed Dat hun armhartig werk ons ooit kan doen , en moet. Want, om tot flot deez' brief noch met één' trek te fterken, Elk mensch is waarlyk blind omtrent zyne eigen werken. 1769. AAN  ■JiïZ '-té! VA K N >i . -jï.A r >f MEJUFFROUW C O R N E L I A BOUHON, GEBOREN G FI Y B E N; EERSTE ACTRICE, TE AMSTELDAM. le mauvais fuccès ne doit pas empecher Le juge de punir, le curé de precher. EPITRES DIV. ""Weleer kende ik een' man, heer Loeris Babbelaar, Een' welgemaakten vent, voorheen Oost-indieschvaêr En burger op Cylon. Door vrouw Fortuins verzinning Kreeg hy een fmeerig ampt, en fpaarde op 't hoogst zyn winning. Zo ik zyn' levensloop befchryven moest, vertrouw Dat ik dit laatftc alleen voor 't wyste houden zou Van alles wat hy deed in al zyn levensdagen. Voorts deed hy duidlyk zien, door wonderlykc vlagen, D Ge-  26 BRIEVEN. Getuigen fprekend klaar van een' verwarden geest! Dat hy wel deeglyk was in 't apenland geweest. Dit fchepfel kreeg een gril, hier tegen hielp geen zeggen! Om in zyn prachtig huis een boekzaal aan te leggen. Hy had geen geldgebrek, en was dus ruim in ftaat Om boeken op te doen van allerhande maat. In waarheid, binnen 't jaar zag ik by hem de wanden Behangen met tapyt van fraaijc boekenbanden. Dees man, (hetgeen van hem noch wel het kluchtigst was,) Roemde op zyn boekvertrek, hoewel hy nooit iets las. 'k Had, zo't had kunnen zyn, hem met een kap met bellen Doen, voor een beeld, op een der boekenkasfcn Hellen: Dan had hy, als een pop, fors, welgefpierd, vol kracht, Niet weinig tot ficraad der kamer toegebragt! Hy dwong me op zckrcn dag, (ik kon hem niet ontwykcn,) Dat ik eens van naby zyn fpeelgoed zou bekyken. „ 'k Weet, fprak hy, dat ge in 't hart de poëzy bemint: „ Het is by myalléén dat gy poecten vind ,, By ftapels: folio, quartynen en octaven... „ Hoor, tusfchcn ons gezegd, ik laat nu planken fchavcn „ Tot een byzoncler vak, waarin, (dit hoort aizo !) „ De boeken zullen ftaan in duodecimo. „ Ik doe ook 't Kcrrentje des bybels fraai beklccden, „ En meer zulk poppenwerk, en kindren fraaijigheden. „ Voorts  BRIEVEN. 2? „ Voorts plaats ik, net gefchikt, niet verre van 't gemak, „ Paskwillen, naar 't formaat, in een byzonder vak; „ 't Gaat op den duimftok af! 'k Wil my niet overylen; „ Maar 't moet zeer netjes zyn, zó dat ge 'er van zult kwylcn! „ Tree in, mynheer! tree in." Ik volgde dezen gek, Dcwyl 't zo wezen moest, in 't prachtig boekvertrek. Ik vroeg hem naar de wyk der broederen poëeten. „ Poëeten! riep hy uit, ha! ha! gy zult het weten. „ Kom hier!" Hy wees terftond my al zyn dichtren aan. 'k Zag Hoogvliets Abraham naast Duims Aartsvader ftaan, Beide in een' rooden band, verfierd met gouden bloemen. 'k Zag Vondels werk, waarop ons land met recht mag roemen, Geplaatst, in éénen rang, naast koning Salomon, Wiens vader, David, volgde, en na hem Gidcon, Doch dezen hadden Ruth, tot vryster, tusfehen beiden: Zy allen waren niet in kleeding te onderfcheiden; Geen waarde had hier plaats; hier gold noch jong noch oud: Zy hadden al te maal een' rooden rok met goud, En leefden onderéén gelyk de Hottentotten. Ik vroeg dit fchrander hoofd, of liefst dit hoofd der zotten, Waarom hy Hoogvliets werk niet deed naast Vondel ftaan ? „ ö! Riep hy luidkeels uit, dat komt 'er niet op aan! „ Ik lees de dichters nooit; ik kyk niet naar hun waarde. „ Wat raakt my wat de geest van uw confraters baarde! D 2 „ Held  28 BRIEVEN. Held David en zyn zoon zyn even groot en dik: „ 't Is daarom dat ik hen juist by elkander fchikk'; „ Gelyk een goed kornel de ruiters en foldatcn ,, In hun geleedren fchaart, alleenlyk naar hun maten. „ Ik koop, tot myn vermaak, de bybelhelden op, „ En plaats hen in een' band, zo netjes als een pop, „ In 't eene of andre vak, naar hunne hoogte of dikte. „ Kyk rond! Bezie hoe fraai ik alles hier befchikte." Daar zyn 'er zeker meer behebt met zulk een' geest, Schoon zy, gelyk dees zot, nooit zyn om de Oost geweest. Heer Loeris zotterny kan ons tot nut verftrekken; • Vooral kunt gy daaruit een nutte leering trekken: Gy klaagt fteeds dat ons volk, daar ge anders ftcrk voor pleit, Aóhïce van aótrice in 't minst niet onderfcheid; En dar., al fpeelt ge een rol zelfs boven elks verwachting, Men u op 't fchouwtooneel geen gryntje meerder achting,. Uit liefde tot de kunst, betoont dan de ergfte knol,. Die niemant kan voldoen, zelfs in de minfte rol. Laat my die geemlykheid, uit glorizucht geboren, Zo 't zyn kan, als uw vrind, voor eeuwig in u fmooren» Komt ze ooit weêr in u op, weêrftreef, beteugel haar, Door flechts het oog te flaan op Loeris Babbelaar. Gy ziet hem Hoogvliets held naast dien van Duim verëercn: Zy pronken in één vak in even fraaije kleêren; Hy  B R I E V E N. 29 Hy acht hen even hoog, en kent hun waarde niet; En wilt gy dan dat elk uw kunde en waarde ziet ? Och! eisch dat niet, vrindin! laat die begeerte varen.- Word Hoogvliet in zyn werk ontëerd door kunstbarbaren,. Wat reden hebt gy toch om te cifchen dat ge aan 't Y Door Loerisfen u meer geacht zult zien dan hy ? Bedenk, als gy voor 't volk, bedaard, verr'van te fchreeuwcn, Op 't kunstigst redeneert, en dit het volk doet geeuwen, Niet klappen, en 't ftraks klapt voor een die fchreeuwcnd ftreelt, Dat gy als dan uw rol voor menig' Loeris fpeelt.. Doet menig ryke gek noch daaglyks puikpoëeten Min eer aan dan zyn' knecht, ik wenschte gaarn te weten Waarom men eene a&rice, al is zy noch zo goed, Doorgaans behandlen zou op eenen betren voet. Geloof me vry, vrindin! 't zal Abraham niet krenken Al wilde een ieder zot hem plaats naast Jacob fchenken; En 't krenkt uw waarde niet, wanneer ge u aan het Y Door-gekken juist niet ziet gefchat op uw waardy. Dus laat u nooit- den moed op 't fchouwtooneel ontzinken- Verdienften blinken klaar, en zullen eeuwig blinken! Och! (daar het by ons krielt van Loerisfen vol waan, Die enkel om vermaak in Amftels fchouwburg gaan, Nooit om hun ganzenbrein door denken op te fcherpen,. Of om hun driften zich te leeren onderwerpen,) D 3 Zoek.  30 BRIEVEN. Zoek toch by zulk een volk, (dat ook, in 't algemeen, Geen achting heeft voor hen die uw beroep bekleêó, Ja dat fluks al de geen die 't fchouwtooneel betreden Op ééne waarde fchat,) geen meer genegenheden, Of grooter eerbewys, dan Hoogvliets held geniet, Als gy door Loeris hem naast Jacob plaatfen ziet. Ik fta u toe, 't valt hard als iemant naar vermogen In zyn beroep zich kwyt, dat hy dan moet gedoogen Dat iemant zonder kunde, aan zyne zy' gefteld, Behandeld word als hy, ja fomtyds meer geteld; Maar ftaat hem daarom vry dat hy zyn ftrenge pligten, Met minder zucht voor 't volk, min yvrig mag verrichten? Neen! wat men ons misdoe, de pligt behoud zyn recht. Bedenk de woorden eens hier voor in 't Fransch gezegd: Offchoon beftraffing 'f kwaad niet gantsch betoomt, de rechter Volhard' met ftraf te zyn, de prediker préke echter! Het voegt een brave ziel, fchoon haar een dwaas misdoet, Dat zy haar' pligt volbreng', vooral geen wraakzucht voed'! Zy moet, wanneer een zot geen eer haar toe wil dragen, Naarmate hy 't verdient, zyn' blinden geest beklagen, En denken, deze zot, of woeste kunstbarbaar Zou myn verdienfte zien, wanneer hy wyzer waar'. In 't kort, al wie op de aarde in zoete rust wil leven Moet daaglyks zot by zot zyn zotterny vergeven; De-  BRIEVEN. 3r Dewyl wyzelf, hoe zeer ons al ons doen bekoort, Niet altyd juist zo doen als 't altyd wél behoort. Voldoe uw' pligt met lust; zoek eer by wyze vrinden. Vrindin, gy zult alom meer dan één' Loeris vinden: Gebeurt het dat 'er een u niet als 't zyn moet acht, Denk: „ Och! die zotskap is van 't Loerisfen genacht!" 1769. A A N  "A A N DE N p H I L O S O O P H*. Gy, die ons elk gebrek geftaêg wilt kennen leeren, ö Zedenmeesters! die u waarheidsvrinden noemt, Hoe dikwyls zien we ons heil in ongeluk verkeercn Door u, die ftceds by ons op uwe teering roemt! Waarom wilt gy ons hart de dwalingen onttrekken Die ons vervrölyken? 't Is wreedheid onzen fmaak, Zich eens vergisfend', ftecds die dwalingen te ontdekken: Zy baren ons min fchaè dan ftreelcnd fchynvermaak. Wee hem, die van deze aard' de dwaling wil verbannen, En't vleijend zelfbedrog alom te keer wil gaan! Hy ziet haast tegen zich de waereld famenfpannen; Hy ziet zich van alom den oorlog aangedaan. Grypt uw' gefpitften veer, beftryders onzer dwaling! Hy zy uw treffend zwaard in 't moeilyk letterveld: Dreigt, gispt, bevecht een' zot, roemt op uwe eerbehaling... Neen, ftcekt het flagzwaard op, dewyl ge u vruchtloos kwelt. Een gek zal toch een gek, tot aan zyn einde, blyven; Laat hem dan ongemoeid, ftort hem in geen verdriet. De * Een wekelyks papier, dus genaamd, weleer by de boekverkoopers Meijer en Tongerlo uitgegeven.  BRIEVEN. 33 De mensch leeft droomend voort, vernoegd om zyn bedryven, Dewyl zyn fluimrend oog geen ding naauwkeurig ziet. Wat denkt een oorlogsman in 't heetst der felfte fiagen? Dat hy een held is. Dit gaat vast. Laat hem die vreugd; Laat hem den lust om arm en been en hoofd te wagen; Hy ftreel' zich met den lof van zyne heldendeugd. Wat denkt gy van uw' man, beminlyke Adelheide? Gy zegt: „ Hy mint my teer; ö hy is my getrouw..." Gy dwaalt... Neen, dat ik u geen hartewee bereide: Gy hebt gelyk, vrindin! Hoe bly ziet de arme vrouw! Gy, fchoone Elizabeth! ik hoor uw' Lubbert roemen Dat gy, die hem bedriegt, dc kuisheid zelve zyt; Bedrogen Lubbert!... Neen, 'k wil alles u verbloemen; Leef in uw dwaling voort. Ik zie het zonder nyd. Maar gy,Jaeer Philofooph! wat denkt gy onder't fchryven? Gewis dat land en ftad u met genoegen leest; Dat elk u met vermaak hoort gispen, fpotten, kyven, En dat gantsch Neerland zich verwondert om uw' geest; Dat, als het maandag is, het volk in alle deelen Van Amfteldam met drift naar uwe blaadjes ziet... Och! laat de Philofooph zichzelv' ook droomend' ftreelen, Eer hem de lust verga. Beneem zyn vreugd hem niet. Befchouwt, ö hekelaars! aandachtig 't menschlyk leven: Wat dryft de menfehen meest tot all' wat zy, beftaan ? E Een  34 BRIEVEN. Een niet, niets dan een niet! wat naam zy 't mogen geven! Minst fpoort een waar belang het hart der menfehen aan. Maar, vitters! laat den mensch het zoet der dwaling finaken; Men doem' haar, of men noem' haar niet dan enklcn fchyn; Doch wilt ge in ernst dat wy de dwaling gantsch verzaken, Gaat gy ons voor: houd op een aardsch geflacht te zyn. 1768. AAN  AAN DEN F II I L O S O O P II. By cuUvafd Jhou Men judge of happinesf and woe: Shall ignorance of good and ill Bare to direct th' etemal willl Seek virtue; and of tliat posfest, To -Providence refign the rest. |* reblOrnnV.OO Sb fftó j|oO .T-".l bOöi ^O 1V'l^t^:s*' r W^V 1rr w De mensch is waarlyk dwaas; ja, Plato heeft verkeerd Hem met den grootfchcn naam van redelyk vereerd. Steeds tot verandering, dit is onze aart, genegen, Verveelt ons ras 't bezit van 't geen wy naauw' verkregen. In 't kort, ons dwalend hart vormt daaglyks wensch by wensch: Ja , vrind! niets is byna zo eigen aan den mensch. Steeds vurig om naar 't geen hy niet bezit te ftreven, Nu wars van 't geen het lot hem gistren heeft gegeven, Verveelt hy fteeds ziehzelv', is altyd onvoldaan, En waant dat fteeds het lot zyn' wensch ten dienst moet ftaan. ó Buitenfporigheid, onmooglyk te genezen!... De mensch is inderdaad een hoogst belagchlyk wezen. E 2 In-  36 BRIEVEN. Indien de Hemel hem op ieder' wensch voldeed, De wenfcher leed fomtyds het gruwzaamst harteleed. Dus peinsde ik by myzelv', en myn befpiegclingen Vervoerden me ongemerkt by menfehen, die, met klingen ' Gewapend, en gekleed in blaauw en rood gewaad, Zich noemden liên van eer, befchermers van den ftaat. Ik zag by dezen ftoet twee baardelooze knapen, Zo 't fcheen eer voor 't falet dan voor den kryg gefchapen; Hoe net zat hen de kap! De een riep den ander toe: „ Geloof my, op myne eer, ik ben de vrede moe': „ Want,fchoon geen vuur of lood my ooit om de oorenfnorden, „ Ik had ten minfte hoop om eens een' Tromp te worden, „ Indien ons vreedfaam land tot oorelog befloot. „ Nu blyf ik wat ik ben... ik waar' veel liever dood!" Ik trad wat voort, en hoorde op ftraat een' ouden klagen: „ Ach! (riep hy tot een' vrind,) ach! mogthet God' behagen, „ Dat hy my, op- myn beê, twee nieuwe longen gaf: „ Ik kon noch honderd jaar bevryd zyn voor het graf." Ik ging al peinzend voort, en zag met flaauwe fchreden Twee menfehen voor my heen, al klagend, huiswaarts treden: „ Ik heb, (dus fprak de jongde,) een lieve en tedre vrouw; „ Ik heb veel gelds daarby, en dit verwekt my rouw, „ Wyl ik geen kindren heb: dus zullen, na myn fterven, „ Myn neven al myn goed, dat daaglyks aangroeit, erven. » Zy  BRIEVEN. 37 „ Zy vvenfchen reeds my dood, de ondankbrcn! welk een loon! „ Ik zou gelukkig zyn, gaf my Gods gunst één' zoon. „ Ik zou met dankbaarheid en vreugd ten grave dalen." Myn vrind! het lust my niet meer wenfehers af te malen. Befchoüw de weinigen die ik u hier befchryf; Befchouw hun morringen, en lagch om hun bedryf. Welk een vermetelheid, de Godheid voor te fchryven Wat zy, op onzen wil, zal laten of bedryven! Hoe verr' vervoert den mensch een zinlooze overmoed! God wreekt fomtyds zich ftrengst als hy den mensch voldoet. Zo ftrafte eertyds zyn arm het oorlogzuchtig Romen, Toen 't, door baldadigheid en heerschzucht ingenomen, Carthagoos val befloot, en om 't verderf dier ftad Met opgeheven hand in huis en tempel bad. Der fteden koningin, der fierfte vorsten dwingfter, Zag haar gefmeek verhoord: haar trotfe mededingfter Naar 's aardryks oppermagt wierd eindlyk omgekeerd; Maar heeft Carthagoos val niet Rome op 't hoogst gedeerd, Toen wellust, uit die zege in 't hart des volks ontfproten, De zorgeloosheid kweekte in Romes heldenlooten ? Wierd niet allengs de deugd in 't Roomfche volk gebluscht, Tot Rome in 't eind' de roe' der Nooren heeft gekuscht? Maar laat ons op den wensch van onze wenfehers letten; Laat ons hen tot Gods troon den toegang openzetten. E 3 -Treed  33 BRIEVEN. Treed nader, dwazen! klaagt, verwyt de Hemelmagt Dat zy uw' wensch niet hoort, dat ze uw gebed veracht; Vraagt: „ Waarom wilt gy ons van ons geluk verdeken?" Vermcetlen! fiddert... zwygt, en hoort de Godheid fpreken. „ Zwicht, zwakke fterveling! die, welk een ergernis! » U inbeeld dat het all' om u gefchapen is; „ Zwicht voor de fterkc wet door my den loop der dingen „ Voor ecuwig opgelegd! Al die veranderingen, „ Die gy van tyd tot tyd op uwen aardbol ziet, „ Gebeuren naar öiyn' wil, en die verandert niet. ,, ö Schepfel! mor niet meer, wees niet vergeefs weêrftrevig. „ Zie elk gebcurtnis aan zyn' oorfprong onderhevig. „ 't Buigt alles voor myn wet, voor eeuwig vast bepaald: „ Vorm dus geen' ydlen wensch, want, inderdaad, gy dwaalt. „ Uw aardbol zou in kort, voldeed Ik elks begeeren, „ Tot eencn mcngelklomp van woestheid wederkeeren. „ Myn wyzc en fterkc wet alleen behoedde dien. „ Niets moet veranderen daar alles is voorzien. „ Elks droefheid, elks vermaak, elks zwakheid, elks vermogen, „ Elks leven en elks dood zyn eeuwig voor myne oogen. „ Myn hand wierp ieders lot: wees met dat lot te vreén. „ 't Geen gy begeert fchonk ik reeds andren, lang voorheen. „ Had ik u toegedaan all' 't geen gy vroegt voordezen, ,, Gy zoud, zelfs door uw' wensch, voor lang elendig wezen. » Gy  BRIEVEN. 39 „ Gy weet niet wat gy wcnscht, ö fchepfcls! beeft, en zwicht. ,, Ik heb uw iot bepaald; te zwygen is uw pligt. „ Gy, jongling, wien 't verveelt zo lang in rustte leven, „ Ik heb 't geen gy begeert aan anderen gegeven: „ Zy minnen 't lyfsgcvaar en 't gruwzaam krygsgewoel: L Zie hen aan fchipbreuk, ftorm, aan lood en vuur ten doel ; „ Zie hen in flaverny elendig 't leven derven, „ Of zie hen, loos beticht, door beul of muiters fterven. „ Beny dus niemants lot, daar gy zyn eind' niet weet; „ Hun lot zou 't uwe zyn, had gy hun plaats bekleed. 55 Gy, gryzaart, die begeert dat ik noch honderd jaren „ Uw leven voor de dood goedgunstig zal bewaren, „ Befchouw uw' dwazen wensch in uwen buurmans lot: „ Dees leeft nu honderd jaar. Zie hoe het overfchot „ Van zyn verzwakte kracht hem levend' dood doet wezen. „ En gy fchynt min de dood dan zulk een' ftaat te vreezen. „ Gy zoud, indien Ik nu u nieuwe longen gaf, 5, Licht eer één maand verliep my fmeeken om het graf. „ Een reeks afgryslykheên, fchoon gy 't niet kunt befeffen, „ Staat zo gy ouder word voorzeker u te treffen. 55 En vraagt gy, of myn hand uw' ramp niet weeren kan: 55 Denk om uw lot; myn magt verandert niets daarvan! 55 Ik wil u van verdriet, dat gy gewis zoud lyden 55 In hooger ouderdom, door vroeger dood bevryden. 55 Be-  4o B R I E V E N. „ Bedank my voor uw kwaal, daar gy toch fterven moet. „ Het is die kwaal die u voor dat verdriet behoed. „ Gy, die om kindren wcnscht,my om een zoon durft vragen, „ Wees met uw lot te vrede, en hoor uw' broeder klagen. „ Hy kreeg van my den zoon, dien gy van my begeert. „ Zie hoe hy om dien zoon zich van verdriet verteert. „ Die jongling doet eerlang van fmart zyn' vader fterven; „ Hyzelf zal daarna arm en fchandlyk 't leven derven. „ 't Is noodig dat ge op de aard', verwonder u des niet, „ Een reeks ontaarte zoons en vrome vaders ziet. „ Een waereld zonder kwaad waar' niet dan half volkomen. „ Der boozen wanbedryf geeft luister aan de vromen. „ Wees bly; gy hebt geen' zoon, die in den droefften ftaat „ Zal fterven, om de jeugd te ontrukken aan het kwaad. „ ö Sterveling! hou op van wensch op wensch te vormen; Laat af my met een reeks van klagten te beftormen. „ Het weer kan op uwe aard' niet-fteeds het zelfde zyn: „ De donder is zo nut als heldre zonnefchyn. „ Onmooglyk kunt ge op de aarde een duurzaam heil genieten. „ Uw leven is een reeks vermaken en verdrieten. „ Denk dat gy, die uw vreugd meest uit verandring fchept, „ In waarheid niets geniet, wanneer gy 'alles hebt." De wenfehers ftaan verbaasd nu zy die uitfpraak hooren. U is, ö dwaze hoop geluks genoeg befchoren. Spreek!  BRIEVEN. 4r Spreek! hebt gy meer verdiend? Wie zet u in het hoofd Meer te eifchen dan gy hebt? Wie heeft u meer beloofd? Wat zyn uw wenfchen toch? 't zyn ongegronde klagten, Vergecffche morringen, vermetele gedachten: Gy eischt dat hy, die 't lot bepaald heeft van 't heelal, ö Wormen! op uw' wil, het lot verandren zal! Wat dolheid gaat u aan? Weet ge één' der waereldgrooten, Die een volmaakt geluk beftendig heeft genoten ? Voor my, ik weet 'er geen'. Van 's aardryks eerften tyd Bleef niet één eenig vorst van ongeluk bevryd. Zie Ninus, voor wiens vuist de Bactriaan moet beven, Geheel Asfyriën, als vorst, de wetten geven: Men dient hem op zyn' wenk, gelyk een' aardfehen god, Het Oosten bid hem aan: een vrouw bepaalt zyn lot (*). Zie David Goliath, tot heil van Isrel, vellen, Ja, zie hem in den rang van Isrels vorsten ftellen: Hy is de lust des volks, hy juicht in zyn geluk Straks ftort hem Sauls nyd in ysfelyken druk. Dus is der menfehen lot. Ja, ons kortftondig leven Is met geluk en ramp, tot aan de dood, doorweven: Thans heeft men ftof tot vreugd, op morgen tot verdriet; Dit was van Adams tyd, en dit verandert niet. Ik moet dus de eedle fpreuk des wyzen Solons roemen: Men kan vóór zyne dood geen' mensch gelukkig memen. f*s* ■ ■ F Kora» (*; Semiramis.  / 42. B R I E V E N. Kom, houden wy ons dan met ons geluk voldaan. Het voegt ons, in één' ftorm van rampen, pal te ftaan , Verzekerd dat zyn woede eens eindiyk zal bedaren, En dat een zon van heil het onweer op zal klaren; Of zien wy dat de ftorm ons hoofd vcrplettren zal, Men denk', het is de laatfte, en ga bedaard ten val! Wat ons pok overkoom', 't moet nimmer ons verdrieten. Zo lang 't geluk my ftreelt zal ik 't geluk genieten; En wend het my den rug, 'k zal wachten tot het weer, In beter oogenblik, zich gunstig mywaarts keer', Niet denkende om het geen eerlang noch kan gebeuren. Genoeg dat ik dit uur geen reden heb tot treuren! 6 Welk een wyze raad, dien de oude Cineas Den kreeglen Pyrrhus gaf, als hy te onvrede was! Zie af van 't geen gy wenscht, en twist niet met de goden. Wees blyde in 't heil door 't lot u heden aangeboden. Die raad, die' eedle raad, heeft my het hart geraakt. Ds fterfling juiche in 't heil het geen hy heden fmaakt, En laat' zyn nadrend lot een fterker hand bevolen; Die hand, die 't nadrend' lot ons wyslyk houd verholen. Wat was de Godheid goed, dat zy, uit tedre zorg Voor 't fchepfel, 't nadrend' lot voor zyn gezigt verborg! Indien de fterveling, wanneer hy word geboren, Reeds wist wat heil of ramp door 't lot hem wierd befchoren, Zou  BRIEVEN. 43 Zou de een, zyn heil voorziende, al 't naderend' geluk Reeds moe' zyn vóór 't genot; en de ander zou, den druk Dien hy niet kon ontgaan ziende aan zyn zyde zweeven, Zichzelv' ontwyfelbaar aan wanhoop overgeven: Gebrek aan vreugd in heil, en droefheid vóór den nood Verwekten dus verdriet, verhaastten onze dood. Men leve dan vernoegd. Het voegt geen ftervelingen In 't geen hen God verbergt met hunnen geest te dringen. Laat ons te vrede zyn, en, zonder ergernis, Al 't ondermaanfche zien gelyk het waarlyk is. 1769 F 2 * AAN  AAN DEN P H I L O S O O P H. Cest un danger ffaimer les hommes; Les fervir un effort, que bientot on oublie; Les eclairer une folie, QyUs n'ont jamais pu pardonner. LA HARPE. fleer wysgeer! fmoor uw' lust om andren door te halen: 't Is een gevaarlyk werk gebreken af te malen; 't Is altyd fchadelyk voor hem die dit beftaat: Wie 't kwaad in andren gispt beloov' zich niets dan kwaad. Een, die zich door zyn zucht tot hecklen laat verblinden, Zal, zoekend' naar den roem, doorgaans verachting vinden. Eén fchimpftrcek, hoe gepast, hoe kittend, hoe vol geest, Is dikvvyls zyn' authcur hoogst fmartelyk geweest. Een fchrander hekelaar, in fpotzucht uitgelaten, Verbetert niet één' gek, en doet alom zich haten. Een lang en koel gefchrift, een zout-en nutloos boek, Heeft hoop om ongemoeid te rotten in een' hoek, Daar  BRIEVEN. 45 Daar niet één fterveling den inhoud zal beftormen: AH' wat het daar beftookt is fpinrag, ftof en wormen. Maar een autheur, die fchertst, die lagcht, • en lagchen doet, Een knaap, voor wien elk fchurk en kwibus fiddren moet, Een fnaak, die waant dat elk zyn fcherpe fpotternyën, Omdat ze geestig zyn, met veel geduld moet lyên, Maakt, als hy in gefchrift, naar raak, in -'t honderd flaat, Van tien verwonderaars fomwylcn negen kwaad. Gy wilt, met ernst en boert, elks zedenmeester wezen?... Een zedenmeester! foei! niets is zo zeer te vreezen! Een fchepfel, dat fteeds vit, elk guiterytje gispt, Dat, op een' ftraffen toon, of lagchende, elk berispt, Ons fteeds aan de ooren lelt van deugd en goede zeden,... Foei! welk een haatlyk dier! het diende alom vertreden 1 Het ftoort een' ieders vreugd, ftrekt elk tot ergernis; Ik weet geen' naam zo flecht dien 't beest»niet waardig is! Een fpottend wysgeer! help! doe hem van ftraat geraken. Zo lang 't gerecht hiervan met ernst geen werk wil maken, Loopt meer dan één Hans-Worst, die nu' voor fchrander gaat. Ja, menig fchurk, getooid met een oprecht gelaat, /Gevaar van door zulk een', die nooit iets zal verbloemen, Zich daaglyks zot of fchurk ronduit te hooren noemen. Doch, dit ter zy' gefteld, wat werkt uw fchryven uit? Verbetert gy één' gek? verbetert gy één' guit? F 3 Neen,  46 BRIEVEN. Neen, vrind! wel verr' van hen aan fpotof ramp te ontrukken, Vervloeken ze uw papier,, ja fcheuren 't zelfs in ftukken. Ziedaar de vrucht uws werks!... Maar ginder komt Sejaan', Een zot, doch met zichzelv' van top tot teen voldaan. Geen wonder! neen: mynhcer gaat by een' grooten eten; Elk die hem fpreken mag moet dit, op ftraat zelfs, weten. 1 ly ziet 'er deftig uit! Hoe achtbaar ftaat zyn pruik! Hoe treed hy op de maat! hoe waggelt hem zyn buik, De woonplaats van zyn ziel! Dit fchepfel fchynt gefchapen Om anders niets te doen, dan eten, drinken, fiapen En wandlen, als een beeld, dat, geestloos, door een veer Of door gewigten word bewogen, ginds en weer. Ik nader hem, ik buig me. Ik doe dit alle dagen, Eerbiedig, als de klok twee uren heeft gcflagen; Ik roem zyn' wyzen geest, zyn vorstlyke achtbaarheid; Hy zegt: „ Kom morgen by me!" Ik vind me een plaats bereid Naast hem aan zyn en disch... Zwyg ftrl! mynheer zal fpreken: Van 't geen hy zeggen zal is my noch niets gebleken; Maar echter roep ik uit, opdat zyn gunst my blyk': „ In 't geen hy zeggen zal heeft hy gewis gelyk!" Daar opent hy zyn' mond! Hy fpreekt noch naauw' drie woorden, Die zyne gasten niet dan op een' afftand hoorden; Ik roep: „ Hy heeft gelyk! dat 's geestig, grappig, recht!" Jk lagch tot barstens toe om 't geen hy heeft gezegd; En  B R I E V E N. 47 En ik verwonder my om 't geen hy noch zal zeggen. Zo weet ik by Sejaan' myn zaken te overleggen, En vind 'er reekning by. Maar, gy, die onverbloemd Mynhccr cn vrind Sejaan' een menschlyk huisdier noemt, Wat reekening vind gy in fcherp hem door te ftryken? Zyn geest is niet gefchikt om juist te vergelyken; Maar echter is uw loon de naam van paskvvillant. Gy hebt ook bankroetiers en fluikers aangerand; Waar zal 't noch met u heen? Ik hoor van zo veel menfehen U fchelJen voor een' kwast, ja , voor den drommel wenfehen, Dat ik u raden zou, (dit fpaardc u veel verdriet,) Dat ge elks vcrwondraar wierd, en 't gispen varen liet. Sejanus, bankroetier, noch fluiker, zullen laten Het geen gy in hen gispt; maar u om 't gispen haten. En mooglyk ftrekt het u, uit weerwraak, tot venvyt, Dat gy van God te dik of dun gefchapen zyt (*). Zie daar de ware vrucht van fpotten en vermanen! Vergeefs tracht ge ons een' weg tot beterfchap te banen. Doch is 't niet noch iets fchoons, zo :gy 'er al toe raakt, Dat ge ons, gelukkig dom! wys, maar clcndig maakt? Myn (*) De beroemde pope is dit overgekomen. Een prullenfchryver, menende door zyn pen getroffen te zyn, en nydig op zyn' roem, verweef hem dat hy gebogeheld was. Alle landen hebben zulke gevaarlyke en lastige vernuften, dat zekcrlyk uiterst beklaaglyk, en beleedigend voor het menschdom is.  48 BRIEVEN. Myn buurman, Philaleet', zal myn getuige wezen. Hy was ecrtyds een gek, thans is hy wys door 't lezen. Is hy 'er beter aan ? Het ziet 'er deerlyk uit! Hy noemt een' gek een' gek, hy noemt een' guit een' guit; En daar hy, zyndc een zot, genoegen heeft genoten, Zie ik hem, nu verlicht, alom zyn fchenen ftooten. Voordezen at de man en dronk en deed zyn werk, En ging vernoegd te bed; hy ging getrouw te kerk, En hoorde, met veel fmaak, een geestlyk huurpaard préken; Hy kwam te vrede in huis: in een der kermisweken Zag hy op 't fchouwtooneel den Grooten Tamerlan: Het ftuk ontroerde hem, het ftuk voldeed den man; Zyn geest, zyn domme geest, in aandacht weggezonken, Was in de vogelkooi met Bajazet geklonken. Hy leefde vergenoegd; maar wat gebeurt 'er nu, Na hy vcriïandig wierd, door andren en door u ? Komt hy thans uit de kerk, ik durf hem naauw' genaken! Door weinig predikers is 't hem van pas te maken. Van tienmaal, die hy nu in fchouwburg is geweest, Keert hy wel negenmaal met een' verftoorden geest. ^ Hy las weleer vernoegd: nu kan hy naauw' iets lezen, Of roept den meesten tyd: „ Het kon noch beter wezen!" Zie daar het werk dat gy en uws gelyks verricht : Gy baart u haat, ons fmart, wanneer ge ons oog verlicht. Ik  BRIEVEN. u Ik dank den goeden God, wat driften me immer porden, Dat hy my heeft bewaard een' philofooph te worden; En fineek hem dat zyn gunst myn' geest noch lang bewaak', Dat die nooit philofoophs aan 't murmureren raak'. Geloof me, al wie op de aard' met elk als vrind wil leven, Moet elk geen' andren naam dan die hem eer doet geven; Hy wachte zich vooral, of hy tast deerlyk mis, Dat hy een waarheid uit die iemant fchandlyk is. Wat voorbeeld dat de wraak ooit waarheidfpreker fpaardc! De domheid is de' bron van 't hoogst geluk op de aarde. Zo ik een blaadje fchrecf, geloof my, op myn trouw, Dat ik 't niet Philofooph, maar Domoor noemen zou: Ik fpottemet geen' mensch! neen! fchurken, zotten, wyzen... Ik zou elks eerlykheid, elk zot, elk fchryver pryzen, En denk dat myn gefchrift, waarin elk wierd verguld, Meer pryzers vinden zou dan gy ooit vinden zult. Ten flot, heer Philofooph! gy moet uw' fchryflust ftaken. Bedoelt gy ons geluk? kom! help ons dommer maken; Vooral, mynheer! vooral, maal geen karakters af, Want niets verwekt meer haat: al zweert gy noch zo ftraf Dat gy geen' fterfiing meent, of hoe gy u verdedigt, Toch waant zich deze of gene in uw tafreel beleedigd. Bedoel vooral door fcherts geen beetring van een' zot: Men tergt de fimmen meest wanneer men hen befpot. G Tracht \ .- •  50 BRIEVEN. Tracht ge echter fchurk of gek noch haatlyk af te malen, En vreest gy niet hunn' haat u op den hals te halen; Zyt gy belust, in fpyt van aller zotten klap, Noch voort te gaan, op hoop van onze beterfchap, Die ons zo fchaadlyk is: vaar voort dan met uw fchryven; Vermors dan pen en inkt, door bladen vol te vryven! Schryf voor fint feiten heen! maar mor dan eindlyk niet, Als ge u gehaat, en ons geenszins gebeterd ziet. * AAN  AAN DEN JONGEN II E R M Ó T I M U S. Gfy eischt, iiermotimus! die in uw vroege jaren Een' onwaardcerbren fchat van kennis wilt vergaêren, Dat ik u zeggen zal, hoe verf' de hceklary Naar myn gevoelen nut en zelfs lofwaardig zy. 6 Vrind! wat waar' den mensch een zalig lot gegeven, Wanneer hy redelyk in alles wilde leven; En de Euangeliewet: ,, doet uwen broeder niet, „ Dan 't geen uw hart begeert dat aan uzelv' gefchicd," Gedurig, als de drift hem drukt door haar vermogen, Eer dat hy iets verrichtte, op 't ernftigst, hield voor de oogen ! Maar neen! het fchepfcl heeft zichzelv' een lot gemaakt Dat hem in onrust ftort, daar hy naar welzyn haakt. Ik zal, op uw begeerte, alleen van fchryvers fpreken: 't Zyn dezen die doorgaans elkander vinnigst fteken. Hoe velen onder hen zien, door hun drift verheerd, Somtyds door eigen fchuld hun heil in ramp verkeerd! Indien ooit hekelaar zich door den mond der wyzen, En vrinden van de deugd, begeert te hooren pryzen, G 2 Hy  j2 BRIEVEN. Hy fchetfe een dwaas gebrek dat velen eigen is, En laat' perionen vry; of hy baart ergernis. Wat kan, met ernst gedacht, een fchepfel niet bedryven Dat zich, in zyn vertrek, bezadigd, zet tot fchryven, En, pynigend' zichzelf, zich alle moeite geeft Om, in een vuil gefchrift, waar 't mooglyk, aff wat leeft Van de ondeugd van een' mensch, (hy zy van losfe zeden, Of 't zy een' deugdfaam' man ,) kragtdadig te overreden! Is zulk een fchepfel niet tot allerhande kwaad, Tot de ergfte uitfporigheid, ten allen ure in ftaat? Zo hy zyn' naastens fchande al eens naai* waarheid toonde, Wat baat het ? Zal een mensch, wiens eer men bitter hoonde Voor de oogen van al 't volk, van 't kwaad meer vyand zyn Als ieder hem veracht? In tegendeel: 't heeft fchyn Dat zulk een fchepfel, de eer volledig zynde ontnomen, Zich zal van fchaamte ontdoen, en zelfs tot gruwlen komen. Dus waagt een hekelaar van deze foort dat hy Voor 't minst bederver van cén' mensch te meerder zy. Is 't kwaad dat hy berispt verborgen, laat hy 't fmooren: Als ik daar niets van weet, heb ik noch niets verloren; En is ons 't kwaad bekend dat hy ons fchimpend' meld,... Is hy niet gek, die elk 't geen ieder weet vertelt? Doch, dit ter zy' gezet; eer, menschlykheid, en reden, Gebieden dat men 't kwaad van andren zal bekleeden; En  BRIEVEN. 5: En 't is een mensch wiens hart al 't goede heeft verzaakt, Die, ongevraagd, het kwaad zyns naastens ruchtbaar maakt 1 Hy hoont elk braaf gemoed, door zinneloos te denken, Dat, door een vuil gefchrift ons, voor ons geld, te fehenken, De brave man, zyn' nyd, of honger, ten geval, Zo boos van hart zal zyn dat hy hem danken zal; En dat die met vermaak zyn' naastens fchand' zal lezen, Ja, rond vertellen gaan 't geen dient bedekt te wezen. Is 't zo gefteld met een' die fteeklend' waarheid fchryft, Befef dan welk een kwaad, wat gruwel hy bedryft Die wreed zyn' naastens eer met logentaal durft kwetfen... Maar 't is myn meening niet u monsters af te fchetfen: Daar is elend' genoeg, door niemant licht te ontvlién; 'k Behoef niet in gefchrift u monfters te doen zien; En wil, daar liefde en deugd my tot dit fchryven porden, Niet zelf een' hekelaar van hekelarcn worden. Genoeg is 't als gy ziet dat zulk een hekelaar Wel zou te misfen zyn, al fchreef hy altyd waar. Doch, zagt! ik hoor Kleant my, half meesmuilend, vragen: „ Hoe! als een zot een boek de waereld op durft dragen,. ,, Dat een opftaapling is van de ergfte gekkerny, „ Staat ons 't befpotten dan in een gefchrift niet vry?" Kleant! is 't werk zo gek, zyt, gy dan niet noch gekker Dat ge u de moeite geeft om , als een boerenwekker, G 3 Te  54 BRIEVEN. Te raatlen door de ftad, dat, hier of daar, elk man In een armhartig boek veel gekheid lezen kan? Bedenkt gy dit, myn vrind? Neen! Waarlyk grootc menfehen Beklagen dwazen die een' grooten naam zich wenfchen; Maar zy verledigen zich nooit om 't grof gebrek Breed uit te meten uit de werken van een' gek. 't Lot van een dwaas gefchrift is weinig uren levens; De vader die het* vormt vcrmoort zyn fpruitje tevens, En fpaart .u dus de moeite om door uw goed verftand Zyn geestvrucht dood te flaan, uw' eigen naam ter fchand'. Maar denkt gy, buiten dit, dat gy door geestig praten Een' zot bewegen zult zyn fchryven na te laten? Daar is geen gek zo groot, als hy de fchryfkoorts heeft, Die zich niet vast verbeeld dat hy genoegen geeft. Maar Klcon zegt: Gebrek in een' begaafden dichter „ Is hoogst gcvarclyk, misleid de menfehen lichter; „ Dus, denk ik, mag ons fchrift doen weten op wat voet Men 't werk befchouwen zal, en hoe men 't achten moet; „ Men kan, wanneer men zwygt, het lichtte hoog waarderen; ,, De aanwyzing van 't gebrek kan jonge dichters leeren. „ Dus dient dan ons gefchrift de fchoone poëzy". Wel! Kleon! dien de kunst, maar niet door heeklary. Uw yver, om 't gebrek eens grooten mans te toonen, Kan u verdacht doen zyn dat gy hem tracht te hoonen; Ten  BRIEVEN. SS Ten minfte dat gy vreest, uit overmaat van gal, Dat, zo gy hem niet kwetst, hy elk behagen zal. 't Is loflyk liefderyk gebreken aan te wyzen, Maar dan moet hy die 't doet de fchoonheén tevens pryzen. Als dit een fchryver doet ten dienst der cêlfte kunst, Verdient hy inderdaad der brave lieden gunst; Doch als de fchryver toont dat hy, door vuile trekken, Alleen bedoelt het zwak eens andrens werk te ontdekken, Opdat zyn medemensen gehaat worde, of verneêrd, Dan deugt zyn oogmerk niet, dat hem by elk ontëert. Men moet om wat gebreks de fchryvers niet verachten; Men waarfchouw' flechts de jeugd zich voor gebrek te wachten. Zo leeft Voltaire met Corneilles poëzy: Zyn oogmerk zet zyn werk den fchoonften luister by: Hy is een fchrandre gids, en nooit een laffe hooner. Naar de edelheid des wits word elk berisping fchooner. Doch daar komt Furius, gelyk een dolleman: Zyne oogen fchitteren, myn boezem beeft 'er van! „ Niet heelden? nimmer? nooit? men heeft my aangevallen, „ Men wyst my feilen aan; en dit vermetel kallen „ Zoude ik zo ongemerkt verduwen? neen! ó neen! „ Ik moet my wreken, ja! myn wraakzucht fteunt op reen. „ 't Waar' lafheid, zwygend', my't verwyten van gebreken"... Elendige! bedaar, laat ons bezadigd fpreken. Gy  56 BRIEVEN. Gy doet door drift uw hart en uw verftand te kort, Nu gy in 't ryk der kunst een' woesten wreker word. Ik heb, geloof me vry, uw werken nooit gelezen; Ik weet niet of gy dient geprezen, of misprezen ; Maar zo gy onrecht leed door onkunde, of door nyd, Wreek nooit uzeiven woest, beveel uw zaak den tyd. Gy fchreeft voor dwazen niet, dit 's zeker; maar voor wyzen: Een zotte gispery doet hen u niet mispryzen; In tegendeel, myn vrind! zy lagchen om den man Die u bedillen wilde, en zelf niet fchryven kan. Door zwygcn zult gy dus de waarde van uw fchriften Meer Haven, dan door wraak, één onzer booste driften. De man, die wraakzucht voed wanneer een dwaas hem fart, . Toont, goede Furius! gantsch geen verheven hart; Ten minfte 't is geen weg om achting ha te jagen, Althans by braven niet, die ge enkel moet behagen; Van hen, van hen-alléén, hangt uwe glori af; 't Gepraat des grooten hoops is anders niets dan kaf. Ja, heeft men zelfs met grond ü feilen aangewezen, Dan noch hebt gy geen reen om voor uwe eer te vreezen, Wanneer men u met gal uw feilen heeft getoond; Neen, uw beleediger heeft meest zichzelv' gehoond; De waarheid die hy fprak word haatlyk in elks oogen: Elk brave wil haar zagt, niet als Megeer gedoogen. Elk  BRIEVEN. Sj Elk wyze weet dat wy, hoe wys men is, of fchyn', En hoe beroemd1 men is, flechts fcilbre menfehen zyn, En dat volmaaktheid ons op de aard' niet is gegeven: Zien zy een' fchryver dus door galzucht aangedreven, Die, op een vuile wyz', van u durft eifchen dat ■ Gy een volmaaktheid toont die niemant ooit bezat, (Geen mensch fchreef ooit volmaakt, Homeer zelfheeft gebreken,) Hunne achting t'uwaarts zal u op zyn fmalen wreken. Maar heeft men u een feil met heuschheid aangezegd, Is 't in een' finaak gefchied dien elk, met allen recht, Stelt tot bevordering der wetenfehap te ftrekken... Wat ge pok wilt doen, u voegt geen harnas aan te trekken. Men antwoord' nooit een' gek naar zyne gekkerny, Onthoude zich met zorg van fcherpe heeklary, En gunne een' man, belusc om deugd en kunst te kweeken, Bcfcheiden in gefchrift van ons gebrek te fpreken. Daar toch der menfehen werk altyd gebrekkig is, Strekke ons gebrek ons niet tot eenige ergernis; Laat ons hem die 't ons zegt, doet hy 't met heuschheid, ecren: Indien ons dit vergramt, hoe zullen wy dan leeren? Het naafte middel, tot zo veel volkomenheid De mensch ooit komen kan, is, in één woord gezeid, Dat wy, volflagen blind in meest alle onze zaken, Niet boos zyn tegen hem die ons wil wyzer maken. H Maar,  5$ BRIEVEN. Maar , gy, hermotimus! vraagt mooglyk, op uw beurt, Of alle hekelfchrift door my word afgekeurd? Neen, waarde kunstzoon! neen! kunt gy gebreken gispen Als Raabner; kunt ge, als hy, ons ftichten door berispen; Kunt gy laatdunkendheid, fchryfziekte, en huichlary Belagchlyk maken, in of buiten poëzy; Kunt ge ons de fchaadlykheid der ondeugd fchertfend' toonen; Gebreken gispen en belagchen, geen perfonen; Dan zal ikzelf, wel verr' dat ik 't verwerplyk vind, Uw eerfte lezer zyn, uw pryzer, en uw vrind. ,, Maar, vraagt gy, zo men eens de huid my vol mogt fchelden , 3, Mag ik dan die my fcheld dat fcheldend' niet vergelden ?" Die vraag beduid zo veel alsof my iemant vraagt: j, Mag ik niet plagen hem die eerst my heeft geplaagd? „ Staat my, ter ftraffe eens' guits, wat driften hem ook porden, „ Niet vry om, op zyn fpoor, dan ook een' guit te worden?" Vrind! mag men doen als hy, wat heeft hy dan misdaan ? „ Maar, zegt gy, zo een man van geest zich voor liet ftaan j Gebreken in myn werk, die daar niet zyn, te vinden, „ En evenwel, voor 't oog van vyand en van vrinden, My myn gewaand gebrek met veel beleefdheid zegt, „ Heb ik dan niet voor 't minst tot myn verweering recht?" Ja, myn hermotimus! dan moogt gy hem weèrfprckcn, En toonen dat hyzelf niet vry is van gebreken, Dat  BRIEVEN. S9 Dat hy heeft mis gezien, dat hy zich grof vergist; Maar vrindlykheid alieen beftierc u in den twist. Zo zag men Richardfon befcheiden wederleggen AH' wat verkeerdlyk op Clarisfa viel te zeggen: Hy doopt geen pen in gal, zyn toon is niet gefield Als die eens mans die zich wil rechtdoen met geweld. Zo zag men fchrandren Styl, wiens dichtgeest elk moet eeren?, Zyn Mytileners heusch, geenszins met fmaad, vcrweeren: Men twyfelt, als men 't ftuk en zyn verweering leest, Waarin de letterheld is op zyn grootst geweest. 'k Ga verder: 'k gun u gaarn' dat gy, met enkle trekken, In uw gefchrift eens fchertst met ftoutc lettcrgekken, Wier ganzenbrein, alom befpot in 't vaderland, Naar lauwren haakt, het loon van 't fcherpgefpitst verftand; Maar in uw boertery moet zich geen trek vertoonen, Alsof ge u moeite gaaft om hunn' perfoon te hooncn; Een fcherts van zulk een' aart zy geestig, bondig, kort, En vrindlyk, zo gy wilt dat ze u vergeven word; En 't werk dat gy belagcht dient door ü 't volk misprezen, Wilt gy dat ik, en elk, uw fcherts vernoegd zal lezen. Zie daar op welk een' voet u biflyk word vergund Dat gy, tot ons vermaak en leering, fchertfen kunt. ö Myn hermotimus! wat zyn 'er grootc mannen, Nadat de drift de reen had uit hunn' geest verbannen, H a - Er-  6o BRIEVEN. Erbarmlyk uit hunne eer geftort in fchade en fchand', Door vuile heeklary, ontëerfter van 't verftand! Myn veder, aangefpoord door zucht tot goede zeden, Door zucht tot goed verftand, en tot betaamlykheden, Bedoelt hunne onëer niet; neen: ik beklaag in 't hart Een dwaling die de fchand' met de edele eer verwart. Voor my, die u deed zien hoe ik wil zien berispen, Hoe zich verdedigen, hoe zielgebreken gispen, En hoe, naar myn begrip, dit tot ons nut gefchied, Ik wys u op de deugd, en op myzelven niet. Befchouw my als een' vrind, die, reeds een reeks van jaren, De wyde letterzee alom heeft doorgevaren; Die in myne eerfte jeugd, toen drift myn hart verwon, ('k Beken het eerelyk!) my fchaars bedwingen kon; En nóch meer ben gefchikt in fchrift u te onderwyzen, Dan om in alles deugd door voorbeeld aan te pryzen. 1782. # BRIEF  B R J E F van MONSIEUR F R I S A R D, BEROEMD' PAR UIKENMAKER EN HAIRSNTDER, aan DEN AUTHEUR VAN WILLEM I. z Onder allervrindelykst omjlag. Franco. IVIynheer! Wiens fchriften my niet weinig diverteren (*), Duld dat ik, in gefchrift, my eens tot u moog' keeren. Ik ben één van die liên, wien dikwyls langs de ftraat De naam van Pruikendel word toegevoegd met. fmaad. Van (*) Ik ben den toezender dezes briefs oneindig veel verpligt voor dc eer der betuiging dat myne fchriften hem diverteren. Ik beken dat myn korrespondent my byna hoogmoedig maakte toen ik dit las. Ik kon hem H 3 myn'  62 BRIEVEN. Van waar dat fcheldwoord toch? Van waar dat laffe hoonen? Zo by de broederfchap veel zotjes zich vertoonen, Zo ze op het fineerig pak iets voor zich laten ftaan, Als rekels van 't falct langs onze ftratcn gaan ,... Verdienen zy daarom een alias te dragen? Och! heerfchap! let eens wel, wanneer in onze dagen De myn' dank niet beter betuigen, dan met zyn' brief in myn werk te plaatfen, in het werk van een' man die hem diverteert. Hy wilde toch , zo het fchynt, zyn' brief gaarne door my zien uitgegeven; en myne fpionnen, (want ieder fchryver moet fpionnen hebben , zal hy weten wat 'er al van hem omgaat ,) hebben hem opgefpoord, en van hem vernomen dat ik my niet bedroog. Ik kende hem niet; maar nu is hy, zo ik hoor, een zoon van dien galanten en kundigen frisard, die weleer zeker' Periodicq' fchryver zyne uitgebreide verdienden verzocht uit te meten. Het zit dit geflacht in 't bloed autheuren te zyn: de natuur teekende al vroeg zeer fterk in myn* torrespondent; van den kakftoel af aan , was hy reeds een voorwerp van verwondering van zyn' kundigen vader en vrome moeder. Zo men my bericht, heeft hy een' jongen in de lange rokken, die alreeds de kleine deftige autheur word genaamd, en die onze frisard tot de aanzienlyke bediening van aanfpreker meent op re leiden, waartoe wy verpligt zyn hem 's Hemels zegen te wenfehen; want de klasfe van deftige mannen te vermeerderen is allcrloflykst. Wat al wakkere mannen hebben wy uit dit geflacht te wachten! De lezer verfchoone deze noot: het is een loffpraak! en wie hoort niet gaarne een loffpraak van zyn' medemensen, byzonder wanneer die loffpraak uit redelyke erkentenis fpruit! Ik fchryf voor geen lezers, dan voor de zulken, die gaarne goed van hunne medemenfehen hooren. Och ! ware het getal grootcr... dan had ik meer lezers te wachten. Zie daar al weder het eigenbelang !  BRIEVEN. 63 X)e naam der zotjes, die niet gaan met zak en kwast, En evenwel alom de fchrandren zyn tot last, Per alias, helaas! moest worden opgelezen, Och! zou 'er wel een einde aan de aliasfen wezen? En is 't niet ongerymd, dat, om één' enklen zot, De gantfche broederfchap beladen word met fpot? Want om ons ambachtzelf kan niemant ons begekken. De kunst ter zy' gefield, wie kan in twyfel trekken Dat pruikenmaken één dier groote zaken is, Die van veel invloed zyn op 's ftaats gefteltenis? Geloof my vry, mynhecr! daar zyn beroemde menfehen, Eerwaarden, achtbaren, ja wat men meer kan wenfehen, Waarvan men zeggen mag, dat, (neem dit niet voor fmaad,) De eerwaard'— en de achtbaarheid puur in de pruik beftaat. ö Ja! van Krelis af, de koster in de Veenen, Tot de eerfte klasfen toe... men vind 'er zeker geenen Waaronder niet een trits hun aanzien, en verftand Ontleenen, inderdaad! van 's pruikenmakers hand. Gy twyfelt mooglyk noch. Ach! laat het niet vervelen, U 't klaar bewys der zaak door voorbeeld meê te deelen. Ik heb, eer 't huwlyk my heeft ftedewaarts getroond, In een aanzienlyk dorp, veel jaren lang, gewoond: Myn buurman, inderdaad een yvrig. leerbewaker, Zo deftig ouderling als handig ftoelenmaker, Was  64 BRIEVEN. Was door natuur geftraft met een' half gekken zoon, Met zwavelftokkig haïr, maar anders was hy fchoon. Hy zocht met vaders werk eerst aan de kost te raken; Maar die verklaarde hem te dom tot ftoelenmaken. Dus nam men moeders raad, en dien van 't.gantsch gezin, Aangaande een nieuw beroep des jongen Jordens, in; En, na veel overlegs, befloot men vast, dat Jorden, Te dom tot ambachtsman, een' predikant moest worden. •t Is waarheid wat ik zeg, ik heb den borst gekend, Van 't ftoelcndraaijen tot den rang van proponent. Hy heeft een fterke long; maar, volgens fchrandre luiden, Zou zyn geleerdheid juist niet al te veel beduiden. Hoe 't zy, zodra de kwant ten kantfel is geraakt, Heb ik, ikzelf, mynheer! hem de eerfte pruik gemaakt; En zedert zeide elk boer die hem door 't dorp zag loopen: „ Van dien eerwaarden man kan Neêrlands kerk veel hopen!" En, waarlyk! Jorden wierd, en dat in korten tyd, Als herder van ons dorp, met ftichting, ingewyd ; Daar ik, die ben 6edi< ode', als hem eens wierd gefchreven, Hem altyd zag den naam van zyn' „ Eerwaarden" geven. Gy zegt, mSsIdlien: „ Al zagt! dat hier uw hoogmoed duik': „ Hy kreeg dc eerwaardigheid alleen niet door uw pruik; „ Neen! 't zwart gewaad, de hoed, de bef, en andrezaken, „ Doen mede al vry wat af tot dat eerwaardigmaken." Maar,  B R I E V E N. 6.$ Maar, 'k bid u, zeg my toch, hoe komt het, dat men dan De eerwaardigheid des mans zo duidlyk kennen kan, Wanneer wy, zonder rok om zyne grove leden, Hem flechts in z}m japon de ftraten zien betreden? Licht zegt gy: „ Zyn gedrag kan, hoe hy ook verfchyn', „ In rok, of in japon, hem doen eerwaardig zyn." Al zagt! mynbeer! al zagt! kan dat eerwaardig heeten Wanneer de man, reeds vroeg, tot aan den tyd van 'teten, En weder na dien tyd, tot dat het duister word, Huis uit, huis in, den tyd met zyne boeren kort, Met ydlen zottenklap? den dag hen doet vcrfpillen Met gapend luisteren naar zyn ftudentengriilen? Terwyl de lange pyp hem nooit is uit den mond; Want naauwlyks is die koud of hy ftopt die terftond. Hy loopt den gantfehen dag met zyn tabaksdoos flcepcn, Die vóór in zyn japon wel decglyk zit benepen. Men zou fchier denken, en ik hou het voor gewis, Dat zyn tabaksdoos ook voor hem een bybel is. Gy zult, dit ftcl ik vast, zulk een gedrag niet roemen; En 't is ook niet eerwaard'; waarom dan 't hem te noemen ? Het komt niet van zyn' rok, dit ziet gy; en zyn buik Is ook de dikfte niet: het komt dan van de pruik! Ja, van de pruik, mynheer! haar is dit toe te fchryven. Ei! neem zyn pruik eens vaf, wat zal 'er overblyven, I Schoon  66 BRIEVEN. Schoon hy zyn' mantel, bef, en zwarten rok behoud? Dan is 't fpreekanfchap, vrind! hem naauvvlyks toevertrouwd; Dan zoud ge in hem een' klant, daar durf ik vry op vloeken, Die om een draagplaats vraagt, en nooit een' leeraar zoeken. Wel nu, mynhecr! wat zegt ge? Ontleent nu zulk een kwant Al zyn eerwaardigheid niet enkel van myn hand? Maar nu Aarons ftoel eens zwygend' daar gelaten, Om thans van Mofes ftoel een oogenblik te praten. Dat die ook word bezet door mannen die alleen Door hunne pruik hunn' glans doen flikkren by 't gemeen, (Gewoon doorgaans den man om pruik, of zo iets, te eeren,) Dat zal, zo ik vertrouw, U 't volgend' voorbeeld leeren. Wat dunkt u van Sejaan? een' achtbren van myn ftad! Vertrouw vry dat de man nóch niet als achtbre zat Op 't raadhuis, bad hy niet beroemde bloedverwanten. Als jongen kende ik hem voor één' der loste kwanten i Wat ouder kende ik hem voor een' vcrmeetlen plug, Baldadig woest en trots, by kwaaddoen altyd vlug, Maar bovenmate traag wanneer hy iets moest leeren, ■ En naauw' bekwaam één uur met achting te verkeeren. Dus heb ikzelf den man als jongeling gekend; En 't wierd met dezen gast niet beter als ftudent. De jonge deed geen' man van achtbaarheid ooit hopen. Ik heb hem, te Utrecht, zien met pluim en degen loopen; Maar  BRIEVEN. 67 Maar hy heeft waarlyk niets, zelfs niet het minst geleerd. Toch wierd hy, naauw' by ons, van 't hoogc fchool gekeerd, Straks aan een ryke vrouw, (want hy had geld,) verbonden, En daarna, ten gefchenk, ons raadhuis toegezonden. Hy is niet achtbaar, neen! want hy is noch zo zot Als in zyn vroege jeugd, en even los en bot; Maar om den man den naam van achtbaar waard' te maken, Moest hy, op vaders last, eerst in myn handen raken! En naauw' had hy de pruik die achtbren past op *t hoofd, Of hy is 't die zichzelv' een' achtbren naam belooft, En hy bedriegt zich niet: hy hoort zich achtbaar noemen, En zelfs in poëzy zich als zodanig roemen; Elk burger noemt den man, in waarheid, achtbaar hecr. Toch fnurkÉ hy als men pleit; men moet hem, keer op keer. Tot luister van zyn ampt, met kracht, aan de armen ftooten. Hy loopt voor weetniet, zelfs by al zyne amptgenooten. Neem nu deez' achtbren man de pruik die ik hem gaf, (Laat hem zyn gantsch gewaad,) eens van de breinkas af: Ei lieve! zeg my eens, zal hy dan achtbaar blyven? Waar is dan de achtbaarheid des mans aan toe te fchryven ? Alleenlyk aan zyn pruik, ja! aan zyn pruik, mynheer! Ik bid u, let hierop, want dit bewyst noch meer: Geen fterfling in myn ftad zal ooit hem achtbaar heeten, Zodra hy zonder pruik is aan den haard gezeten; I 2 't ts  68 BRIEVEN. 't Is op zyn best mynheer. Wel nu! wat zegt ge 'er van? Is niet de pruik alleen al 't achtbare aan deez' man? Ja, andermaal zyn pruik! Men zou ons vast beletten Die pruik van achtbaarheid op 't burgerhoofd te zetten, En daarmede opentlyk te wandlen langs de ftraat; Maar anders, dit gaat vast, wy zouden in dien ftaat, Met zulk een pruik getooid, den naam van achtbaar dragen; En van onze achtbaarheid zou ieder ftraks gewagen. ö Wat verdienden zyn niet aan de pruik gehecht! Gy zyt autheur, en weet wat klaas de koster zegt Van Menzadoria, daar bavianen wonen, Die hem die pruiken maakt met adeldom beloonen. En in ons land, mynheer! bewoond door fchrandre lién, Zou 't pruikenmakers gild zich in verachting zien! Dat worde nimmer waar! Dat zou ons niet betamen! Neen, neen, geen apenland moet' Nederland befchamen (*)! Is dan de pruik alleen alom van dat gewigt, Dan ftrookt de fpotterny met ons niet met den pligt; Die elk veeleer gebied ons ambacht hoog te roemen; Wel verr' van ons voortaan meer Pruikendel te noemen. ö Ja! (*)Men leze klaas klim, die in het apenland, Menzadoria , de pruiken onder de bavianen invoerde , alles daardoor van zyn' lof deed gewagen, in den adeliland verheven wierd , en door den liefdehandel met eene fimme van aanzien, (die om de edelheid zyner uitvinding waarlyk op hem verliefde,) dcerlyk te pal kwam. Volgens klim ontleenden de voorname mannen daar al hunne achting alleen van de pruiken, iïeerlyke vinding! en nochheerlyker land:  BRIEVEN. 69 ö Ja! lang goiv'de pruik! Och ! denk toch niet, myn vrind! Dat gy in Nederland geene andre menfehen vind Dan die ik heb gefchetst, die doorgaan voor verftanden, En al hunne achtbaarheid ontleenden van myn handen: Doorloop uw gantfche ftad, 'k wed dat gy in elk' ftaat Befaamde mannen vind, die, ondanks 't wyst gelaat, En hunnen hoogen rang, door hun gedrag betoonen Eerwaard' te zyn, omdat ze in groote pruiken wonen. Wat u betreft, mynheer! gy zult, naar allen fchyn, Omdat ge uw hairen draagt, geen vrind der pruiken zyn^ Doch krank te, of ander leed, kan fpoedig u verpligten Tot neming van de pruik: dan kunt ge u tot my richten» 'k Denk dat de eerwaarde pruik wel best u pasfen zal. Geef flechts dees vaerzen uit; ik zal, in dat geval, Vertrouw myn woord van eer, u zo eerwaardig maken, Dat nicmant zal beftaan uw vaerzen ooit te laken; En zo 't al iemant deed, en ik zyn hairen fny', Ik voer een dubble fchaar', verwacht zyne ooren vry (*). FRISARD. H 1782. SCILv ■ (*) Ik ben myn' korrespondent voor zo veel genegenheid zeer veel verfchuldigd; maar ik moet hem voor dit gedeelte van 't geen hy my aanbied bedanken. Hy heeft zekerlyk wel gehoord dat de fchryvers meest hongerlyders zyn; waarom my niet eenige verfnapering aangeboden ? ZekerJyk houd hy my voor een' man van een ander foort. In dat geval-, ben ik T n 'hCffl.  S C I L L A AAN HAAREN VADER N I Z U S, KONING VAN M EG ARE. R ampfpoedig ryksmonarch, doch buiten fchuld rampfpoedig! Duld dat een fchuldige, wier fchuld uit liefde fproot, U, daar ze u derven moet, (dewyl ze, onedelmoedig, Door hare dolle liefde u uit den zetel ftoot,) Voor 't laatst haar wroeging toone om all' haar trouwloosheden; Om haren tempelroof, ten dienst van Minos ftaf; Om 't lot, dat door haar fchuld haar zuster heeft beftreden En dappren Fokus voerde op d'oever van het graf. Hoe hem al weder dank fchuldig. Ondertusfchen ben ik voor zyne klanten in geene geringe bekommering : ik zou hen ontraden kwaad van my te fpreken , terwyl hy met de fchaar aan hunne hoofden en ooren is : te verre gaande yver is dikvvyls in (iaat tot de ergfle zotterny; hoe veel groote mannen verraden zich, tot hunne fchadc en fchande, wel eens in hunnen yver!Voorzigtigheid kan dus nooit kwaad. Eén zaak alleen kan ik,ten profyte van myn' korrespondent, en ter gerustftellinge dier gedreigde klanten, die frisard wel eens konden bedanken, in bedenking geven, en dat is deze: „ Van lieden, die opentlyk dreigen, loopt men minst gevaar".  BRIEVEN. 71 Hoe beeft myn angftig hart! ach! myn gedachten yzcn! Die prins, uw bondgenoot, uw grootfte fteun en vriend, Ziet zich door Minos haat ter offerbyl verwyzen; Dewyl zyn dapperheid Ismene heeft verdiend. Hoe moedig zou uw volk 't Kretenzer heir verduren! 't Beftormde vruchteloos het fterk Alkathoë, Zo noch 't geheiligd fchild hing aan uw tempelmuren; Maar ach! ik voerde 't zelf in 's vyands legerfteê! Uw heldenftoet bezweek, en uw verheven wallen, ^ Zo lang vergeefs belaagd door Minos oorlogsmagt;... 't Moest alles in de hand van dezen vyand vallen, Toen ik 't geluk uws ryks in zyne tenten bragt. ö Vader!... durf ik u dien waarden naam noch geven? Neen; koning zonder troon, onttroond door myne hand! De naam van vader doet een fnoode dochter beven: Noem my de onzalige bewerkfter van uw fchand'! De worm, die myn gemoed in eeuwigheid zal knagen, Elendig koning! ('k beef op 't woord van eeuwigheid!) Heeft u, dien ik verried, en myn geliefde magen, Voor all' myn gruweldaên, gerechte wraak bereid. Ik fidder voor 't gevolg van myn elendig leven! Een tydelyk vergryp baart dan voor eeuwig pyn!. Wat is den fterveling een yslyk lot gegeven! Helaas! is 't niet een ftraf een fterveling te zyn ? Hoe!  t0 BRIEVEN. Hoe! Scilla, moet gy ook 't gezag der goden hoonen? Vergeet gy dat zy zich, met tedre deerenis, Omtrent den fterveling altoos rechtvaardig toonen, En dat der menfehen ramp hen nooit behaaglyk is? ö Vorst! heb deerenis met myn wanhopig klagen: Ik, vlugtig voor myzelf, vervolgd door naberouw, Roep fteeds de dood te hulp , om my te zien ontflagen Van 't wreed herdenken aan myn fnood gefchonden trouw. Zodra de zon verfchynt om vrolyk op te klimmen, Onttrek ik my haar1 glans, die me onverdraaglyk is; En naauwlyks raakt haar gloed de purperc avondkimmen, Of myne ontftclde ziel beeft voor de duisternis. De ilaap ontvlugt myn oog en weigert my te ftreclen: 'k Ben dus elendiger dan de armfte fterveling; 'k Zie niemant in het heir in myne droefheid deelen; Elk vlugt voor myn gekerm en deerlyk handgewring. Genoegen, rust en vreugd, 't is alles my ontvloden; De kwelling, angst en druk zyn, in myn' jammerftaat, De beulen, die de wraak der felgetergde goden Volvoeren in myn hart, tot ftraf voor myn verraad. Zelfs heeft de liefde voor vorst Minos my begeven; Zy is in haat verkeerd, die myne ziel verflind: Niets dan de wanhoop is uw dochter bygebleven, Waaraan ze een vyandinin't boos geweten vind. Ik  BRIEVEN. 75 Ik ly' van 't godendom reeds de allcrftrengftc plagen: De ondankbre Minos, om wiens heil ik u verried, Wien myn verdwaalde liefde uw' ftaf heeft opgedragen, Straft zelf myn trouwloosheid, dewyl hy my verliet. Ik zag hem, toen gy naauw' waart uit zyn tent getreden, En wist niet welk een lot hy my had toebereid: Hoe wierd myn hart geraakt door zyn bevalligheden! Ik wierd geheel ontroerd door 's konings majesteit: Eene eedle fierheid blonk uit zyn ontzaglyk wezen; Zyn achtbaar hoofd wierd door een' gouden helm gedekt; Men kon in 't vrindlyk oog den moed van 't harte lezen; Elk wierd door zyn gelaat tot eerbied opgewekt. •Hy kwam, op 't moedig ros, aan 't hoofd van zyn foldaten, My nooit zo minzaam voor, als nu in zyne tent; Die flrydbre vorst, voorheen gegespt in harnasplaten, Wierd, fchoon daarvan ontlast, licht voor een'held gekend. Vergeef my dat ik ftout uw' vyand dus durf roemen; Dat ik den glans verhef van 't voorwerp van uw' haat: Gy moet de liefde - alléén den grond myns misdryfs noemen:... Hoe noode zwygt de mond waar 't hart van zwanger gaat!' Ik naderde den vorst, en hoopte op zyne liefde: Maar denk wat doodfche fchrik myn blakend hart beving; Denk welk een yzing myn beklemde ziel doorgriefde, Op 't zien van 's konings woede en verontwaardiging! K „ Trouw-  74 BRIEVEN. „ Trouwlooze! 't godendom, getergd door uw bedryven, (Dus fprak hy, die door my mag pralen met uw kroon,) „ Wil niet dat gy deez' dag zult in myn leger blyven; ,, Gy, die uw' vader hebt verdreven van den troon. „ 't Vcrfchriklyk blikfcmvuur, gevolgd van dondcrflagen, „ Joeg al 't Kretenzer volk een doodlyke yzing aan; „ 'k Heb door der priestren"rei het godendom doen vragen „ Hoe zyne gramfchap best door ons moest zyn voldaan. ,, 't Eerwaardig opperhoofd van myne wigchelaren „ Zocht, daar 't geheiligd vuur op 't marmren outer brand, „ Hoe ik der goden toorne in 't eind' zou doen bedaren, „ Met een verbleekt gelaat, in 't lillende ingewand „ Van 't dervende offerdier, terwyl het aardryk fcheurde, „ En 't blakende outer beefde op 'tfchudden van den grond; „ De gryze priester kwam, terwyl het krygsvolk treurde, „ En bragt dus 's Hemels last, dien 't volk behaaglyk vond: „ zy, die haar' vader heeft verraden, „ ö koning! is uw gunst onwaard'. „ verjaag haar, om hare euveldaden. „ zy, die haar' vader heeft verraden, „ verdient geen schuilplaats op deze AARü'. „ Ik heb, (vervolgde hy), een kiel doen toebereiden, „ Die u vervoeren zal van 't vaderlyke ftrand: „ Die  B R I E V E N. 75 „ Die kan u,naar-uw' lust, door 't hruifchend vloeifpoor leiden. „ Vertrek waarheen gy wilt; maar niet naar Krete'nland. „ De Hemel, met het lot van Nizus teer bewogen; „ De Hemel, die fteeds goed, maar ook rechtvaardig is, „ Kan Nizus dochter nooit in Minos ryk gedoogen. „ Vaarwel! zoek, door berouw, der goden deerenis." 'k Viel voor den koning ftraks, bedwelmd, ter aarde neder; Hy was, eer ik bekwam, uit zyne tent gegaan. Hoe yslyk is 't als 't hart, al 't geen' het trouw en teder Voor ecuwig minnen wil, voor eeuwig af moet ftaan! Ik dwaalde door het heir, van mensch en goön verlaten. ö Vorst! ik ga ter plaats, waar ik uw ongeval, Door de eigen hand, die u beroofd heeft van uw ftatcn, Op myne ontrouwe borst kloekmoedig wreken zal. Helaas! hoe droevig is 't zichzelf ter ftraf te leven! Hoe groot myn liefde voor vorst Minos is geweest, Een grooter knaging doet myn' bangen boezem beven. Ach! wie de deugd verraad verraad zichzelf het meest. Zo Minos durft naar d'echt van myne zuster dingen, En, op haar weigering, u of haar' bruigom flagt: Dan zal hy, op zyn beurt, die goön ter wrake dwingen, Die eifchen dat hy thans myn fnoode hulp veracht. Doch 't zy gy leeft of fterft, gy zult dien troost verwerven, Dat, daar uw eerloos kroost u uit den zetel ftiet, K z Uw  76 BRIEVEN. Uw roem vermeerdren zal in leven en in fterven, Terwyl haar ieder vloekt die u zo fnood verried, ö Vorst! kan noch natuur uw teder hart bewegen Voor haar, die fchandelyk natuur beleedigd heeft; Voor haar, die zo veel blyks heeft van uw gunst verkregen, En mooglyk de oorzaak is dat gy voor 't outer fneeft: Laat dan uw tedre zucht, my altyd toegedragen, Een enkel oogenblik, in myne onlydbre pyn, Myn wroegingen ten loon, tot troost in zo veel plagen, Myn fterke voorfpraak in uw teder harte zyn. Ach! laat, in 't uiterfte uur van myn rampzalig leven, Die eedle neiging, in myn' doodelyken ftaat, My voor het minst die hoop op uwe goedheid geven, Dat gy my, eer ik fterf, ontheft van uwen haat. Mogt myn oprecht berouw zo verre uw ziel bewegen; Vermurwde myn geween het vaderlyk gemoed! Myn tranen hadden dan een heerlyk loon verkregen! Hoe vrolyk offerde ik myn' laatften druppel bloed! Vaarwel! 't is billyk,- vorst! dat ik uw' ramp beweene; Maar 't is noch billykcr dat ik aan 't heilloos ftrand, Daar ik u fnood verried en Fokus en Ismene, Op my het onheil wreek' van 't zuchtend' vaderland, •è- * D E  D E GRAAF VAN ESSEX AAN DE HERTOGIN VAN IRTON. De fteun van Englands troon, voor wiens ontblooten degen 't Heerschzuchtig Spanje beefde in 't aklig oorlogswee; Die overwinnaar, die, gefterkt door 's Hemels zegen, Zyn' vyands hoogmoed fnuikte op 't land en op de zee; Die fiere krygsman, nooit in 't grootst gevaar bezweken, In eedlen moed ontvonkt op 't fchriklyk krygsgerucht, Durft Irtons gemalin om mededoogen fmeeken Voor hem, die in zyn' ramp om hare rampen zucht. ' Ik had myn heldenwerk noch naauwelyks begonnen, Of waande dat geen mensch my ooic verwinnen zou ; . Ik, wien men nooit verwon, wierd door myzelv' verwonnen, En dat alleen op 't zien van uw gelaat, mevrouw ! K 3 Hoe  78 BRIEVEN. Hoe zuiver had de liefde uw' Esfex borst ontftoken! Daar vruchtloos 's lands vorstin hem al haar gunsten bood, Zwoer ik u eeuwig trouw; 'k heb nooit dien eed verbroken: En gy, (ö Hemel!) gy, word Irtons echtgenoot'! Ja, gy aanvaard een hand die nooit u kon behagen, Elizabcth ten dienst, op hoop dat uwe trouw Myn liefde, die ik nooit eene andere op kon dragen, Wanneer ik u verloor, voor haar ontvonken zou! Moest ge u, om 's lands vorstin, myn' vyand overgeven ? Dacht gy dat ik myn' gloed zo licht te keer zou gaan? Neen, Irtons gemalin!... hoe doet die naam my beven! Had gy tot minder prys my minder dienst gedaan! Moet Esfex voor zyn dood van medelyden fpreken, Gy zyt veel meer dan hy elks medelyden waard'; Gy moest my, in uw' ramp, om tedre deernis fmeeken, Naardien gy, meer dan ik, met droefheid zyt bezwaard. Laat ons weekmoedigheid, die vruchtloos is, verbannen; Hervatten we onzen moed, ten fpyt der dwinglandy. Zou Esfex, 't voorbeeld van zo veel doorluchte mannen, Omdat men hem beticht met landverradery, Uit vreeze voor de dood, op lyfsgenade hopen, En door vernedring zich veracht zien van 't heelal? Zou Esfex ooit zo duur een fchandlyk leven koopen, Daar hy het eind' zyns druks zal vinden in zyn' val? Neen  BRIEVEN. 79 Neen; mag ik niet voor u, moogt gy voor my niet leven, Nu de echt voor eeuwig u aan Irton overgaf, Zal ik vernoegd myn hoofd de flagtbyl overgeven. Het fterven is een vreugd, als 't leven ftrekt tot ftraf. Zeeghaftige Exfex zal altyd groothartig wezen: Zyn moed ftaat even pal, ten fpyt van 't gruwzaamst lot; Hy, die nooit heeft gevreesd, zal ook dit uur niet vreezen: 'k Was Esfex in den kryg, 'k blyf Esfex op 't fchavot. Betreur myn fterven niet; elk moet myn lot benyden, Myn fierheid fticht me een zuil in 't hart van ieder' Brit, Die weet wat roem ik won door voor zyn' roem te ftryden, En by een vry gemoed een brave ziel bezit, 't Ontzaglyk Leliryk kan van myn' moed getuigen: Ik fnelde voor Parys 't gebeukte muurwerk in; 't Hoogmoedig Cadix moest voor mynen donder buigen; 'k Streed voor dit ryk, voor u, 's volks recht, en myn vorstin. Ik zwyg van 't loon der zege in zo veel ftryds bevochten: Dat ieder vry vergeet' wie Englands hatren floeg; Myn pligt geleidde my in al myn legertogten; Myn hart vond zich voldaan; dit zy een' held genoeg! 't Misleid gemeen zal eens na Esfex fterven hooren, Dat hy, door haat gedoemd, beticht met hoog verraad, Ter wraak der koningin moest in zyn bloed verfmooren, En dat hy 't offer was der liefde, en van den ftaat. Mis-  8o BRIEVEN. Mishandelde Esfex durft van uwe vrindfchap vergen, Dat gy met heldenmoed, als 't zyn meestres betaamt, Uw droefheid om zyn' val grootmoedig zult verbergen: Maak, door kloekmoedigheid, de koningin befchaamd. Trotfeer het lot, als ik; wees fier in ongelukken. Vaarwel. Uw Esfex fterft; terwyl hy, in zyn fmart, Nu 't hem niet is vergund u in zyn' arm te drukken, U voor het laatst omhelst in 't binnenst van zyn hart. VER  VERTELSELS.   SAMSON, DELILA EN DE FILISTYNEN NIET DOOD. VERTELSEL. EEN GEZELSCHAP STERKE GEESTEN TOEGEZONDEN. Een jongling, die iets had gelezen, En wat ontydig was geprezen Van zinlooze ouders, (dat, ö fchand'! Maar al te veel gebeurt, zo hier als in elk land,) Wierd door verwaandheid haast ondraagl}'k, En by gevolg een gek van 't hoofd tot aan den teen; Doch dit was wel het meest beklaaglyk, Dat hy zyn' fpotlust niet bepaalde by 't gemeen, Maar overfloeg tot geesteloos ontëeren Van 't geen de menfehen meest behoren te waarderen, L % Dat  «4 VERTELSELS. Dat is de Godsdienst, inderdaad De troost der menfehen, en de grondzuil van elk'ftaat; De Godsdienst, nooit genoeg geprezen! De Godsdienst, zonder wien op de aard' De mensch zou hoogst elendig wezen! De Godsdienst, die den mensch voor zyn verderf bewaart! Men hoorde dezen zot gcftaèg zyn fcherts herhalen; Meest fpotte hy met zyn' pastoor, En deze flopte hem den mond wel mcnigmalcn; Doch aan vermaning gaf de gek niet veel gehoor. De Godsdienst was by hem een kunstgreep, uitgevonden Door ftaatkunde, om het dom gemeen Te houden aan een' band gebonden, En 't flaafsch het fpoor van 't goed te doen betreen. De priester, die dees taal van 't hoofd der jonge zotten Schier daaglyks hoorde, had hem nu en dan gezegd, Dat hy dan kwalyk deed, zo onbedacht te fpotten Met iets, waaraan het heil der volken was gehecht; Dat immers zyn belang, als lid der famenleving, Vercischtc om eerbied in 't gemeen Te koestren voor een zaak zo nut voor groot en klccn, En die zich niet wcêrfprak in hare famenweving. Hoe! riep de zot, op deze taal, Word in uw' J3ybcl dan geen zotterny gevonden? . ... • Och!  VERTELSELS. 85 Och! heer pastoor, hoe menigmaal Bclagchte ik Samfon, aan zyn ketenen gebonden! Waar leefde ooit grooter gek op de aard'! Wat liet hy meer dan ééns zich dwazelyk bedriegen, En zag het was te doen om hem in flaap te wiegen! Toch zegt hy zyn geheim: hy was zyn ketens waard'! Ik zou myn zaken beter klaren, Al ben ik flechts een jongeling: Ja, niemant krygt van my het gene ik wil bewaren; 'k Bezat altyd myzelv', het ging ook zo als 't ging! Ik zal van de ongcrymdheid zwygcn, Dat hem des Hemels milde hand Een bosch van hairen deed verkrygen Waarin zyn kracht beftond: het ftryd met ons verftand! Maar, neen! daar wierd op de aard' geen Samfon ooit gevonden. De priester keek hem lagchendc aan:, Zyn dit dan zaken, vrind! die gy niet kunt doorgronden? Dan moeten de oogen u wel zwak in 't voorhoofd ftaan! (Dus fprak hy;) of 't gezigt is jammerlyk bedorven! Ik wed de Samfons noch niet allen zyn geftorven. Wacht flechts een' weinig' tyds: misfehien dat deze wal Ons wel een' Samfon levren zal. De priester was één van die hceren Die weten wat de waereld is, L * Die  86 VERTELSELS. Die vry met allen man verkeeren, Slechts zelden zyn tot last, en nooit tot ergernis. Hy wist dat deze zot zich fchandlyk liet regceren Van één dier vrouwen die met kunst Zich meester maken van de mannelyke gunst, Daar zy den man om 't geld, niet om tien man waarderen. Dus wist hy ook meteen, (en dit is licht te .raén,) Dat zulk een liefde niet dan kortlyk kan beftaan, En dat de fporclooze zotten, Die zich door zulk een vrouw geduldig zien bedotten, Den Delilafchcn ftrik voorzeker niet ontgaan, En eindlyk elk ten fpot verftrekken. Hy liet de zaak dus aan den tyd, Den besten meester tot bckcering van de gekken, Zo zy bekeerlyk zyn. Terwyl zocht hy, met vlyt, Zo nu en dan, ter loops, den aart des fnaaks te ontdekken; En heeroom vond haast inderdaad Het hart van zyn' patiënt niet kwaad. Dit deed hem vlytigcr op zyn bedryven waken, En hopen, hem noch eens een' nuttig' mensch te maken, Al kostte 't ook een weinig geld; Want heeroom was een man van midlen, wel geftcld. Intusfchen was de zaak van Samfon gantsch vergeten; Wanneer de priester kreeg te weten Dat  VERTELSEL & 87 Dat zyn patiënt één zwak by zyn Chaiiotte had: Dat was dat deze vrouw door hare bracelletten, Aan hare handen, hem in vuur en vlam kon zetten, En zo verr' brengen kon dat hy zich gantsch vergat. Met deze wetenfehap ging hy Charlott' bezoeken, Die, met dit vreemd bezoek bekneld, Op 't denkbeeld dat de paap haar zeker kwam vervloeken, Als iemant die haar fchoon Godloos op intrest ftclt, Terftond de kamer wilde ontloopen. Maar heeroom deed, door vrindlykheid, Terftond haar op zyn gunsten hopen, En fprak haar aan met: „ Lieve meid!" Waardoor zy dacht dat hy iets anders daar kwam zoeken, Dan een bekeering,^of een geestelyk vervloeken, En maakte ftraks dat geen gereed, Waarmee zy daaglyks voordeel deed. Maar heeroom liet niet lang haar in 't onzekre blyven, En fprak: Hoor my, Charlott'! ik weet uw gantsch beftaan, Uwe uitgeftrekte wanbedryven; Myn invloed kon u ras uw ftraf doen ondergaan. Maar iemant in 't verderf te ftorten... Daar hoede my de Hemel voor! Wilt ge echter in myn' geest uzelf niet meer verkorten, Geef dan myn' voorflag ftraks gehoor. Ik  38 VERTELSELS. Ik heb een weddenfehap met één' der fraaijc hecren Die daaglyks hier met u verkceren, En wel met hem die yvrigst u bezoekt, 'k Beloof u één douzyn dukaten, Zo gy zyn uurwerk hem behendig af kunt praten, Mits niet te beten; 'k wil door taal hem zien verkloekt. ■ 'k Weet dat gy hem bemint allecnlyk om zyn fchyven... 'k Wil dat hy van u af zal blyven, Want zyne drift voor u ftort hem in 't ongeluk'. Gy mist niets, als gy hem uw paspoort hebt zien fchryven, Hy veel, zo ik door kunst hem niet aan u ontrukk': Gy hebt galants genoeg die om uw gunsten ftryden. Ik fprcek oprecht: gy weet ik kan u doen kastydenj Maar, ik verzeker u, gy zult geen nadeel lyden, In tegendeel, ik zweer 't, zo gy Het horologie geeft aan my. Charlott', die haar belangen kende, Als ook den invloed van den luchtigen pastoor, Beducht voor 't fpinhuis, en misfehien voor meer élende, Gaf aan den voorflag ftraks gehoor. De priester fprak toen voorts: 'k Wil 't by geen fnappen laten, 'k Vrees geen bedriegery: ziedaar, 'k Vertrouw vooraf u myn dukaten. Vaarwel, maak nu de zaken klaar. Den  VERTELSELS. £ Don zelfden avond noch kwam haar de jonker groeten; Zy zag hem, meer verliefd dan ooit, aan hare voeten , En had haar bracelletten aan: Och! riep hy, dit gezigt is niet te wederftaan 1 Wat fchoon tafreel! die zwarte banden, / Gcflingerd om die marmren handen! Gelukkig, die voor u de dood mag ondergaan! Hy grypt haar hand, om die tekusfehen; Zy wyst hem, blozend', heuslyk, af, Als wilde zy een vlam die haar mishaagde blusfchcn, Daar zy die door haar kunst een grootcr vocdfel gaf. Zy brengt behendig hem tot andere gefprekken, En vraagt: Hoe Iaat het nu reeds was? Hy grypt ^yn horologic ras; Zy veinst als kon dit ftuk haar aandacht tot zich trekken, En roept verwonderd uit: Dat 's fchoon! 'k Zag nooit iets fraaijers in myn leven! Gy moest my dit ftuk werks tot een gedachtnis geven, Ter liefde, die ik u betoon. De jonker zegt verbaasd: Hoe gaarn' zou ik 't u fchenkon, Myn lieve Lot! waar' 't niet een gift Van myne moeder, die ik daarby moet gedenken! Zy heeft me altyd bemind, met teerheid, zelfs met drift. Zou 't niet van my verfoeilyk wezen, M Zou • -  VERTELSELS. Zou 't haar niet hoonen in haar graf, Wanneer ik u zo los tot een vercering gaf *t Gene als een liefdegift my fteeds word aangeprezen? Wel! (zegt zy, op een' fcherpen toon, En op een' trant niet veel verfchillend' van 't boosaartig',) Een moeder die reeds rot is u dan meerder waardig Dan ik u wezen moest! 'k Beken gy mint my fchoon! Daar, daar , behou voor u dat eêlst der liefdepanden. Fluks rukt zy, met een fchampre lagch, De bracelletten van haar handen, Die hy zo gaarn', met drift, aan hare handen zag. Och! roept hy, lieve Lot! behou uw bracelletten: Zy ftreelen 't hart door 't blakend oog. Duld dat ik u verbidden inoog'. Wilt ey my dan éénsflags van al myn vreugd ontzetten? Duld dat ik, met deez' tedren kusch, Uw fterk ontftoken gramfchap blusfeh'. Gy zyt my, 'k zweer het u, meer dan myn leven waardig! Och! zegt Charlotte, ik vind u aartig... Gy mintmy?... neen! gy mint uw horologie meer. Gyhaatmy... Ik? myn lief! ik zweer, ïs 't antwoord, duizendmaal voor u te willen fterven... Doe my 't gezigt van uw verfierde hand niet derven» Charlotte ftort een' traan : dit grieft des jonkers hart. Zy  VERTELSELS. 9r , Zy veinst terftond met kunst wat deernis met zyn fmart, En doet, om hem op nieuw op 't felst te doen ontbranden, . . De bracelletten om haar handen, En zegt, half mikkende: Och! ik min u al te veel! Ik kan uw fmarten niet aanfehouwen. Hy roept: Bekoorlykfte aller vrouwen! Hou daar, hou daar 't gefchenk; wat is 'er voor u te edl?In 't kort, na duizend tederheden, Gaat hy, half dronken, huiswaarts treden. Maar ach! zyn zotterny weegt hem den andren dag Op 't zuchtend hart, als hy zyn' vrind, den priester, zag, Die reeds 't horlogie van Charlotte had ontfangen. Dees merkte ras des jonghngs druk, En fprak: Myn vrind! hoe nu! treft u een ongeluk? I Hoe kat gy 't hoofd zo treurig hangen ? Och! vader! fprak de jongeling, Natuur eischt dat we een' trooster zoeken! Ik voel het. 'k Liet my loos verkloeken, En treur nu om een feit dat ik te dwaas beging. Ik kan de zaak u niet verzwygen. Toen meld hy hoe Charlott' het uurwerk wist te krygen. De priester lagcht, en fteekt den kwant Het horologie in de hand, En byt hem toe, aan 'toor: „ Is Samfon u vergeten?" M 2 .De  92 VERTELSELS. De jongling, hoogst befchaamd, maar tevens hoogst verrukt, Kuscht heerooms hand, waarna hy hem in de armen drukt, En roept: Myn fpoorloosheid zy my niet fcherp verweten! Daar hoede my de Hemel voor, Was 't antwoord; maar wilt gy my dankbaarheid betooncn,, Geef dan myn bede, alleen om uwentwil, gehoor: Gy moet voortaan den Bybel niet meer hoonen. Gy ziet het eerst geval dat gy onmooglyk acht Het uwe worden: fpreek voortaan dan meer bedacht. Want all' wat uws gelyks belagcht als geestverblinding Is waarheid, of kan 't zyn. Gebrek aan ondervinding T Aan kennis, en aan nutte wetenfchap, Is doorgaans oorzaak van des vrygeests zottenklap. Leer, leer aan all' het geen dat u is wedervaren, Dat Samfons gantsch geval noch voorvalt in uw' tyd: Denk dat ge in dit geval de ware Samfon zyt, Dat juist uw uurwerk hier gelyk ftaat met zyn hairen, Dat ik hier kunstig heb gefpeeld voor Filistyn, En dat het lot Charlotte uw Dehla deed zyn.. EEN  EEN VERTELLING 1 N VERTROUWEN. In zekre ftad, die ik ftraks, ten geval Van myne lezers, noemen zal, Was zekre vrouw van wondren aart woonachtig. Daar was geen fchepfel in de ftad Dien zy niet tot haar' minnaar had: 6 De aanloop aan haar deur was onbefchryflyk krachtig! Elk zocht haar; maar, 't geen vreemd moet voor elk lezer zyn,, Js dat die haar meest driftig zochten Doorgaans wel minst haar nadren mogten, Ja, dikwyls keerden die -van hare deur met pyn. De gang van 't huis dat zy bewoonde, Die flechts een eedlen zwier vertoonde ,- M 3. rGeen  94 VERTELSELS. (Geen pracht,) was gantsch belegd met eene gladde mat; Waarop meer dan een vrind van vleijende ftrykades, En winderige gaskonades, Schier hals of been gebroken had. 't Was wondcrlyk om aan te fchouwen, Hoe uit het huis dier zeldfaamfte aller vrouwen, En dat byna op ieder' dag, Men menfehen met een' neus die bloedde komen zag, Die al te maal, dit kon niet anders wezen, De grilligheid der vrouw misprezen; Terwyl 't gezelfchap vóór het huis Die bloedenden terftond begekte met gedruis, En zwoer dat elk van hen dat wel zou beter maken, En zorgen ongekwetst weer uit het huis te raken: Maar van de twintig, die de dame gingen zien, Bezeerden 'er doorgaans zich negentien. Doch, 't geen myn lezers toch voor alles moeten weten 5 Is dat de vrouw in hare ftad Van niemant fterker aanloop had Dan van geleerden en poëeten. Elk dezer kwanten zocht, met onbefchryfbre drift, Haar gunst door wetenfehap en fchrift; Maar van de duizend dezer heeren, (Want, lezer 1 deze ftad was van die fnaken vol: Elk  VERTELSELS. 95 Elk burger was poëet, of van geleerdheid dol:) Zag elk drie vierde deel, en meer, al bloedend keeren. De lezer twyfelt niet, dat, die een gunst ontfing Van deze minnares, veel fmaadheid onderging Van dien gekwetften drom. Hy mag dit vry gelooven .r Maar, 't geen 't geloof gantsch gaat te boven, Is dat, verr' dat de grilligheid dier vrouw Haar van bezoek bevryden zou, En eindelyk geheel van minnaars zou berooven, De hoop fteeds grooter wierd; zó dat men, dag aan dag, Haar huis byna beftormen zag. Een zedig jongeling, die gaarn' van ieder leerde; Straks de achting won, waar hy verkeerde; Geen goed deed, als veel lieden van fatfoen, Slechts om een' naam, maar omdat hy't moest doen; Door zyn vernuft de menfehen zocht te ftichten; Nooit dacht zich een gedenkzuil op te richten; En nimmer kwaad van andren fprak; Veel min dat 's-naastens roem zyn' geest in toorne ontfiak: Dces jongling, die de vrouw niet kende, Geraakte, by geval, voor haar gevaarlyk huis; En vroeg de faamgerotte bende, Naar de oorzaak van dat groot gedruis? Hy vroeg: Of daar was geld te winnen? Dan;  otf VERTELSELS. Dan of de lotery daar trok? Als iemant, in een' zwarten rok, Met een' gezwollen neus, en als beroofd van zinnen, Met veel papieren in de hand, Ten huize uitftoof, en riep: „ Dat's hier een dievenlandl ,, Vernuft bekomt hier geen belooning! ,, Ik tree daar in die helfche woning, „ En bied de vrouw van 't huis myn' zuren arbeid aan, „ Een werk alleen om haar gedaan; „ Ik nader met een diepe buiging, Ik fmeek, met uitgezochte kunst, „ Eén enkel blyk flechts van haar gunst, „ En zweer op 't duurst haar dankbetuiging. „ Ik buig daarna my 'tot den grond, „ En 't gladde van haar mat kost my een' dikken mond „ En neus. Wel verr' dat haar myn harde val zou fpyten, „ Word ik begekt, en noch beladen met verwyten; ,, Zy duwt my toe, ik ben een man „ Dien zy volftrekt niet lyden kan; „ Zy wil geen kompliment, geen nederige buiging, ,, Of eenig foort van dankbetuiging; „ Zy wil niet dat men iets om haar alleen zal doen; „ En haar maar zo, met gantfche hoopen, „ Gedurig achter na te loopen „ Stryd,  VERTELSELS. 97 „ Stryd, zo ze zegt, met haar fatfocn. „ Maar, 'k zweer, ik zal in 't kort haar tot myn vrindfchap dwingen: „ 'k Zal haar door myn vernuft eerlang doen fyner zingen." Naauw' zweeg hy, of een oorlogsman Met een' bebloeden mond, en twee gezwollen oogen, Kwam, vloekende, uit het huis, en riep: „ Wie kan't gedoogen ,, 't Geen my gebeurt ? Ze is gek! zo gek zy wezen kan! „ 'k Wierd voor een' windbuil uitgefcholden, „ En heb dat met een' flag vergolden; „ Toen trok myn weerparty van lcêr; „ 'k Verweerde myn verftand met myn ontbloot geweer, ,, En dacht daardoor de gunst der dame waard' te, wezen: „ Ik buig my diep; maar verr' van my te zien geprezen, „ Word ik door haar begekt, omdat ik val. „ Zy duwt my toe, (ik word van fpyt fchier mal!) „ Geen degen kan 't verftand bewyzen; „ Gy draagt die voor uw vaderland, „ Niet tot bewys van uw verftand ,, Of eerlykhcid. Ga uit myne oogen!. ,, Zie daar myn loon voor myn ftoutmoedig poogen!" In 't kort, by al dat woest gedruis Verfcheen fchier niemant dan geteekend uit dat huis. De jongman dacht, dat 's raar! word.daar zo;fchaars geprezen, En loopen echter zo veel.. ljón. N Die  93 V E R T E L S E L S. Die dame-driftig na, ik moet haar ook eens zien; 't Moet ai een rare dame wezen! Hy drong met moeite door, en kwam ftraks op de .mat, Die zo veel neuzen had doen zwellen, En von 1 die inderdaad zo glad, -Alsof die waar' gelegd om elk te kwellen. De jonge wysgecr buigt -zich niet. Zodra als dit de juffer ziet, Lagcht zy hem achtbaar toe, en doet hem nader komen. „ Gy, zegt zy, zyt myn vrind: gy hebt hier niets te fchroomen. 5, Gy liept my nimmer na, en beter dan gy weet „ Hebt gy uw vlyt en kunst befteed „ Om myne alom met zorg gezochte gunst te winnen. „ Zo al de menfehen die my minnen „ Zo deden als gy hebt gedaan, „ Daar zouden 'er zo veel niet toornig van my gaan. „ 'k Zal zonder noemen my volftrckt aan u verklaren. „ 'k Ben waarlyk eenig in myn foort! ,, Ik was, geloof my op myn woord, „ Van't uur af aan, myn vrind! dat de eerfte menfehen waren. „ Ik ben 'er noodig, ja! want ik fpoor ieder aan „ Tot alles wat de mensch ooit loflyk kan beftaan; j, En loon met vreugd 't geen loflyk word geheten „ Van menfehen7 die 't geen loflyk is wel weten; » Ik ■  VERTELSELS. w „ Ik kroon den mensch door wien 't geen heerlyfc U gefchied. „ Maar die my naloopt vind my niet. „ Ik kan den naloop niet verdragen: „ My overloopen is my plagen. „ Die bedelt om myn gunst doet my een groot verdriet. „ My walgt die lastige cerbetooning, „ Waarmee men fteeds my overhoopt, „ En alle dagen overloopt. » 'k Ben uiterst reinlyk op myn woning. „ Weet dat hy, die te diep my groet, „ Gewis tot fchande worden moet; „ Myn gunst moet deugd tot loon gedyên. „ 'k Wil niet gevryd zyn, ik wil vryën. „ Doe nimmer iets om my, maar alles om uw' pligt. „ Hy blyft myn' vrind die 't goed tot 's menfehen nut verricht; „ En..." Maar, my dunkt, ik hoor myn lezers knorrig vragen.' „ Schaamt zich de dichter niet met ons geduld te plagen ? „ Waar vind men zulk een vrouw? waar vind men zulk een ftad? „ Wie leeft 'er die daarvan ooit eenig naricht had? „ Hy zoekt ons leugens te vertellen, jj En grollen op de mouw te fpellen." Zagt, lieve lezer! word niet kwaad, 'k Zal u verlichten. Inderdaad, Ik heb ook op de mat geftruikeld: N* 'kBen  VERTELSELS. 'k Ben meer dan ééns ter neer geduikeld! Gy wilt dat & 't verhaal u ftraks ontknoope? Ik zal: De vrouw heet glori, en de ftad is overal,  r> e KRACHT VAN II U T VOOROORD E E L. Bedriegt my myn gefchiedboek Biet» Dan is 't op zekren tyd gcfchicd Dat een der goden uit den hemel Zich mengde in 't ondermaansch gewemek Nadat hy hier een poos rondom gezworven had, In menfchelyken fchyn, beziende alle aardfche dingen, Betrad hy eindelyk eene Afrikaanfche ftad, Bewoond door een geflacht van zwarte ftervelingen, Elk met een' bogchcl op den rug; Dit was, hoe vreemd men zulks ook achte, Dees Heden eigen, van geflachte tot geflachte- De god, in menfehenfehyn, bevallig, fchoon en vlug,. Ging met een houding voort die daadlyk ieders oogen Opmerkfaam tot zich trok, en 't hart hield opgetogen N 3 &  ioa VERTELSELS. In een verwondering die zelden weêrgaê had. Het volk zag zulk een' mensch voorheen nooit in de ftad: De vreemdling wierd, door gantfche hoopen, Dus driftig achterna geloopen. Men ftict van de eene zyde, en drong van d'andren kant; Men fchreeuwde, als razende en bezeten: „ Waar is de bogchel van dien kwant ?" De vrouwen toonden mee van fchelden wat te weten, Verfoeijende, als een' fchrik en monfter de matuur, Die ongebogchclde figuur. Men hoorde niets dan fchimp en lompe jokkernyün. Geen fterfling was gezind een' manspcrlbon te lyên Zo fchraal gerugd en bleek van aangezigt. Een fchepfel zonder bult! Elk dacht het was zyn pligt Den vreemdeling met drek te tooijen, En fmaadreèn hem naar 't hoofd te gooijen. Wie weet of niet de toomelooze geest Der razerny van die gebulte gasten Hen had vervoerd om ruw den vreemdling aan te tasten, Zo 't lot hem nydig waar' geweest. Thans zond het tot de woeste fcharen Een' zedig' wysgeer, die alom, Om zyn verftand en ouderdom, Eerwaardig was. Dees zou de bogchels doen bedaren. Hy,  VERTELSELS. 103 Hy, wys geworden door den tyd, Befpiegeüng en fchrandre vlyt, Had grootc kundigheid van volk by volk bekomen. Hy had veel blanken en veel zwarten zonder bult In zyne reizen waargenomen. Hy wist, door reên geleerd, en, blind voor allen fchyn, Dat lyfsgeftalte en kleur, waarop de meeste menfehen Hoofdzaaklyk zien, en die zy zich als fchoonheên wenfehen, Geen wezendlyke dingen zyn. Hy was nochtans te wys om zyn vernuft te ontdekken. Hy wilde 's volks begrip geenszins in twyfel trekken; En om den vreemdeling van overlast te ontdaan, Sprak hy 't vergaêrd gemeen aldus, eerbiedig, aan: „ Staakt uw beleediging, kan "t zyn, myn waarde vrinden! „ Ach! kwelt dit fchepfel niet, dat voor uw woede beeft. „ Offchoon wy in ons oog hem zo wanfehapen vinden, „ Dewyl geen molshoop hem aan bei de fchoudren kleeft, Om aan de zwarten dezer ftaten „ Behagelyk te zyn; en hy als een ftuk hout, „ Dat door natuur is ruw en onvolmaakt gelaten, „ Zich voor uw fcherpziend oog vertrouwt; „ Het voegt u echter niet uit hoogmoed hem te hoonen, „ En hem af keerigheid te toonen, s> Omdat zyn rug niet is vérfierd „ Met  ■Ï Hy  I08 VERTELSELS. Hy was op zekren tyd in 't fraaist vertrek alleen Omtrent den vogel; (denk dat gekken Doorgaans fterk zyn gezet op prachtige vertrekken;) En trad de kamer langs, hoogst met zichzelv1 te vreên. Hy opent eindlyk één der fraaist verfierde kasfen, En, niet bedacht dat hem hier iemant kon verrasfen, Strykt hy zich langs de kin; en, met zichzelv' voldaan, Spreekt hy aldus zichzelven aan: „ Wie is zo fraai als ik? Wie heeft zo fchoone handen? „ Wie heeft zo ryk een huis ? Wie zulke fraaije wanden ? „ Aan wien behoort dit fraais? Wie is het dien het past „ Hierop met recht te roemen?" Kwast! Riep, by geval, het beest. De vrind, die dit kon hooren, Dewyl hy aan de deur in ftiltc opmerkfaam was, Schoot toe, en zei: „ Ik heb de weddenfehap verloren: „ De papegaai fpreekt waar, en dat wel op zyn pas. p NAR-  N ARCISSUS EN DE A A R Narcisfus, die den naam van kwibus had verkregen, Steeds op zichzelv' verliefd, en met zichzelv' verlegen, Kon nimmer wel verdragen dat Hy van zyn vrinden wierd, zelfs minlyk, aangevat Om gekheén, die men hem veelvuldig zag bedryven. Maar die gekfcherend' hem die in den baard dorst vryven, Dat was wel de gehaatfte man. Hy had een' aap, zo fraai een aap ooit wezen kan: Dees was zyn beste vrind: hy vond geheele dagen In 't ftreelen van dit beest behagen. Daar was wel tusfchen hen krakeel; Maar evenwel dat was niet veel! 't Was flechts als hy het beest, of 't beest hem wilde plagen. Hy wierd bezocht van zekren vrind, Dien hy inzonderheid, voor lang reeds, had bemind. Toen moest weer de aap ter baan. De vrind moest hem verëeren O 3 Met  iio VERTELSELS. Met een getuignis, dat hy aartig kon verkeeren Met menfehen. „ Och! myn vrind, wist gy wat beest dit is!... Zei ftraks Narcis: „ gy zoud hem zoenen ! ja! gewis! „ 'k Doe met hem wat ik wil. Zie hoe 'k met hem kan fpelen. „ Maar, 't geen hem byster kan vervelen, „ Is als hy al zyn apery ,, En fratfen na ziet doen door my; „ Byzonder als hy my dat fpottend' ziet verrichten; „ Als ik myn tanden toon, of grimmende aangezigten... „ Ei lieve! 'k zal hem eens naapen: gy zult zien „ Dat hy, al grimmend', my de tanden aan zal biên." En 't was zo: keesje grimde. ,, Och! zei Narcis, myn vrinden „ Bemin ik min'dan hem; 'k zou nooit een' aap weèr vinden ,, Als hy is, zo hy ftierf. Gelyk u klaarlyk blykt, „ Hy is beminnenswaard'. Wat Helt hy raar de pypen, „ Als ik zyne apery hem fpottend' doe begrypen! „ Zie eens hoe grimmig hy noch uit zyne oogen kykt! „ 'k Zeg noch, ik min hem meer dan alle myne vrinden." Hy zweeg; toen fprak de vrind: „ 'k Moet dat zo vreemd niet vinden: „ Men mint doorgaans het meest waarnaar men meest gelykt. * * -rr HET  HET BEZOEK. Philant, één van myn beste vrinden, (De lezer vraagt, misfehien, waarom ik dezen man Eén' van de besten noemen kan? Hy zegt my myn gebrek; men zal dat zeldfaam vinden; Maar 't is zo!) Nu, Philant gaf me onlangs een bezoek. En vond my fchryvende, in een' hoek. „ Vrind! zei hy, laat ik u niet ftooren: „ De geestigfte inval gaat maar al te veel verloren „ Wanneer de dichter zich in 'dat gelukkig uur, I Waarin de muzen hem haar' eedlen invloed bieden, „ Helaas! geftuit ziet in zyn vuur „ Door onverwacht bezoek van onverzochte lieden." Ik boog my nedrig voor dien heer, En lag terftond myn' veder neer, Hem zweerend' dat myn luim niet licht my zoude ontvlieden. „ Wat fchetst gy dan, myn lieve vrind, Sprak toen Philant, „ 't geen gy zo lichtlyk af kunt malen, « Dat myn gefprek u niet zo licht van 't fpoor doet dwalen, •» Daar  iiü VERTELSELS. ,, Daar. ge anders, rymend', meest bezoeken lastig vind?" ,, Ik fchets, was 't antwoord toen, een' man die fchaars kan zwygen; „ Die, als men hem gelooft, van alle dingen weet; „ Die zich te pryzen nooit vergeet; „ Die, om een' grooten naam te krygen, „ Veel werk doet overal, ja yvert dat hy zweet; „ En die met zedigheid, althans naar zyn gedachten, „ De feilen van de fchryvers zegt; ,, De menfehen overal zyn wysheid openlegt; „ Ja, die het kunstje weet om zedig te verachten ,, 't Geen in zyn' geest alleen flechts doorgaat voor gebrek... „ Hou op, riep toen Philant, ik wil niets meerder weten: (Hy had een pyp gedopt, die toen wierd neer gefmeten,) ,, Zeg, in één woord: ,, Ik fchets een' gek." HANS  HANS EN ZYN H E E R. In 't oord, door Lucifer bewoond, Daar 't wanbedryf zyn'meester loont, Vond Hans zyn' vrekken heer. „ Mag ik myn oog vertrouwen? Riep hy verwonderd uit: „ Moet ik u hier aanfchouwen ? ,, Hoe komt gy toch in 't helfche ryk? „ Zyn heer en knecht hier dan gelyk ? „ Och! och! men weet hier niet te leven; ,, Men ziet hier niemant voorrang geven; „ Hier helpt geen aanzien; en het geld „ Word in dees plaats als niets geteld!" „ Och! Hans, fprak toen de heer: „de reden „ Waarom ik hellewaarts moest treden, „ Is, dat ik driftig dag aan dag Noch list noch fchelmery ontzag „ Om aan myn yzren kist gewigt te doen bekomen. „ Wat heb ik menig wees en weêuw hun goed ontnomen! P „ Voor  3ï4 VERTELSELS. tf Voor wien toch woekerde ik zo fchoon? „ Slechts voor een kwistgoed van een' zoon, „ Een' opgeblazen zot! Men heeft nochtans den jongen, „ Om myn geftolen geld, in menig ampt gedrongen : „ Want geld verheft de narren, vriend! „ Dus ziet ge, ik heb myn lot verdiend. „ Maar nimmer dacht ik hier myn' vromen Hans te vinden;„ Dien vyand van alle aardsgezinden! „ Op zondag deed gy nooit dan met verdriet uw werk; 55 Gy liept, wanneer 't kon zyn, wel driemaal naar de kerk ;-5 Gy fpraakt fteeds van geloof, en diergelyke dingen; „ En noemde elk mensch, die anders dacht dan gys. „ Een' zondaar, vol van kettery. n 't Zyn heidnen, was uw taal, het zyn verdoemelingen! „ Gy volgde ook in de week getrouw „ Op de oefening myn vrome vrouw; „ Ik heb u menigeen', die zich door deugd deed roemen, „ Een' blinkend' zondaar hooren noemen. „ Hoe komt hier toch een mensch door vroomheid zo berucht!' „ Och! och! zei Hans toen, met een zucht: „ Be vromen van myn' flag doen fomtyds vreemde fprongen L ,, Een enkel ftaaltje toont u ras ,., Van welk een' aart myn vroomheid was: Ik. wierd op de oefening den vader van uw' jongen." •* & * DE  D E V E R W Y F D E, EN DE W Y S G E E R. Een jongman,fchier meervrouw dan man in kleed en daden, Wierd van een' wysgeer zagt berispt Om zyn verwyfdheid, en fomfyds zelfs heusch gegispt. }, Hoe, vroeg de jongman: „vrind! hebt gy 't zo fterk geladea „ Op myn verwyfdheid? Hercules, „ Die reuzentemmer, fpon wel eens voor een prinfes; „ Dat heeft men nooit van my vernomen! „ Ik zal ook zorgen dat geen mensch dit van my ziet; „ 'k Zal nooit tot die verwyfdheid komen !" De wysgeer fprak: „ Dat is ook 't fchoonst der daden niet L Van Hercules; maar moet, en zal men u verfchoonen „ Omtrent uw zwakheid, wel! 'k zal my verdraagfaam tooneiK „ Word, wilt ge op eenig recht myn ftrengheid zien. gedwee, »i Eerst een' Alcid', en dan... fpin voor eene Omphalé." : j jtorf# . . . \, j P 2 DE  D I AMBT ENAAR ZONDER VERDIENSTEN. Held Mevius j zo dom, gelyk een os, geboren, Doch door fortuin geraakt tot een' verheven ftaat, Was grimmig, dat een heer als hy niet wierd verkorenTot eenig ampt van eer, of lid van 's konings raad. Hy dacht: „ Hoe word een ampt wel best door my verkregen?' „ Geld heb ik; ja, in overvloed; „ Verftand ontbreekt me óók niet; en, door des Hemels zegen, „ Al had ik 't niet, de domfte bloed „ Ts wel' eens, by geval, tot hoogen ftaat geftegen; „ Maar weet ik dan daartoe geen wegen? Zagt! zagt! Ik loop tot noch te voet, 5, En om tot eenig ampt te raken, Móet  VERTELSELS. 117 „ Moet ik met Grooten kennis maken: Men acht ons by die luiden niet? „ Wanneer men ons niet ryden ziet." Fluks liep de kinkel heen, en deed een koets bereiden. Hy deed, opdat men hem vooral zoude onderfcheiden Van anderen, zyn koets, op 't zwaarst belegd met goud,. Fraai fchildren. Al die pracht wierd met vermaak befchouwd. Men fprak van hem aan 't hof, 't geen niemant deed te voren.. Hy had zichzelv' alree' den hoogften rang befchorcn. Maar, och! hy bleef altyd noch Mevius alleen; Zyn naam bleef tytelloos, gelyk die was voorheen.„ Wat drommel, riep hy toen, ik ben, en blyf vergeten! „ Ik mogt hiervan de reden weten. ,, Thans ryde ik in een koets van goud... „ Maar, zagt! ik ben noch niet getrouwd. „ 'k Weet dat 'er mannen zyn, die, min door 's Hemels zegen, „ Dan door hun vrouwen, ampten kregen'. „ Ik trouw dan." Hy verkoos, tot voorwerp zyner minv Een kamenier der koningin. Dit meisje, jeugdig, fchoon, bevallig, geestig, aartfg, Beminde haar vorstin, was voor den vorst dienstvaardig, En was de infchiklykfte onderdaan, Die ooit zich onderwierp zyn wetten te ondergaan. De vorst zei, dat hy nooit haar weêrgaè had gevonden. P 3 Aan  n8 VERTELSELS. Aan haar wierd Mevius door 't huwelyk verbonden; En korten tyd hierna kreeg hy, van 's konings hand, Het opperftaatsbewint van zeker deel van 't land. En, fchoon'men hem bcgekte, en nawees op de ftraten, Hy had het ampt, en dacht: „ Laat andren van my praten! „ Geeft god Jupyn een ampt, hy geeft meteen verftand." Een, die zyn' geest niet heeft verflapen, Kan licht befeffen, dat de ftreek, Die hy beftierdc, eerlang een laazrushuis geleek: Het ftond 'er jammerlyk gefchapen! Dees fchrandre ryksvorst, met zyn jonge kamenier, Regeerde wonderlyk. Zyn knecht wierd kanfelier, En hy begeerde, dat een vent, die naauw' kon fpreken , En die zyn tuinman was, de logica zou préken. Hy wilde ook dat de kok, ter eere van mevrouw, Lofvaerzen maken, en op 't fchoonfte opzeggen zou; Dat zyn koctfier, gewoon de paarden aan te pakken, Een lekkre pruimentaart zou bakken, En ftrafte d'armen vent in 't openbaar met fchand', Omdat de taart was aangebrand. In 't kort, de droevige onderdanen Beklaagden 's lands verval met tranen. Zy fmeekten allen, dat Jupyn Hun land toch zou genadig zyn. zy  VERTELSELS. ir Zy riepen- „ Och! Jupyn,"kom neder uit uw zalen! „ Tref Mevius!" Jupyn befloot om neer te dalen, En fprak het fchreijend' volk dus aan: „ Gy zyt beklagenswaard', elendige onderdaan! y, Gy vloekt op Mevius, maar moet op hem niet vloeken. ,, Gy moet den grond uws ramps in waarheid hooger zoeken. 99 Is Mevius een zot; het is zyn fchuld niet, neen: „ Ik fchik der menfehen aart naar myne zinlykheên; „ En hy behoort, dit moet uw ongenoegen fusfen, „ Tot het beroemd geflacht der domme Meviusfen; „ Een uitgebreid geflacht, een foort van menfehen, wis „ Zo noodig als het foort van fchrandre geesten is: „ Want niets fchiep ik vergeefs. Verwyt uw' vorst uw plagen „ Hy heeft u Mevius tot rechter opgedragen; „ Hy maakte tot regent een fchepfel, dat om geld „ Alleenlyk in den rang der menfehen dient gefteld. y, Dit is der menfehen heil in ongeluk verkeeren;. ,., Dit is, zelfs my tot fmaad, zichzelv' op 't hoogst ontëeren* „ Die koningklyke zot, die zyn gezag misbruikt, „ Zal binnen weinig tyds zyn wieken zien gefnuikt. t, Ik zal door myne magt zyn grootheid haast doen zinken s , En hem in Carons boot aan eenen kluister klinken. „ 'k Wil voorts dat Mevius niet langer u regeer'. ,„ Uw' konings lot ftrekke u intusfehen tot een leer'. » Gy,  I2o VERTELSELS. „ Gy, burgers! wien 't beftier eens huis is aanbevolen, Zo ge opperdienaars kiest, draagt zorg van niet te dolen, „ Gelyk uw opperheer. Want wilt gy dwaaslyk dus, „ Op 't fpoor van zulk een' zot, een' fchoonen Mevius „ In eenig huisbeftier van 't minst gewigt gehengen, „ Verwyt u zelv' den ramp dien hy te weeg zal brengen: „ 'k Zal zorgen dat alom het fterfelyk geflacht, „ Dat om u heenen woont, u, om uw keus, belagcht; „ En Minos zal hierna, in 't aklig ryk der dooden, „ U ftraffen, uit den naam der hooge hemelgoden, „ Voor 't onheil dat uw ftam, waarvan gy vader zyt, „ Door 't zinneloos beftier van uwe dienaars lyd." D E  DE BESLIS T E W E D DE' N S € H A F. Jan zat vernoegd een pyp te roöken , Ter plaatfe daar, by bier en wyn En kaartfpel, menigmaal op 't ernftigst word gefprokcu Van groen- en virchmarkt, en van wél den pot te koken; Daar fomtyds word beraamd wat best voor 't land zou zvn: Daar ieder vryheid heeft om voor zyn geld te praten; Daar voor één pintje wyn, of voor één enkle kan, Gevuld met Luikfche fop, elkeen den wyzen man Vertoonen kan naar wensch; daar alle potentaten Beoordeeld worden, en voor wys of gek verklaard: Jan, (zeg ik,) zat hier by den haard, En zag 't gezelfchap rond, daar 't zat verdeeld in troepen: Hiér hoorde hy menel, daar troef en basta roepen; Elk was, behalve hy, aan 't fpelen met de kaart. Q. Hr  122 VERTELSELS. Hy zwygt, hy ziet en hoort. Maar, ziet! de deur gaat open, En Joris treed in huis. „ Hoe komt gy hier geloopen? (Riep Jan toen luidkeels uit:) „ gy komt hier juist van past „ Wie drommel zou dat langer lusten! ,, Gy weet myn tong, die niet kan rusten, ,, Vind hier in huis, daar ieder fpcelt, „ Geen praatftof; 't heeft my lang verveeld. „ Hier als een uil te zitten kyken; „ Het rouwde my dat ik hier ingekomen was." „ Daar zyn 'er meer die u gelykcn, ,, Wier grootfte fmart het zwygen is, (Sprak Joris,) .„ 'k weet 'er die gewis „ Geen' regen, fnecuw, noch wind, noch modderige ftraten „ Ontzien, om 's avonds in de kroeg „ Ilun wyshcid te doen zien door onophoudlyk praten;. „ ö Ja! ik ken zulk volk genoeg. „ Hebt gy dien Jochem, die voordezen Uw en myn buurman plag te wezen, „ Dien Jochem Praatgraag wel gekend?" ,, ö Ja! dat was een wyze vent, (Sprak Jan,) „ want waar hy was moest ieder daadlyk zwygen ; „ Geen mensch kon daar een beurt om ééns te fpreken krygen, ... Zo op 't Oost-Indisch fchip, waarop hy hecnen voer..." ,, Gy kent hem niet, myn lieve broer! (Sprak  /V E R T E L S E L & m (Sprak Joris:) „ want "de man'woont heden noch tc Leiden; „ Hy voer niet naar het warme land..." „Ei lieve, vrind! daar is myn hand, (Riep Jan toen fchatrende uit,) „ heer Jasper kan ons fcbeidciK „ Ik wed met u dat ik dien Jochem heb gekend: „ Ik zweer het u, ik zal 't u toonen; „ Kom! wedden we om een traélement..." „ Hoe! zou hy niet te Leiden wonen? (Hernam toen Joris:) „ 'k zag hem dezen morgen noch „ Toen ik 'er was, dit 's geen bedrog..." 55 Zagt, (fprak heer Jasper toen, die hen vaneen zou fchciden,) „ Uw beider yver gaat te hoog : „ Dewyl die u gewis bedroog, „ Zo hoort my: Jochem is, noch woont geenszins te Leiden, „ Noch voer naar de ïndiën: hy woont tc Rotterdam; „ Ik, die hem gistren daar vernam, „ Weet meer: ik weet waar hy deez' avond zelfs zal eten: „ Hy heeft het my gezegd..." „ ö Snappers! alle drie, (Riep Jochem, die juist was in ccnen hoek gezeten,) „ ö Logenaars ! die ik zo fchaamtloos zie „ Elkander in 't gezigt braveren, „ Hier kunt gy Jochem kennen leeren; „ Hy leeft, hy woont noch tc Amftcldam. „ Indien in menig kroeg en huis een Jochem kwam, Q. % Die  124 VERTELSELS. „ Die door zyn komst, als ik, veel wedders kon verbazen, ,, Hoe menig ftyfkop, die veel liever fchaamtloos liegt, a,Dan opentlyk bekent dat hy zichzelv' bedriegt, ^ Wierd dagelyks begekt, en bloosde om al zyn razen S"' E E N.  EEN KLEINE DOCH GEMEENZ AME GEB EURTENIS. Een man, die 't flechtst van elk te praten In fchuit noch wagen na kon laten, Schond, ingewikkeld, de eer zyns buurmans. By geval, Zat in een' hoek een vrind des mans, die wierd gefchonden. Dees vroeg: „ Wat hebt gy fnoods aan mynen vrind gevonden? „ Och! zei de lasteraar, die vraag komt al te mal! „ Gy kent de waereld niet; 'k moet, waarlyk! u beklagen: „ De menfehen van myn ftof,, gedrongen door zulk vragen, » Zyn methun antwoord klaar; dat's doorgaans:. Niet-met-alS'  deGEWROKEND I C H T E R. Paulyn, een goed poëet, had zeker werk gefchrevcn, Waarin zyn fchrandre geest veel wondren had gedaan. Hy had het naauwlyks uitgegeven, Of 't ging 'er meê gelyk 't by Miltons leven Het Paradys Verloren was gegaan: Het wierd van weinigen gelezen, En van noch weinigcr geprezen. Dit voorval fchynt zeer zonderling! Maar 't bare u geen verwondering: Het fraaije van een werk doet zich niet ftraks befpeuren Door 't wuft gemeen: het kan fümtyds gebeuren, Dat nierriant van het volk een' dichters fchoonheid fmaakt, ' Zo lang geen fchrander man die fchoonheid zigtbaar maakt. Corneille zag zyn' Cid befpotten; Racine zag, door Vrankryks zotten, Zyn  VERTELSELS. 127 Zyn Bcrenice, 6 welk een fchand' Voor Vrankryk! zinloos aangerand, Totdat de groote vlyt van fcherpgcfpitfte pennen De fchoonheid van den Cid deed kennen, En Bcrenice rukte uit wrevlen Momus hand. Paulyn verachtte 't vaderland, Byzondcr zyne ftad; men hoorde alom hem klagen, Om 't onrecht dat hy leed. „ Wat doodelyk verdriet, Dus fprak hy, „ dat, in onze dagen, „ Byna geen mensch het fchoon van myne vaerzen ziet! » De ftad waarin ik woon wil ik terftond begeven, „ Om eenzaam op het land tc leven. „ Ik zie dat elk het werk van Bavius hier leest; „ Het werk eens fchepfels zonder geest. „ Had Bavius niet juist een bybelftof verhandeld, „ Licht waar' voorlang zyn werk naar poortegaal gewandeld, „ Het fchynt, 0 fchandelyke gril! „ Dat ieder fchryven mag zo gek gelyk hy wil, ,, A!s hy een bybelftuk tot zangftof heeft verkoren." faulyn vertrok naar ,'t land, en wilde niets meer hooren Van zyne ftad, waar 't volk was zonder fmaak. Hy leefde twintig jaar op 't land, met veel vermaak,, Doch immer peinzende op al de onrechtvaardigheden Die zyn vernuftig werk had in de ftad geleden. Maar ?  ïa.8 VERTELSELS. Maar, ziet! de man krygt uit de ftad De tyding, dat de groote fchat Van zyn' verdorven oom hem is te beurt gevallen. Hy gaat op reis, bereikt de wallen, En voelt op dat gczigt zyif toorne op nieuw ontwaakt: Hoe dichter hy de ftad genaakt, Hoe meer zyn afkeer groeit voor hen, die haar bewonen: Hy moet 'er zich nochtans vertoonen. Dies treed hy, in zichzelv' verftoord Op al wie hem ontmoet en aanziet, door de poort. Wat ziet hy onder 't volk door hem zo dom verfieten? By 't volk door hem gehouden zonder fmaak? Men fprak alom van hem, men las met groot vermaak Zyn boek; en Bavius was met zyn werk vergeten, Zo ook de groote hoop, die, eertyds onbezield Van goed vernuft, dien prul voor d'ecrften dichter hield. Paulyn verftomt, en roept: „ Wat zal ik nu verrichten! „ Ik weet het: 'k zal den tyd een ftandbeeld ftichten, „ Waaronder myne vlugge hand, „ Tot troost der dichteren en lieden van verftand, „ En voorts tot hoon en fpyt van domme lauwervlechters, „ En rymers, die het land vervullen met hun fchrift, „ Zal fchryven, met een ftalcn grift: Beschouwt in hem, voor u,den besten aller rechters. # 4t DE  DE " g c MAN ZONDER VREES. „"Wat doet u, vroeg Jan Los onlangs zyn huisvrouw, beven?' „ Ik kan , was 't antwoord , u van fchrik geen antwoord geven 1" „ Heeft iemant u dan iets misdaan, Hernam de man: „ ik zal hem flaan „ Dat hy ten minste zeven dagen „ De teekens op 't gelaat zal dragen ! „ Zeg flechts wie u beleedigd heeft. „ Gy weet dat Jan voor niemant beeft!" j, Och! zei de vrouw, met flaan is hier niets uit te rechten. „ Gy kunt myn' vyand niet bevechten. „ Ik veegde ftraks in gindfehen hoek , „ En, ziet! een fpin viel op myn' doek... „ Gy weet men zou daarmee my in het water jagen." „ Een fpin! riep Jan: „ een fpin ! wel heeft men van zyn dagen „ Belagchelyker vrees gehoord ! „ Een dier , dat lichtlyk met één' vinger word vermoord . R • » Tc  i3o VERTELSELS. „ Te fchuwen! Foei! 'c is fchande: ik durfde iets grooters hopen „ Van uw heldhaftigheid: geen vent zou my doen loopcn , „ Al waar' 't een kaerel, inderdaad, „ Zo groot als Goliath die in het Doolhof itaat! Ik weet niet wat het is te vreezen ! „ Ik fta den duivel zelf, en vlieg de dood in 't wezen." In 't midden van dit groot gedruis Ziet hy van verre een kleine muis, Waarop hy fluks befloot ter kamer uit te vlugten. „ Wat doet u, vroeg de vrouw, zo ras myn byzyn duchten „ Och! roept hy, 'k heb een muis omtrent den haard gezien „ Ik fprong in 't water, ja wel licht in 't vuur, indien „ Een rot of muis my flechts kwam nadren. „ Och! och! myn bloed bevriest in de adren." „ Ik dacht, zei toen de vrouw, dat gy geen' Goliath „ Zoud vreezen, als hy u of my beleedigd had! „ En vïugt gy voor een muis? dat is te laf gevloden! „ Men kan die met één' voet wel dooden." „ Och! zei Jan Los, ik zie, hoe zeer men zwetst en tiert, „ Dat ons natuur fomtyds verneêrt door 't kleinst gediert'." DE ■*  d' e Q S P O T T E R , BETAALD. Een monnik, barrevoets, doch gaande op houten klompen, Zag, in een zeker dorp, een' kinkel water pompen, En riep hem fpottend toe: „ Goèn dag, Samaritaan!" De kinkel keek hem lagchende aan, En zei: „ ö Pater! 'k zie u op twee klompen gaan; „ Maar, inderdaad, ik vrees met reden, „ Dat ze uit dien boomftam zyn gefneden „ Waartegen eertyds wierd gezeid: s, 'Er zy geen goede vrucht op u in eeuwigheid Men leere uit dit geval niet mild te zyn met fpotten: Wie gy voor zotten houd zyn juist niet altyd zotten. R % DROOM.  DROOM. 'k Z^ag onlangs, in myn' droom, de doods Hy hield in dc eene hand een uurglas, en in de ander' Een fcherp gewette feis. Het volk, hem ziende, vlood, En om hem ras te ontgaan verdrong 't met drift elkander. Ik zag, op 't eigenst oogenblik, Rondom den hoop een reeks doctoren, Die, tot bedaring van den fchrik, Hen, die het meest den moed verloren, Esfencen, pillen en tinctuur Op 't yvrigst flopten in de handen; In meening dat dc dood, de vyand der natuur Die wapens vreezen en geen' mensch meer aan zou randen. Zyzelven, om den feilen fl'ag Der fcherpe feis met kracht • te keeren, ' | Befchenndcn hunne huid, by 't algemeen geklag, Met fpuiten daar zy 't volk mee doen klisteren. Zy deden velen in dien ftaat, Door braakftof, 't grimmig fpook in 't mager aanzigt fpuwen.; Opdat het, bang voor zyn gewaad, Zich elders keeren zou, en voor het minst hen fchuwen. Door andren wierd een' zekren drank Met pusfen in het lyf geflagen , Om  VERTELSELS. 133 Om 't aklig monster, door den ftank Die op 't purgeren volgt, van hunne huid te jagen. Vele andren lieten zich, vol moed, Als martlaars, zagen , kerven, fnyden ; Om 't fpook, zo dorftig naar hun b'oed, Te nopen tot wat medelyden. Maar all' vergeefs: zodra het glas Tot op den naam was afgeloopen Van iemant die aanwezig was, Straks zocht de dood door al de hoopen Zo lang tot hy zyn offer vond: Hy velde 't yllings op den grond; En hy beproefde 't eerst en meest zyn groot vermogen Op wien hem ftout had aangefpogcn, Of door klisteer en feneblaèn Getracht had fier te wederftaan. Toen zy, die 't volk, tot berging van het leven, De pillen hadden voorgefchreven, Dit zagen, wierden zy in 't heimelyk beducht, Dat hy, die 't all' verflond, de raadsliên van de fcharen Veel minder dan het volk zou fparen; ■ Dies namen zy gezwind de vlugt. Zodra dc lood dit zag, riep hy: „ Blyft ftaan, myn vrinden! „ Zo myn erkentnis my niet wederhield in 't woên ld R3 -Op  134 VERTELSELS. „ Op u, die fteeds my dient, dan zou 't belang zulks doen; ,, Wy moeten aan elfcaêr een' weinig' byftand vinden: „ Ik zal u fparen, mits dat gy „ Ook uwe vrindfehap toont voor my. „ Vergroot myn ryk. Bedenkt dat wy u 't leven fchenken." Hy zweeg, en wachtte een antwoord af. Zy zwegen ook. Hy dacht: „ Zy zullen zich bedenken." Hun fchrik was al te groot. Uit vrees voor 't aklig graf Beflotcn zy de dood gewillig te geryven: Zy grepen allen, in dien nood, Hun pennen en papier. „ Wat zal dit!" riep de dood, En dreigde by die vraag een' uit den hoop te ontlyven. Zy riepen allen bevende uit: „ ö Dood! dat toch onze angst uw felle gramfchap fluit'; ,, Wy zullen fteeds uw dienaars blyven, „ By voorraad wat recepten fchryven, „ En moedigen het volk, naar ons vermogen, aan „ Om ras, door onze hulp, uw hofpoort in te gaan." * D E  D E B U L H O ' N D. XCces Knol, gewoon in vee te handlen, Ging onlangs met Jaap Vreeslicht wandlen. Zy zouden zien hoe 't in het veld Met hunne koeijen was gefteld. Men zou eerst die van Kees bekyken. Men trad de deur uit; maar terftond Vernamen zy een' grooten hond, Die vrecslyk blafte en brulde, en hen in huis deed wyken. „ Gangs bloed!" zei Jaap: „ dit fchynt ien leeuw; „ Die hond heit hart; hy maekt gefchreeuw; „ 't Is een gevaerlyk biest. Kyk, kyk iens naer zyne oogen! „ Och! fluit de bovendeur. Licht worden we aengevlogen! „ Kyk, kyk, de fchuim vliegt uit den mond! „ Dat 's ien vermalledyde hond ! „ Dat 's alles in ien woord wat ik 'er van kan zeggen." Kees beefde, floot de deur, ging uit het venster leggen, En zei: „ Myn lieve Jaep, is deuze hond niet dol ,, Dan is myn naem niet langer Knol. » Zyn ysfelyk geblaf mot elk mit recht ontftellen. ,, Och! krygt hy iemant beet, die zal 't niet naevertellen." In-  i36 VERTELSELS. Intusfchen komt, door 't woest geblaf, Een kleine boerenbond op dezen blaffer af, En vliegt hem in den ftrot, eer 't iemant dorst verwachten. In 't kort, na weinig ftryds, verloor dc bul zyn krachten, En ftierf aan zyn bekomen wond'. „ Hoe droes kan 't zyn, zei Jaap, „ dat zulk ien kleine hond „ Ien' grooten, die door vrccslyk raezen ,, De gangfche buurt wis zou verbaczen, „ Zo kan vermoorden op ien' ftond ! „ Kom, laeten we wat naedcr treden." Zy komen daadlyk naar beneden. Zy nadren, nóch in 't hart bevreesd, Het zo terftond vermoorde beest. Zy roepen: „ Dat 's ien hond! Wat is hy grof van leden! „ Wat ysfelyke kop! Gien grooter in het land! „ Men mete en zet hem in de krant. „ Wat fchrikkelykc bek! Nooit zag men zyns gelyken!" „ Bezien we zyn gebit, zei Kees; „ Kom, Jaepik buur, heb nou gien vrees." Zy openen den bek: hoe ftonden zy te kyken! Zy riepen: „ 'k Loof het wel dat hy is overmand: „ De blaffer heit niet icnen tand." Het  VERTE 3LSELS. n7 Het lot van dezen hond kan alle menfehen leeren, Dat wie zich vreezen doen door dreigementen, zweeren, En zwetfen op hunn' moed, den mcesten tyd, in fchyn Gevaarlyk, inderdaad het lichtst verwonnen zyn, En dat hy, die zich roemt als fchrander en belezen, Meest licht word overtuigd een zot vol wind te wezen. S DE  D E V R A A T. Een wydberoemde held in 't vreeten, Die maag en buik geftadig kwelt, Had, enkel voor zyn middageten, Een' gantfchen kabbeljauw befteld. Hy zond den visch weldra naar binnen; De kop was ovrig; maar, ö ramp! Zo als hy daaraan zou beginnen, Kreeg de overladen maag de kramp. De ontftelde keukenhouder fchreide. Men zond om een' vermaard' doktoor: Dces, die de zieken nimmer vleide, Schreef ftraks den man dit vonnis voor: „ 't Waar' vruchteloos u hoop te geven; Ik moet uw lot u doen verftaan: „ Het zal voorzeker met uw leven „ In weinige uren zyn gedaan." „ Och!  V E 1 T ' E '% g 'E L S. 139 „ Och! zal myn tong den fmaak dan derven ? „ Ik heb de fpys naauw' aangeraakt! Was't antwoord: „ doktor, moet ik fterven?.., „ Of word ik flechts bevreesd gemaakt ? Zo 't waar is, 't geen ge my doet vreezen, „ Dat ik moet fneven aan deez' disch, „ En gy myn kwaal niet kunt genezen, „ Reik my dc rest dan van den visch!" S 2 • DE  D E T W E E CHRISTELYKE VERTROOSTERS. Ernest' had al zyn goed verloren, En fcheen in tranen fchier te fmooren.. Elk was bewogen met zyn fmart. Heer Menschlief kon 't gekerm niet dulden j; Hy fchonk Ernestus duizend gulden: Zodanig was heer Menschliefs ha Et Och! riep Ernest', „ een' mensch te ontmoetes yy Zo groot van ziel! ... ik kusch uw voeten : „ Gy zyt een engel, ja. een God! „ 'k Hoor velen, die zich vromen noemen» 5, U daaglyks als een' ketter doemen, » Die en met God en Godsdienst fpot . Wat  VERTELSELS. 141 „ Wat monsters i"... „ Staak die taal, zei de ander: ,, Wy zyn flechts menfehen met elkander: „ Elk is met zwakheên ruim behebt, „ Laat ieder my tot ketter maken „ Wyl ik de dweepery durf laken, ,, Die nooit uit weldoen blydfchap fchept. „ Myn Godsdienst leert my brave lieden ,, In nood en dood myn hulp te bieden, „ Het zy ze Turk of Heiden zyn: „ God lief te hebben; Hem fteeds te eeren; „ Geen' vyand, die ons deert, te deeren. „ AH' 't andere is alleenlyk fchyn. w Gaan wy myn' broeder Harpax vinden» „ Wy zyn wel juist geen tafelvrinden; „ Maar hy is vroom, gaat veel te kerk,, „ En weet veel uit de fchrift te fpreken 5 y.y lk heb hem uren hooren preken;, » 6 Zyn geloof is wonder fterk S S S / D'ur  142 VERTELSELS. „ Die vrome zal u ryklyk geven. „ Ons geld gaat toch aan verre neven. „ Hy is een zeer vermogend man." Ernest' ging daadlyk Harpax klagen, Hoe wreed fortuin hem had geflagen. Hy weent, en Harpax zucht 'er van. „ Och! riep de rykaart, „ met wat rampen, „ o Hemel! moet de mensch hier kampen! „ Beklagenswaarde Ernest', de zalf „ Die uwe wonden kan verzagten „ Moet gy van 's Hemels hand verwachten: „ Vaarwel met deze dertiendhalf!" D E  D E WELGEMAAKTE E N OPGESMUKTE G U I ( T. Een losfe jongeling, die duizend daden deed Die ieder eerlyk mensch moest doemen, Dorst by een fchrandre vrouw zyn welgemaaktheid roemen, £n vroeg, hoe haar de fmaak behaagde van zyn kleed ? „ Zeer fraai!" was 't antwoord. Maar ten leste Vroeg hy: „ Wat dunkt u van myn leest? „ En van de trekken van myn' geest?" „ Och! zei de dame toen, „ die vraag vcrfchrikt my meest!" „ Waarom?" — „Uw buitenkant is,dunkt my, verfe uw beste." D E  D E VALSC HAART. Een valschaart groette een' man wiens eer hy had gefchonden, Hoewel dees't nimmer had verdiend; (Wie van myn lezers heeft dit niet wel ondervonden?) En riep hem toe: „ Myn lieve vriend! „ Ik gróet ü met myn hart, veel meer dan duizend monden „ Bekwaam zyn om te doen. Hoe vaart gy? Ik ben bly'..." „ Hou! zei de brave man: „ waartoe meer ydle klanken? „ Ik heb geen reden u voor dezen groet te danken: 3» Gy groet my met uw hart, dat 's van uw flechtfte zy'." II E-  HEKELSCHRIFTEN.   A L L E S I s GOED GESCHAPEN. 1 lans Kriek, de nar van 't vlek daar hy voor zotskap fpeelde, Schoon hy van zyn verftand zich wonder veel verbeeldde, Was door natuur, wier wil geen fchepfel kan ontvliên, Met een' gebulten rug, en dat vry wel voorzien. Hy hoorde zyn' pastoor, 't orakel zyner leekcn, Van 't wonderbaarlyk fchoon van al 't gefchaapne fpreken; Waarby de priester zich met nadruk had verklaard, Dat hy de waereld vond Gods wysheid dubbel waard'. Hans kwam dit wonder voor, en fprak: „ Ik kan niet denken „ Dat God juist niets dan goed de waereld wilde fchenken; „ Want had hy 't willen doen, en alles goed gemaakt, „ Dan waar' gewis die bult niet op myn' rug geraakt. „ Een bogchel is niet goed. 6 Neen! ik moet eens wagen „ Den priester om bewys van zyn gezeg te vragen." Hy fprak dan heeroom aan, en zei: „ Mynheer, pastoor! „ Gy zegt: God fchiep ons goed ; dat komt my wonder voor: T 2 > „Zo  ï4S HEKELSCHRIFTEN. „ Zo gy de waarheid fpraakt, geiyk ik moet vertrouwen, „ Zeg my toch met wat oog ik my dan moet befchouwen? „ Gy immers ftelt toch niet, dit houde ik voor gewis, „ Dat een gebogchcld mensch een goed gefchapene is." De priester fprak: „ Och! Hans! ik vind uw vraag vermaaklyk! „ Debogchels, 't fchyne u vreemd, zyn inderdaad noodzaaklyk: „ Hebt gy dan nooit gehoord, dat in een goed fchildry „ De fchaduwe even min dan 't licht te ontberen zy? „ Wel nu! in 't groot fchildry der waereldfche tafreelen ,, Behooren fchaduwen zo wel als lichte deelen. „ Gy, deel van dit tafreel, denk dat, dit ftille uw fpyt, „ Gy 't fprekend fchaduwdeel der rechte menfehen zyt; „ Uw klasfe is voortgebragt, (dit 's geen verongelyken,) „ Om recht gevormde liên te fchooncr te doen blyken. „ Befchouw u en uw foort, bedaard, op dezen voet; Dan is uw klasfe nut, en daarom is zy goed: „ Want all' wat nuttig is moet niemant zich vermeten, „ Wil hy niet fpoorloos zyn en zondig, kwaad te heeten. „ 't Dient alles in zyn foort befchouwd, en wel gekend; „ En dan zyt ge in uw foort, als kromme, een fraaije vent." Laat ons uit Hans gemor een weinig leering trekken. Daar is hier geen gebrek dat niet tot nut kan ftrekken. 'k Bepaal me in dit gefchrift meest tot de zotterny: 'k Wil toonen dat die goed, om dat die nut is, zy. 'k Wil  HEKELSCHRIFTEN. 149 'k Wil zotjes van fatiben, en letterzotjes fchetfen, En zorgen dat voortaan geen fterfling hen zal kwetfen. Men ergert zich vecltyds wanneer men gekken ziet; Veel worden Hans gelyk, en zy bemerken 't niet: 't Is even ongcrymd zich aan een' gek te ftooren, Als aan een' hoogen rug waarmee men is geboren. De zotten zyn zo nut om in ons vaderland Slagfchaduwen te zyn van mannen van verftand, Als bogchels nuttig zyn om 't fraai te meer te toonen Van 't rechtgemaakt geflacht dat we onder ons zien wonen. Men zal, dit is myn hoop, my van de moeite ontflaan Der zotten klasfe alom, volledig, door te gaan, Om hare nuttigheid met grond te zien geprezen; Dat Waar' te groot een werk, daar zou geen einde aan wezen! En is 't ook niet genoeg, dat iemant door twee, drie, Of vier exempels 't nut van onze narren zie? Ik heb in myne buurt twee ryke broeders wonen, Die hun verfchil van aart my daaglyks klaarlyk toonen: De eene is een zedig man, een mensch van kunde en geest. En de andre een babbelaar, zo dom gelyk een beest; De een ftelt geen aartigheid dan in befchaafde trekken, En de andre in door een pots onze aandacht op te wekken. By voorbeeld: als hy eens voor elk den charletan, Of voor Hans-Worst, op ftoel, of tafel fpelen kan, T 3 Den  i5o HEKELSCHRIFTEN. Den Pooifchen meester mag in zyn accent vertoonen, Of predikanten mag door ftraatgeruchten hoonen, Hen conterfyten in hun houding, ftem en taal; Als hy vertellen mag hoe raar hy menigmaal De vrouwlui op dc ftraat, door haar een' zoen te geven, Des avonds, op het fterkst, heeft trillen doen en beven; Hoe hy des winters, 's nachts, wel eens den ratelwacht, Die in zyn huisje zat, en aan geen potfcn dacht, Met vrindlykheid verzocht zyn pyp eens op te Heken, En daarna, met één' ftap gezwind ter zy' geweken, Den man, die hem zo gul het rookend turfje bood, Ten dank voor dat geryf, in 't Hinkend huisje floot; Hoe hy des morgens vroeg het warme brood kan ftelen; Hoe hy laatst in de fchuit dorst voor een' dorpfchout fpelen; Hoe hy een' fleeper fopte, en in een' kelder dook; (Het puisjesvangen, en 't fchelftelen kan hyóók;) In 't kort, als hy den nar flechts uit mag laten hangen, Dan meent hy 't heerlykst werk te hebben aangevangen; Dan is zyne aartigheid, in zyn' verdwaalden geest, De bron van elks vermaak dat avonduur geweest; En,'t geen hem't grootfte deel der menfehen doet vervelen, Is dat men hem altyd dezelfde rol ziet fpelen; Zodat, of gy hem ééns of duizendmalen ziet, Hy is dezelfde nar, ja! hy verandert niet; Zyn  HEKELSCHRIFTEN. 151 Zyn kuren zyn fteeds één. Men kan niet tegcnfpreken Dat zulk een zot, zo vol van lage zielgebreken, By 't menschdom in 'tr gemeen een man van ergernis, Des aardryks vuige last, een nutloos meubel is; En, zo ter loops befchouwd, dan fchynt dat zo te wezen. Maar, in zyn foort bezien, dan dient hy niet misprezen; Dan word hy waarlyk nut: geloof my, op myn trouw, Wanneer ik 't oog op hem en op zyn' broeder hou', (Een' man van veel verftand,) men mag van my verwachten Dat ik dien broeder dan zal hoog en hooger achten; 'k Zou waarlyk nooit den prys zó kennen van dien man, Had ik niet voor myn oog zyn' broêr, den charletan. Wanneer dees malöor nu door zyne fpoorloosheden Zyn' broeder grooter maakt, den prys.der goede zeden En van 't gezond verftand ons daaglyks kennen doet, (En dit is immers iets 't gene elk bekennen moet,) Dan durf ik, onbefchroomd, myn kieschfte lezers vragen j Of niet dees gekke kwant, hoe hy hen moog' mishagen, Hoe lastig, hoe nietswaard' hy in hunne oogen zy, Niet waarlyk nuttig word als lid der maatfchappy? Ja! zonder narren, (elk moet zich aan hen gewennen!) Zou niemant zo als nu het fchoon der wysheid kennen; Zo min als 't oog het licht waardeeren zoude, indien 't De nacht niet kende, of nooit het duister had gezien; ] Ja,  1^2 HEKELSCHRIFTEN. Ja, even min zou elk het fchoone vveêr waardeeren, Zo 't fchoone weer niet ééns in 't Hechte kon verkeeren; En waarom is ons oog verrukt door 't eerfte groen? Dewyl 't onmidlyk volgt op 't ftrcng en bar faizoen. Wat zal myn lezer nu van Jochem Kalfsoog denken ? Dat is een rappe gast: wy zien hem ons befchenken Met fchriften zonder einde, en vaerzen zonder tal, En evenwel hy loopt byna by elk voor mal. Ik hoor hem dagelyks gelyk een' kwibus doemen, En hem, die elk ook fcheld, een nutloos meubel noemen. Men heeft groot ongelyk: zo elk een Vondel waar', Dan was Van Vondels werk in 't allerminst niet raar; Maar vergelyk myn' klant, en Krans (*), en zulke kwasten, By Vondel, en befchouw hen flechts als zyn kontrasten, Als j (*) 2Traarwas rymer van een tooneelfpel joseph genaamd, een ftuk zo ryk in armhartigheden, als in peifonaadjen en ongerymde gefprekken. Hy i is ten uiterfte op volle tooneelen gefield; om den lezer een ftaaltje van zyn zucht tot vertooningen te geven, dient men tc weten dat hy een' barbier en kleêrenmaker elkander op het tooneel doet ontmoeten ,'die elkander wegens de fcheering en kleeding van den gevangen Jofeph, die zo ftaat in vryheid gefield tc worden, onderhouden. Onderaan teekent de autheur met een noot aan , hoe welgevoeglyk Jofeph bier op het tooneel zou kunnen gefchoren en gekleed worden, onder het zingen van een ftichtelyk lied, op eene geestelyke voijs. Een fraaije inval waarlyk! en eene treffende vertooning! Men kan 'er zekerlyk in 't laatst der week een gedeelte van zien in alle achterhoeken, wanneer men flechts in een' barbiers winkel gelieft te  HEKELSCHRIFTEN. Ï53 Alsdan word Vondel eerst de Vondel die hy is; Dan word hun gekheid nut, verdient geen ergernis, En leert ons 't dichterdom, dat Vondel volgt, waardeeren Naar zynen waren prys, en goede vaerzen eeren. Maar, 't geen naar myn begrip hier veel bewyzen zal, Is 't volgend zonderling, doch tevens waar geval: Een man , alom vermaard door zyn tooneelgedichten, Een geest, min aangezet tot ftreelcn dan tot ftichten, Had in een ftuk één kind op 't fchouwtooneel gebragt, Waarom de vader wierd, als kunstnaar, hooggeacht. Een rymer, (want men vind alom dat foort van fnaken,) Dacht: ,,Kan één kind een' man by 't volk roemruchtig maken, „ Wie weet hoe ik 's mans roem noch eens te boven ftreef, „ Wanneer ik eens een ftuk met twee paar kindren geev'!" Hy deed zo; 't ftuk wierd ras uit zyn vernuft geftoten; Maar ach! 't elendig ftuk wierd heerlyk uitgefloten. Toen kyken. Het geheele ftuk is in dien fmaak famenge/leld, en de vaerzen zyn -volmaakt gelyk aan het famenftelfel. By voorbeeld: mus, den gek der gebiedendfte perfonaadje, word geboden den mond te houden, in dezen trant: Zwyg ftil, hou jy jouw bek; doe wat ik heb belast. En M u s antwoord : Ik ga, en hou myn murf met bei myn poten vast. 3k denk nederig dat de verfiandige lezer my de aanhaling van meer diergeiyke fraaiheden wel zal gelieven kwvt te fchclden. V  154 HEKELSCHRIFTEN. Toen zag elk dat een man, die 't fchoon der kunst verftaat, Slechts door één kind een' gek en al zyn kroost verflaat: Toen klom 's mans roem in top, veel hooger dan te voren. Door wien nu was deez' man dees nieuwe roem befchoren ? Dooreen' vermeetlen zot, die dacht, ter goeder trouw, Dat flechts een vol tooneel het volk behagen zou. De gek verdiende dank, althans naar myn gedachten. In 't kort, men leert door 't flecht het goed te hooger achten. Ja! dit gaat zeker door; dank zy der zottenfchaar'! Zou Hoogvliet Hoogvliet zyn, zo elk een Hoogvliet waar'? En zo elk fchilder eens als Rubbens wierd geprezen, En elk dit waardig waar', zou hy dan Rubbens wezen? Neen! 't zeldfaam' geeft alleen aan ieder ding zyn' prys. Nu is van 't menschdom vast het kleinst gedeelte wys; Derhalve doet die hoop, dien wy als gekken doemen, Veel nut, wyl hun gebrek 't verftand te meer doet roemen. Ik denk op 't zien eens zots, dien niemant lyden kan: „ Zie daar het fchaduwbeeld van een' verftandig' man. „ God dank, dat hy my't fchoon der wysheid meer doet achten! „ Dus is de man my nut: ik moet zyn lot verzagten; „ 'k Beklaag zyn dcerlyk lot: het ftrekt myn hart tot pyn „ Dat hy de febaduw' moet der wyze lieden zyn." Ik ftel voor vast dat zy, die gekken dus befchouwden, Hen op de waereld niet als nutloos achten zouden. Alen  HEKELSCHRIFTEN. Ï55 Men zie de dwazen dan altyd op zulk een' voet; God fchiep niets nutteloos, 't geen hy dus fchiep is goed: 't Zy boven ons verftand, ik ftem 't eens toe, verheven ... Wat zien wy veel waarvan geen reden is te geven! Maar zie hier erger' gek: wat dunkt u van Acant' ? Dees fchend met tong en pen byna het gantfche land; En heeft, daarhy geen' mensch ter waereld kan behagen, Al de aard' den kryg verklaard, voor al zyn levensdagen. Myn lezer zegt misfchien: ,, Dat-is een fnoode guit, „ Hoogst waard' dat hem 't gerecht in eenig tuchthuis fluit': „ Een fchepfel van dien aart is niets in 't woeden heilig: „ Voor zulk een' fchelm is de eer van eenig' mensch niet veilig. „ 't Is wenschlyk dat ons God voor zulk een' mensch befchutt'! ? Ja,lezer! 't is een fchurk, maar echter doet hy nut. 'k Beken, met u, de man is erger dan een roover; Maar ftel eens tegen hem Boileau, of Raabner, over: Die gispers van gebrek, en nooit van een' perfoon, Zyn, by den fchurk befchouwd, by my te meerder fchoon Naarmate de yslykheid der fnoode fchelmeryën Van dien Acant' by my te minder zyn te lyên. In 't kort, de gekkerny is nuttig in myn oog; Ik denk niet dat ik my in myn begrip bedroog, 'k Denk dat het, met all' 't geen wy hier op de aard' mispryzcn Als ondeugd, als gebrek, zich juist zo uit zou wyzen, V 2 Zo^  156 HEKELSCHRIFTEN. Zo ons de Algoedheid hier die maat van kennis gaf Die ons is toegelegd aan de andre zy' van 't graf. Voorts denk ik dat het gekst van alle gekkigheden, De grootfte zotterny die ooit kan zyn geleden, Is, dat men vergen wil dat ieder, in'elk land, In alles handlen zal naar de infpraak van 't verftand; Behalve dat vernuft dan min zou zyn geprezen, Wyl 't algemeen zou zyn, zou 't ongemaklyk wezen■; Verftand eischt dat elk zaak behoorelyk gefchied': Dit 's ongemakkelyk; de zotheid eischt dat niet. Lang duur' de zotterny! Maar licht zal iemant wagen My, die ten beste fpreek, bedilziek af te vragen: „ 'k Sta toe, de gekkerny kan nut zyn op dien voet; „ Maar, dichter! is daarom dan al 't gefchaapne goed ? „ Wat zegt gy dan van kryg, van pest, en honderd dingen, „ Die geesfelroeden zyn der zwakke ftervelingen ? „ Die duizenden op de aard' vcrftrekken tot een pyn!" Zy zyn juist daarom goed wyl 't geesfelroeden zyn: 't Is noodig, zo de mensch een waar geluk zal fmaken, Dat hy ook weet dat iets hem kan elendig maken; Geluk word best gekend door 't denkbeeld van den druk; En, lezer! fteeds geluk is waarlyk geen geluk. De mensch zou, zo geen ramp hem immer kon doen vreezen y Gevoelloos in 't geluk, cn onmeêdoogend wezen. Zo  HEKELSCHRIFTEN. 157 Zo voor één deel de kryg een reeks van rampen baart, Hy is voor 't ander deel der menfehen weêr veel waard': Het heir, dat hier verwoest, maakt ginder veel verteering; De krygsman maakt fortuin; de koopman krygt veel neering; En 't land, waarin het zwaard noch rust in 's krygsmans fcheê, : Smaakt, hoorend's krygs elend', te meer de vrucht der vreê. Ja, kryg leert ons het zoet der vrede meer waardeeren, En krankte kan ons best gezondheid kennen leeren. Die 't groot heelal befchouwt, befchouw' geen enkel deel: Zyn ware fchoonheid is de fchakel van 't geheel. Daar is zo veel dat wy niet kennen; toch vermeten Wy ons, wyl 't ons mishaagt, het plaag of kwaad te heeten. Daar zal een tydperk zyn waarin, 't geen nu mishaagt, Voorzeker eens den naam van wyze fchikking draagt. Wat my betreft, die meest de zotheid heb verdedigd, 'k Hoop met de zotjes nu volftrekt te zyn bevredigd ; En dat de fchurkjes, ook wel eens door my gedeerd. Bevredigd zullen zyn, nu ik hen heb verweerd. Doch vind ik in myn hoop my jammerlyk bedrogen, Straalt iemant dit gefchrift belagchlyk in zyne oogen s Is myn befpiegeling by iemant zotterny, Men fcheld' niet, maar beklage, en men verbeetre my. V 3 HET  HET LOT NIET ONRECHTVAARDIG, IN HET BEGUNSTIGEN DER DE UGNIETEN E N DWAZEN. De nos conditions le destin fut le maitre. PHILOSOPHK D F, SANS SOUCI, Ernest', een kribbig heer, een van die drooge wezens Wier harsfens zyn verdraaid door reeknen en veel lezens, Maar anderszins zo braaf als eenig mensch kan zyn, Stapte onlangs, by me op 't land, uit zyn vertrek in 't myn'. Zyn gemelyk gelaat deed my terftond befeffen, Dat iemants zotterny zyn hart op 't fterkst moest treffen; Hoe-  HEKELSCHRIFTEN. 159 Hoewel zyn morrery, daar hy licht toe geraakt, Hem fomtyds ruim zo dwaas als iemant anders maakt. Ik vroeg hem, wat nu weer zyn' geest dus kon verftooren? Waarop hy, magtig nors, zich op dees wyz' liet hooren: „ 'k Sprak daar een' ryken gek, die hier den meester fpeelt. „ Hy heeft my fints één uur tot by half twee verveeld. „ 't Is een verbruide zaak, dat lieden van vermogen „ Zich, waar men hen ontmoet, doorgaans op'tgeldverhoogen! „ Dat walgt my. 'k Heb den nyd op dat vervloekte lot, „ Dat doorgaans gunstigst is aan fchobbejak, of zot. „ Kyk rond, en oordeel zelf: heb ik niet wél geoordeeld? „ Ziet gy die fchepfels niet doorgaans door 't lot bevoordeeld ? „ Dit 's onrechtvaardigheid.'' Hy zweeg, hy vlood van my, En liet my peinzen of zyn morring reedlyk zy. Neen, lezer ! ze is het niet. Na alles te overleggen, Befloot ik eindlyk u myn meening eens te zeggen Omtrent het grillig lot, dat myn te norsfche vrind, Teneencmaal verkeerd, zo onrechtvaardig vind. ö Hemel! moest flechts deugd ons achting doen verwerven, Wat zouden 'er hier veel beroofd van achting zwerven! Bragt wysheid achting aan, en deed dit nooit het geld, Wat zou 't 'er jammerlyk op 't aardryk zyn gefteld! Hoe zou 't niet en op 't land, in dorpen en in fteden Krioelen van alom op 't hoogst verachte leden, Die  ufo HEKELSCHRIFTEN. Die nu, om 't geld alleen gevleid, geacht, ontzien, Den nek naauw' toonen aan de braaffte burgerliên! Dank zy u, dat ge één' mensch op 't aardryk hebt gezonden , Die't geld, dat lieve geld! voor ons heeft uitgevonden! Waar ik myn voeten zette, in fteden, of op 't land, 'k Zie minder liên geacht om deugden of verftand Dan om dat heerlyk geld, nooit hoog genoeg tepryzen! Het geld maakt fchobberts braaf, het geld maakt gekken wyzen; In 't kort, het edel geld maakt overal den man: • 't Lot deelt het wyslyk uit; het is daar meester van. 'k Was onlangs in een dorp, daar twee vergulden mannen, (Men boog reeds voor hun koets eer die was uitgefpannen,) Aftraden in een huis daar ik een glaasje dronk, Terwyl der vooglen zang my zoet in de ooren klonk. Ik groette hen beleefd; maar niemant moet verwachten Dat zy een' wedergroet in 't minst my waardig achtten. Wat zoude ik doen ! geduld! Ik hoorde al hun gefprek, Naardien ik my bevond byna in hun vertrek: Maar 'k durf, als eerlyk man, myn lezers wel bezweeren Dat ik, ruim in een uur, van geen der beide heeren Eén enkel woord, ik zeg flechts niet één enkel woord, Dat wyslyk heeten mag, in waarheid, heb gehoord. Verr' dat het fchoon des lands hun oog of hart zou ftreelen, Beftond al hun vermaak in met hunn' hond te fpelen, Die,  HEKELSCHRIF TEN. iói Die, zo ik hoorde, in 't kort de jongen werpen zou. Eén jong was voor dien heer, en één voor die mevrouw; (De lezer heb geduld, de namen zyn vergeten.) Nadat dit vrinden paar den tyd dus had verlieten Mee deze zwangre teef, en andren zottenklap, Geboden zy den waard, als met een meesterfchap Die onverdraaglyk was, de paarden aan te fpannen; En, na dit was verricht, vertrokken deze mannen, Ten hoogftc, dit was klaar, met hun figuur voldaan; En fchoon zich ieder boog, zy zagen niemant aan. Terwyl dc koets noch ftond, zag ik den hospes buigen, En hoorde hem zyn' dank, op 't nederigst, betuigen, Bevelend' zich, op 'tlaagst met teekens van ontzag, In hunne onfehatbre gunst, op eenen andren dag. 't Volk , om de koets gefchaard, zo lang de paarden fprongen, Scheen door ootmoedigheid ten eenemaal bedwongen. Nadat dit paar vertrok, vroeg ik den herbergier: „ Zyn deze lui zo groot? " ... „ Zy zyn niet verr' van hier, Viel my de hospes in: „ 6! 't zyn twee fraaije hecren, „ En raifonabel ook: zy durven geld verteeren, „ En hebben 't dik. De man, die hen tot klanten heeft, „ Mag fpreken van geluk. Elk dezer hecren leeft „ Naar de infpraak van zyn' lust, en kan gerust zo leven. : , „ Zv komen hier fomtyds de laag elkander geven X „Met  ióa HEKELSCHRIFTEN „ Met besten moezelwyn. Ik hou hem voor een' man, „ Die één' van beiden flechts halfdronken maken kan » 'k Vertrok met geemlykheid; en, daardoor ingenomen, Liep ik gevaar in 'tgild van vrind Ernest' te komen. " H°e' dacht ik' kan de mensch, door God zo mild bedeeld „ Begaafd met reedlykheid, gefchapen naar zvn beeld, " Zyn' onw^rdeerbrcn geest tot zulk een' graad verblinden, „ Dat hy alleen vermaak aan hond en zuip kan vinden? „ En word noch zulk een' mensch, die ccrelyke hen „ Niets meerder waardig acht dan 't achterflc- aan te bién, „ Gelyk een man, eerwaard' door loflèlykedaden, „ Schier flaafs, met eerbewys door ieder overladen? „ 't Is onverdragelyk!" Dus trad ik morrend' heen; Wanneer een oude boer, die my was nagetreén, ' En zonder dat ik 't wist, zich aan myn zyde voegde. Zyn eerlyk opflag, dat in huis my reeds vernoegde, Bekoorde nu my meer; hy kwam juist recht van pas; Ik vroeg hem naar het paar dat in de herberg was. „ Wat zal ik zeggen? vrind! was 't antwoord op myn vragen: „ Van 't antwoord op uw vraag zag ik my liefst ontflagen. * f ben mets dan een h°er, maar my is jong geleerd » Met fmart te melden 't geen den naam myns naastens deert. „ k Wil echter u voldoen, dewyl dees twee patronen, „ Gelyk gy hebt gezien, elk door verachting hoonen. 't Zyn  HEKELSCHRIFTEN. 163 „ 't Zyn gekken : bleef 't nu flechts by zo wat zotterny 1 „ Maar neen, dat erger is, hier komt noch ondeugd by. Weet dat dc heer der teef (en dees bemint de honden „ Wel meest nadat zy jagts of zwanger zyn bevonden, „ Licht wyl hyzelf meest jagts op alle vrouwlui is,) y, Wel twintig ouders heeft geftort in droefenis. „ Een boer, die dochters heeft, begaafd met frisfche leden,.... „ Hy zend' die van de hand, of zie een' toeleg fmeeden „ Op de onfchuld: want dees heer bekreunt zich de onfchuld niet, ,, Al ftort hy haar in 't graf, als hy zyn wit befchiet; ,, En, 't geen deez' deugniet meest in onzen ban doet vreezen , „ Is zyn geflacht en geld; dit doet hem vreeslyk wezen! ,, Wat d' andren heer betreft, dat is een vagabond, „ Zo flecht als zyn karnuit, dc minnaar van zyn' hond. „ Hy heeft een brave vrouw, fchoon, cn in 't vuur der jaren ; „ Dees kan dien geilen bok niet brengen tot bedaren; „ Zy moet geduldig zien, en dulden ftil de fmaad, „ Dathy, wanneer 't hem lust, by zyncbyzit gaat, „ Een vrouwmensen dat hem plukt, gelyk men Jicht kan gisfen; „ Doch daar hy fchatten heefe, kar. ! Ld licht misfen. „ Intusfchen kwynt de vrouw, die 't geld heeft aangebragt, ,, Dat nu een byzit voed, die de arme vrouw veracht. „ Hun beider tydverdryf zyn laffe zotternyën, „ Die naauwlyks hier een boer zoude in iyn fongens Iyên. X 2 „ Zy  164 HEKELSCHRIFTEN. „ Zy hebben niets geleerd : de hand aan 't werk te flaan... „ Mynheer, dan zouden zy van honger vast vergaan. „ Geen mensch zou in ons dorp die flechte vlegels eeren; „ Maar 't geld, myn vrind! het geld; het zyn nu ryke heeren! „ Wat zal een arme boer toch doen in dit geval? „ Hen groeten tot aan de aarde, en zwygen, dat is 't all'. „ Van my moet daags een vrouw en zeven kinders eten. „ God dank, dat zy tot noch van geen behoefte weten! „ Myn handen, en myn vlyt, myn land, myn vee en ploeg... „ Ik deel noch de armen mee, dus ben ik ryk genoeg. ,, Zo 't lot die knapen niet had zo veel geld gegeven , „ Zy zouden naauw' voor knecht by boeren kunnen leven. „ 'k Denk toch de dartelheid zou wel wat overgaan, „ Zo elk van hen, als ik,de hand aan 't werk moest flaan." Hy zweeg, en toen ik hem had uit het oog verloren , Wierd ik meer gemelyk dan ik ooit was te voren. 'k Was knorrig tegen 'tlot, dat gekken mild bedeelt, En met een' eerlyk' manzo hoogst onwaardig fpeelt. 'k Gaf fchier Ernest' gelyk. Maar 'k heb fints ondervonden Dat ik onwaardig 't lot heb in zyne eer gefchonden. w 'k Morde in onnoozelheid: de tyd en 't onderzoek Maakt eindelyk den mensch, als hy wil toezien, kloek. 't Is waar, het fchynt niet recht twee fchurken te zieneeren, En kwasten van fatfocn zo hoog te zien waardeeren, Ter»  HEKELSCHRIFTEN. Terwyl een eerlyk man flechts brood is toegeleid; Maar hierin is in 't minst geene onrechtvaardigheid: In tegendeel: het lot weet dat deze arme kwanten Alleenlyk zyn bekwaam zo wat te lanterfanten, En dat elk hunner vast van honger zou vergaan, Zo hen ware opgelegd te zorgen voor beftaan; Is 't dan niet billyk, en zo fraai men 't ooit kan wenfehen, Wanneer het lot ook zorgt dat dergelyke menfehen, (Genoegbeklagenswaard', wat ook de waereld zegt,) Veel gelds, een kostbre koets en knechts word toegelegd?Dat ze, onbekwaam door geest 's volks achting na te jagen, Iéts hebben dat voor 't minst hen achting weg doet dragen? En wat is 't dat dit volk alleen in aanzien ftclt? Het is noch deugd, noch kunst; wat dan? het lieve geld. Ja, zonder dat metaal zag ieder vast, methoopen, De helden van die foort langs ftraat met lappen loopen. Het lot wikt ieders deel, dit ftelt men doorgaans vast; 't Deelt ons in klasfen af; de één fchynt tot overlast, En de andere is waarlyk nut; 't vond goed om tot veel zaken Eén enkle klasfe niet volmaakt bekwaam te maken. Die nu tot hen behoort, die de aard' met weerzin duld, Is immers wat hy is gantsch buiten zyne fchuld: Daar 't lot hem nu onthield de gaaf der kundigheden, Of hem een' weerzin gaf tot pryzenswaarde zeden, X 3 Hoe  166 HEKELSCHRIFTEN. Hoe fchoon is 't dat dan 't lot dees foort voor 'tminst iets geeft, Daar 't hen zó veel, zeer veel! helaas! onthouden heeft? Of zoude zot, misdeeld van geestelyk vermogen, En fchobbejak, wiens kwaad men fomtyds kan gcdoogen, Voor 't misfen van 't verftand, voor 't misfen van wat deugd, Niets krygen van het lot dat hen het hart verheugt? Zou dat dan billyk zyn? Kan iemant dit beweeren ? De menfehen, bovendien, gefchikt om iets te leeren, Ontbreekt het meest aan tyd, en zyn meest onbekwaam, Om zo door wat bohai te dingen naar een' naam: '£ Is hen niet toevertrouwd den glans des lands teftaven Hoor hun matresfen, zwier en zo wat hard te draven; En , lezer J evenwel daar moeten menfehen zyn Die de oogen trekken door den uiterlyken fchyn; Dat 's roemryk voor ons land: moet niet de vreemdling pryzen, Wanneer hy hoort en ziet dat wy alle eer bewyzen Aan menfehen die hun geld, die gift van 'tlot, befteên Tot fchittring van hun land, en nut van 't algemeen? Byzonder als hy hoort, en ondervind dat luiden Wier zeden of verftand in waarheid niets beduiden, By ons, in goud gekleed, als baanderheeren gaan, En op 't geen minder fchynt verachtlyke oogen flaan ? Dus is de klasfe nut der ryke ledigloopers, Der deugenieten, en der zotte wind verkoopers; En  HEKELSCHRIFTEN. 167 En 't lot doet zeker wél te zorgen dat door 't geld Die klasfe, ons land ter eer , dus blyft in ftaat gefteld. Laat dan de wyze man zich met verftand vernoegen; Laat zich de vrind der deugd naar 's Hemels fchikking voegen: Hun deel is veel te fchoon, dan dat zy 't billyk lot Verwyten zouden gunst te doen aan fchurk, of zot. Denk niet dat hy wien 't geld het alles heeft gegeven, En ledigloopen kan, volmaakt in vreugd kan leven. Och! 't ledigloopen, 'tzyvan fchobbejak, of kwast, Verftrekt maar al te veel tot grooten overlast: De zot voelt dikwyls pyn in zynen tyd te do oden; En, lezer! vraag toch eens den fnoodften aller fnooden, Of hy geen tydftip heeft waarin dat ding hem plaagt Dat elk „ geweten" noemt, en dat elk byzich draagt? Maar om myn lezers min het lot te doen verachten, Wanneer 't zyn gunst onwaard' verfpilt, naar hun gedachten, Is myne beê dat elk van hen eens ftille fta, En't lot van myn vrindin, Philinde, gade fla. Het lot heeft haar het fchoon van leest en geest onthoudeni Zó dat geen fchrandren zich aan haar verloopen zouden. Ze is leelyk, koppig, trots, en grillig buiten maat, En nochtans fterk geneigd ten huwelykenftaat. Wat fchepfel zou zich ooit aan zulk een voorwerp wagen ? Toch ziet zy door een' man zich liefde toegedragen, Ge-  ió"S II EK E L S C II R I F T E N. Gelyk hyzegt, en zweert; dus word de fpreuk een les: „ Voor ieder minnaar fchikt het lot een minnares." Maar wat doet toch dien man tot zulk een voorwerp hellen? Het geld, het lieve geld ! dat zy hem toe kan tellen. Deed nu het lot niet wel, voor haar gefteltenis, Door 't zorgen dat zy vrouw van zeven tonnen is? Het lot fchonk haar noch fchoon,noch deugd om 't hart te ontvonken; 't Isbillyk dat haar 't lot dan rykdom heeft geichonken: Want zo ook 't lot haar 't geld by 't fchoon onthouden had, Waar' zy 't verachtfte mensch van onze gantfche ftad. Maar hoort men daaglyks niet de meesten, zo niet allen, Myn ftelling , let hier op, myn lezers! by gevallen ? Zegt elk niet als een' zot, die ryk is, om ons zweeft: „ Hoe goed is 't dat het lot dien man begunstigd heeft!',' En nochtans fcheld men 't lot, als handlend' hoogst onwaardig Maar ,'kbid, men zegg' my eens wie is meest onrechtvaardig, Hy die een nutte klasfe uitroeijen wil van de aard'? Of'tlot dat deze klasfe, uit tedre voorzorg, fpaart? „ Maar, vraagt men licht, (want elk is toch tot vragen vaardig,) „ 't Lot help' met recht een' gek; 't bewys is niet onaartig; „ Maar is 't rechtvaardigheid, als 'tlotde brave lién „ Met nooddruft worstlen doet, gelyk wy veeltyds zien? „ Of dat zich, en men ziet dit dagelyks, de braven » Daardoor genoodzaakt zien flechts om hun brood te flaven, „ Van  HEKELSCHRIFTEN. 169 „ Van dat de zon de kim waaruit zy ryst verlaat, „ Tot ze in den avondftond in 't Westen ondergaat ? Maar ik moet, op myn beurt, die vragers weder vragen, Eer zy zich wegens 't lot in dit geval beklagen, En eer men vonnis veile in dit gewigtig ftuk: „ Waarin beftaat by ü toch 't wezentlyk geluk? „ Stelt gy 't in aanzien, zwier en veel bohai te maken? „ In paarden, koetfen , knechts en diergelyke zaken ? „ Of ftelt gy 't in een eêl en wel te vrede hart, „ Altyd zichzelv' gelyk, in voorfpoed en in fmart?" Is 't waar geluk alleen hier fchatten op te hoopen, Dan deed het lot niet wel zo 't braven arm liet loopen; Maar brave en wyze ben. zyn zonder waereldsgoed Gelukkig door zichzelv': hun fchat is 't eêl gemoed. Dus doet het lot dan wel in dezen niet te gunnen Een goed, dat ze, inderdaad, zo licht ontberen kunnen. Dit's met een' fchoft of gek in 't minst zoniet gefteld: Ge ontneemt hem aanzien, rust, ja alles, met zyn geld; Dat is hem noodig, ja! dat kan hy niet ontberen. Laat ons dan 't wyze lot in zyn befchikking ecren! Behalve dat wy 't. lot aan wyze en brave hen, En dat fchier daaglyks, ook zyn gunst aanbieden zien, (Wie, die den omgang niet met menfehen is ontweken, Zal deze waarheid ooit my durven tegenfpreken ?) y IRb  i7o HEKELSCHRIFTEN. Heb ik noch nooit één' mensch van honger zien vergaan, Die iets geleerd had, of de hand aan 't werk wou flaan.' Doch opdat elk voortaan het lot niet los zal hoonen Door 't flreng verwyt, alsof 't, by fchurk en gek te kroonen Met rykdom en met eer, dc lieden van verftand En deugd elendig maakt, zo hier als in elk land, Zy 't my vergund het lot van Philaleet' te melden, 'k Ga daaglyks met hem om: hy is een van die helden Door 't lot met fchranderheid en ware deugd bezield, Maar dien dat zelfde lot bezittingen onthield. Men oordeele, als men hoort hoe hy op de aard' moet leven, Of 't lot wel noodig had hem geld en goed te geven; En dat myn lezerzelf, zo 't hem behaag', beflisf' Of Philaleet', ontbloot van fchat, elendig is. Hy werkt den gantfehen dag, en móet, zo hy wil eten; Toch leeft hy wel vernoegd: men ziet hem zingend' zweeten. Hy koos zich, nu onlangs, een deugdenrykc vrouw, Zo zcldfaam door haar vlyt als door haar huwlykstrouw, En dit is al haar fchat, behalve frisfche leden, En veel bevalligheid van aanzien en van zeden. Nu zegt hy, (is 't niet vreemd?): „ Ik leef nu naar myn' zin; „ 'k Werk vrolyker, nu 'k werk voor haar die ik bemin". De vrouw beantwoord dit, door, van den vroegen morgen Tot aan den avond toe, voor 't huisbeftier te zorgen, En  HEKELSCHRIFTEN. 171 En weet, wanneer haar man zyn werk heeft afgedaan, Door hare geestigheid zyn hart van zorg te ontflaan. Dit paar mint wetenfchap; en kom ik hen bezoeken, Dan danken zy my meest voor 't leenen van myn boeken: Want om hen dienst te doen ontzie ik tyd noch vlyt. Dit paar leeft van hun «reik, en kent noch haat noch nyd. Zy die dit zcldfaam volk in 't huisbeftier befchouwden, 'k Stel vast, zy zouden hen voor hoogst gelukkig houden. Ten minfte toont dees vrouw en deze brave man Dat iemant, zonder fchat, gelukkig wezen kan. Maar waartoe dit tafrcel? is 't niet Hechts tydvcrliezen ? De meesten zullen 't lot der hondenmelkers kiezen, Door my hier voor gefchetst, en in de kroeg ontmoet. Genoeg, is flechts dit fchrift voor weinig menfehen goed! Genoeg, mag dit gefchrift den minften mensch niet hoonen! Genoeg, mag ik flechts 't lot in alles billyk toonen! Lang hebb' dan 't lieve geld het hoog bewint op de aard'! Lang word' de kwast en guit, door 't lot, voor nood bewaard! Waarachtig! 't lot doet wel de klasfen van de gekken En guiten, door het geld, voor ramp en fmaad tc dekken. Denk dat hy, die een' gek of guit het geld misgunt, Zo onrechtvaardig is als ge u verbeelden kunt. Hoe onbarmhartig is 't een' fterfiing te benyden Een goed, door welks gemis hy alle elcnd' zou lyden! Y 2 Ecn  i?» HEKELSCHRIFTEN. Een goed, »t welk, als men ziet, de vrome en fchrandre man, Die vlyt met wysheid paart, zo licht ontberen kan ■ Voor my volmaakt vernoegd, hoe 't lot het met my fchikte, Voor my, die 't lot ter eer, zyn doen onzydig wikte k Beny, God kent myn hart, de flechte klasfen niet', Wanneer myn oog haar hier door 't lot begunstigd ziet; En mor geenszins, wanneer ik vrome en wyze menfehen Hier in dien ftaat niet zie gelyk elk hen mag wenfehen: 't Bewyst my dat Gods gunst, en dees doet altyd recht, Hen namaals beter lot dan hier heeft toegelegd. Dus is den Heer van 't lot zyn fchikking dubbel waardig En dus is ook het lot in 't geen 't befchikt rechtvaardig.' NA-  NAMELOOZE LASTERSCHRIFTEN 2EER GEOORLOOFD, £ N DE SCHRYVERS DAARVAN GEEN SCHAAMTELOOZE LIEDEN. De Paskwilmaker fchaamt zich niet fchuldeloozen ondeugden aan te vryven; doch een Paskwilmaker te heeten fchaamt hy zich. RA SE NB R« Geduchte broederfchap, van moed en vuisten fterk, Steeds vaardig met de pen tot naamloos lasterwerk! Sta toe dat ik, eer voorts een valsch verwyt u deere, Uw hoogst gerechte zaak in dit gefchrift verweere. Y 3 Wat  174 II E K E L S C H R I F T E N. Wat zyn de menfehen dwaas! het grootfte deel altoos Is, zo 't niet fpoorloos denkt, ten minfte liefdeloos. Men noemt doorgaans een' man, die nameloos durft fcheldcn Of van zyn' medemcnsch iets heimlyk kwaads durfc melden,' Of leugens fielt te boek in nameloos gefchrift, Een' fchaamteloozen guit, bezield door booze drift. Maar ik, ö hekelaars en lasteraars! wil toonen, Dat ge onrechtvaardig u tot op deez' dag zaagt hoonen: Ik zal op 't klaarst doen zien, zo ik my niet vergis, Dat naamloos lasteren op 't hoogst geoorloofd is; En dat die zonder naam een' mensch iets toe durft byten, En ons in de uilenvlugt den drek naar 't hoofd durft fmyten, Ja, op zyn' naaftens eere in vuile fchriften woed, Een man is, die in 't hart wel deeglyk fchaamte voed. In hoop, ö brocderfchap! dat dit u zal bekoren, Smeeke ik u, met veel ernst, aandachtig toe te hooren. Word niet de mensch alom op ééne wyz' gebaard? Zyn dus aan ieder' mensch de goedren dezer aard' Niet even na? Gewis! dit dient niet wederfproken! Als nu een grillig lot ons gruwzaam heeft verdoken Van iets het geen wy zien dat onze naaste heeft, En waarop ons natuur dezelfde rechten geeft, Zeg, ftaat ons dan niet vry om naar dat geen te trachten, Dat wy, met allen recht, van 't noodlot mogten wachten? Of  HEKELSCHRIFTEN. rrS Of moet men koeltjes zien, dat andren hebben 't geen, Door rechten van natuur,behoort aan 't algemeen, Waarvan wy leden zyn? Neen, naauwveréénde broedren! Zyn nu een goede naam, en roem, geen aardlche goedren? Ja. Staat u dan niet vry, als ge één' van beide ontbeert, Te nemen 't geen uw hart „ met recht" van 't lot begeert? Waarom zoud ge anderen als brave hen, of wyzen, Door all' wat om u leeft, gevoelloos hooren pryzen, En kwynen zelf, helaas! in nare duisterheid? Zo wreed een pligt is nooit de menfehen opgeleid, Ten minfte een' fchryver niet, die wyd vermaard moet wezen! Zo dus een ander mensch word boven u geprezen, Daar byna niemant ooit van u één woordje fpreekt, Daar gy toch heimlyk voelt dat u geen geest ontbreekt, En ge u vergeefs bemoeit om ook een' naam te krygen, Waarom toch zoud gy dan by zyn toejuichers zwygen? Hun galm klinkt overal; dus krygt de man te veel, Daar gy te weinig krygt; van 't zyne is iets uw deel. Maar hoe word gy dat deel dat gy moogt nemen magtig? Een welverdiende roem ftaat onbegryplyk krachtig, Is aan verdienste vast , en een gantsch zeldfaam ding: De roem, ö vrinden! lyd geen overteekening, Als namen in een boek, dit lyd geen tegenfpreken; Dit is een kwaad te meer, waarover ge u moogt wreken. Daar  176 HEK^SCHRIFTEN. mtZi T/iet Iichtmet voordecI word Wat raad? wel! fpuw daarop, dat fa gcüoreIoof*: Naarmate gy den roem van andren kunt verdooven, Naarmate komt uw naam en uw vernuft naar boven Byzondcr als gyzclf uw naamloos fchotfchrift pryst, En heimlyk kunstig elk den waren fchender wyst Waarom toch fchynt die daad den mensch zo hoogst onwaardig. Een ander heeft een goed, u uiterst onrechtvaardig Onthouden door het lot, 't welk u niet eens vergunt Dat gy 't geen u behoort met vrucht ooit nemen kunt; Moogt gyu dan, als mensch, voor 't minst geen recht verfchaffen, J^n dlen bezitter van uw goed niet billyk ftraffen? Ja! ja! gy hebt te lang dat ongelyk gedood- Beklad voor 't minst dat geen dat gy niet némen moogt. Maar, zagt! ik hoor misfcbien hier eenig' vitter vragen: „ Of ik in goeden ernst die Helling voor durf dragen? " °f lk den fpot «** Want dat, op dezen voet, „ De waereldfche overheid nooit dieven ftraffen moet» Dees zouden zeker ook zich met dien zet verweeren, " J* Zy "iet fiemen d™ '« geen 't lot hen doet ontberen, » Dat s 't geld, dat neemlyk is." Als burger van den ftaat Acht ik 's lands overheid, maar tot een zekre maat Als fchryver; vrinden! ja, dat zou met reden pasfen: De fchryven, immers zyn voor lang de wet ontwasfen; Ten  HEKELSCHRIFTEN. ï?7 Ten minfte is 't zo by ons, daar ieder fchryft en vryft AU' wat het kokend bloed naar hart of harsfens dryft; De Godgeleerde alleen moet hier byzondcr blyven: Dees mag zo gek hy wil, maar geenszins alles, fchryven. Dus zeg ik dan ronduit, met fchryvers kwaliteit, Dat'Helen niets meer is dan Hechts een handigheid. Verr' van den fchrandren dief door fchandftraf ooit tehoonen, Moest elk den kunstenaar voor zyne greep beloonen. Ook past hier wezentlyk de tegenwerping niet, Dewyl door een paskwil' nooit dievery gefchied: De glans eens braven mans is 't vuilst paskwil tc boven ; Men ftcelt dien nooit, men kan dien flechts een poos verdooven. En ik, fchoon elk'die 't leest tot al de waereld zeid Dat ik een fpotter ben, hou 'i voor rechtvaardigheid. Ik zou, ten overvloed', hierby iets kunnen melden . Van menfehen, die alleen uit bittren honger fchelden; En zien doen dat dc kwaal, die ieder honger noemt, Een'ftap verfchoonlyk maakt, dien elk zo fpoorloos doemt: Want, inderdaad, de mensch, die daarmee heeft te ftryden, Heeft, als men 't wel befchouwt, oneindig meer te lyden Dan ooit een lasterpen, in bittren gal gedoopt, Een' mensch kan lyden doen, die voor verachtlyk loopt En achting waardig is; men mag dit vry gelooven! Ware achting, hoe gedrukt, fteekt eindlyk 't hoofd toch boven; Z En  »7« HEKELSCHRIFTEN. En die haar voor een' tyd verachtlyk heeft gemaakt L, voor een' korten tyd, aan een ftuk broods geraakt. Maar 't is myn meening niet van lasteraars te fpreken, Die, als de fchrale mug, uit harden nooddruft fteken; Ik fpreek die cedle foort van lasteraren aan, Wie de eedle zucht tot roem doet aan het razen flaan; En die, langs welk een boeg men 't keeren moge of wenden, Uit loflyke afgunst de eer van hunnen naasten fchenden. Dees zoeken flechts een goed , door 't lot hen wreed ontzegd, En handien als 't betaamt, gcöoreloofd en recht. Ook is 't een dwaze taal dat niemant ooit moet liegen , Veel min' door logentaal den mensch in fchrift bedriegen: Een leugen is de kern van 't loflyk fchotgefchrift: Daardoor word zulk een werk ftraks weggekocht met drift: En 't is tc zot gevergd, dit lyd geen tegenpraten, Dat ooit een man, die fchimpt, het liegen na zal laten. Voorts zegt men, dat een man, die fchcld in duisternis, Ik meen in naamloos fchrift, een fchaamtloos fchepfel is. Maar kan 'er wel op dc aarde een ftclling zotter wezen ? Hoe ! die zyn' naam verbergt, die zou geen fchandc vreezen 2 Zo hy niet vreest dat elk hem fmaadlyk aan zal zien , Dat hy zyn' naam dan noem'; waarom verbergt hy dien ? Een man, die nameloos zyn gramfchap tracht tc koelen , Moet zckerlyk in 't hart iets dat hem hindert voelen, Iets  HEKELSCHRIFTEN. 179 Iets dat hem heimlyk zegt: „ Het geen gy daar beftaat „ Stelt, raakt gy eens bekend, u bloot aan ieders haat." Dierhalve poogt hy zich dien haat met kunst tc onttrekken, Door zyn' bekenden naam, zo veel hy kan, te dekken ; Toont hy dan niet op 't klaarst, daar hy voor fchande beeft, Dat hy in zyne ziel wel deeglyk fchaamtc heeft ? En is de fchaamte niet een deugd, alom geprezen? Ja, ja! wie fchaamte voed kan niet ondeugend wezen! Bewys ik nu niet meer dan elk verwachten kan ? Ja, hy die naamloos fchcld is een recht deugdzaam man ! Dat kan niet anders zyn! Hy zoekt zyne eer te hoeden, En hy zou in zyn hart geen eer, geen fchaamte voeden! In tegendeel, een man, die met zyn' naam ons fchend, -rr ï! u _n„«„ Aba i-mm \7an fr-l-in:irr!f-olnr>7.rTi vent. vercueni an^cu ui»u u««w »«" Want wie is fchaamteloost, die oneer poogt te ontwyken? Of die zich blootftelt elk zyn fchanddaad te doen blyken? Wie toch mint meest zyne eer, hy, die zyne eer bewaart? Of hy, die opentlyk in 't minst zyne eer niet fpaart? Wat dief verdient meer lof, die zich voor ftraf kan dekken? •Of hy, die roekloos waagt den beul ter prooi te ftrekken ? Wat moordenaar is fynst, hy, die, by donkre nacht, In 't heimlyk moord, en zich voor fchout en fchepens wacht P Of hy, die, op den dag, op de open ftraat, durft wagen Het voorwerp van zyn' haat een mes in 't lyf te jagen ? Z 2 Wie  i8o HEKELSCHRIFTEN. Wie heeft meer fchaamte en vrees ? men fpreke 't vonnis vry. Men ziet dus duidelyk hoe valsch de fteüing zy, Dat zy, die nameloos eens anders fchand' bedoelen , Niets zouden in hun hart van eer of fchaamte voelen. Gewis! zy voelen die: van daar die groote zorg Waarmede elk lasteraar altyd zyn' naam verbórg. Men ziet 'er tevens by dat zy, die ons onteeren In nameloos gefchrift, niets doen dan zich verweeren, Uit gramfchap, tegen 't lot, dat hen niet gaf, of geeft, Dat geen, waarop hun hart zo billyk aanfpraak heeft; En de afgunst, verr' van die, gelyk iets kwaads, te doemen, Is, inderdaad, een deugd, nooit hoog genoeg te roemen-! Wat is zy anders toch dan telg der ccdle zucht Tot een' verheven naam, waardoor men word berucht! En die uit honger fchend, wat heeft die toch misdreven? Dees fcheid uit boosheid niet, neen; maar om van te leven. Noch vloeit uit dit gefchrift eene andre nuttigheid: Men ziet 'er tevens door op 't bondigst wederlcid De ftelling, die alom als waar word aangeprezen, „ Dat 's menschdoms grootfte deel verkeerd en boos zou wezen." Ik weet niet met wat oog de Godgeleerde ons ziet; Maar 't fchryverdom, gewis! maakt dit verwyt tot niet. De lasterfchryvers meest zyn waarlyk brave lieden, Die zien doen dat zy gaarn' der menfehen haat ontvlieden, En  HEKELSCHRIFTEN. 1S1 En dat hen waarlyk de eer wel diep ter bartd gaat: 't Verbergen van hunn' naam beveiligt hen voor tauft Daar dit de meesten doen, is 't dan niet klaar bewezen , Dat eer dit fcbryverdorn geacht dient, dan misprezen? En dat het grootfte deel dier helden niet verkeerd Of boos van inborst is, als dwaaslyk word geleerd? Ik heb, wat my betreft, het altyd gaarn' vergeven, Als iemant naamloos my een vlek heeft aangevreven: Ik dacht altyd: „ De man, die my zo weinig fpaart, n Acht my dan noch voor 't minst een weinig aandacht waard . " Want anders zou hy niet naar myn vernedring trachten; ^ " En wyzen praten nooit van 't geen ze in 't hart verachten. En wat men ooit beftond uit afgunst tegen my, -Vergeeft van harte, ója! hoe vuil het fchotfchnft zy. ö Gy, die nu en dan u naamloos ziet beftryden, Van 't naamloos lasterfchrift een weinig last moet lyden t U raad ik, om uw rust, dien onwaardeerbren fchat, Dat nooit uw veder zy uit weerwraak opgevat. Dit is een nutte raad, zo fchoon men ooit kan wenfehen De lasteraars voor 't minst zyn onze medemenfehen ; Gy ziet, hun wanbedryf fpruit uit hun deugden voort, Uit afgunst: dit 's een deugd, gelyk gy hebt gehoord. En zo een dwaas uw hart in wraakzucht tracht te ontfteken, Denk: „ Doen de menfehen kwaad, ikzelf heb ook gebreken. Z 3  i82 HEKELSCHRIFTEN. „ De wraak is 't booste kwaad"... Denk dat, hoe vreemd het fcbyn', » De menfehen veeleer dwaas dan wel ondeugend zyn." B E-  B E W Y S DAT HET R Y M IN DE DUITSCHE DICHTKUNST NIET KAN ONTBEERD WORDEN. GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH VAN r a b e n e r. Ikzwyg niet langer: neen! myn toorn barst eindlyk uit. Waanwysheid word te ftout: de moedwil zy geftuit Die de eedlc dichtkunst durft op 't fchandelykst befpotten, En duizend dwazen tot haar' val doet famenrotten. Ik zag drie jaren lang, geduldig , hoe de haat Van haar verachters zich vereende tot haar fmaad; Hoe  ï84 H E K E L S C II R I F T E N. Hoe hoog dc bastaardy in 't woeden was geftegen; En echter heb ik fteeds, uit vrees en toorn', gezwegen. Voordezen , als Lucil de dichtkunst dorst verfmacn , Was ftraks myn nimf gereed hem ftreng te keer tc gaan, En, uit gerechte wraak, dien fpötter voor elks oogen ' Te ontmaskeren, tot ftraf van zyn vermetel poogen. Maar 'k was noch jong toen ik dus elk het hoofd dorst biên. De tyd heeft my 't gevaar van zulk een drift doen zien: Myn fchinve hekclnimf zag 't gruwzaam lot, befchoren Aan waarheid en vernuft: zy gaf den moed verloren, Wierp haren geësfel weg, en vloekte hare kunst. De muzen wenkten my, en ftclden my haar gunst En myn belofte voor: zy dreigden my te haten; Zy fmeekten : maar vergeefs; ik wilde haar verlaten. Ik zwoer 't, en hield myn' eed: maar 'k breek dien eindlyk weêr. Thans zegepraalt de pligt: 't is uit; ik zwyg niet meer. Verwaande zifters, die de dichtkunst nimmer kenden, Ontzien zich niet die fchoone in haren roem tc fchenden. Als een verheven geest een Swanenburg wil zyn, Apolloos hofpoëet; en zich by 't kristalyn Van Pindus hoefbron met de muzen durft Begeven , Haar wierook offeren, door fchryflust aangedreven; Vcrfchaft hy de aandacht werk; barst zyn verhitte moed, Van kunstmin zwanger, uit in vlammen, vuur en gloed; Roept  HEKELSCHRIFTEN. 185 Roept hy Megeêrs gevolg, uit's afgronds zwavclkolken, Te voorfchyn, met een heir van onderaardfche volken; Danst hy op Heken, als hy 't woên van 't onweer meld ; Daalt, op zyn' wenk , een ftraal van vuur, die 't marmer fmelt; Rukt hy de bergen om; vormt hy van hutten tronen; Lagcht hy metaphoraas; zucht, weent hy heldentonen : Straks roept een Zoïlus: „ Die dichter is ontzind: „ Zyn brommend vaers is vol van ydlen rook en wind: „ Befchouw hoe hy 't vernuft durft met den voet vertreden; „ Een dichter wezen wil, in weerwil van dereden." Als herder Celadon zich lieflyk hooren doet; Met muskus en kaneel zyn Lalagé begroet; Kristal en paerlen weent; civet- en ambergeuren Uitwaasfemt, opdat zy zyn liefde goed moog' keuren; Zyn veer in nektar doopt; langs rozenpaden ftreeft; Bedroefd als Zephyrus niet om zyn fchoone zweeft; Zich jammerlyk beklaagt dat niets zyn wond' kan hedenj Al 't fchoone noemt vervat in al de waerelddeelen, Om dus te melden dat zyn fchoone door haar' glans Het alles overtreft, ja 't fchoon van 's hemels trans; En dat het zien van haar volmaakte wezenstrekken Zelfs Venus, overal gevierd, tot nyd kan wekken: Wat dunkt u? wat verkrygt myn Celadon tot loon Als hy zo kostbaar rymt? Een onverwelkbre kroon? Aa öNeen!  W HEKELSCHRIFTEN. 6 Neen! meöiagcht hem uit: en hem, dien elk moest pryzen, Beftaa.t de nyd een plaats in 't dolhuis aan te wyzen. Wreekt, muzen, u en ons! Dat uwe gramfchap blyk'! Men vonnist, laakt en hoont de burgrcn van uw ryk. Straft, ftraft de waereld... neen, vertoeft noch u te wreken ! Der fpottrcn floet groeit aan... Befchouwt de fnoode treken Van een' geheelen zwerm, die ftoutlyk u befpringt, En, waanwys, u uwe eer, uw' grootften lof ontwringt; Die uit de vaerzen,... och! ik kan myn drift niet ftillen, Het rym, het edel rym, voor eeuwig bannen willen. Spoed, fpoed u; rukt Jupyn den blikfem uit de hand ! Der dwazen heir groeit aan: komt, eer 't ons overmant! Komt, ziet, en overwint! Doet hen hun ftraf erlangen! Befchermthet dierbaar rym , de ziel van onze zangen! Denkt, vrinden! die uw vuist der muzen hebt ge wyd, Die aan het rym-allccn uw' roem verfchuldigd zyt, Die, daar u 't rym den naam van dichter deed verwerven, Daar 't rym uw' honger ftilt! ach! denkt wat gy zult derven Zo ras men u het rym , het pit van 't vaers , onttrekt! Dat Bavius op 't fraaist zyn kunst alom ontdekt, Nooit een' geboortedag, of echt, verzuimd te vieren, En alles toebrengt om zyn zangen op te fleren; Dat Mevius, wiens roem de ftad verhee.rlykt heeft, Door 't roemen van zyn' vrind in weelde en zorgloos leeft; Dat  HEKELSCHRIFTEN. 187 Dat Clelia niet fier haar' minnaar kan verachten, En hy niet vruchteloos op hare gunst blyft wachten; Dat Stentor zich vernoegd in 't koper ziet verbeeld, En 't halve menschdom hem gedurig eert en ftreelt; Dat ik met yver thans voldoe aan myn verlangen: Dit alles komt van 't rym, de ziel van onze zangen! De waarheid ftaaft myn rcên: dat elk het onderzoek'. Neem een vertelfel; lees het fchoonfte liedeboek, Het fierlykst klinkdicht, 't langst der lyk- of bruiloftsdichten, En neem het rym 'er af: zal 't u vermaken, ftichten ? , 6 Neen! hoe lieflyk 't fcheen , hoe 't ook u eerst geviel, Nu is het drooge taal, een woordklank zonder ziel, Een afgebezigd iets, dat niemant kan bekoren, Gefnap, dat by 't gemeen veel beter is te hooren. Eer 't onwaardeerbaar rym I 't heeft door zyn tooverkracht Van niets een talloos tal van boeken voortgebragt. „Hetrym?(dus fpreekt een dwaas:)„die dwang,die't vaers ontluisterd Die dwingland, die ons plaagt, den geest in boeijen kluistert! „Aan fchikking en vernuft een helfche pynbank ftrekt! „ De woorden rabraakt, en den dichter angst verwekt! '„Zelfs den geduldigften der lezers kan vervelen, '„En waarheid en natuur verkracht om 't oor te ftreelen! "Het vuur..." Zwyg, domoor! zwyg! de moeilykheid-alléén Van 't rym verbittert u: de nyd bezielt uw reên. Aa 2 iloc>  i88 HEKELSCHRIFTEN. Hoe! zou het rym verftand en fchikking kunnen hindrcn ? De waarheid afbreuk doen? den geest en 't vuur vermindren? Ga, onderzoek het zelf: veel fchryvers rymen niet, Van wie men echter nooit iets pryzenswaardig ziet; Die fchaamtloos pronken met der oude dichtren veêrcn, En nochtans fchikking, vuur, verftand en geest ontberen. Zy rymen echter niet! Dat menig groot poëet By zyn verheven werk van angst en wanhoop zweet, Zyn handen wringt, zyn muts verzet, en honderd fchachten Verfnyd, of ftukken kaauwt, eer hy in zyn gedachten Een rymwoord vinden kan, ontken ik niet, ö neen! Ik ondervind het zelf: maar dat zyn tcgenheên, Die ftraks verkeeren in een onbepaald genoegen Wanneer men 't rymwoord vind, na onöphoudlyk zwoegen. Hoe dikwyls ftort ons 't rym, door zyn geheime kracht, Den fchoonften inval in, waaraan men nimmer dacht! Zie hier: ik roem een bruid: de regel fluit met leden: Straks word myn dichtluim vlot; ik vlieg naar 't lusthof Eden: 'k Doorloop het; ik befchryf gewas, en boom, en plant: Het rymwoord roept my weêr te rug in 't vaderland, En ftraks verliest myn geest zich in den roem der vryheid: Dan komt in 't volgend vaers gewis tot rymwoord blyheid. 'k Maal 's bruigoms blyheid toen hy 't hart der bruid verwon: Verwon! ik zoek niet lang: die fchoonheid is een zon. Ge-  HEKELSCHRIFTEN. 189 Gelukkig kon de zon my in de zinnen fpelen: All' wat haar licht befchynt verheit nu myn tafreelen! Gy, die de rymkunst haat, erken uw dwaling; hoor, Hoor zelf hoe laf, hoe naar een vaers u klinkt in 't oor Wanneer 't het rym ontbeert. Welaan, ik zal 't eens wagen In maat iets rymeloos uwe aandacht voor te dragen. „ Kwiryn, die oude fchalk, bedriegt al wicn hy kent. ,' Klitander flyt zyn jeugd by dobbelfpel en drank. „ Geen dommer kinkel dan Frontyn komt u te voren. „ 't Is wind all' wat Lucil wil voor geleerdheid venten. Neraan verdraait het recht, door loosbedachte rcên. " Florinde leeft verflaafd aan haar onkuifchen lust. ", Aanfchouw in Harpax 't beeld des allerfnoodften fchrapers. " En lees de huichlary uit Clcons wezenstrekken. Tartuffe..." Doch, genoeg. Gy geeuwt reeds, zo 'k niet mis: Ikzelf val ook in flaap: weet ge iets dat droogcr is? Maar voeg 'er 't rymwoord by, dan zal 't u niet vervelen. Beproef eens of 't u dus niet beter 't oor zal ftreelen. „ Kwiryn vertoont by elk zich vrindelyk van aart. " Klitander is een knaap die 't nutte en 't vrolyk' paart. '„ Frontyn laat door geen drift zyn ftil gemoed verftooren. „ 't Schynt alles pit en merg wat ons Lucil laat hooren. „ Hoe wonder fyn word door Neraan het recht bepleit! „ Florinde, gul van hart, leeft in gezelligheid. A a 3 » Wat  *9° HEKELSCHRIFTEN. >, Wat fchrander overleg houd Harpax in zyn zaken! „ Hoe weet ons Cleon door zyn' ernst het hart te raken! Wel nu! heb ik het rym verdedigd zonder reen? Zo leest, zo pryst men 't werk. Het is het rym-alJéén Dat thans den dichter maakt. Ei, laat u dan bekceren! Verbid der muzen toorne, en leer de rymkunst eeren. Lang leve all' wat 'er rymt! Elk zal met my gewis Erkennen dat het rym de ziel der dichtkunst'is. Dies zal ik roem door myn verdediging behalen: Wie voor de waarheid pleit behoort te zegepralen ! MEN-  MENGELDICHTEN.   D E G L O R I. AAN DEN HEERE GILLER; GEVOLGD NAAR HEI HOOGDUITSCH VAN DEN HEERE H A L L E R. ö Y* Glori! blinkend Niet, Dat noch alom u eeren ziet, En eertyds zelfs wierd aangebeden! ö Schynvermaak! o telg van waan! ö Goed, waarnaar wy dvvaaslyk ftaan! Wat zyn toch uw bevalligheden ? Saturnus gouden eeuw verdween , Toen gy de menfehen tegeneen Aanhitfte, om wreed elkaêr te ontzielen; Verleidde door uw tooverkracht; De rangen in de waereld bragt; En onderweest in 't woest vernielen: Bb Toen  194 MENGELDICHTEN. Toen gy de ftof tot fch:ld en zwaard, Het yzer , uit het hart der aard' Hebt leeren delven, fineden, flypen: Opdat de trotfe fterveling, Zodra uw glans zyn hart beving, Zyn' broeder woedende aan zou grypen. 't Rampzalig menschdom, door uw' raad Verblind, zocht toen in hoogen ftaat, In kwellingvoedende eer, genoegen. Gy doet ons, daar we alleen uw fchoon Met glans zien pralen by den troon, Om uw bezitting rustloos zwoegen. Op u verliefd, volgt de oorlogsman , In fpyt der dood, het woest gefpan Van Mavors fchrikkelyken wagen: Uw wrevle werking is zo groot, Dat zelfs de gryzaart in de dood Somtyds niet fchroomt u na te jagen. Noch-  MENGELDICHTEN. 195 Nochtans fpoort gy dc geesten aan Tot kunsten, deugden, eedle daên, En duizend groote mecsterftukken: De wysgeer volgt u zelfs van verr'; Hy zoekt u; zon , noch maan , noch fter, Kan hem 20 zeer als gy verrukken. Maar mogt uw nevel ons ontvliên, Mogt elk uw' waren toeftand zien, Gy zoud niet lang het hart verblinden. Vcrlcidfter van het braafst gemoed! Men zoekt in u het hoogfte goed , Terwyl wy niets dan fchyngoed vinden. ó Jongling! (riep een wyze eens uit:) Waartoe dat groot, dat vreemd befluit, Om 's aardryks uiterst eind' te dwingen? Opdat uw groote heldendaad Den Griek verftrekk' voortafelpraat, Waagt ge u ontzind aan duizend klingen (f). Bb 2 Dus f« Dit *t op Alcxander den grooten,die, toen hy den Hydaspes overJ£ u^leT: „ Aan hoe ve,e gevaren ftel ik my bloot ,oPdat * deAthen, ënzen met roem van myne daden doe fpreken!"  soó- MENGELDICHTEN. Dus zyt ge, ö menfehen! 'k Weet 'er geen Die Phlippus zoon in dapperheén, Maar wel in dwaasheid, evenaren : Opdat Europe fpoedig weet' Dat iemant leeft die juist zo heet Als gy, verfpilt ge uwe eêlfte jaren. Wat zal 't my baten na myn' val, Als 't volk myn' naam eens lezen zal By hen die de oorlog heeft doen fneven? Wat baat u, helden! alle uwe eer? Gy zult, ontzield door moordgeweer, In nieuwspapieren flechts herleven. Gelukkig noch, zo 't lot u gunt Dat gy uw wonden toonen kunt, En dus wat roems u hebt verworven Wat zyn 'er, u in moed gelyk, Door 't ftaal geftort in 's afgronds ryk, Wier namen met hen zyn gefcorven! Toen  MENGELDICHTEN. 197 Toen Phlippus moedige erfgenaam Zyn bloed zag ftroomen, heeft de faam Elk druppel goddelyk geheeten. Bevordraars van zyn zegepraal, ö Helden! gy zyt al te maal, Zelfs tot uw namen toe, vergeten. Wat derven ze? is 't verlies zo groot? Wy hoorcn immers na de dood Onze oorlogsdaên noch wysheid zingen? Achilles, om zyne oorlogsdeugd Noch heden 't voorbeeld van de jeugd, Stierf, als alle andre ftervelingen. ö Zuider vorsten, zo vol moed, Laat in uw volks onfchuldig bloed Een ceuwverbazend praalgraf ftichten ! Maar, Wormenfpys! gy rust in de aard* Niet min dan onder 't praalgevaart' Dat ge u hoogmoedig op deed richten! Bb 3 En  roS MENGELDICHTEN. En, zynde in 't leven, welk een ftof Tot waar genoegen geeft de lof? Hy kan niet licht met rust verëenen. De glori huisvest by den troon; Zy paait den torfcher van de kroon Met rook, die daadlyk is verdwenen. Wierd Karei (*) niet door 't lot vergunt AH' wat ge uzelven wenfchen kunt, Vermogen, lauwren na het ftryden ? Aanbidders van een blinkend Niet! Befchouwt zyn ftaatszorg en verdriet: Verdient hy. dat wy hem benyden ? De groote naam van opperheer Is, waarlyk, ftrcelend' voor onze eer: Maar, ach! wat is de glans der tronen? Wat is dc glans der majesteit? Vertooningen van heerlykheid, Waaronder duizend fmarten wonen. Eu- (*) Karei VI. die toen in zyn' grootften voarfpoed was.  MENGELDICHTEN. m Europe, ontroerd door krygsgeweld, Te vvcdcrftaan in 't oorlogsveld; De dvvinglandy met magt te keeren ; Te beven voor den onderdaan ; Bcfchermen; naar de vrede ftaan... Ziet daar uw dagwerk, opperheerent Het welzyn van uw' eigen ftaat, De koopmanfehap, de kerk, den raad; Eer, billykheid, 's volks heil betrachten; In vrede 's krygsmans oorlogslust Niet uit te dooven; 's nazaats rust... Wat zorg ontrust u alle nachten ! Een vorst zucht onder 't blinkendst juk: Wy zien zyn pracht, hy voelt zyn' druk; Wy flapen, als hy ligt te waken. Hoe gunstig ware u 't lot, ó vorst! Zo 't eens de ketens die gy torscht, Die gouden ketens, wilde fiaken! Maar  200 MENGELDICHTEN. Maar als het lot een' vorst in 't end', By al die zorgen, rampen zend , Hem teistert met verwoede flagen; Als magt en boosheid op hem woên, Hem op den rykstroon fiddren doen , Dan fmart hem eerst het kroonen dragen. Wee hem! zo hoogmoed hem verblind: Hy bcev' voor Hem, die 't hoog bewint Alle aardfche vorsten geeft in handen! De blikfem acht geen' lauwerkrans; De donder treft den torentrans; De ramp vervolgt de dwingelanden. Hoe dikwyls zag men menig' held, Die 's morgens zegepraalde in 't veld, Des avonds naauw' een graf bekomen ! Ontfmg niet menig dwingeland Venyn uit zyner vrinden hand, Daar hem in 't ftryden niets deed fchroomen? Der  MENGELDICHTEN. sTtft Der vorsten voorbeeld (f) moet, zelfs in Zyn hof, een ftrafbre gemalin , In weerwil van zyn magt, gehengeii. August', die 't aardryk buigen doet, Ziet, door de fchanddaèn van zyn bloed, Zyn ftamhuis ten bederve brengen. Verlaat, vol moeds, het gloeijend zand Van Afrika, om, in het land Der Romers, roem in bloed te zoeken; Der Alpen hoogte ontzette u niet, ö Hannibal! laat door verdriet Noch krygslast uwen moed verkloeken. Dat Romes volk, zelfs in zyn' wal, Verbaze op 't hooren van den val Van Romes ftrydbare oorlogsbenden: Een kelk , gevuld met doodsch venyn, Zal 't loon voor alle uw daden zyn; Gy zult veracht uw leven enden. En (O Antonyn, de wysgeer, en Faustïna. Cc  ■201 MENGELDICHTEN. En zo 'er eens een fterveling De grootfte gunst van 't lot ontfing, Was hy voldaan? zyn zorg te boven? Neen! de eerzucht, eigen aan natuur, Neemt toe; het is een eeuwig vuur, Door tyd noch tytels uit té dooven. De mensch, die heden naar iets ftreeft, Word, als hy zulks verkregen heeft, Daaraan gewoon in weinige uren: Hy, nimmer met zyn' ftaat voldaan, Zal morgen naar iets anders ftaan; Dus kan 't genoegen niet lang duren. De glori gunt ons hart geen rust, ö Neen! ze ontvonkt in ons een' lust Om meer en meer haar na te jagen; Zelfs word al de eer, die we in de jeugd Verwierven, 't zy door moed of deugd, Min ftreelende in onze oude dagen. De  . M E N G 'E L D I C H T E N. Dc Garigés ftuit vorst Phlippus zoon; , De waereld buigt'zïeh vóór zyn' troon": Noch tracht hy meerder uit te rechten: Hy zucht, na zo veel zegepraal, . Omdat hy, met zyn vreeslyk ftaal, Niet noch een waereld kan bevechten. ö Gy! die door een vrom'e daad Naar onverwelkbre lauwren ftaat, Ach! wilt ge onfterflyke eer erlangen ? Schoon gy de goden evenaart, Gy ziet de boosheid ook op de aard', Helaas! de onfterflykheid ontfangen. ■ De roemzucht fticht de deugd alleen Geene eeuwigblinkende eertrofeên; En moed en lafheid word geprezen: Zy onderfcheid geen goed van kwaad; Geluk* flechts een tróuwlooze daad, Haar fmeder zal onfterflyk wezen. Cc 2 Wie  204 MENGELDICHTEN. Wie zet thans Habis luister by (*)? Terwyl der Cezars dwinglandy Noch daaglyks grootsch word uitgemeten; Noch noemt men Alexander Groot, Daar deugdfame Ungo na zyn dood (t), Met Ascan, fchandlyk word vergeten (§). ö Helden! kan het nageflacht Van alles wat gy ooit volbragt Iets meer dan grootfche woede roemen ? Men zwyg', by 't melden uwer daên, Van moorden, branden en verraên; Wat blyft 'er waardig om te noemen ? Schoon de eer, die vrucht van veel gevaar, Dc weg tot vergenoeging waar', Moet zy ons hart zo fterk bekoren ? Zy word, ö menfehen! fchoon ge uw' tyd, Uw cêlfte kracht, voor haar verflyt, U niet dan na uw dood befchoren. Hoe (*) Koning van Spanje; hy heerschte lang, heeft zyn volk den landbouw geleerd, en is nu vergeten. Zie JuJïin.L. 44. C. 4.  MENGELDICHTEN. *o5 Hoe fteil is 't hooge glorifpoorl Men ftreeft naar 't eeuwig heldcnkoor, En ieder ftap kost bloed en krachten; En als de mensch, eens afgeleefd , Waant dat hy zich vereeuwigd heeft, Ontüiüt de dood hem 't hof der nachten. 6 Babels dwingeland! gy moet, In 't midden van uw' heldenftoet, Dc dood reeds van naby aanfehouwen: Wat baat u thans zo menig kroon? 't Verwoesten van zo menig' troon, Waarvan ge u deed altaren bouwen? Denk nu om al uw groot beftaan; Wisch met bebloede lauwerblaên Het klamme doodzweet van uw wezen; Uw fmart fpruit uit uw zegepraal; Voor vreemde opvolgers heeft uw ftaal Al de aard' beroerd, verwoest, vooizen. Cc 3 Gy C0 Een oude Zweedfche koning, die Zyn volk door de vrede gelukkig maakte. Zie Dalin, Hift. de Suède. (§) Eerfte ftichter des Duitfchen keizerryks.  2ö6 MENGELDICHTEN. Gy waart des aardryks opperheer. Het fidderde all' voor uw geweer. De fteden beefden voor uw ftanders. Wat word gy na uw razerny ? Een prooi der wreede doodharpy, Een hoop vergangklyke asch, niets anders. Kom, Cezar, zie en overwin! Doe de aard', gelyk één huisgezin, Voor u als voor een' meester bukken! De dolken, tot uw' val gefmeed Vóór uw geboorte, zyn gereed; Niets zal uw borst den flag ontrukken. Hoe groot, ö mensch! is uw geluk, Als 't lot u met geen blinkend juk Noch fmartverwekkende eer bezwaarde! Als gy met alle grootheid lagcht, En flechts met ziel en ligchaam tracht De deugd te kennen, en haar waarde! ö Gy,  MENGELDICHTEN. 207 ö Gy, myn Giller! die uw jeugd Hebt toegewyd aan de eedle deugd, Wat kan 'er aan uw heil ontbreken? Gy leeft cenvouwdig, en verflyt, Uw dagen zonder list en nyd ; Gy zyt van roemzucht vry te fpreken. Geen ftaatsvergrooting, ydle pracht, Noch heerlykheden zyn geacht By u: gy zult 'er nooit naar dingen. De vreugdebronnen, die u nut Verfchaffen, zyn nooit uitgeput, Wyl ze uit uw zuiver hart ontfpringen. Wat baat u dan een heilwensch ? Nooit Wierd diamant met glas getooid Wanneer die wierd in goud gedreven. Deugd is fteeds deugd. Ik blyf uw vrind. De deugd, waaraan ge uw ziel verbind, Zal u 't gene ik kan wenfehen geven. # * * B E  BEPEINZ ING IN MYNE EENZAAMHEID. Laat trotfen't wuft fortuin om kroon en fcepter fmeeken, Laat Plutus zwoegen, ja, hy plundrc Peru's kust: Ik, verr' van 't aardsch gewoel, tracht, in een zagte rust, De wysheid in myn' geest door oefning aan tc kweeken. ö Wysheid! zuiver my van fnoode zielgebreken! Gy, Hemel! maak myn' geest op 't fchoon der deugd belust! Wie wys en deugdfaam leeft, van ftaatszorg onbewust, Smaakt meer geluk in 't hart dan ooit is uit te fpreken. Het wisfelvallig lot vervolge, op 't aardsch tooneel, Hem met een grievend wee; de droefheid zy zyn deel Voor een' geruimen tyd! geen moed zal hem begeven. Hy eert den tegenfpoed, en heeft zichzelv' ten vrind; En,daar hy in zyn hart zyn' grootften trooster vind, Kent hy geen ongeluk in 't ongelukkigst leven. AMIN.  A M I N T A S. 't "Was in een' fchoonen avondftond Dat gryze Amintas, met zyn' zoon, zich vaardig vond Om, langs een eiland, fuik en netten In riet en biezen uit te zetten. Zy traden beiden in dc boot. De dag was fchier geheel verdwenen; De zon maakte, aan de kim genaderd, alles rood, Zo dat en vloed en lucht een' enklen vuurgloed fchenen. „ Myn vader, hoe verruklyk fchoon „ Vertoont de landftreek zich!" dus fprak Amintas zoon Met een verheugd gemoed, op 't frisch gelaat te lezen. De gryzaart hadden knaap, van jongs af, onderwezen Om yvrig, langs het veld en op de waterbaan, De fchoonheên der natuur oplettend gaè te flaan. „ Ik zie, vervolgde hy, de zwaan , haar nest ontloopen, „ -Gevolgd van 't graauwe kroost, zich in het tintiend nat, „ Geverfd door 's hemels gloed, den hals al dartiend doopen; „ Zie hoe zy 't wendend lyf met luchtig fchuim befpat! „ Zy heft het hoofd omhoog; zy vormt in't water fporen, „ En maakt den vloed gelyk aan een geploegde voren! „ Zy fpreid daarop, met klapperend gerucht, „ Haar vlerken, als twee zeilen, in de lucht. Dd » Hoe  2iö MENGELDICHTEN. n Hoe ftreelt het bevend loof der trillende espenboomen » Van 't gindfche bosch, aan d' oever dezer ftroomen, „ Onzeooren! vader, zie, ei zie ginds't voedfaam graan; „ Het vloeit, door zagten wind bewogen, „ Als groene golven voor onze oogen; „ 'k Zie 't ruifchend op- en nedergaan! „ 6 Welkeen eêl vermaak! wat al bekoorlykheden! » Eenpurpre lucht omhoog! een gloeijend vocht beneden' » Hoe fchoon is alles! Blyf, ö dalend zonnevuur! » Wat blydfchap, wat geluk fchenkt gy ons, ó natuur!" » Ja, fprak de gryzaart toen, met recht word zy geprezen; » Zy fchenkt den mensch geluk en vreugd; » Gy kunt uw leven lang door haar gelukkig wezen' ' » Zo ge u behendig fchikt tot deugd; » Nooit zal natuur uw heil beletten of vermindren, 5? Zo woeste driften u 't gevoel „ Van zagter fchoonheid niet verhindren; » Ach! waak daartegen, zoon! men ftaat dit licht ten doel. H ó Myn geliefdfte! ik zal dit leven, 99 U £n decs waereId> zo fchoon is, haast begeven, » Om in een andre, die gewis 5, Een eindloos fchooner waereld is, » Het heerlyk loon der deugd van dc oppermagt te ontfangen. » ülyf altoos aan de deugd getrouw in alle uw gangen! j, Weent  MENGELDICHTEN. 21; „ Weent iemant; ween met hem uit een oprecht gemoed; „ Verkwik den armen fteeds uit uwen overvloed; „ Help onophoudelyk in alle uw levensdagen „ Het heil der waereld onderfchragen; „ Wees nimmer ledig, neen; maak dat gy door uw vlyt ,, Uw' braven medemensen gedurig nuttig zyt. „ Verhef uw' geest tot hem wiens magt, alle ©ogenblikken, „ De werken der natuur naar zynen wil kan fchikken; ,, Wien zeeën wind gehoorzaam zyn; „ Die 't all' beftiert ten beste dezer aarde; „ Verhef uw' geest tot hem; en, fchoon 't u onheil baarde, „ Al leed gy fchande, al leed gy pyn, Al dreigde u zelfs de dood; kies liever pyn en fchande, „ Ja ftrek veeleer de dood, vol moeds, ter offerhande, ,, Eer gy zo verr' de deugd verlaat „ Dat gy flechts ftemmen zoud in 't kwaad. „ Eer, overvloed, en pracht, zyn niet dan ydelheden; ,, De dwaze waercldling alleenlyk acht hen veel; „ Een hart, altyd gerust, door wroeging nooit beftreden, „ Is waarlyk 't hoogfte goed, myn zoon! ditzy ons deel. „ By onophoudlyk dus te denken „ Wierd, daar ik nooit myn rust inwendig voelde krenken, „ Myn goudgeel hair dus zilvcrbleek: „ En, fchoon ik nu reeds tagtigmalen Dd 2 „ Het  212 MENGELDICHTEN, „ Het woud om onze hut met Iieflyk groen zag pralen, „ Myn lange Ieeftyd is, in deze fchoone ftreek, „ In foutre blydfchap, als één lentedag vervlogen. „ 'k Stond nochtans fomtyds bloot aan ongeluk en fmart. „ Hoe perste uw' broeders dood de tranen uit myne oogen! „ Natuur fcheen in den rouw, als met myn leed bewogen; „ En zon en hemel fcheen my zwart. „ 'k Wierd dikwyls op den vloed beftookt door woeste winden: „ Zy dreven me in myn boot omhoog; „ Somtyds rees 't water op tot aan den ftarrenboog; „ 'k Dacht dikwyls dat de ftorm myn vaartuig zou verflinden , j, Daar 't met my aan den top der waterbergen hing, „ Van waar 't in 't brullend fchuim met my naar d' afgrond ging; „ De zee viel dondrend' neêr ; ik met haar. 't Hevig ftooten „ Der golven op elkaêr, met vreesfelyk geweld, „ Had al het fchubbig hcir van d' oceaan ontfteld, Zo dat ze, als pylen, fnel naar't holst' des afgronds fchoten. „ My dacht dat tusfehen ieder golf „ De dood voor my een graf in 't fchuimend pekel dolf. De toomelooze ftormwind doopte ,, Zyn vleugels in 't my dreigend graf, „ En fchudde, daar myn hart naauw' meer op uitkomst hoopte ^ ,, Een andre golfzee op my af. „ Doch eindlyk zag ik 't woên des dollen winds bedaren; „ De.  MENGELDICHTEN. 213 ,,, De lucht begon wcêr op te klaren; „ En ik vernam, in 't fpieglend vlak, „ Het goud der zon cn 't fraai azuur van 't ftarrendak. „ Fluks kwam de blaauwe fleur fnelzwemmende aangevlogen-, „ En zag, langs vlakgeftreken zeênr „ Met zyn heiblinkend vurige oogen, „ Door 't glazendak van zyne woning heen. „ Ik zag de fpartelaars, die 't zwelpend nat bewonen,. „ Zich in den glans der zon vertoonen: ,;, Zy dansten vrölyk op den vloed: „ En ftraks kwam de oude vreugd te rug in myn gemoed. „ Thans wacht my 't graf; doch zou ik 't vreezen? „ Neen! de avond van myn levenstyd, „ Dien ik met ftil genoegen flyt, „ Zal my altoos zo fchoon als dag en morgen wezen.. „ Zyt deugdzaam, waarde zoon ! als ik,, „ Dan zult gy fteeds gelukkig leven; w Natuur zal u op 't fchoonst altoos voor de oogen zweeveny „ En in uw' ouderdom baart dood noch graf u fchrik." De knaap, door deze taal bewogen, Riep, daar hy op den arm zyns gryzen vaders viel: „ Myn vader! vader! blyf, tot troost van myne ziel,. „ Noch lang gefpaard door't Alvermogen!" Terwyl ontuipte een vloed van tranen 's jonghngs oogen. D d 2  W MENGELDICHTEN. Intusfchen was en fuik cn net Langs cilands oever uitgezet; De dag was in de nacht reeds gantfchelyk begraven, Toen onze visfchers zich vernoegd naar huis begaven Dees avond bleef geprent in 's jonglings deugdfaara hart. Amintas fticrf, na weinig dagen: Zyn vrome zoon borst uit in tranen en in klagen • De deugd alleen verligtte in 't eind' zyn bittre fmart. Hy voelde zich ontroerd, en was als opgetogen Zo menigmaal hem 't beeld zyns vaders kwam voor de oogen. Des vromen gryzaartsles, eenvouwdig doch vol klem, Kwam hy ftandvastigna. Gods zegen rustte op hem,' En, vry van wroeging, zorg en vreezen, Dacht hem zyn leven ook één lentedag te wezen. APOL,  A P O L L O AAN DEN AMSTELDAMSCIIEN HELICON. Kunstlievende yveraars! fchoon aan des Amftels zoomen Een aantal dwazen, door verwaandheid aangefpoord, De rol van dichter fpeelt, en, door dien naam bekoord, Zich onder u vermengt: houd moed, en wilt niets fchroomen! De fchimplust tracht vergeefs den roem, die u behoort, Te ontluistrcn, en uw zucht tot dichten in te toornen; Neen; uw verheven drift, door de afgunst nooit geftoord, Breng', mynen roem ter gunst, fteeds lettervruchten voort 1 Ik weet hoe vruchtloos gy verwaanden zoud beftryden, Door hen te keer te gaan met kracht van wyze taal; Al daalde ik voor hun oog uit myn verheven zaal; Al wilde ik hen van 't loon der dwalingen bevryden; Vergeefs: het Midas oor is fteeds zo hard als ftaal. Rechtaarte telgen! ziet dat volk met medelyden: Vergt niet dat ooit myn licht der dwazen geest beftraaP: Belagchlyk dicht vermaakt, maar walgt ook menigmaal. Wan-  ii{ MENGELDICHTEN, Wanneer ik me, als voorheen, aan zotten wildeftooren; Wilde ik myn magt doen zien in uw' beroemden muur; Wat ftond myne uitfpraak aan een aantal zangers duur! Uw ftraten krielden van een volk met ezelsooren. Elk wil thans dichter zyn ; elk waant dat hy het vuur Der poëzy bezat van dat hy wierd geboren. ö!Dwaasheid! eigenliefde! ö monfters der natuur! Hoe hoont gy me in myn' troon, my tergend uur op uur ! Doch fchande volgt alom de dwaling op de hielen. Uw yver, dierbaar kroost! braveer' de bitfche nyd; Uw fchrandcr oordeel jaag', de lasterzucht tenfpyt, Gebreken uit het dicht; opdat die laffe zielen, Die, fchenziek en verblind, nu fpotten met uw vlyt, Befchaamd voor uwen roem eerbiedig nederknielen. Zo word uwe eer, myn troon, de kunst van fmaad bevryd! Zo Oacht ge uw' naam een zuil meer duurzaam dan de tyd! HET  HET LEVEN IS EEN DROOM. HET FRANSCH GEVOLGD. IVlyn waarde vrind! Wat is ons leven klein in waarde! Die bloem, deez' dag zo teer bemind, Ligt morgen moogiyk reeds ter aarde: 't Moet alles zwichten door den tyd: Niets is 'er dat de magt ontglyd Van 's noodlots vastgeftelde palen ; Alle uwe deugd, alle uwe kunst, Beweegt den tyd niet, te uwer gunst, Eén' dag met uwe dood te dralen. E e Myn  "18 MENGE X D IC H T E N. Myn blyde dagen zyn geweest Als golven door den wind gedreven ; Al myn vermaak ontvloog myn' geest,. Geen kracht kon zyne vlugt weêrftreven. Ik voel reeds hoe 't verkoelde bloed De Stoïfche zeden in my voed, Die opftaan zo 'k haar wil betoomen; 't Geen heden is loopt haast ten end',. 't Aanftaande is ons gantsch onbekend „ 't Voorleden minder dan de droomen. o Mensch, zo trots, zo vol van waan! Tracht uwen zwakken geest te kennen, Bezie uw krank en broos beftaan, Wil u tot geen' meer trots gewennen. Uw tyd is kort, en vast bepaald : De dag, als gy ten grave daalt, Ontfluit de poort van 't hof der nachten; Daar hebben, in der dooden bus, Virgilius en Mevius Een en het zelfde lot te wachten, % >  MENGELDICHTEN. aij Gy, die u door 't bedrieglyk fchoon Van een vergangbaar goed laat ftreelen ! Gy, die uzelv' verkiest tot goön De fchatten, die u 't harte ftelen! Voor wien is 't dat gy die vergaêrt? Dewyl men op dees nietige aard' U als een bloem ziet ftaan en vellen. Beween, ö mensch ! uw dwaze pracht: Zal rykdom, grootheid, ftaat, of magt, U in het donker graf verzeilen ? Hoe word ons hart door ydlen waan Niet fteeds vermeesterd en bevangen! Wat fmeed men niet een groot beftaan, In 't oogenblik dat wy erlangen! Gy, helden! gy, wier kloeke hand 't Heelal beftelt uw boei en band , Opdat elk op uw' roem moog' ftaren! Erïnnert u zo menig' held Reeds door den tyd ter neêr geveld: Kunt gy hun glori evenaren? Ee 2 *kStel  tso MENGELDICHTEN. 'k Stel eens dat van uw grootsch beftaan De wyde waereld zal gewagen, En dat uw roem zo hoog zal gaan, Alsof u 't lot een kroon dééd dragen; Offchoon de vrede uwe eer vergroot, • Gy word het offer van de dood: Men doet iets van uw leven weten; De fnelle tyd, daar 't all' voor bukt, Heeft haast uw grootheid neêrgerukt^ De mensch is dood, de held vergeten. Veel groote mannen zyn geweest, De tyd zal 't aantal verder rekken, Plaatst u naast hen, door uwen geest, Zo zal hun fchaduw u bedekken; Maar zo uw blinde razerny, Voor de eer, de zucht tot heerfchappy Verkiest, wat poogt ge in 't lot te zoeken ? Een zinnelooze dwingeland Roemt fomtyds op zyn dappre hand, Terwyl 't heelal hem zal vervloeken. 1 ■' :' • Hoe  MENGELDICHTEN. M Hoe menige eeuwen zyn vergaan Sints hy, die alles wyslyk baarde, Aan ieder hoofdftof gaf 't beftaan, En van een' bajerd vormde eene aarde ï De tyd, die alle dingen velt, Maakt dat het heden henen fnelt, En plaats moet aan 't aanftaande geven. De leeftyd, ons door 't lot bereid, Is flechts één ftip van de eeuwigheid ; Eén oogenblik te zyn heet leven. Indien het fchepfel ééns zo lang Beftaan kon in dit tydlyk leven : Men zou misfchien zyn zucht naar rang, Met reên een weinig voedfel geven. 6 Fiere fterveling 1 uw wensch Is om een god te zyn, geen mensch ; Gy, levende om in 't ftof te woelen, Gy, die op 't fpoedigst' moet vergaan., En geen bederf kunt tegenftaan, Gy durft op groote zaken doelen t Ee 3 Waa£>  aai MENGELDICHTEN. Waarom 't geluk gezocht met fchroom? Waarom een' flag van 't lot te vreezen? De voorfpoed is een blyde droom, Het kwaad een bange, droef van wezen. Al die verandring in 't heelal Is onverfchillig, 't is 't geval, By hem die kennis heeft van 't leven : Verlies , verdriet, vermaak, en min , Myn leeftyd, voorfpoed, en gewin, 'k Zie 't Atropos ter prooi gegeven. ö Schatten! rykdom ! tytels! eer! ö Glori! heerschzucht I groot vermogen ! ö Valfche glans ! hoe valt gy neêr ! Gy zyt gelyk een rook vervlogen : Hy, die'naar waarheid u befchouwt, Weet dat van 't fchoon, daar ge op vertrouwt, De fchynglans nimmer lang kan duren: Niets is 'er dat hier zeker gaat; 't Is alles, zelfs de grootfte ftaat, Het fpel van 't lót, in weinige uren. Laat  MENGELDICHTEN. 225 Laat ons dan zien hoe blind wy zyn, 't Vooroordeel onzer zwakke reden; AH' wat wy zien, hoe groot van fchyn, Is flechts een hoop van kleinigheden. Zien wy eens van der ftarren trans, Uit Febus tempel, ryk van glans, Peking, Parys en 't magtig Romen ; De vreeslyke afftand dooft haar pracht; Het aardryk word een ftip geacht; Waarvoor word dan de- mensch genomen ? Wy zweeven, fteeds door waan misleid, Als tusfchen tyd, alree' vervlogen , En dc alverflindende eeuwigheid, Die fterk op ons komt aangetogen. De nietigheid ftreelt ons gemoed, Als Tantalus het valfche goed, Door onverzaadbren lust gedreven : Vol van dien droom, die blydfchap baart, Verliezen we ons in 't ftof der aard'; Dus is het lot van 's menfehen leven, & * * KL AGT  K L A G T VAN EEN' C K RISTEN, MET ZICHZELVEN STRYDENDE. ;ÏET FRANSCH VAN DEN HEERE r a c i n e ■GEVOLGD. Wat wreede ftorm beftookt myn zinnen, o God! Ik voel in myn gemoed Twee wezens: 't een begeert dat ik u, 't hoogfte goed, Tot aan myn levenseind' ftandvastig zal beminnen; En 't andre, 't welk in my het goede wederftaat, Wil dat myn hart uw "wet verfraaad. 't Een  ME NGELDICHTE N. 235 'tEcn, gecstlyk, Godlyk van vermogen, Wil dat ik fteeds, aan God getrouw, Alleen op 't hemelsch goed het oog gevestigd hou', En voorts al 't ovrig hier als nietig zal beöogen ; En 't andre, fchoon zyn boei myn hart verftrekt tot last, Boeit my geftaag aan 't aardfche vast. Waar vinde ik, door myzelv' beftreden, De rust, tot mindring myns verdriets! ö God! gy ziet ik wil; maar, ach! volbreng ik iets? Gy ziet ik wil; maar, ach! hoe word dit hart doorfneden 1 Nooit ziet gy 't goed' door my , hoe zeer ik 't min, volbragt, Maar wel het kwaad dat ik veracht. 6 Zaligmakende Genade ! ö Straal van troost in 't geen ik ly' 1 Verzoen my met myzelv'. Uw gunst verdelge in my 't Geen de oorzaak is dat ik zo lang Gods wet verfmaadde. Doe my, gedwongen flaaf des fatans en zyn rot! Een' willig' dienaar zyn van God. -ê- Ff Of  OP HET Z 2 N N E S P EL LEEUVENDAAL HERSTELD DOOR DE VREDE; DOOR DEN HEERE LUCAS PATER. Dc groote ApoIIo zag van 't hoogst des zangbergs neder Bewogen met den ftaat des fchouvvburgs aan het Y; Gaf Pater ftraks bevel dat zyne poczy Het kunstkoor oopnen zou in 't Heflyk zomerweder: Dat hy 't herftelde Leeuwcndaal Zou fchetfen in zyne oude praal. Kon  MENGELDICHTEN. 227 Kon hy wei braver zoon die zangfiof toevertrouwen? ö Neen! zyn wysheid blykt in die verheven keur: Want Paters dichtpenfeel deed, met de fchoonfte kleur, Ons de aangename Vrede in all' haar' glans aanfehouwen 5 En toonde ons welk een ramp ons kwelt Wanneer zy vlied voor 't wocct geweld. Hy doet die hemelmaagd bevallig tot ons fpreken: Zyn vlugge geest geeft haar de woorden in den mond., En dwingt door kracht van taal de ftryders, op dien ftond, De kling, door woede ontbloot, weêr in de fchcê tc fleken; Herftelt de rust in Vryhcids erf, Opdat het nieuwen roem verwerv'. ■Ja, Glori, die den tuin van Vryheid deed beroeren, Die, zyne wraak ten zoen, door kloeke wapenkracht, Terwyl Belang hem noopt, haar te onderdrukken tracht, Laat zich door Vriendfchaps hand naar 't heilig outer voeren, Daar Eendragt, die den oorlog haat, Dc Vryheid ftrekt ten toeverlaat. Ff 2 Dc  228 MENGELDICHTEN. De Leenwendaalfche Maagd, berfteld in haar vermogen, Ziet thans haar' grootften fteun in Edelmoedigheid, Wiens trouwe zucht haar' hof een zoete rust bereid', Om haar geleden fmart tot in de ziel bewogen. Wie pryst dan Paters kunstpen niet, Wanneer men dit tafrcel beziet ? Dus fchonk der diehtren god een' van zyn waardfte zonen Zyn hemelharp, tot vreugd van 't kwynend Leeuwendaal: De fiere Melpomeen', verrukt door 's dichters taal, ïseemt hare kroon van 't hoofd om hem daarmee- te kroonen; Maar neen, zyn deugd eischt Joon noch eer: Dies kroont die weigring hem noch meer. * . * DE  D E GEDOEMDE V R U C II T. UIT HET FRANSCH. Gy, tot de dood gedoemd, hoewel noch ongeboren, Elendig famenftel van 't Wezentlyke en 't Niet; 6 Vrucht, gevormd in vreugd, gedragen met verdriet, Die door het Wezentlyke en 't Niet weer gaat verloren; Gy , die uit ftrafbre liefde elendig zyt ontftaan, En door ftrafwaardige eer elendig zult vergaan, 6 Droevig werkftuk van de liefde, ö Droevige offerhand' van de eer, Duld dat ik my ontheff' van't wee, datmy doorgriefde Van uwe ontfangst af aan tot dat ik u verteer'! Verzwaar toch uit uw duister graf, (Waarin gy dezen dag tot ftof zult wederkeeren,) Myn bittre kwelling niet; zy is de wreede ftraf Der dwaling, die de liefde op de eer deed triomferen. Twee wreeden hebben, in haar' twist, Uw alleryslykst lot beflist: De Liefde gaf, in fpyt der Eer, u 't leven, En de Eer doet u, in fpyt der Liefde, fneven. # Ff 3. PUNT-  PUNTDICHT HET ENGELSCH GEVOLGD. Wanneer een fchoone vrouw zich buigt voor Et fcraf gebied Der dwaasheid, en bevind, doch veelte laat, dat mannen Verraders zyn, die 't hart der vrouwen Krikken fpannen, Welk een bczwccringkracht verdryft haar zielverdriet? Wat kunst zal haar die fmart onttrekken? Haar zuivren van haar fnoode vlekken ? Een enkel middel flechts bedekt haar fchande cn fmart; Bevryd haar van, befchaarad, voor ieders oog, tc blozen; Is magtig om berouw tc ontfteken in het hart Van haren minnaar, of veeleer van haar trouwloozcn; En kan zyn' boezem, onder 't woón Der ftraffe wroeging, beven doen: Wat is het middel 't welk zo veel haar doet verwerven? Het is... Helaas! het is te fterven. O P  OP DE TYTELPR1NT, VOOR HET BEROEMDE WERK GENAAMD GODS WYSHEID, GEOPENBAARD IN DE WERKEN DER SCHEPPING E; DOOR J. RAT. DE WYSGEER SPREEKT. Dit nut ontdekt tafreel vertoont, 6 ftervelingen! Uw aller moeder, de aarde, in haren wondren ftand. Ontelbre waerelden, in onafmeetbre kringen Door 't zonnevuur verlicht, als fionkrend diamant Zich opdoende aan uw oog, verukken uw gedachten. Gy ziet in lager lucht de zilvren maan geplaatst, Die  OP HE T AFBEE LDSEL VAN DEN HEERE LUCAS P A T E R O. Kunstminnaars! ziet hier 't beeld van Pater naar het leven. Zyn roem, de bitfche nyd en vluggen tyd te fterk, Zyn zuivre dichtnimf, zo bevallig , zo verheven, Doen zyn en grooten naam op alle tongen zweeven. Befchouwt zyn' wondren geest in zyn uitmuntend werk. 1761. OP HET AFBEELDSEL VAN DEN HF.r.RE FRANS VAN STE ENWTK Ct). "Wat wondre mengeling van ftraffe wezenstrekken En gulle ecnvouwdigheid vertoont de kunst ons hier? 't Is Steenwyks fternyk deel, gemaald op dit papier, Opdat hy leve als 't graf zyn ligchaam zal bedekken... Vergeefs beftondmen dit: wyl hy, door Gideon Te fchildren voor ons oog, de dood en tyd verwon! 1762. CD Ct) Door den heer Pothoven geteekend. AAN  AAN DEN HANENVEDEREN M O | VAN DE BEVALLIGE E L I Z E- Bevallig vederbosch, weleer 't fieraad der dieren, Wier kreet de komst der zon den landman doet verftaan! Gy toont uw' aart ons nóch: 'k zie u van verre zwieren: Gy zegt van verr' de komst der fchoone Elize ons aan. Men zag u eerst ten kleed der wakkerheid verftrekken; Gy warmt de handjes nu der eedle minzaamheid. Hoe gunstig was u 't lot! Gy fchynt uzelv' te rekken Op 't hooren van 't geluk dat u is toegeleid. 't Schynt dat de hanenaart u noch is bygebleven: Uw trotsheid... Zeis gegrond: zo't lot rechtvaardig waar Het zou Elize een' mof.van Phoenixvedren geven, Wyl zy de Phoenix is by Neêrlands maagdenfchaar'. Gg * MT  236 MENGELDICHTEN. My dunkt gy lagcht, en roept, om ieder te trotferen: » Ik IaSch met Phosnixpluim; 'k ruil met den Phoenix niet: „ De zon, by wie ik woon, kan 't fchoon der zon braveren „ Waardoor de Phoenix zich in 't eind' vertecren ziet!... Hoogmoedige! hou op. Wie zou u niet benyden!... Daar ftreelt de fchoone Elize u met haar lieve hand! Buigt ge u gevoelloos neêr! Ha, trotfe! kunt gy lyden... Slechts door haar aan te zien ontvlamt myn ingewand! LIER-  LIERZANG AAN DE D O O D, OVER HET AFSTFRVEN VAN DEN DICHTER JAN DE M A R R E. 6 Dood, meêdoogcnloos in 't vellen! Wie zal uw woestheid palen ftellen? Deugd, ondeugd , wyze en dwaas, 't bukt alles voor uw magt: Ge ontziet geen koningklyke kronen; Gy rukt de vorsten van hun tronen; En maakt in 't duister graf een einde van hun pracht. Gy ziet een tedre moeder fterven, En 'tkroost, dat vreest haar hulp te derven, Erbarmlyk fchreijen om het nadrend' zielverdriet; Gy hoort de bittre jammerklagten: Maar laat ge uw wreedheid ooit verzagten ? Neen; wees of weduw' klagt weêrhoud uw fikkei niet. Ge * Wie  238 MENGELDICHTEN. Wie zal paleizen, tempels, hutten, Of kerkers, voor uw raagt befchutten , Daar gy den zangberg zelfs niet ongefchonden laat? Gy treed, met onvertfaagde ftappen , In 't edel koor der wetenfehappen, En treft De Marre, om wicn het all' aan 't treuren flaat. Hoe deed hy ons de woeste baren, En 't fchip, gedreigd door zeegevaren, Met echte verwen zien op '{ fchriklyk dichttafrecl! Hoe bragt zyn hemelsch kunstvermogen Batavia voor Ncèrlands oogen ! Eik kunstvrind roemt met recht dat dierbaar kunstjuwecl. Wie ziet Jacoba wreed verdrukken, Die niet, door all' hare ongelukken, Genoopt; word tot geween en tedre deerenis? De dichtkunst ftaat bedrukt te fchreijen: Zy ziet haar' vrind ten grave leien , Aan wien zy zo veel róems en glans verfchuldigd is.  MENGELDICHTEN. 239 Uw wyze mond is dan gefloten, De Mar re!... ach! uwe kunstgenooten Staan, daar gy hen begeeft, verflagen door den rouw. Maar hielden zy, daar ze u beklagen, Hunne oogen op uw heil geflagen, 't Is zeker dat de fmart hen haast begeven zou. Gy moogt, dit tranendal onttogen, Met eeuwig-onverderflyke oogen, Uw' Goël op zyn' troon zien blinken als de zon: Hy roept u vrindlyk toe: „Kom nader, „ Gezegende van mynen Vader! „ Neem deel aan 't heil dat ik voor myne vrinden won." Het leven is u thans gegeven; Het onze is fterven, 't uwe is leven; Uw leefzon blinkt nu aan de kim der eeuwigheid. Het voegt ons op uw lot te hopen; Ons uurglas moet óók ééns verloopen. Ach! had de Godheid ons by u een plaats bereid! d Dood!  240 MENGELDICHTEN. ö Dood! ik moet uw fikkei roemen; 't Is dwaasheid uw geweld te doemen; Ge ontrukt ons aan ons leed en bitter zielverdriet: Gy moogt een ftraf der zonden wezen ; Natuur mag uwe aannadring vreezen: Maar 't hart, dat deugd bemint, beeft voor uw woede niet. Verfier uw' ftaf met myters, kronen En harpen, om den mensch te toonen Dat vorst en kunstnaar bukt voor uwe razerny : 't Moet all' u onderdanig blyven ; Dus moogt ge op uwen feepter fchryven: „Deugdminnaars! vreest my niet; maar, fnooden! beeft voor my." OP  OP HET EERSTE BURGEMEESTERSCHAP, VAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAREN 1 IE ERE M\ JONAS W I T S E N. Grootachtbaar burgerheer!... gk»| minzaam burgervader! Die lieffelykc naam zet grooter luister by; Sta toe , daar we u deez' dag op 't kapitool aan 't Y Dien eernaam fchenken zien, dat u myn zangnimf nader', En, blozende, u, voor 't oog van 't volk , hare achting wy'. Geen laffe gouddorst, (die, om fchandlyk loon te erlangen, Het hongrig dichterdom tot ftoute bcedlaars maakt, Wier veder°, 't werktuig van de drift die in hen blaakt, Der grooten hoogmoed ftreclt in hersfenlooze zangen,) Wekt mynen dichtgeest op, die 't fchandlyk bcedlen wraakt. Hh Nccn'  24* MENGELDICHTEN. Neen; ik, verheugd om 't heil de burgery befchoren Door uw verheffing, juigch om uw' verkregen rang: Een voorgevoel van hei!; een zucht voor 's volks belang; Een neiging van 't gemoed, uit uwe deugd geboren; Ontwringen me, als om ftryd, deez' zwakken vreugdezang. Geen volk kan met meer grond een duurzaam welzyn wachten Dan dat, wiens leidslién, nooit door't hoog gezag verleid, De vaders zyn des ftaats; die, door geene eer gevleid Die 't wuft gemeen hen toont, alleen 's volks heil betrachten, En meer zien op hunn' pligt, dan op hun waardigheid. Deed uw beroemde ftam aan die verheven trekken, Ten bloei der burgery, die noch uw ftamhuis mint, Eertyds, op 't klaarst, voor 't oog van vyand en van vrind, Den aart der Witfcns zien; wie zal 't geen vreugd verwekken Dien eedlcn ftam op nieuw te zien in 't hoogst bewint? Dc burger niet alleen mag alles van u hopen; Dc kunstrei ziet inu, met een verheugd gelaat, Een' vrind in haar paleis, een' fchutsheer in den raad; De dichtkunst ftelt de poort van haar vertrek u open, Waaruit ze u tegentreed in 't ftarrenryk gewaad. Doch j  MENGELDICHTEN. *43 Doch, daar de gantfche ftad nu juigcht om üw verheffing, Is 't billyk dat ons oog ook op de zorgen ziet Verknocht aan uwen rang, en doorgaans aan 't gebied: De fchynglans van 't gezag verhindert die befeffing Aan 't onopmerkfaam oog, maar aan 't opmerkfaam niet. De wet, die in 't bewint de hcerfchende aardfche goden Ter ftrenge leidsvrouw ftrckt, tot heil van't aardsch geflacht, Is boven hem dicheerscht de heerfchcnde oppermagt; Haar hoog gezag vcrflaaft op 't ftrengst aan haar geboden De grooten meer dan 't volk, dat hen als godenacht. Door zulk een juk geprangd; door zorg voor dc onderdanen Altyd in 't hart beftreên; dan eens door 't wee bezwaard Van 't volk, dat in den nood op zyn' beftierder ftaart; Dan weèr op 't fterkst beftreên door wees-en weduwtranen... Wat is een man van ftaat, helaas! beklagenswaard'! Maar nu ge uit burgerliefde aan 't zorglyk ftaclbeftiercn, Ten koste van uw rust, u, om ons, overgeeft, Is 't billyk dat wc, om u, die voor den burger leeft, Deez' dag, den grooten dag van uw verheffing, vieren... Verbannen we al 't gepeins dat onze vreugd weerftreeft. II h 2 Het  244 MENGELDICHTEN. Het nimmerfluimren.de Oog, dat, uit de hemelzalen, In éénen opflag dringt door 't uitgebreid heelal, En 't menschdom gadeflaat in 't ondermaanfche dal, Moetc u, naar onzen wensch, met gunst op gunst beftralcn, En weeren van uw hoofd en huis alle ongeval. Het wake op uw bedryf, wanneer ge als burgervader Den achtbren ftoel bekleed die voor u is bereid: Zo zal uw eedle geest, door hooger Geest geleid In 't waken voor het heil van ftad en volk te gader, Onfterflyk zyn beroemd om zyn menschlievendheid. * Febr. 1765. * i" * VER-  VERJAARGROET AAN DEN NEGENTIGJARIGEN HEERE ***. MONDELINGS EXTEMPORÉ VOORTGEBRAGT. In ieder kinderfchoolboek ftaat: „ Methuzalem was de oudfte van de menfehen:" Word ouder dan hy, kameraad! Dit zyn myn wenfehen. Indien gy ouder word dan deze gryze heer, Dan deugt 'er niet één fchoolboek meer. 1767. AANSPRAAK AAN DEN HEERE ****- TOEN ZYN ED. MY, BY DE VERTOONING VAN AMOSIS, IN ZEKERE VERDRIETIGE ZAAK WILDE INWIKKELEN. MONDELINGS EXTEMPORÉ VOORTGEBRAGT. Kunt gy myn' Amofis, myn' eerstling, niet gedoogen, Berokken my geen' twist, een bron van hartverdriet: Breng grooter meesterftuk dan ik voor Neêrlands oogen. Men wreekt zich door de kunst, maar door de wangunst niet. Hh 3 AAN  AAN DEN P H I L O S O O P H, EN VERDER AAN DE MAATSCHAPPY TER BEHOUDENIS DER DRENKELINGEN. Het lust me, ia vreugd ontvonkt, een' dankgezang te zingen, Aan u, die, met een ziel van zelfbelang vervreemd, Ten nutte van 't gemeen, het heil der ftervelingen, Als uw' voomaamften pligt, op 't hoogst ter harte neemt! 'k Moest, op een' grootfehen trant, elk op uw glori wyzen, Zo ik my naar 't gebruik der rymclaars gedroeg: Doch een verheven daad behoeft men niet te pryzen In zwierig maatgezang; zy pryst zichzelf genoeg. Ja, zekerlyk! een daad, belangloos ondernomen Tot welzyn van een volk, verdient erkentenis; En deze ftreelt alleen de wyzen en de vromen, Daar hen een lofzang walgt, die zoet voor dwazen is. De  MENGELDICHTEN. %M De roem van een ontwerp is in het nut gelegen; En 't is dat nut-alléén dat grootsch dien roem verbreid. Men acht een goed ontwerp, fchoon alle dichters zwegen; Des wyzen ftichters loon is 's volks genegenheid. En deze kan zich nooit dan tot zyn' lof doen hooren. Ttfen fchaff'dan'tpryzen af, al heeft men pryzensftof. De deugd moet ons, alléén om 't fchoon der deugd, bekoren: De vreugd van wél te doen is meer dan die van lof. De blydfchap ftreelt myn ziel, op 't zien hoe mededoogen Den yver in het hart van Neerland? volk vergroot, Om hem, die tyds genoeg het water word onttogen, Schoon reeds als dood geacht, te ontrukken aan de dood. Maar welk een naar tafreel, waarvan myn zinnen yzen, Verfchrikt my onverwacht, ontroert myn bly gemoed. Wat kreet doet my het hair verbaasd te bergen ryzenl... ^ „ Myn dierbare echtgenoot verdronken in den vloed!". Beklagenswaarde weêuw, gy valt op 't ligchaam neder, Gy roept den Hemel aan, die weêuw en wezen helpt; 'k Zie uw wanhopig kroost kuscht 's vaders ligchaam teder, Daar, op dit naar gezigt, de rouw u overftelpt! Men  24S MENGELDICHTEN. Men rukt u weg van 't lyk, waarop gy wcnscht te fterven; Men helpt u; gy bekomt; wat ziet gy om u been? Uw fpruiten, die, als gy, hun zorg, ja alles derven, En volk dat u niets fchenkt dan nutteloos geween. Maar welk een blyde boö komt door de drommen ftreven ? Verbaast dc menigte?... Hy roept: ,, Uw'echtgenoot, „ Bezwymcld door het nat, den gorgel doorgedreven, ,, Heb ik, door myne zorg, onttrokken aan dc dood!" Wat omkeer! Gy fpringt op , gevolgd van uwe fpruiten En all' wat u omringt; geen voeten voelen grond! Gy hoort dc menigte, eerst bedrukt, nu blydfchap uiten,... God lof! uw egaè leeft! Gy kuscht den bleeken mond! Gy ftaat, gelyk een man, die, afgemat van dwalen Door 't akligst woud, niets wacht dan de ysfelykfte dood, En die, eensklaps, door 't licht van de aangename ftralen Der gouden dagbodin, gered word uit zyn' nood. Wat doet, verheugde vrouw! den vloed, dien ik zag ftroomen Uit droefheid, nu uit vreugd verfchynen op 't gelaat? Wat doet uw treurend hart, fchier van de dood, bekomen? Wat glans verkwikt uw' geest in uwen jammerftaat? Uit  MENGELDICHTEN. £49 Uit mcnfchenliefde alléén is al uw heil gefproten: Zy daalde uit 's hemels troon, ontftak het teêr gemoed Van eenen eedlen rei van uwe landgenooten, Byhun vermogen, mild, in eenen hemelgloed: Een vuur, dat hen ontvonkt om ernstig acht te geven Dat nooit een medemensen, hoe arm van ftaat, verga! Zy heeft haar werk verricht; men zag haar opwaarts ftrevéü; Maar liet in 't edel hart een' diepen indruk na. De zorg dier braven ftrekte om voor 't behoud te waken Van hem, die, reeds voor dood, den vloed onttogen word: 't Zyn vruchten van die zorg die gy verblyd moogt fmaken; Gy waart reeds, zonder haar, in 't yslykst wee geftort. 't Voegt u, verblyde ziel! een' dankgezang te zingen Aan God, die de oorzaak is dat gy van blydfchap fchrcitj Bewys uw' dank ook hen, die, als Zyn gunstelingen, Zo grootsch de uitvoerders zyn van Zyn menschlievcndhcidl Ja, eer Zyn hulp in hen, die hunnen fchat ontfluiten Ten voedfel van de drift tot 's volks behoudenis... Uw tranen groeijen aan; gy moet haar' loop niet ftuiten... Schrei, fchrei, vertrooste vrouw! maar uit erkentenis. Ii Eene  %5o MENGELDICHTEN. Eene eedle dankbaarheid voegt u... zy voegt ons allen! Wie weet of 't lot uws mans niet eens het myne zy; (Wat fterfling weet wat lot hem eens te beurt zal vallen!) Wanneer 't geen hem behoedde ook nut kan zyn voor myt Dus raakt my ook uw zorg: hebt dank dan , waarde broeders!.. Zou dit uw loon zyn! neen; de hemelfche Oppermagt, De Menfchenhoeder, die u vormt tot menfchcnhoeders, Beloonc uw deugd aan u en aan uw nagcllacht! Hy, die in zyne wet zo ernstig heeft geboden ' Om hem, wiens woeste drift eens anders leven kort, Door heilig wraakgeweer, tot fchrik voor't kwaad, te doodcn, Schenkt wis zyn gunst aan hem, door wien 't behouden word. Verheugt dan, als gy hoort, dat droeve huisgezinnen, Door vruchten uwer zorg thans in de ziel verheugd, Een' dankzang, u ter eer, voor ieders oor, beginnen; Dit ftrekke u hier ten loon, en namaals de englenvreugd! Ja, telkenmaal, als gy dien blyden zang zult hooren, Verbeeld u, dat, ten prys van uw barmhartigheid, Een englenftem reeds roept tot u, uit 's hemels koren, „ Beërft Gods koningkryk den vromen toebereid !" TRI-  TRIOMF DER T E E K E N K U N S T. Ik ring, door vreugd verrukt, door kunstliefde aangedreven, Dc zegepraal dier kunst die hout en doek doet leven, Wanneer zy, door behulp van verwen en penibel, Gezwaaid door 's meesters hand, in meer dan één tafreel De vormfels der natuur, en hun veranderingen, Naauwkcurig fielt ten toon voor 't oog der ftervelingen. ö Eedle Teekenkunst 1 6 Goddclykc fpruit! Hoe drukt myn veder best uw nut vermogen uit? Gy kunt ons, door dc hand van uw geliefde zonen, Het afgelegendst land, het vreemdfte volk vertocnen; Ja al wat zeldfaam is, en al wat de oogen ftreelt, Word door uw' gunsteling den menfehen afgebeeld. Gy kunt, zelfs zonder verf, in meesterlyke ftukken, De hartstogt op 't gelaat van 't zielloos wezen drukken; Zó dat, door enkel zwart op zuiver wit geprent, Somtyds der menfehen vreugd en droefheid word gekend. Ii 2 Wat  252 MENGELDICHTEN. Wat zyt gy nut voor hen, wier werkend zielvermogen Ons, 't zy in hout of fteen, 't gefchaapne fielt voor de oogent De bytel drukt in 't beeld van hout of marmerfteen Het leven noch de fpraak, dan door uw hulp alléén. Wat is uw byfland nut voor hen, wier fchrandre zinnen Het hartverrukkend fchoon der eedle bouwkunst minnen! 't Ontbrak myn' geest aan flerkte, indien ik hier getrouw Uw fchoonheid, nuttigheid cn kracht befchryven zou. Het lust me, in plaats van hier uw grootheid af tc malen,. Te zingen van de magt die u doet zegepralen Op 't Misbruik, dat, geteeld uit fchaamtloos Zelfbedrog, Der fraaije kunsten kleed bevlekt met flangenfpog. Dat monster, 't welk langs de aarde op uitgebreide vlerken Dolzinnig vliegt, zyn vaart door nicmant laat beperken, Liet, reeds voor lang gefncld naar dc oevers van het Y,. Het briefchend draakgefpan den yzren teugel vry. De gryze god des ftrooms, langs zyn kristallen baren Het monster hollen ziende en ftadwaarts henen varen, Zat, by zyn glazen kruik met luchtig fchuim befpat, Te zuchten om 't gevaar der felgcdreigde ftad. Hy weet wat gruwzaam leed het Misbruik kan verwekken, En tot hoe verr' 't zyn magt in alles uit kan flrckken, Hoe listig 't volk by volk verflaafd aan zyn gebied. Dat monster dreigt alleen de fraaije kunsten niet; Het  MENGELDICHTEN. *53 Het doelt, in 't hart gcftrecld door een vermetel hopen, In 'theimuyk in kerk-en ftaatsbeftier geflopen, Door Heerschzucht onderfteund of woelziek Zelfbelang, Des afgronds poel ter gunst, op 's menfehen ondergang; De hel, die vlammend loert om 's menfehen heil te deeren, Zoekt door apostlen ook een zeker triomferen. Thans was het Misbruik flechts met allen ernst bedacht Hoe deze of gene kunst best t'onder wierd gebragt. De kunsten, inderdaad, zyn 't waar behoud der volken; Zy zyn den vreemdeling de duidclykfte tolken Van een' befchaafden aart: men weet, hoe vreemd zulks fchyn', Dat volken zonder kunst flechts woeste volken zyn. Dit weet het heilloos fpook, wiens oogen hevig brandden Toen 't, gierende in zyn vaart, de vorstclyke wanden Van't prachtig raadhuis zag, dat, als een marmren rots, Dc kruin ten hemel heft. Hier ziet zyn oog hoe trots De fchrandre kunstenaar, wicn 't nooit ontbreekt aan vonden, Het grootst, het zwaarst gevaarte in flibberige gronden Durft vesten, op den top van masten, door de kracht Eens kunsttuigs door den flyk in vaster grond gebragt. Hy knarstand, gilt, en ftampt, al razende, op zyn' wagen, Als hy op 't bytelwerk zyne oogen houd geflagen, Daar 't op de marmren zaal het oog des vreemdlings trekt,, En volk by volk verrukt, ja tot een wonder ftrekt. U 3 Noch  *54 MENGELDICHTEN. Noch feller gloeit zyn woede op 't zien der kunsttafrcclcn, Die, in elk grootsch vertrek, kunstkennende oogen ftreelen. Hoe! roept het monster uit, waar was myn hoog gezag, Ach! waar onthield ik my op dien gevloekten dag Toen Teeken- Schilder-Bouw-en By telkunst te famen Het hatelyk befluit aan Y en Amftel namen, Om, zich veréénend', my en mynen ftoet tc rfpyt, Dit agtfte wonderwerk, waarvoor de fchrandre Nyd, Hoe onweèrftaanbaar fterk, gantsch krachteloos moet zwichten, Van zo veel kostclyks zo kunstig op te richten! Ach! had myn invloed toen, in deze wacreldftad, In 't kunstkoor grootcr kracht op 's kunsteaars hart gehad, Nooit zou de kunst op my, die fteeds dc kunst wil dceren, Door zulk een kuntsgewrocht zeeghaftig triomferen. AU' 't geen my noch verheugt, in 't nieuw ontftaan verdriet, Is, dat myn oog aan't Y niet meer die meesters ziet, Wier geesten, fcherp gefpitst door nuttige oefeningen, Door wonderwerken fier naar de eeuwige eerkroon dingen. Laat ons, Verftand ter fpyt, voor óns naar lauwrenftaan; Door Misbruik moet in 't eind' toch alles ondergaan! Zo loeit het aklig fpoofc, en zoekt in 't yslyk grimmen, Daar t op de kunsten vloekt,zyn hulp by de afgrondfehimmen. Op zyn gevreesd gebrul verfchynt dc fcheelc Nyd, Die op de waereld heerscht, van 's aardryks eerften tyd, En  MENGELDICHTEN. t$S En onophoudlyk loert hoe zy den mensch zal deeren, En hem, om 's naasten heil, inwendig doen verteeren. Dees knagende aartsbeulin heerscht meest op 't laf gemoed Van hem , die, zonder fmaak, een zucht voor kunsten voed: Zulk een wil kunstnaar zyn j 't niet zynde, zal hy doemen Het werk van andren, 't geen hy hoort een kunstftuk noemen. Hy knoeit, en klad in 't wilde, en al wie durft beftaan Te fpreken van gebrek ziet hy voor vyand aan; Hy ziet eens anders werk en roem met nydige oogen; De nyd ontftaat in hem uit waanwys onvermogen. Die monster, groeijende in eens anders bittre fmart, Geboren in de hel, of liever in ons hart, Roept ftraks het Misbruik toe :'tls vruchtloos de afgrondfehimmen Te dagen in het licht, uit hun gedoemde kimmen, Tot nadeel van den mensch! zoek fpoken min gevreesd, Meer doodlyk inderdaad, de driften van hunn' geest, Indien gy waarlyk wilt der menfehen heil verkorten: Wilt gy hen in een' ftaat van onbefchaafdheid ftorten, Spoor fchaadlyke Eigenliefde in hunnen boezem aan Om elk, die hun gebrek hen grondig doet verftaan, Om elk, die kunst bepaalt aan regelen en reden, Te haten, als een' dwaas vol buitenfporigheden. Hoe menig' deugdfaam' man, die,uit goedhartigheid, De menfehen hun gebrek op 't grondigst heeft gezeid, Hoe  $56 MENGELDICHTEN. Hoe menig' kunstenaar, die prullenwerk dorst wraken, Wist ik by 't blind gemeen op 't felst gehaat te maken! Befchaafdhcid wykt allengs, naar mate uw groote magt Zich uitftrekt over hen naar wier bederf gy tracht. ó Misbruik! zal myn hulp u grootsch doen triomferen,... Geen ander dan de mensch moet ooit den mensch verheeren! Gy weet hoe zwak hy is ; gy weet wat myn gezag, Van 's aardryks fcheppingaan, op 't menschlyk hart vermag. Gryp eerst de kunsten aan, als 't voorwerp uwer woede; Sluip heimlyk in haar koor ; zwaai daar uwe yzren roede: Als gy de kunsten hebt bedorven door beleid, Dan ftaat het volk ten doel aan alle fpoorlooshcid: Men maakt dan licht hun hart afkeerig van dereden; Bederf van nutte kunst heeft invloed op de zeden. Dat door uw list al't volk den goeden fmaak eerst derv': De Domheid , myn vrindin , gezeteld in dit erf, Heeft, door Eenzydigheid , haar kroost, te hulp gekomen, Het grootfte deel van 't volk den goeden fmaak benomen, En rukt 'er dagelyks meer van het redenfpoor; Kunstbeden gaan hier reeds voor groote mannen door: De Dichtkunst, die den mensch, eer Domheid triomfeerde, Op een' verheven trant, de wysheid fpelend' leerde, De Dichtkunst, half geveld... Men kan haar gadefiaan. Men gryp', ter wisfer zege, eerst hare zuster aan ; Be-  M E N G E L D I C II T E N. 257 Begin met Schilderkunst: maar , om uw' moed te koelen, Laat eerst de Teekenkunst uw' feilen haat gevoelen: Bederf haar, eer die kunst, gefteld in heerfchappy, U eeuwig bannc, en my voor eeuwig doodlyk zy; Of, uw gezag ten hoon, door fchrandre vocdfterlingen, U ketene, om uw magt voor eeuwig te bedwingen. Ach! 't geen myn hart en borst verteert door doodsch verdriet Is, dat myn oog die kunst hier meest begunstigd ziet; Zó dat zy, die met roem aan d'Amftelftroom regeeren, Befloten om die geen , die Teekenkunst waardeeren, Zelfs een gebouw der ftad te gunnen, om hun vlyt Te toonen voor die kunst, uw hoog gezag ter fpyt. Hoe! roept het Misbruik uit, heeft zy aan 's Amftcls zoomen Een' ftoel, zelfs in 't gewelf eens ftadsgebouws, bekomen! Gehate Teekenkunst! gy bragt in Romes wal, Gelyk in 't fier Parys, myn hoog gezag ten val, Toen ftraffe Schranderheid, die meer dan ééns my deerde, Uw fchoonheid aan den mensch door nutte regels leerde, En, dringende in het hart der heerfchende oppermagt, In ftadgebouwen u ten hoogen zetel bragt. Uw helden leerden 't volk het fchoone en't Hechte kennen; , Het kunstbederf verzwakte, ik moest uw magt ontrennen. Elk kunstbeul, hoe myn zorg hem ook ontvonkte in moed, Moest zwichten voor 't geweld van uwen hcldenftoet; Kk Geen  258 MENGELDICHTEN. Geen opgeblazen dwaas kan, na ik ben verflagen, By 't nu verlicht gemeen den naam van kunstnaar dragen. En 't burgemeesterfchap befchermt u hier!...6 Spyt! Licht dat gc eerlang ook hier myn' invloed doodlyk zyt! Kom, Nyd! verzei my ftraks. Laat ons kloekmoedig treden Ter plaats waar Teekenkunst, befchermd door dc overheden, Door geesten, aan wier zorg zy alles is vcrpligt, De ziel, op kunst verhit, door leering onderricht. Straks vliegt het fpokenpaar ter plaats waar Oordeelkunde Den jongling meer dan ééns den ccdlen lauwer gunde, Ten loon van zyne vlyt; die 'thart in kunstmin blaakt, En, door vernuft gefterkt, ons niets bezwaarlyk maakt. De monsters, aan de deur van 'tkunstvertrek gekomen, Zien daar Voorzigtigheid, wier feberp gezigt zy fchroomen. Zy zorgt dat zc uit dc zaal, door fchrander toezigt, weert, Wat rust verftooren kan, wat Teekenkunst onté'ert. Het Misbruik en dc Nyd, voor eeuwig hier verbannen, Zien hier Voorzigtigheid en Wysheid famenfpannen. De monsters deinzen af, naardien het lieflyk licht Dier deugden, veel te fterk voor 'thaatlyk aangezigt, Hen, loos vermomd in fchyn van wakkre leerelingen, Ontdekt, verbaasd, belet om fluipende in te dringen. Straks roept Voorzigtigheid, door Wysheid aangefpoord: Arglistig helgcbroed! wat jaagt u naar dit oord? Wy  MENGELDICHTEN. %& Wy kennen u te wel; wykt eeuwig uit onze oogen. Men zwoer hier reeds voor lang den val van uw vermogen, Naardien ons is bewust hoe dikwyls gy verwoed Het kunstkoor, kerk en ftaat weleer hebt omgewroet. Hoe! dacht gy, heilloos paar! ons fcherp gezigt te blinden? Dacht gy Voorzigtigheid niet op haar' post te vinden? Uw lagen-zyn ontdekt; uw woede.heeft een end', Zodra de mensch, door my, u cn-zichzelven kent. Geen blikfemftraal, gefncld langs dc opperhemelkringen, Verfchrikt zo fterk het hart der zwakfte ftcrvelingen, Geen felle donderflag jaagt doodfeher yzing aan, Dan rede die 't gemoed zyn boosheid doet verftaan. De booze ontwerpt verwaand een aantal euveldaden, Js trots op zyn ontwerp; maar naauw' word hy verraden, Naauw' merkt een fchrandcr oog zyn cereloos beleid, Of ftraks bezwykt zyn moed voor zyn lafhartigheid. De monsters, loos verrast, geftuit in 't grimmig woeden, Gereed om zich terftond naar 's afgronds poel te fpocden, Staan fpraakloos; door den fchrik word hen de vlugt belet, Terwyl de Wysheid hen het kunsthof openzet. Die fchoone is zagt van aart, maar heeft een ernstig wezen; Haar lesfen worden nooit met ftugheid voorgelezen; Zy toont zagtmoedig, zelfs haar grootfte hatren, aan, Langs welk een' weg de mensch naar eeuwige eer kan ftaan; Kka Vc  260 MENGELDICHTEN. Vermoeit door taai geduld de boosheid in haar poogen; En brengt, door fchaamte, aan elkzyn dwaling klaar voor de oogen. Komt, roept de Wysheid uit, met een' bedaarden geest, Befchouwt hoe min men hier en Nyd en Misbruik vreest. Dc fpoken doen daarop de flikkrende oogenftralcn, Door 't helfche vuur ontvlamd, op de eedle kunstrei dalen. Wat zien ze! Een' hoogen troon, waarop de Teekenkunst Haar' zonen blyken geeft van achting, liefde en gunst. Wat zestal is bedaard aan haren voet gezeten? 'tZyn helden, wier vernuft, op kunstbederf gebeten, Hier aan den voet des troons de Teekenkunst bewaakt, En op wier roem de Nyd vergeefs een' toeleg maakt. Wien ziet men boven hen? 'tls een' der burgerheeren (*), Wiens geest, op kunst verliefd, dit kunstkoor wil regceren; Een'held, die't lang verfterkt door nuttig kunstbeleid... Maar, Hemel! welk een kleur is op 't gelaat verfpreid! Ach! moest gezondheid hem, elks liefde waard', begeven! Ach! fpaar hem, om de ftad en om de kunst, noch 't leven (f)! Hoe zelden is één mensch, als hy, in 't hoog bcwint, Kunstlievend, burgerlyk en tevens menfchenvrindï Wat ernstig jonglingfchap, verhit op fchrandre vonden, Schetst met opmerkfaamheid, op onweêrlegbre gronden, Den (*) Mr. Jonas wits en, opperdirecteur. CD Zyn wel cd. grootaebtb. was ten dien tydc met eene doodelyke krankheid worstelende.  MENGELDICHTEN. 261 Den omtrek, 't licht en bruin van 't geen het fcherp verftand Des meesters toebetrouwt ter fchetfmg aan hun hand? De kunst durft, onbefchroomd een waanwys brein te hoonen, Hier elk zyn fchoonheid, kracht, gebrek en zwakheid toonen; Beftryd hier de Eigenliefde, als zy des leerlings hart, Door fnoode tooverkracht, houd in haar' ftrik verward. Dc Vryheid, hoe verwaand ze ook roeme op haar vermogen, Ligt by den voet des troons gebreideld neergebogen: De kunst, wie hier alleen het hoog gebieden past, Houd met een fterke hand dc nutte keten vast, Waaraan de Vryheid zich voor eeuwig voelt geklonken: Die band bedwingt haar magt, als zy, door trotsheid dronken, Des kunstnaars geest te veel verhittend', wil beftaan Hem, tot zyn fchande, van de kunstwet gantsch te ontflaan: De Vryheid heeft geen magt de kunstwet te overtreden, Dan als zy d'uitftap boet door véél bevalligheden. Wee hem, die zonder die de kunstwet tegenftreeft! De kunst is geen meer kunst als zy geen regels heeft. Naauw' heeft het fpokenpaar den grootfehen ftaat vernomen, Waarin de Teekenkunst aan Y- en Amftelftroomen Zeeghaftig praalt, of 't wend ftraks grimmig de oogen af. De Wysheid, peinzende op der heigedrochten ftraf, Hen willende in één' flag den fchendlust doen ontzinken, Doet in hun gruwzaam oog het fchild der reden blinken; Kk 3 Dat  MENGELDICHTEN. Dat fchild, waarop, in fpyt van menig vloekgenoot, Vermeetlc Onwetendheid het ftalen voorhoofd ftoot, En de yzren kruin verplet, wanneer die blinde in 't fpreken, Waaraan verftand ontbreekt, den kop durft opwaarts fteken. Op 't zien van 't godlyk fchild bezwykt fchier 't vloekgefpan. Met de eigen werking deed de wondrc Talisman Den toovcraar, belust om Chiecocks heil te deeren, Op Raabners dichttafreel, in flibbrig zand verkceren. Het Misbruik, dol van fpyt, roept, met een heesch geluid: 't Is vruchtloos hier gewoed; al myn gezag heeft uit. Waar Wysheid zelf, gehelmd, voorzien van 't fchild der reden, Op nutte rceglen heerscht, my ftout durft tegentreden; En waar een nutte wet den kunstenaar gebied, Vermag het Misbruik niets: myn invloed baat 'er niet. Myn glori, ftout gehoond, zal echter zyn gewroken. Hy zwygt, en zwaait een toorts, aan 't helfche vuur ontftoken De gloed befmet dc lucht,'die, fel beroerd, het hart Der dwazen fpoorloos maakt, hun brein en oog verwart. Een aantal fmaakloos volk durft ftout voor kunstnaar fpelen, Roemt ftukken dwaas gefchikt, misvormd in alle declen; Stelt beeld, gebouw en land belagchelyk ten toon, En noemt hun zot gewrocht een weeffcl godlyk fchoon; Ja durft ontzind dc geen , die hunne werken doemen, Verwaande dwazen, volk ontbloot van kunde, noemen; Dwaalt  MENGELDICHTEN. 163 Dwaalt fpoorloos ondereen, gelyk de Kaffer dwaalt, Die in de bosfehen zwerft, door vorst noch wet bepaald; Of als het Laplands volk, dat door gcene opperheeren Dan domheid en hun hart zich blindlings laat regecren. Dus broeide Misbruik, fel in zynen loop gefluit, Ter wraak dier fluiting, 't hcir van kunstbedervers uit; En Nyd zocht hen, die 't hof der Teekenkunst bewaken, By 't volk als nydig, dom en trots verdacht te maken. Der kunstbedervren magt nam daaglyks merklyk aan, En dreigde dc eer der kunst geheel te doen vergaan, Toen 't volk van Teekenkunst, om 't woên te doen bedaren, Zich wapende, éénsgezind, tot ftraf der kunstbarbaren. De fchrandre hekelzucht fchonk hen haar fcherpe roe', En zeide hen daarby de hulp der reden toe ; Maar deze, in't eind' gedaald van de opperhemelkringen, Stuit door dees taal de drift der kunstverbondelingen: ö Helden! voert geen' ftryd; men wint voor 't kunstgebied Door fchrandre hekelzucht op kunstbarbaren niet: Hoe ge ook, door my gefterkt, hun dwaasheid klaar moogt toonen s' Zy zullen nooit, uw vlyt met dankbaarheid beloonen,' Naardien hun dolend brein, (vraagt flechts de ervarenis,) Voor reden, hekelzucht en rust onvatbaar is. Men doet in 't ryk der kunst de toomlooze onderzaten Meest afbreuk, door gerust hen op zichzelv' te laten: Een  264 MENGELDICHTEN. Een onbeftierde hoop, die 't hof der kunst beftormt, Gaat ongemerkt ten grond, hoe trots hy wierd gevormd. Een dwaze hersfenvrucht zal, móet zichzeive ftraffen: Zy zal myn' gunstüng ftof tot fpotterny verfchaffen; En wat is grooter ftraf voor een' verwaanden zot, Dan dat een fchrandcr man zyn gekkerny befpot? Toont, wilt ge uzelv' voor haat en lasterzucht bewaren, Geen feilen in het werk van blinde kunstbarbaren; Maar wacht, volgt mynen raad, in weerwil van de Nyd, Onfeilbaar uw' triomf van oefening en tyd. De laatfte wreekt u meer dan ge immer zult verwachten: Hy fchetst wat roem verdient de verfte nageflachten, En ftort, door zyncn loop, waarvoor toch alles zwicht, Meest in vergetelheid al 't gene een dwaas verricht. Al de yvraars voor de kunst, getroffen door die rede, Beftryden Misbruiks volk, met voordeel, door de vrede. Dat ftikziend' volk, op 't zien hoe weinig 't word geacht By elk, die zynen pligt voor dc eer der kunst betracht, Beftaat het blind gemeen, door laffe beuzelingen, Gcfchikt tot oogvermaak, een lauwerkroon te ontwringen; Terwyl 't verftandig volk het woelziek dom gebroed Geen lauwerkroon benyd, die ras verwelken moet. De roem, door 't waanwys graauw den kunstbarbaar gegeven, Doet midlcrwyl de»hoop in Misbruiks hart herleven: Hy  MENGEL DICH TEN. 265 Hy hoopt, het geen hemzelv' is op de kunst mislukt, Door de onbezuisde fcbaar', die voor zyn roede bukt, Wier helden 't ryk der kunst van dag tot dag beroeren, Door fchynfchoon kunstgewrocht, zeeghaftig uit te voeren. Het teekenkundig volk, dat zich in eenzaamheid, Door oefening gehard, een felle wraak bereid, , Wint, daar 't het oog verlicht der leerzame yveraren, Intusfchcn dag aan dag meer helden by zyn fcharen; Zo dat de plaats, gefchikt, door 's burgervaders gunst, Tot eer der Amftelftad, ten zetel voor dc kunst, Eerlang veel te eng voor hen die by haar' rykstroon pralen, Haast dient verplaatst te zyn in ruimer tempelzalen. De Wysheid, die het oog op 't gruwzaam Misbruik vest, En met ontroering ziet hoe die verwoede pest Van ftaat en kerk en kunst, thans doelende op 't vernielen Der Teekenkunst, de ftad van kunstbederf doet krielen, En ziende aan de andre zy' hoe zich het achtbaar hoofd Van 't zestal voor de kunst zo lang heeft afgefloofd, Tracht met haar' hemelglans hen, die de kunst bellieren, Te treffen in 't gemoed, te helpen zegevieren. Op 't wonder kunstgebouw, 't welk, Nyd en Tyd te fterk, Den luisterryken naam van 't agtftc wonderwerk Der waereld billyk draagt, en eeuwig dus zal heeten, Is de achtbre burgerheer in 't hoog bewint gezeten : LI Het  266 MENGELDICHTEN. Het heilig Oog, dat meer dan duizend oogen ziet, Beftraalt hier zyn beftier, verlicht hem in 't gebied. Zy, die, in 't ernstig hart voor de eer der kunst ontdoken. Het Misbruik gadeflaan, zyn woest gevolg zien fpoken, Genaken, daar het licht dor Wysheid hen geleid, Der Ir.rgervadren ftoel, met alle eerbiedigheid. ö Vaders! (zegt de rei, gewoon voor kunst tc waken,) Ziet hier, in onzen rei, dc Teekenkunst genaken; Het Misbruik, dat alom der kunftcn roem onteert, Wierd door Voorzigtigheid en Wysheid afgeweerd, Toen 't, van de Nyd verzeld, door boosheid ingenomen, Den bloei der Teekenkunst verwoed zocht voor te komen. Gy, meer dan wy beproefd- door gryze er varenis, Weet hoe gevareiyk het haatlyk Misbruik is: Zyn woede, op 't felst verhit wanneer de kunsten bloeijen, Is door de Wysheid zelf niet gantschlyk uit te rocijen; Maar dat men voor het minst, door uw begunstiging, Zyn fchade'yke magt in naamver' kreits bedwing'. Hoe meer gy kunst befchermt, hoe 't Misbruik meer zal' beven. Het lustte u haar weleer een tempelzaal te geven, Waarin die fchoone, op 't hoogst verheerlykt, op den troon. Den rei der kunstenaars door wetten heeft gehoon: 't Is noodig, om de magt van Misbruiks volk te pletten , In uitgeitrekter plaats haar' zetel vast te zetten; Op*  MENGELDICHTEN. 267 Opdat haar heldenheir, dat daaglyks grooter word, Meer onbelemmerd werke, en Misbruiks vlerken kort'. Vergunt ons in dit oord, befchermd door uw vermogen, Een plaats voor haren troon, ter gunst van al haar poogen; Dan zal ze in 't grootsch gebouw, dat wonderwerk der kunst. Haar' luister, bloei en roem verpligt zyn aan uw gunst. Der burgervadren rei, belust om kunst te kwecken, Geeft niet alleen gehoor aan zulk een rocmryk fmeeken, Maar fchenkt terftond de plaats, die 't volk der kunst begeert, Grootmoedig aan de kunst, door zulk een gift vereerd. Hoe loeit het Misbruik nu! Hy ftaat geheel verhagen, Nu hy van de eer der kunst den kunstnaar hoort gewagen. De gloed groeit aan in 't oog; by fpreid zyn vlerken uit, En roept, al gillende: Ach! myn pooging is gefluit! Dees kunst zal, grootsch vereerd, nu 't oog van 't volk verlichten *, Licht doet ze eerlang aan 't Y myn trouwfte helden zwichten. Naarmate 't oog des volks verlichter word door haar, Loopt myn gekrenkte magt en die van Nyd gevaar. Men ftuit myn' toeleg grootsch! Maar, by de wreëdfte plagen, Die ooit gedoemde geest in d'afgrond kan verdragen, Ik zweer dc kunst alom de afgrysfelykfte fmart: Ik dring, haar' troon ten val, met kracht, in 's menfehen hart: Een blikfemzwaaijend heir van driften zal hunne oogen Verfchroeijcn, om den glans van 't ware kunstvermogen, Sl2 'tWelk  258 MENGELDICHTEN. 't Welk flikkert by den troon, in 't grootsch gewelf gedicht, Tot 's aardryks einde toe, te dekken voor 't gezigt! Geen kunsten, hoe genaamd, zyn veilig voor myn fcharen; Myn list zal dagelyks meer kunstbedervers baren. Ik heb niet zonder vrucht aan 't Y myn toorts gezwaaid, En 't zaad van kunstbederf zo onvermoeid gezaaid. Kom, Nydl ontvonk met my der menfehen booze driften: Bezwalk des zestals eer door vuile Jasterfchriften: Een van ons woest gevolg, laaghartig, dom en boos, Grype in gefchrift hen aan: hy doe zulks nameloos! Het voegt my de Eigenliefde en Honger aan te fpooren, (Uit dezen word toch meest het kunstbederf geboren,) Opdat dier vrinden magt der kunstbedervren ftoet, Nu deinzend' zonder ftryd, op nieuw ontvonke in moed. De Nyd grimt op die taal, vertoont haar fcherpe tanden, En drukt haar' haviksklaauw zichzelve in de ingewanden, Daar 't blazend flangenhcir, dat op haar' fchedel woont, Uit dc open monden meer dan duizend anglen toont. Zy tracht, daar zy het heir van Misbruik ziet bezwyken, Deze aard', den mensch, de hel, kon 't zyn, zichzelf te ontwyken; En, eindlyk door verdriet en knaging afgemat, Dwaalt ze, op de wraak verhit, als dol, door de Amftelftad. Het Misbruik dwaalt haar na op zynen helfehen wagen, En, tot een wfcfer wraak, tot dekking zyner lagen, ° Ver-  MENGELDICHTEN. 269 Verheft hy zich van de aarde; en, in zyn foelie vlugt, Vermengt hy zich terftond onzigtbaar met de lucht. Men hoort de tong der kunst de burgervadren loven; De ftroomgod fteekt verheugd de gryze kruin naar boven,1 Op 't zien dat Teekenkunst, haar hatren magt ten hoon, In 't vorstlyk ftadgebouw geleid word naar den troon. LI 3 I »  INVALLENDE GEDACHTEN OVER DE M E N S CIIL 1 E V E N D H E ID. Beroem u op 't bezie van marmren praal gewei ven, Als van Palladio, gevormd door kloek verftand; Doe heuvels ryzen, door vallenen uit te delven; Stel 't golvend beekje een fpoor langs 't uitgedolven zand; Trotfeer, door kracht van klank, Homerus gouden fnaren; Ja, ftreel op zagter wyz, dan Sappho, 't menschlyk hart; Roem Hendels wondren geest in 't ftrcelen te evenaren, En dat gy Phjdias in 't beeldenvormen tart; Roep vry, wanneer uw hand, beftierd door kunstvermogen, Pcnfecl en verf gebruikt: „ Zwicht, groote Titiaan! „ Ik zal, door kracht van verf, my boven u verhoogen... „ Daar neemt myn kunstpaneel, ö wonder! 't leven aan!" Wat  MENGELDICHTEN. 271 Wat baat u al die roem? wat vreugd kan hy u geven, Indien ge in uw bedryf u niet menschlievend toont? _ 't Gewelf van Paros ftcen, 't paneel bezield met leven, Vcrfieren wel het huis, maar niet hem, die 't bewoont. Die tooifèfa mogen 't oog door wondre grootheid ftrcelen Haar glans is waarlyk niets dan flechts een glans in fchyn, Indien de meesters, de bezitters der kasteden, Omtrent hunn medemensen zo koud als marmer zyn; Zo zy de reine deugd behoeftig laten fnevcn, Verdiensten onbefchermd zien kvvynen om zich heen, En 't eélsï gebruik van 't goud, tot wéldoen hen gegeven. Niet kennen; maar hunn fchat flechts voor zichzelv' belteen. 't Voegt u, 6 fterveling, gezegend met vermogen! De deugd, wanneer zy zucht, mecdoogend by te ftaan» Met gouden fluijers 't vocht der tranen af te droogen, En op verdienste in nood een wakend oog te flaan: Dit zal een edel hart een grooter blydfchap geven Dan ooit een dwaas voor goud, verkwist in weelde, fmaakt; In weelde, een monsterdier, verkortfter van het leven, Die ons, terwyl ze ons ftreelt, onze eigen beulen maaktt , Gy ziet, door in den druk de deugd uw hulp te bieden, U niet dan heil op heil, en vreugd op vreugd bereid; Zo ziet gy uur op uur uws leeftyds henen vlieden, Op vleugels van vermaak, naar de eindlooze eeuwigheid. * # I N  IN HET ALBUM VAN DEN HEERE J. BARTELINK, MEDELID VAN HET KUNSTGENOOTSCHAP, ONDER DE ZINSPREUK: MAG NA MOLIMUR P AR VI. EXTEMPORÉ GESCHREVEN. ö "Vrindlchap, dierbrc gezellin Van vader Febus waardfte zonen! Blyf eeuwig in bet hart van myne vrinden wonen, En gun me een kleine plaats daarin. Zyn wy niet altyd mild clkaêr met lof te kronen, Hou echter ons vereend: dan is myn wensch vervuld. Wie vreest dat ge ons ontvlugten zult., Wanneer wy duidelyk elkander feilen toonen, Kent u, ö waardigst pand! niet recht... Hyzelf is 't die den grond tot uwe ontwyking legt. Te Hoorn. In Augustus, 176S. ■& * D E  D E AMSTELSTROOM, AAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAREN HEERE, DEN HEERE M>. WILLEM HUYGHENS, HEERE VAN HONCOOP, ENZ. ENZ. ENZ. TER GELEGENHEID VAN ZYN WELED. GROOTACHTBAARHEIDS EERSTE BURGEMEESTERSCHAP, TE AMSTELDAM. Nee tam mea fata premuntur Ut nequeam relevare Caput. 6 ghens! duld dat ik verheugd u nader', Dewyl de ftad, gefticht aan mynen vloed, U met den grooten naam van burgervader Op 't kapitool in haren wal begroet. 't Is billyk dat al myne waterfcharen Haar klanken thans met myne klanken paren; Opdat die galm den galm der Amftelaren, Die ons ontwaakte, in de Amftelftad ontmoet'. Mm Gy  *74 MENGELDIC H TEN. Gy ziet den Amftelftroom op zynen wagen. Ik ben het, die, door Neêrlands rykfte ftad, Die u het wigtigfte ampt heeft opgedragen, My met den Y-God, (trots, door fchat op fchat Tc zien langs zyn kristallen baren zweeven,) In zyn palcis, op 't rustloos zout verheven,. Veréénig; daar, terwyl we als broeders leven, Zyn woelende arm myn' zagtcn hals omvat.. Ik zie geen groote krygs- en koopkastcelen, Gelyk het Y, geankerd op myn' grond; Toch heeft het volk in alle waerelddeelen, Meer dan den naam van 't Y, my in den mond: Naar my heeft uwe ftad haar' naam bekomen; Zy is de dam, gelegen aan myn zoomen... Maar onder uw gebied te zullen ftroomen Vervult my meest met blydfchap, op deez' ftond. o Welk  MENGELDICHTEN. %7S ö Wat geluk geniet men aan myn boord.n! Men zal de koopmanfchap en kunst metéén, 's Volks heil en eer, zien bloeijen in deze oorden, Door uwe hulp en gunst; ö ja! elkeen Befchouwt in u den Titus onzer dagen; Ja, 't is, alsof ik, op myn' waterwagen, In zyncn tyd langs 's Tibers ftrand gedragen, Hoor roepen: „ Liefde en lust van 't algemeen!" Ik hoorde onlangs een' kreet myn hofzaal nadren, Die my het hoofd deed heffen uit den vloed. , De wreede dood woed op uw burgervadren," Dit voerde my die rouwkreet te gemoet'. Ik waar' toen fchier op mynen kar bezweken; Ik wilde, maar, helaas! ik kon niet fpreken; Ik wilde 't hoofd weêr in de baren fteken... Ik zonk aan 't hoofd van mynen waterftoet! Mm 2 Myn  2?6 MENGEL DICHTE N. Myn borst was reeds ia 't kabhlend gat bedolven; Myn hoofd gereed te duiken in 't kristal; Myne ooren raakten reeds de koele golven; Wanneer een ftem het ryzen my beval. Toen zag myn oog 't Voorzicnend Alvermogen, 't Welk, in een wonderkleed bezaaid met oogen, Kwam dalen tot myn' troost van 's Hemels bogen. Het riep: „ ö Stroom! vergeet uw ongeval „ De dood ziet ge op uw burgervadren woeden , „ 't Is waar; doch 't is het lot: all' wat men ziet „ Op de aard' ftaat bloot aan voor-en tegenfpocden; „ De grooten dezer aarde ontgaan die niet. „ Ik regelde ééns den loop der aardfche dingen, „ En duld in dezen loop geenszins veranderingen; „ Die wondre loop verfchoont geen ftervclingen, „ Ontziet noch goud gewelf noch dak van riet. „ Ver-  MENGELDICHTEN. 277 „ Verjaag die wolk van rouw, die wy zien zweeven „ Om uw' verheven waterwagen heen; „ Het .lot zal uwe ftad weer vadren geven, „ Gelyk weleer, tot welzyn van 't gemeen. „ De dood moge op uw burgervadren woeden , ,, Myn Almagt zal uw groot verlies vergoeden: „ Ik kan een volk verdelgen en behoeden... „ Ik heb voor 't gene ik doe myn wyze reen. „ Gy zult op 't kapitool haast zien verheven ., Tot burgervader hem, die eertyds 't kwaad, „ In naam van 't heilig recht, voor 't recht deed beven, „ En die de goeden hielp met wyzen raad: „ Ja, Huyghens, wiens vernuft heeft uitgeblonken, „ Word door myn hand tot vader u gefchonken; „ Laat u die wyze keur in vreugd ontvonken: „ Ik doe een groot gefchenk aan ftad en ftaat. Mm 3 m  27.8 MENGELDICHTEN. -5 Ik kan geen grooter gunst de volken toonen, Dan dat ik hen een wyz' beftierdcr zend: •» Hv is het grootst gefchenk, 't fieraad der kronen; 99 Ja 5 't is een gift van weinigen gekend. Verwacht dan Huyghens haast tot burgervader. »j % wake voor de ftad en 't volk te gade'r! Trcê hem met uwen ftoet blymoedig nader. 99 Vaarwel. Wees voorts tevreên,hoe h lot zich wend'." Terftond verdween 't Voorziencnd Alvermogen. Terftond wierd ik een' vreugdegalm gewaar. Terftond was al myn fmart geheel vervlogen, Op 't zien der vreugd van ieder Amftelaar. God lof! 't Gene is voorzegd zien wy gebeuren! ö Huyghens! op uw komst vervliegt ons treuren. Laat de afgunst, dol van fpyt, de kleedren fcheuren, De deugd belagcht haar krachteloos misbaar. Ik  MENGELDICHTEN. 27* Ik vlei u niet, ö neen! dat 's Gravenhage, Waar ge u in hoogen rang een wyl onthield, By mynen watcrftoct eens grootsch gewage Wat zorg, wat trouw,wat wysheid u bezielt... Neen; dit 's een zaak , die ik onnoodig reken: 't Is vruchtloos op een' grootfchen trant te fpreken Van 't gene alom de waereld is gebleken... Uw roem word door geen nyd of tyd vernield 1 ö Vader! duld dat ik, van mynen wagen, Daar ik den galm van myn gevolg niet fus, (Die galm moet van,ons hart getuigen dragen!) Voor de oogen myner fchare, uw voeten kusch'.. Gy hebt weleer , waar Salomon, gedreven In marmer, zit op zynen troon verheven, Gelyk een Salomon, het kwaaddoen beven;, Wees nu den Amftelaar een Fabius. Dani  ito MENGELDICHTEN. Dan zal het volk der ftad fteeds veilig flapen, Op uwe wakkerheid altyd gerust; Dan word, zo lang dc kroon ftaat op 't ftads wapen, 't Herdenken aan uw deugd niet uitgebluscht. Het lecuwenpaar moog' 't wapen vreeslyk maken , Gy zult met leeuwenmoed dc ftad bewaken; Ik durf, vol van die hoop, het Y genaken, Dat, op myn' galm, my tegentreed en kuscht. 176S. ANT-  ANTWOORD AAN EEN' K WA A'D A'ARTI GE N P A S K W ILLENMAKER. G een mensch is in een kunst volmaakt volleerd op de aarde; Dus kan geen kunstgewrocht van feilen zyn bevryd. Nooit is een eedle ziel om 's naastens feil verblyd; Nooit fmaalt ze op zyn vergryp, tot mindring zyner waarde. De dwaas-alléén fchept vreugd in geesteloozen fpot; Maar wie zyn' naasten fcheld is erger dan een zot. 1768. OP DEN W A A I J E R DER BEKORELYKE C L I M E N E. EXTEMPORÉ GESCHREVEN. DE WA A IJ ER SPREEKT. Zy, die, door 't hemelsch vuur van haar bevallige oogen, De harten fteekt in brand, Beweegt my met haar hand Tot koeling van zichzelf: hoe groot is myn vermogen! 's Gravenhage, 1769. Nn OP  OP HET AFSTEKTEN VAN DEN WELEERW. HEERE JOHANNES VAN DER VORM, BEDIENAAR DES GODLYKEN WOORDS, TE AMSTELDAM. OVERLEDEN DEN MAART, MD C CLXX.- D e kerk, ö Van der Vorm! moet u dan eindlyk derven!... U treft, helaas! het lot, ons allen opgeleid: All' wat op de aarde leeft, leeft daar om eens tc fterven; Maar ongemeenc deugd dient ongemeen befchreid. ■Wat mist de kerk in u, en wat dc famenleving ? Een' nedrig'heilgezant, een' waren menfchcnvrind. Nooit hebt ge eenvouwdigcn, door dwaze famenweving Van grqotfche beuzeltaal, het zwak verftand verblind. Oprechtheid wierd alleen in uw gemoed'bevoordecld; Godvruchtig was uw ziel, maar vry van dwcepery; Gy  MENGELDICHTEN. 283 Gy ftaafde wel uw leer, maar krachtigst door uw vooibecld, En waart, in al uw doen, van blinden yver vry. Hoe verre was van u die wrccde zelfbcrocming, Die aan een enklc kerk het eeuwig heil bepaalt! Gy liet aan God-alléén de vryfpraak en verdoeming, Beklagende in 't gemoed den fterveling die dwaalt. Geen fchryf koorts, fteeds de kwaal van trotfe predikheeren, Wierrcvlary de kerk en oneer baart cn fmart, Die, verr' van 't ongeloof in zynen vaart te keeren, Den lagen fpotlust voed, woelde in uw edel hart. Schoon nyd, dat gruwzaam kroost van hovaardy, de kerken Van Nederland beroerde, en trachtte in 't vrecdfaam oord, Waar vryheid is gevest, vervolging uit te werken, Nooit wierd in twist de naam van Van der Vorm gehoord. Nooit deed ge iets in 't krakeel dan liefderyk vermanen Tot onderlinge vrede; en was dit zonder vrucht, Gy Hortte om Sions breuk uwe ongeveinsde tranen; Gy riept aan God om hulp, met innerlyk gezucht. Een prediker, verliefd op 't goed van ryke leeken, Verbind' hun zwak gemoed met kunst aan zyn belang; Hy ftell' zyn tong te werk, met honig overftreken, Opdat hy, na hun dood, het loon daarvoor ontfang'; Gy, van een' andren aart, kost beter' fchat verwerven: Daar 't bloed zich tegen 't bloed wraakzuchtig hoorendaat, Nn 2 Daar'  2«4 MENGELDICHTEN; Daar, tot uw voordeel, de een den andren wil onterven, Verzaakt gy uw belang, door 't dempen van hunn' haat. Wat glori!... Eedle ziel, fieraad van Gods gemeente, ^ Gy ftierft!... Dat elk zyn fmart rechtvaardig opcnlegg'; Elks heete tranenvloed befproeije uw koud gebeente. Als God een volk kastyd neemt hy de vromen weg! Daar fchreit uw brave gade, omringd van brave fpruiten;. Zykusfchen, ftom van rouw, om ftryd den bleekcnmond! Uw vrinden kunnen naauw' hun-grievend zielwec uiten, Daar elk in u meer vrind dan ftrengen tuchtheer vond. Maar ftaakt uw' rouw, ö weêuw, en troostelooze telgen! Staak mede uw' bittren rouw, bedroefde vrindenfehaar'! De dood kon 't fterflyk deel des braafften mans verdelgen, Maar zyn onfterflyk deel was boven dit gevaar. TT vw man, uw vader, vrind, om wien we u hooren klagen, Wiens lof elk deugdfaam mensch zo billyk voert ten top, Wierd wel, tot aller fmart, op 'tkrankbed neêrgeflagen, En ftierf; maar voer terftond gelyk een engel op. Befchouwt die englenziel, van 't logge vlccsch ontheven , In blinkend praalgewaad, op Goëls bruiloftsfeest; Het hoofd met licht omkranst, door Godlyk vuur gedreven... Treurt niet; roept liever uk: „ ö Vreugd! hy is geweest!" Maar,gy, ó leeraars! die, vervreemd van't zelfverzaken, Op rang of fchatten doelt; die anders leert, dan doet; En.  MENGELDICHTEN. 285: En, yvrende om by 't volk een' grooten naam te maken, Meer zucht voor't geestlyk kleed dan 't geestlyk leven voed: U voegt het op het lyk van Van der Vorm te ftaren! Gy, fchaadlyk voor den ftaat, gy, fchaadlyk voor de kerk, Befchouwt het lyk des mans, die, in zyn' pligt ervaren, AH' 't geen gy ernstig zoekt befchouwde als beuzelwerk l Zyn fterfbed. zy de klip waarop uw hoogmoed ftrande l Wat glori volgt hem na, die zo ootmoedig was! De dood, die hem verheft, voorfpelt u niet dan fchande: De Godheid werpt door haar der trotfen hoop in de asch. Uwe eer fpruite, als de zyne, alléén uit pligtbetrachting. Dit voegt een' man, die waakt voor de eer der Christenheid. Verkrygt, als Van der Vorm, door nedrigheid elks achting: Dan leeft ge, als hy, bemind, en fterft, van elk befchreid, Nn 1 H U-  HUWELYKS-FORMULIERy VOOR ALLE VERLIEFDE PASTOREN, EN TOT VERMAAK ALLER VERLIEFDE JONGE VERLOOFDE PAREN. SAAM GESTELD, OP DE SYNODE, TE SCHUDDEBROEK. 'tGaat vast dat luï, die famen trouwen, Veel gekheid onderworpen zyn; Zo dat 'er veel hunne ooren krouwen, Zelfs fomtyds achter 't bedgordyn, Dat meest voor 't eerst door echtgenooten •Met gretigheid word toegehaald; Doch fomtyds weder word ontfioten Met wezens, daar geen vreugd uit ftraalt: Dewyl, (om alles rond te zeggen,) De bruigom, zonder veel gedruis, Zyn  MENGELDICHTEN. a87 Zyn Adarns proefftuk af moet leggen, In moeder Evaas güdehuis; En de overlieden zyn daar keurig, Men kan daar met geen jok volftaan: Het dient daar alles netjes, geurig , En met een zeker iets gedaan, Dat ieder juist niet meê kan deelen. Doch 't geen een bruigom hebben moet, Wil hy wat lang voor bruigom fpelen, Dat is een noodig poppengoed. Men kon van menig ding gewagen Dat jong getrouwde lui aan 't lyf Gedurig dreigt zo fel te plagen, Als Job geplaagd wierd door zyn wyf; Doch ding voor ding hier uit te pluizen, Omtrent all' 't geen op 't huwlyk zit, Deed elk van u van hier verhuizen, En roepen: „ Welk een zot is dit!" Vermits het de getrouwde luiden Dan nimmer aan veel kruis ontbreekt,Zal ik dit paar, tot troost, beduiden Wat fmart in 't eenzaam leven fteekt. Wat is een jonge kwant rampzalig, Zo lang hy gaat alleen naar bed !- Al  m MENGELDICHTEN. Al is hy noch zo raar, zo malig, lk weet niet hoe! nooit heeft hy pret. Het eind', waartoe hy is gefchapen, Speelt meest by nacht hem in het hoofd: Hy krabt zich, fchurkt, en ligt te gapen, En woelt, tot hy is afgefloofd. Al ligt hy als een Turk te vloeken, Hy moet zyn' troost, dit is gewis,; Aan hoofd of lendenkusfen zoeken; Men denke eens welk een last dit is! En droomt hy al eens van zyn Keetje, Of hoe zy heet, hy blyft in nood: De kwibus krygt geen enkel fneedje, Al is zyn honger noch zo groot. Hoe fterk hy in den droom moog' ftoeijen , Het gaat hem, hoe men't overweeg'! Als Faro met de vette koeijen, Waarvan hy melk noch boter kreeg. Maar, hoe is 't met een maagd gefchapen, Die mee door 't lot verwezen is Om in haar jeugd alleen te flapen ? Verdient zy minder deerenis? Neen, zeker niet! als nare droomen, In lange nachten, haren geest, Op  M ENG E L D I C H T E~ N. ±89 Op 't ledikant, beftoken komen-, Wien klaagt zy, als zy is bevreesd? Maar, (dit is noch het flimst van allen!) Zy word by nacht eens door den dorst, Wanneer ze alleen is, overvallen; Al waar' zy 't kind ook van een' vorst, Zy kan zichzelve onmooglyk redden, 't En zy ze met een pypkan flaapt; Maar wie gebruikt die ooit in bedden? . Dat waar' de kindren nageaapt! En, och! wanneer 'er dan eens brand is, Kan zy niet zeggen : ,, Kyk eens uit!" En, daar 'er niemant by de hand is, Kan zy flechts denken aan de fpuit. Dit zit 'er op alleen te leggen! Nooit is 't vermaak, voor man of vrouw, 'k Zou duizend zaken kunnen zeggen, Waardoor het haatlyk worden zou. Maar 't is genoeg. Ja, by myn zolen! Natuur heeft wonder wel gedaan, Dat zy de menfehen heeft bevolen, Om jong gepaard naar bed te gaan. Vermits gy, twee verliefde lieden, Die heden voor myn' preêkftoel ftaat, Oo .Nu  2oo MENGELDICHTEN. Nu 't eenzaam flapen wilt ontvlieden, Dat al te naar is, inderdaad! Zo moet gy met bedaardheid hooren, En met een ftemmig aangezigt, Hoe gy, die 't huvvlyk hebt verkoren, U hebt te kwyten van uw' pligt. Voor eerst, zult gy, ö bruigom! weten, Dat, als gy zyt te bed gegaan, En 't bruiloftsvolkje hebt vergeten, De kaars terftond dient uitgedaan. Want, inderdaad, door 't kaarsgeflonker Wierd menig jeugdig paar befpied. Een bruigom kwyt zich best in 't donker. Vertrouw een party kwanten niet. ö 't Bruiloftsvolkje is zo vol fratzcn! Zy kruipen fomtyds achter 't bed, En conterfyten uw grimatfen; Dit 's andren daags een gantfche pret! Voorts zult gy u zo dapper kwyten, Als Mars zich ooit by Venus deed; Zo zal de bruid u nooit verwyten, Dat gy niet immer waart gereed. Dit geeft veel ftof tot huiskrakeelen, Gelyk ik daadlyk heb gezeid. Een,  M ENGEL D I C II T E: N. %a'r Een , die den bruigom goed wil fpelen, Vertroost' zyn bruid met manlykheid. Zo niet, dan heeft zy recht tot klagen; Want, ziet! zy weet waarom zy trouwt; Niet om naar drieduics koek te vragen, Of om een' kouden fchapenbout: Zy wacht een' meester op den winkel, En krygt zy dan een' armen knecht, Zy merkt hem aan gelyk een' kinkel; En heeft ze al niet een weinig recht ? Voorts zult gy nimmer knorren, kyven, Of tieren; en, in 't kort gezeid, Gy zult haar van haar ligchaam blyven, Behalve in pure vrolykheid. Daartegen zult gy, juffer! weten, Dat gy u tegen dezen kwant, Met wicn gy flapen wilt en eten, Zult houden op een' zagten trant. Zeg niet, als hem de kop wat woest is: „ Ben jy het hoofd, ik ben de kap!" En maak, zo hy al eens beroesd is, Hem 't hoofd niet dol, door zottenklap. Gy zyt een maakfel van zyn ribben; (Ten minfte word u zo geleerd;) Oo 2 Der-  502 MENGELDICHTEN. Derhalve moet gy nimmer kribben, Al ftaat hem 't hoofd al eens verkeerd. Om alles in één woord te zeggen, ^ Hem past de broek: denk fteeds hieraan! 't Past u voor hem u neer te leggen, Gelyk de hen doet voor den haan. Bedenk, van 's avonds tot den morgen, Moet de arme vent voor huis, en all' Wat leeft en niet leeft, angstig zorgen, Ja , zelfs tot voor uw' muizenval. Vermits men u dan heeft doen hooren Den huwlykspligt, excetera, Zo is de vraag, of ge, als te voren, Noch trouwen wilt? zo antwoord: Ja! Komt, valt dan neder op uw billen, En zoent elkaêr eens, dat het klapt; Terwyl wy wel eens drinken willen, Dewyl men hier goed huisbier tapt. De pastoor drinkt, waarna hy vervolgt. Ik neem u, die hier zyt vergaderd, Dan tot getuigen, dat dees Tuf Hier om te trouwen zyn genaderd, Gedreven door een groene bui; En  MENGELDIC'HTE N. 293 En dat gy, dit 's voorwaar geen gekken! Hen neer zaagt vallen met gemak; Ja, als twee duifjes trekkebekken, Op 't Meiprintje in onz' Almanak. Weshalve wy den bruigom vragen, Of hy zichzelven voelt bekwaam, Om tot de bruiloft toe te dragen 't Geen ieder bruid is aangenaam? Wy moeten hier zyn woord gelooven; Men verg' geen attestatie! Dra, Heer bruidegom! kyk eens naar' boven; Zie me aan: wat is uw antwoord ? Ja! Gy dan, om niet lang tyd te fpillen, • Mejuffer bruid! voelt ge u bereid Om, als 't uw bruidegom zal willen, Hem te ondergaan met vrouwlykheid? Zal hy by u, in alle deelen, Wel mogen in grasduinen gaan?, Zult gy met hem wel willen fpelen Op !t wippertje? of, op 't hoogst voldaan, Het fpel van pieke, dalje, raven ? Of met twee ballen en een' ftok Wel willen fpelen? en zyn gaven Ontfangen, onder ftoeijend jok? O 0 3 Ont-  294 MENGELDICHTEN. Ontdek hierop vryuit uw meening; Dat niets u thans met bloheid fla! Hebt gy noch fmaak in de cchtvereening, Vol zoete gekheid! antwoord: Ja! Dat moeder Venus u dan zegen'! Dat Bacchus nooit uw huis verlaat'! Dat niets dan voorfpoed u bejegen'! Roemt, tot uw dood, den echtenftaat! Lang moet ge elkaèr genoegen geven! Twee wiegen zy het noodig goed, En drie kakftoelen daarbcneven, " Waarvan ge eerlang u dienen moet! En, dit 's de wensch der vrinden famen. Maakt van elkaèr een goed gebruik! Ik zeg hierop met blydfchap Amen! Waarna ik van myn' prcêkftoel duik. r e r  TER VERJARINGE VAN MYNEN WAARDEN VADER, DEN HEERE JAN TELG HORST. OUD 84 JAREN, DEN ziften VAN SPROKKELMAAND, 1772. Eerwaarde gryzaart, achtbre vader! Duld, nu ik voor het eerst u nader' Op uw geboortefeest, aan uwen disch, als zoon, Dat ik, door dichtvuur aangedreven, Van 't heil, u door Gods gunst gegeven, Gewage, in maatgezang, op eenen blyden toon. ö Tyd! gewoon met vlugge fchreden Gods raadshof in en uit te treden, Wat haart uw fterke loop den zwakken fterveling, Dien worm, zo groot in zyn gedachten! Zo trots op rasvervlogen krachten! By 't vormen van één uur, fomtyds verandering! o Men-  (Soa mengeldichten. ö Menfehen! 't oogenblik van heden Is, eer ge eens adem fchept, 't voorleden; En, groote God! wie weet wat lot ons is bereid, Eer 't oogenblik, waarin wy fpreken, Gelyk 't voorleden, is geweken Naar d' oceaan des tyds, de ontzaglyke eeuwigheid! Nu praalt een hoogst geduchte koning In een met goud gedekte woning; Waant zich een God te zyn, en zwaait verwaand den ftaf... Daar fterft hy, en de fceptervoerder, Op gistren noch een aardberoerder, Is, eer de morgen komt, een prooi van 't aklig graf! Die heden op geluk kan roemen, Zich heilryk echtgenoot kan noemen, En billyk juigchen mag om zyn deugdlievend kroost, Zegt mooglyk eerde dag zal komen, Wanneer hem alles is ontnomen, Met Job: „God gaf; God nam; God, God, i« al myn troost!" Baart  M E N G E L D I C H T E N. hjff Baart; tyd dan fteeds veranderingen; Ontdekt zyn loop de ftervelingen, Hun heil en druk, ja 't lot door de Oppermagtbepaald; Dan moet de mensch, door God gezegend, Hy, wien meer heil dan druk bejegent, Steeds dankbaar zyn aan Hem, die hem met gunst beftraalt. ö Vader! kan de Heer van leven En dood een' mensch meer zegen geven, Dan daar gy, tot deez' dag, u op beroemen kunt"? Wat zegeningen!... Hooge jaren, Een achtbre kroon van zilvren haïren, Gezondheid, overvloed, dit 's alles u vergund! Gy leeft, (dat dit uw vreugd vergroote!) In de armen eener echtgenoote, Die 't edelst voorbeeld geeft der ware huwlyksmin. Gy ziét uw kindren, allerwegen, En hunne kindren, met Gods zegen Bekroond', daar de overvloed heerscht in elks huisgezin. Pp De  298 MENGELDICHTEN. De zon doorliep, aan 's hemels zalen, Haar loopbaan vier - en - tachtig malen, Sints gy voor de eerstemaal het lieflyk daglicht zaagt: En tyd, hoe floopende in zyn gangen, Ontziet de roos noch op uw wangen, Daar uw gelaat noch 't merk der eerste jongkheid draagt. In 't kort, wy zien, als we u aanfchouwen, En 't oog op uwe vroomheid houèn, * Beloonde deugd ten troon in volle majesteit... My dunkt, daar roept de Hemelkoning: „ Befchouw, befchouw de deugdbelooning: Zie hier het lot, de deugd op de aarde toebereid!" ö Vrome, ö teerbeminde vader! Uw leefzon komt de westkim nader, Maar tevens de oosterkim van 't heerlyk englenhof: Hiér juigcht de fterfling weinige uren;. Daar zal de zang voor eeuwig duren, Die 't zalig geestendom geleerd is tot Gods lof» Daar  MENGELDICHTEN. 299 Daar hoort ge uw vroeg vcrftorven fpruiten, In hemclzang, hun blydfchap uiten Om 't erfdeel aan het heil, verdiend door Goëls bloed $ Daar elk van hen, op uw verfchyning, Verftommen zal van vreugdvcrkwyning, Nu God u, in hunn arm, als hemelburger groet. Maar, zagt! waarheen, waarheen, myn veder V Myn geest, ei, keer tot de aarde weder'. Gy zyt noch niet gefchikt voor 't hof der englcnvreugd. Smeek liever de Almagt, dat hy 't leven Den vromen man zo lang wil geven, Tot gy hem volgen kunt in Godvrucht en in deugd. Verhoor dien wensch, 6 Hemelkoning! Schenk ons geflacht die gunstbetooning, Dat vader eens met ons het honderdst jaarfeest vier'. Geef ons dus weder ftof tot zingen, Tot dank voor uwe zegeningen... Maar, zagt! al'tmaagfchap juigcht, op 't klinken van myn lier! # * * . Pp 2 ÜP  OP EEN V A L S C H E BESCHULDIGING, TEN MYNEN NADEELE VERSPREID. M en durft, om my op nieuw te kwellen, Een fchimpfchrift op myn reekning ftellen, Waarin Van Vondel word gehandeld tegen recht. Om van die blaam ontheft te wezen, Behoeft men 't fchimpfchrift flechts te lezen. Voor my, 'k vergeef het hem , die 't my ten laste legt. EXTEMPORÉ. 1772. DE VERTOORNDE KUNSTRECHTER. Jan fchold op Jochems werk, by elk erkend voor fchoon. Hy riep: ,, De vent is dom: 'k zal zyn gebrek elk wyzen!" Ernestus vroeg: „ Waarom bedoelt gy Jochems hoon?" „ Omdat ik, zei dc vent, hem meer dan my hoor pryzen." „ Wel! zei Ernest', maak u zo pryzenswaard' als hy." „ 'k Zocht dat vergeefs, zei Jan, en dat beleedigt my!" I N  IN HET A L B U " M VAN DEN HEERE / ABRAHAM B L U S S E, TE DORDRECHT; WAARNEVENS MYN BEELDTENIS, IN PRINT, GEZONDEN. Blusfé! ontfang myn beeld, u in dees print vertoond. Wat ook een vrindenpen daaronder heeft gefchreven, Indien de reine deugd den boezem niet bewoont, Zal kunst, hoe fraai gebruikt, den mensch geen' luister geven. " Myn vrind! beproef myn hart, of't achtenswaardig is: Zo gy 't verachtlyk vind, verfcheur myn beeldtenis. I774« Z U Z A N N A. Zo 't waar is 't geen wy van Zuzanna lezen, Was zy een kuifche vrouw; dit ftuk is afgedaan. Het fchandlyk aanzoek af te flaan Van oude boeven dient geprezen. Maar, zou 't geen grooter wonder wezen, Had zy één' jongen boef weêrftaan ? PP 3 IN  IN HET ALBUM VAN DEN HEER VAN SOLINGEN. M.S. Geneeskunst ftreelt het lyf, en red het uit zyn lyden; De fchoone poëzy verheft, volmaakt den geest. Gy, die befloot uw jeugd aan beiden toe te wyden, Leef voor die beiden, vrind; maar voor de vrindfehap meest. Zo noeme in Nederland de rei der deugdgezinden Eerlang Van Solingen der kranken toeverlaat, Den zoon van Febus, en, 't geen 't all' te boven gaat, Een' vrind, wiens vrindendeugd flechts fpaarzaam is te vinden. NIEUWJAARS WE N S C H, AAN DE KWADE W Y V E N. O Gv , Xantippes onzer eeuw! Uw keel blyv' lang bekwaam tot kyven en gefchreeuw; De Hemel fcherp' noch lang uw nagels en uw tanden, En geve uw' mannen fterke handen. AAN  AAN DE UITMUNTENDE ACTRICE, MEJUFFROUW ELIZABETH PILOTTI, TER GELEGENHEID VAN HET SPELEN VAN DE ROL VAN ROXELANE, ï N HET BLYSPEL S OLIMAN DE TWEEDE. DEN EERSTEN NOVEMBER, 1774- Elizabeth. . . ö Neen! Sultane, Die naam komt u rechtvaardig toe! Gy fpeelde dan voor Roxelane... Duld dat ik u myn hulde doe! Held Soliman heeft by zyn vrouwen; Zo min als Mekkaas heilprofeet, Ooit liever voorwerp onderhouên Dan u, die hartenboeijens fmeed!  3o+ MENGELDIC H T E N. ö Gy, die zielen kunt doen blaken In zucht voor 't fchoon van 't fchouwtooneel; Het ftugst gemoed gedwee kunt maken, Door uw naturelyk geftreel; De taal der oogen weet te fpreken; U uit in zang met englenkracht; Weet gy wien ik 't gelukkigst reken Van al het menfchclyk geflacht? Hem, die zyn. liefde u mag doen weten, En in uw wederliefde deelt; Maar ongelukkig mag hy heeten, Die u niet dan in vaerzen ftreelt. TER  TER TWEEDE VERHEFFINGE VAN DEN WELEDELEN ACHTBAREN HEERE, DEN HEERE Mr. LEONARD KUYSTEN VAN HOESEN, TOT SCHEPEN DER STAD AMSTELDAM; DEN 2d.en FEBRUARY, I77, De Hemel beware my voor de fchryvers en poëten! zeide M „ Om één ftreepje ftellen zy zich met het domfte ruigt gelyk. „ Tot wie zal ik my nu begeven"? Te huis gekomen, peinsde hy geftadig op zyn' ongehuwden ftaat; op zyn vrouw cn haar' va-  ONVOLMAAKT GELUK. s?9 vader; op de pbilofophcn en rechtzinnigen; op den heldendichter van Abubekar en den kok met de dertig duizend kinderen; maar meest op het verfchil van 't ftreepje, daar hy een groote roode ftrecp in 't aangezigt van droeg, en dat hem het leven gekost kon hebben. DE KOOPLIEDEN'. Des anderen daags ging hy, om zich een weinig te verluchtigen buiten de ftad, in een' tuin, daar fatfoenlyke lieden gewoon waren , onder den geur van reukwerk en het drinken van forbet, hunne uitfpanning te nemen. Hier vond hy drie deftige mannen aan een tafeltje zitten twisten, en dat al vry vurig, over dc voortreflykheid van hunne rangen en beroepen. Hy bemerkte dra, dat de één een geleerde was, en dat de twee andere kooplieden waren; weshalve hy, die de geleerden had leeren kennen% zich weinig of niets aan de fnoevery des eerften liet gelegen zyn, en zyn aandacht te meer op de rede der laatften vestigde. „ Wy „hebben, zei deééne koopman, eenedel beroep: wy zyn niet „alleen nuttig voor onszei ven, maar ook voor den ftaat; hoe vee! „ menfehen doen wy leven! en hoe veel geryflykheden zou men !in „ de famenleving moeten misfen, waren 'er geen kooplieden!" „ Wati „wat!" riep de andere uit, alle deftigheid afleggende, en met de vuist op de tafel flaande: „ het lyd geen tegenfpraak ! wy winnen „ geld, en geld is de ware ziel van alle maatfchappyën: ik heb niet „tegen de geleerdheid, maar geld is beter dan verftand. Daar„ door komt men tot aanzien, en zelfs in de regeering, byzonder „inrepublieken, uit hoofde der onderftelling datrykeluiden.altyd Vv 2 ?)Cer-  34° ABDALLAH, OF HET „ ecrlykcr zyn danmiddelmatigen of armen, en dus min vatbaar voor „omkooping. Geld! geld! is het ware! dat regeert de waereld, „ en dat weten wy te winnen,en dan hebben wyde beste wetenfehap." De geleerde, die zo wel niet kraaijen kon als de verhitte koopman , verftomde; maar Abdallah verftoutte zich den grondregel, „ dat men geen luiden tot dc regcering moet aanftcllen dan „alleen die ryk zyn, en dus min vatbaar voor omkooping", als kwaad tegen te fpreken. „Hoe ! zeide hy, komt dan in een „ republiek het gelukkig maken eens volks niet te pas ? en be„ hoort 'er , om een volk by zyne rechten te bewaren , en het „bloeijend te doen zyn, geen verftand in een' regent V en word „het niet door de ondervinding gelogenftraft, dat ryke luiden altyd „eerlyk en armen verraders of bedriegers zyn ? „Stront! ftront!" fchreeuwde de koopman, wiens wellevendheid zyn domheid evenaarde : „ al zyn de regenten dom, al begaan zy misfiagen , hun geld' „ komt alles weer te boven , als zy ryk zyn. En , om alles maar „ zo in éénen af tc doen, wat bewyst de voorkeur van 't beroep „van koopman boven alle andere beroepen duidelykcr , dan „dat onze geheiligde profeet, vóór zyne zending, zelf een „ koopman was ? En dat hy , in zyne menschheid , dat is „vóór zyne roeping, de waarde van het geld wel degelyk ken„ de, en niet verzuimde om het magtig te worden , bleek „duidelyk; want hy trouwde, pas drie-en-twintig jaren oud, zy»ne eerfte vrouw, die wel vyftig, en dus van den tand was ; „ waarom anders trouwde hy haar, dan om geld ? Om ligcha„melykedingen, of zo! was het hem toen zeker niet te doen, „ want, een bekende liefhebber zynde , waren 'er jongen ge^noeg." De geleerde, die eerstoverfchreeuwdwas, had door de te:  ONVOLMAAKT GELUK. 34* tegenwerping van Abdallah moed gefchept, en voer toen den hevigen koopman in zyn fchild. „ Uwe onkunde in de gefchiede„ nis van uw' eigen profeet, zeide hy, blykt klaar; maar hetis niet „vreemd, dat menfehen, die zich alleen bey veren om ryk te wor„den, zo dom als varkens zyn in de gefchiedenis van hunn' Godsdienst of vaderland; dat gaat met dc meeste kooplieden zo! De „profeet was nooit een koopman; hy geleidde de karavanen als „befchermer, cn vervulde dus den post van generaal, en daartoe „behoort meer dan geld. Men zwyge van zyn eerfte huwelyk, „dat hy veeleer aanging om door de famielie zyner gemahnne, „die aan de edelften en magtigften van Mekka was vermaagschapt, invloed te krygen , dan om geld. Zo de profeet met „dan geld had gehad, hy zou den flag by Bedra niet gewonnen „hebben." Deze taal deed den koopman zyn geduld verhezen: hy noemde zyn' party een' verwaanden en dommen hond, die niet zou te vreten hebben , en gevolglyk zyn ledige darmen fchielyk door zyn achterpoort zou lozen, zo de koopman hem niet deed beftaan, en den bek openhield. De goede Abdallah, duchtende dat eerlang het bloed langs de tafel zou ftroomen,en wel ziende dat de koopman goede knoesten had, en fterker was in zyn vuist dan in zyn verftand, ondernam het gefprek een' anderen draai te geven, en vooraf de geesten te verzagten. Hy begon met den koopman te pryzen over zyne belezenheid cn oordeel, cn roemde den yver des geleerden ; en dit was van eene goede uitwerking, want hy had uit CidHametde waarheid des regels geleerd, „ dat men de „ gekken best wint door hen te pryzen." Toen hy de geesten wat bedaard zag, wendde hy zich tot den koopman, en vroeg, Vv 3 üeIDj  342 ABDALLAH, OF HET hem een' vcrftandig' man noemende , of het ware en volmaaktgeluk dan alleen in het bezit van rykdom gelegen was? ,,Ja' „ja! ja! riep deze, noch niet ten éénemaal bedaard, den mond openfpalkende, ais wilde hy hen allen verzwelgen: „in geld*I 9, leen hgt het waarachtige, het duurzame geluk. Fraaije kasteden „fchoone vrouwen ; alles is ons, als wy ryk zyn. Een boze „vrouw zelfs is te winnen door gefchenken." „ Dan heb ik veel „ by de myne verzuimd, zeide Abdallah : „ wat was ik dom! had „ikhet geld dat de Cadi my ontroofd, heeft aan bare voeten „gelegd, ik had haar zeker aan my verbonden. Myne heeren' „ikben ook ryk; maar men heeft my een fchoone veer afgeplukt : komt! ik wil zien het verlorene weder te winnen Ife „bicdu twintigduizend gouden fcquinenaan, om met u gemeen„fchappelyk te handelen." De • kooplieden waren ten eerite ge a-eed; dc geleerde droop af; en men begon voorwaarden op te nellen, waarop men een' gemeenfehappelyken handel zou be gmnen. Men dronk op goed geluk ; Abdallah was nu koop man , en dacht, geld zal my gelukkig maken; fchoon hy reeds had ondervonden dat zyne fchatten hem niet konden bewaren voor verdrietlykheden. Zo gereed is de mensch om zicbzelven te bedriegen , in weerwil zelfs der fterkfte ondervinding Een intmuntend Oostersch fchryver zegt: „ een waarfchouwing, hoe m rterk, na een oud bedreven kwaad, bewaart niet altyd de menfehen „voor een'nieuwen val." De kooplieden Varen van die heeren die zich dezen uitmuntenden regel voortelden: „wymogen voordeel doen met „ alles"; een fraaije regel .'onder dat alles behoort ook het goed vertrouwen der eerlykfte cn tevens eenvouwdigfte beden. Om dan dezen heerlyken regel te volgen, moest men eerst het  ONVOLMAAKT GELUK. 343 het vertrouwen winnen van den man , met wiens onkunde men voordeel moest doen. Zy doorgrondden Abdallah terftond by de eerfte onderhandeling , want winzuchtige luiden zyn altyd gevat ; maar Abdallah , gewoon de menfehen te fchatten naar zichzelven , doorgrondde hen zo wél niet. De eerfte maand der compagniefchap wierd doorgebragt met by de twee heeren gedurig- naar buiten te ryden , en den nieuw aangeworven van eene ftrikte eerlykheid te overtuigen. In de tweede maand zou de karavane naar Mekka reizen, en één der kooplieden zou mede gaan. Deze man had , zeide hy, bevel van een' vrind een groote party lakenen mede te brengen, zynde hy niet bepaald aan den prys van inkoop. Abdallah zeide, een' vrind te hebben die rykelyk voorzien was, en dat hy dien gaarne wilde fpreken ; maar de compagnons weerhielden hem , zeggende, dat 'er een fpcculatie te maken was, uiterst voordeelig voor de broederfchap, en dat hy noch te onbedreven was in den handel om alles wél tc beleggen. Men verzag zich van een' Israëllitifchen makelaar, en men gaf dezen opening van het plan, onder beding van geheimhouding, waarvoor hy één ten honderd der fom zou genieten ; cn deze verklaarde terftond, op zyne eerlykheid, gereed tc zyn voor die fom de ftad zelfs te verkoopen , als de gelegenheid zich opdeed. Eén der kooplieden was zelf van meer lakenen voorzien dan de Mekkaner noodig had ; doch men belastte den Israëlliet by alle kooplieden rond te gaan, en met zo veel drift Uaar lakenen tc vragen , dat ieder mogt denken dat 'er in dit artieul een magtige ryzing op handen was; dus eischte men wel vyf- en- twintig per cent meer, dan men anders zoude geëischt hebben. De makelaar kocht drie ftukkeh tot de hoogfte pryzen,,  344 ABDALLAH, OF HET •zen, en toen teekende hy eene verklaring dat men op dien tyd geen goedkooper lakenen had kunnen bekomen, welke verklaring de reiziger naar Mekka zou medenemcn , om zyn' vrind te overtuigen, indien hy morde wegens den duren inkoop. De dag van vertrek gekomen zynde, befloot de afzender zyn' gewonen faétoor te doen reizen , zelf te huis te blyven, en zich tot eene nieuwe fpeculatie gereed te houden. Abdallah befpeurde welhaast dat hy met mannen te doen had, die in 't groot fpeculeerden, en wien een fpeculatie wél betrouwd was; maar het geval der lakenen fmaakte hem maar zo paslyk, en hy kon niet laten de broederfchap voor te (tellen, of het niet een fnood bedrog kon genaamd worden een' vreemdeling dus te bedotten ? Men befpotte hem, cn antwoordde dat hy zich noch te weinig op den handel verftond, om het cerlykc van het oneerlyke te onderfcheiden; dat dc eerlykheid van luiden, die handel dryven, van een' geheelen anderen aart was, dan die van alle andere fchepfelen; en dat het geen hy gezien had niets was dan eene geoorloofde , en overal gewettigde, kunstgreep , die een' koopman eere deed. Hy wist van dit alles niets te maken , en leefde vergenoegd , een' gcruimen tyd, denkende onder dc kooplieden een gelukkig, een volkomen gelukkig, leven te zullen genieten. Doch daar gefchiedde dagelyks zulke en zo vele grepen van de kunst, dat de goede Abdallah niet van zich verkrygen kon langer by de broederfchap te blyven. Als een goed historiefchryver, zoude het zekerlyk myn pligt zyn ecnigen hiervan terneder te (tellen, tot ftichting en onderwyzing onzer kooplieden; maar, met een' oud' koopman daarover raadplegende, wierd het my ontraden , met verzekering dat 'er , onder onze Christelyke heeren handelaars, men-  ONVOLMAAKT GELUK. 345 menfehen zyn, die deze Marokkaner in fynheid van vinding en ruimheid van geweten verre overtreffen. Op zulke fnedige koppen kan ons vaderland roemen ! Abdallah had de onvoorzigtigheid van hen in het aangezigt, een weinig ruwelyk, te verklaren, dat hy zyn geld wilde hebben en van hen fcheiden; maar de belofte van gouden bergen, gevoegd by eene gerustftelling, aangedrongen met redenen voor een' man onkundig in den handel, overreedde hem om voor eenigen tyd van zyn befluit af te zien. Doch de heeren koopHeden , wel merkende dat Abdallah geen man van commercie was, en duchtende dat hy toch éénsflags eens zyn geld zou eisfehen, vielen op eene fpeculatie om het voor altyd te houden. Zy kenden hem voor eerjyk en medelydende; en, volgens hunnen uitmuntenden regel om met „ alles" voordeel te doen, befloten zy het ook met deze twee hoedanigheden te doen, die zy aanmerkten als twee koop articulen. Op zekeren tyd kwam één der heeren by hem, met een bedeest gelaat, en zeide: „Lieve broeder! ik weet dat gy een braaf en mededoogend „ man zyt, en uw vermaak ftelt in goed te doen; zie hier daar„ toe eene heerlyke gelegenheid, die u eere en voordeel zal ge„ ven te gelyk. Gy kent myn' broeder voor een' fchatryk' man; „ maar hy is een handelaar, en een handelaar, hoe ryk, heeft ,, nooit genoeg ter bereiking zyner oogmerken. Zyn cas is heden „ wat fchraal, en hy daardoor bitter neêrflagtig. Nu wilde hy „ gaarne, voor één maand flechts, twintig duizend fequinen heb„ ben: het zou weinig moeite kosten die op te nemen; maar een „ man van crediet komt niet gaarne tot dien uitftap, die te veel „ monden openmaakt. Nu hebben wy heeren kooplieden een X x „ an-  $0 1 ABDALLAH, OF H E T ander zeer eerlyk middel om ons voor eenigen tyd van geld" „ te voorzien: wy fpreken een' vrind aan die ryk is, en bid,, den hem onder een' wisfelbrief, waarvan geen. trekker in de „ waereld is, zynen naam te ftellen; daarna bcleenen wy dien „ brief, die ook dadclyk aan den man komt , als die maar ge„ teekend is door een' vermogend' man, die in crediet ftaat; by ,, vervaltyd word de brief ingetrokken, en de acceptant trekt „ eenige belooning voor zyn naamleening , en daarmede is „ alles uit. Wilt gy nu den man helpen? maar vooral op „ uw' naam alléén; want dc compagnicfchap te doen accep„ teren zou in 't oog loopen." De goede Abdal ah ging den beklemden koopman zien , en vond dezen zulk een' eerlyk', zulk een' openhartig' man, dat hy, wanende alleen met hem te doen te hebben, terftond den brief teckende, en hem verder allen byftand aanbood. De vervaltyd verfchenen zynde, was de koopman niet te vinden , cn de beleener, dat een opgemaakte deugniet zyner compagnons was, kwam vragen om geld; men begrypt licht wie hem in ftaat gefteld had om te beleencn, en aan wien hy de nu te ontfangen penningen moest ter hand ftellen. Abdallah verftomde, cn vroeg de broederfchap wat dit had te beduiden? Doch deze geheten zich nergens van tc weten, dat Abdallah deerlyk vergramde, en hevig deed uitvaren; maar, dewyl deze heeren gewoon waren zich fchurken te hooren noemen, was het fcheldenr van Abdallah van geen uitwerking. Hy moest betalen. Waarom hy van hen fcheidde , onder het uitbraken van de rechtmatigfte vervloekingen. Hy vervloekte, in zyn' toorn, het menschdom en zyn lot, denkende, alom zo veel engeluk vindende, dat 'er onder de menfehen geen geluk was, zeg-  ONVOLMAAKT GELUK. '347 zeggende: „ Drievierde zyn fchurken, of dwazen, cn de rest „ leeft voor zichzelven; kan men dan onder hen gelukkig zyn? neen! ik ga my van dc'maatfchappy afzonderen, ten minste van „ het zogenaamde wellevcndfte gedeelte. De boeren zyn een„ vouwdig, en, by de eenvouwdigen te leven, moet volftrek!; „ ons een geluk verfchalfen, dat beftendig is." Hy verhuurde zyn -huis, om te doen het geen men terftond zal lezen. DE LANDMAN. Abdallah had , gedurende 2yne verkeering 'met de poëten 9 vele vaerzen over het landleven gelezen en gehoord. Onder anderen was 'er een boekje uitgekomen, genaamd: Het Buitenleven, of het gelukkig lot der landlieden; daar Abdallah veel fmaak in had. Hy had 'er in gezien, dat men flechts op 't land behoefde te wonen, om volmaakt gelukkig te zyn. „ Zodra men buiten „ de poort is, ftond 'erin dat boekje, „ is men van alle zorgen en „ ongeregelde driften bevryd; het zagt geruisen van liefelyke „ beekjes houd ons, den gantfehen dag, in een aangename ver« „ wondering, opgetogen; terwyl men een ongeftoorde vrede „ geniet, en den welvaart en overvloed onder zyne treden ziet „ groeijen." „ Wat ben ik dwaas, zeide Abdallah, toenhy zich dit boekje erinnerde, „ dat ik niet eer naar 't land gegaan ben! Nu „ zal ik vinden wat ik zo lang vruchtloos gezocht heb." Hy kocht een fraai landgoed, en fmaakte een verwonderlyk genoegen, gedurende de eerste dagen , dat hy het bewoonde. Hy was des morgens reeds, met het opgaan der zon , in 't veld, om toch niets van den bekoorlyken ochtenftond te verliezen. „ Kom, zeide X x 2 hy,  348 ABDALLAH, OF HET hy, op zekeren morgen noch in zyne kamer zynde: „ laat ik „ myne korenlanden gaan bczigtigcn ; laat ik de ryke oogften „ bcfchouwen, die my de vruchtbare aarde eerlang uit haren „ milden fchoot belooft." Hy fprong op zyn' muilezel, en reed derwaarts. Maar, ö Hemel! hoe droevig wierd hy getroffen, toen hy zag dat eenige millioenen fpringhanen alles bedorven en vernield hadden! Hy weende bitter, en fpoedde zich naar huW Hierop volgde eene lange droogte en brandende hitte, waardoor het gras zyner weiden verfchroeide; een zyner beste kameelcn bezeerde zich, door een' gevaarlyken fprong , en fticrf; daar openbaarde zich eene ongewone ziekte onder zyne fchapen, waardoor velen wierden weggerukt; en het ongunstig weder deed de byën geheel mislukken. „ Is dit nu dit aangename leven, riep hy uit, „ daar men my zo veel van verteld heeft ? Is dit nu dat „ zorglooze zoet? Is dit die milde overvloed? Helaas! de poë„ ten kennen 't landleven niet! Zy praten altyd van nachtega„ len, die men naauwelyks hoort, en van fraaije gezigten , daar „ men aan gewoon is; en zy vergeten de fpringhanen, de droogte, „ het verlies zyner beste kameelen, het fterven zyner fchapen, „ en het mislukken zyner byën , welk alles men aanhoudend „ voelt!" Hy begaf zich, om deze gepeinzen te verdryven , op zekeren dag, in een zyner aangenaamfte. bosfehen , en vertroostte zich, dat men op het land evenwel voor de verleiding, het bedrog, het bygeloof,en de ongeregelde driften der menfehen beveiligd was. Hy zag, van verre een' bejaard' man, in eene treu^ rige geftalte, op den grond liggen. Hy ging naar hem toe. „ Vrind, zeide hy, wat voert u hier op myn' grond, en wat ,, maakt u zo bedrukt? " „ De tegenfpoeden", was het antwoord. „ Heb-  ONVOLMAAKT GELD K. j# „ Hebben de fpringhanen dan uw land verwoest ? hervatte Abdablah: „of heeft de droogte uwe weiden verfchroeid? hebt gy uwe „ karaeelen,of fchapen, of byën,. door toevallen, of ziektens,of „ ongunstig weder, verloren ?" „Neen, zeide de landman, God „ heeft my niet bezocht; maar het is door der menfehen boosheid', „ dat ik ongelukkig ben." „ Hoe! door der menfehen boosheid,riep Abdallah uit: „ en dat op het land!" „Ja, heer'.fprak de bedrukte oude man: „ ik was een welgefteld landman: ik had de „ landeryen in huur van Omar den goeden j. hy woonde op het „ kasteel dat daar aan gindfehen kant van uwe bosfehen ligt. „ Hy was deugdfaam, en ons geheele oort heeft zyn dood bc„ treurd. Ach! waarom is hy zo vroeg geftorven! en waar„ om moesten zyne groote goederen ten deel vallen aan den„ wreeden Amurath! Deze heeft my myn vrouw, die zeer fchoon,„ maar die ik niet wist dat zo ondeugend, was, afgetroond. Gy „ weet dat wy landlieden onze vrouwen niet bedekken: hy zag' „ haar, wierd op haar verliefd, en, gerechte Hemel! zy ftemde; „ in zyn fnood ontwerp. Zodra ik eenig fpoor van haar vernam,„ vloog ik naar het fiot van Amurath. Ik zag myn vrouw als eene„ fultane gekleed, en van verfcheiden flavinnen omringd. Ik „ wilde haar naderen, maar zy ontvlood my, en vier gefnede„ nen fchoten toe, die my dreigden te verworgen, en die my,„ op haar bevel, met een geweld van Hagen verdreven. Ik wil„ de my by den cadi beklagen; maar Amurath had' te veel geld. „ Ik zocht my by den basfa te vervoegen; maar zyne dienaars „. weigerden my gehoor te bezorgen. Ik keerde dan woedend te „; rug en betreurde het verlies myner ondankbare vrouw en de „ onrechtvaardigheid der grooten, toen, voor eenige jaren, te»> Xx 3 »tSr  35* ABDALLAH, OF HET » tyde van den overleden keizer, de Bergmoren in liet land vielen. » De keizer deed een bevel afkondigen, waarby den boeren op „ halsftraf verboden wierd, den vyand eenige levensmiddelen te » verfchafFen. Deze kwam onderwyl, en nam, ongevraagd, wat „ hem behaagde. De keizer dreigde ons de dood, zo wy iets „ gaven; en de vyand fabelde ons neder, als wy iets weigerden. » Zie daar het gewone lot van den landman in zulke gclc*cnhe» den! Des keizers benden kwamen eindelyk te veld, en toen „ hadden wy van onze befebermers meer te lyden, dan wv van „ oen vyand geleden hadden. Zy namen alles weg, en toen 'er „ eindelyk vrede gemaakt wierd, was het platte land doodelyk » uitgeput, en wy allen tot den bedelzak gebragt. Ik heb federt » het land, twee jaren, met zuchten, bebouwd, en met myne " tranei^ci*est, tot op den dag van gisteren, toen de onrusn tige Bergmoren, verftoord wegens de knevelaryen van den » basia, daar zy onder behooren, weder in mvne landen gedronn gen zyn, en my op nieuw den elendigften aller menfehen ge, „ maakt hebben. Zy hebben myn huis in den brand geftoken, „ al myn vee medegenomen , en alle veldvruchten vernield. „ Spreek van 'geene fpringhanen, heer! of verfchroeide weiden, " 0t 1 vcrlies van ^meclen, of fchapen; één kwaad regent doet „ meer nadeel dan dit alles. De Moorfchc benden zyn niet verre „ vanluer; ik wilde naar Mequinez vlugten, doch myne krach„ ten heten my niet toe verder te gaan; ik lag my wanhopend „ neder onder deze bomen. Daar is gewisfelyk geen ongelukki» ger ievcnsftand, dan die van den landman. Ik ben lang elen» dig geweest, maar nu moet ik zekerlyk in myne rampen omko» men . Abdallah beefde, en zonder één woord te fpreken, vloog  ONVOLMAAKT GEL 0 K. $$t vloog hy naar zyn huis, vatte al het goud dat hy krygen kon, fprong op zyn beste paard, en rende, terwyl hy van verre reeds eenige benden zyne goederen zag naderen, naar de hoofdftad, waar hy alles in beweging vond. „ Hoe bitter zyn dc tegenfpoeden, dacht hy: „ zy verzeilen den mensch overal, zo op het land, als „ in de Had". Hy nam te Mequinez zyn intrek by een' armen fchoenmaker, om defchryvers, de poëten, en kooplieden tc vcrmyden, en klaagde deerlyk over dé fpringhanen,- dé droogte, het verlies van zyn vee, en de Bergmoren, doch allermeest over den basfa, die de oorzaak der muitery was. „ Het eerste kwaad „ kwam van Gods hand, zeide hy, 't valt hard; doch men moet „ het geduldig lyden; maar dit laatst ongeluk komt ons door de „ onrechtvaardigheid der menfehen over; en daar behoorde men r „ ten minste op het land, voor bevryd te zyn". DE KRYG-SDIENST. Muley deed, omtrent Mequinez, een leger byéén trekken, om de oproerigen te ftraffen. Abdallah ging hetzelve verfchciden malen zien, en raakte in eene gemeenzame kennis met de bevelhebberen, in welker omgang hy veel behagen vond. „ Deze „ menfehen, dacht hy, leven recht gelukkig; ik vind hen altyd „ lustig en vrolyk: zy kennen de pedantery der philofophen, of „ de twistzucht der poëten niet; zy hebben geen vrouwen of ,, fchoon vaders, eaiagchen met de rechtzinnigheid; ja, 't is onder „ hen, dat ik het waar genoegen vinden zal". Abdallah had eene gelukkige geaartheid, om zich overal gunstig in te dringen; ook had hy groote ftukken goud, kostbare juwcelen, en wyn van Schie-  m ABDALLAH, OF HET Schieras; de bevelhebbers waren even zeer met zyn gezelfchap gediend, als hy fmaak in hunnen omgang vond; hy befloot dan zich onder de Sagürehaas te begeven, en het leger volontair te volgen. Hy was werkzaam, ftout, vrolyk, tra&eerde veel; men gaf hem het commando over eenen kleinen troep, waarmede hy de vyanden gedurige af breuken deed; de roem zyner dapperheid kwam eerlang tot den aga en vervolgens tot defl basfa zeiven, die het leger als opperhoofd gebood. Deze deed hem tot zich komen, prees zyn' moed,en beloofde hem eene aanzienlyke vergelding als hy zich door een' coup van belang wist te onderfchciden. De roovers hadden zich in eene engte, die tusfehen twee hooge bergen lag, zodanig gelegerd, dat het onmogelyk was hen van daar te verdry ven. „ Heer ! zeide Abdallah, de vy„ anden zyn in uwe hand, byaldien uwe grootheid het corps, „ dat onder myn bevel ftaat, met eenige uitgelezen henden wil „ verfterken, en het ontwerp van uwen flaaf wil volgen. Gryp „ morgen, vervolgde hy, den vyand in de berg-engte aan, en „ veins, na een kort gevecht, in de uiterfte verwarring naar dc „ legerplaats te vlugten; dan zal ik uit myne hinderlaag opkomen, cn u een zekere overwinning doen behalen". De basfa keurde het ontwerp goed, cn, zodra het duister was geworden, leidde Abdallah zyne benden achter zekere hoogtens om,en verborg hen tusfehen de klippen in de berg-engte. Toen de zon opkwam,tastte de basfa de roovers aan, en nam,na een kort gevecht , de vlugt; de Bergmoren, door dezen voorfpoed verblind, vervolgden het leger, 't welk, zodra het 'tot voor het kamp was aangekomen, zich weder omkeerde, en met een' vernieuwden moed begon te vechten, toen Abdallah de vyanden van  ONVOLMAAKT GELUK. 353 van achteren opkwam, cn met zulk een geweld aangreep, dat zy geheel verflagen wier den. Alles fprak toen met lof van Abdallah, en, dewyl de bevelhebber der Spahis in den flag gefneuveld was, wierd hy, zodra de keizer bericht van dien gelukkigen uitflag gekregen had, in deszelfs plaats gefield Nu wierd zyne (baatzucht gaande: nu maakte hy ontwerpen, om, zodra het leger tfe rug gevoerd en gefcheiden was, zich tot de eerste ampten aan het hof te verheffen. „ Welk eene dwaasheid, zeide hy, „ dat ik tot noch toe in zulk eene verachte duisterheid geleefd „ heb! Ik had bekwaamheden, die ik niet kende; ik ga dezel„ ven nu tc werk ftellen ,en ik zal des te meer genoegen (maken, „ als ik myne grootheid en myn geluk aan myne wysheid alléén „ zal te danken hebben." Dus zat hy, op zekeren avond, in zyne tent te peinzen, toen hy den officier van de wacht droevig hoorde zuchten. Abdallah liep uit, en, een' ouden gryzaart ziende, „ wat deert u, vader? zeide hy, „ en wat ontwringt u die „ bittere zuchten?" „ De verdrietelykheden, antwoordde de officier, „ die aan myn' (laat gehecht zyn: daar is gewis geen „ ongunstiger lot, dan dat van een'krygsman." „Hoe, zeide Abdallah, ,, dit is het beste beroep der waereld,naardien het al„ leenlyk van ons afhangt om groot en gelukkig te zyn." Het „ is juist eene tegenftrydige ondervinding, heer, antwoordde de officier, „ die my doet zuchten. Gy hebt uwe verheffing waar„ lyk verdiend, maar 't is, met dit alles, een geluk, dat gy „ naar uwe verdiensten behandeld zyt; 't is kuipery, gunst, om,, kooping, welke anders gemeenlyk van de hoogde waardighe,, den in het leger beflisfen. Ik ben de zoon van een' ryk' „ koopman; myn vader beminde my, maar 't geld noch Yy „ meer;  ABDALLAH, OF HET „ meer, hy verwaarloosde myne opvoeding, cn, terwyl hy my a Le wcinig gaf, om met myns gclyken tc verkeeren, verviel „ ik in het gezelfchap van ficcht volkje, dat my verder bedorf. „ Om geld tc krygen , nam ik myne toevlugt tot een' Hebreeuw , „ die my hetzelve tot een' buitenfporigen interest opfchoot, „ om het kapitaal na myn' vaders dood op te brengen. Die jaar„ lykfche interest, by myne overmatige verteeringe kemende, „ vermeerderde myne uitgaven derwyze, dat ik telkens de h hoofdfehuld moest vergrooten, om de renten tc betalen; en „ het gevolg daarvan was, dat, toen myn vader overleed, des„ zelfs nalatenfchap ten grootfte deelc aan den Hebreeuw over„ ging. Ik nam dienst, en gebruikte het weinige goed, dat ik „ noch over had, om zo veel gunst by den aga tc winnen, dat „ ik het vaandel bekwam, 't welk ik noch draag. Ik durf zeg5, gen, dat ik, aanftonds van myne eerste ongeregeldheden hcr„ komen, hetzelve, nu veertig jaren lang, met eer gedragen „ heb. Ik vleide my met dc billykc hoop, van my door onder. „ fcheidende verdiensten te zullen verheffen: ik heb myn leven *» gewaagd; ik heb myne jeugd verfpild; en altyd zyn my jon„ ge lafbekken boven 't hoofd gefteld. Uit hoofde hunner ou„ deren, rang, en de gefchenken, die zy den bevelhebberen „ doen, meenen zy recht te hebben, om myne ketenen door „ hunne verwaande-verachting te verzwaren; terwyl dc veiv » pügting om altyd te moeten gehoorzamen aan hen, over „ welken ik. moest gebieden, my reeds onverdraaglyk is. Zie „ daar de reden myner droefheid, welke reden zelve, als zy' „ ontdekt word* my, ter vergelding myner trouwe diensten, 35. misfehien doodeJyk zal wezen." Abdallah troostte hem op de  ONVOLMAAKT GELUK. 355 dc beste wyze, maar dacht: „ Verdrietelykheden in den krygs„ dienst! Neen! 't Moet zekerlyk dien man aan vcrdicns„ ten haperen. Ik ondervind immers dat dezen een onfeih haar middel zyn om groot te worden." Met deze zekere overtuiging kwam hy te Mequinez aan, alwaar alle monden vervuld waren van zynen lof: de keizer deed hem voor zyn aangezigte ftaan; de philofopen roemden hem; de fchryvers gaven een verhaal zyner daden in 't licht; de poëten maakten vaerzen te zyner eere; en de geestelyken baden voor hem. Abdallah geloofde nu dat hy gelukkig worden zoude; en vleide zich met de aangenaamfte vooruitzigten, toen een der eerste amptenaren, nydig over zyne verheffing, den kapi agah, (den overften der blanke gefnedenen,) omkocht, om de geliefde fultane eenige vryheden, door de wetten van het ferail verboden, toe te laten, op voorwaarde, dat zy Abdallah by den keizer in ongenade zoude brengen. Zy vertelde den keizer 's nachts, dat hy haar in den tuin begluurd , en met den kapi agafl heirrielyk gefproken had. De keizer fchuimbekte van minnenyd. De kapi agafi kwam den volgenden morgen zyne vermoedens verfterken, en Abdallah wierd in ketenen geflagen. Toen was het de eerste reis, dat hy zich aan wanhoop overgaf. „ De Hemel, zeide hy, heeft de menfehen gewisfelyk tot voorwerpen zyner grimmigheid „ gefchapen. Ongehuwd zynde, leeft men ongebonden, en „ raakt men in lyfsgevaar; gehuwd zynde, word men van zyn ,, vrouw en fchoonvader verraden ; ouder de philofophen, ver„ valt men tot kettery; by de poëten, krygt men, om een s, ftreepje boven een letter, ftreepen in 't aangezjgt; op het Yy 2 „land,  35.ö ABDALLAH, OF HET lani, word men van dc fpringhanen, droogte, veefterfte, en „ de Bergmoren geplaagd; en aan het hof... Helaas! dit is „ noch het ergfte van allen:. nu ik zou beginnen gelukkig te wor„ den , verdwynt alle hoop tot geluk voor altyd ui: myn gezigt, „ en ik vrees het leven te zuilen moeten verliezen, eer ik het „ noch ooit genoten heb". de d r o o tut. Deze overpeinzingen matten zyn' geest dervvyze af, dat de droefheid zelve hem in flaap deed vallen; maar naamvlyks had hy zyne oogen geloken , of hy had den volgenden droom. Hy verbeeldde zich, uit eene volftrekte duisternis- eensklaps in een helder licht overgebragt te worden, en bevond zich voor zulk een groot gebouw, dat hy deszelfs lengte of breedte niet afzien konde. De bouworde was zo wonderlyk, dat hy 'er byna niets van begreep. „ Daar moet evenwel een oogmerk zyn , dacht Abdallah, waar„ om alles dus gemaakt is: die {tukken, daar ik over kan oordec„ len, zyn zeer regelmatig en fchoon, en ik moet derhalve uit het geen ik niet begryp niets tegen de wysheid van den bouw„ meester befluiten. Naarmate ik nader toezie, ontdek ik „ meer orde, en daar is geen twyfcl aan te liaan, of de fchyn„ bare ongeregeldheden zouden blyken. met evenveel overleg j, gemaakt te zyn, als ik het verband, dat zy hebben met an„ dere deelen van het gebouw, en inzonderheid het oogmerk, „ daar het toe verordend is, klarer begreep." Dus peinzende, las hy boven den ingang het woord,waereld,en zag hy tevens in de poort een' achtbaren gryzaart, met een' langen witten baard,  ONVOLMAAKT GELU K. jf# baard,die tot aan den gouden gordel achtloos ncderhing:zyne kleederen waren als meeuw; en op zyne fehouderen waren zilveren vleugels, vol tintelende oogen. Hy belastte Abdallah hem te naderen. „ Ik heb u uit de duisternis, zeide hy, in het licht, en „ voor dit gebouw gebragt: tree 'er in en bezigtig het van „ binnen." Het eerste voorwerp, dat hem trof, was eene vrouw op een' hoogen zetel, boven welken hy het woord , Ondeugd, met gouden letteren gefchreven zag. Zy had'Wellust, Gierigheid, Staatzucht, Nyd, en Wraak rondom haar. Dezen allen waren prachtig uitgedoscht, en vertoonden een voorkomen van grootheid, welvaart, en vreugd, die Abdallah tenuiterfte verwonderden. „ Befchouw ze nu van achteren", fprak dc gryzaart. Maar ziet, toen waren zy naakt, mager, gewond, en wierden door eene furie gedurig voortgezweept, en gedwongen om uitwendig eene vreugde te vertoonen, waarvan zy niets in haar hart gevoelden. „ Maar, zie daar eene menigte menfehen, zeide Abdallab, „ die, door deze bedriegelyke dienaresfen der Ondeugd ver„ leid, de hatelyke godineeren en dienen, en die vanbinnen echter „ zo weinig verdriet gevoelen, als zy uitwendig rampen kennen." " Tree nader", fprak de gryzaart. Toen zag Abdallah, dat deze heden inderdaad allen geboeid waren, maar met zulke fyne ketenen, dat de meesten, die ze droegen, zich verheugden in eene vryheid welke zy niet kenden of genoten. „ Wy zyn onaf hangke„ lyk", riepen zy malkander cn lustig toe: „ wy hebben met deugd „ of Godsdienst niets te maken," Die ketenen, ondertusfehen, wierden, alle oogenblikken, zwarer, en begonden hen eerlang zodanig te belemmeren, .dat zy geen meester waren, werwaarts hunne treden te richten, maar al juigchende en huppelende nedcrYy 3 ftort-  35 S ABDALLAH, OF HET ftorttcn in een' afgrond, dien fommigen niet tydig genoeg zagen 5 anderen geen vermogen hadden te vermyden." „ Zy hebben het ,, loon hunner dwaasheid, zeide Abdallah; maar wie zit daar ia „ gindfchen duisteren hoek,vervolgde hy,met zulk een cenvouw„ dig, als eerwaardig, gelaat, in hagelwitte kleederen, en met „ haren arm op een altaar rustende?" „ Het is de Deugd, antwoordde de gryzaart: „gy ziet hoe haar een edel vuur uit het erns„ tig, maar minzaam, wezen ftraalt; hoe zy met medelyden op „ de gekluisterde menigte nederziet; hoe gaarne zy derzelvcr „ ketenen verbreken, en haar voor den afgrond beveiligen wil„ de, daar zy zich, even als de anderen,in zullen nederftorten." „ Ja, maar, viel Abdallah hem in, „ die menigte fchuwt haar, en „ geen wonder! waarom zit zy dus in het duister? waarom zyn „ hare trawanten zo flecht uitgedoscht? waarom vertoonen zy „ zich zo ftuursch?" „ Bezie, eer gy bcfluit", fprak de oude. Toen keek Abdallah nader toe, en zag de Liefde, de Vrede, de Zagtmocdighcid, cn Nederigheid, inderdaad wel in écn eenvouwdig gewaad, maar met een gelaat, waarop zich de inwendige vergenoeging en het waar geluk ten allerduidelykftè vertoonden; hy zag die zelfde uitwerkfelcn in allen, die de Deugd kwamen offeren; hy zag hen allen rustig, vry, en vrolyk. Abdallah, hierdoor aangemoedigd, befioot, om deze godes insgelyks zyne hulde te bewyzen, en befpeurde welhaast een heugelyk licht rondom haar, 't welk klarer wierd naarmate hy zyne aanbiddingen herhaalde. „ Nu worden myne twyfclingen opgeklaard, zeide Abdallah: „hoe wenfchelyk ware het,dathetin de waereld, waar ik „ toe behoor, even eens mogt toegaan! maar daar fchynt men, „ deugdzaan of ondeugend, altyd tot ongeluk gedoemd." „ Het „ gaat  O N V O LMAAKT GEL ü K. :159 „ gaat in de waereld even eens als hier, hervatte de oude, en „ ik heb u herwaarts geleid, om u daarvan te overtuigen." Op dit oogenblik hoorden zy een groot gedruisch, 't welk Abdallah deed fchrikken. „ Vrees niet, zeide de gryzaart, het „ geraas word veroorzaakt door de vruchtcloozc poogingen van „ hen , die 't Gezond Verftand willen naderen, zonder door „ den Tegenfpocd verlicht te zyn.'' Abdallah dan, voortgaande? zag een wanfchepfel, dat van boven als een man, van onderen als een vrouw gekleed was, op een' gouden troon zitten. Het zwaaide een' houten ftaf, die met klatergoud belegd was, cn het had lange ezelsooren, die het met veel behendigheid onder een gouden kroon wist tc bedekken, doch welker verberging een fcherpziend oog ligtelyk bemerkte , het gezigtwas fcheel, haar eene been ftond krom, en een ftuk houts moest den dienst van het andere verrichten. Boven den troon ftond, met groote letteren, Wysheid, doch met een goed oog zag men aanftonds, dat het woordje, Waan, dat 'er vóór geftaan had, was uitgewischt. Een aantal groote heeren, geleerden en geestelyken, zo wel als. boeren en kunstenaars,-fchoolmeesters en gemecne lieden, liepen, met. een opgeblazen trotsheid, rondom den troon. Allen waren zy ftikziende, maar allen waren zy vrolyk, cn hadden een voorkomen van fchranderheid en geluk, 't welk Abdallah hun lot deed benyden; inzonderheid toen hy in een' anderen hoek een' eenvouwdig' man vernam, zittende op den grond, en van eenige weinige menfehen omringd, op wiens muts men . las, Gezond Verftand. Hy had een flecht gewaad aan, en, fchoon zyn voorkomen eerbied inboezemde, zo bemerkte Abdallah echter, dat hy, en allen, die by hem waren, 'er veel ernstiger uit-  36o ABDALLAH, OF HET uitzagen, en befloot 'er uit, dat zy min gelukkig waren. „ Zy „ befchouwen de dwaling der ftikzicnden, zeide hy, met mcde,, lyden; maar dezen leven, met hun gebrekkig gezigt, vrolyk „ en gerust, terwyl de dienaars van het Gezond Verftand mis„ fchicn te fcherp toezien, om het recht geluk te fmaken." „ 't Is waar, zeide de oude, dat hun genoegen zeer veel „ geftoord word door de dwaasheid, welke zy van anderen op„ merken, en niet verhelpen kunnen; maar ziet gy niet, dat ,, die ftikziende troep zich gedurig ftoot en kwetst aan alle „ voorwerpen, die hen omringen? ziet gy niet, hoe velen daar „ op den grond liggen uitgeftrekt, die, ongeneeslyk gewond, ,, nietin ftaat zyn om zich weder op te heffen?" ,, Maar waarom, zeide Abdallah, „vervoegen zy zich niet tot het Gezond Ver„ ftand, 't welk hen voor alle deze toevallen beveiligen zou„ de?" ,, Dat laten u die onverlaten verklaren, antwoordde de leidsman, „ die ftraks hetzelve, zonder behulp van den „ Tegenfpoed, wilden -naderen." Toen zag Abdallah den Tegenfpoed, in een flecht gewaad gekleed, bezig om eenige weinigen, die van zyne aanbieding gebruik wilden maken, de fchillén van de oogen te ligten; maar, gelyk het inftrument, dat hy gebruikte, zich zeer vervaarlyk vertoonde, zo wilden de meesten zich liever naar deWaanvvysheid begeven, dan deze operatie ondergaan', om by het Gezond Verftand te komen, hetwelk zy, zonder dezelve, niet konden vinaden. ,, Zie daar nu het nut van den Tegenfpoed, zeide de oude: „ de weg van het Gezond Verftand leid regelrecht tot de deugd, „ cn 't zyn dcrzelver aanbidders-alléén, gelyk gy gezien hebt, die „ het waar geluk in deze waereld fmaken ; de weg der Waan- „ wys-  O N VOL 1\I A A K T G E L U K. 30J „ Wisheid, integendeel, leid tot de Ondeugd; wier aanbidders, „ na eene onrustige omzwerving, en menigvuldige fchokken, „ of gekwetst op den weg vergaan, of zichzclven'in den afgrond „ nederftorten. Maar,'t is deTegenfpoed-alléén, welke gy ziet „ dat den waereldreizigers den weg tot het Gezond Verftand, cn „ vervolgens tot de Deugd, moet wyzen; 't is hy, die hen dc oogen opent, en hen leert om alle voorwerpen in hunne wa„ re gedaante te befchouwen, hunne onbefuisde vrolykheid te „ temperen, hunne al te fterkc begeerte te matigen, en zich „ met eene ftille vergenoegdheid aan alle de fchikkingen des „ Hemels te onderwerpen." „ Maar waarom moet dit juist „ door den Tegenfpoed worden uitgewerkt? vroeg Abdallah: „ waarom word het menschdom niet gelukkig zonder zulk eene „ voorafgaande pynlyke operatic?" „ Volg my, antwoordde de gryzaart: ,, de tuin achter dit gebouw.zal u dat raadfel ver„ klaren." Het eerste, dat Abdallah trof, was eene menigte menfehen met gewonde handen; anderen klaagden over het verlies hunner tanden; en allen verwenschten zy de vruchten, die dit veroorzaakt hadden. „ Hoe! dacht Abdallah, in zulk een aardsch „ paradys, zo velé wonden, zo veel verdriet, en ongeluk!" ,, Befchouw deze haag, fprak de gryzaart, en leer de oorzaak dier „ wonden kennen." Abdallah ftond opgetogen 'van de verrukkelyke bloemen, die zich aan dezelve vertoonden, cn ftak zyn hand uit, om 'er greetig een van te plukken, maar wierd aanftonds dcerlyk gekwetst door de fcherpe doornen, die onder de fraaije bladen verborgen waren. Abdallah klaagde; zyn leidsman zweeg, en bragc hem by een' boom, wiens verlokkende vruchten hem aanftonds deden watertanden. „ Eet voorzigtig", zeide de gryzZ z aart.  3^2 ABDALLAH, OF HET gaart. Maar, gelyk de vruchten zich allerbehagelykst vertoonden, beet hy zo geweldig toe, dat hy zyne tanden deerlyk kwetfte op een' zeer harden pit of fteen,die in de vrucht verborgen lag: hy kermde van pyn, en begon zich weder by zyn' leidsman te beklagen. „ Nu zal ik u, fprak deze, het geheele geheim van „ alles, wat u in dit gebouw is voorgekomen, verklaren: ziet „ gy niet, dat gy klaagt over de ongelukken , die gy uwer eigen „ onbedachtheid-alléén te wyten hebt? ik heb u die fchoone bloc„ men alleenlyk toegeftaan te befchouwen, gy hebt zc willen „ plukken; ik belastte u voorzigtig van deze vruchten te eten, 35 gy byt 'ergulzig in: beklaag u derhalve alléén over uwe eigen „ dwaasheid, waarvan gy de rechtmatige gevolgen lyd; die gc„ volgen zyn onvermydelyk; en daar is geen ander middel, om „ u voor deze yerdrietelykheden te hoeden , dan door uwe „ fchade wyzer te worden ; en, gelyk dit het oogmerk is , 't „ welk het Opperwezen daarmede bedoelt, zo fchynt 'er ook „ geen ander middel om den meesten menfehen voorzigtigheid, „ matigheid, en onthouding te leeren, dan hen de onaangename „ gevolgen van een tegenftrydig gedrag te doen ondervinden. „ Hoe zeer ik hen vooraf waarfchouw, halen echter verre de „ meesten zich, even als gy, dezelfde wonden en fmarten op den hals; en zy, die gy nu zo rustig ziet voortwandelen, zy,die „ deze bloemen met zo veel vermaak ftaan té bekyken, qn die „ fchoone vruchten zo voorzigtig eten, hebben insgelyks door ,, hunne fchade - alléén moeten leeren." ,, Maar, vroeg Abdallah, „ konde dit niet op eene gemakkelyker wyze uitgewerkt, „ konde het menschdom niet krachtdadig belet worden, om zich „ ongelukkig te maken?" „Neen! fprak de oude: „het oogmerk „ van  O N V O L M A A Ivf- GELU K. 363 .„ van den wyzen en gocderticrcncn Maker-itrekt, om alle meny) fchcn gelukkig te doen worden; maar hy konde, hy mogt, hy 3, wilde dit niet doen, als zy niqt vooraf wys cn deugdzaam wa„ ren. Om nu wys en deugdzaam te worden, .moesten zy de ,, kwade gevolgen hunner onbedachtheid leeren kennen, moesten „ zy hunne driften leeren breidelen, moesten zy de gefchenken „ van hunnen Schepper op eene verftandigc wyze leeren gebrui„ ken." „ Ja, maar, viel hem Abdallah driftig in: „buiten de „ natuurlyke gevolgen onzer onbedachtheid, zend ons de Hemel „ onmiddellyke rampen toe, en berooft ons van zyne gefchen„ ken, als hy ons die pas gegeven of flechts Van verre getoond „ heeft. Waarom komen de fpringhanen ons koren vernielen ? „ waarom verliest men zyn gras cn vee ?" „ Die wederwaardig„ heden, antwoordde de gryzaart, zyn inderdaad het allerdiens„ tigst middel, ter bevordering van uw geluk, dikwyls zelfs'in de„ ze waereld, en des te noodiger,naarmate gy'er het nut minder „ van begrypt; een gedurige voorfpoed fielt, u in een byna „onvermydelyk gevaar, om verwaand,, opgeblazen, dartel, „ cn onvernoegd te worden; uwe verbeelding word grilliger, „ uwe driften ongeregelder, naarmate zy meer worden inge„ volgd; de voorfpoed, in één woord, maakt u ligtelyk oh„ deugdzaam, en derhalve rampzalig; de tegenfpoed daarentc„ gen is- uit eigen aart gefchikt, om uw hart tc verbeteren, „ om u medelydend, Godsdienstig, en geduldig te doen worden, om „ u uwe driften te leeren matigen, en uwe aandacht opeen na„ maals te vestigen; de rampen, derhalve, terwyl zy de ligte . „ fmarten, die zy veroorzaken, door het ftreelend vooruitzigt j, eener eeuwige vreugde rykelyk vergoeden, en dus hare eigen Zz 2 ,, ver-  364 ABDALLAH, OF HET „ vertroosting reeds in deze waereld medebrengen, bevorderen „ waarlyk, op de allerkrachtigfte wyze, uwe hoofdbelangen in de „ toekomende, omdat zy u beter maken. Laat dan het ftik„ ziend gemeen die heilzame medicyn verwenfehen, cn morren „ tegen Hem, die hen dezelve in zyne liefde aanbied! Hy, die „ weet, dat hy niet voor deze waereld - alléén gefchapen is, „ maar dat 'er een leven na dit leven volgen zal; hy, die weet, „ dat hy, door het vuur der beproeving, gelouterd, naderhand „ des te heerlyker zal blinken, aanbid de hand, die hem flaat, „ en kuscht dc roede, die zy tot zyne verbetering gebruikt". Toen hoorde Abdallah eene ontzagchelyke ftem: „ De waereld „ is niet gefchikt om hare bewoners een volmaakt genoegen te „ verfchaffen: zy is een oefenfchool der deugd: leer deze ken„ nen cn betrachten, en laat dan my gerustelyk de zorg voor „ uw geluk bevolen". Dit geluid deed Abdallah ontwaken; hy beefde, viel op zyn aangezigte neder, cn fprak: „ Groote „ God! ik zal, in voor-en tegenfpoed, fteeds uwe wysheid en „ liefde erkennen; doe met my wat goed is in uwe oogen, ah „ leenlyk laat ik uwe gunst behouden". DE VERHEFFING. Abdallah peinsde lang over dezen droom: hy vergeleek alles, wat hem in dezelve vertoond was, met zyn' vorigen levensloop en gevallen , en trok 'er deze heilzame leering uit: „ Is 'er, dacht hy, „ geen volmaakt genoegen op deze waereld te vinden, laat „ ik dan myne vruchtlooze poogingen ftaken, om 'er langer naar „ te zoeken; laat ik my tc vrede houden met het gebrekkig ver- „ maak,.  ONVOLMAAKT GELUK. 365 „ maak, datmy, in alle ftaten, tot noch toe is voorgekomen; „ en,terwyl ik my aan alle fchikkingen des Hemels gewillig on„ dcrwerp, een matig gebruik maken van de goederen, welke „ my door mynen wyzen en goeden Vader worden aangeboden. „ Laat ik my byzondcrlyk bevlytigen, om door wysheid en „ deugd zyne gunst te winnen , en myn geluk poogen te voltooi„ jen, door dat van anderen te bevorderen. Dit kan niet an„ ders dan ten hoogften welgevallig zyn aan den algemeenen Va„ der van het menschdom; dit heb ik altyd, in myn' vorigen „ levensloop, ondervonden, dat my het zuiverst en beftendigst „ genoegen verfchafte; dit zal dan voortaan myne betrachting „ zyn". Naauwelyks had Abdallah dit voornemen opgevat, of hy wierd van zyne ketenen ontflagen. Muley-Ben-Ismaël was onverwacht door eene beroerte overvallen, die hem uit het leven wegrukte. De bcigler-beg, onder welken Abdallah zyne overwinning had bevochten , en die door dezelve tot beigler-beg was verheven, had zyne gevangenis met leedwezen en ongenoegen verftaan, maar niet voor hem durven fpreken, omdat hy zich den overftcn der gefnedenen en de geliefde fultane niet tot vyanden wilde maken. „ Een wanfchepfel, zeide hy, zal den nut„ tigften onderdaan doen fneuvelen, cn den welvaart van den „ ftaat aan zyne gierigheid of nyd opofferen ; maar ik moet myn „ hoofd niet wagen om de onnoozelheid te redden, noch myne „ waardigheid om het ryk te dienen". Doch zodra de keizer dood was, gebruikte hy al zyn gezag en invloed, om den onfchuldigen Abdallah te verlosfen; omdat hy, met hem te dienen, zichzelven tot de eerste waardigheden hoopte te verheffen. De keizer, namelyk, was zonder mannelyke erfgenamen geftorven, cn't Zz 3. was  366 ABDALLAH, OF HET was in deze tydcn het gebruik onder de Marokkanen, dat'er een opvolger in zyn plaats moest verkoren worden, die door het volk, het leger, cn de grooten, voorden besten onderdaan van 't ryk gehouden wierd. Tc voren had men, in een gelyk geval, de zulken, die zich daartoe aangaven , in een ftrydperk laten kampen, om den overwinnaar, als den dapperften, te verkiezen; maar men had door dc ondervinding geleerd, dat een man,met zware vuisten en grove fpicren, een flecht keizer kan zyn, cn dat het een zeer vcrfchillend ding is tc vechten en een volk te bcfticren, een' beer te overwinnen, of een ryk te doen bloeijcn. Men had dan, in plaats van den fterkften, goedgevonden, den wysten tc verkiezen; en, om zyne wysheid te beproeven, gaf men hem raadfels op, die hy moest oplosfen; maar aliengskens had men ook bevonden, dat een oppervlakkige geest, die zich met eene fchynbare overeenkomst- van verfchillendc dingen vergenoegt, best gefchikt is, om raadfels op tclosfen, cn dat eene ziel, die gewoon is juist tc denken, en zich niet meteen ten naasten by te vergenoegen, of het een voor het ander te nemen, daar nooit wél in flaagt. „ Daar is geen raadfel, zeiden de verftandigften des volks, „ 't welk in allen opzigte naauwkeurig is: „ het zoude dan ophouden een raadfel tc zyn; men moet zich altyd „ met eene gebrekkige of valfche gelykenis vernoegen; en, om het ,, raadfel op te losfen, moet men even zulke verdraaide harfenen „ hebben, als zy, die hetzelve voorftellcn". Men had dan ook ■dat gebruik veranderd, en men verkoos thans geen' anderen, dan hem, die voor den besten gehouden wierd. „ Die algemeene -„ achting, by het volk, het leger, en de grooten, zeide men, „ onderftelt een' famenloop van bekwaamheden, en verdiensten, „ wel-  ONVOLMAAKT GELUK. 307 „ welke minder kan bedriegen; en, om aan deze drie rangen „ van menfehen te behagen, dient men wys en dapper tevens „ te zyn, en het zelf niet te weten". Gelyk nu Abdallah, gedurende den laatften veldtogt, eene ongemecne bravoure getoond , en de gunst, welke hy hierdoor in 't leger gewonnen had, met veel voorzigtigheid onder de grooten , en vrindclykheid onder het volk had aangekweekt; zo maakte de basfa een ontwerp, om hem, met behulp van den vizier, en eenige fultanes,tot keizer te doen verkiezen; van het leger was hy verzekerd, en het volk ftemt altyd gereedelyk in 't geen hen van de grooten voorgefteld, en 't geen door eene bezoldigde manfehap onderfteund word. De capi agafi verzette zich hier onderwyl met al zyn gezag tegen :hy was een gezworen vyand van Abdallah, dewyl hy denzelven verongelykt had,en dit monster beefde op het denkbeeld dat zyn flagtoffer den troon beklimmen zoude; hy vervoegde zich dan by verfcheidene ordens van dervis , en deed hen begrypen , dat zy van een' keizer, die zyne verheffing aan zyne verdienstenalléén zou te danken hebben, niets dan alle kwaad te vreezen had. den. De dervis waren 't met hem eens, en poogden het volk, zelfs fommige bevclhebberen van het leger, in te boezemen :„ dat „ Abdallah een zeer gevaarlyk onderdaan was, en op het minst „ verbannen behoorde te worden, dewyl hy gedurig van deugd „ en weldoen praatte. Het is een werkheilige* vervolgden zy, „ en zyne gruwzame kettery kan niet misfen het ryk 't onderst „ boven te keeren, en ons des Hemels ftraffen op den hals te „ halen". „ Maar denk om de Bergmoren, viel 'er de basfa in: „ de engte is niet bezet; zy kunnen wederkomen; en dan „ is 'er een werkheilige noodig om hen te verdryven." In 'tkort, de  368 ABDALLAH, OF HET de vrees der Bergmoren overwon die van de kcttery. Abdallah wierd voor keizer uitgeroepen ; en de dervis kwamen hem , in eene fierlyke redevoering, betoogen: „ dat het de hand des Hemels ,, was, die hem, ter belooning zyner zonderlinge deugden en recht„ zinnigheid op den troon geleid had; dat zy, met alle de Ma„ rokkanen, juigchten, over zyne verheffing; maar hen allen „ zouden voorgaan met de vurigfte gebeden, voor zyne wel„ vaart, tot God en den profeet op te zenden". De capi agafi boog zyn aangezigte voor hem neder in het ftof, en betuigde hem de blydfchap, die hy gevoelde nu zich zyn nederige flaaf in den glans zyner majesteit mogt verkwikken. Alle de grooten volgden zyn voorbeeld. Den vizier Azcm, en den basfa beigler-beg ftraalde de vreugd ten oogen uit, toen zy hem geluk wenschten. De keizer was van hunne genegenheid verzekerd, omdat zy hem hadden doen verkiezen; hy onderzocht de harten der anderen niet, omdat hy voornam die allen te winnen. Het leger, eindelyk , bedreef de uitgelatendfte vreugde; en elk Marokkaan achtte zich ryk genoeg, nu Abdallah keizer was. „ Zie „ daar den aart van 't wuft gemeen, zeide Abdallah: ,, die over„ maat van vreugd moet noodwendig vallen: het is eene gisting, .„ die des te eerder zal ophouden, naarmate dezelve heviger „ werkt, en misfehien zo veel lager zakken, als zy nu boven den .„ natuurlyken peil is gerezen. Laat ik my dan in tyds hiertegen :„ wapenen: laat ik myne beloften, in 't waereldgebouw gedaan, „ fteeds in gedachten houden, en in voor-en tegenfpoed altyd de„ zelfde blyven." Abdallah ondervond welhaast het ydel van alle waereldfche grootheid; zyne oogen waren binnen weinige dagen aan den glans der kroon gewend; de eenparige vermaken van het  ONVOLMAAKT GELUK. 3Ö9 het ferail verveelden hem; en hy walgde van de vleijers, die hem omringden. „ Zie daar my dan ten toppunt der aardfche groot„ heid geklommen, fprak hy in zichzelven: „ zie daar meer dan „ myne wenfchen vervuld! Ben ik nu gelukkig? Helaas! ik ge„ niet niets, omdat ik alles heb; ik ben in myne grootheid af„ hangkelyk van hen, die my dienen; ik moet myne (laven vree„ zen; en de gunsten zeiven, die tot myne befchikking ftaan, „ vermeerderen die zorg; met elk ampt, dat ik begeef, maak ik „ tien vyanden, en eenen ondankbaren; ik heb de kuipery der „ grooten, en het gemor des volks te duchten; en ik moet zelfs 5, verantwoorden voor de onrechtvaardigheden, die, buiten myn „ weten, in mynen naam, gepleegd -worden. Maar laat ik die „ laatfte oorzaak myner kwelling ten minfte poogen voor te M komen." DE RECHTSPLEGINGEN. De nieuwe keizer ftelde één' dag ter weke, om in perfoon alle klagten zyner onderdanen tehooren,en onmiddellyk recht te doen; begrypende dat het ftrikte handhaven der gerechtigheid niet weinig toebrengt tot het.geluk der volken. Alles juigchte deze inftelling toe. Op den eersten rechtsdag, verfcheen 'er voor hem een mansperfoon, die eene uitmuntende fchoone jonge vrouw aan de hand leidde, welke zeer prachtig gekleed was. „ Cidy, zeide de man, „ deze is myne vrouw, en wy zouden wél leven, wilde „ zy begrypen dat ik haar geen volmaakt geluk kan bezorgen. b, Ik doe voor haar wat ik kan:ik werk en floof alleen om haar „ vermaak en pracht te bezorgen; maar zy zegt, dat hare ge- Aaa ?j ba-  S7o ABDALLAH, OF HET „ buten meer hebben dan ik haar geef; zy wil niet minder „ zyn; cn ik kan my niet meer uitputten, wil ik een eerlyk „ man blyven. Onze dagen worden dus vergiftigd, door ge„ durige kibbelaryen. Nu ben ik verpligt u recht te vorderen „ tegen myne vrouwe, en zy heeft my gedreigd u hetzelfde „ tegen my te vorderen." „ Ja! viel hem de vrouw in, met trotsheid, „ dat doe ik, cidy! en ben wél verzekerd, dat „ gy geen' vrek zult in het gelyk ftellen tegen eene jonge, „ fchoone, en fchatrykc vrouw. Ik heb geld medegebragt, „ zeer veel geld! daarvan wil ik gebruik maken : ik wil gelukkig, „ volmaakt gelukkig zyn, en niet alle dagen hooren van „ bc„ waren, bewaren, voor den ouden dag bewaren"; en dierge„ lyke oude wyven taal meer." „ Gy hebt recht, mevrouw! zei de vorst, „ u by my te vervoegen: „ ik wilde ook vol„ maakt gelukkig zyn, cn wilde de waereld en de lotgevallen „ niet gaarne toegeven. Nu ben ik keizer: zo verre heeft het „ geluk my gebragt: ik wil u het volmaakte geluk doen proe„ ven, zo veel in myn vermogen is." Toen zich tot den man keerende, vervolgde hy: „ Ik hoop niet, myn vrind! dat gy „ jaloers zyt?" „ Ik had daartoe wel reden, was 't antwoord: „ een vrouw , die alles aan haar vrindinnen bcnyd, zal dezelven „ ook hare galants benyden." „ Nu! nu! hervatte dc vorst: „ ik zal haar galant niet worden. Sta my de vrouw voor eeni„ gen tyd af: ik denk haar genezen te huis te zenden; en myn „ gantfche hof zal getuigen, dat ik haar, gedurende haar ver„ blyf in myn paleis, nooit alleen zal zien." „Ikftaze u, zeide de man, „ hartelyk gaarne af, fchoon ik haar bemin; en ik zal „ het voor eene groote weldaad van myn' vorst achten, indien » hy  ONVOLMAAKT G E L U K. 37r „ hy haar tot beter gedachten kan brengen ; alleen fmeck ik hem „ geene ftrenge middelen te gebruiken, want ik heb haar lief!" „ De zagtfte der waereld! riep de keizer: „ga heen in vrede!gy „ zult welhaast gewaar worden, of ik raad weet myne onderda„ nen by den pligt te houden, en of ik weet huislyke vrede te „ doen bewaren." De man vertrok; en de vorst gaf terftond bevel de vrouw in de heerlykfte zaal van 't paleis te brengen, en haar te dienen gelyk een begunstigde fultane ooit kan gediend worden. Men deed haar op een rooden zyden fofa met gouden kanten rusten, en men diende haar geknield en uit goud. 's Morgens , by haar ontwaking, traden vier flavinnen, in kostelyk gewaad, toe, om haar te kleeden; vervolgens dienden zes fraaije gefnedenen haar by het ontbyt; hierna berookten men haar met het kostbaarfte reukwerk uit gouden vaten; daarna vertoonde men een fraai Arabiesch tooneelftukjc, met zang en dans, vol verliefdheid, want dat was 't ware fraaije; cn dan was het ctens tyd. De prachtigfte maaltyd wierd aangerecht; onder het eten deed zich een zanger hooren, die een lofdicht ter ccre van mevrouw zong; hierna trad 'er een poëet toe, die men opgezocht had, en bekend ftond voor een' meer vleijcnden, en van aart zeer verliefden, dan keurigendichter;dezeplaatfte zich tegen over mevrouw, en fprak haar, met gebaarden, die niet veel van geilheid vcrfchilden, dus aan, nadat de fpeeltuigen en de zanger zwegen: Schoone vrouw , 't is all' verblyd, Ja, gy , waarlyk hemelfchoone, Dat gy hier gekomen zyt... Dat u elk dan hulde toone! Aaa 2 Ik  372 ABDALLAH, OF HET Ik voelde nooit het geen ik voel op dezen tyd! Myn gantfche lyf is ftyf, ó fchoonheid, nooit volprezen.' ó Mevrouw! 6 mevrouw.' Wat hebt gy recht, als ik 't befchouw, Om op uzelf verliefd te wezen! Dit vaers, met grimatfen uitgefloten, wierd terftond gevolgd van den klank der fpeeltuigen. Na den maaltyd, begon de comcdie weder, en alle bedenklyke vermaken wierden te werk gefield, tot het uur waarin men gewoon is de waereldfche vermaken en verdrieten in de armen van den flaap te vergeten. Den eersten dag, was de vrouw zo verrukt, dat zy waande in den hemel te zyn ; den tweeden dag, waande zy dat de keizer haar inderdaad fultane favorite zou verklaren; den derden dag, (want men onthaalde haar alle dagen gelyk hier befchreven is,) dacht zy, dat de vorst hare fchoonheid eene verfchuldigde hulde deed; den vierden dag, begon al die pracht, al dat gedruis haar gewoner- te worden dan den vorigen dag; den vyfden dag, was alles haar noch gewoner; den zesden dag, was alles haar onvorfchilJig; den zevenden dag, begon haar het hoofd te duizelen, en zy fprak van den poëet het venfter te doen uitwerpen; den agtflen dag, begon alles haar te vervelen; en toen men op den negenden dag toetrad om haar, ais een kind , ouder gewoonte, uit het bed te nemen en te kleeden, bad zy, om Gods wil, men zou haar vergunnen zich aan de voeten des keizers te werpen; doch 't mogt niet helpen, dc dag moest, op den ouden voet voort; cn dc poëet, (wien men voor lyf cn leden verzekering gaf,) kreeg last dezen dag boven gewoonte te pryzen, en zyne verrukkingen te verdubbelen. Toen begon het hart der fchoone te krimpen: zy ge-  O N VOLMAAKT GELUK. 373 gebood den poëet te zwygen; maar deze had last om te praten: zy dreigde; cn hy toonde zich tc verrukte* wegens hare fchoonheid in hevige gramfchap. Ziende dat alles zyn' gang ging, begon zy luidkeels te weenen"; maar 't hielp niet: de poëet bulkte en fchrecuwde, (want het feilde hem niet aan de long, daarom was hy meer uitgezocht dan om zyn verftand,) 'er tegen aan, en verdubbelde zyne verliefde verrukkingen, gooijende 'er een extemporcetje,(de rymers hebben altyd extemporeetj es by de hand,) onder, wegens het fchoone paerlenvocht, (want minder mogt het niet zyn,) dat, van onder twee zwartfluwelen regenbogen, langs twee rozenvelden fchoot. Men meende dat mevrouw zinloos zoude worden, en men gaf 'er kennis van aan den vorst, die gebood dat men haar terftond voor hem zou brengen. „ Wel „ hoe ! mevrouw! zei de keizer, hoe dus befchreid ? Wat deert „ u? Zyt gy niet wél onthaald? Wat wilt gy?" ,, Och! cidy! „ dat gy my naar myn' man zend." Andermaal zei dé vorst.. ,, Zyt gy niet wél onthaald?" ,, Maar al te wel, antwoordde zy, wecnende : „ maar ik bid u om naar myn' man te mogen vertrek„ ken." (Het gemis van een' man is geen kleine foltering voor „ een levendige vrouw, in 't midden der weelde !) „ Waarom „ dat?' vroeg de vorst: ,, immers kan hy u niet geven 't gene ik „ u geef!" „ Helaas! het geen hy my geeft, was 't antwoord' der fchoone, ,, hoewel 't wat fpaarzaam is, overtreft uw prach„ tig cn lastig onthaal." „ Wel nu! zei de keizer,meesmuilende: „ omdat het fpaarzaam is, is het aangenaam-. Leer uit myn ont,, haal, dat ,, altyd" vermaak geen vermaak is, en dat „ altyd" geluk geen naam van geluk verdient." Zy vertrok, en was met haar' ftaat te vrede; dc man kwam zich voor de voeten desAaa 3 keir  374 ABDALLAH, OF HET keizers werpen, cn met tranen van erkentenis bedanken. „ Ci„ dy, zeide hy, vergun uw' flaaf noch ééne vraag te doen: in„ dien myn vrouw, eer haar de pracht cn het gedurig gctuimelder „ weelde walgden, u had voorgeftcld my te doen ten hovehalen, „ om deelgenoot van hare vermaken en overdaad te zyn; hoe „ zoud gy het gemaakt hebben?" „ Dan zou ik u, zei de keizer, „ geraden hebben haar's nachts zo rykelyk te tracleeren, „ als ik haar gedurende den dag heb getra&eerd: want zy klaagt „ van dien kant over fpaarzaamheid. Om de menfehen te doen „ walgen van 't geen zy uitfporig najagen , moet men hen het „ verlangde uitfporig toedienen." Dc man vertrok , een weinig befchaamd, doch hoogst verwonderd over den keizer; en dit voorval deed de achting voor den vorst niet weinig toenemen, toen het ruchtbaar wierd, dat niet lang kon uitblyven, omdat het in dc hoven der vorsten van kakelaars krielt; gelyk de groote Hameth in den hooffchen katechismus vraagt: ,, Waar vind men de „ meeste cn grootfte klikfpanen?"cn zichzelven antwoord: „ Aan ,, de hoven." Kort hierna wierd den vorst aangediend, dat twee jonge edellieden, vermaagfehapt aan de fchoone bekeerde, een paskwil tegen den keizer hadden aangeplakt, wegens zyn handelwyze omtrent hunne bekoorlyke nicht, en dat men hen by de aanplakking had gegrepen. „Goed! zei de keizer, zy zyn jong, en hebben flechts „ een gevoelige les noodig om zich te beteren. Doe my hier een „ plak van een' fchoolmeestcr brengen; ontbied de bekeerde „ fchoone; zet hier een gouden bord met lekkerny; en waar„ fchouw my als de vrouw gekomen , en alles in orde is om „ recht te doen." Alles was terftond gereed; en de dame ver- fcheen,  ONVOLMAAKT GELUK. 375 fcheen, eenigerniate bevreesd voor het oude onthaal. Zodra zy voor den vorst gebragt was, deed hy de jonge paskwillanten binnen ftaan , die niet weinig verwonderd waren hunne fchoone nicht daar te vinden: zy waanden, dat zy daar gekomen was om genade voor hen te bidden; maar hoe verbaasd ftonden zy, toen de keizer zich dus tot de dame richtte: „ Mevrouw! gy zult my „ wel willen toeftaan dat gy eenige verpligting aan my hebt: want „ door my is het dat gy de waarde van 't geluk hebt leeren ken„ nen. Tk acht u hoog, door te vernemen, dat gy u wél ge,, draagt. Nu hebben deze kwanten tegen u en my zich afgrysfe„ lyk grof vergrepen; en zy moeten geftraft worden, om zich te „ beteren. Hoe konden zy een lasterfchrift tegen my aanplak„ ken, zonder uw geval onder de oogen van 't graauw te bren„ gen, dat dikwyls de dingen verkeerd befchouwt? Nu eisch ik, „ als keizer, dat uw hand u en my voldoening zal verfchaffen." Hier deed hy haar de plak ter hand ftellen. ,, Met dit werktuig, „ mevrouw! beveel ik u, vervolgde hy, op ftraffe van myne on,, genade, deze jongens te kastyden in myne tegenwoordigheid; „ cn ik verfta geen woord. tegenfpraak." De jonge fchoone moest gehoorzamen; en de arme kwanten fchreeuwden moord en brand, zo wel die het noch te wachten had, als die het reeds ontfing. Na de kastyding, die hen belette de eerste twee dagen de handen te gebruiken, veel min een paskwil te fchryven, gaf de rechter bevel om op te houden ; wanneer zy geknield den rechter en de fchoone fcherprechteresfe moesten om verfchooning bidden,,en bedanken voor de genadige behandeling. Toen deed de vorst hen de zakken vol lekkers fteken, en zond hen zo by hunne ouders te huis. Deze rechtspleging  37$ ABDALLAH, OF HET ging was van een' diepen indruk: het volk zeide: „ Met onzen „ vorst is geen fpotten: hy handhaaft de gerechtigheid gekfche„ rende: wy zyn gelukkig door hem: hy is voor de eer zyner „ onderdanen zo waakzaam als voor hun goed, en weet zich „ recht te doen. Het is gevaarlyk paskwillen te maken!" De gcftrafte jongens moesten de ftad verlaten, wordende overal befpot, dewyl zy door de hand van eene vrouw waren getuchtigd, dat in het Oosten een vreeslyke fchande is. Men fprak overal van de vrouw , van de jonge edellieden, van de plak, van het lekkers; maar meest van de zonderlinge wyze, waarop de keizer de gerechtigheid handhaafde. Toen verfchenen 'er twee heethoofdige Godgeleerden. Dc driftigfte fprak, op den toon van een' man, die gelyk wil hebben: ,, Cidy! zie hier een' man, die bewecren durft,dat de be„ devaart naar Mekka, zo dier ter gedachtenisfe des profeets ,, aanbevolen, een werkend en niet een verfterkend middel is." „ Ja !fchreeuwde de andere, „wie anders zegt is een ketter; een ,, onrechtzinnige ten minfte." De keizer, wien de rechtzinnigheid noch in 't hoofd maalde, zeide: „ Het is myne zaak wel „ om de rust in myne ftaten te bewaren, maar niet om my ,, met de kerkelyke hairkloveryen te bemoeijen; evenwel gebied „ ik u geen gedruis aan te rechten in de kerk: wat doet het „ ter zaak, of de bedevaart een werkend of een verfterkend „ middel is? laat het een middel zyn, om de menfehen beter te „ maken, en hen gelukkig te doen zyn; wacht u wel my we„ der met uwe beuzelingen lastig te vallen." De rechtzinnigen hielden den keizer voor een' gevaarlyk' man in de kerk; maar de verftandige en gematigde fchriftgeleerden prezen hem. Hier-  ONVOLMAAKT GELUK. 377 Hierop verfcheen 'er een mansperfoon, verzeld door een' anderen quidam. „ Heer! zei de eerste, deze man heeft my', op „ eene hatelyke wyze,in een nameloos gefchrift, gehekeld, om „ een dichtft.uk door my uitgegeven, dat evenwel by de waep reld zeer wél is neergekomen; en de man, ondanks dat hy „ zyn' laster nameloos heeft verfpreid, heeft de onbegrypelyke „ onbefchaamdheid van 'er opentlyk zyn' roem op te dragen." „ Wel! zei de keizer, omdat hy u gehekeld heeft ,niet om u wy„ zcr te maken, maar om u te doen verachten, is hy aan te „i„ ™„ tnmj.n,fim ïnrforanr- pn niets is ecvaarlyKer ,, ujui nuu ais v_cii vv aauaai tig»- mo^iutu , ~"