VOOR. CAPELLEN TOT DEN POL.     TOOI C APELLEI TOT BEX POL.' Te AMSTERDAM,^ ALLART eu HOLTROP, KDCCLXXXT.   AAN A. W. BARON VAN PALLAND, HEER VAN ZUITHEM, DROSSAARD VAN IJSSELMUIDEN, ENZ. ENZ. hoog-welgeboren-gestrenge heer! Geheel Nederland kent de banden van vriendfchap, verfterkt door de volkomenfte eensgezindheid in het vöorftaan der belangen van 't Vaderland, welke gelegd waren tusfchen U en wijlen dendoorluchtigen van dercapellentot den pol. — Capellen was groot — onvergelijkelijk groot! — een Schutsheer, een Redder der Vrijheid, waarop Neêrland roem zal dragen tot aan zijnen jongden dag. — Hy werdt te grooter door verdrukkingen, zegepraalde over zijne vijanden, verbrak flaaffche ketens, deedt Neêrlands Volk ontwaaken , en maakte het jaloers op zijne Vrijheden en Voorrechten. — Hoe uitneemend verdienftelijk was zulk een * 3 Staats-  IV O P D R A G T. Staatsman voor het Vaderland! — Op den middag van zijn leven werdt Hij afgefneeden en liet bene glorierijke gedachtenis na. - Was Hij uw Vriend, —. waart Gij de zijne in zijn leven,Gij waart het ook in zijnen dood! — Als 't ware in uwe armen gaf Hij den geest, en zijn zielloos overfchot werdt uit uw doorluchtig Stamhuis, binnen het vrijheidlievend Zwolle , naar 't heldengraf heengevoerd. Elk rechtgeaart Nederlander richtte Hem, nevens U, een Gedenkzuil op, in zijn dankbaar hart. ■ Ncêrlands Dichtren-rei zong , of zijne onftcrrlijke daa" dcn , — of hefte treurgezangen aan, en beweende het vroegtijdig verlies van onzen beroemden Staatsman. — Ook zij, welken deeze letterzud, ter zijner eere, wilden ftigten, hebben medegewerkt, om eene gedachtenis, deezen groQten Man waardig, den vrijheid-Levenden Vaderlanderen aantcbiedcn. Dan , wie kende beter zijnen Vaderlandfchen ij vergoed, zijnen kloeken geest, zijne diepe Maatkunde, zijne blakende vrijheidsliefde, dan Gij! — Wat wonder dan, dat Hij in zijn leven hooggefcïiat en m zijnen dood betreurd werdt vaneenen Man wiens edele ziel met dezelfde gevoelens ver! vuld, en in de Staatszaal der Vertegenwoordigers van Overysfels vrije volk, en in de Vergadering der befchrceven Edelen, famenftemdemètdie van den  OPDRAGT. V den onfterflijken van der capellen, om, ten fpijt van heerschzucht en eigenbelang , niets te bedoelen dan de bloei en welvaart van een vrij en onafhanglijk Volk j van een Volk, 'tgeen roem draagt op zulke Vertegenwoordigers , hen teder bemint en ongeveinsdelijk hoogacht; maar ook te gelijk van een Volk, welk getoond heeft, van zijne vrije Voorvaders nog niet zo zeer ontaart te zijn, om onder een willekeurig gezach den vrijen hals te buigen. — Erkent zulk een Volk U als eene hoofdzuil van Overijsfels Staatsgebouw, erkent U gansch Neêrland daarvoor, — wie zal het dan wraken, dat wij U dit Gedenkftuk ter eere van den onvergelijkelijken van der capellen eerbiedig toewijden? Ontvang, Hoog-Edele palland, deeze onze geringe blijk van hoogachting met die heuschheid, welke U zoo zichtbaar onderfcheidt, en wil het offer, eenen zaligen Vaderlandfchen Regent gewijd, die toonde dat de Vrijheden en Voorrechten van een vrij Volk Mem boven alles ter harte gingen, niet verfmaaden! De Regeerder der Waereld verlenge uwe dagen tot heil des Vaderlands in 't algemeen , en van uw Gewest in het bijzonder. Hij fterke en onderfteune U met de Rechterhand zijner Gerechtigheid, en doe U nimmer bezwijken, wanneer de zaak des Volks uwen bijftand eischt. * 3 Al-  VI O P D R A G T. Altoos ftelle Hij U ten voorwerp der liefde van een vrij en dankbaar Volk, dat uwen grijzen kruin met zo veele welverdiende lauwers kroont; en eindelijk drukke Hijzelf het zegel zijner goedkeuring op alle uwe pogingen, ten dienile van het Vaderland aangewend! Wij hebben de eer met alle hoogachting tc zijn, Uwer Hoogwelgeb. zeer ootmoedige Dienaaren ALLART en HOLTROP. Amfterdam, den i Augustus 1785.  DOOR J. VERVEER, Wien de teiprijs van zestig gouden Dukaaten is toegeweezen.   'k Ben een Bataef — een Vrijgeboren —» De bloem der aerdfche zaligheid Niets kan mijn vrije ziel bekoren Wen Dwang haer naer de heilbron leidt, 1z Sproot uit het bloed der dappre Belgen! 'k Sta aen geen vorftelijke Telgen Dien hooggefchatten eernaem af; Hij geeft mij regt om lofgezangen Voor mijn' capellen aentevangen: 'k Mag nadren tot zijn heilig graf! — A *k Lagch  a CAPELLEN TOT DEN POL. "k Lagch met uw dreigen met uw dwingen, 'k Vervloek uw gunften, trotfche Stoet! Spilt die, regerende Aterlingen, Aen ft, voor u kruipend, flaefscli Gebroed — Aen hen, die uwen hoogmoed ftreelen: Gaet voort den Burger 't regt te ontfirelen — 't Regt, dat Natuur - dat God hem bood.' 'k Zal tocli, dit moet uw wrok gedogen, capellen, dien gij vloekt, verhoogen In 't hart van mijnen Landgenoot. 'k Zal Braven naer zijn lijkbus leijên <— 't Graf doen weergalmen van mijn klagt «— 'k Zal bittre hartetranen fchreijen, Met Batoos treurend NageflagtJ — Dat vrij mijn vaderlandfche Toonen 't Verraed — den Dwang en de Afgunst hoonen: Schoon 'Je mij der Grooten vloek befchoor': Niets ftuit mijn vrije dichtgedachten, 'k Zal mij beloond _ gelukkig achten, Zoo maer mijn zang den Belg' bekoor'. Een  CAPELLEN TOT DEN POL. 3 Een Monfter, in de hel geboren —i Een wreede Beul, verhit op bloed, Had Neèrlands Maegd den dood gezworen — Haer regt vertrappeld met den voet-. Gepord door fnoode kloosterfpoken, Wier list, in 'c geestlijk kleed gedoken, Zelfs de Almagt op haer' zetel tart, Sloeg hij, In Neèrlands vruchtbare Oorden, Zijn ijzren klaeuw, bevlekt door 't moorden, De lieve Vrijheid in het hart. Philips — 6 't bloed Molt mij in de adren t Die naem is doodlijk als de pest! De Burcht, de Schutsheer onzer Vadren, De God van dit Gemeenebest Deed hun getergden moed ontgloeijea s Hun arm vergruisde de ijzren boeijen — Verbrak het knellend fpaenfche juk: Wist, door een zee van bloed en tranen, Aen 't Nageflagt een fpoor te banen Naer vrede «• vrijheid en geluk.  4 CAPELLEN TOT DEN POL. Ach ware, aloude en dappre Belgen, De Dwang, met dien Tiran , vergaen! Dan waren uw verdrukte Telgen Op nieuw niet met het juk belaén; Maer neen: de Heerschzucht, tuk op dwingen, Ontflak de ziel van Aterlingen, Belust naer de Opperheerfchappij; Zij zocht, ten dienst' van fnoode Grooten, De Vrijheid van den troon te ftooten, Bij 't woên der dolle Muiterij'. Nu zag men weêr, op hoftooneelen, De onnoozelheid met fchuld beticht Den Nijd de wreedfte bloedrol fpelen, En moordfchavotten opgerigt Den tijd van AIva weêr herrijzen . Den Steun des Lands ten dood verwijzen Vermoorden! — welk onzalig lot.' Dat grijze hoofd! — wat ftaetsbelooning! —. Tiran! ziet gij die moordvertooning! En beefc gij niet voor 't oog van God ! Hier  CAPELLEN TOT DEN POL. 5 Hier floeg de hooffche list aen 't blaken; Zij toog 'c verleidend momkleed aen J In fchijn' van voor 't Geloof te waken, Deed zij de Deugd in boeijen flaen. Zoo lang de Loevefteinfche muren, 't Gebeuk des grijzen tijds verduren, Zal 't hart, door de oude trouw bezield, De helfche dwinglandij verdoemen, Die de onfchuld durfde fchuldig noemen — Den Steun des Lands gekluisterd hield! —- Ginds vloog de Dolheid, losgelaten, Met 's volks gehuurde benden, heen, Om, in het hart der vrije Staten, De Vrijheid op den nek te treên: Om, welke woeste ipoorloosheden! In de eer van Hollands Handelfteden, 's Lands goudtrefoor en zilvermijn , Den hooffchen dwangtroon opterichten, En burgerbloed neen : zwijgt gefchichten! Dit heet, helaes! 's volks Redder zijn! *— A 3 Sinds  6 CAPELLEN TOT DEN POL. Sinds drong die fchandlijke overheering, Ten trots der Burgren heusch beklag, Door wetterfchennis regtonteering, Alom in 't wettig ftaetsgezag ; Beftond, met fcherpgewette tanden, Stads regten, woedende, aenteranden, Doorknaegde handvest en plakkaet; Wist domheid in den flaep te wiegen, Deed flaven op haer wenken vliegen , En onderdrukte dus den Staet. Nu fchoot de Vrijheidzon eens ftralen! De Belg mogt, voor een' korten tijd. Een weinig ruimer ademhalen , De norfche Dwinglandij ten fpijt'; Tot dat weêr de opgeruide woede, Zich zelf een ijzren geesfèlroede, Een onverbreekbre kluister klonk En druku in haer vermaste leden — Den kelk der flaeffche dienstbaerheden, Tot aen den bodem ledig dronk. Sinds  CAPELLEN TOT DEN POL, 7 Sinds floeg de Vrijheid hier aen 'c kwijnen, Men zag geen vergenoegden lagch, Meer op haer bleek gelaet verfchijnen 't Onwettig — 't opgeraept gezag Verdrukte haer geliefdfte panden, Herfchiep de vrije Nederlanden, In een gewest van dwinglandij'; 't Verkropte hart mogt zelfs niet klagen; 't Moest ftil en fchreijend 't dwangjuk dragen, In de erfelijke flavernij', In 't eind floeg 't eeuwige Alvermogen, De God, die 't woelende onregt haet, De trotschheid fnuikt, zijn liefdrijke 0ogen, Op Neèrlands diepvervallen Staet. „ Is dit (dus fprak het Opperwezen) „ Het Volk, dat ik had uitgelezen „ Om Romes heerschzucht te weêrftaen! — Kastilje 't dwingen afteleeren ! — ,, Laet dit zich ongeftraft beheeren „ Op nieuw in hooffche boeijen flaen! — A 4 „ Nog  S CAPELLEN TOT DEN POL. „ Nog eens, van mij geweken Belgen! „ Verlost mijn arm u uit den druk; „ Mijn min voor uwe onnoozle telgen „ Verbreekt, voor 't laetst, uw fchandlijk juk s „ 'k Heb u een' Redder uitgekoren „ Een'jongen Held — een' Vrijgeboren, „ Die uit bet bloed der Vaclren fproot; „ capellen, in wiens edle trekken, „ De fchoonfte deugden zich ontdekken, „ capellen, mijnen gunstgenoot. -Nu hief het koor der Cherubijnen, Een Hemellied der Vrijheid aen; De Serafs, die voor God verfchijnen — Aen zijn' geduchten Rijkstroon ftaen, Herhaelden 'c lieve woord capellen! Wat heil! hij zal het reg£ herftelle]1) In 't onderdrukte Leeuwendael! Juicht juicht met ons, bekroonde Helden, Die nu uw volksmin ziet vergelden, Zingt met ons, Neèrlands Zegeprael! De  CAPELLEN TOT DEN POL. 9 De Wijsheid {treek, op zachte wieken, Aen de IJsfel neêr, met hemelvreugd'; Zij vond mijn' Held, in 't uchtendkrieken, Van zijne pasöntloken jeugd*. Hij had de melk der Deugd' gezogen, Zij had zijn kindsheid opgetogen, Reeds aen de wieg, hem trouw bewaekt! De Menfchenliefde was zijn voedfter —— De zucht voor Vrijheid zijn behoediter —- Dees had het eerst zijn ziel geblaekt. Door zulke Schoonen voorgetreden, Ontgloeid door haer gepuurde min, Trad hij, gefierd met heufche zeden, Minervaes blinkend eerkoor in: Hij was voor haren dienst geboren j Haer liefde had hem uitgekoren, En aen Astrca toegewijd, Om, in haer luistervolle zalen, Gelijk een flonkerbag te pralen, Reeds in zijn' prillen levenstijd. A 5 Ver-  lo CAPELLEN TOT DEN POL. Verleiding, die, door tooverlonken, Der jeugd' verborgen ftrikken fpant, Kon mijn' capellen niet ontvonken; Geheel aen reine deugd verpand, Hield hij zijn duure pligten heilig, En werd, voor 'c woên der driften veilig, Nooit door den wellust overheerd : Verliefd op letteroefeningen , Wist hij naer lauwerloof te dingen, Welks glans zelfs de eeuwigheid trotfeert, * In 's Lands Gefcbichten files bedreven, Een Godfpraek in 'c Natuurlijk regt, Gefchapen om voor 't volk te leven, Op 't nieuwst aen 's Burgers heil gehecht, Gekroond met lof - verrijkt met zegen, Trad hem de Vrijheid, juichend, tegen Op Pallas fteile gloriebaen; Men zag haer' blanken boezem zwoegen Zij ftortte tranen van genoegen, En fprak mijn' jongen Held dus aen: », O God».  CAPELLEN TOT DEN POL. u ., ó Godsgefchenk! — van grooter waerde „ Voor 't zuchtend Vaderland en mij, „ Dan al het goud, dat Peru baerde, „ De helfche loon der dwinglandij'! ■ „ In u zien thans mijn fchreijende oogen, „ Den arm van 't wreekende Alvermogen, „ Den Redder van mijn kwijnend kroost; „ Gy zult, hoe ook mijn haters woeden, ,, Mij, voor 't ontijdig fneven, hoeden, „ En ftrekken 't zuchtend volk ten troost*. * „ 'k Behoef aen u, mijn Welbehagen! „ 's Lands nood en diepvervallen ftaet -— „ Mijn waer belang niet op te dragen —— „ Gy kent uw' pligt —— geen eigenbaet Zal ooit uw vrije ziel ontgloeijen; „ Zij voelt, met mij, 'tgewigt der boeijen, ,, Dat hier de matte halzen knelt : ,, Uw moed zal deze kluisters breken —— „ De regten der Tubanten wreeken , „ En fnuiken baetzucht en geweld. „ Geen  12 CAPELLEN TOT DEN POL. „ Geen heerschlust, Toevlugt der Bataven.' „ Huist in uw groot — uw prf] gem0ed; „ De zucht, om, aen het hoofd van flaven , „ Wier ziel geen' trek naer Vrijheid voedt, „ Met valsch geroofd gezag te pronken, » Kan nooit uw edle borst ontvonken; „ Dat hier een Dwingeland om woel'; „ Maer 't vrije volk tot heil te ftrekken, „ Het aen den norfchen dwang te onttrekken, „ Is uw geheel — uw hemelsch doel!" 4 Nu verfde een edel blos de wangen, Van mijnen dierbren Menfchenvrindj Zijn boezem gloeide van verlangen, Om 't vrije volk, door fchijn verblind, De dikke windfels ifteligten: Hij kende de uitgebreide pligten , Aen zijn' verheven post gehecht; Dan dit zelfs deed zijn' ijver blaken Hij moest het volk gelukkig maken, God had dien taek hem opgelegd! Ge.  CAPELLEN TOT DEN POL. 13 Geheel vervuld met dit bedoelen, Trad hij in Themis achtbaer koor; Hier zat, wat moest zijn ziel gevoelen! 't Geweld — de Dwang — de Baetzucht voor; Zij zag den jongen Staetsman nadien, 't Onedel bloed ftolde in haere adren: Op 't valfche krokodilgelaet, Was 't merk van nijd en vrees te ontdekken; De nagebootfte wezenstrekken, Verrieden 't reeds gefmeed verraed. De vleijerij, aen 't Hof geboren, Vervreemd van deugd' — ontbloot van eer', Liet haer fireenenzangen hooren, Boog zich voor mijn' capellen neêr; Zij bood hem goud — de gunst der Grooten — Den lof van valfche Bondgenooten, Den bloec'prijs der verraderij'; Dan, dit moog' hooffche fnoodaerts ftreelen, In 't booze hart begeerte telen, Mijn Held bleef voor die ftrikken vrij. Een  14 CAPELLEN TOT DEN POL. Een volk, gewoon aen 't onderdrukken, Geboren Roovers — belten Gebroed, Alleen befaemd door grawelftukken, Bij dwang- en moordlust opgevoed, Eischt, dreigende, onze legerknechten, Om Vrijheid en haer hemelregten,) Wreedaertig naer het hart te Itaen — Om zelfs die hooggefchatte panden, Bij ons moorddadig aanteranden, Zijn' klaeuw in Batoos erf te flaen. De Domheid ziet hier geen gevaren; De Lafheid zucht — bedenkt en beeft; 't Verraed, verpand aen die Barbaren, Aen wie het hulp gezworen heeft, Wil naer die fchandlijke eifchen hooren: capellen gruwt. - „ Wij zijn verloren! (Dus luidt zijn Goddelijke tael) „ Zoudt gij uw' vijand, in zijn woeden, „ Uit uwen eigen boezem voeden! » bewerkt gij „ïfi 2ijn zegeprael! Heet  CAPELLEN TOT DENPOL. 15 ,, Heet dit voor Land en Vrijheid waken ? ,, Is dit voldoen aen pligt en eed ? „ U 't eergeftoelte waerdig maken, „ Dat gij, in naem' van 't volk, bekleedt? „ Wie geeft u regt, ontrouwe Regters, „ Valfche — onervaren Twistbeflechters, Om Albion den fcherpen dolk, „ Zelf in de wreede vuist te geven ? Verkoopt gij dan der Burgren leven.' „ Verraedt gij 't u betrouwde VolkJ •* „ Beeft, — beeft! de wraekzal wis ontgloeijen.' „ In 't eind breekt zelfs het taeist geduld,; „ 't Volk zal u vloeken — u verfoeijen — „ De maet van ramp, ten boord' gevuld, „ Op uwe fchedels nedergieten! ■ „ Misfchien — ik ijze! uw bloed doen vlieten, „ Ten offer aen 't gefchonden regt.' „ Verhoed dit, eeuwig Alvermogen"! —• 't Verraed fchoo: blikfems uit zijne oogen; Brittanje werd zijn eisch ontzegd. Een  16 CAPELLEN TOT DEN POL. Een Regtbank, 't monfter onzer dagen, Met opgeraept gezag bekleed, Alleen, naer eigen welbehagen, Nu laf, dan onnatuurlijk wreed, Beftond den Burger te onderdrukken, Hem aen de wet, aen 't regt te ontrukken —- Befchermde moedwil en geweld; capellen zag die Hofïlang woelen, Ilij kende haer gevloekt bedoelen, Hij fprak — en 't monfter werd geveld» Maer zacht 1 ik zie den huisman weenen! Is dan de vreugd van 't zalig land, Is daer de Vrijheid ook verdwenen? Heeft Dwang 'er meê zijn vaên geplant? Wat doet, bij 't nuttig, 't werkzaem ploegen, Uw, anders ruime, boezems zwoegen, Zegt, ligttevreden Akkerliên? Ziet ge u, uit de opgeploegde vooren, Niet meer een' fchat van goudgeel kooren, Niet meer de wenschlijkfte oogften biên? „ De  CAPELLEN TOT DEN POL. 17 „ De tranen, die ons oog ontvloeijen, „ Zijn niet het merk van fchrael gewin; „ Daer 't zweet, waermeê wij de aerd befproeijen, „ Ons voedzel gecfc voor ons gezin! „ Maer't druipt — voor wien ? — voor Dwingelanden, „ Die onze Vrijheid wreed verpanden „ Aen hun gedoemde zucht naer goud! „, Dit doet ons fpade en ploeg vervloeken, „ Naer wraek op die Verdrukkers zoeken, ; „ Wier magt ons dus gekluisterd houdt." * Barbaren! kan dat goud u ftreelen, Door 't zweet der armoê voortgeteeld; Durft gij haer 't noodig brood ontftelen, En zijt gij ook Gods evenbeeld! Zweemt gij naer d'algemeenen Vader! Wijkt, Overheerfchers! -— neen, treedt nader! Ziet hier waeraen ge uw' klaeuw durft flaen! Befchouwt welke offers gij doet bloeden! —- Zult gij u met hun voedfel voeden! Gaet voort — maer eet den dood 'er aen! — B Wisch  i8 CAPELLEN TOT DEN POL, Wisch gij de tranen van uw kaken, Bedrukte Landman.' fchrei niet meer; capellen zal uw heil volmaken; Juich, juich, gij krijgt uw vrijheid weêr! Zie Hem reeds ijvrig herwaerd fnellen; Hij zal uw heilig regt hertellen; 't Is God, die Hem gezonden heeft! Hij fpreekt in Themis hooge koren De trotfche wanden krijgen ooren! De wreedheid bloost _ de f„00dheid beeft! * Zij beeft! — maer welke gruwelheden! Is hier de zetel van het regt! De Deugd wordt op het hart getreden.' . . capellen 'c Eergeftoelte ontzegd! Dit zal 't regtvaerdige Alvermogen, Volkönderdrukkers! nooit gedoogen! Zijn wraek wordt op u uitgeftort! Zijn blikfem zal u nederploffen! Barbaren! blijft gij ongetroffen! o God! is dan uw arm verkort! -r~- iUL Ge.  CAPELLEN TOT DEN POL. i9. Geringe worm, in 't ftof gedoken, Twist gij met de eeuwige Oppermagt! Laet zij ooit de onfchuld ongewroken! Neen, zegt gij —— ftaek dan ook uw klagt. De glans der blijde zonneftralen, Moog' vrij in de avondkimmen dalen —• De nevel dekk' dit koestrend' fchoon, 't Is om met nieuwen gloed te prijken,De deugd moge eens voor boosheid wijken, In 't eind' ftijgt zij ten glorietroon'. Zoo rees mijn Held, met verlenen luister, Aen Neèrlands langbewolkten trans; Zijn invloed klaerde 't flaeffche duister .. Leende aen de Vrijheid nieuwen glans; Die glans trof 't oog van Dwingelanden —— 't Hart moest van fpijt — van wroeging branden, Bij 't nadren der verdiende flraiF'; De Landman »— de echte Vrijheidzoonen Verhieven hun vergoden toonen, En de ijzren kluisters vielen af! — B » Geen  soCAPELLEN TOT D„E N POL. Geen hongerige Tijgerdieren — Geen monfters, die, verhit op buit, Door ongenaekbre wouden zwieren, Slaen immer woester moordgeluid, Wen zij het aes zich zien onttogen, Dan hier het haetlijk dwangvermogen, De Wolf, in Drostenpraelgewaên, Toen hij zijn' roof zich voelde ontrukken, Den muilband om zijn kaken drukken, Zijn woede zelfs in boeijen flaen. Nu was de Vrijheid weêr herboren! Dan teêr en in haer' prillen tijd, Had Dwang haer in de wieg doen fmoren, Op nieuw aen zijnen vloek gewijd , Zoo niet mijn Ridder, door zijn zorgen, Haer voor dit roofdier had geborgen, Met Burgerwaepnen digc omzet; En dus aen flaven vleijers . dwingers *4 Verdrukkers — draeijers — regtontwringers — Den toegang tot haer ftout belet. m Zoe  CAPELLEN TOT DEN POL. 21 „ Zoo gij, Civilis dappre Neven! „ Nog voor de dierbre Vrijheid gloeit; Indien uw ziel het lieve leven, „ Doch zonder haer, vei acht verfoeit, „ Drukt dan, op 'c voetfpoor uwer Vadren, „ Het heldenftael in 't hart en de adren ' „ Van elk, die op die Schoone mikt; „ En de eerde kogel treff' de boozen, M Die hier dien fchat verroekeloozen: „ Hij zij voor hunnen kop gefchikt. Ik ken geen bolwerk voor uw regten, „ Dan uw' gevreesden beukelaer; „ Gij zult die eindloos zien bevechten, ,, Zij blijven eeuwig in gevaer, „ Zoo lang de burgerkrijgskornetten, „ Aen 't fnood geweld geen palen zetten; „ Zij zijn de fteun van 't Vaderland: „ Bouwt nooit op vreemde Soudenieren, ,, Wien 't fchrale bloedloon moet ontvieren, „ Zij vliegen Heerschzucht van de hand. B 3 » Laet  aft CAPELLEN TOT £>E N POL. „ Laet nooit dees laffe leer u fraaken: „ „ Den Èurger pasfen wapens niet"'; „ 't Voegt elk om voor zijn regt te waken : „ 't Is God, die dit aen elk gebiedt. „ En zoudt gij zijn bevel weêrflreven! —— „ Zijn gaven fchandlijk overgeven! - „ Vrijwillig afftaen aen 't geweld! „ Neen, neen, ik ken uwe edle zielen: „ Gij vloekt gij zult den dwang vernielen"! Dus fprak mijn vaderlandiche Held. Van d'IJsfcl rolde, langs de ftroomen, Die galm door 't zuchtend Nederland; . Elk greep j om 't onregt intetoomen, Het roestend krijgstuig van den wand! Elk! — neen, de Bloem der vaderlandren Scherpte, in de fchaöuw der vrijheidftandren, Het zwaerd, tot heil van Stad en Staet; Naijver wist haer dit te leeren; Hij deed haer vlug 't geweer handteren; De nood — de moed vormt een' foldaet. Wat  CAPELLEN TOT DEN POL. t3 Wat blinkt dat krijgstuig fchoon in de oogen Van eiken waren Vrijheidzoon! Hierin zien wij het Staetsvermogen, Volmaekt, gevestigd op zijn' troon. Kan dit tooneel u meê behagen? Kunt gij die fchittring ook verdragen? Zegt, Dwingers! fmaekt u dit onthael? De Vrijheid ziet die Krijgsbanieren, Al juichend, door haer ftreken zwieren; Zij ipiegelt zich hst best in 't ftael. # Maer! — wat ftuit hier de veldfchalmeijen! — Bataven! wankt —— trilt uw geweer! Wat doet de dierbre Vrijheid fchreijen? Help God! werpt gij uw wapens neêr! —- Waer ben ik! — welk een zielöntroering! Wat jammerklagt! wat rouwvervoering! De Hemel dekt het aengezigt Met dikke, donkre wolkgordijnen Ik zie zijn' heldren glans verdwijnen — De dag ontzegt ons 't zonnelicht! B 4 De  &4 CAPELLEN TOT DEN POL. De bogtige JJsfel kermt in 't vloeijen, En krimpt in zijne waterbaen: De Zuiderzeenimf flaet aen 't loeijen, En heft een' naren rouwkreet aen! Ik beef! wat j, ]yatuur weêrvaren! De volle rijpe koorenairen Slaen op den vruchtbren akker neêr: Het kruid verdort — de bloemen fterven — 'c Vee moet zijn voedend voedlël derven Het pluimig zangkoor juicht niet meer! De Nieuwsbodinl zij fpreekt: „ Tubanten! „ 'k Breng u de fchrikkelijkfte maer! — „ Staekt — ftaekt de Vrijheidvaên te planten „ capellen ligt in doodsgevaer"! o Vaderland , gij zijt verloren ! 't Verraed had Hem den dood gezworen; 't Heefc dan het gif Hem toebereid! Wraek ~ wraek! het za! uw koppen gelden, Verraders! koomt? Bataeffche Helden! Wreekt u wrcekl de eef def ffieusch]iikheii Dan,  CAPELLEN TOT DEN POL. 55 Dan, neen — capellen zal niet fneven: Wij vliegen naer zijn fponde héén; 't Is God, die Hem ons heeft gegeven, Dien zullen wij, door fmeekgebeên, Voor dit geliefd gefchenk vermoeijerj, De tranen van ons hart doen vloeijen, Ons leven voor 's Helds leven biên: God zal, verflagen Landgenooten! Ons niet van zijnen troon verftooten, Maer gunftig op ons nederzien.1 * Ach! daer ligt de Afgod onzer harten I Hij, wien de deugd alleen beviel' Het wezen teekent ligchaemsfmarten, Maer een gezonde — een vrije ziel _ Een ziel, wie de opgefperde blikken Des wreeden doods niet doen verfchrikken Die 't gapend graf gerust befchouwt Het diep der eindlooze eeuwigheden, Al juichende , durft tegentreden — Een ziel, die op haer' God betrouwt! B s Koomt,  a6 CAPELLEN TOT DEN POL. Koomt hier, vergulden Deugdverzaker», Bedervers van uw Vaderland, Gehuurde, fchandlijke Oproermakers, Verraders, aen de hel verwand ! Zult ge, aen den grenspael van uw leven, Die teekens van gerustheid geven, Bij 't inzien van uw nadrend lot ? Zal dan de Hooffche gunst u ftreelen ? Vertrouwen in uw boezems telen ? Uw ziel bevredigen met God! . Neen; wroeging — angften — zielenooden Ontrusten uwen jongden ftond; 't Gevoel — de wraek — maer deinst, o Snooden! Mijn Held ontfluit zijn' veegen mond; Hij fprcekt: ,, beminde Landgenooten! „ Verdrukt verraên door flaeffche Grooten, „ De lijfïMeren van 't Geweld; „ lk zie den dood mijn Iponde nadienj „ Zijn gif doorknaegt mij 't hart en de adren; „ God heeft mijn' loop hier perk gefteld. „ Gij  CAPELLEN TOT DEN POL. 27 n Gij gaefr uw hoogstgefchatte panden, Uw Regt 1 uw Vrijheid uw Belang, ., Gerust vertrouwlijk mij in handen 5 „ Ik poogde die den ftuggen dwang, „ Der Baetzuchte en 't Verraed te ontrukken, „ Mijn zwakke poging mogt gelukken! „ Ik heb den nuchtren dageraed „ Der nieuwe Vrijheid weêr zien pralen, „ Den gloed van zijne hcmelftralen „ Zien rijzen aen den trans van Staet! „ De Nijd, van eer en trouw verbasterd, „ Door Overheerfching onderfteund, „ Heeft mij gehoond verguisd gelasterd; „ Mijn hart heeft zich des nooit bekreund, „ Zoo min als 't hoofsch — 't bedrieglijk vleijen: „ Uw heil —— uw vrijheid uittebreïjen, „ Was 't eenigst doel van mijn beftaen; „ Uw liefde uw heufche gunstbetooning, „ Mijn lof mijn glorie mijn belooning ■ „ Zij blies mijn' moed mijn' ijver aen. „ 't Ge-  a8 CAPELLEN TOT DEN POL „ 't Getnigfchrift uwer liefde en achting', „ Mij waerdiger dan Vorstlijke eer, „ De fpoorflag mijner pligtbetragting', „ Strekk', bij den grooten Opperheer, „ Voor mij maer neen: het Alvermogen „ Doorziet mijn hart het kent mijnpoogen „ Voor u ■ voor Neèrlands veegen ftaet: „ Ik heb, naer de infpraek van 't geweten, , „ Schoon zwak, mij van mijn' pligt gekweten: „ *k Vertrouw op God, mijn' Toeverlaet! 0 „ Bedwingt, bedwingt uw vlotte tranen, „ Schoon ze aen mijn hijgend , ftervend har, » Nog »t fpoor tot reinen wellust banen „ Verligting telen in mijn fmart; Daer 'k uwe opregte liefdeblijken j, Volmaekt in elke traen zie prijken, „ Die aen uw kwijnend oog' ontfpringt. » Kan iets Regenten meer behagen, „ Dan 's volksmin mede in 't graf te dragen, „ Wen ons de dood haer hier ontwringt! sj Die  CAPELLEN TOT DEN POL. 29 „ Die liefde, dierbre Landgenooten! „ Die nu in uwe zielen fchreit, Zal mijne hemelvreugd vergrooten „ In 't rijk der zalige eeuwigheid; „ 'k Zal, aen Gods voetfchabel gebogen, „ Haer reinheid roemen haer verhoogen „ In 'c oog der liefifrijke Oppermagt; „ En die zal haer voor mij beloonen, „ Met heil en met genade kroonen, „ In u —. uw huis en nageihgt. „ Nog eene bede, Lievelingen ! „ Dan flerf ik vrolijk welgemoed : „ Laet nooit de Vrijheid u ontwringen, „ Hoe zeer ook de Onderdrukking woed'. „ Geen goud — geen lust — geen eer heef: waerde, „ Geen wenschlijk goed beftaet op aerde, „ Wen gij die rijke heilbron derft; „ Veracht om haer 'c begeerlijkst leven, „ Ze is een gefchenk van God gegeven, „ En't nakroost zal".... oGod! —Hij fterft! . Daer  3o CAPELLEN TOT DEN POL. Daer ligt uw hoop uw heil, Bataven! 't Is uit met u en 't Vaderland! Koomt, wordt op nieuw gevloekte flaven; Gij mist uw hulp uw regte hand 1 De Hemel heeft uw' val befloten; capellen, lieve Landgenooten! Valt, en met hem valt alles neêr; Wij fchijnen voor het juk geboren! De dierbre Vrijheid gaet verloren! Neen: God is Neèrlands God niet meer! Ach! had de dood mij 't hart doorkorven, Ware ik, o onwaerdeerbre Held! Voor u in uwe plaets geftorven, Te vroeg te ontijdig neêrgeveld; De huwlijksmin mogt mij befchreijen Onnoozel kroost mij grafwaerds leijen; Maer 't Vaderland had niet geweend; De onfchatbre Vrijheid niets geleden; Haer hart was door geen' druk bedreden; 't VVaer' niet, door rouw, bij 't graf verfteend. Dan,  CAPELLEN TOT DENPOL. 3I Dan, wie zou 't Albeftuur beperken! Wie ziet de onzigtbre Wijsheid in! Haer gangen haer volmaekte werken Zijn liefde loutre menfchenmin. capellen is, in 't best der daaen, Ons hart ontrukt ons oog ontdragen, Doch was reeds grijs in werkzaemheid; Hij heeft de ketens, die gedrochten In jaren neen: in eeuwen wrochten, Vernield vergruisd, door kloek beleid. Een deugd een ziel van zoo veel waerde, Was niet gefchikt voor 't lage ftof; Te groot te zuiver voor deze aerde, Vloog zij naer 't blinkend ftarrenhof, Daer praelt zij in den reij' der Helden, Die voor u, Belgen! 't leven fielden, Wier arm uw vrijheid heeft herbragt; Bij die bekroonde Martelaren, Die hier, door Hooffche Bloedbarbaren, Op moordfchavotten zijn geflagt. Daer  :a CAPELLEN TOT DEN POL. Daer eischt zij, van den God der goden, Wraek voor uw wreedgefchonden regt, Zijn' donder op de kruin der Snooden, Wier dwinglandij u dit ontzegt; Die] 't zvvaerd, dat gij hun gaeft, misbruiken, Hun welverdiende ftraf ontduiken Op 't purper, dat hun baetzucht voedt, Of in den kring van lijftrauwanten, Die gij, welk onregt, o Tubanten ! Zelf door uw' ijver voeden moet, Koomt nu gij allen, aen wier zielen De dankbaerheid ooit dierbaei' was , Met mij, aen deze lijkbus knielen; Ze is rein ze omvat geheiligde asch. Hem, die gehuurde Dwingelanden, Den dolk gerukt heefc uit de handen, Die reeds gewet was voor uw ftrot: Koomt, laten hier uw harten gloeijen, Opregte dankbre tranen vloeijen; 't Zijn paerels, zelfs in 't oog van God! «— , Be-  CAPELLEN TOT DEN POL. 33 Befchreide Landliên! koomt, treedt nader, Hier rust uw aerdfche zaligheid —— Uw beste Vriend uw Troost uw Vader, Die u de Vrijheid heeft bereid. Doorweekt de grafzerk met uw tranen, Laet die haer dus den toegang banen Tot op het kil — 't ontzield gebeent: Nooit wordt die Held — die Dwangverwinnaer — Die Goddelijke Menfchen minnaer Van u — van elk genoeg beweend. Brengt uwe Telgjes, bij 't ontluiken Van 't allerprilfte redenlicht, Zoo dra zij dezen fchat gebruiken, Hier aen dit fomber Grafgedicht; Drukt in de ziel dier teedre wichten, Al wat ge uw' Redder zaegt verrichten Voor u — voor hun — voor 't Vaderland; Leert hen den ftuggen dwang verdoemen, Hen 't allereerst capellen noemen, Eêr zelfs dan hunne regtehand. C Dat  34 CAPELLEN TOT DEN POL. Dat nu de kunften zich verëenen, Om 's Mans gewijde heldendaên, Op 't glad paneel — in marmerfteenen Gedrukt, te hoeden voor 't vergaen. 't Vergaen! als 't duurzaemst glorieteeken, Alle eertroféën zijn geweken, Geflecht — vernietigd door den tijd, Staet, fmaekt Hechts nog één Belg het leven, capellen in zijn ziel gefchreven; Die Naem is de eeuwigheid gewijd! «• Hier fchiet ge, o werkzaem kunstvermogen! Te kort; mijn' edlen Menfchenvriend Kunt gij, door vinding, niet verhoogen; Zijn deugd heeft grooter eer verdiend, 't Penfeel zou hier ontijdig fchetfen; De flirt iets onvolkomens etfen; 's Mans Beeld prijkt in *t bataefsch gemoed: Dan, wilt gij ook die deugd vergelden, De daden van mijn' Brutus melden, Hakt hier: CAPELLEN!.. dit voldoet. Koomt,  CAPELLEN TOT DEN POL. 35 Koomt, dat dan Peans wakkre Zoonen 't Graf fleren met een bloemfeston; Mijn' Held vergoden, door haer toonen — Maer, licht een fakkel aen de zon! Hoe! zouden zwakke ftervelingen Hier reeds van hemeldeugden zingen! En zing ik ook cap e llens eer! -*—■ 6 Held! waer kan de liefde ons voeren; Zij deed me alleen de fnaren roeren Maer 'k bloos, en leg de dichtpen neêr. Zorgt'nu, ontwaekte Landgenooten! Dat gij cap ellens min niet hoont. Hij heeft de Vrijheidtuin ontfloten, Uw fchedels met haer palm gekroond: Bewaekt verdadigt uwe regten; En elk, die ze immer durft bevechten, Hoe groot in aenzien, treffe uw dolk! Vervloekt ooit voor den Dwang te knielen, Graveert in 't diepst van uwe zielen: Wij zijn een vrijgeftreden Volk l C 2 's Mans  36 CAPELLEN TOT DEN POL. 's Mans heilige asch zoude gij ontëeren! Zij vloog u in het aengezigt, Zoo ge u op nieuw liet overheeren — Zoo ge andermael lafhartig zwicht'. De Hemel zelfs veracht de flaven, Die in 't gareel vrijwillig draven _ Zich krommen voor de Dwinglandij! Geen kluisters voegen, dan aen boozen, Die hier hunn' pligt verroekeloozen. Gods Menfchenliefde fchiep ons vrij! Wil ons bij dezen fchat bewaren, 6 God! befcherm dit dierbaer pand; Schenk ons van berckels, gijzelaren En elseviers, die 't Vaderland — Ons Regt — de Vrijheid hulde zwooren — Nooit naer gevlei — naer baetzucht hooren, Wier trouw aen 't volksbelang zich hecht! Befchaem — verneder die ontrouwen, Die hun gefloolen grootheid bouwen Op 't puin van ons gefchonden regt! Ik  CAPELLEN TOT DEN POL. 37 Ik durfde, Febus Lievelingen! Ook, in der Dichtren grootfchen reij', Naer d'opgehangen Lauwer dingen! «— Kan nu mijn zwakke poëzij Aen uw kunstkeurig oog behagen; Wist zij uwe achting weg te dragen, Dan is mijn kunst — mijn hart voldaen, »t Goud kon in mij geen dichtlust wekken: *6 Mans deugd deed mij de fnaren rekken; De erkentnis bood mij 't ipeeltuig aen. C3  De Gedachtenis des Regtvaerdigen zal in zegeninge zijn. S A L O M O N.  DOOR G. J. G. B A C O T.   Wat fombre doodsklok bromt, o Twente, in al uw Steden? Wat treurfein voert dier Burgren fchaar, Wier hand de Wapens drilt,wier Moed zo ftout durft treeden, Voor Haard en Outer, in 't gevaar? Wat Star is, ons ten ramp, verdweenen? Gantsch Neêrland zucht; haar Helden weenen; De Landman fchreit, en de Tsfel rouwt. O Zwol, wat meldt dit floers ? wat Hoofdzuil zaegtge vellen ? Help God! — kan 't zijn? — ach! — 't is capellen! Op wien 's Lands Nood zo had vertrouwd! CS He.  42 CAPELLEN TOT DEN POL. Helaas! mijn Vaderland, moest ge, in dees donkretijden Van in- en uitlandsch dreigend leed, Door Hoop en Vrees gefchud, dit zwaar verlies nog lijden ? Een' flag, zo onverwacht als wreed! Wat ramp kon harder ooit u treffen? Wie, Vrijheid, kan uw fmart bezeffen? Wie ftort Cis 't hart niet gantsch ontaard) Bij uws Verlosfers lijk, geen' vloed van zilte traanen? Moest dan uw Hoop dit Licht zien taanen, Eer nog ze 't zwerk zag opgeklaard ? * Ge ontbeert dan nu, wiensDeugd aan'tGrafu heeft onttoogen. Reeds lag uw Hoed, uw Speer, in 't zand. Gij zaegt uw' Zetel weêr in Bato's Erf vcrhoogen; 'c Geweld 'er boeien, door zijn hand. Houd vast, eer 't zich weer los mogt wringen. De Alcides viel, die 't kon bedwingen; De in Trouw onbuigbre Batavier, Wiens moedige Eerlijkheid voor 's Volks belangen waakte, Op Recht en Wet alle inbreuk wraakte, Geen flaafschheid dulde in 't Staatsbeftier. Die  CAPELLEN TOT DEN POL. 43 Die grootfte Held, dien ooit de roemrijkfte Eeuwen zagen, Der onderdrukten Hulp en Troost, Elks Liefde en Lust, ontviel, in 't beste van zijn dagen, Aan 't Land, aan Vrienden, Vrouw, en Kroost. Schets vrij, in de uiterfte oogenblikken, Van BentincFs fpruit het fmoorend frakken, O Dichtkunst, met uw rouwpenfeel; VanMarWs^Pallands fmart, 's Lands fchrik... met natte wan- (§en> Moet ik, te ontroerd een fluier hangen Voor dit aandoenlijk treurtafreel. Hoe mist nuNeêtlandsKroon, inhemheurfijnstGefteente! De Dood fcheen heet op zulk een' Buit. O Gerslen, wen uw Heide eerlang zijn koud gebeente In 't ftil en eenzaam Graf befluit, 't Geen hij zich zelf, zo wel beraaden, Op dat ook 't Lijk geen' mensch zou fchaaden, Hier uitkoos, die zijns leevens ftond Geheel aan 's Naasten heil, aan 't edel weldoen,wijdde; Dat dankbre traanen, wijd en zijde, Dan vloeien op uw' dorren grond. Geen  44 CAPELLEN TOT DEN POL. Geen vrije voet moet ooit deez' fombren oord betreeden, Wen 't hart niet zijn Gedachtnis eert. Wie ooit heeft Dwinglandij meer kloek en fierbeftreeden? Meer 't fchendige Onrecht diep verneerd? Geen vuil belang kon op hem hechten. Zijn Moed, o Landzaat (laafde uw Rechten, Hij was 't, die 's Drosten juk verbrak, Het Britsch verraad ontmomde, elk 't licht in 'toog deed fchij. Der Hofharpijen kracht deed kwijnen , ^"en* En 't vuur der Vrijheid weêr ontflak. * Zo als, in diepen flaap , bij donkren nacht, gedompeld, Men ligtlijk dief noch huisbraak hoort, Ja, eer men onraad merkt, op 't wreedst' wordt overrompeld, Beroofd, mishandeld, of vermoord; Zo was 't met Neèrlands Volk gelegen. capellen, waakzaam door Gods zegen, Ziet hun gevaar; gaat dit te keer; Wekt elk; en in wier hart een vonkje moeds maarfmeulde, Ja elk, wie met geen' Vijand heulde, Stelt flraks zich ijvrig in de weer. Wat  CAPELLEN TOT DEN POL. 45 Wat rol hierbij 't Gedrocht der Heerschzucht moge ipeelen, Door Vreemden, heet op 't Albewind; Wier Trots 't uitvoerend Hoofd der hooge Staatsbevelen, In fchijn van Vriendfchap, fnood verblindt, Om loos zich met dit fchild te dekken, En 't ftrafbaar doel aan 't oog te onttrekken; Hoe zeer 't ook zelfs de ontaarde ziel Van Neèrlands Kroost verpeste, en duizend Basterdzoonen Doldriftig Wet en Plicht leert hoonen, Ja woên, zo elk niet bukke en kniel'? •saWat domme offlaaffche hoopdusvliegeop'sMbnfterswen- (ken; Wat Vloekrot, tuk op vuil gewin, Ook'tOndier fchaamtloos fteune in 'sBurgers recht te krenken; Noch de Eer, noch 't Heil des Volks beminn'; Een' Vijand help' 'sLands Koopvaart drukken; En de eêlfte pooging doe mislukken, Tot nut en roem des Lands beraamd; Ja, zaaiende alle kwaad, nog durv' die Braaven lastren, Wier Deugd zich nooit dus zag verbastren, Wier eedle Grootheid hen befchaamt: ca-  46 CAPELLEN TOT DEN POL. capellen, die in 't hart geen hoogere aandrift kende, Dan de eeuwig achtbre zucht voor Plicht, Kon, zonder fmartgevoel, van Neèrlands Volk de ellende, Noch fmaad, dus dulden voor 't gezigt. Hij kon de Vrijheid niet zien boeien, Of voelde ftraks zijn' ijver gloeien; En fchoon het Monfter klauw en tand, Daar 't met een beten bejag 'sLandsTuin zocht om te werpen, Op 's Ridders eedlcn Moed mogt fcherpen; Hij ftreed, en hield onwrikbaar fiand. # Door de eerfte 't flag op flag dus manlijk toe te brengen, Benam hij 't rasch niet weinig kracht, 't Moest, hoe t hem prangde en neep,zijn Zege toch gebengen, Daar elk omftrijd hem lauwren bragt. Dan, nu geflaag de braafite Helden Zich naast dien eedlen Kamper fielden, Trok 't al 't geweld ook rasch bij een. 't Zond Logen uit, om hulp van vreemde Magt te trekken, Hier 't Grauw tot plondring op te wekken; Daar 't in de wanhoop raazend fcheen. Juist  CAPELLEN TOT DEN POL. 47 Juist in dit tijdflip, 't welk, voor Neêrland zo gevaarlijk, Welligt heur' val of ftand befiist; Waarin het worstlend lot der Vrijheid zo bezwaarlijk De wakkre hulp diens Helds vermist; Juist nu, ftort hem zijn fterflot neder. Zo valt, helaas! de fchoonfte ceder, Eensklaps door 't blikfemvuur gekloofd. Zowierdt ge op 'tonvoorzienst', doch door eens moordnaars (handen, Bij *t breeken van de Spaanfche banden, O Vader Willem, ons ontroofd. Dan bleef Gods Gunst heur hulp ons, in dien nood, verleenen; Ja riep ze 't Licht uit Duifternis; Indien zich kloek Beleid, en Trouw, en Deugd, vereenen, Blijft nog die bijftand ons gewis. Laat Tweedragt dan geen kracht verzwakken; Geen Wanhoop ooit den moed doen zakken; Wat traanen droeve Erkentnis ftort'; Daar Dichtkunst,op heur'eisch,een'Lijkkrans zuchtend ftren_ (geit, Cipres met Eik en Lauwren mengelt; Waarmeê 's Mans Busch omhangen wordt. Aan  48 CAPELLEN TOT DEN POL. Aan zijn Gedachtnis zij, manhafte Eatavieren, Met recht een marmre zuil gewijd: Doch niets zal 't heilig Graf des Helds meer waardig fleren, Dan eeuwig pal, met kracht en vlijt, In zijn verheven fpoor te treeden. Dit leidt, omtuind door Plicht en Reden, Tot Vrijheid, Eer, en 's Volks Geluk. Dus eert uw Deugd zijn Deugd:dus zal't uw'boezem flreelen, In zijn' onwelkbren Roem te deelen: Dus buigt ge nimmer onder 't juk. * Ja, trouwe Palinuurs, die, in deeze Onweêrstijden, Grootmoedig waakt aan 't Roer van Staat, En klip en barnend flrand omzigtig tracht te mijden, Door kloek Bellier, door wijzen Raad, Moest, welke ook de uitflag wierd, zijn poogen Voor eeuwig reeds zijn' Naam verhoogen, Daar 't laatfle Kroost zijn zerk nog kust; Uw Braafheid voert u meê tot die onfchatbre Glorie. Ai, houdt uw' naam, in 's Lands Historie, Als Vrijheidfteuners, Neèrlands Lust. Is  CAPELLEN TOT DEN POL, 49 Is't groot, op't bloedig Veld, door Eer en Plicht gedreeven , Van Wafhingtons Beleid en Moed, — Van Zoutmans dappre Trouw, bewijs op Zee, tegeeven; Als Krijgsheld, met gejuich begroet; Niet minder zal hij lauwren draagen, Wiens Moed zich durft, als Staatsheid, waagen; Die 't woeden tart der Dwinglandij; Op dat, van Baatzucht vreemd, verkleefd aan Eed enPlichten, Geleerd door Hoop noch Vrees te zwichten, Hij *s Burgers hals van 't juk bevrij'. Dien Staatsheid zag uw oog op 't heerlijkfle in capellen. Zijn IJver zocht geen Zelfbelang, Geen eigenGrootheid;—neen;—zijn oogpunt was't herftellen Der Vrijheid , prooi van List en Dwang. En wilde, in fpijt van eed en wetten, Een dolle Drifc hem ftout verpletten, Zijn Stem, in Staat en Ridderfhnd, Ten hoon en fchrik, verbiên; nooit week hij voor die woede; Maar bleef (herfleld, eer 't List vermoedde) Dezelve fteeds voor 't Vaderland. D Geen  50 CAPELLEN TOT DEN POL. Geen Weelde eens darden Hofs kon ooit zijn ziel bekooren ; Geen laage Drift zijn' grooten geest. In lief en leed tot dienst van 't Vaderland geboren, Diende ook zijn Trouw dit onbevreesd. Zijn Plichtërkentnis dreef zijn gangen. Dooreerlijk, heet op 's Volks belangen, Menschlievend, maatig, gul van aart, Kon Laster zelfs geen vlek in zijn beooging wijzen. De Godvrucht deed zijn' ijver rijzen, Door de echtfle Wijsgeerte opgeklaard. * Hij achtte elk' Mensch, vooral elk' Burger, zijnen Broeder. Gelukverbreiding was zijn doel. Derft Onfchuld, bits vertreên, te vaak en Hulp en Hoeder, Zij vond ze in hem, vol teêr gevoel. Zijn voorgang kon ten fpoor verftrekken, Om ieders Braafheid op te wekken. Jaagt Goudzucht naar een Ambt, als roof; Ja durft der Trotfchen Waan 't voor zich een Erfgoed achten; Hij koos 't onkreukbaar plichtbetrachten; VanSchraapzucht warsch3voorHeerschzucht doof. Ver-  CAPELLEN TOT DEN POL, 51 Verheven Vrijheid, nooit in 't fpoor der Deugd bezweeken, Hoe blaakte in hem uw heilig vuur' Weg Slaaven, die, te laf, geen wetloos juk durft breeken; Wier borst, te onedel van natuur, Die Godlijke aandrift nooit gevoelde, Die nimmer in zijn hart verkoelde, Tot al wat groot is, 't vuurig dreef! Schaart vrij uw Helden; toont, waar ooit, o Tijdgefchichten, Eens Stervlings Deugd zijn Deugd deed zwichten; Meer zuiver was, — ftandvastig bleef, Hoe ftout hij op zijn' Stam, bij weêrglans, roem kon draagen, n Op 't aadlijk, lofrijk, oud Geflacht; Daar, zo hen eedle daên noch eigen braafheid fchraagen, De Wijze Rang noch Adel acht; Daar ze in zich zelf niets groots bevatten; Bij geen Verdiende zijn te fchatten, Schoon deeze ook maar een ftulp bewoon'; Daar was de blanke Deugd, de aan Plicht gewijde Wijsheid, Die Kroon der Jeugd, die Roem der Grijsheid, Alleen ook in zijne oogen fchoon. D a Hoe  5= CAPELLEN TOT DEN POL. Hoe onderrichtend, gul, en rond was zijn Verkeering! Hoe manlijk zijn Welfpreekendheid! Geen vruchtbreWeetenfchap.geen Bron van kunde en leering, Wen ze op het Menschdom nut verfpreidt, Was voor zijn fchrander brein verholen. Den Schoolvos ziende in 't duiftre dooien, Hoe trotsch die op Geleerdheid boog', Zocht hij, van't beuzien warsch, naar't heilzaameren de WaarVertoonde zich, in volle klaarheid, Aan een zo edelzoekend oog. Hoe zeer ge, oBelg,dienHeld, wiens arm de Vrijheid fchraagde, Verhieft; de Kunst zijn glorie zong; Europa heinde en veer zijn' grootfchen Lof gewaagde, Waar Deugd het hart tot eerbied drong; Ja fchoon hij zag zijn' Roem vermeeren, Hoe meer hem Boosheid zocht te onteeren; Steeds bleef zijn Zedigheid hem bij. En boven wrok, en nijd, en veinzerij, verheven, Nooit door Partijzucht woest gedreeven, Bleef 'c hart, hoe vol gevoel, ook vrij. De  CAPELLEN TOT DEN POL. 53 De Vlijt dier groote Ziel bleef zelfs zijn Ziekte tarten, Schoon 's Leevens vaag dus 't offer wierd. 't Grondwettig Staatsherftel ging fteeds hem nauw ter harten, Wiens gang wierd door's Lands Recht beftierd. Hij toonde aan 't Volk hun kracht en waarde; 't Geen Moed, en hem vertrouwen, baarde; Hij hield te woeste Drift in toom, GafTraagheid foms een' fpoorj en, daar hij 't lastren doemde, Doch 't vleien ook een' gruwel noemde, Sprak hij de waarheid, zonder fchroom. o Staatsliên, 't Volk ten ramp, door flaafsch ontzag verkozen, Mest vrij u zelv'; befpot uw' plicht; M aar weet, als ge eens, vol fchrik, zult voor Gods Vierfchaar (bloozen, Bij t al ontdekkend Hemellicht; Als ge al uw list ziet openbaaren, Waar ftraf der Boosheid zal weervaaren, Waar daaden gelden, — geen perfoon; Dan zult ge uit'sAfgronds kolk,in 'tLicht,de aan Deugd getrou- (wen, capellen, rijk omglansd, aanfchouwen; Hem juichen zien in 't zaligst Loon. D 3 Be.  54 CAPELLEN TOT DEN POL. Befchimpt hier vrij hun fmart, verguist hun traanende oogen, Wier reine borst, voor 't Vaderland, Door Burgertrouw bezield, door de eêlfte zucht bewogen, Uit deernis treurt, door ijver brandt, Daar ze u 't gemeen Belang verzaaken, — Uw Ambt aan 't onrecht dienstbaar maaken, - En 't fnoodfte misbruik koestren zien. 1 Geflacht, dat is en koomt, zal uwen naam verfoeien; Daar eeuw op eeuw hun Lof zal bloeien, Die 't heilig Recht hier bijftand biên. Ontwecken Tocht naar Brest, hoe fchandlijk zult gij tuigen Van 't fnoodst verzuim, of vuil verraad! Hoe laag, o flinksch Beffic-! heeft Neérland moeten buigen! Hoe fchreit heur diep vervallen Haat! Spreek 's Lands gemeene Kas, — gij Vlooten, Gij Krijgsmagt, tuigt, op welke Grooten Van uw verval de fchennis kleeft, ppreekt Grenzen,- Oosten West.—Hoe veiligmogtgeu waa ö Brit, wier oogen de Ontrouw zagen, Die ligt uw goud bevorderd heeft' Dan  CAPELLEN TOT DEN POL. 55 Dan wie, door misverftand, nog, bij al 'c licht, blijft d waaien, Maar geen oneerlijk hart bezit, Ai vliedt uw blaam, ontfluit uw oog toch, zonder draalen, Zo doelt ge ook rasch op zuivrer wit.. Een vlek, die ge uitwischt, wordt vergeeten. Uw' plicht, bij 's Lands gevaar, te weeten Valt licht, zo Drift het niet belett'. Klinkt van Gewisfe en Eed u niet de ftem in de ooren ? 's Volks evenredig Heil te fchooren, Het doel uws Ambts, is bier uw Wet. * Verfoeid zij, wie die Wet vertreedt, of klein durft febatten, Of dan Hechts, wen ze aan Eigenbaat Ten fchandedekfel dient, heur, als een kleed, wil vatten, 't Welk hij om deeze onreine flaat. Wilt ge aan die fmet niet fchuldig weezen, Wordt eedier ziel in u gepreezen; Treedt over in capellens fpoor; Die nooit het waakzaam oog van 's Lands behoeften wendde, In Plicht alleen zijn Heil erkende, — Gods eisch, — waaraan hij hulde zwoor: D 4 Zijn  ■j6 CAPELLEN TOT DEN P0L. Zijn Trouw was 't, die \ verval doorzag, en 't loos vermeeren Der fchier vervreemde Legermagt, Uit's Burgers zweet te voên, - ligt Vrijheids dolk-hielp weeDen Schutter wéér ter waapning bragt; Den Brit, die fteeds ons ramp bereidde, Barbaarfchen Bijftand meê ontzeide; t Gedrochtlijk Krijgsgericht beftreed; Bij deAmbtsverkiezing.'trecht vanEed enStaatsvorm fchraag. Zich voor 't belang des Landmans waagde; ^ En 's Vreemdlings voorkeus deinzen deed. Naar 'tRecht,doorHofgunst niet,terRidderfchap befchreeven, Sliep Deugd noch Vlijt ooit bij dien Held. U, kleinere 7V*/-Steên, is blijk dier Trouw gegeeven, In 't Jachtrecht, door zijn hulp, herfteld; h Welk u, hoe duidlijk aangedrongen, 't Geweld te onwettig had ontwrongen. Dus zwicht het Recht, zo Dwang verfchijn'. Slechts voor de Ridderfchapfcheen hier het Wild gefchapen: OfHeerschzucht vreesde ook 's jaagers wapen; En 't gantfche Volk moest weerloos zijn. Wie  CAPELLEN TOT DENPOL. 57 Wie heeft uw veiligheid, uw recht, ook meer met yver, Verlaaten Koopvaart, voorgedaan? Wie drong,hoe fnood gedwarst, voor's Lands belangen ftyver Op 't nut Verbond met Vrankrijk aan? Op Vriendfchap met de Amerikaanen, Wier Moed zich wist het fpoor te baanen Tot de Eer en 't Heil eens vrijen Staats ? Dien Moed, bij hoog en laag, zocht hij ook hier te (lijven. Volgt, Burgers, wilt ge in Vrijheid blijven, Zijn' raad, en geeft der waapning plaats. Doet foms Belofte of Vrees gehuurde Trouw bezwijken, Hier huwt Belang aan Plicht en Eer. Die ftrijdt voor goed en bloed zal't minst een' Vijand wijken. Grijpt dan, als Helden, naar 't geweer. Dit doet geacht van binnen weezen, En 's Nabuurs Trotsch, noch Roofzucht, vreezen, Daar geen te groote Legermagt, Die, ligt misbruikt, ge in nood nog foms u ziet ontrukken , Dus met te ondraagbren last zal drukken: Dus krijgt uw Vrijheid eigen kracht. Dj Of  58 CAPELLEN TOT DEN POL. Of zocht mijn Held 's Lands Rust, o Laster, dus te ftooren? Neen; Orden kweekt dit onheil niet. Hij leerde al * Volk alleen, naar recht hun aangeboren, 't Geen Veiligheid, ja Plicht, gebiedt; Den aanval van 't Geweld te keeren. Hoe toch, ontwapend, dit te weeren? Ja hoe (zie daar nog fchooner vrucht) 'tZij 'cMuit- ofHeerschzuchtdien',zulke angstdan 'taan te jaaDat eeuwig 't fchuw' dien flap te waagenV^"' Is Moed, ontbloot van kracht, geducht? Kan dus de Zwitfer niet, o Burgers, veilig flaapen? Sterkt dan uw kracht door de oefbing meê. Zo hem Natuur hierbij met fchuttende Alpen wapen', Ons doet ze 't met Rivier en Zee. De Heerschzucht prcsf' dan tot Soldaaten, Die angffig Vrouw en Kroost verlaaten, En drijv', huns leeds, ze op ons in 'c VeldHoe ligt tan hier uw Moed uw Vrijheid tegen ftaaven i ' Noch fchild noch zwaard is 't merk van Slaaven; Ze alleen zich te eignen, van Geweld. Door  CAPELLEN TOT DEN POL. 59 Door eigen Burgers zaagt ge, 0 Leydent\ Oproer buigen; Daar 'theerscht, waar't fchaadlijk Raadsbefluit, (Dit kunt ge, 0 Rotteteoom, helaas lal fchreiend tuigen) De vrije waapniüg ftremt, of fluit. Dan dreigen Jammer, Moord, Ellende; Daar 't fnoodst Gefpuis, — een Mosfelbende, Van orden vreemd, 's Lands Wetten hoont, En, daar 't zich flrafloos ziet bij al zijn gruwlijkheden, Durft roemen, dat dit Wetvertreeden Een' ijver voor Oranje toont. Houd dan bedaard uw' Moed, 0 Utrecht; waakt, 0 Zeeuwen; Leef op, o Grutto's Burgerij, Gij, die, voor ruim een eeuw, zo roemrijk ftreedt,a!s leeuwen; 't Weet toch, dit vuur bleef nog u bij. Volg, volg 't ontwerp dan van capellen; Zo zal 't Geluk uw fchreên verzeilen. Zijn Braafheid doelde op 's Burgers nut. Hij, toen te flaaffche vrees nog fchier elks tong deed kleeven, Heeft Vrijheid doen op nieuws herleeven, En 't wanklend Recht, met moed, geflut. Spreek  6o CAPELLEN TOT DEN POL. Spreek juichend Veld;dat,grootsch op uw thans vrije naamen, Uw hartlijk Dankfchrift elk vertoon', (Daar 't eeuwig wreeden Dwang, en Schraapzucht,moetbeo Twentfche Landliên, met wat kroon™6""* Waarbij geen Vorstlijk goud kan haaien, Gij zijn Grootmoedigheid deedt praaien. Hij gaf zijn eigen borst ook bloot Voor Laster, Haat, en Wraak, die, op zijn Deugd verbolgen, Hem bleeven tot aan 't Graf vervolgen; Op dat ge uw Vrijheid weêr genoot. # Ja, dierbre Vrijheid , fteeds is 't u met kracht gebleeken, Hoe fcbroomloos zijn Rondborftigheid, Wen hij verdrukking zag, wen Plicht gebood te fpreeken, Uw recht, uw eisfchen, heeft bepleit. „ 'k Verdiende (fprak hij) geen vertrouwen; „ Zo 'k, In mijn post, en bij 't aanfchouwen „ Van 't fchreiend leed der Burgren, zweeg. „ Wat Staatslid mag een Volk, door zulk verlaaten, hoonens „ Die 't ïn hun rechten moet vertoonen, „ Daartoe zijn magt van hun verkreeg? „ o Trouw  CAPELLEN TOT DEN POL. 61 „o Trouw voor'tVaderland,waartoe we ons duur verbonden, „ o Steunpunt van 't gemeene Heil, „ Hoe wankel (laat ge ook hier, bij veelen fnood gefchonden, „ Voor Gunst,voor Geld,voor Ambten,veil 1 „ Ja Dwang en Slaafschheid, bij de Grooten, „ Uit Hebzucht, uit Behoefte, ontfprooten, ,, Die weer uit Trotsch en Weelde ontftaan, „ Gij doet die oude Deugd,uit Bato's Tuin,verdwijnen, „ 's Lands welvaart, magt, en glorie, kwijnen, „ Zo ge u niet fterk voelt tegengaan, „ Zoudt gij onzijdig elk, in zijnen (land,niet ftreelen, „ o Vrijheid, daar wij allen ftreên, „ Om allen, rijk of arm, in uwe gunst te deelen ? ,, Zou iemands Voorrecht ons vertreên? „ Geen Rechten, dan die tot verrichting „ Behooren van eens Ambts-verplichting, „ Zijn aan hetzelve uitfluitend vast. „ Voor 't heilzaam offren flechts der vlijt en zorg van 't lee ven, ,, Zij een vergoedend Loon gegeeven, „ Aan 't wicht van 's Ambtnaars dienst gepast. „ Dan  62 CAPELLEN TOT DEN POL. „ Dan 't zij, vlak tegen 't wit, geen magt om ons te drukken, 5, Weg Menschdomhoonend onderfcheid! „ Elk moet uw dierbre vrucht, o eedle Vrijheid, plukken, „ Naar recht, — niet bij toegeevendheid. M Uw achtbaar weezen, nooit te vinden, „ Waar ge u aan Rang of Troon laat binden, „ Bellaat in de Algemeenheid zelf; „ Die, fchoorende ieders recht, dus niemands laat verpletten; „ Hiervoor, door fchikking, zorgt, en wetten; „ Ten fteun verftrekt aan 't Staatsgeweld „ WegdanToomloosheid.diegeen regels kent, de banden „ Der Burgermaatfchappij verbreekt, „ Gemeene Rust vertrapt, met ftoute en fnoode handen, „ 's Lands Hoogheid naar de hartaêr fteekt, „ Ja 't Recht van eiken Stand ontheiligt! „ Hoe waar' dus Hoog of Laag beveiligd ? „ 'Er bleef van Orden zelfs geen fcbijn. „ Van VorstofGrootenzou'tnogeindloos woester dwingen „ Nu Hechts tot allen overfpringen; » En nergens zoudt ge, o Vrijheid, zijn. Weg,  CAPELLEN TOT DEN POL. 63 »» Weg,dwingendMeesterfchap,wier wenk 's Volks Wil durft (boeien! „ Een gulden Slaaf kruipe om u heen; „ Natuur, ja Billijkheid, zal fteeds uw' Troon verfoeien. „ Die Magt zij Ordens fteun alleen, „ Die 't vrije in ieders doen verdeedigt, „ Zo lang 't geen Eerlijkheid beleedigt, „ Geen' derden kwetst in 't zelfde Recht, „ Noch aller veiligheid, in 't Wetgezag, durft ftooren, „ 't Welk, Vrijheid, vrij ten fchild, verkooren, „ Het Misdrijf flechts in kluisters legt, * „ Nooit Muite ook enger perk(daarlr.eeds,op flinkfche paden, „ Aan Boosheid flechts het Licht verdroot) „•Den loop der Drukpers. Niets zou't heil eens Volks meer (fchaaden; „ Voor elk gevaar, in 't duistre, bloot. Voords kan (ten zij we ons zelf verbonden, In 't geen we vrij belooven konden) „ Geen' dwang-eisch op ons doen beflaan. „ Elk reedlijk Weezen heeft,naar't licht van't vrij geweeten, n Bij 's Hoogften Wet, zelf af te meeten, ,, Hoe 't best werde aan zijn' Plicht voldaan. „ Daar  64 CAPELLEN TOT DEN POL. „ Daar nooit Onwettigheid de Vastheid dus vermindert, „ In 't vrij verkozen Staaisbewind, „ Ziet de achtbaare Overheid zich in geen magt verhinderd, „ Die Welvaart ftijft, en 't Onrecht bindt. „ Elks Arbeidsvrucht, elks Erf, blijft veilig; „ 't Geweetensrecht, onfchendbaar heilig; „ Daar Landbouw, Handel, Kunst, en Vlijt, „ Met eedle Kennis, niet verlamd door Kerkdwang, bloeien, „ 's Lands Aanzien,Magt,en Rykdom groeien, „ De Rust, de Vrede, elks hart verblijdt. „ Dus 't algemeen geluk, vereend in kracht, te ftaaven, „ Is 't wit der Burgermaatfchappij. „ Of maakt ze Meesters flecbts.tot 's Menschdomsramp, en p „ , „ _ (Slaaven? „ ün ltelt ze alleen den Dwingland viij ? „ 's Volks hoogfte Welzijn is haar zegel: „ Dies mint ze, in Kerk en Staat, dien regel, „ Dat niets de deur tot Vordring fluit'. ,,'t Volmaakte is't menschlijk doel,al vliedt het'sMenschdoms km ij. . (krachten, „ Wie kan dan 't nut, ja wettig, achten, „ 't Geen 't zuivren van gebreken fluit? „ Waar  CAPELLEN TOT DEN POL. GS Waartoe 't verkeerde dan, door te ijdle vrees, verzweegen? „ Slechts zoek' men geen Hervorming ooit, „ Dan langs,doorRecht enPlicht,op 't juistst beperkte wegen. „ Een Hand, die 's Volks Geluk voltooit, „ Moet blank zijn, warsch van alle onreinheid. ,, Noem, valfche Staatkunst,noem 't een kleinheid, „ Wen 't maar uw trotsch ontwerp bekroont, „ Te vraagen naar Verbond , Natuurrecht, noch Geweeten; „ 't Zal eeuwig misdaad, gruwel, heeten; „ 't Welk, laat of vroeg, zijn' meester loont. „ Uw fchraapend trotsch Geweld heeft reeds dit ondervonden, „ O Britten, in Amerika. „ Ta 't wordt, hebt ge ook mez ons Verdrag enTrouw gefchon- (den, „ U zelf nog vast eens 't meest tot fchaê. ,, 'k Eerbiede uw achtbre Landgenooten , „ Uw Price, uw Locke, uw Lettergrooten, „ Uw Braaven; — maar 'k verfoei 't Bewind, „ Welks Nijd ons allen hoon en leed wil doen verzwelgen; „ Ons, als Carthago, wil verdelgen; „ Geen' ftap hiertoe te onedel vindt. E „ 'kVer.  66 CAPELLEN TOT DEN P O L. „ *k Verfoei nog eindloos meer, wie hier, bi] 't fnood verraa„ Van 't hen befchermend Vaderland, (dCn „ Der Boosheid hulde boon; wier tong, en pen, en daaden, „ Men zag aan 's Vijands dienst verpand; „ Hen, die, daar ze om een' Meester riepen, " Hun vreugde in 's Lands vernieling fchiepen. „ Dan dit ontfioot ook 's Burgers oog, „ En deed , als uit een'droom, bij 'tfcheef beloop derzaaken, » Door Smart, de Vrijheidliefde ontwaaken; „ Daar 't zuchtend Recht elks hart bewoog. „ Dan wat, op bloot gevoel, flechts blinde Geestdrift werke, „ Heur vuur, hoe heet, is rasch verkoeld; » Ligt doolt ze , of wordt verdeeld, misleid ,—en eer men „ Is Heerachzucht weêr ten Troon gewoeTd,6' 3, Dat Kunde en Deugd dan fteeds haar leiden. „ Alleen waar deeze zich verbreiden „ Zal de achtbre Vrijheid zeker flaan. » Naar't meerdren flechts van 't Licht, dat de opgeklaarde „ Verfpreidt op Godsdienst, Recht, en Sden" „ Wast bij een Volk 't Geluk ook aan. » Doch  CAPELLEN TOT DEN POL. 6? „ Doch *t vrije is nooit elks deel, wat Staatsbeftier men kieze, „ Zo, bij 't geheel der Maatfchappij, Niet de Oppermagt verblijv'; men 't aandeel hier verlieze; „ Een Lid, of Stand, ze ontwasfen zij, „ Dat niets hierin dan 't goede fchende; „ Maar ook Herflelling 't misbruik wende; „ Ja , eer een wis verderf ons dreigt, „ Die Magt, waar ze immer fchuil' , die uitfpat, paaien ftelle; ,, Op dat ze ons met geen Dwangjuk knelle; „ Waar Heersch- of Baatzucht fteeds toe neigt. „ 'k Weet,Vlciers, ja, 'tvolflrekteenhoofdigStaatsregeeren „ Is 't beeld van 't hoogst volmaakt Beduur; „ Wen de uit ons aangeftelde, ons flechts gelijke, Heeren, ,, Die 't niet, als God, zijn door natuur, ,, Den weerglans van Gods Deugden draagen ; „ Wien niets dan 't goede kan behaagcn; „ Wiens Eer het zeegnend weldoen is. „ Maar wordt een Antonyn, een Titus, ligt verkreegen? „ Schetst menig Dwingland niet, daar tegen , „ Ons "t Rijk van 's Afgronds duisternis? E a »,Wief  68 CAPELLEN TOT DENP0L. „ Wie zelfs zou, ziende op rust, een blijvend Kroonhuis „ Waar'Deugd, metfchrandre Trouw, enMoe'd,' „ Zo erflijk, als 't Gezag, bij Adatns Kroost, te manken ? „ Maar, ach! 't Verderf kent rang noch bloed: „ Daar zelfs zich vaak der braafflen Zoonen, „ Dom, vadfig, trotsch, of wreed vertoonen. „ Hoe neemt dan 't fiddrend Recht de vlucht! „ Daar't Volk zich vaak, ten krijg, als flachtvee, zietverkoo„ Elks goed en bloed wordt uitgezoopen ;CPCn; „ Of't Land verwoest, door Oorlogzucht. „ 'k Zwijg 't Oostersch Troongeweld. Wat doen ons Mons„ Welk heir, oCefars, opuwlst!513^6111 „ Philips, uw Dwinglands naam geeft nog, met bloed geA Een'fchrik, waar llaeiischüjkheid wfSJ™* „ Ja drukten Neèrlands Stedehouders, „ Heur Helden zelve, ook op haar fchouders „ Geen dwangjuk vaak, door ftout geweld? „ 'tZij3door's LandsKrijgsmagtzelf,zeuwrust, oAmftel, fa 't Zij 't Grauw de Witten moest verÏÏS{ „ Of't zwaard een' Oldenbarneveld. „ Dan  CAPELLEN TOT DEN POL. 69 „ Dan 't perkloos erf bewind van nooit verzaadbre Grooten „ Wordt, fchoon verdeeld, geen minder juk. „ Door't Neeffchap ziet zich Deugd van Ambt en Eer ver. (ftooten; „ Daar 't heilig Recht, en 's Volk Geluk, „Voor Schraapzucht, Wrok, en Grootsheid buigen; „Daar niets Verdienfte ontvonkt. Dit tuigen, „ Al bloeit uw Staat, al noemt ge u vrij, Uw Driemans, Leeuwenmuil, en Raad, Venetiaanen. „ Ook zaagt ge, o Vrijheid, hier, met traanen, „ Te vaak der Grooten Dwinglandij. „ Maar wijkt ook zelfs dit kwaad (ai! ban die ijdle droomen,) „ Wen een te almogend Hoofd regeert? ,, Dan moet men,wijd en zijd,nog voor elk' Gunstling fchroo • (men, ,, Wiens arm in hem geen' fteun ontbeert, „ Laat zelfs uw Hof menschlievend heeten , „ Blijft ge, als geen Lastdier, zwoegen, zweeten, „ Vreest gij geen' Knout, in 't ftof gebukt, „ WaarRuslandsGrooten,die voor'tKroongezag toch bee ven, „ Hun' Trotsch op't wreedst vergoeding geeven , „ Wen deeze u weer, o Landman, drukt? E 3 „Of  70 CAPELLEN TOT DEN POL. „ Of heeft geen kneevling hier, bij 't zachtere onzer zeden , „ Geen flaaffchen dienst, hen ooit benard? „ VondtgeseedlerGrooten,nooit hier,bloozend,bij uwLeden, „ Een Rusfisch, ja eens Heidens, hart ? „ o Maatfchappij, om juk en banden „ Te ontvliên, houd zelf het hecht in handen, „ Wat Magt ook ge uw Beftierders geeft. „ Laat krachtig tegenwigt, bij 't noodig wigt, hier weezen; „ Of Vrijheid moet een' moorddolk vreezen, „ In 't geen haar heil ten doelwit heeft. „Met recht verkiest ge uit u, wie aan 'tgemeene voordeel, „ Door eigen Erve en Haard, gehecht, ,,Voor'tnoodigStaatsbeftier'tgefchiktstzijn,naar uw oordeel „ Om, door hun kunde en deugd, oprecht, „ Met nut Gezag daar toe omhangen, „ Te zorgen voor 's Lands aanbelangen. „ Slechts zij hun Magt, naar eisch, beperkt. „WatVreesdenKneevlaar drukk',nooit feilt dan hun verwachting, „ Steeds is hun fchild uw Liefde en Achting, „ Wen dus hun Trouw uw* Welvaart fterkt. „ Maar  CAPELLEN TOT DEN POL, 71 Maar grijpt geen fchim.Gij wordt toch nooit vanDwang ontjagen , „ Door flechts 't misbruikt te hoog gezag, „Van de eeneindeandrehand,weerperkloosoptedraagen. „ Nooit mogt ge dus, tot deezen dag, „ Nog recht gemeene Vrijheid fmaaken; „ Die ge echter u kunt eigen maaken, „ Zo ge, eensgezind, beflierd door Plicht, „En5naar toatFletchers raaH,fteeds tegen 't heerschziek dwin- (gen 3 „ Gefterkt door wapenoefFeningen, „ Bedaard, ftandvastig, dit verricht. „ Vrij blijft ge; en 't bloed wordt minst, zo ge u dus flerkt, (vergooten: „ Daar fchrik dan 'sNabuurs Magt betoomt; „ Daar't woên van 't hollend Grauw,daar'tftout Geweld der (Grooten, „ Dus voor uw' kloeken weerftand fchroomt. „ Men eert toch 't weerloos Recht hier zelden. „ Ijst maar voor 't misbruik. Toont u Helden; „ Doch Dwang flechts wette uw noodgeweer. „GeenTweefpaltfplitfe uw krachtpeen Drift moet fpoorloos (draaven; „ Zo bukt ge nooit, als vuige flaaven , „ Voor de Overheerfching fiddrend néér. E 4 55 Geen  72 CAPELLEN TOT DEN POL. „ Geen Stervling, wie bij zij, zij ooit 'er van ontheven, „ Om, in uw' Dienst, van zijn Beftier, „ Op 't juistfte u rekenfchap, zo rasch ge 't eisch t, te geeven. „ Geen Overheid moet ooit te fier, „ Hoe hoog gij heur gezag deedt fteigren, „ Gehoor aan 's Burgers voorflel weigren. „ Gij zelf, 't vereende Volk alleen, Gij gaafc heur al haar' Magt, in haar als de uwe te eeren , „ Op dat ze uw' welvaart zou vermeeren; „ Maar niet, op dat ze u zou vertreên. „ Wat baat toch 't fchoone en nutte,inAanleg, Wet.enOrden, „ Bij 't Vrijheidkoestrend Staatsgeflel; ,, Ten zij ze ftrafloos nooit verkracht, verijdeld, worden; „ Geen Baatzucht de Eeden hou' voor fpel; „ Geen flem der Staatsleên zij gebonden; „ En zeekrer Dwangkracht werd' gevonden, ,s Die de Inbreuk fruiten kan, en moet? ,s Uw keus, voor wraak bedekt, - geen wenk van een of vee„ Moest zelve elk ftemmend Ambt bedeel™!'~~ „ Dan trad geen Trotsch u met de voet." Dus  CAPELLEN TOT DEN POL. 73 Dus deed die Vriend des Volks zich voorgantschNeêrland (hooren. Dan, ach! dit onwaardeerbaar Pand, Dit anker in 't gevaar, heeft uwe Hoop verloren, o Vrij, doch worstlend, Vaderland. Maar hoe! moet ftraks, ontroerde lippen, Of Laster, u die taal ontglippen: M Ja, Vrijheidminnaars, vleit u niet. „ Uw uitzigt is, met hem, voor eeuwig nu verdweenen. „ 't Ontzinkt u. Smoort, met moedloos weenen, „ Slechts, op zijn Graf, nu in 't verdriet." Neen, neen; eene eedier taal, 0 Vrijheid, past uw Vrinden; Nooit raadloos, daar hun groote ziel Een onverliesbre fterkte in God en Plicht kan vinden, Wat aardfche fteun hun Hoope ontviel. Of zou, met u, uw gloed verdwijnen ? Kon flechts uw Licht een oogwenk fchijnen, Verhoogde Geest, in 't Belgisch hart? In tijds dan waart ge de u te onwaardige Aarde ontvlogen; Om niet de vrucht van 't edelst poogen Te zien verwelken, tot uw fmart. E5 - Ja  74 CAPELLEN TOT DEN POL. Ja dan (God weer' het) bleef, o nimmer wankle Ernaven, Voor uw, helaas! te zwak getal, Bij 't roemrijk ftrijden voor befluitelooze Slaaven, Slechts 't grievend zien van Neèrlands val. Doch ftond dus voor uw Trouw te vreezen, Dat bitfe wraak uw loon zou weezerj; Ge koost dit verr' voor Slaavernij. Ook zoudt gij nooit dien troost, hoe barsch zich 't Lot mogt Dat zalig loon der Deugd, ontbeeren, (keerCn' Uw hart — Gods oordeel — fprak u vrij. Maar neen; behoudt uw' Moed j Geen plant is rasch verflagen, Wier vrucht zo wel reeds is gezet. Zou die, weg dwaaze vrees! flechts ijdlen bloezem draagen ? Daar niets den verdren groei belet, Blijft Moed zich flechts aan Eendragt paaren. Gij zult de Lucht nog op zien klaaren, Al zijn de donkre wolken groot, Een Huurman reeft wel 't zeil, maar gaf nooit veel te hoopen, Zo flraks hij 'c fchip op flrand Iaat loopen, Bij 't dreigen van den minflen nood. Voor  CAPELLEN TOT DEN POL. 75 Voor Neèrlands Sraatskiel zorgt een aantal kloeker Vadren. De Burgerliefde ftraalt met kracht, Bij 't vuur der Vrijheid, hun, als Bato's Btroost, door de adren. Men vreez' dan fnoode List noch Magt. Aan 't Recht zal God geen hulp ontzeggen. capellen moest den grondflag leggen; Die glorie wachtte op hem. Men bouw', Vol moeds, er thans op \oort. Hij had genoeg gellreeden, Om, afgelost, in 't zalig Eden, Nu 't loon te fmaaken van zijn Trouw. Gods doel Maatvast. Zijn Gunst had ons dien Held gegeeven. En zou vergeefsch dit zijn gedaan? Wat bragt hij al Herftels! Ja, hoe veel Braaven ftreeven, Vol vuurs, nu meê op de eigen baan'. Steeds zal, zo lang ze ons hart kan ftreelen, Ook Vrijheid zelf haar Helden teelen. Een zaak, bij elk zo zigtbaar goed, Die 't helder daglicht flechts in 't oog wil laaten ftraalen, Moet roemrijk met de Zege praaien; Het loon van waare Deugd en Moed. Stierf  f6 CAPELLEN TOT DEN POL. Stierf tot den pol , nog blijft cap el lens Stamhuis Van Slaafschheid, van Ontaardheid, warsch?' Tot Rijsfelt, Zutphens fteun, duldt geen gehaate boeien; En Vrijheid zweert bij van den Marsch. Ik zwijg van zo veele andre Helden, Wier Trouw zich onverfaagd doet gelden. Blijft Palland niet den Tsfel bij ? Roemt, tegen de Ontrouw, Stad bij Stad geen Voedfterhee. Die, 't Volk gewijd, het Dwangjuk weerenT' Steunt hen geen braave Burgerij? Zo bij die Braaven foms de onechte Vaderlander, Uit Baatzucht, fchuil'; op voordeel wacht; En met de ftreek des winds zijn zucht voor 't Volk verander'; Vergroot zulks maar zijn beurs of magt: Doen zich te fchaars capellens hooren: Mengt kaf, op aarde, zich met koren: Is 't goud er zelf niet even fyn: Het kan, boe finartlijk, deEer der goede zaak niet fchaaden. Of is ook 't Christendom te fmaaden, Waarbij ook Zwakken,-Huichlaars,-zijn? Dan  CAPELLEN TOT DEN POL. 77 Dan kenbre Boosheid beev'. Granvelh moest, hoe listig, Eens 't Land ontvliên, van elk gehaat. Een laater Vreemdling, eerst zo onbedacht en kwistig, Zo laf, gevleid in Kerk en Staat, Een Brit, in onzen Dienst genomen, Doch voor wiens juk men rasch moest fchroomen, Leicester, droop met fchande ook door. Zocht weer een Vreemdling thans die beiden na te Happen, Om Vrijheid op den nek te trappen, Men leide ook hem in 't zelve fpoor. Zou Neêrland niet heur' fmaad,hoe lang getergd, doen wijken, Waar ze immer heur Verraaders vind'? Steeds vrekke Weelde voên ,en vreemden Dwang verrijken, Die om haar' hals zijn kluisters bindt? Wat taai geduld ze moge toonen; Ze laat zich niet aanhoudend hoonen: Ze roemt nog Zoonen, kloek van aart; Die , ondanks Hooffche List, en 't heir der laffe Slaaven , Haar' Roem, haar Vrijheid, durven ftaaven; Voor Haat noch Woede in 't minst vervaard. ca-  78 CAPELLEN TOT DEN POL. capellen, welk een fmart dan vast uw Dood verwekke, Werklooze wanhoop baart ze niet; Daar 't oog, welke aanflag zich, van tijd tot tijd, ontdekke, Op Gods Befcherming zelve ziet; Op zo veel Middlen, in diens handen; Op 't vuur, dat 's Burgers hart doet branden; Op Staatsliön, door uw' geest bezield; En op't zo dierbaar Licht, verfpreid met kunde en ijver, Door menig Vaderlandfchen Schrijver; 't Welk 't Rijk der duisternis vernielt. NaastGod,zijn we aan uwDeugd ditftreelend uitzigt fchuldig , Uw Kloekheid opende ons het oog. Men merkte geen verraad; men leed alom geduldig; Daar List ons dom hield, of bedroog, 't Gevaar drong aan; gij deedt ons letten Op ons Behoud, op Recht en Wetten; Bij 't fluiten van Geweldnaarij. Dat Neèrlands Vrijheid fleeds uw wakkre Trouw dan prijze ; 'Er dankbaar 't Nageflacht.op wijze; Uw Naam heur eeuwig heilig zij. Maar  CAPELLEN TOT DEN POL. 79 Maar hoe! wat helle glans?... 0 zalige capellen, 'k Zie u, door de Eer der Deugd verzeld, In blijde Zege, omhoog, naast Vader Willem Hellen, . Die daar, in Oldenbarneveld Zijn' Zoon omhelst; ik zie u praaien Met de Englenpracht van Zonneftraalen, In 't Rijk, waar Vrijheid eeuwig woont; Waar ze u, vol vreugde, omarmt,die 't blaakend oog,zo teder, Noch Haat op 't lieve Neêrland neder;. Terwijl Rechtvaardigheid u kroont, * Kan 'cziin? Hoe! 'k hoor u nog—ofis 't verrukking? — fpree • (ken! Gewis, nog roept ge, na uw dood: Aan onbezwijkbren Plicht zal nooit deZegeontbreeken. „ Houd moed, geweezen Landgenoot. ,, Nooit zult ge op God vergeefsch vertrouwen; „ Wiens oogen al uw Leed aanfchouwen. „ Vast vest zijn Gunst nog door uw hand, „ Blijft gij, bij 't kloek gebruik der middlen, op Hem ftaaren, „ En Trouw aan ijvrende Eendragt paaren, ,, Den welvaart van uw Vaderland. „ Woog  So CAPELLEN TOT DEN POL, „ Woog ook uw waar Belang, meer dan uw Gunst, me op »t „ Vorst willem, wiens gevaar ik zag-^"6' „ Door 't baatziek Vleiers Rot omringd,tot Neèrlands fmarte; „ Wier List voor de Eerzucht, dag op dag, „ Den ftrik van valfche Grootheid fpreidde; „ Daar ze u van trouwe Raadslién fcheidde; „ Ach, mogt ge eens dit verderf ontvliên! „ Mogt, tot uw' roem en bloei,ge eens aan uw eedier Vrinden, „ Die in 's Lands Heil uw grootheid vinden, „ Oprecht uw hand en vriendfchap biên! * „ Mistrouw, wie ooit u raên naar de Oppermagt te dingen. „ Schoon de eerfte Volkvertooners ligt, „ In 't gulden Dienstlivrei, u als hun' Heer omringen; ,. 't Verblinde u nooit omtrent uw' Plicht. „ Schoon flaaffche zielen u vergooden, „ En tot den Troon, als 't ware, nooden; „ Schoon 't laagfte Grauw, voor luttel geld, „ 't Ontwerp der Heerschzucht gaarn ook zou, door oproer, „ Zoudt gij de Wet aan Neêrland fchrijverr,^"' „ Ten loon van 't weldoen, door geweld? „ Dan  CAPELLEN TOT DEN POL. 81 „Dan zou,bij 'c hachlijk doel, rondom't gevaar u dreigen. „ Dan fcherptet ge op u zelv' den haat. „ Ja wierd, de Rijksftaf dus, den Belg ten fpot,u eigen, „ Gij bleeft, bij God en Mensch, gefmaad. „ Men zou u, als een Dwingland, vloeken. „ Een Magt, die wij door 't onrecht zoeken, „ Verbindt ook nooit. Ze mist heur' grond. „ Ze mist den vrijen wil, de keuz', der Maatichappije. „ Daar nooit een zweem dier razernije, „ Bij groote zielen, ingang vondt. * „ Hoe durft dan,Deugd ten hoon, een Vleier't van u wachten? „ Hij houdt uw hart, als 't zijne, ontaard. „Ja, fchoon de waan des Volks zich 't elders nut mogt achten, „ Wen 't knielende op een' Meester ftaart; „ Gij weet het, aan uw Vorftenftaaten ,, Wil Neérland wel dien zegen laaten ; „ Daar ze eerbied, maar geen dienstbaarheid,- „ Hoe hoog heur gunst hem plaatfte,een' ftervling toe wil draa- (gen. „ Die Vrijheid hier moet u behaagen; „ Naar Plicht, ten ftrijde 'er voor bereid. F », Dat  S2 CAPELLEN TOT DEN POL. „ Dat die door daaden blijk'; daar 't elk van u moet denken, „ Die in uw' boezem Deugd erkent. Laat dan, watNeêrlandsRoera door eenigjuk.kan krenken, M Den Hoed haar rooft, haar Tuining fchendt, „ Haar Speer verbreekt, haar Recht doet fchreien, „ Schoon t ijdle Grootsheid fchijn' te vleien, „ Het voorwerp van uw' afkeer zijn. Jf UvvEer,uw Welvaart,eischt,dat gij geen kwaad vermoeden, „ Door vreemd Bedrijf geteeld, blijft voeden; » Op dat het nooit rechtmaatig fchijn'. * „ Dan zult gij 't van uw Post het waardigst Voorrecht keuren, n U 't Schild eens vrijen Volks re zien. „Danzult ge uw' hoogilen glansinNeê/lands glans befpentenj „ Elk vrij Gewest uw hulde biên. „ Dan zult ge, in waare kracht, betoonen, „ Hoe zeer ge uw Achtbaarheid voelt hoonen, „ Wen 't muitziek Grauw uw'Naam misbruikt. „Geen te onbeperkte Magt, maar 1 ijvrig nut bellieren „ Der aanvertrouwde, moet u fieren. ,> 't Is Deugd, die 't best den Laster fnuikt. „Dan  CAPELLEN TOT DEN POL. 83 „Dan zal uw grooter Ziel zich voor die laagheid hoeden, „ Dat ooit uw Gunst Vervolgzucht ftijv'; „ Die eerst op van der Marck durfde,elk ter dreiging,woeden; „ Sints andre Braaven viel op 't lijf; „ Wier fchoolfche Domheid, zo vermetel, „ Zich vest op heur' Barbaarfchen Zetel; „ Deeze Eeuw, en Neèrlands Kerk, ten fmaad. „Wie boeien fmeedt voor't hart,in fchijn vanGodsdienstijver, ,, Wringt ze ook, om 'sBurgers hals, wel ftijver; „ Maar wordt met grond ook't meest gehaat. * „Geen listig Landverderf zal dan uwe oogen fluiten, „ Daar billijke Eendragt huwt aan rust. „ Dan ziet de Boosheid rasch alom heur gangen fluiten, „ Dan zijt ge Neèrlands Liefde en Lust. Dan tarten geen uitheemfche Magten „ 's Lands Moed en weer vereende Krachten; „ Ja, Iaat een Cefar dan, te trot ch, 3, Zijn' onverdraagbren eisch aan Batavieren hooren; „ Wen Deugd nog Vrijheid zijn verloren, Dan ftaat-al 't Volk, gelijk een Rots."' F 2 Dus  84 CAPELLEN TOT DEN POL. Dus fprak die Held, nu reeds aan 'tmenschlijkzwak onttoo- (gen • Daar, ftaarende op dit grootsch gezigt, Wel rasch een Wolkgordijn hem wegnam aan mijne oogen, Omfluwd met fchittrend Hemellicht. Juich eeuwig, groote Ziel, hier boven. Gij zult, mag ik mijn Hoop gelooven, Uw' wensch, wat hinderpaal 'er fchijn', Nog zien aan Nederland, hoe zeer bedreigd, vervullen, o Ja; bekoort ons Deugd, wij zullen, Door Vrijheid, vast gelukkig zijn. o Patrie, objet Je radorgtien des vêrittbles Heros, quil est glorieux dê faire fur les autels le facnfice de fes jjurs! CATONj »a KNTRETIENS SUR LA LIBERTtf,  DOOR J. N O M S Z.   Gelukkig vaderland! dusiprak, in vroeger dagen, Mijn vrijheidlievend hart, op 't zien hoe koopbeleid Europe van den glans van Neêrland deed gewagen, Toen éénsflags al die vreugd verkeerde in treurigheid. De kim van Nederland wierd met een wolk omtogen, Een akelige wolk! gevormd door Albion: De heilzon van ons land fcheen hatelijk in de oogen, Van volk dat nooit het heil van N.'êrland lij len kon. Haar tred had vleugels, deed de rampwolk fchriklijk fpoeden Naar dien geduchten top door 't noodlot haar geftel.1; F 4 Zij  88 CAPELLEN TOT DEN P O L. Zijfpleet, en fpatte uitéén, en dreigde, in*t ijslijlcwoeden, Een land door list beroofd van weêrftand voor geweld. De ftooken van den ftorm, gefpitst op «t wreed vernielen Des bloeis mijns volks, de telg der milde koopvaardij, Liet, fchaamtloos, op de zee den toom aan plunderfielcn, Ter zoeking van gefchil, en bleven hier niet bij: De fiere Amerikaan, der Nederlandren broeder, Stond ftraks den fchicht ten doel van Englandsoppermagt; Die dappre en eedle zoon van eene ontaarte moeder, Was, naauvv' haar borst ontgaan, bijna door haar geflagt; Toen 't edel LeUjrijk, met zulk een kroost bewogen, (Een kroost dat flechts den wrok der moeder tegenflond, Een wrok geteeld uit heil, te groot voor nijdige oogen j De zalving grootsch befloot der kinderlijke wond'. Straks nam het omveer toe in 't hart der Nederlanden- De vorst van Albion eischt Nederlandfche magt, Om door een' broeders vuist een' broeder aan te randen, En prest de flormbui voort met helfche tooverkracht. Hoe waart ge, ö vaderland! door dezen eisch verflagen. De heerschzucht vloog bij ons dien fchandë isch van de hand; Toen  CAPELLEN TOT DEN POL, 89 Toen God, der vadren God! een heillicht op deed dagen, Dat door de ftorm wolk brak, ten troost van Nederland. capellen! gij', van wien ons volk met roem zal (preken , Zo lang de tuinleeuw brult op onzen vrijen grond, Gij waart die hemelftraal, die heilrijk door kwam breken, En 't woeden diens orkaans alleen met moed weêrftond. Gij fpraakt,de donder zweeg voor't volk vanNeêrlands (laten, Maar dreigde brullende u; gij lachte in 't lijfsgevaar; Geen draal van vleijerij, ten hofdak uitgelaten, Be zwalkte uw heilrijk licht, 't bleef onbezweken klaar. De goedheid van een' vorst, door vleijerij bedrogen, Beklagelijk verrast door raad van zelfbelang, Smoort, dwalende, uwen glans, door misbruik van vermogen, En waant dat boosheid Hechts verdienden loon ontfang'. 6 Vorden! inderdaad, wat zijt gij deerniswaardig! Een Titus zelf kan naauw' een hofgedrocht ontgaan. Wat gij ook wezen moogt, hoe goedig, hoe rechtvaardig Gij kunt een vrindenöog, maar 't hart nooit gade (laan! capellen! uwe glans, een wijl verfmoord in 't duister, Breekt heerelijker door, en jaagt de nevlen voort; F 5 Aan  9o CAPELLEN TOT DEN POL Aan 't ftaatsgewelf het (leid in vollen zonnenluister, Beftraalt gij 's landmans (lulp,die 's landmans klagtea hoort. De trotsheid, gezelin dier kleine dwingelanden Wier hoogst bedorven hart op vaderdeugden roemt, Had, tegen 't recht des volks, den landman tot de banden Van harden Drostendienst en Heerendienst gedoemd. De landman droeg dit juk, dat hij niet kon verlichten Dan door de hebzucht eerst te mesten met zijn zweet, De hebzucht, nooit gewoon voor k!agt,oftraan te zwichten! De hebzucht, die alleen de kunst van fchrapen weet! De tijd, die 't all' verkeert, had dat misbruikt vermogen Eens vrekken adeldoms met eene (chors bedekt; Uw geest dringt door diefchors, en rukt voorNeérlands oogen De zuiverheid des rechts, door fnood geweld bevlekt; Een' adelaar gelijk, die, in de hooge kolken Des Caucafus gevest', op 't zonnelicht verliefd, Eénsflags den hemel ziende omringd door donderwolken, Zijn nest verlaat, en (lout de dikfte wolk doorklieft. Zo waart ge, ó ee-He held! in 't breken van die dampen Wier dwangflof 't blij gelaat der vrijheid floeg met druk; Ja,  CAPELLEN TOT DEN POL. ot Ja, met wat onweêr ook capellen had te kampen, Zijn heldenmoed dond pal, en brak des landmans juk. Toen dak elk akkerman met blijdlchap 't hoofd naar boven; Hij vormt 's helds beeld in goud, en kust in 't hart zijn hand; Van toen aan dorst elk ftad zich 't grootsch herftel belooven Haars rechts, van tijd tot tijd behendig aangerand. Maar, God! hoe duister zijn Uwe onnafpeurbre wegen! Hoe ras deed Ge onze hoop, en 's landmans vreugd vergaan'. Eénsflags zien we onzen held,U vv gift,'s lands grootften zegen, . Den „ waren edelman," op 't krankbed nederflaan! De maagd der vrijheid, fier, maar tevens edel teder, Ziet bij het krankbed reeds de wreede doodharpij; Zij riep tot U om hulp; en viel fchier zielloos neder, Ziende aan 't geipan der dood den ijzren teugel vrij. Zij kermt haar weedom uit: all' wat dit kan verzagten, Bij 't vallen van haar' deun, bij 't derven van haar' held, Is dat ze een'engel ziet, die, met zijn gouden fchachten , 's Mans grooten geest omvat, en voert door 't ftarrenveld. ö God! dus barst zij uit, mijn deun, wie zou niet gruwen! Geworpen in het dof! ö droefheid!... en 't verdriet, Daar  pa CAPELLEN TOT DEN POL; Daar gij mijn' engel hebt doen roepen door den Uwen Drukt zagter; maar die troost, helaas! baat Neêrland niet. Nochtans ik kus Uw hand, nooit treft die onrechtvaardig, Nooit floeg ze een wond',hoe diep,ofzij gafkracht Haarpijn; Licht was een zondig volk c a p e l l e n niet meer waardig; Is 'tzo, laat dan Uw hulp ons ten cap ell en zijn! Ziedaar mijne en 's volks troost! ziedaar all' wat wij hopen: Want, hoe de fterke tijd de zaak der vrijheid keer', Wat eeuwen ooit zijn hand aan de eeuwigheid moog' knopen Geen eeuw geeft Nederland ooit een' capellen weêr!..» Neen! Vrijheid! ftort uw volk die wanhoop niet in de adren: Uwe eedle praalkoets fpoed, ter fpijt der dwinglandij, Naar 't hof der veiligheid, de lustplaats van 's lands vadren! Wier moed capellen volgt, zo veel 't flechts doenlijk zij. Wat vreest gij ? laat geweld, laat list, laat vleizucht beven ; De Koning Die geweld, en list, en vleizucht haat, Die leeft nocji, ja! Hij leeft, en Hij zal eeuwig leven, En fterken, u ten dienst, de Vadren van den ftaat. Dat denkbeeld droog* voor 't minst de tranen die nu ftroomen; Maar driEge elk Neèrlands hart op held capellens fpoor; Laat  CAPELLEN TOT DEN POL. 93 Laat ieder, naar zijn magt, het land te hulpe komen; capellen fchreef dien pligt ons door zijn daden voor. Dan word der vrijheids zege een loon van deugdbedrijven! Dat moed, tot voedfel, 't oog op 's ridders grafzerk na j Waarop de erkentnis ééns met zuiver goud zal fchrijven : hier rust capellens lijk , 't lijk van 's lands jozua. Zo ftook' zijn koud gebeent' noch edel vuur in 't harte, Zo zij zijn droeve dood, hoe treffende en hoe ras, Voor 't vrijheidlievend volk, de dwinglandijter fmarte, Noch nuttig; ja! zo nut als zelfs zijn leven was.  Pro aris et focis.  MIRTILLIS   Semjier bonos, nomenqut tuum, laudaque n w.tb'Mt. VIRG. \£ naap Licidas, in diepen rouwe gedompeld wegens het Ichielijk verfcheïen van zijnen halsvriend Mirtillis , zat treurig neder bij eene ruifchende beek , wier gemurmel zijne herhaalde klagten vergezelde: Een zilte traanenvloed, zijnen bictren rouw ter verzagting den vrijen loop gegeeven, en zijn bloedend harte langs deezen weg verligting toegebragt hebbende, barst hij eindelijk in deezen droeven klaagzang uit. Helaas! Mirtilüs is niet meer! Wreede dood! gij hebt hem ons ontrukt in den zomer van zijn leeven ! Hij is niet meer, die vriend van 't menschdom, en niets blijft ons overig , dat bij dien beminnelijken herder kan vergeleeken worden ! Kan men des aan zulk een treilend verlies ongevoelig weezen ? o Neen! Van daar, dat de vaderlandfche zangers hunne cymbaalen met floers omhangen, en d» elpenbeenen lier droeve toonen flaakt , om aan de nagedagtenis diens deugdzaameu herders de laatfte eer en hulde te bewijzen. G Ma*:  98 CAPELLEN TOT DEN POL. Maar gij in "t bijzonder, zusters van den Helicon, Apollos lievelingen ! heft gij mede een' klaagtoon aan! Laat de zagte harmonie uwer hemelfche welluidendheid met méér dan gewoone kragt zig doen hooren; terwijl eene uwer zig gewaardige om de lijkbus onzes verftorvenen vriends, wiens asfche wij met onze traanen befproeijen, met eene Ujkklagt te vereeren, en ter onflerflijkheid in te leiden! Helaas! Minillis is niet meer.... De onverbiddelijke dood heeft hem met zijne feisT, als eene bloeme des velds , in eenen afgefteedenl — Droevig herdenken, wanneer ik terug treede tot die blijde da-en, dat ons zijn bijzijn, zijn beminnelijk gezelfchap zóó dierbaar was ! toen wij met het aap broeken des dageraads, als de flaapgod van onze zijde was geweeken, onze kudden in de klaverrijke beemden daar heenen drcevcn, om zig in den daauw des uchtendflonds te verlustië™ : G'-i Weeft daar, getrouw aan de pligten van eenen waakzaamen herder, die de kudde, n toebetrouwd, beveiligde voor alle verdervende laagen , op dat geen wreede wolf, tuk op roof, het minfte onheil aan de fehaapskooïe toebragte: Gij Weeft daar, tot dat de blinkende avondlter ons wenkte en nodigde om fhilpwaards te keeren, terwijl uw rieten pijp heinde en veêr zig liet hooren, en de veldgoden hunne fiemmen daar onder vermengden, en de vrolijke Faunen, op het geluid der fehalmeien , al dansfende hen verzelden, om in die algemeenc Iandvreugd deel te neemen. Maar heiaas! welk eene fmartelijke verandering.... t Gij hebt ons verlaaten, Minillis! en onze oogen zullen uw vriendelijk gelaat niet meer aanlchouwen ! Wreede verwijde. rinê' D°S heilig zult gij mij zijn , zalige oogenblikken', ge-  CAPELLEN TOT DENPOL. 99 gezeegend zult gij mij altijd zijn, verrukkende uuren , toen gij mij ontvlood en aan de kortheid der bloeiende lentemaanden gelijk waart, wanneer ik uwe wijsheid, wanneer ik uwe welfpreekendhcid bewonderen mogte ! ö Hoe leerzaam, hoever, kwikkelijk waren mij die dagen , wanneer gij, getroffen door de rampen en den laagen flaat, in welken ons lijdend Vaderland gevallen was, 'er op uit waart, om de Heerschzugt, welke zig. te onbedacht de wapens ten onzen verdervc fmeeude, en zig een weg ten troon des lands te baanen trachtte, mannelijk onder de oogen te zien , en haar te ontmaskeren! Hoe blijde waren mij die dagen , wanneer ik u onvermoeid beezig vond, om tot heil der algemeene maatfchappije alle uwe zorgen , alle uwe kundigheden aan te wenden! Hoe dikwijls vond ik u niet op eenen groenen heuvel gezeeten, daar gij blaakende van vrijheidsliefde aan uw onderdrukt Vaderland gedachtig waart, terwijl gij een betraand oog naar den hemel floegt, en uw reine boezem zig dus ontlastte: „ O Gij! die op den Olympus gezeeten, in vollen vreede „ het oneindig aantal van waerelden regeert, Vader der Go„ den! ei zend tog eenmaal een gedeelte dier hemelfche vree„ de neder, om de ontroerde aarde , waar thans zoo veele „ trotfche mieren om een' ftroohahn kampen, te doen bedaarcn! .,, Dat het inzonderheid u behaagen moge, dat alle ppfoer ge„ dempt worde, en het Acheronfche monster,de helfche tweedracht, 5, in mijnen vaderlijken grond, geen verdere wortelen fchiete! „ Dat op uwe flemme het fchrikkelijk oorlog en het gekletter 5, der wapenen niet meer gehoord worde, op dat wij allen ge„ meenfchappelijk de aangenaamfte, de beste aller offeren, de „ eerbiedigfk hulde , en de eindelooste dankerkentenisfe, aan „ u daar voor moogen toebrengen!" G 2 Zoo  loo C A P E L L Ë N T O T D E N P 0 L. Zoo verhief zig dikwerf de Hem deezes menfchenvriends, terwijl de eerbied en de braafheid op zijn vriendelijk gelaat uitblonken , terwijl zijne vriendelijke oogen van vreugde en vergenoeging glinfterden , en de Goden op hem nederzagen en hem zegenden! Maar, helaas! die welfpreekende mond is nu voor eeuwig gefiooten! De nijdige Atropos heeft, geen acht Humde op de verdienden diens uitmuntenden herders , zijnen levensdraad voor altóós afgefneeden ! Nu bedrijven de veldelingen diepen rouwe: De nijvere landman, gewoon agter het kouter vrolijk te zingen, en met een blij gelaat de opgeploegde vooren met het dierbaar graan te beftrooien, is nu treurig, en barstin traanen en luide weeklagten uit, nu hem zijn befchermëngel, zijn menschlievende en wijze raadgever, door den dood ont. roofd is ! Hij beweent in hem een' voorltander der heilige Themis, die in deeze donkere dagen, waarin de Heerschzucht, met ruime handen zoo veele fehatten wijd en zijd verfpilt, om, wilde het haar gelukken, de gehaate Slavernij in 't voormaals bloeiend Leeuwendaal in te voeren; dog hoe zij woede en 't zig belgen mogte, als een rot? in 't midden dier gevloekte bedrijven , en der vervolging, welke hem van alle kanten aanvieren, pal Mond, en, wat het hem ook kostte, geen afhangeling haarer trotsheid zijn wilde, of zig krommen onder het juk eener op te lechten eigendunkelijke heerfchappije! Helaas! Mirtillis is niet meer De onverbiddelijke dood trof hem eensilags met zijnen ijzeren fpeer, zoo, dat alles ontroerde , en deeze val duizenden deed verfchrikken! Hoe is de Eer van het kwijnend Vaderland gevallen, terwijl delleersch. zucht en haar helfche floet ieeven! Mirtillis ffierf, en liet  CAPELLEN TOT DEN POL. 101 liet eene gantfche waereld agter zig , om rouw over hem te bedrijven ! Te midden in den bloei zijner zomerdagen zonk hij als eene liefelijke roos ter neder : hij viel als den goudgeefen halm voor 'den fikkei des maaiers. Wij hebben hem verlooren, door wien ons het leeven aangenaam was! — Zijn vriendelijk oog , waar alle de beminnelijke hoedanigheden eener edele ziele in uitblonken , is nu voor eeuwig door de kou- de hand des doods gefiooten! Zijn liefelijke mond zwijgt nu voor eeuwig, gewoon ons te onderhouden over de belangen onzes dierbaaren Vaderlands , terwijl van zijne welbefpraakté lippen, leeringen der wijsheid nedervloeiden! Helaas ! Mirtillis is niet meer... Alle de herdersknaapen —. de dichte bosfchen — de ruisfchende wouden — alles treurt om dit vcrfcheien ! De vriendelijke echo baauwt niet dan half. gebrooken klagten na, wegens het verlies van onzen hals. vriend! — De wilde thijm kwijnt. — De kronkelende wijngaard-ranken fterven van rouwe; terwijl het kunftig weefzel der bladeren op de tedere takjes daar heenen valt. Alles bedrijfc rouwe , van wegen het gemis van deezen onbaatzuchtigen menfchenvriend ! Hoe onverwacht was niet zijne afreize naar de valeije des doods....! Zoo onverwacht als foms de morrende donder den prachcigen ceder, of den heiligen eik ter neder velt , of de pijnigende worm, welke eensfiags de verwoesting in de tedere ingewanden der nogzoogende fchaapjes aanrecht! Helaas! hoe vleiden wij ons niet met den ijdelen waan, met die blijde verwachting, dat zijne wijsheid ten onzen nutte fteeds werkzaam en vooruitziende zijn zoude In een tijdilip, dat wij ons bergen van hoop als op eene diamanten rots bouwG 3 den,  jg2 CAPELLEN TOT DEN P O L» den, wanneer zijne deugden op de vleugelen des roems het gantfche aardrijk wierden rondgedraagen: in een tijdflip, dat de feoscbgod Pan het uitgeleczenlte der kudde aan zijne zorgen ftond toe te betrouwen, die hoogst gelukkig zijne wijsheid en ervaarenis zouden hebben ondervonden , zoo niet het nijdig het onverbidlijk noodlot ons zulk een fchat ontrukt had! Treurt des, gij zachte fchaapjes! overliet gemis van zulk een' bevoorrechten herder! Ja, laat uwe klaagflem zig doen hooren, nu de wagt over u aanbevoolen, door eenen baatzuchtigen herder ftaat vervangen te worden, die zig ten uwen koste zal zoeken ie verrijken, en, naauwlijks den herderfiaf kunnende behandelen, zig vermeeten zal om de ruischpijp aan zijnen mond te zetten, die walgelijke tooncn flaande, de veldgoden doengrijn. zen, en de liefelijke fllomeele verre weg doet vluchten! En gij, aloude JJsfel! die uwe kabbelende golfjes langs onze graazige oevers zachtjes vloeien doet , gij zult niet meer de ftreelende geluiden onzes voortreffelijken zangers hooren! Bloemrijke velden! waar de zachte zephirs ons omarmden waar uwe fchoonheid door de kronkelende beekjes onderhouden word; waar het nijvere bijtje geduurig daar heenen fladdert, om de malfche honing voor zijne kleine voorraadfchuuren te verzaainelcn,.... Bloemrijke velden I ftaat mij toe, dat ik uit uwe veifcheidenheid een korf met de geurigfte bloemen vergadere, om daar mede het graf van den deugdzaamen Mirtillis te beftrooien, terwijl zijn lijkbus, in eene donkere valeije, aan de moederlijke aarde is toebetrouwd , en alle de herders zig verzaamelen om hunne cijpresfen.takken om zijn graf te planten, die, zoo de Goden ons gebed verhoeren,tot een geheiligd bosch zullen opwasfehen! Rust  CAPELLEN TOT DEN POL. 103 Rust daar zacht, dierbaar overfchot onzes geduurigen aandenkens ! Rust vreedzaam, edel lijk! Verwagt In uwe fombere verblijfplaats, na een voor ons verborgen getal van dagen . . » eene luisterrijke herfchepping! Maar gij , duistere aterlingen! Slaaffche afhangelin- gen der onverzaadelijke Ileerschzucht! Gij, die om een handvol nietig goud voor tijrannen pleit, uw geweeten verkragt, eu nimmer uwen boezem in liefde tot uw Vaderland voeldet ontvlam, men! Gij, die om het affterven van onzen vriend in uwe liarten juicht, en desweegens een helfche lagch over uwe kaaken verfpreid! Gij , die de nagedachtenis van den edelen Mirtil durft fchenden en hoonen Welk misdrijf kan bij deeze uwe heiligfehennis vergeleeken worden.... ? Helaas! tot fchatr de van ons Vaderland, Mirtillis had zijne vijanden! En welke vijanden ?Zoodanigen, welken nog hun draakenfpog opdedoove, gevoellooze aarde, op het ftof van eenen onfterfelijken, uk- fpuuwen,.! Zal ik des een vloek over u uitfpreeken ? Ach! wist gij, daar gij de Heerschzucht ten geval, de asfche der doo. den befchimpen durfde, welke eene onedele daad gij hebt bedreeven!.... Maar neen! uwe flaaffche zielen waren nimmer aandoenlijk! De beweende onfchuld en deugd zijn een fpot in uwe oogen; dog, weet nogtans, dat het der vertoornde gerechtigheid van Némefis is aanbevoolen met haare verfchrikkingen u te vervolgen — u te vloeken, en — gerechte wraak als een' overftrooming over u uit té florten! En gij , Bataaffche herderen , Leeuwendaalfche zangers ! Beweent met mij den verdienitelijken Mirtillis! Zijn dood worde niet flechts door ons, zijne vrienden , maar door gantsch Nederland , wiens geluk hij zocht , beklaagd.... Beweenen wij hem  io4 CAPELLEN TOT DEN POL, hem des voor altoos ! Maar neen , bepaalen wij onze drift: ja, laaten wij meer doen, juichen wij in zijn onbegrensd geluk , dat wij hem benijden zouden door langer te weenen. Droogt des uwe traanen... Mirtillis leeft! Ja, mijne vrienden, Mirtillis zal eeuwig leeven ! Zijne fchoone. ziel geniet alreeds onuitfpreekelijke wellusten, terwijl zijne item onophoudelijk de lifcflijkfte accoorden der oniterfelijken vergezelt, en de Vader der Goden, zijne deugden in den gouden evenaar weegende , naar gelange van derzelver waardije, hem de eeuwige vreugde toebefchikt! Zoo klaagde Licidas bij 't graf van zijn verflorven vriend, waar hij teevens aan zijnen eigen dood gedachtig was , als reeds in 't verfchiet vast aannaderende; gedachtig zijnde, dat hij alleen door eene kleene tusfchenruimte, dén punt des tijds van zijn vriend was afgefcheiden. Met die wijsheid diep in zijn hart gedrukt, ging hij langzaam naar zijne (üïle wooning terug ; terwijl de blijde dagvorflin in 't westen heerlijk nederdaalde, om te fchooner te verrijzen ; terwijl de geheiligde cederen zig bedekten , en de lieflijke filomeel een fchellen woudzang aanhief, die de flerren tot luisteren nodigde. L.