PROEVEN.   PROEVEN VO OH. HET VERSTALD, BEN SMAAK HET HART. Te DORDRECHT, Bij Be leeuv en Krap.   l^AN DÉ Drukker Si II ei- eerfte en grootfte gedeelte der volgende blad89 Werd, in de jaar'en 1784 en 1785, in kleen octavo» bij twee bundeltjes, uitgegeven. De onfterfiljke B e l l a ik ijj met eenigen zijner, kunstvrienden j waren 'er de epftclicrs van, en alle de geplaatftj uukjes werden door hem voor de drukpers gevormd. Hij had het voornemen, om dczelven door een derde bundeltje te doen velgen, en 'er dan een gehéél van te maken, dat, met eenen algcir.eenen tijtel« een gcfehikt boekdeeltje zou worden. — Dan, zijn vroegtijdige dood, door al vVar. Vaderlandfehe Dichten Letterkunde mint met zo veel rechts betreurd, was Oorzaak,dat, door hem, dit voornemen n'etkonde uitgevoerd worden. Er was nochtans ecnige voorraad voerhanden, dien ons, bezitters van het reeds gedrukte geworden zijnde * na de dood van den Heer Bell a mij ter hand kwam; doch dezelve -was te kieen j om 'er een gcfehikt bundeltje van te maken. De reeds gedrukte ftufcs jes zeden uitverkoft zijnde, bcflotcn Wij tot dezen hfn> druk, die gelijk is aandien der andere werken van den verdienstlijkenSamenftellerj cnwijplaatfteh bij dehzelvefl het geen wij voor een derde ftukje ontvangen hadden, na • 2  (IV) dat het, volgers de vrijlating en het verzoek der opftelleren , door een kunst- en letterkundige hand overgezien, en voor de pers vervaardigd was. Deze nieuw-» bijgevoegde (tukjes beginnen op bladzijde 159 ; wij vertrouwen dat dezelve van belang genoeg ziju, om bij de vorige ecne vocgzaamc plaats te beilaan. Met het een en ander koomt dus een gcfehikt geheel ten voorfchijn, volgens het ontwerp van den Heer Bel, la mij zelve. Wij liepen dat onze fehikking, en de vvijz» van uitvoering in dezen, onzen Landgenooten, die gezond Verfhnd, waaren Smaak en een kunstminnend Hart[ bezitten, behagen zulien. 1790.  INHOUD. 'jian Lezers en Lezeresfen. - - bladz. | Gevoelens van eenx jongen Vader. - 3 Over Dagboeken. - • - lï Verdraagzaamheid. i s 21 Het Jleepers paard, » 31 Denkbeelden uit het Vrouwelijk Chara&er. 37 Over het fchrijven incognito. 51 Na eene herjlellin!*. - - 65 De Stormwind. - 67 D « - Jlan een1 Schüdtr. » 69 £>* gev/ugte Vreugde. - - 71 * 3  C vi ) Dt gevonden Vreugde. - >. W In een jtiïbum. - ; . r7 De Dichter aan zijns Vrlrnden. - 73 fabel, van de Kape! en den j"o?:g::.i„ 75 De DoSiorale promotie. - -Si jdnecJote. - * _ gs Anecdote. » « j f7 _ ^ Di; hardnekkigs onkunde. . or (Kr. - . - 93  (vu) 'jian Henrlette. - §5 Kaïn. - * 97 7We moorden over Kaïn. - 99 vraag. - - io* Ewald en Eiize. « . IOj i?00*/*. - * «119 * * * £>roont van Nergal den Wïjzsn. - I3I Brief aan mijne Zuster K- . ^ Fragment van eene Sentimenteele Historie. 155 Ode, na een Onweder. • » IS9 I(ï3  C vin ) Dohnair in het dal des Doods. - 167 Het Omveder. • - - 174 Het Maanlicht: - - 177 De Held. - • 179 Lente wandeling. - - 181 Het Leeven van Cilie. - ■ 183 jian een Zelf- moor der. - - 185 De dag des Oordeels. « - 189  Aan Lezers en lezeressen» Het ontwerp van de Schrijvers dezer mengelftukjcs is in de daad tc eenvouwig, te zeer ontdaan van allen dien pracht, welken, menig boek ter lmlp roept, om eene gelukkige intrede in d» waereld te doen, dan dat men daarvan breed zoude opgeven. —• Zij zoeken hunne medemenfehen, te gelijk met zichzelven, wijzer en beter te maken, daartoe geven zij een kleenc verzameling af van {tukken, betreklijk tot eenen goeden fmaak, gezond ver* ftand en edele gevoelens; waarvan de verfcheidenheid zich uitftrekt tot allcrleic vakken van ftudie en genie; bij voorbeeld, Wijsgeerte, Menschi en Staatkunde, Zedenleer, Satyre en Dichti kunde —• en waarvan men hoopt, dat de oorfprongljjkheid cenigen goeden reuk verfpreïden moge! In deze jaren van navolging en vertaling hebben de Schrijvers het niet van zich konnen ver* krijgen, hunnen Landgenoot te beiasten met meer, dan een enkel klccn uitlandsch (hikje, dat het oog van iedere natie fchijnt te verdienen, en waarvan men gezind is de bronnen getrouwlijk op tc geven. Men heeft geoordeeld, dat, naardien de vaste verbindtenis van Een perodiek werk aan eenig tijdflip, grootendecls den Scbjiivef A  bloot fielt aan die zelve ongemakken, welke gepaard gaan met de al te bepaalde beflemming der nuren, tot ecten, drinken en flapen; het beter ware, dat men den tijd aan de ftof, dan deze lan den tijd onderwierp men geeft dus een Ecrjle Stukje af, zonder juist te willen voorfpellen, wanneer een tweede volgen zal; 't geen zo lang onbefiist blijft, tot dat het, billijkerwijs, verfchijnen kan: de nieuwheid van dit plan, die zekerlijk de besten uwer niet mishagen moet, beftaat hier in , dat het tegenwoordig gefchrift den middenfland bekleedt van periodieke, en niet periodieke werkjes ; gelijk ook elke afgifte onaf hanglijk is van de overigen. Indien de pogingen der Schrijveren , die niet fchuilen, dan om hun fchrift van uitgebreider nut te doen zijn, ecnige toejuiching verdienen mochten, zouden zij dezelve alleen daarin wenfeben te ontmoeten, dat men zich het zelve ten nut maakte, ter bcvordeéering van deugd en wijsheid, door het gebrekkige, waar men dit vindc, menfchen-vriendelrjk te verfchoncn, en het goede, dat er in heerfchen mag, dankbaar aan God, naar zich te nemen , jnet die rechtmatige gevoelens, die bcflist hebben over het wankend befiuit der nttgevcicn, om, tot de befehrevene waereldfchepping , iets bij te dragen: tevens zal men, onder beding van kostloze bezorging aan djn Drukker, origineels toegezondciic proeven van anderen aannemen , toetfen, cn, zo zij verdienfte hebben, vriendelijk plaatzcn. Dit zij genoeg !  C s) GEVOELENS VAN EEN' JONGEN VAD ER. Zij is bevallen, mijne dierbare Emilia! zij heeft mij eenen lieven zoon gegeven. Ik heb uit zijne oogjes het onfehuldig leven zien lagchen •—- zachte menschheid zweefde over zijne lippen ■—■ en ik gevuclde de gehecle grootheid en waardigheid, die cenen mensch bezielen, wanneer hij eenen anderen mensch, de gelijkenis van zichzelvcn, vindt! ( * ) Een nieuw fchcpzel in 't geheele Al! een van die inilioenen, om welken voordtebrengen, Eva uit Adams lendenen verrees! i— Hij is een vruchtje voor den dood,een zaadje voor de eeuwigheid!« Reeds is het getal van zijne polsflagen geteld, reeds wacht hem de trillende minut van zijnen dood —— de worm, die hem genieten zal, wordt zo wel gefchapen,als de boom doorzaagd, die zijn lijk eens zal opfluiten, en deszelfs plaats aan wijzen, in de donkere Mrde! . even zeker, gelijk gister nog de uur zijner geboorte naderde, rukt het ogenblik aan, dat hem onverwelklijk uit de diepte zal doen oprijzen; dan zal hij volkomen leven, gelijk hij nu niets doedt, dan fterven. — Maar wanneer? en waar- toe? diepten, in weiken zich mijne verbeelding niet wagen kan! (*) Montesquieu Efpr. des loix Tom. I. Liv. I. ch, 2. A a  C 4 > Groot, Êmilia! zeet bitter waren uwe frnerten! i—i uw Engel zuchtte aan uw Hijgend hart, en ik weende hem ftillc tranen toe. —— Groot zijn voor u de vergeldingen der (inerte; uw zoon leeft! —— Gij deedt eenen fbp tot den dood, maar in uwe trede ftrooidet gij blozend leven op Gods waereld! uit een verflenfend iroosje botte een nieuwe knop. —• Gij gaaft het beftaan aan een Wezen, dat, gelijk gij, voor God wierd; en in het uur uws lijtfens rijpte de volmaaktheid der geheele Natuur, gelijk ieder kruidje beneden den zwarten donder! Hij bedroefde u, dien uw hare . teeds zo lang koesterde! — Hij bedroefde u, maar even daarom ■zal hij u, in alle de uuren zijns levens beminnen, duizend malen Biet een lagchje uwe traan weg kusfehen, en het voedzel zijn uwer Zaligheden. Indien ik tot niets anders gefchapen ware, dan om, als eca Vlam Gods, het leven te ontfteken, in dezen jeugdigen boezem j zoude ik dan te vergeefsch geweest zijn ? Voor mij is het ontzagchlijkc verhevenheid, vader te zij'»/ • Mijn wegvlietend aanwezen moest worden onderftcund, met eenen nieuwen adem. _ Op de ledige bane, die ik heb afgelegd, moest een ftervcling den voet zetten, die mij van verre naftumpelt, om in het graf mijne beenderen te drukken. — De waereld riep mij, om aan mijne beftemming te gedenken. —i De maatfehappij, kerk, vaderland, geflacht, en huis, gaven ftille wenken, aan de kracht mijner menschheid —— een groter wezen leidde mij zachtlijk bij de handa pp dat ik voldoen zoude aan het ontwerp eener diepe eeuwig-  C5 ) ïaeid 1 ■—i en'mi, welk een eer en vreugde, de bron te zijn van een edel beekje, dat naar de ruime grenzenlooze toekomst henen kabbelt! welke ccne zaligheid, zichzelven te aanfchouwen in eenen mensch, van wien men zeggen kan, „ deze is door mij ge„ worden 1...." Groot is de blikfemftraal; zij wordt in de hoogte zij ver* pletterd een cederbosch •—> met het derde ogenblik zinkt zij tot niets weg in de diepte. Ik .... hoe veel groter, hoe veel edeler! .... nog ben ik, die ik was, ik zal zijn, die ik nu ben j en echter veroorzaakte ik een mensch; met mij evenwaerdig, en, vol van eeuwigheid! > ctlijke jaren vroeger of later te zijn, wat zegt dit, als er geene grenspalen zijn? — Wat gelden etlijke ftofjens, geworpen zelfs bij de telbare zandkorlén der aarde? Emilia, haar kind, en ik, wij beftaan even duurzaam, want Gods. leven is de maat onzes aanwezens. ■—^ Emilia! wij waren fteeds beeldnisfen van onzen ongezicnen maker! uw ziel, was die het niet vooral? \ nimmer lieten wij na, in meer dan een opzicht, Gods gedacht te zijn, maar thans ! ... is onze hemelfche betrekking veel groter en eerbied verwekken- der i „weest vruchtbaar! vermenigvuldigt!" deze zegen ftroom-. de als een Godlijk beekje, langs eene fchuine rei van biddende Engelen, op ons ter neder! en gaf ons onzen zoon! — Zoudca wij, zouden Adam en zijne Vrouwe immer zulk eene vaste fchadruv van het beeld des geestenvaders op het aardrijk geworpen bebben, indien niet uit ons, gelijk uit hen, evcnbeeldigc mensch. A 3  co b*ld, geworden ware? —- het is onze volmaking, Emilia! —< er is geen groeiend leven in de waereld voorhanden, dat niet eenige vreugde fchept in het voeden en verjongen van zijne natuur! —• Wat ontbreekt nu nog aan onze éénheid? — Wij waren te voren vereenigd! >—- gevoelig vereenigd! nu zichtbaar —•< eertijds in ons, nu ook buiten en rondom ons — voorheen, gelijk twee Engelen, nu als een paar menfJien ——• dus ver, gelijk mengelend ftof , dat een lentedropje aan een klieft maar van nu af als een vruchtdragende akker, door welks midden een onfchuldig beekje ruischt. •—— Ons kind is het eerftc, veellicht het eenige goed, dat wij beiden bezitten, ieder geheel bezitten, en het geen ons wcdcrkeerig genieten kan: —— De ftraalcn van ons leven, zinds etlijke eeuwen misfchien om een halve waereld geflingerd, en uit de afgeiegenfte verheid tot eikander getrokken, hebben zich thands in één brandpunt verzameld, en dit brandpunt gloeit van leven voor de eeuwigheid —- in dit licht blinkt ons gemengeld leven —- in deze natuur zwelt de blocsfcm onzer verjongende onfterflijkheid ■—• aan die kinderlijke lippen fmclten wij onfcheidbaar te zamcn, daar rusten onze vertederingen, daar verwarmen zich onze koesterende harten, daar vinden wij een levend outer, om op hetzelve dankbare lofzangen aan God te wieroken! en dan nog zal hij, met cene vereenigdc ftraal, vreugd en kalmte in onze ziel inftorten! Zo verrees een jonge eik, om onze langzaam groeiende zwakheid te onderfteunen; wanneer ik fterve aan uwen boezem, mijne  geliefde! zo ween zachter op mijn verkleumd.aangezicht, en grijp « aan den pijlaar Gods, die voor u ftaat! —-. gij zult dan niet alleen wandelen over de hobbelige fterfbane! —■ uw kind is bij u, en gij zult op zijnen fchouder leunen, terwijl men uw graf delft — vertroost u dan, bij dit verjongde mannenbeeld, over het geen gij verloren hebt, en laten zijne vricndlijkc lagchjens u als de eerfte dageraad van dien morgen zijn, waarin wij ons in elkanders armen, vrolijk zullen wedervinden 1 —— Ach! dierbare Emile! gelijk een blikfem vliegt deze rillende gedachte door mijne ziel, gelijk een blikfem, die overal fporen van fcheurende verwoesting na laat! —i waartoe klopt zijn groeiend hartje zo vluchtig? waartoe zweeft die blos zo ongeftadig langs zijne wangen? hij is een telg, geplant in ftervend ftof! i— reeds ademt hij eene gevloekte lucht in! reeds flingert de zondenftroora zijn bevend kielt jen, over de afgronden der rampzaligheid henen ! — een traan, een traan.... Van alle zekerheden is deze de ont- za"chlijkfte, dat hij een zondaar wordt. God ! een zondaar !.... een doemling! .... een brandoffer der eeuwige wrake! .... met het leven voeden wij zijne krachten, om den hemel te beledigen— om ftromen bloeds te plengen om —> als Judas,God en zichzelven te vervloeken! — met zijne geftalte zal ook zijne fchuld rijzen! »—i en, wanneer hij eens, gelijk de ceder op Libanon, in vollen wasdom ftaat te prijken, misfehien fleept hem dan een Noachsvloed , voor altijd van ons hart weg! — O! Itten wij toezien, en hem biddend onderfteimeo, in deze  co vallei des verderfs! -—• hij is toch van ons been en vleesch; zijns blocddruppen hebben wij hem toegeteld! — met hem gaat ons volmaakt aanwezen verloren! —~ Van onze hand, die hem her. leven gaf, verwacht hij zijne behoudenis, hij heeft daartoe onze vereende krachten nodig, hij zoekt onze ouderliefde en zorg voor zijne eeuwigheid aftcwecnen! .—. zonder ons zinkt hij weg door de eigen zwaarte 1 laten wij hem vormen, zo als wij zeiven wenfehen zouden gevormd te zijn. God, de waereld, de Engelen, het menschdom, het vaderland, onze heilige broeders , allen maken grote aanfpraken op hem, en om dezelve té konncn voldoen, moeten wij zaden van deugd en wijsheid in zijne ziel ftrooien eens komt de dag, dat hij, nabij onsj liet ftof ontworftcld, met ons,voör Gods vierfchaar ftaat,en van ons voorfpraak en verantwoording te rug roept! .—• hoe? indien wij dan het ontchuldig bloed hadden helpen verraden en verderven?' Hij zal derven, Emilia ! dit weten en zien wij reeds ——■ ieder traantje, dat uit zijn oog vliet, drukt eene holte in de aarde, die Bern verzwelgen zal, zo dra zij ruim en diep genoeg is. —— Wanneer hij zal ftervcn? dit is onbekend Ik gevoelc altijd iets meer dan een ander, bij die treurige aantekening „ ende Maran fterf voor het aangezicht zijns vaders Thcrahs." hij was het eerftc voorbeeld van zulk eene gebeurtenis! (*) de oudheid zid- (*) Aid was wel voor zijne Buitten gejlorven, maar, daar hij vermoord werd, kan men zijnen dood nUl aanmerken als ccue VTwtó van den loop der ellendige natuurt  (9) derde, toen zij de gedachtenis daarvan opfchreef. *—< Hier ge. beurde eene verwoesting in den fchakel des levens; de oorzaak overleefde het gewrocht, de vreugde ftierf eer dan het leven, een jeugdige bloesfem vie! af onder de fchaduw van een rijpende vrucht! —• Ook hij, Emilel kan voor ons henen varen —« wij zien geenen voetftap voor ons op den fteilen klip, van waar hij zal ncderftorten in de diepten welke ons tot ftof verplettert. —* ,, Indien dit eens alzo ware!" Zwijg Emilia! vervroeg geen ogenblik den dood. Hij is niet langer ons eigendom, wanneer de Eeuwige hem van onzen fchoot rukt •—- nog heden kan een baldadig ftuipje zijnen adem weg rukken. Zwijg, voor de gebiedende ftem van hem, wiens daden voor ons zijn als de eeuwigheid! wij zullen met gemengde tranen zijn ftof bevochtigen, onze vereenigde fehouder zal zidderen onder zijne drukkende kist, tezamen zullen wij hem met een kleed van ftof overdekken, op dar, hij in de ftilte fluimere, tot dat het in de kuilen daagt, en, tot onzen jongften adem zal zijne nagedachtenis ons ten dood voorbefchikken. ■—• Zoudt gij delven na eene diepe mijn, die van de bruine aarde eerst hare waarde ontkenen moet? — Zoudt gij een heilig zaadje het voedzel misgunnen, dat het uit ftof trekken moet, om in de Lente der verrijzenis, een onverwelklijk kruintje optefteken, dat den donkren korst des grafs doordringen zal? — Zwijg, Emilia 1 Jefus Christus is eens geftorven, en in het doodenlcgcr heeft hij gelluimerd! <—• maar, hij leeft veder, en treedt met eene edele verachting over de graven B  0<0 eens zal hij ons oproepen, na eenen langen fiaap! maar de dood valt kort, als men ze niet meer gevoelt. — Kom, bereiden wij ons fterfbed! zo veel eer dringt de onrterdijkhcid in ons koud gebeente! — Kom, zingen wij de opftanding! —• wij zullen, ons kind, te gelijk met den Heer, weder zien, en, hoe ook? —» zien tot onze zaligheid ? —-«  OVER DAGBOEKEN. Toen ik, voor een paar jaren, het zo beroemd Geheim Dagboek van den berainnenswaardigen Lavater las, vielen mij van tijd tot tijd gedachten in, dit foort van gefchriften aangaande, die ik, on» dat zij groten fchijn van waarheid hebben, en zekerlijk eenigszins nuttig konnen zijn, ten ruuwften opfchreef,en waar van ik thand9 kortlijk ga verilag doen. ——. Indien er iets dienen moet, om onze vorderingen mooglijk te maken in de ftudie der zelfkennis, dan is het de bepaalde gewoonte, om het hoofdzaaklijke van onze gedachten, neigingen, driften, gefprekken, bevindingen, en handelingen, bij iedere gelegenheid op het papier te ftellcn; met die getrouwe oprechtheid,welke wij aan de waarheid en ons zelvcn verfchuldigd zijn. —— De mensch is uit den aart genegen met niemand onoplettender, dan tnet zich zeiven om te gaan — hij komt bijkans nimmer, althands niet dan voor drie oogcnblikken, tot zich zeiven tc rug; hij heeft eenen toevloed van gewaarwordingen, die zeer aangelegen zijn, tot de befchouwing en beftuuring van zijnen eigen perfoon, maar hij laat dezelve doorflippen, en vergeet ze, met de gelegenheid, «ie hij hadt, om daarvan een leerzaam gebruik te maken. — Hij keft als in eenen droom voord, en meestal gaat hij uit de B 2  C tO waereld, zonder van eenig ding minder bewust te zijn, dan, vart het geen hij is, en niet is, kan en niet kan, wil en niet wil. —• Het is dit ongemak, welk, als een naflcep onzer verzwakte veerkracht, door kunstmiddelen eenigszinr. moet vergoed worden; want, wat is de fterveling, die vreemd is in zijnen eigen liezen,? _ hoe kent hij zijne wacrde? .—■ hoe zijne behoeften? r—• hoe de plaatzen, daar hij gevaar loopt, zich door eigen ballast te verdelgen ? hoe de voorwerpen, die, als een vefif, zijne driften doen gisten, en hem alzius ongelukkig maken? __ hoe zijne ware belangen,,als mensch, burger en Christen? en wat middel blijft er voor hem overig, om, met eenigen voorfpoed, aan de verbetering van zijn verftaud of hart te arbeiden? Het Dagboek verplicht ons gedurig een wakend oog te hebben op onze in- en uitwendige bewegingen; met de pen in de hand, om van elke bevinding rekenfehap aan ons zelvcn te geven, ontfnapt ons zelfs geene kleinigheid, die merkwaerdig is ■—. de geringde trek van onkunde of zedelijke bedorvenheid .—. de eerfte opwelling van eene fmculende drift een achtloos woord, dat van de tong flipt >— word eene ftof voor onze opzetlijke overdenking ; de ftcm des gewetens wordt gehoord —• en het papier bewaart de vruchlbaarfte uitkomst van ons onderzoek —- hoe veel meer denken wij gchecle daden, gevestigde neigingen, woedende opftuivingen, grote omftandigheden, in al bunnen aart ea belang door! —  C 13 ) Even zeer oplettende is de DagboekfchrijvWr om zich zeTven van zijne goade zijde te leeren kennen; hij weegt naauw" keurig af alle de vorderingen , die hij maakt in wijsheid en deugd—, hij toetst zijne denkbeelden, gevoelens, en daden aan een zuiver Voorfchrift; leert iedere kennis en plichtoefening op den rechten prijs (lellen, en zijn papier wordt het aantekenboek van alle die winden en voordelen, welker inzameling zijne ziel veredelt, wef. kcr genieting de eenige zaligheid zijn kan, in een maatfehappij van dervelingen, waarvan dwaasheid en zedenloosheid de algemeende hoedanigheden zijn. Uit het eene en andere ontdaat, reet verloop van tijd, een min of meer volledig zamendel van wezenlijke bevindingen en aanmerkingen, omtrent zich zeiven, die, aan 't geheugen toevertrouwd, meestal zouden zijn verloren geraakt, althands van hunne preciesheid ontdaan, daar zij nu, door de gefchrevene letter bewaard, een zeiter geheel uitmaken, welks ruwe omtrekken den perfoon des Schrijvers aan hem zelve vertegenwoordigen in zulk eene wisielvaffige gedaante, als zijne ziel van tijd tot tijd aannam, en waaruit hij met gemak zekere hoofdkundigheden, en grondlesfen kan afleiden, ter befchouwing en bcduuring van zich zeiven. Houden wij zulk een geregelde orde van aantekening omtrent ons zeiven, wij hebben gedurig gelegenheid ons bedaan en gedrag van voorgaande tijden te overzien, met het tegenwoordige te vergelijken, daarover aanmerkingen te maken, bij plechtiger ge. egenheden een algemeen flot onzer rekeninge optemaken, nuttige B 3  C 14 ) maatrcgulen te nemen voor liet toekomend tijdvak, en zulke aandoeningen in ons te verwekken, die, behalven liaare edelheid van aart, ons rechtmatiger omtrent het opperwezen konnen doen vcrUeeren. Nimmer zal derlialven iemand zijne medeburgeren genoegzaam, althands nimmer, te veel, hebben aangefpoord, om zich de moeite en oplettenheid, welken het houden eens Dagboeks over zich Zeiven vereischf, te laten welgevallen *— nimmer zal deze gewoonte, hoe zeer ook door zommigen geroemd, en door anderen geoefend, algemeen genoeg worden door gehouden; en het is er zo ver af, dat ik mij ten hekclaar derzclve zoude willen opwerpen, dat ik in tegendeel des hecren Lavaters Geheim Dagboek wenschte gezuiverd te zien van die gebreken , zonder welke men het met meer vrucht en ingang aan onzen Landgenoot zoude voortellen als een ftuk dat navolging verdient. Bij het zien van dit opfchrift: J. C. Lavaters geheim Dagboek, moet iemand, onverwacht getroffen worden van eene gedachte, die ik niet ontveinzen kan gevoed te hebben toen ik het las; waarom zal men een Dagboek geheim blijven noemen, het geen in den groten dag ten voorfchijn treedt? Indien de Leeraar het zelve alleen bcflemd hadt, om in zijne kamer te Zurich, gebruikt te worden tot zijn eigen zedelijk nut, hield het ten minfte op, rechtte hebben tot dezen titel, zodra hij het ten algemecnen dienfte aan de perste overgaf. — Of is het, met eenen wecrflag op de donkere wording dier uitgave, waar van ons de Voorredenen  C is D rclve geen rechte eplosfing doen , dat dit Dagboek geMm blijft ? — Eindlijk, zou men mogen denken, dat' Lavater4 het opfchrift van zijn autographon hadt willen behouden, volgens dezelve preciesheid, waarmede men heeft goedgevonden alle de hem bekende chara&er - plaatzen in de Hoog- en Nederduitfche uitgave te behouden, tot ongemecne dichting voor zommigen, misnoegen voor anderen, fpotternij voor de meeste lezeren? een omftandigheid, die in de daad dit boek, op vele bladzijden, onaangezien de duidlijkheid der drukpers,tot de gehcimenisfen eener Egiptifche Hieroglyphka terug brengt! —— Dan, ik bemerk, dat ik begin tc fpotten; om mij daarvan te ontdoen, zal ik eene aanmerking in 't midden brengen, die het gezegde oplevert, doch, die nader dient tot het oogmerk; namentlijk: dat hij, die een Dagboek fchrijven wil, een geheim Daghoek fchrijven moet; waarvan niemand, dan hij zelve, gebruik maakt, en 't geen zelfs voor zijne naauwfte vrienden en huisgenoten eene diepe verborgenheid blijft: •■—« de enkele ge. dachte, dat eens anders oog ons gefchrift zien zal,beneemt onze pen reeds dien vrijen loop, welke alleen in ftaat is den ftroom van onze gedachten en aandoeningen te volgen; men wordt ftijf houdt achter, meet te breed uit, en vak in de ellenden van de openbare fchrijverij: — en daar bij, indien men fteeds kon betrouw blijven aan de waarheid, is echter dit zeker, dat het Dagboek is ingericht ten nutte van den Schrijver-zelve; en verder tóet! — ik houde mij verzekerd, dat dc uitgave van zodanige  geheime gefchriften, over zich zeiven, geenszins in nuttigheid en voordeden beantwoorden zal aan het denkbeeld, dat men zich uit onkunde daaromtrent vormen mocht. — Lavaters Dagboek is, zo wel hier, als inDuitschland — ik wil dit vastfteUen — met het best oogmerk gedrukt, en gretig gelezen, maar, na aangemerkt te hebben, dat dit boek het voorrecht met zich bracht, van als eene zekere nieuwigheid befchouwd te worden; zal men zich op ieders ondervinding, indien hij het gelezen heeft, beroepen kénnen, om te doen zien, dat men er den Heer Lava ter, en boe veel minder dan zich zeiven! — niet uit heef; lecren kennen: er zijn toch maar weinige trekken der menschlijke natuur, die zo door alles heen brekende, die zo algemeen hecrfchende zijn, dat de gefchreven bevindingen van eenen enkelen fterveling, (die dan nog een Lavater is!) dien aangaande voor eiken mensch leerzaam en nuttig zouden wezen. — De fsafus moralit wil vooral niet bij navolging worden verfijnd I Daar zijn verfcheiden moeilijkheden, die het meer bezwaarlijk maken, ook voor zich zeiven wel te flagen in het fchrijven zijns Das»boeks, waar van geen der minften is, de plicht, om ge. trouw te blijven met het gefchrift aan zijne daden, en met dezen aan het gefchrift dit zal ik nader ontwikkelen. Onze eigenliefde drijft ons altijd aan, en wij beminnen deze drift, om het beste van ons zeiven te denken, en ter nedertcftellen hoe veel wijsheid en eerlijkheid hebben wij du-, nodig, om in ons Dagboek uiets tér nederteftellen, dan louters  C-7) waarheid3 zo ter ontmaskering van onze onkunden en gebreken, als ter in 't licht (telling van onze talenten en deugden! —' hoe licht zullen wij eenen misttap voor ons zeiven eenigermate bewimpelen, cf ons te zeer kittelen in de fchaduwing van eene kleene deugdsbetrachting! —— Ja, indien wij ons voor ons eigen geweten fchamen, hoe dikwijls zal het dan gebeuren, dat wij zorg dragen van deze fchaamte niet te verdubbelen bij het optekenen onzes gedrags! — Zie daar dan,in verloop van tijd, eenen Romanheld van zichzelven gemaakt, daar een ootmoedige ware nienfchenbceldnis (taan moest! Indien wij bok hieraan getrouw blijven, en dus niets meer of minder fchrijven, dan wij deden, is hier eene andere en nog haglijker klip, daar wij in de verzoeking geraken, om onze daden te richten naar het gefchreven ontwerp. —-> Ik wil niet ontveinzen, dat mij, bij de lezing van Lavaters werkje,is voorgekomen, dat deze brave man in de daad nog deugdzamer was, om en van wege zijn Dagboek dat is, dat hij edele daden deed, ten einde er voldaan mocht worden aan het voorgcftcldDagbocks'plan, en ten einde de dag niet met een zwarte kool mocht gebrandmerkt worden, —— En ik twijfel geenszins, of ieder man, die zijne gewoonte volgt, zal zich dikwijls door de lust geprikkeld vinden, om daden te bedrijven, welke een helder licht mogen verfprciden over zijn Dagboek — nu is deugd om het Dag. beek wel beter dan geenc deugd of als eene Ondeugd, maar echter is zij C  geens w dit valt den mcestcn moeilijk, vooral  C 19) indien men groten omfLig van zaken rondom zich heeft —» êfl de weinigfte mcnfchcn bezitten de fchone gave om hunne denk* beelden kort en zinrijk op het papier te dellen, waaruit eene breedvoerigheid geboren wordt, die niet nalaat op den duur te walgen, en die men niet vermijden kan, dan met opoffering of van wezenlijke aanmerkingen, of van die duidiijheid, die in een zaak van dit gewicht VêieisCht wordt. Het zijn ongetwijfeld deze en diergelijke bedenkingen, die merk» lijk bijdragen tot het zeldzaam gebruik van Dagboeken; het zijn deze bezwaren, die men zich getroosten moet doorteftaan, wan» neer men zich van dit middel bedienen wil, tot het verkrijgen eencr behoorlijke kennis van, en beftuuring over zich zeiven5 dan, daar deze zaak zo gewichtig is, behoorde men daar voor iets over te hebben, en, volgends de fpreuk per ardv.a ad aft ra-, moeite en arbeid ligt tc achten, uit aanmerking van de Voordelen daaraan verknocht; —> daartoe, en geenszins om iemand afte* fchrikken van eene plichtmatige bemocing, heb ik deze gedachten over liet fchrijven van Dagboeken in het midden gebracht, welken, ik beiluiten zal met de rechtmatige gezegden van den Dichter Ifeftodus* „ Gemaklijk vak het, de boosheid ruimfchoots te bejagen 1 „ wantdewegderwaard is kort en nabij gelegen, maar Voor den roe» „ gang tot de deugd hebben de Godeu moeite en arbeid geplaatst» C a  f.*0 5, naardien de bane derwaard lang en bezwaarlijk is, en in den 'm aanvang zelfs pijnlijk; docli, beftijgt men ééns de hoogte, dan a, valt zij, hoe zwaar ook in zich zelvcn, licht tc behandelen. „ Hij, is_'t gélukkigst, die uit alles voor zich zeiven leert." enz. # *  f 41 ) VERDRAAGZAAM HE ID. JMen roept om verdraagzaamheid, om infchiklijkheid, om ee». dracht en vrede in de Christen-Kerk! -—. De eisch is rechtmatig, ik galm dien terug, en, indien zij iets meer zeggen zal, dan jeugdige declamatie, verdient zij den geheelcn aandacht van lederen Codsdicnst-minnaar! Dat eene Maatfchappij haren welvaard grondt op de onder, linge zamcnftemming van derzelver leden, tot het algemeenehest, dat eendragt overal altijd macht maakt, dat een rijk, tegen zich zeiven woedende, op den duur onbeftaanbaar is, en door eigen, logheid zinkt, dat het Christendom oneindig verliest bij alle die heethoofdige Kcrk-gcfchillen, waar aan wij het ten allen tijde hebben zien opgeofferd worden —■ wie, zo hij een man is van gezonde denkbeelden, zal dit miskennen ? — Laten wij den toon hoger fpannen, en toeftaan — dat elk der twistende hoofden verfchciden merkwaardige gronden van waarheid en recht voor zich heeft, dat het billijker ware, eene kteine feil te verdragen, dan door derzelver fijn gefponnen zifting den gehcelen vrede van den bodem des Christcndoms te verdrijven, zonder eenige hoop, dat dezelve immermeer derwaard zal wederkcere-u, C3  Ca*; dat er middel zoude zijn, om alle de gezindheden der Christenen zodanig met elkander te doen overeciiftemmcn, dat zij niet langer nalieten één lichaam te zijn, en te fteuncn op dezelve grondvest ccncr bcfchaafde Maatfchappij —. wat zal uit dit alles volgen? _ dat men, zo als de zaak nu ftaat, elkander verdragen nioeie, om dat dit het beste zijn zal voor de algcmccnc belangen der Christenheid'? -— dat zij verre! wij kunnen deze redenecïing nimmer toeflaan. —— LcntsczbiiVieU •— is het grote doel, waar na men ftreven moet. Deze beftaat of in de klanken, of met de daad. HeeJPE dit laatftc»plaats, en dan alleen is eensgezindheid wcnsch'.ijk, zo behoort er althands eene zekere overeenftemming der onder» fchcidene leden tc hcerfchen in algemecne hoofd- en grondregelen, en kenmerkende gevoelens van het Gcnootfchap, waar iu deszelfs vorm en Conftitutic gelegen is •— dan behoort ieder lid te fpreken en te handelen op eene harmonilche wijs met het andere; en, zo ver moet het er van af zijn, dat des eenen fteni die des anderen overkraaien zou, dat zij dezelve weërgalme, en verfterke dat betekend eensgezindheid! — Dat men, vooral in zaken van minder belang, in hetzelve Gcnootfchap niet op dezelve wijs dytkt, kan gebeuren; naardien er op aarde gceue. Maatfchappij zo volmaakt gevonden zal worden, waar in céue gedachte heerscht over en door allen de delen — maar het onderfcheid moet in kleinigheden, het vcrfclül in de  C *i > denkwijs alleen bcftaan. —" Zo dra het zelve een haatlijk vuur veiTpreiden zou, door alle de openbare gefprekken en redevoeringen, welker drijfveer gelegen zoude zijn tri de zucht, om overwinningen te behalen, veld en aanhang te winnen, eigen grootheid te {lichten op de vernedering van anderen — zo dra zou het, fchoon de naam ook mocht overblijven, gedaan zijn met ware hartlijke eensgezindheid, vrede en liefde! 1 Indien het zodanig gelegen is met de tegenwoordige Christenheid, hos tdi dan, men zegge ons dit edelmoedig! Hoe zal dan ooit deszelfs welvaart door verdraagzaamheid bevestigd worden? —— Vooronderftcl, dat eenige landlieden te zamen arbeiden op eenen gemecnfchaplijken koornakker, dien zij bebouwen — dat zij, onder en omtrent hun werk, in eenen twist geraken, die van duur is, en hoog loopt i dat zij den tijd kwisten met niets afdoende twistredenen, en hun {tracht opofferen aan geweldenarijen tegen elkander -— hoe zal dezen akker bebouwd, het koorn gezuiverd, de oogst gemaaid en verzameld worden ? _ Het zat een akker der verwoestinge zijn: —■ Vooronderftcl, dat de nagelaten kinderen van eenen vader gezamenlijk een groot huis bouwen, om daar in met elkander in vrede en voorfpoed te wonen —- dat zij zich niet verftaan kunnen over dc inrichting van het gebouw, en dat niemand eenen voetflap van zijne aangenome denkbeelden wil afgaan <— dat de een hier, de ander daar de deur plaatzc*—> dat deze eene zulke, t  en die eene andere verdceiing in de vertrekken make —— dat ieder aan het gebouw arbeidt naar zijne zinlijkheid. ■—t Wat za! er eindlijk van het zelve worden? —. liet zal een misvormd, belagchlijk, onbruikbaar huis zijn, of liever nooit een huis worden, naar dien de eene hand wederom verbreken zal, het geen de andere bouwt. — Vooronderftcl nog, dat er een huisgezin zij, uit verfcheidcn perfoonen beftaandc, die wel één algemeen fonds van bcftaan hebben, en in eene gemeenfchaplijke beurs winsten inbrengen bij voorbeeld, door den Koophandel; maar die van een zodanig tegenflrijdige denkwijs zijn, dat er tusfehen hen, dagelijks vcrfchil valt nopends de wijs van huishouding en bedrijf in het beroep; zelfs zo, dat ieder zijn plan doordrijve, zonder ten algemeene beste met de overigen t'zamcn te werken —- wat, vraag ik, zal in dit huisgezin gebeuren? — Dit gezin zal, binnen ongelooflijk korten tijd, zodanig verarmen, en zich in fchuldcn werpen, dat het op eene jammerlijke wijs in zich zclven worde omgekeerd, terwijl deze ellende zal vermeerderd worden, door de regtmatige verachting en befpotting der gehcele waereld, die Ooggetuige was van de dwaasheid dezer eigenzinnige huisgenoten. — Het zij mij gegund, bij alle de reeds gemaakte vooronderftelüngen, eindlijk ook nog deze tc mogen voegen: dat zulke landlieden, bouwheeren, en huisgenoten, beseffende van welke hagch-  Ca5 5 lijke uitziclitcn het zijn zou, met elkander voord te twisten onderling te zamen ftemmen, om eenen derden onpartijdigen en wijzen te dellen tot richter in kunne zaak , en beloven, dat zij zich naar zijne uitfpraak voordaan gedragen zullen. Waar op zal het raadgevend vonnis van dezen wijzen uitkomen? •— Zal hij zeggen: „ verdraagt elkander , en leeft en werkt maar voord?" —i Dit ware liet zelve als of hij zeide, „doet „ niets! Doet een wonderwerk!" Neen! — maar hij zal zeggen: „vrinden, ik Icmerk, dat gij lieden zo ver van elkan„ der verwijderd, en daar bij zo ftijfzirmig zijt, dat gij niet vato baar zijt voor een verdrag, welk den vrede onder u volkomen „ bewaren zou; zo min als woedende elementen zich met clkan„ der vereenigen, dan om elkander te vernielen, zoudt gij lieden ,, konnen zameuwoncn, en gelukkig zijn; uit uwe fchijnbare „ verbindtenis zouden fteeds zwarcr rampen ontdaan, en cind„ lijk zoudt gij allen elkander hebben ongelukkig gemaakt, om „ uwes eigenzins wille 1 gij zijt onverzetlijk! Wel „ aan! Hoort mijnen raad, en doe het eenige dat u nog is over„ gebleven, om, zo al niet in een ligchaam, ten minde elk hoofd „ voor hoofd te blijven bedaan; fcheid u met onderlinge bewilli„ ging, op een rechtvaardige wijs, van elkander; werk, bouw, „ woon, handel voordaan ieder op u zeiven, en moei elkander n niet; gij kondt dan vcelligt nog vrienden en broeders blijven in ,. de groote Maatfchappij;gij zult elkander als Burgers verdragen» D  C 2, neer zij te groot worden om in hun geheel te blijven tot voord,, brenging van een algemeen gewrocht, fchitterende uitwerkzelen » doen, wanneer men ze met wijsheid verdeelt; of indien gijlie„ den wilt vergaan door moedwil, vergaat dan elk afzonderlijk „ op dat uwe va! ook niet de anderen ongelukkig verplette." — Dus zoude de wijze fpreken, en zijn vonnis zoude declcn in den roem van Salomons recht. —. In zulk een geval bevindt zich de Christen Kerk — zij was eens vereenigd, alle de gezindheden zijn uit elkander geboren, zij zijn zo vele afzetzels van dcnzelven ftam —. de reden van die fcheuringen en afzonderingen, die daar in, van tijd tot tijd zijn voorgevallen, moet gezocht worden in de ftijfhoofdigheid, waarmede men zich tegen elkander in gevoelens en (tellingen heeft aangekant; in de drift, waar van gezelfchappen, fcholen, lcerftoelen, t'ejken rcize gegloeid hebben, waaromtrent men zich de tijden van m au rits herinneren kan; in de hardnekkigheid, waar mede men nog hedcndaagsch, tot fchande voor eene zo verlichtte eeuw! in openbare plaatzen en gelegenheden, bij ieder Kerk gcnootfchap, zijne (tellingen handhaaft, die van anderen veroordeelt, ZOCder eenigen anderen rechter te eerbiedigen dan zijne eigene vooroordelen, en zonèer eene hogere balie te erkennen, dan zijnen eigen predikltoel! —  O?) Wij vragen aan Leder man, die de waarheid onpartijdig liefheeft, zal een verzameling van zodanige Genooifchappen tot één groot Jigchaam van een goed gevolg konnen zijn ? —. Zal daar in vrede, liefde, eendracht, kortom dat geen wonen, wat het Euangelia van Jefus Christus, gemecnfchap der heiligen noemt ? —— Zullen pijlen, regtftreeks tegen elkander ingekeerd, zich door eenen band omwinden laten? —— Neen! — Er zal een algcmeene Oorlog ontftaan, waar van twist, partijdigheid, vijandfchap, cabalismus, naarijver, twistftokerij, heerschzucht •—» en meer, de wapens zullen uitmaken; daar zal een algemeen onwcder opkomen, iedere Leerrede zal Dondefcn, ieder Gebed Blikfems fchieten; dezelve kanfel zal heden zuchten onder de wederlegging van Hellingen , die gister met het grootst vertrouwen van denzelven waren afgekondigd; — vaar wel dan, liefde, ftichting , Godzaligheid!— In ftede derzelve zullen wij haast de puinhopen verhoogd zien, onder welken Sparta en Rome, Egipte en Perfien hun geplunderd ©verfchot bewaren ! —. ,, Maar, men verfchilt flechts in kleinigheden! —— daar in al. thands behoorde men elkander te verdragen." In de daad, meercndeels zijn het kleinigheden van minder gewicht, welke als de twistappel door Christus Kerk worden heen en weder geworpen; dan, er zijn vele zodanige kleinigheden, die, t'zamcngenomen, een groot verfchil uitmaken — men verdeelt zich bijna over alles en, indien men kleinigheden met grote D a  C -s > (tóftaan zijn gevoelen onderwerpt, indien men daar in niets Sar! elkander toegeeft, wat onderfclicid maakt het dan, of de verfchilftof meer dan minder aangelegen zij ? —- Heeft men niet uit kleine beginzelen ten allen tijde, moord, oorlog, verwoesting zien ontdaan, welke in den ondergang van genachten, ftcden en landen eindigden ? Waren het meer d.m kleinigheden, die het vunr van binnenlandsch verderf ontftaken in de kleine Republieken van Griekenland? .—. Waar is het Kerkgenootfchap, dat iets wil toegeven , ter hcrftelling van de gemcene rust en censgezintheid in fprekenen handelen? Waar is het Kerkgenootfchap, dat nier met alle macht er op uit is, om overwinningen te behalen, en de anderen afbreuk te doen ? —. Zodanig is over het algemeen tot op dezen dag de toeftand van de Christenheid. . . Gave de hemel, dat eens de tokende kool van geesth'jke woede doorgloeid ware! — of, dat de, als ijsfehotfen, verkondde bevrozenc harten der onderfoheiden geziatheden, door de algemeens liefdezon, dermate verwarmd wierden, dat zij als water zamerr fmolten! dit is het, waarna alle weidenkenden verlangen; dan zo lang dit heerlijk tïjdftïp niet aanlicht, zo lang de Gezintheden meer op zichzclvcn zien, dan op het algemeen belan;, zo lang begecren wij gecne verdraagzaamheid ingevoerd te zierr, die, onder deszeifs fchoonfehijnenden naam, genootfehappen meer onder dein vermengen zou, om elkander gcmaklijkcr te verdcl-  Behoudens den tegenwoordigen ftaat van zaken moet men echter tene zekere verbindtenis tocftaan, welke de onderfcheidcn Kerk- gemeenten zcdelijkcrwijze doedt t'zamenhangen. > Het fcheMt mij niet van de Hervormde broederen, dat ik de Godsdienftige vergaderingen bijwone van hen, die, in 't begin der zeventiende Eeuw, meer het gevoelen van Arminius dan van Gomarus volgden. ——• Omdat ik denke, gelijk Menno Siraons dacht, vcrklare ik mij geenen vijand van de volgelingen der Augiburgfche Geloofsbelijdenis ! —> allen zijn wij dcelen van het groot gebouw der Kerke ; elk een troep arbeiders, die zekeren hoek des akkers, onder opzicht vaiï Jefus Christus, bouwen; onze meester ziet er niet na, of wij meet het oordeel van dezen of van dien geleerden zijn toegedaan, hij ziet flechts na het hart, en de daden ; en allen, bij Wicn deze recht geplaatst zijn, zijn hem even dierbaar. —* Hij is des het grote middenpunt, waarop iedere leer, iedere ge. zinthcid als eene ftraal aantrekt; in en bij hem zullen wij derhalven eens op de volkomenfte wijs één zijn. — Scheidt ons dan nu voor eenen tijd eene uitwendige vertoning, en geestlijke hcethoofdighcid; laten wij ons dit getroosten, en zulk eenen ftaat verkiezen boven eene gemeenfehap, en verdraagzaamheid, die ons misfehien eeuwig fchciden zou; daar wij, zo als het zich nu bevindt, elkander kennen, ontmoeten, wel doen, beminnen, zegenen kunnen; daarin toch, en geenszins in het vereenigd horen «.ener predjkaatüe met verwijderde herten, beftaat de Kcrk-gemeen© 3  . sa 3 fclnvp; en wanneet de harten broederlijk zullen gezind zijn, dan zullen de handen en tongen van zelve het zegel drukken op onze verbindtenis, en de geheele Christcn-Maatfchappij zal één zijn over den ganfehen bodem der aarde! —  C 31 ) HET SLEEPERS PAARD. Van waar komt het? —* zeide ik, hem, terwijl wij gelijktijdig tegen eene hoge fluis optraden, als binnen 's monds aanfprekcnde, dat wij u en uw lot, mijn arm beest! met zo weinig barmhartigheid befehouwen? ook dan, wanneer zich, gelijk thands, alle uwe fpieren te gelijk ten onzen dienfte uitrekken, en gij lasten voordflecpt, die uwe natuur-kracht te boven gaan! —« ik zag hem aan, en gevoelde driftiger flagen van mijn hart, terwijl zich over mijne wangen een gloed verfpreidde, die een zo zeker bewijs van tot zich zelvcn komende menschheid is, als de eerfte blozingen in het oosten de komst der morgenzon bcfekenen. (*) Duizend voorwerpen trekken onzen aandacht naar zich, vervolgde ik, zonder denzelven zo waardig, of voor befpiegcling der ziel even vruchtbaar te zijn. Een zandkorrel kan ons verrukken, een wormtje kruipt met onzen halven dag weg, een blaadje vlamt onze welfprekenhcid aan; maar aan u, aan het fchoonde, beste, cdelfte, getrouwde van alle vaderlandfchc dieren; aan u, die zo wezenlijk tot> ons leven en geluk bijdraagt, weigeren wij eenen plicht te oefenen, die zo veel betamelijker wordt, naar mate uwe (*) D'iogenes de wijsgeer heeft in zijnen tijd reeds gezegd, „ dat fchaamte de couleur der deugd zij" -— Ut is een Hik ■san het Griei.sch genie. —»  C sO natuur hoger klimt in dien keten der Wezens, waarvan Wij mede eene fehaim uitmaken; daar gij regtftreeksch gefchapen wierdt, om, gedurende uw geheele leven, aan ons eerbiedig ten dienst te Haan. — Gij fchaduwt niet alleen den mensch door uw moedig en vast characler, maar, gij zijt ook (leeds gewillig tot het werk dat men u oplegt; gij draagt zclFs eenen zekeren trots op het gebruik, dat men billijkerwijs van u maakt; zo ver is het er van af, dat gij immer eene Item van wederfpannigheid tegen uwen bezitter zoudt hebben opgeheven, wanneer zelfs uwe uitgerekte gcilaltc, uwe vruchtloee poging om voord te (lappen , uw val, hem zeide, dat gij zo veel niet vermogt, als hij van u vorderde; hoe menig, maal hebt gij wel boven uwe macht moeten arbeiden ! —i en zelfs nu, daar hij u dubbel werk vergt; daar uwe geftalte om de tranen fmeekt van eenen zachtmoedigen mensch, vindt gij geen enkel medelijdig oog nat u gade(laat,dan alleen het égne oog van — —. de Godheid ! —« en dan nog, bij toeval, het mijne; kan men dan, door uw ongeluk te zien, daaraan gewennen? — Zou het hart van den edelmoedigcn menfchcnvrïend verfhalen, wanneer hij uit'duizend rompen, op het hongerig (lagveld, rokend bloed liadt zien vloeien ? -—. Toen ik zo, naast het beest (lappende, bij mij zeiven redeneerde , ontzette mij het gispen van de zweep des flepers, die aan de andere zijde ging — hij doeg hem twee of drie malen in de lenden , dat hij zidderde — toen zag ik gevallig naar zijne zwakke gezonkene oogen; en mij ducht, want het medelijden is een diepe  C 33 ■> 'épmerkfter, mij dacht, het golfde in tranenvocht! akhands Cf, het benedenst lid zweefde machtloosheid en een edel verdriet , ge. lijk aan dat van eenen grijzen braven, die getreden wordt van een ondankbaar volk, aan welks geluk hij alles heeft opgeofferd-. Ziet daar nu, zeide ik tegen mij zeiven, het natuurlijk beeld, der furie, die de hel zelve heeft uitgebannen, op dat zij de aarde bewonen zou, de Slavernij.' — Een van Gods edeifte fchepzei len, in touwen gekluisterd, door banden in den vrijen mond gedwongen , om zo te doen, als de eigenaar wil, om lasten te (Iepen , aan welker zwaarte zijne kracht niet evenredig is — nimmer, dan in zijn eerfte levensjaar, was hij vrij op onzen vrijen grond, en hij zal overheerscht worden tot dat de dood of een ge; Weldige hand zijnen jongden kugchenden adem uitblaast; ^— en wat voordeel genoot hij immer van al zijnen arbeid ? —— een lage broodziel, uit wiens boezem reeds lang alle menschlijke aandoeningen gevlucht zijn, en die er alleen op uit is, zich, ten kr-.ste van het leven van zijn beest, te verrijken ; zulk een zamelde zijne verdienften hongerig in, zonder hem eenige andere bezolding re fchenken, dan zo veel flecht voedzel, als nodig is, om den dood Van hem aftéwecren. • Wat aanmoediging, die u, o mensch; den drukkendften arbeid zo licht op den fchouder maakt als een veder, heeft deze ongelukkige {laaf tot zijn werk, dan de knellende zweepflagen van eenen beul, welken hij met geenc goedwillig; heid kan afwenden ? •—• en welke uitzichten kan hij vormen ori een kalme rust en vredig flerfbed, waar door u den tijd des lij' E  jens zo zeer verkort wordt, die in het eene ogenblik nog fasted torfchen, en in het andere niet meer zijn zal ? —- De tleepcr hield fbil —— ik had dus gelegenheid het beest bc» tfaardlijk van nader bij te befchouwen — gij zijt reeds zeer oud, Zeide ik, hem op den hals kloppende, en de dienstbaarheid heeft O grijs doen worden ! Hij zag mij vriendlijk aan, gelijk een mensch Zoude, gedaan hebben, als hij zeggen wilde, ,,ja, dat ben ik „ ook!" — grijze hairen overal door de zwarten gemengeld, toonden, dat hij jaren en moeiten kende —- de manen hingen ruuw, en waren hier en daar uitgevallen, — het hoofd zag zuchtend naar de aarde, als of hij hadt gedacht: „wanneer zult gij eens mijne rustplaats zijn?" —— De boenen, hier cn daar van fpatten en gallen misvormd, flondcn ftijf cn afgewerkt —« de adem Doeg aêmechtig door den zwoegenden buik. — Zelfs Zijne ffcaart was door eene baldadige hand deerlijk gehavend. «—», Als een ellendige tegen den grond ligt, en niet voord kan onder zijne fmertcn, treedt elke voet der ijdelheid op zijn ligchaam! —« Rondom fmerte! zeide ik —- maar gij zult wel haast ten eimfc van uwen ftrijd zijn — uws dagen waren kommcrlijker dan die des dagloners, moeilijker dan die van den galeiroeier, welke op zijne bank de kerfjens telt, van 20 jaar, als hij reeds heeft afgelegd op de reis naar zijn graf — God 'geve u verder een lijdzaam geduld, en meer krachten ! —• cn, vervolgde ik, hem hier mede *e gelijk met een traan uit het oog verliezende, indien gij hief  C 35) geen ïoon op uw werk ontvangen hebt, er zal wel een gunstige* «ur voor u dagen! — misfchien wist gi dit bij een infttnéi, jntsfchien ziet ook gij iets verder dan den korst der aarde, 04ü tï te bemoedigen, niisfchien! Maar, hier trof mij mijn vriend Gerolf aan — O gij ftorame mishandelde dieren! — aan wien zijt gij ten prooien geworden? —« als gij angftig zwijgt, na het donderen van uws meesters vloek; na het fnerpen van zijne gebiedende zweep, dan fpreekt gij fterker tot mijn hart, en daarin ligt een vrijmoediger beroep op 's hemels rechtvaardigheid, dan in het gekerm van honderd gekwetften op de Legerwagens. »— Daar leeft nog een Bileam! maar daar leeft nog een God! — wee! wee!'als de rekening ftaat vereffend te worden tusfehen de dier-, lijke en gecstlijke waereld! — zullen dan, gelijk in de gouden Dichter-Eeuw de dieren weêr fpreken konnen, om hunne belangen te zeggen? — Zal dan de ziel der beulen in hun vee, en de ziel van een onfchuldig dier in hen overgaan? zullen er dan ook Nehukadnezars gevonden worden, wiens heerschzucht, toen hij te Babel woedde, menfeiien tot den dicrenfland vernederde ? —• zullen zij gras des velds eten ? —— De Hemel is wijs en machtig, om elk fcliepzel de vruchten van deszelfs eigen akker te doen inoogften ——. wel hem, die deugd en barmhartigheid gezaaid, en zijn zaaifel met menfehen tranen bevochtigd heeft! — Men kan van beide zijden te ver gaan, maar het is niet mooglijk voor mij eenen mensch te beminnen, die in ftaat is, dieren E 4  tc mishandelen, zonder eenige trilüng aan liet hart te gevoelen, die Zelfs een duivel voelt, zo dra hij aan God denkt hij moet weten, dat zij om zijnen wil lijden! — men vindt gcenen menfchenhater, die een vriend van het vee is; en elke menfehertvriend ontfermt zich daarover, gelijk Salomon wel zegt. —«. Ik — wanneer ik wel denk, en met alles bevredigd ben, kan zelfs geen muisje kwaad doen, welks glinftercnde oogjens ik op eene uitkomst zie loeren. En het grieft reeds genoeg mijn arme hart, te bedenken, dat elk dier mij zo menigmaal de fchuld van mijn genacht klagend verwijt, als het deszelfs onvermogen W te tagchen aan den dag legt. i  C37) DENKBEELDEN UIT HET VROUWELIJK CHARACTER, I Verli efd op zich zeiven; zich fpiegelende in ieder voorwerp dat haar omringt,.gelijk het dorstig hart in het beekje, dat door de bosfchen kronkelt; overal voedzel zoekende voor eene verfijnde eigenliefde; en ingenomen met den man, die haaj aandacht verleent, die haar opmerkt ; die haar bewon» dert; zodanig is over het algemeen de vrouwüjkc geaart» iieid. — Ik zeg dit met geen oogmerk, om haar te verachten, ik zoek Hechts diepe fpooren der vrouwlijkheid, die kenmerkend cn leerzaam zijn voor den betrachter der menschlijkc natuur;-»—i gewis, deze trek kan gevaarlijke uitwerkzelen hebben! zij is de bron der Coquetterie; en een moordtuig in de hand des gedoemden vleiers — waakt daarom, gij beminlijke vrouwen, tegen verrasfehing van eenen vijand, die u, op uwen eigen bodem, beftrijdtl ■—■ Tevens ligt hier in altijd nog zeer veel goeds, veel dat da vrouwen beftemt tot eene gezelligheid cn levendigheid van omgang, welke men te vergeefsch zoekt bij het ander geflacht; zo lucn die landen uitzonderd, wier Climaat zodanig eene wijziging M  C 38 > geeft aan de mannen, dit hun Characler met veeï vrouwlijks vermengd is. Maak gij u deze heblijkheid der vrouwen zodanig ten nut, dat gij er u, als een edelmoedig man naar regelt. Zijt bij de vrouwen altijd hoogst oplettend, en doe baar bemerken, dat zij in uw oog groot zijn, dat zij in uwe gedachten zwecven; er is in t gezelfchap een zekere houding, er zijn zekere bewegingen van het oog en Iigchaam, er is over het algemeen een manier van zich uit tc drukken jegens de fexe, die oirwederftaanbaar fpreekt tot haar hart, en het zelve met veel gemaks vermeestert; en daarna moet gij meer ftaan, naar gelange het een verzekerder middel tot geluk is, de gunst van de tederfte helft des menschdoms te bezitten —— een wijsgeer, zo wel als een wel opgevoed tnan, wikkelt zich gaarne in de genegenheden der vrouwen in. Groot is het onderfcheid tusfehen de oplettende gedienftigheden en opwachtingen van eenen flaaf, en van eenen Edelman ^ ZO zeer die des laatften gefchikt zijn, u ingang bij eene vrouw te bezorgen, zo zeer dienen de eerften, om haar verachting en fpotzucht tegen u inteboezemen; zij wil wel gediend, maar tevens geleid en geregeerd zijn. Maar gevoel is te fijn, om fmaak te vinden in de opmerkzaamheid van eenen man; die de waardigheid van zijn gedacht niet weet te bewaren; zelve de eerfta te zijn en te blijven, en nogthands zich zo te gedragen, dat ccne vrouw zich verbeelden kunne, of aan anderen toefcliijnea  ets de eer ft e geëerbiedigd te worden; ziet daar een kunst, weikef beoefening u in de befchaafde waereld van oneindigen dienst zal konnen zijn; en een van welker eerde grondregelen hier in beftaat, dat men weten moet zijne oplettenheid jegens het vrouwlijk gedacht,"door eene zekere mate van vrijheid én onafhanglijkheid, te temperen, die eenen losfen zwier geeft aan den geheelen emgang. Zo aangelegên het voor u is, het vrouwen hart te gewinnen, 20 afkeerig behoort gij ten zeiven tijde te zijn, van dien pestigeu wanfmaak, welke zich van deze eigendom op eene baldadige wijze bedient. De vrouwen zijn zwak en vatbaar voor den hoog* ften graad van aandoenlijkheid; waardoor zij als wasch fmelten in de gloeiende handen der drift; maar wat is lager en onedeler,dan een fchuldloos hart in deszelfs leger te betrappen, en door verrasfching daarvan alles aftedwingen, wat men begeert? <—. Ge* diendigheid omtrent de vrouwen moet enkel dienen om hare achting en vertrouwen in zo ver te winnen, als u een grootmoedige ziel dezelven waardig maakt; en deze winst is een groot Capi* taal, bijaldien gij de hoofdfom zelve niet aantast, maar die vol* gends de regelen eener goede economie uitzet, en alleen Van de renten, die zij zal opbrengen, leven wilt.  2. De Natuur heeft aan de vrouwen geweigert dien forfchen aart waardoor wij in ftaat zijn, onze dikker fpieren te ftcvigen, ent als mannen, met het ftaal in de klemmende vuist, ons vergoeding te bezorgen, voor do grieven, die men onze eer of rust heeft aangedaan • er is geen blikfem in het vrouwen oo«| maar eene zachte kwijning, die haar doedt verfmelten onder de drukkingen des gewelds —• gelijk den meewarigen vloed, golft haar de ftormwind op en neder; en in deze zachte machtlooze tederheid behoort het middenpunt van hare bevalligheid gezocht te worden. De vrouw moest, uit hoofde van hare in- en uitwendige gefteltheid veel meer ten doel flaan aan den moedwil, dan wij; zij moest ook me' zich in de waereld brengen zekere natuurlijke wapenen, om dezelve aftewceren, althands te ontvluchten, daar de natuur de zodanigen niet geweigerd heeft aan cenig levend fchepzel; maar daartoe behoorde zij geenszins die zelve wapenen te hebben, die wij tegen haar bezigen konnen ■ indien dit zo ware, zou er een eindloze oorlog zijn tusfchen de beide deelen van ons gedacht, wijl des eenen krachten die des andren zouden opwegen, cn de overwinning altijd twijfelachtig blijven. —- Te recht paart de Fabelkunde eenen geharnasten en in flaal geklonken Mars, met eene fchoone achtloos geklecdde Venv.s f hier-  (41 ) £n Hgfe «ene hoofdwaarheid, die mij tc ftadc komt; om de uïtV feettende cn indringende forsheid des mannen-charaéters te temperen, te Verlachten, te overwinnen, daartoe werdt het vrouwert hart gevormd van eene ftof, die zacht is als wasefi, die niet tegenftaat, maar wijkt, en in zicl-.zelven wegzinkt. <-— Het eenig fchild der vrouwlijke eer en rust is eene zekere kiesheid en zedigheid, welke in ftaat is, veeltijds ziddering te verwekken door alle de Kerker zenuwen van den ruuwftcn man, bijaldien hij niet ^tan eene verderving des gewetens kwijnt '-—• Volgends mijne bevinding heeft het kleed, de houding, de gedaante en taille, de fpraaktoon, de gang, de geheele verkeering der vrouwen iets aan zich, dat ons geduurig zegt: „tot hier toe, en niet ver„ der!" —» De booswicht, die eerstmaal de vrouwlijke eer belaagt , en eenen ongewonen (tap doedt buiten het perk der zedigheid -— hoe beeft zijne hand! hoe zijn hart! . ■. . 't is als of hij eene Godheid, in hare (luimering, overvallen wilde! — hij heeft eene wijkende houding, en durft naaUwlijks het oog ontmoeten van het voorwerp dat hij verderven gaat! «-— hij hoort eene ftem „de fchoe van uwen voet! — blijft te rug! —— hief is heilig land!" — eene enkele uitroeping: „ik ben hetl*. doedt hem van fchrik overrompeld worden, en (laat hem voot een ogenblik de wapens uit de hand. — Zij weent en zwijgt,' 00 Zie Uonttrqulm de l'efprit des loix Tom. II. Liy. XFÏ: Cliap. ia, n  C40 £ir hij vlucht voor zich zeiven weg! — è gij onbeteugeld dier! dat, na dit afles, in ftaat zijt, zonder eenige kloppingen van uw wrocgcnd hart te gevoelen, zulk eenen vrouwenroof onbarmhartig in uwe klaauwcn te grijpen, en het derWaards heen te fiepen, waar de voldoening uwer godloze begeerten, door eenen fcring van Satyrs verzekerd wordt! — ("> Niet te vcrgcefsch noch bij toeval beminnen de vrouwen in zic\ cn in anderen zo zeer de orde, de preciesheid, de welvoeglijkheid. — Zie altijd hoe veete «raden hare kiesheid bereikt, hu dien gij iets wilt vastftellen belangende haren vromvlijken aart. —— Hoe meer kiesheid en reinheid van zin, hoe meer vrouwlijkhekf cn hoe meer van deze, hoe groter innerlijke waarde; indien "ij derhalven u den omgang der Vrouwen begeert ten nut temaken zo bewaar zelve in alle omftandigheden, vooral in het openbaar, die •welvoeglijkheid, die decince, waarvan zij u de wet met hcur gedrag voorfchrijven. Zelfs de overgegevenfte yoluptttctifi rj niet in ftaat geheel dat Character uittcrotien, volgends liet welk zij gaarne, voor 't oog der waereld hare eer handhaaft, en ziet handhaven. .—i Doe nimmer aanvallen op eenen fehat, die deeenige is, waarin het vrouwlijk geluk berust, cn die zij altijd zodanig ten uwen voordele bezit, dat gij met haar niet gelukkig leven CO Dit herinnert ons de les : „principiis ohjln !" te rcclj-; fchrijft Sophie, in hare reis van Memel naai- Saxen: „»'/»> r. fU4 le premier pos, qui toute." .  C43 ) kondt, indien dezelve verloren is. Eene vrouw is kicsch ten behoeve der mannen, zij kan het ook, zonder hen, tegen hunnen wil, niet blijven; en gij zoudt zeer kwalijk doen van een pand te misbruiken, dat u tet bewaring toevertrouwd is — allen hebben Wij elkanders, vooral der vrouwen eer en goeden naam, in bezit; willen wij dezelve verwoesten, zulks ftaat in onze macht; maar wee hem, die daartoe bedorven genoeg is! Eerbaar is, om zo eens te fpreken, de gehcele masfa der vrouwen, en onze macht, onze reinheid is het kleed, waarmede wij dezelve moeten koesteren en befchermen Eigtgclovigheid ? —i ja, voorzeker! zij is eene van de natuurj'jkfte, maar ook eene van de gevaarlijkftc gezellinnen van bet Vrouwenhart: —— horen is voor hetzelve, wat zien voor ons (*) Volger*; Plutarehus todden de jonge Dames van Mlefium eens-, den dollen Enthufiasmus, om ziek, ecrskalven, hei leven tl beneemen; wat middelen men hier tegen aanwendde, niets mocht bitten, tot dat eindelijk een wet gemaakt wierdt, yolgends welke ieder meisje, dat zich vermoord hadt, op de openbaars markt nantsch naakt zou worden ten toon gefield. — Deze wei, zegt Plutarehus ïracht te weege, dat de eerbaarheid ieder van eene zelfsmoord affchriktc, waar tegen geen ander gezag, boe groot ook, genoeg hadt konncn waken. • F i  (44) 4s! •"»•« o gij lkhtbcwccgbare ziel van Eva's dochteren \ hoe vliegt gij als een losfe veder op elk fladderend windje! — hoe laat gij V leiden, werwaard u de lachende verleider brengen wil! waaroua vermeerdert gij door eene fchcppendc omhelzing, het geen, onder fchijn des goeds, voordgcbracht wordt? ——i De fijne aandoenlijkheid der vrouwlijke zenuwen, de tederheid Van haai' harsfcngcftel, brengt eene ligthcid van verbeeldingskracht Voord, die ons niet alleen onbekend is, maar die ook al ons geloof (leeds zal te boven gaan. Indien gij nog naauwlijks durft denken, weet dan, dat de vrouw reeds beweert, en fprccktl — Wanneer wij beginnen een kwijnend fchemcrlicht te zien, dan wandelt zij reeds i- vollen dag, en kent gecne twijfeling meer; —«• van daar de laster, der vrouwen opgelegd, en gedeeltelijk op Waarheid rustende, dat zij „veel praten, veel dwalen, en vee ',, veranderen." —— Waarom, 6 (loute wijsgeer! ontfleekt dit uwe gistende gal? — kan dit anders gebeuren? —. herfchep u in, ten vrouwenbeeld en gij zult even zo moeten handelen! — Eva i zij was reeds in Eden, het geen in iedere eeuw de vrouwen zijn, cn zijn zullen, zo lang er een zinlijk verfchil van gedachten aarde hcerscht. Voor zo veel de Godsdienst deel heeft in dit charaéler, en Voor zo veel dcszelfs ftroom over de zuivere bedding van een helder beekje golft, 6! hoe fchoon is dan hare vaardigheid des geloofs ! «» hoe veel zien, omhelzen, zweeven door de geesten-  'C45 > waereld, {taan voor den throon van Godl "~-—~„ Maria f .'« V.' Hechts één woord —• Rabliounide wedergalm 1 «—-» in, het eene ogenblik is zij nog gezonken in den diepften nacht des macht, die zij u zelve over zich geelt! ,—i Hoe meer zij u aanhangt, hoe'.meer gij it dit door een grootmoedig hart en gedrag behoort waardig tc maken; bij eene ton met buskruid zal men het vuur dieper begraven, dan in eene ijzermijn of op een fteen khp. —, Offer toch nimmer het zwevend geloof' der vrouwen aan uw verdiciitzel, aan Uwe vleitaal op verraad geen fterkte die zich geenszins weigert aan U overtcgeven indien de eerfle fchuld niet was .bij ons bedorven gedacht, zou het dan wel zo algemeen waarheid zijn, dat de vrouwen „veel praten, veel dwa,, len, en veel veranderen?" — Zoek eer eene goede, maar overgedreven beblijfcheid in haar tc verbeteren, dan dat gij, ter voldoening aan uw ijdel hart, dezelve zoudt opvoeren tot eene hoogte, van welke zij niet alleen haar, maar ook u moet nederftorten in diepe verderfskoiken, naardien de vrouwlijke ligtgelovie. «eid zo gereed tegen u, als voor u, zal worden ingenomen ! —, • Al wie oplettend met de vrouwen omgaat, kan zeer veel nuttigs van dezelve keren; cn onder andere trekken hater natuur, zal hem die van aandoenlijkheid en meewarigheid t'elken rcizc in het oog talen. — Zacht, als het wasch, wijkt de vrouwenziel voor elke drukking, fmclt zij weg voor iedere vlam; en hangt, gelijk een vloeibaar vocht, de voorwerpen der etende aan; welk eone  v 47 > heerlijke wijziging! — Moest zij niet zijn ^,cene hulpe tegsri », over ons?" — in de tegenwoordige omftandigheden der waereld, onze dienares, in nood en lijden,liet fteunfel onzer dienden-' onze vricndlijke leidfter naar liet graf! —» Moest zi: niet zelve Onderhevig zijn aan ontzachlijke fmerten, en vooral, de voedfter van ons bevend nakömelingfchap, het geen, verdoken van alle eigen macht cn hulp, in de waereld treedt, cn kermend tot haren fchoot vlucht, om het moeilijk dal van dit leven door te wordcIcn ? —-* Heilig is mij het gezicht van de kinderkocstcrende moeder, van de huisvrouw, welker arm het kloppend hoofd van den zieken man onderfteunt! zij Heelt mijn hart, en ontvangt ia flilte mijnen harmonifchen zegen. Hoe ligt rolt eene vrouwentraan daar henen! >—> hoe zwoegi bare boezem over elk bekommerend dofje, dat haar tegenvliegt! — wanneer is zij via aangedaan, bij de fmekingen der ellende? ■—» Plaats dit zelve chara&er in den man, en alles zal van gedaante veranderenj hij is ook meewarig cn goed, maar niet, gelijk de vrouw. ■ Hij (taart met cencn (lijven blik, daar zij weent. —. Hij vliegt toe, daar zij nedervalt cn bezwijkt — hij gloeit, daar iij zidderd en verbleekt! in hem is alles uitzettende veerkracht werking, grootheid van pogingen; in haar, fmelting, dille lijding, machtloze uitroep, zuchting! — zij buigt, gelijk weeker daal, met ieder voorwerp, dat haar gevoelig raakt; hij is gelijk aan harefcr Haal, dat of indringt en van één rijt, of met geweld aan twee  U3) fjlringt! — iióe gantsch wonderlijk is deze mengeling van geriaeiircharatters bcftcmd, om daaruit een voortreflijk geheel voord te brengen! — Gij zoudt u zeer befpotlijk aanftellcn, indien gij u door de meeste Romanfchrijvers, of door eigen lafhartigheid, liet misleiden ,oiri even dus aandoenlijk te zijn als de vrouwen _ dit kondt gij nooit Worden; en zelfs niet fchijnen,zonder uwe natuur te verzaken. Ik ken u niet, laffe vrouwman! gij waart nimmer mijn broeder. Hoor na de flern der waare mensehheid, en gij zult uw mom afwerpen ! —— Wie der vrouwen bevallen wil, moet geenszins in haare natuur treden,cn haar hcure eigene bceldnis te rug kaatzen — hij moet cm man zijn! Niets is der vrouwen aangenamer,dan het Vast*,edel-gevoelige,het werkend aandoenlijke van ons gedacht «™ zij zien gaarne in ons iets anders, dan in zich zeiven, om dat de verfcheidenheid vermaakt; zij wenfehen in ons iets tc ontmoetenj het geen zij in zich niet konnen vinden, en het welk echter noodzaaklijk is tot tempering en onderfteuning van die weeke aandoenlijkheid , die haar hart vermeestert, die ze ongelukkig maken zou indien zij niet wierd opgewogen door de meerdere vastheid van het mannenhart. —- 9. Men Zegt, en het is, door menigvuldig zeggen, bijkans onder «Ie eerfte waarheden gefteld, dat niemand beter veinzen kan, dan  C49) eene vrouw (*). —< Ik zou, behoudens deze {telling, er konnen bijvoegen, dat niemand minder veinzen kan, dan zij! ■—• dit fchijnt Hechts zo lang paradox, tot men het nader verklaart. Zekerlijk bezit eene vrouw, door hare fijngevoeligheid en levendige verbeelding, een vermogen, boven ons verheven, om intedringen in de gevolgen eener zaak, middelen ter harer befcherming vvittedenken, en zekerheden, als 't nodig is, te bewimpelen; daarbij weet zij zich op zulk eene innemende,cn overtuigende wijs aan ©ns voor te doen, dat wij niet langer meesters zijn van onze gevoelens, dan het haar behaagt. ——» Van daar, dat de misleiding groter is van de vrouwlijke, dan van de manlijke zijde! —— maar let wel,dat er voor den mensenkenner, of zelfs voor denervarenen in de gefchiedenis der zamenleving, altijd.middelen overblijven,om de geheimen van een vrouwenhart te ontdekken; —— geene vrouw kan, op den duur, veinzen, voor iemand, die haar van nabij kent. Zij weet zich, in een rechte lijn, genoegzaam te bemantelen, maar het nangelt haar aan die flandvastigheid, veerkragt, en uitgebreidheid der kundigheden, die nodig zijn, om het bedrog in alle de Sijdliniën door te houden. •—- Haar oog, haare houding, haar gesprek verraadt u iets buitengewoons; en zij zelve zal u eerst cenig licht geven, waarbij gij haren toeleg ontdekken, en verder nafpoicn kondt. > De vrouw, die meest veinst, geeft het eerst hare (*) A c c o, een Griekfche vrouw, verjlondt dit zo meesterlijk dat men haren naam het woor.d akkizein ontleende, 't geen veinzen intekent. .—>. G  veinzerij te kennen, en eischt, als 't ware, dat gij liare jangen laafpoort; en, wordt zij eens openhartig, dan vergoedt zij, door Overmatigheid, hare voorgaande veinzerij, en fchenkt de vies tot den bodem toe ledig! —- Bedien u hiervan zodanig tot uw voordeel, dat gij de bewirnpelingcn der vrouwen nooit eer ontmantelt, dan u de tijd en ïiaar gedrag zulks zeer gemaklijk maken; daar integendeel voorbarig geweld haar bedacht maakt op nieuwe wapenen, waarmede zij uw onderzoek kan afweeren. Vertrouw nooit aan vrouwen diepe geheimen, welker kennis cenig fpoorflag geven kan aan hare eigenliefde , om anderen tc doen bemerken, dat zij die weten —r> ■wantrouw niet ligt heure vriendfehap, genegenheid, of liefde; wordt gij door alles verplicht, om te geloven, dat zij u misleiden, doe het haar niet bemerken; en wacht u boven alles voor jaloufij I ——. niets zal haar meer aan u hechten, niets heure bedriegerijen eer doen wijken voor rechtmatig gevoel,dan de ondervinding van uw volkomenst vertrouwen op haar hart. — Een vrouw wil, in zekeren zin, hare gebreken voor zichzelven verborgen hebben, terwijl zij die aan anderen ontdekt. — Men moet, in den omgang van 't gemecne leven met haar, ncgenmaalen letten op de houding tegen eYns op de woorden; zo zal men meer van haare geaartheid leeren kennen, en gelukkiger met haat leven. (^Hiervan Hj gelegenheid meer.y  OVER HET SCHRIJVEN INCOGNITO. ïk wenschte wel te weten, volgends welke wet van Keizer Kai' rel, of, indien het flechts eene wellevenheid is , aan wian de fchrijvers dezer aarde verplicht zijn, hunnen naam hier of daarj en wel bijzonder op het titelblad der boeken, openteleggen voor de gantfche menigte van hunne lezeren en lczeresfen? met datzelve air, waarmede een gerechtsbode of pander het wapen op zijne borst vertoont aan den armen fchclm, dien hïj komt dagvaarden, cn die geen fchelling gereed heeft om te procedeeren. Ik heb zeer veel achting voor Monfieur Laurcntius Kasterm vart Haarlem , dewijl die man zijn Vaderland eer en dienst heeft ge*, daan met het uitvinden der Drukkonst-, maar, ik kan mij niet ont* houden van eenige gemelijkheid tegen hem te gevoelen, wanneet ik bedenk, dat zijne uitvinding zo vecle deuren heeft geopend voor de hecren fchrijveren, om breedvoerig te zijn in alles, bijzonder ook in het maken van titelbladen ; en boeken te fchrijven , die ik de vrijheid neem te vergelijken bij gekorvene diert-.' jens , op honderd beenen langzaam en machtloos voordkruipende. Niet! dat die man daartoe met opzet zoude hebben mede gewerkt, of dat men voor hem reeds geene omflachtige manufcripten zou gehad hebben « omne ayum mat, de natuur brengt G a  C 5») Op éenen dag geenen WMvisch voord. — Maar dit heb Ik ttrJ St. Kosterus aan te merken, dar, bijaldien hij zijne konst niet hadt uitgevonden , waarfchijnlijk ook het largo fchrijven geene mode zou zijn geworden, dewijl het 1°. te lastig, en 2°. te kostbaar was. —» En derhalven zouden ook de titelbladen proportionaal korter zijn gebleven, die men nu heeft gezocht te vermeerderen door de vermelding van namen, woonplaatzen, caracters en Genootfchappen waarvan men een lid is. Omtrent dit laatfte punt moet ik den heeren fchrijveren berichten , dat er nog veel tc voegen valt bij hunne gewone titels en qualiteiten, en dat zij voordaan hunne Opfchriften maken konncn naar het volgend recept: „ Door Carolus HoIIebuikius, Phil. Boft. Lib. Art. Mag. —• Lid van het Gcnootfchap . alsmede van de koninglijke *, Sociëteit,..., cn van de Academie der Burgeren inwoner " VM Echtgenoot van..... Vader van drie kinderen «*j „ bezitter van ïo,ooo,ooo guldens (-ets meer of minder, naar ie- * dcrs fta"t) in '» perpendiculair... voeten, breed over „ het kruis. . . . duimen. . . . gewoonlijk aanhebbende een.... „ kleurde rok.... kleurde vest en... broek — oud ongeveer... „ jaren — zwaar in 't geheel, zuiver afgewogen... .ponden.--—» „ enz. enz. enz." —• Niets vind ik in onze natuur belaclilijker, dan het geen reeds duizsrfd opmerkers ontdekt hebben daarvan een heerfehende eigen.  C 53 > ftf-iSp te zijn',' dat wij^ namenlijk, tot verveelens toe ingenomen worden met elke nieuwigheid , waaraan wij , langs onzen weg wandelende, den voet floten; of dit nu eene noodlottige beftemming en wezenlijk deel zij der beste waereld? —— dan of, gelijk anderen willen, hi. uit blijken konne, hoe onvolkomen de tegenwoordige loopkring zij, waarin onze geest rondzweeft onder de tente des ligchaams ? of dat het nog uit eene andere oorzaak moete worden afgeleid ? ' dit is zeker, dat van den dag af, dat de mensch zig eerst aan nieuwigheden vergaapt heeft, elk en een iegelijk kind des menfche zodanig wordt weggefleept met den^ ftroom derzelve, dat hij niet in ftaat bevonden wordt, om iedere zaak op den rechten prijs , dien zij wacrdig is, te fchatten, dan , na dat hij, door eene herhaalde befchouwing cn genieting derzelve, haar van alle mooglijke zijden, in de innerlijke hoedanigheden , heeft leeren kennen; maar, voor dezen tijd, laat hij zo fchrander zijn , als hij vermag , ik blijve borg , dat hij de nieuwigheid kwalijk beoordelen zal, naardien het oog zijns vcrftands gewend is uit de donkerheid langzamerhand de ftralen te ontvangen van het kaarslicht , waarbij hij zien moet. —• Om welke reden ik ook vast van oordeel ben, dat elk fchrijver wel doet , van zijn werk zo veele maanden onder zich te houden , cn zo veele reizen te overlezen, als hij wenscht, dat het jaren na de uitgave , door de waereld zal bewaard en gelezen Worden. 05  De fpee!zi'eke;jeugd is het, welke meest aan zinlijke vertoningen en afwisfelende nieuwigheden zich verflaaft, en ik vraag ootmoedig verlof, om te mogen zeggen, dat alle opkomende konstén en wetenfehappen mij voorkomen als grote fpeclpoppen , ftokpaerdjes, vliegers, tollen, en hoepels, in de hand van derzelver beoefenaren. Er is een geruime tijd nodig, om denzei ven zijne juiste tempering en loop te doen verkrijgen; en het is aan gecne andere oorzaak toe te fchrijven , dat de geleerde waereld meer dan eens overftroomd is geworden door het diluyium , van Thcfauri, Eneyclopediën , Cateclüsmusfen , Voorredenen , Folianten, en Montgolfiers. •—i Onder welker Iaatfte Monarchie wij thands, in het jaar 1784, leven; en waaromtrent de goede ïranklin meesterlijk gezegt heeft „ de aëroftatifche luchtbol is een „ eerstgeboren kind , men zal uit de opvoeding moeten zien, „ welk een man hij worden zal." • Franklin ! gij zijt mijn Vriend, alleen door dit gezegde, en dan nog, omdat gij als onze hedendaagfche Jupitcr, den blikfem in uwe vuist vergaderd hebt! — Maar, om voordtcgaan, uit het gezegde volgt, dat, indien onze voorvaders grote boeken en breede titels hebben nagelaten, zij dezelve verfchoning verdienen, welke wij over hebben voor onze luidruchtig fpelcnde kinderen, wanneer die rondom ons aangezicht Ioopen rinkelrooien. De tijd is in de daad gelijk aan eene vlam, die, terwijl zij allerleie gedaanten aanneemt, de brandftoffen hoe langer hoe meer ver»  „ t 55 5 teert; —— of dit nu zo verga, dat, Volgends Tiet oordeel van Voorname Natuurkundigen en Dichters, zelfs de geftalte'van liet menschlijke ligchaam, door verloop van ecuwen, merkwaardig zon zijn verkleind en ingekrompen , en dat dus de Mythologie der Reuzen geen verdichtzel zij, maar een wezenlijke gebeurtenis, gelijk wij oude lieden eindlijk in lengte en dikte zien afnemen, ~—' ik zeg, of dit zo zjj, dan of het menschlijke ligchaam altijd nagenoeg dezelve lengte als thands gehad hebbc, —— onderzoek ik niet , daar zijn, \vat de Natuurlijke historie der Boekerij betreft, oude fcelettcn genoeg voor handen, waaraan blijkt, dat, gelijk het eene gedacht der menfehen plaats maakt voor het ander, op dezelve manier: het Folium vervangen is door het Quartum, het Quartum 'door het Octavum majus, het Octavum majus door het Oétavum minus, en het Octavum minus door het Duodccimum, zodanig dat, indien de proportie der vermindering van formaten aanhoudt, evenredig met het toenemen des tijds, en indien de Elementen nog lange in rust blijven, het zeer waarfchijnfijk ftaat te gebeuren dat in de 19. Eeuw de grootltc boeken zullen bcftaan in befchrevene zandkorreltjes , monades en atomi —* waarvan de gevolgen konnen zijn: 1. Dat een man van tamelijk postuur eenige honderdduizend werken zal konnen bergen in zijnen linker-rokzak. 1, Dat men in eenen welgcmlstten boek-akker goed koorn zal konnen bouwen, en  (56J g. Dit een luchte voor'aars-wind ons met het ftof van eenige; Bibliotheken de oogen zodanig zal konnen volwcrpen, dat wij er eeuwig blind aan worden. Wat zal in die diamanten eeuw een papieren -ftuivertje waar- dig zijn, waarop het Pater Nosler achtmalen gefchrcven is? * wat zal men geven voor den Ilias van Homerus, gefchrcven in een boekje van pergament, dat in een notendop liggen kan? •—1 O Jeronimo Faba I wie zal aan u denken, en zich verblijden, dat gij uwe figuuren van de gehcele pasfie bewaarde in eenen hafelnoot ? En gij, arme Gioyanni Della Cafa! welk een ontzachlijk Qulliyeriaamch figuur zal dan dat kleene boekje maken, waaraan gij zo veel tijd en zweet gewijt hebt! — Het zal als een Europeaan op de Lijiputters nedervallen! —• en deszelfs reusacfuige val zal meer boeken doen opftuiven, dan Simfon Philisters verpletterde, toen hij, voor dc laatfte maal van zijn leven, eenen pilaar in de hand nam! — ffires acquirit eunde —mm dit is veelal van onze gefprekken waar. De geest is in zommige gevallen gelijk aan eene hoge rivier , die voor eenen dijk ftaet; geef haar flechts eenen kleenen doortocht^ en zie hoe zij daardoor met alle geweld henen dringt, dezelve allengs vergroot , en eindlijk alle pogingen, om hare woede te fluiten , verijdelt ; — om deze reden moeten wij altijd in de waereld ééne hand ten minfte gereed hebben, om die, zo dra er gevaar komt, op den mond te leggen; en ik maak mijne buiging  C 57 ) voor den ouden Sirach, die ons als een man van eerraade, „dat „ als wij iets gehoord hebben , wij dit, moeten binnen houden , ., wijl het ons niet zal doen barsten ". ■ Ik geloof , dat dit waarheid is, maar ach! ach ! hoe menig fterk perfoon is gebarsten, of ten nimfte tot barstens toe gefchopt cn gefmakt geworden , omdat hij —— te veel uit het duivenflag van zijnen mond hadt laten vliegen: — Ik heb eenen vriend gehad, die, gedurende 87 jaren, dat hij leefde, bijkans geen ander tijdverdrijf gebezigt hadt dan het praten , fchoon hij bedeeld was met de zeldzame gave, om nu en dan zeer wel te praten; — en, als men hem vraagde , van waar hij dien overvloed van ftoffen tot het gefprek bekwam? «—.antwoordde bij altijd lagchendc, „ van het praten:" Want, voegde hij er bij, fabricando fabri pnus! het eene woord brengt het andere voord, en het eene denkbeeld floot het andere in de waereld —« het zou tc bejammeren zijn, dat men, den gantfehen dag , in zijn gehcele leven door fprekende, niet iets zeggen zou, dat wacrdig was aangehoord te worden; ik herinner mij hierbij het verhaal van Srabo, die van dc Broekmanen , waarfehijnlijk voorzaten der tegenwoordige Bramins , fchrijft , dat zij zich de eerfle zeven en dertig jaren huns levens volftrekt onthouden van alle huuwlijksgemcenfehap , en dat zij daarna veele vrouwen te gelijk nemen, niet , zeggen zij, uit dierlijke grondbeginzelen, maar, om vele Kinderen voordtebrengen , dewijl uit velen ook vele goeden konr Den ten voorfchijn komen. H  C 55 ) Dair is op deze redeneering niets anders aautemerken dan dit, dat regens den vloed van woorden , het voorftel zo langwijlig worden kan , dat den horer de moed ontzinkt, en het geduld onu va':, om het oor opentehouden voor dat goede, cn merkwaardige , dat hier en daar, a's een paerel in de zee, door het gefprek mocht geftrooit Iigfen. .ik zoude derhalvcn, als nog, voor de Laconifche kortheid zijn ; fchoon ik voor ditmaal verfchoning vraag over mijne breedvoerigheid, en bid om de vrijheid , van te laten volgen het geen ik meer over het fchrijven der namen in de boeken te berichten heb; waar omtrent ik geruster ben, om dat men eenen fchrijver kan lezen of horen , zo lang men wil, har, dan nederleggen, cn naderhand, zonder ergernis van iemand, den draad zijner redenering wederom opvatten bij een vouwtjen oi' papiertje. —*— De gehcclc konst van te bevallen, is, naar liet algemeen gevoelen der wijsgecren, daarin gelegen, dat ,nen perfonen, zaken en houdingen wel plaatst; in zo verre, dat een verheven koluriet, een diepe fcliaduw, een uitkomende groep, ten fehildcrachtig beeldje , bet pinfeel des meesters geene eer aandoedt, wanneer het zelve zich niet ter bekoorlijker plaaue vertoont, daar het aan 't geheel* ftuk verdienfte moet bijzetten ; en hier aan is zo veel (maak en oordeel vast, dat men ten allen tijde iemands innerlijk vermogen, en zelfs.gedeeltlijk den ftaat van zijn hart , onfeilbaar kan afmeten raar de hoeveelheid zijner bekwaamheden, om zich zeiven of zij* werk aan anderen bevallig temaken; en, gelooft mij, mijne, vrien.  C39) den ! dat van alle di middelen om te bevallen, dit geen der minden is dat men wel weet cm te gaan met het plaatzen der namen en titels , zo wel in het (preken als in het fchrijven; dewijl het minutiis inhacTCrt, bij 't menschdom van onzen tijd eene algemene zaak geworden is, en een ding, dat hier niets waerdig is , twintig mijlen verder eene grote kostbaerheid kan worden. Na, van alle mooglijke plaatzen eens boeks , die gefchikt fchijnen om den fchrijvcr met zijne lczercn en lcieresfen bekend te maken , is het titelblad allerminst verkieslijk. In deze antichambre van het boek zijn zij nog volftrekt vreemd aan elkander^ en zij moeten eerst onder het lezen, gelijk in de zamenleving door gefprekken , elkanders vrienden worden, — en , om der L. V. van Kevelaars fhnifdoeks wille! wat heeft de naam des fchrijvers met den inhoud van zijn werk te doen? — wilt gij het eene door het andere gezag en verdiende bijzetten? —— maar dan getuigt gij tegen u zeiven, 't zij als mensch, 't zij als fchrijvcr; en, dewijl men u in beide opzichten niet genoeg kent, zult gij, door uwe*1 pogingen te verdubbelen, even weinig voordeel doen, als die Rus(ifche wijsgeer, die, ten betoog, dat de mensch zijne eigene meester zij, in het water fprong, en verdronk. Zo lang op onzen naam de ftempcl van verdienfie niet geflageij fs, is dezelve geen gangbare munt , en niemand zal dezelve in betaling ontvangen, al was zij nog zo groot cn wichtig. — Toen, in den voorgaanden Religieoorlog onze goede Nederlanders tegen A Franfche foldaten riepen ion Catliolique I in hoop , dat dit hun H 2  ?6b) IfcVen fparên Zou, antwoordde men hun, tattt mlcttx pour tonamel cn floeg hen dood als Philiftijncn — men ziet aan de oude Goden der Grieken cn Romeinen, dat men, onder doufijnen van namen , niet meer dan een ideaal zijn kan; Romulus cn Remus hadden flechts éénen naam, cn leiden echter de grondvesten eene* Republiek, die de bewondering van alle eeuwen zal wegdragen; maar, toen de Romeinfche familien 3, 4, en 5. namen begonden aan te nemen, was de nationale veerkracht dermate verzwakt, dat men voor het fchepter der overheerfchende tlrannij bukken moest j want, het is een beftendige regel, dat de vermeerdering der woor., den en namen ftaat tot de vermindering der wezenlijkheden, ak i"—1; en derhalven wordt eene multiplicatie in namen doorgaands veroorzaakt door eene additie in fchulden , fubftraiitio in verdien, ito, en divido in goederen, volgends de berekening van Monfieuf Chifre in zijne Menschkunatge Arithmitlca.. Wat het gebruik van namen betreft , ik ben daarvan een groot vriend, maar ik denk, dat de fchoonfte naam eens fchrijven Op het titelblad van zijn boek geen betere vertoning maakt, dan eenfchilderij van Rembrand in de kamer des gemaks ! Daar zijn, naar mijn gevoelen , twee plaatzen of gelegenheden In een bock , welke gnnftig zijn tot het maken van kennis tusfchen den fchrijvcr cn den lezer; die ééne is, midden in het werk > na het afhandelen van een flut, dat fchoon genoeg is, om den eenen met de eigenliefde, en den anderen met de nieuwsgierigheid tc vervullen, welke eene onderlinge bekendmaking vordert, mmi  ( 61 j) Schrijvers! wanneer er perkulum !n mofa is, brengt dan liet hoge woord er uit! — de hemel geve u krachten , om een nieuw hoofdftuk over u zeiven aantevangcn , en aan de waereld , na enige plichtplegingen te zeggen , wie en wat gij zijt. Maakt dan eene vlugge retraite, trekt de portc-prifé achter u toe, cn laat het menschlijk gedacht aan dcszelfs eigene overdenkingen over.— Gij, woelende geesten! die met. geen onnozel wormtje bevredigd zijt, dat nevens u benen reist, om in verre landen fpijs te zoeken, hoe lang zullen uwe bcdillingen de teutte des fchrijvers ontrusten, wanneer hij, met een goed geweten , zijne zielsvermogens uitput, zijne ligchaamsgcestcn verteert, bij het fomber ftu- deerpitjen, om u wijzer cn beter tc maken ? Zal hij dan in eeuwigheid niet één ogenblik voor zig zeiven leven, wat zeg ikt van zich zeiven fchrijven mogen ? is niet ten rainfte de idfo graphie daarom oneindig dracglijker dan de idiolatle, omdatgijdoode laatfte elk den mond fluit ? terwijl de goede fchrijvcr ni-mand de kennis van zijnen perfoon opdringt, niemand in zijne rede ftoort, en u alleen een ogenblikje bezig houdt, om u tc overtuigen, dat hij wel zoo veel belang ftelt in uwe genegenheid, als nodig is, om een opzetlijk hoofdftuk van aanbevelinge van zich zelvcn aan u tc fchrijven. —— Indien iemand de gaven der onthoudinge bezat, zoude ik met dat alles nog liever verkiezen, dat hij zijnen naam niet openbaarde dan aan het einde des geheelcn werk.; daar, waar hij van de ver. gadering zijner lezcrcn en lezeresfen eerbiedig affebeid neemt, _~ H 3  dan zal zijn naam, bij aldïen bij aan zijnen plicht voldaan heeft, als een geheiligd memento', in hun geheugen levende blijven; dan zal hij een wettig gezag bij zetten aan alles, wat te voren gefchreven is, en hoe veele malen zal de echo des lofs zijnen naam wedergalmen door de waereld, die hem naoogt, als eenen vertrekken, den vriend, over de ruime plasfcn des golvenden tijds! —• Ons vaderland zegent nog de gedachtenis van eenen Wïlkm den Zwijger; en het is eene oude aanmerking, doch , die, gelijk het porcelc'n, met de jaren in wacrde toeneemt, da: wel te zwijgen een groter verftand aanduide , dan wel te (preken ; vooral dan, wanneer bij aanhoudenheid de verzoeking tot fpreken allerhevigst is, gelijk in het geval van den fchrijver. — Is hij, des onaangezien, in ftaat, tot het emde toe, zich voor zijne lezercn te verbergen, dan wordt zijn Charaéter zo.groot, als dat van denEgijp" tifchen Staatsdienaar Jojeph , waarvan wij lezen, dat hij zich tot driemalen toe voor zijne broederen miskende, tot dat eindlijk zijne openbaarmaking een toonncel opende van dc treffeudfte broederlijke aandoeningen ; dan kan elk het grootst vertrouwen in zijne eerlijkheid [tellen, en ik zoude, indien hij zelfs ongelukkig gefchrcven hadt, alleen om dit gezag over zich zclvcn, hem een tweede werk durven toevertrouwen. —, Een fchrijver , die zijnen naam eerst belijdt, wanneer zijn gefchrift eindigt, is in ftaat het pijni. gendst proeQaar in dc kloosters door te ftaan; hij kan een lid worden van dc orde de la traffe in Frankrijk, of ik verbeurt mijnen fluwelen rok! —  C 6\> ) Het is te verwonderen, dat, daar de groten der aarde in het rei. zen met zo veel voordeel, gemak, en roem, de incognito''s gebruiken , men dusver zo weinig fchrijvers gevonden heeft, die zich van deeze gewoonte hebben bedient, iets, 'tgeen toch in alle gevallen hunne goede zaak zeer bevorderen zou. — De onbekende fchrijver vermijdt die ontmoetingen, welke hem in zijne reis niet dan hinderlijk konnen zijn —— hij behoeft zich aan geen plaats langer op te houden, dan hem goeddunkt; —- hij volgt zijne eigene denkbeelden. Hij behoeft geene kwistige fchatten van geleert- heid en vernuft te fpillen , om zijn Charaéter {taande tc houden hij hoort met vermaak, en met eene {tredendevoldoening, het oordeel van de waereld over zijn gefchrift, afgefchciden van alle zijd. lingfche indrukken , die zijn perfoon op dezelve maken moet — en hij reist met oneindig meer gemak en veiligheid door de aardfche woestijnen, zonder gedurig door de kogels van hoog verraad bcftormd, of door de voetvallen der kruipende laagheid belemmerd te worden. En, Mijnheeren! zijn er wel konften en wetenfehappen in de waereld, van de wijsgeerte af tot de Charlatanerie toe, dieniet hunne aréana hebben ? —> mij dunkt, deze zetten daaraan een je nefais quoii eene zekere betoverende waerdigheid en bevalligheid bij zal wel een befchaafd man, (van vrouwen {preek ik thands niet) onredelijk genoeg zijn, van iemand om zijn arcanum lastig te vallen, en dat uittevorfchen, dan misfehien ua zijn Wel Ed. dood, wanneer het zelve onder zijne papieren gevonden wordt?'  C 64 ) al was het een habil.'fchoenveger aan de Beurs te Amlterdam, zou ik er voor zijn, om den armen fmccrbrock zijn koffertje en fmeerreccpt vrij en vrank tc laten behouden cn genieten, al vvierd hij ouder dan de waereld thands is. — Indien ik derhalven in eenen auctcur veranderde, 't geen zeer waarfchijnlijk niet ftaat tc gebeuren, zoude ik in eene der cerfte aantekeningen van mijn bock, den gunftigen lezer verzoeken , dat hij aan mij barmhartigheid wilde doen, cn niet onderzoeken na mijnen naam. Ik zou hem raden den broeksband zijner verbecldinge hoog op te fchortcn, en mij met de armee zijner gistingen niet langer tc willen najagen, dewijl mijn voornemen was , mij zeiven zo lang in 't harnas tc vermommen, cn tc verdedigen, tot dat alle openftaande zaken tusfehen hem cn mij volkomen zouden vereffend zijn. —  C«5 ) NA EENE HERSTELLING-. Gelijk liet tedre bloemtje Zich voor de winden neêrbuigt, En 't hartje weerloos kwijnt} Zo boog mijn jonge leven, Voor êénen wenk der Godheid ^ Zich neder over 't graF! *— Mijn jonge boezem klopte, Voor God en mijne vrienden, En voor mijn vaderland} Mijn jeugdig hart kon naauwHjkj Het fchoon de'r deugd gevoelen; Toen wenkte mij het graf! —*• I  Waar neen ! dc God des levens Zag neder op de waereld , Doorliep het gantfche ruim : Daar zag hij ook mijn leger, Hij zag een fmekend traantje, En floot mijn gapend graf! ■—- En nu! ach ! nu mijn Schepper! Hoe billijk was een offer! Maar, ach ! mijn zondig hart! .... Mijn Jefus! mijn verlosfer! Slechts éénen droppel zoenbloeds, i En —» alles is volbracht! ! —» ANTOINÏTTE.  C$7) DE STORMWIND. ODE. De fiormwind nadert — *k hoor hem in 't oosten reeds I Hier is nog ftilte , 't fluimerend wolkcnheir Gevoelt hem, vlucht, en bruischt mij tegen •—> Moedig doordringt hij de wilgcnbosfchen ! « De vlakte ziddert! 't aardrijk eerbiedigt hem — liet vee loeit angftig — alles bukt rillende ! — Daar treedt hij vorstlijk, en doedt de eiken Achter zich langzaam en dankbaar rijzen! —. Zo zal in 's waerelds rustenden avondfbnd Mijn God verfchijnen over het dodenrijk ! —» Hij zal, in almachtvollen ftormwind, Donderend wandelen door dc fchepping! Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen! Gij aarde ziddert! — looft hem, o Engelen! Dan zal de onfterflijkheid verrijzen, Achter hem zullen de doden leven! ■—■■ 2 I  C6-*) DE II E L D. Zijn rollend oog ziet als de zon — Zijn ftem fpreekt als dc donderwolk, Zijn wang gloeit als het morgenrood, Zijn vuist klemt als der leeuwen klaauw: —. Hij ftaat gelijk een prachtige eik, Hij ligt, gelijk een ftille zee, Hij ftapt gelijk een hoge ftorm, Hij valt gelijk een trotsch palleis: >—« In moed verplettert hij de rots, In zachtheid fmelt hij voor een traan, In trouw verduurt hij 't hardst metaal, In wijsheid zweeft hij dc cnglcn na: —' Dc jonge lente fchetst zijn bloei. De heete zomer zijne kracht, De rijke herfst zijn nuttigheid, En d'achtbre winter zijne rust. •—> Wie is dit evenbeeld van God? Eerbiedig hem! —het ia een HStoi  C69) AAN EEN1 SCHILDER. Niet dc zuster der Dichtkunst, De ftomrae Dichtkunst, Heeft uwe vingers bcftierdt, Toen gij mijn Fillis woudt maaien! Nijdige Wangunst verduisterde u dc oogen! 't Noodlot mij grimmig —« mijn' Fillis zoo grimmig, Schudde u de fpicren! Toen hebt gij uw fchandc , in 't beeld van mijn Fillis^ Rampzalig voltooid! — Zijn dit nu die wangen, die jeugdige wangen? Zijn dit nu die lippen, die lagchende lippen? Zijn dit nu die oogen, die fchitterende oogen? Is dit nu mijn Fillis ? . . . Vernederend denkbeeld! —« Waaröm, mijn oogen, fchiet gij geen blikfems, Als blikfems des hemels, om 't beeld te vcfcteercn? —"< Is dit nu mijn Fillis ? . . . Veragting cn woede Sltng'ren en teist'ren misleide verwagting! Schooner, getrouwer, maalt mij verbeelding, 't Beeld van mijn Fillis! —« I 3  (7o> Rampzalige Schilder! . . . Dat nimmer een minnaar, liet beeld van zijn meisje, u verge te maaien! Dan worde u het licht, in 't ooge, verdonkerd! Dan rukke u een beeving 't penfeel uit de handen! Dan doe u Natuur, in fpijt van het Noodlot, Meur hcvigfle, grimmigftc, wrake gevoelen! Gij hebt de Natuur, in 't beeld van mijn Fillis, Te fnood gelasterd! Een rimp'lig, oud, afgrijslijk wijf, Zij 't haatlijk voorwerp uwer kunst! Of zoo dit nog te fchoon mogt zijn r—» Maal dan —* een hclfchc Razernij! * * *  DE GEVLUGTE VREUGDE. o Liefde! wat al droef heid Verwekt gij in de harten, Die door u zijn getroffen i Ik was, eer dat gij Fillis, Voor mijn gezigt, vertoonde, Bevrijd van angst en kommer! De gulle Vreugde bragt mij, Al dansfende, te bedde — Des uchtends, bij 't ontwaaken, Zag ik die fchoone voor mij: Zij ging, met mij, naar buiten, En toonde mij de fchoonheid Der lagchende Natuur. Daar zag ik — o ! wat zag ik ! . . . Ik zag een jeugdig meisje, Met bruine, tintlende oogen ! —» o Goden ! waarom zag ik 't! Ik fchrikte en riep : o Vreugde 1  Wat is .... maar ach ! de Vreugde Moet zeker ook verfchrikt zijn, Want zij was mij ontvloden. Ik riep nog eens, cn weende; In 't einde viel ik neder, En zei: bevallig meisje! Ai! gaa, uit medelijden, Met mij dc Vretigde zoeken ! Cij zult weg ging het meisje! . . . Daar lag ik droef en eenzaam! Ik ging terftond aan 't zoeken, Maar, 'kheb de lieve Vreugda Tot nog toe niet gevonden I Gewis ! indien het meisje, Met mij, hadt helpen zoeken, Ik had haar wel gevonden!  C 73 > DE GEVONDEN VREUGDE Daar dwaalde ik langs de velden j En kruiste door dc bosfchen 1 Ik riep gcftaag: ó Vreugde! Waarom zijt gij gevloden ! —Eens bragt de blecke droefheid Mij in een weelig boschje Van els- cn olmenboomen : 't Was alles ftil en fombcr. Hier, dagt ik, is de tempel Der ftaatige Natuure ! O! dagt ik, zoo de Vreugde Nu weer, gelij k voorlieenen, Zich aan mijn zij vertoonde i—« Wat aangcnaamen wellust Zou zij mij hier doen fmaaken! Ik vlijde mij ter neder,  f M) Op een bemoste hoogte; 3k was bedroefd en weende. Daar ging ik aan het klaagcn : Gij hatelijk bruinetje! Gij hebt dc lieve Vreugde, Voor uw gezigt, verdreven ! . . . Maar, is dc lieve Vreugde Zoo bang voor bruine meisjes? . . . Gewis! want, op de komftc, Van 't jeugdige bruinetje, Verfchrikte zij cn vlugttc! — Gij hatelijk bruinetje! Hadt gij, op mijne bede, De Vreugde helpen zoeken, Ik had haar wel gevonden ! —. Zo klaagde ik, toen een (femme Mij ijlings op deedt fpringen: „ O jongeling! wat toeft gij? ,, Koom agtcr deze ftruiken ! „ Dan zullen wij te (amen, „ De lieve Vreugde zoeken ! " —> Met ging ik en —. daar vond ik . . . Het jeugdige bruinetje! . . . Een fchrik ging door mijn leden !  C 75 ) Ik zei: mijn lief bruinetje! Zoo gij de gulle Vreugde, Hier ergens, liebt zien dwaalcn —« Ai! doe mij hait toch vinden! liet meisje laghte vriendlijk, En zei: „ in gindsch prieeltje „ Verbeidt zij uwe komfte!" Toen gingen wij tc fatnen, Naar 't lommerig prieeltje. Ik werd allengs vrijmoedig, Tot ik, in 't eind, dorst vraagen: Maar, zeg, bevallig meisje! Zou wcêr de lieve Vreugde , Voor uw gezigt, niet vlugten? liet meisje kreeg een bloosje —• En knikte —— en lagchtc — en —» fprak «iet! Wij kwamen in 't prieeltje ! Daar vonden wij de vreugde! o! Riep ik, vol van blijdfchap, o! Allerlicffte Vreugde! Nu moet gij, al mijn leven, Mij nimmer wéér verlaatcn! De Vreugde greep een kransje, Van versgcplukte bloemen, K e  En ftrengelde mijn handen Aan die van bet bruinctje, „ Zoo gij, dus [prak de Vreugde, ., Mij bijzijn niet wilt derven — „ Blijft dan altijd te famen !" Nu Wijf ik, met het meisje, Zoo lang ik leef, vereenigd! En altijd zal de Vreugde Mijn pad, met rozen, flroolenl  IN EEN ALBUM, Gij fchilders , maalt dc fchoonheid Der grootfchc, rdioone fchepping 1 Gij hoeft, in verre landen, Die fchoonheid niet te zoeken: Ons vaderland, mijn vrienden , lieert, voor een' waaren fchildcr", Eene onnaarvolgbre fchoonheid ! Maalt gij het hof der Lente, Op ncderlandfche gronden ! —• Doet ons, door uw tafrcclcn, Waarin de woefte golven Op onze dijken woeden , Verfchrikkcn en verblccken! — Gij fchilders, maalt de fchoonheid Der grootfehc, fchoone fchepping, In een bevallig meisje I o Schilders! in een meisje Is nog iets meer dan fchoonheid 1 o Schilders! wcest toch schilders! En maakt, op uw tafreelen, Geen misdruk van dc fchepping S K 3  C 78 ) DE DICHTER AAN ZIJNE VRIENDEN. . Wen ik fterve, lieve vrienden, Sier: mijn graf dan met geen fteen, Laat een' grooten, vrngtbren wijngaard, Mij ter eer- en grafzuil zijn! Drinkt, zoo vaak dc lieve Lente, Langs dc ruime velden, danst, Drinkt dan mij, uw' vriend, ter cere, Driewerf uwen beker uit! Brengt dan de allerlekoonfte meisjes, Bij mijn Ril en eenzaam graf! Laat die lieve, fchoone meisjes, Zingen op mijn eenzaam graf! Laat haar zingen : „ Vrugtbrc wijnftok! „ Schiet uw dartle ranken uit! „ Hij, dien uwe wortels dekken, „ "Was een vriend der zoete min ! „ Ook uw vrugten, edle wijngaard! „ Hebben vaak zijn ziel verheugt! „ Speelgenootjes! laat ons zingen! „ Hier rust onzer aller vriend!" 1702.  FABEL, VAN DE KAPEL EN DEN JONGEN. Onder dc fehóne infeften, die zich dagelijks in vrijheids bloemtuin verlustigden, bevond zich een Kapel, welks uitmuntend.; grootheid, en fchittcrende verwen het wangunftig oog naar zich trokken, van een jong knaapje, dat van den tuinbewaarder verlof hadt gekregen, om door de perken te wandelen, het onkruid uittewieden, en de fchone bloemen te befchouwen. Deze jongen dcedt allerleie moedwilligheden aan de gewasfen; hij vertradt, hij plukte, hij roofde. Zodra hij den fchonen Kapel zag, benijdde hij hem zijne vrijheid, cn leidc zich toe om hem te vangen. Maar telkens ontfnaptc hem de Edele Vlinder. Eens bracht hij, een netje met zich, om op den Kapel te pasfen. i Het onfchuldig diertje kwam op een Lente windje aandrijven en zette zich aan de pasfieflruik nu zult gij mijne "zijn ! riep de knaap , cn trad met verraadcrüjk afgemeten fchreden naar die plaats toe hij floeg het netje driftig néér; .maar ziet! dc Kapel vloog reeds boven hem op in de hoge lucht ! —. o ftoute jongen! riep toen de Vlinder, op zijne vleugelen trillende, meen-  CSo) de gij, onder een zoo klecnc knip eenen vrijen Kapel te betrappen, aan welke dc Natuur vleugelen gefchouken heeft , zo veel groter dan haar ligchaam is, op dat zij daar door hare fchoonheid mocht konnen redden ? .— Vlieg eerst zelve in de hoogte en van" dan Kapellen ! Dc knaap fïond huilend op van den grond, zag nijdig naar boven, en veegde het bloed weg van zijnen neus, die, ongelukkig* door den fpocdigen val, gekwetst was geworden aan een doorntje van den nabijftaanden rozenboom ! —< Voilas ttne ttcence poctique I H E 11 M E S.  DE DOCTORALE PROMOTIE. (Antcdote.~) Een Apothekaï, die in'zekere Stad practifecrde, werd hierover van het Collegie der Doctoren achterhaald, en hem afgevraagd eeti Doctorale acte, uit hoofde van welke hij zulks deed. Naardien hij nu deze acte niet tonen kon, werd hem fchcrplijk verboden voordaan eenige practijk tc oefenen. —— Hij begreep echter dat dit zijn voordeel was, cn, vernomen hebbende dat men te ÏT k voor een matig prijsje Doctorale Bullen kopen kon, indien het om den tijtel Hechts tc doen ware, reisde hij derwaard, £af tc kenaen, dat hij den titel van Doctor nodig had, om fortuin te maken, en kocht van den Senaat zijne promotie; nu her- vatte hij met meer moed de openbare practijk; . hij werd andermaal opgeroepen, en zeide dat hij bewijs geven kon , dat hij gepromoveerd Doctor was. •—- Hij gaf (hier op dc Doctorale Bul over. —i Zij behelsde in zich de ftcrkfte wederlegging van zijn recht om de Geneeskunde te oefenen , want men had hem, bij vergisfing Doctor utriusque Juris gemaakt! —. Hoe vele zodanige Doctoren zouden er wel zijn? L  ANECDÖTE. (Vertaald uit bet Dïcliomiaire Scs Ancciotet tfe.y In den tijd 'der vervolging van de Proteftanten in Frankrijk verzocht een Engelsch Ambasfadcur aan Lodewijk den XIV om de vrijheid van die genen, die, om den Godsdienst, op de galeien geplaatst waren. —~ De Monarch antwoordde hem: „ wat zou de Koning van Groot s, Brittannicn zeggen, als ik hem verzocht om de gevangenen van Nevvgate? " fjeene gevangenis tc Londen voor de misdadigers.) „ Sire '."hernam de Ambasfadcur,,, de Koning mijn meeftcr zoude dezclven toeftaan , aan uwe Majeficit , indien dezelve hen op# eischic als hare broeders." —- * * *  C «3) AN*ECDOTE. (Vertaald uit hetzelve DiBionnaire."} Êen Spaausch reiziger ontmoette eèncn Indiaan in 't midden eencr wildernis in America; beiden waren te paerd gezeten. De Spanjaard, die vreesde, dat het zijne dc reis niet zou konnen goedmaken, wijl liet zeer flecht was, flocg den Indiaan, die op een jong en moedig paerd zat, eene ruiling voor, die deze afüoeg , cn met reden. De Spanjaard maakte een gezochte twist , men werd handgemeen, de welgewapende Spanjaard maakt zich gemaklijkvan het begeerde paerd meefter, en rijdt daarmede voord. De Americr.an volgde hem tot in de naastbijgelegcn Stad, en gaf zijne grieve bij den rechter aan: .—< men verplichtte den Spanjaard om optekomen, en het paerd mede ten voorfchijn ttf brengen ; hij befchuldigde den Indiaan van knevelarij, en verklaarde, dat het paerd hem toebehoorde, dat hij het van jongs af hadt aangebracht; — van- liet tegendeel waren gecne bewijzen. De rechter, met de zaak verlegen , Rondt gereed om dc twistenden zonder vonnis of pleit weg te zenden, wanneer de Indiaan riep: „het paerd is van mij, en dit zal ik bewijzen !" —* terftondt ontdoedt hij zich van zijnen mantel en Werpt dien over den kop van 'i paerd."- „ naaf. dien deze man", zegt hij, zich tot den rechter wendende, „verzen kert dit paerd te hebben opgevoed, beveel hem te zeggen,- aasr h a  welk der twee ogen liet zelve blind zij?" — de Spanjaard, niet vriUende fcbijnen te aarzelen , andwoordt terftond: „ aan't rechte « oog. " De Indiaan ontbloot weder het hoofd van zijn paard, cn zegt, „ het is noch aan 't rechte oag blind, noch aan het linke." > De rechter, overtuigd door een zo geestig als bondig bewijs, wees hem het paerd toe, en de zaak was afgedaan. —- Men ziet uit dit geval, dat de fchranderfte bedrieger kan bedrogen worden, cn dat de trekken van fijn vernuft zich opdoen in menfeben zelve , wier ftaat en levenswijs ons dczelvcn nimmer aouden doen verwachten. ——  (85) HET NON PLUS ULTRA DER GIERIGHEID. (een Anecdote.*) Een oude juffrouw, die, geduurende haar gchcele leven , genoeg» zaam niets gedaan hadt, dan geld verzamelt , cn van dat geld geen ander genoegen genoten hadt, dan de gedagte : Ik hel geld '. — deze juffrouw was zeer ziek;, — alle de teekenen van een' naderenden dood vertoonden zich zeer duidelijk. Hare vrienden die zich, rondom haar fterf bed , verzamelt hadden , deden poogingen, om de weinige oogenblikkcu', die nog overig fchecnen te zijn, aantewenden, tot vertroofting en welzijn hcurcr ziele: doch dit fcheen der dervende tc vermoeien. — Zij geeft een' wenk, en beveelt, met eene ftervende ftemme , dat men uit een kasje, waartoe zij den flcutel, met veel moeite , van ouder haar hoofd kreeg, een zak met drieguldens halen zou ; deze moeften op een tafeltje, dat tegen hare bedftede ftondt , geduurig overgeteld Worden. — De klank van dit geld verfpreidde eene helfche tevredenheid over het gelaat der ftervende. Eindelijk rigt zij zig pp — fcrekt, met een ftuipagtige beweging , haar arm uit • grijpt een' der drieguldens —< fteekt dien tusfchenhaarklcminer.de tanden —— en ■— ftejft! T, 3  KOGGEN ANF.CDOTL o In een der grootfle (leden van Holland, was een arme weduwe wet drie kinderen, die, in den barden winter der jaaren i-° -, en G-f, alles leedt, wat de droevigrfc Armoede lijden kan. Dagelijks klaagde zij, ten aanhoren van heure kinderen, over haren rampzaligen toeftand —» over haar gebrek aan voedzcl en dekftl- Eens , daar zij met twee van hare kinderen, haar ongeluk zatte bcwecnen, hoort zij, op een zoldertje, regt boven naar, een ongewoon gcftommel: — zij gaat ijlings naar boven — en vindt ■ haar' oudffen zoon . een kind van tien jaaren .—. in een' ftrop, met den dood worftelen ! — Ijlings rukte de moederlijke tederheid den drop aan (tukken de zwijmende jongeling kwam weder bij zich zeiven. .—> „Waarom deedt gtj dit, mijrt „ kind'? " — .lis ik weg was, mijn fiere moeder ! zoudt ge misfehien broods genoeg hebben voor «, en voor mijn twee broertjes /—• Utrom heb ik het gedaan, moeder! . Dit was het antwoord. —- De huichelaar verdocme dit kind ! i dc menfehenvriend zal Bet  <8?) AAN CIDLL Gelijk, wanneer, met dondrende Gnrtuimighdd, De langgeknelde ftroom zich heeft losgerukt „ En, met verwoeden angst, dc Z'.vaare Ketens, ais bergen geftapeld, voortfleept, De bange landman, féhielijk ontwakende , Met gade en kroost, in 't hoifte der duisternis, Zijn zinkend huis cn loeiende osfen Gillend ontvlugt, en op 't ijs zich neerwerpt, Dan, voortgeflcept, doorhuilende flormen, vliegt, En naauw de ftem der kermende moeder hoorr , Die, radeloos, den kouden zuigling, Stervend, zich voelt, aan haar' boezem, knellen, Als dan de wanhoop, grijnzend, rondom haar waart, Op eens haar' ziel met fchriklijkcn nagt bedekt, Vleit zij baar' gade, cn fpreekt van redding, Stort zich dau fchieüjk in 't water neder. —»  C n •} Gelijk dan ijlings 't hart des veriatenen Dien fprong gevoelt, en woedend gijn gade roent, Met traancnlooze wanhoop luistert, Eenzaam met dood en verwoesting worftelt: Zo hang, zo angftig dwaal ik de toekoomst door, Daar zwaarc nagt van verre rondom mij woelt, Wen gij mij een vonk van hoop deedt voelen, En 'k u dan ijlings mij voel verlaaten! Ach, Cidli! Cidli! waarom vertroostgc mij ? — Daar gij mij toch voor ecuwig verhuren wik? Verlaaten ! . . neen ! 'k wil u omhelzen , *k Zal mij, met u, in de golven ftorten ! Ontruk, ontruk u aan mijne omhelzing niet! —— Misfchicn zendt God eens lagenenden zonnefchijn; —• Mij dunkt... de ftorm begint te zwijgen! —— Cidli! . . ontruk u niet uit mijne armen!.  C 85) AAN FILLIS. Klopt uw hart, voor mij, mijn Filtis? Hebt gi.] 't nu, voor de eeuwigheid, Brandend van ecu zuivre liefde, Mij, uw' minnaar, toegewijd ? De Eng'len juichen, als een meisic, Door een zuiv're liefde, brand : — Want het land der zuiv're liefde, Is der Eng'len Vaderland! Doch, mijn meisje, deze waereld Is 't gewest der liefde niet! Hier ftaan rozen van verleiding —-» Ginder distels van verdriet! —. * 1 Die rozen van verleiding ! , . 0! Die distels van verdriet! . . . Fillis ! vlied die valfchc rozen! —* Fillis! vrees de distels niet! — M  Ü90 Zal de Deugd u (leeds geleiden ? o 1 Mijn Fillis! — o! mijn God! Welk een wellust voor mijn' boezem ! t>! Mijn Fillis! — o! mijn God! Maakt mijn liefde u wel gelukkig? Zou ik u wel Alles zijn? Ach ! zoo ge u misleidt, mijn meisje! . . 2 lk Moet u Niets —• of Alles zijn! Rukken wanfpoed,nocb verleiding U, van mijnen boezem , af; o ! Dan rijzen wij, mijn Fillis ! Weer vereenigd, uit het graf! 1783. » *  DE HARDNEKKIGE ONKUNDE. Gij groote, wijze mannen, Die, in uw fchoone fchriften^ De comma's en de punBum's, De ftippen en de {troepen, Zoo kundig, weet tc plaatfenj o Groote, wjjzc mannen! Al ben ik juist geen fchrijver, Toch weet ik, in een reden, De comma's en de pun&um's De ftippen en de {treepen, Zoo nu en dan, te plaatfen : Wanneer ik, groote mannen,' In de armen van mijn meisje, Op haren boezem, ruste, Dan praat mijn lagchend meisje , En zegt mij honderd dingen; Mijn meisje kent geen comma's, Geen pmictam's, of geen (tippen; M 2  Maat ik zet, onder 't praaten , De comma's en dc ftippen Geduurig op heur wangen; Dit doe ik met mijn lippen ! Maar, 't plaatfen van een punSum .Schijn ik niet wel tc weten; Want, dikwijls is mijn meisje, In "t midden van een reden , , Dan druÉ ik reeds mijn lippen, Op heur, nog (prekend, mondje—» En dit —■ dit is een punctum ! o Groote, wijze mannen ! Al is 't, dat ik dc punltum's Vat al te fchielijk plaatfe Blaakt mij toch nimmer wijzer f  C93) Voor Fillis klopt mijn hart alleen; Zij is 't, van al de jonge fchoonen, Wier beeld, zoo vol bevalligheên, Ahijd in mijne ziel zal vvoonen ! ïle.ar heb ik, in mijn ccrfte jeugd, Reeds tol mijn hartvriendin verkoren — Nu, door heur wedermin, verheugd, Heb ik haar eeuwig trouw gezworen! Mijn Fillis aangezigt is rond, Heur voorhoofd zagt en hoog verheven j De wellust fchijnt, op beuren mond , De min, in haar gezigt, te leven. De lagchjes dart'len af en toe, En fpelen, op beur lieve wangen, Tot zi]3 het dart'lend fpelen moe, Als zwijmende, aan heur lipjes, hangen. Heur fmagtend oogje wenkt mi' aan, Wanneer, ik bedel om een kuschje; En 'naauw heb ik mijn* lust voldaan, Of 't wekt mij weder lustje op lustje. U 3  C 94 ) Als zij me eens, van ter zij, bclon!;t, Ën kwijnend lagcht met lodd'rige oogen, Straks lig ik, door de liefde ontvonkt, Op karen boezem neergebogen: Dan ftreelt mijn band beur zagt gelaat, En daalt, al fireelend, zagtjes neder, Tot daar beur minnend hartje Haat — o! Dan drukt Fillis mij zoo tedei ! Dan kusfchen, kleeven mond op mond! Dan voel ik haren boezem zwoegen i Dan derven, in dien blijden ffond, Wij fci'ier van louter zielgenoegen! Dan fluit de min heur oogtjes digt . . -• Hoe ke-ilijk gloeien dan heur wangen ! Ik blijf, met een verrukt gez'e,t, Al kusfehende, aan heur lippen, hangenI Hoe zoet is 't minnen voor dc jeugd! De liefde is regt mijn lust cn leven ! —« Maar Fillis kan alleen de vreugd, En 't leven, aan mijn liefde, geven! i r I i.  (95 ) AAN HENRIETTE. Uw vriend te zijn , mijn Henriette, Uw vries.d te zijn, is mijn geluk! Ik wil in uwe vreugde deeletl —* 'kWil fchreien in uw ongeluk! Wijn meisje zal die vriendfehap (terken! Zou Uier mijn hart misdaadig zijn? .., o Neen! 'k bemin mijn teder meisje! Zij zal mij ecuwig alles zijn J Maar, uwe vriendfehap, Henriette, Is een behoefte voor mijn hart! En, kunt gij wel ccn hart verfmaden, Dat, waarlijk, uwe vriendfehap, cisclit  Laat ook die vriendfehap, Henriette, Mijn meisje binden , aan uw hart! Zij zal ook in uw vreugde deelen —-» Ook fchreïen in uw ongeluk! Ach ! zoo uw oog, mijn Henriette-, Hier, in dit kloppend hart, kon zien Ban zoudt gij zelf dc vriendfehap voelen, Eie, in mijn'boezem, voor u, gloeit! * * *  K A i' N, Ja! — hieromtrent — daar ginder, bij dat bosch, Sloeg ik hem dood! — mijn God! wat zeg ik? —» dootff Zal hij nu ook verrotten, als dat fchaap, Dat, afgedwaald, in 't bosch, mij tegenkwam; Dat ik zoo wreed verwurgde? —— Ja ! dat fchaap, Dat dervend fchaap hadt mij, bijna, ontroert! . . . En heb ik niets, bij Abel's dood, gevoeld? Zijn dood ! . . . mijn God ! heb ik, voor 't laatst den blik, Den zagten blik , van Abel's oog, gezien ? Die Iaatfte blik ! . hoe vreeslijk wordt hij mij f j Ik zie hem nog ! < met een gefloten oog Zie ik hem nog ! o Abel! fluit uw oog ! Daar komt hij zcin . • daar ginder! ■ zie! hij bloedt! Mijn God! hij lagcht! hoe dreigend is die lagch ! —. Te rug! tc rug ! .—. 'k ben Kaïn! gaa te rug! Vervloek den man, die Kaïn heeft geteelt! N  (9*) Ach! nader niet! ik fidd're voor uw oog! Waar zijt gij nu? . . . heeft God u wcggevocrt? Ik zie hem niet! ik zag hem in een droom ! Is alles dan een harsfenfehim een droom? —" Heb ik hem niet, daar ginds, bij 't bosch, vermoord? Dit is geen droom! — o God! waar vlugt ik heen? Is dan voor mij geen rust, geen leven meer ? Is dood tc zijn, nog erger, dan de fflJart, Die ik gevoel, in mijn gedrukte borst ? Wicn zie ik daar? ... 't is Adam ! — groote God! 'k Wil hem niet zien ! hij moet mij nimmer zien! Hij zoekt zijn' zoon! — Vergcefsch! 'k heb hem vermoord!—. Zoo ik hem ook vermoorde, bij zijn' zoon? . . . Zoo 'k al wat leeft vermoorde? . . . zou mijn kwaad, Wijn wroeging, dan nog grooter zijn, dan nu? Dan had ik niets tc vreezen dan — mij zelf! —-i Maar mets is mij zoo vreeslijk als — mij zelf! o Neen ! ik vlugt —— eer Adam bij mij komt' Hij zij vervloekt; die mij het leven gaf! Hij zij vervloekt . . ...  f 99) Twee woorden over Kaïn. Voor een' geruimen tijd heb ik eene alleenfpraak van Kaïn, in gerijmde vaerzen, opgefteld, die mijne vrienden, 'mhet reciteertn, zeer wel voldeedt; doch die mij, bij eene koude lezing, zeer gebrekkig fcheen: zij is naar een Gcnootfchap gezonden; maar, tot mijn groote blijdfchap, nooit gedrukt. Eenige denkbeelden, uit het oude ftuk, heb ik behouden eenige andere bijgevoegd —> en hier uit is deze alleenfpraak geboren. Ik heb dezelve aan mijne vrienden voorgelezen ; cn het oordeel van 'fommigen was dit: zou Kaïn, in zijne omftandigheden , wel zoo, aan eene kleinigheid , blijven hangen ? • (preekt hij niet te veel van het fchaap >—i en tc weinig van Abel ? .— Is Kaïn niet te bedaard, op de plaats, waar hij Abel doodfloeg ? Dit waken hunne aanmerkingen; doch volgens mijne voorftelling van het charaSter cn den toeftand vaq Kaïn , zijn ze niet gewigtig genoeg, om 'er bet ftuk naar te veranderen. ■ Kaïn is ruuw, oploopend, wreed en laag; hij is, in 't «root, dat, wat kinders van een' nijdigen aart , in 't klein zijn; hunne morrende ontevredenheid zet hen aan, tot heimelijke beledigingen: met een traiteragtigc mine , knijpen cn ftootcn zij, nu eens de huisdieren; dan hun broeders of zusters; zelfs leven, looze dingen zijn dc voorwerpen hunner laage wraakgierigheid:——• Dit is Kaïn , als man. Zou nu een man , met zulk eene geïartheid, wel een fchaap, op eene eenzaame plaats, kunnen ontmoeten, zonder het te beledigen? — temeer, daarliet, vermoedelijk, een fchaap van Abel was? N a  C ïoo ) De2e man vermoordt zijn'broeder: hij komt, na reeds eenigcg tijd wanhopend rondgezworven te hebben ,i bj dc plaats , waar hij Abel doodflocg : > > het denkbeeld : dood te zijn, was geheel nieuw; Kaïn moest , dunkt mij , natuurlijk , op de s!eda«te van het fchaap komen : zijn ziel vergeleek 't geen hij aan het fchaap , cn aan 'zijn' broeder gedaan hadt — dit doet hem ten eerftcn aan dc uitwerkzels van zijn bedrijf denken; — die van het fchaap heeft hij gezien : — wat is nu de natuurlijkfte gedagtc? —«• „ Ja, maar hij ontleedt deze gedagte zoo 1" ——• Dit kon Iiij doen! Hij fpreekt niet de taal der wanhoop ; — neen , in de eerde vaerzen fpreekt hij de taal der, inzichzclfgekecrde » .. befchouwendc ■—> overwegende , wroeging ; — zijn ziel heeft een oogenblik van rust i zoo een verpoozing van wanhoop rust' mag genoemd worden. —. Dij fpreekt van bet fchaap i—> doch denkt aan Abel. Onze zie! heeft eene geneigdheid, om in zulke verpoozingen van droefheid of wanhoop, kleinihgeden , die bij dc hoofdzaak behooren, tc ontleeden: de droef beid, vooral, doet dit gaerne; -— en de wroeging moet het doen. Wat verder fpreekt hij van den dood van Abel: al die kleinigheden hadden zijn ziel trapsgewijze verhit ; — zijn wroeging gaat pver in wanhoop •—— in Woedende wanhoop: — zijn verrukte verbeelding ziet fchrikbeclden , die geen beftaan hebben, dan in ïijne wanhopende ziel. <— Bit zal van Kaïn gcBoeg zijn.  C 10! ) EEN VRAAG. Gij, heeren philofophen! Verklaart mij tocli dit wonder: Dc jeugdige Lucinde, Dat lief, aanvallig meisje, Wier fchoone , blanke , banden , Zoo dikwijls zijn bezongen ; Dit meisje zat te beven, Tc rillen , van dc koude! Wat deert u toch, Lucinde? Dus [prak ik. 't Kan niet wezen ! Zou nu een felle koude Zoo hevig u doen rillen? —> Lucinde, 't is geen winter! — Gij zij: een ftoute jongen , En wilt mij nooit gelooven! Daar! — voel dan! zei Lucinde N 3  C "O En bragt beur poezel liand'e, Mij, vriendiijk, op dc wangen! Wijn lieve Philofophen! Zoo koud, als 't kilfte marmer, Zoo koud was ook heur handje ! >— Waar — dit is mij een wonder! Ik voelde , op mijne wangen , Nog naauw dat koude handje, Of, uit mijn wangen droomde Een vuur, door al mijn aders ! Wijn boezem klopte cn glocidde ! Ik zugtte, en kon niet (preken, Getroffen, door dit wonder ! —. o Wijze philofophen! Hoe zoudt ge dit verklaren ? Beproeft het eens met marmer, En drukt dit op uw wangen! Misfchien zult gc ook wel gloeien J  EWALD x N ELIZEr Romanoe,. Dc maan blonk reeds met flaamven glans, In Brenfieins lioogfte zaal. En , op der vad'ren bruin gelaat, Lag nu een blecke ftraal. Toen ridder Ewald, droef te moê, Nog dwaalde door bet woud, Dat Bronftein , van den top des bergs j Beneden zich befchouwt; De ridder volgt zijn pad, en drijft Zijn ros geftaag om hoog. In 't eind ontdekt de ftillc maan Een toren' aan zijn oog  C i°*) Nu grijpt hi] moed. De klepper briescht En ridJer Ewald (tjerk. Maar, daar hij' Bronftcins (lot genaakt, Hoort hij een droeve kfagt. Hjj luistert. . . welk eene englenftem ! —. Zoekt met een gretig oog, En, aan het hooge vengfter, valt Een jongvrouw hem in 't oog. „ Ach God! wat heb ik u misdaan! „ Mijn vader haat zijn kind! „ Ook gij verhoort mijn klagten niet! „ Ben ik niet ook uw kind? n Hebt gij mijn moeder niet gehoord, „ Toen zij, voor 't laatst, u badtï „ Zij hadt voor mij. Ik kuschte haar, „ Haar wangen waaren nat.  ( l°5 3 „ Ach, moeder! ach ! waar vloodt gij heen, ., Wanneer gij mij verliet? ,, Gij fticrft getroost, en gingt naar God, „ Die nimmer u verftict 1 „ Daar leeft gij nu omhoog hij God, „ Maar denkt niet om uw kind ! „ Ach zo gij wist, wat droevig lot „ Elizes hart verbindt! ., Mijn ridder, ach! hij was zo goed! „ Mijn Ewald is vermoord! „ Mijn vader floot mij dreigend op, „ Ach! had hij mij vermoordt! ..." ., Mijn God! — Elize! is dit uw ftem? . . • ,, Zie neder ! ik ben hier ! „ Zo waar uw Ewald ridder is, „ Verlos ik u van hier!" O  », Mijn Ewald! ach! ik fterf van vreugd! God zij gedankt! gij leeft! s, Vlied ijlings, wijl mijn vader tapt, „ Iic ben voldaan : gij leeft! " m ïk vlieden? ... Zo ik a verlaat, „ Verlaat mij God in nood ! „ Wat is mijn leven , zonder u ? 5} Vcel erger dan de dood 1 —— n Maar zo ge u zelv en Ewalt mind, ,, Elize! toef dan niet! „ Spring, uit het vengfter, in mijn' arml 3, En eindig ons verdriet:" ït Ach Ewald ! ziet ge aan 't vengfter niet, „Deze ijz'ren tralies {taan? „ Naauw dring ik 't buigend hoofd erdoor, s, Qm 't oog op u te flaan."  C 10? > s, Geen nood I ik red u echter uit I *—«af „ Waar fluimert uw cipier/?-—-) „ 'k Vermoord hem, fluit uw kerker op.' 3, En red u zo van hier." „ Helaas I vVrgéeTs is moed en kragt „ Bij vader cn bij God I „ Vier poorten, zwaar gegrendeld, {taait ,, Aan d' ingang van het flot. „ Des nagts bewaakt een fterke Wajt „ De deur van elke poort i —* „ Ach Ewald l ach 1 ik vrees!... zo maat „ Ons niemand heeft gehoort I —• „Maar Ewaldt had ik nloeds genoeg, ,, Misfchien wist ik nog taadl——«" ,, o Ja 1 de liefde geevc u moed! Zij gaf aan u die raadl O 3  C 10S ) „ Mijn vader ftaat mij dikwijls toe ■ Te watid'len over 't veld, „ En 'sochtends gaa ik fomtijds uit, „ Van ccnc vrouw verzeld. „ Zo ras de zon het flot befcliijnt, „ Wek ik mijn leidfter op, „ Om, met haar, 't morgenrood te zien, ,, Ginds op een groenen top. « „ Niet ver van hier, ter rechter hand, „ Ligt een verlaat'ne hut; —• „ Hier voer ik morgen haar voorbij: ,. VervTcii ons bij die hut! „ En dan ontvlugt ik, in uw' arm , „ Mijn's vaders dwinglandij! „ Vergeef mij, God l d»t ik ontvlujtij „ En ftaa Elize bij "  C 109 ) De jonkvrouw werpt een lieven kusch, Haar' trouwen ridder, toe. En Ewald wenscht haar goeden nagt. Verlaat haar blij te moe. De flaauwe ftraal der zon befchcen De toppen van het bosch, Toen Ewald, vol van liefde en moed, Steeg op zijn moedig ros. Hij rijdt dwars door het dik geboomt, Om Bronfteins wal te ontgaan. In 't eind , da?r hij de hut ontdekt, Blijft hij verlangend ftaan. Hij wagt vergeefs drie uufen lang. Dat zijne Elize koomt. Hoe vaak bedriegt hem 't fchichtig wild, Of't ruisfchcn van 't geboomt ! — O .  C «o D Op 't laatst roept hij wanhopend uit: „ Onze aanflag i.; gehoord! „ Maar mijne Elize moet gered! „ En die mij dwingt vennoord ! " Dus rijdt hij driftig naar het (lot, En vindt, aan de ccrlte pfort, Acht knaapen , zwaar gewapend , ffetari, Maar rijdt kloekmoedig voort. Een hunner houdt zijn klepper vast. —- „ Veemcet'le ! laat mij h>s ! „ Denk, dat ik ridder Ewald hou! „ Heb eerbied voor mijn ros! „ Waar is Elize?" Vol van Cthrik Buigt zich de knaap, en zwijgt. —— „ Wie is V" roept flukj een andrc ftem, „ Die hier mijn knaapen dreigt?"  r in ) De rutder ziet, digt aan de poort, Den 'graaf van Bronftein ftaan. —- „ Zeg, monfter, waar uw dochter is? ,, Of 't is met u gedaan." „ Ben ik Elizes vader niet? —— ,, Ontzie deez' grijzen kop I „ Of nimmer ziet ge Elize weer: „ 'k Sluit kaar voor eeuwig op. —< Maar, zo ge mij geduldig volgt, „ Voer ik i; waar zij is." „ Ach graaf! —- ik volg u overal „ Waar mijne jonkvrouw is!" De gra.if gaat voor, — de ridder volgt, —— De wagt treedt achteraan, En fluit drie poorten op en toe; ( Hier blijft graaf Bronftein ftaan,  C«0 w Mijn knMpen fteekt twee fakk'len op: „ Stijg Ewald van uw paard, 91 En volg, indien ge ridder zijt, Mij zwijgend en bedaard." —- De ridder volgt met Houten tred, Langs een' gekromden gang; Een hoogc muur, aan elke kant, Verduisterde den gang. Dc gang word enger, koomt op 't laatst Op eenen tooren uit. De ridder flaart op de oude poort, Wijl Bronftein hem ontfluit. Zwaar knaakend doet de deur zich op, ' En toont een' diepen nacht. , Een knaap treedt met een fakkel voor. Dc deur fluit naa de wagt.  Zij daalen langs een fteenen trap In een verwelfden gang. 't Geruisch van elke voctftap rolt Weerklinkend door deh gang. Dc ridder zwijgt en volgt den graaft- Langs kronkelende paén, —« In 't eind verwint de drift zijn hart, Hij blijft beflooten ftaan. •—« Hij fnreekt, —- zijn uitgetogen kling Blinkt bij het fakkellicht. „ Is dit een kerker, of een graf? —** „ Zeg waar Elize ligt I ■ „ 'k Bezweer u, graaf, bij God, die leeftï „ Toon mij Eüzes graf l • „ 'kSterf dan getroost, —> maar zo ge draali „ Slagt ik u op haar graf." S  C 114) De graaf lagcht woedend, geeft een wenk. — De knaapen dooven 't licht. —— „ Zoek nu voor eeuwig in dien ragt, „ Waar uwe Elize ligt I" Dc ridder fchrikt, dc graaf verdwijnt, Door een geheime poort, Bedrogen, door dc weerklank, loopt De ridder dwaalcud voort. „ Elize! Elize! —. zijt ge hier? M Zo koom, en fterf met mij!"—« Hij luistert . . . het gewelf weergalmt En antwoordt: „ fterf met mij !" 3, o Cod! 'k begeer het leven niet» ——i „ Maar matig uwe ftrafl ,, En, zo hier mijne Elize ligt, Zo voer mij bij haar graf!".—«  t *I5 ) Vergeefs! —' Hij werpt zich op den grond , En vindt geen troost noch heul. Godl" roept hij „ik aanbid uw' hand, „ Maar ftraf Elizes beul |* Dc ridder zwijgt, en wagt den dood, En alles zwijgt met hem. —■ Op eens, na een geruime poos, Hoort hij van verre een flcm. *— Hij richt zich op, en hoort zijn' naam. ——> Van verre blinkt een licht. . . . Het nadert . . . „Ridder! zijt ge hier? „ Zo volg me, cn zie het licht!" De ridder trekt zijn zwaard, cn roept: „ Onzaal'ge, wie gij zijt, ,, Die ecu's bcgraav'nen fchim vervolgt, „ Koom hier! —— ik ben bereid• P 2  a Ofgaa! en zeg. aan den tiran, „ Dat ik zijn woón veragt !' n Maar dat hem Ewald, voor den trooa . „ Van zijnen God, verwagt I" Nu treedt, met ongcdekten kruin, Een oude knaap nabij. > „ Ach ridder! zie deez' grijzen kop, „ En wreek u niet op mij! —• „ Dc graaf werdt fchielijk ziek, en fterft, „ De jonkvrouw bidt voor hem, „ Hij vreest den dood, cn fchreit, cn roept, „ Om u, met zwakke ftem. "—■ De ridder kent den knaap. — „ Hebt gij „ Graaf Bronftein niet vcrzejt, „ Toen ik, Elize en God ter eer, a, Heb ridder Frank gevelt ? "  De knaap zegt: „ ja! ik ben 't. De graaf „ Was woedend om zijn dood, „ Elize moest naar Bronftein to», „ Zij meende, gij waart dood. „ Hij dagt u hier te fmooren , maar „ God heeft het hem belet. „ Hij viel ftraks fpraakloos neer Maar koom, „ Volg mij, gij zijt gered!" De ridder volgt, en ziet wel haast De poort, die open ftaat. Hij ziddert bij 't gezigt, en groet Den nieuwen dageraad. —— Nu voert dc knaap hem op het flot, In oen verheven zaal. Der oude graavcn beeldnis fiert De wand, met ffijven praal. P 3  C ui) Hier ligt de graaf. Elize zclv Knielt bij zijn ledikant. — Hij ziet den ridder, wenkt, cn roept Met uitgeftrekte band: — „ Koom kier, mijn zoon! —X vervloek mij niet! „ Ik fterf, en heb berouw! „ Bid God voor mij! — vergeet uw leed! „ Elize zij uw vrouw! " Elize bloost. Dc ridder fchreit, En werpt zich naast haar neer. De graaf voegt beider handen zaam, En wJ! . . . maar kan niet meer! Elize valt in Ewalds arm, Daar 't rood haar wang verlaat. — Hij drukt haar aan zijn hart, cn kuscht Haar roosjes op 't gelaat. * - I  C 119 > ROOSJE. Een vertelling. Daar was, in Zeeland, eens een man, Hij hadt een aartig kind, Een meisje , dat, van ieder een, Om 't zeerftc, werd bemind 1 De man, gelijk men denken kan, Was grootsch op zulk een' fchat; Te meer ~— daar hij zijn lieve vrouw Daar bij verloren hadt. Wat nam'hij Roosje meenigmaal, Al zugtende, in zijn' arm, En kuschte, met een traanend oog, Heur rcode kaakjes warm!  C 'co) Dm ui dle/tcd're, goede, mans Gij hebt geen moeder meer! „ Ja wel! zei dan het zoete kind , „ Bij onzen lieven Heer! „ Dit hebt gij immers zelf gezegd ? „ Kaar, waarom ging zij heen? „ Zij hadt mij niet zoo lief als gij, ,5 Want zij liet ons alleen!" De vader fprak geen enkeld woord, Maar kuschte 't klecne wicht; En', onder 't kusfchen, dekte eau ftroow Van titanen zijn gezigt. Dit meisje werd wei fchielijk groot; Zij was de roem der ftad; Geen vader, die haar, voor zijn' zoon, Niet reeds gekozen hadt!  Wat was dat lieve meisje fchoonl Wat hadt zij een nette leest! Wat Was zij aartig en beleerd, Zoo deugdzaam, zoo vol geest! Zoo vriend'lijk als de fchoone maan, Als ze opkomt uit de zee, En, op de blanke duinen, fchijnt —. Zoo vriend'lijk was ze meê! Heur lieflijke oogen waaren bruin; N:et vuurig: — kwijnend, zagr. Heur lagchtje was, als 't morger.rood, Dat, aan de kimmen ,- lagcht. Wanneer zij, met de zeeuwfche jeugd, Een lugtje fchepte aan 't ftrand, Dan las ze, op eiken tred, heur' naam, Gelchreven in het zand. Q  C na ) Geen jongeling, die niet, voor haar, Wet eerbied, was bezield —■ Haar niet, voor de allerfclioonfte bloem , Der zeeuwfche meisjes, bieldt! — Daar leeft, In Zeeland, in het ftrand, Een kleene, ronde viscli, Die, voor der zecuwen kiesfehen fmaak, Een lekker voedzcl is ! Des zomers, als de zuidenwind, Langs kleene golftjes, fpeelt, En, vriend'lijk, 't gloeiende gelaat, Des nijv'rn landmans, ftreelt! Dan gaat de jeugd, met fpade en ploeg, Naar 't brcede, vlakke ftrand; En ploegt dan, vol van vrolijkheid, Het dorre, natte ftrand ;  C 123) Dan grijpt, in de opgeploegde voor', Een rappe hand den visch; En dikwijls is de vlngfte hand, Te traag, bij dezen visch! Intusfchen (peelt en (loeit de jeugd , En (laddert door het nat; Dat, fchuimend, met een groot gedruis , In mond cn oogen (pat. De jong'ling grijpt een mcisjen op, En draagt baar mede in zee ; liet meisje roept en wringt —» vergeefsch ! Hij draagt haar mede in zee. 'tWas eens een fchoone zomerdag, En 't puikje van de jeugd Ging, naar het ftrand, met fpade en ploeg, En voelde niets , dan vreugd: Q »  < "4 ) Het lieve Roosje uis er bij 5 En ieder jongeling Vergat den ploeg — vergat den visch, Als ze aan zijn zijde ging. Een jongMing, die haar 't meest beviel, Bleef immer aan haar zij; Hij zeide aan Roosje mecnigmaal, De zoctfte kozerij. Nu drukt hij eens heur zagtc hand, Daar hij een kuschje fteelt, En met de lokjes, om haar' hals, Heur bruine lokjes, fpeelt. Het meisje wringt zich los, en zegt: „ Gij floutert, daar gij zijt, (, Plaag nu ook de and're meisjes wat! ,, Gij plaagt ook mij altijd!  c »5 y ,, Ai! gaa naar de and're meisjes heen ! „ En laat mij nu met vre6 Zoo gij mij nu geen kuschje geeft —- Dan draag ik u in zee I Zoo fpreekt dc jong'ling, en zij vlugt ; Zij vlugt, allagchend, heên. Ilij volgt haar na, en flaat zijn' arm, Al lagehende, om haar heên. ij Nu roept en fchatert al de jeugd : „ Draagt Roosje nu in zee !" Hij grijpt haar ijlings van den grond, En loopt met haar in zee! De fterkc jong'ling kuscht den last, Dien hij zoo greetig torscht, En klemt het allcrlieflle kind, Nog vaster, aan zijn borst, Q3  C al) Het meisje roept cn bidt vergeeftch: Hij gaat, al fladd'rcnd, voord: Het water fpat. en klotst, en bruischt, Dat hij haar naauwlijks hoort. In 't eind was hij zoo ver gegaan , Dat ieder een , aan 't ftrand, Vol vreeze cn fchrik, geduurig riep: „ Genoeg! keer weer naar 't ftrand !" Op eens; daar hij te rugge keert, Staat hij vertwi'ffcld ftil; Help Roosje! roept hij, groote God! En Roosje geeft een gil 1 ,, Mijn vrienden ! helpt mij! ach ! ik zink ,, l ier, in een draaikolk, néér!" Het meisje grijpt hem om den hals , En zinkt, met hei», ter néér!  Zij zinkt, en draait, voor 't laatst, heur hoofd, Stilzwijgend, naar het ftrand —— Doch was , in 't eigen oogenblik, Verzwolgen in het zandlj Daar ftondt de jeugd . gelijk verftcend , Geen mensch , die zugtte of fprak; Tot eind'lijk, uit cen's ieder's oog, Een ftroom van traanen brak. „ Mijn God! is 't waar? is Roosje dood?—• „ Ligt Roosje daar in zee ? " Zoo gilt en klaagt een ieder een j De duinen gillen meê! Wel fchielijk werd dit droef geval Verkondigd in de ftad; Geen mensch , hoe norsch, hoe hard hij waar, Die niet verflagen zat.  De jeugd ging, zwijgend, van liet ftrand, En zag geduurig om : Een's ieder** hart was vol gevoel ■ i Maar, icder's tong was' ftom! De maan klom (til en (batig 0p, En fchecn op 't aaklig graf, Waarin het lieve, jonge paar, Het laatfle zugtje gaf. De wind ftak hevig op uit zee ; De golven beukten 't ftrand. En (chielijk was de droeve maar Verfpreid, doot 't ganfehe land. * * *  <»9) • • • Reeds voor lang fprak ik , met mijn' vriend, den dichter der Romanzt •' Ewald en Elize , over dat foort van dichtftukken, welke men Romanzen noemt; wij maakten een affpraak , om onze kragten, in dit vak, te beproeven ; en hieruit is zijne Romanzt geboren. Het ftuk, dat ik, bij die gelegenheid,, opgezet heb, ia niet afgewerkt; doch ik heb mijn Roosje ervoor in de plaats gegeven. — „ Maar is R o o s j b dan een Romanzt ? " — Wel neen I het is een vertelling —— misfehien in een nieuwe manier. Om u dc waarheid :e zeggen , mijn iieve lezer, die Ridder-histories bevallen mij zoo zeer niet. Indien zij fchoon zijn, hebben zij ongetwijfeld hare verdiensten; doch het komt mij voor, dat wij de onderwerpen van onze Romanzen —— als ze dan toch Romanzen moeten heeten ' wel uit een tijdvak haaien kunnen, dat naderbij ons is; dit zou, dunkt mij, meer interesfeeren.—^ Onder het afdrukken der voorgaande dichtftukken , komen mij de Brieven van Mr. R. Feith in handen ; met blijdfehap -—en R  C 1-3° } tevens •—- ik wil het niet ontkennen —— een weinig knorrig —< las ik zijne twee Romanzen in dezelve : mijn vriend en ik hadden ons gevleid, de eerfte te zullen zijn ! — Doch het flrcelt ons dat ook Feith aan de Romanze gedagt heeft. ■— Zoo als gezegd is: Roosje is maar een vertelling — en wel een vertel. Kng van een gevaf, dat dagelijks kan gebeuren ; dus zou msn verkeerd doen, indien men mijn ftukje, naar de regels der Romanza <-— indien er waarlijk regels voor de Romanzt zijn — wilde beöordeelcn: Ik heb het geval van R o o s j e verhaald, zoo als mij de Natuur dat gcleert heeft;' en die lieve moeder geeft nog al go* de regels , als wij ze maar zien willen; ik heb ze3 zoo veel ik kon, gevolgd.  c «o DROOM VAM ÊlERGAL DIN WyZEN. Terwijl de nacht, uit het oosten, als een ftille droom zich met geruisch, over de waereld, uitbreidde, en de dalende zon dc eerwaerdigc kruinen van bergen en dennenbosfehen uit de vlakte op hief, beklom Ncrgal, gelijk hij gewoon was, eenen der hoogde toppen van den Godlijken berg Marvel, om den avond te genieten, zich te verliezen in ftille gedachten aan der Goden wijsheid ea goedheid, door dc herinnering van zijne lotgevallen; en een offer ter hunner eere met lofgezang te ontfteken. — Na het Danklied gezongen te hebben, zat hij in diep gepeins; het marmelen van een beekje, dat uit het midden des bergs vloeide, zo wel als het gccuisch van den dillen avond , voerde den flaap aan, die hem met zijne zachte hand ftreelde; verbeelding volgde zijne treden, engeleidde den geest des flapenden Nergals in het belommerd dal aan dei» voet des bergs, «— R a  < 12» ) Nergal hoofde den gang Van een menscli door de rammelende Waderen, eene klaagden, vergezelde dien; hij zag op cn bcmerkte eenen reiziger, die zich al klagende, naar een verdorven boomtronk keerde, en er met den rug tegen ging daan leunen. Hij luisterde naar de dem des vreemdelings, die zich dus verhief. „ Welk eene akelige fomberheid en ontzettende ftilte zweeft door dit dal! — het breekcn van een tak , het ruisfchen der bladeren, het gerammel van verwelkt lover rondom mij , jaagt mij eene rilling aan Zeg mi], T,mpzalige ^ ^ ^ den met eenen doneren gaim te rug geeft, en mijne dem op eenen adem des doods door het dal rondom mij doedt beven,zeg gij mij, waarom dit dal in eene huilende woedenij is veranderd? — waar! om de geest der Hemelgoden door deze dreigende bomen is opge. degen? _-. Zeg gij mij, wie u uit den zwarten afgrond naar deze Plaats gezonden heeft? — Wreede Goden l die het ongeluk naar deze waereld voert, cn uitgiet op het hoofd desonfchuldig.cnl_ mi}, mij hebt gij in de macht van den zwarten en met onfchnldlg bloed bemorden God des afgronds overgegeven | _ helaas | il deze beek, die langstmij henen golft, zie ik de rampzalige diepte, die zich voor mij opent —. hoe ijslijk dingen deze beek des doodsl driftig, gelijk mijn zware adem naar het grafbeeft, flingert Zij zich door het duister bosch I — „ Is dit het dal, waarin hemelfche wellust mij een nieuw leven gaf? — in u, akelige wilei I dronk ik met eenen langen adem tft den beker der «nenfchenvreugde ; de liefde cn gulle blijdfchap  Oss) daalden hier ract een lief, bevallig meisjen op eene lichte wolk uït den hemel neder; een ftraal van den troon der Goden , zulk een , als her leven gegeven heeft aan de waereld, fchoot in mijnen jon. gen boezem; "ik ging naar de plaats , daar zij neerdaalde. Hier, waar ik fta, was die plaats ! —- Ach ! hoe is dit dal eene woeftenij geworden! — zeg mij , rampzalige geest! wie u uit den zwarten afgrond herwaard gezonden heeft ? —— Rondom hare wolk, door het ganfche dal, huppelde de vreugde met de bevalligheden ; vrolijker murmelde het beekje , de bloemen rezen op , en ontfloten zich, de geest des hemels verzelde mijne gezangen en die der vogels met eeue lieflijke herhaling; de liefde breidde hare blinkende vleugelen uit, om alle die onvolmaaktheden cn fmartea te bedekken , die zich van achter de wolk aan mijn oog vreeslijk vertoonden; zij, begeleid van vreugde en bevalligheden , vatte mijne hand , en voerde mij , met eenen kus , daufende naar het hemelfehe meisje. — Zeg mij, rampzalige geest! die mijne woorden met eenen doffcren galm te rug geeft, -en mijn Mem op ecuen adem des doods door het dal rondom mij doedt beven, zeg gij mij, waarom dit dal in eene huilende woestenij is verandert ? —. waarom de geest der Hemelgoden door deze dreigende bomen is op- geftegen? zeg gij mij, wie u uit den zwarten afgrond naar de plaats gezonden heeft? —- „ Bevende ging ik met den vermetelen voet in dc wolk ; de liefde moedigde mij aan; ik vatte de hand van het Godlijk meisje, dat met een majestieus licht omringd was — ik kuste vol R 3  C »3+) eerbied hare zachte hand , en zij reikte mij met eene bevallige los^ heid dezelve toe , als vrijheid gevende om ze andermaal te kusfen; vermetelheid, bij u rampzalige! opgevoed , greep mij aan en voerde mij driftig naast het bemelfche rr.eisjen. —. jk wilde h»>r omhelzen. — Op deze plaats was ik aan hare zijde in de fchitterende wolk. — Ach 1 hoe is dit dal eene doode woestenij geworden 1 het meisje weigerde mjjne omhelzingen , en de fchaamte dreef mij blozende van hare hand weg ; daar ftond ik ontroerd en weende! terwijl zij mij vermanend toewenkte van haren Godlijken zetel, hief haar de wolk met de Liefde cn Vreugde van den grond, en rees flatig boven mij op, naar een onbekend gewest , dat mijn oog niet bereiken kon. Even, gelijk eene Godheid, ons voorbij zwevende, haar aangezicht verbergt, maai; haren Godlijken luister aan ons vertoont , zo fclutterden de hemelfche maar onbekende fchoonheden van dit meisje eerst zichtbaarst voor mij, toen zij mijn gezicht ontyocr. — Zij is weg t ik ben alleen! ... de vreugd is veriavenen met de [bevalligheden! de blijde lagch des vclds js in treurigheid veranderd — rondom mij is akelige duisternis. — Welk eene fomberbeid, en ontzettende ftiltc hangt op dit dal! . het breken van een tak , het ruifchen der bladeren, het gerammel van verwelkt lover jaagt mij cene rilling aan. zeg mij, rampzalige geest! die mijne woorden met eenen doneren galm tc rug geeft, en mijne Hem op eenen adem des doods door het dal rondom mij doedt beven; zeg gij mij, waarom dit dal in eene nuilcndc woester.ij is veranderdJ w-w  C 135 ) Waarom de geest der Hemelgoden door deze dreigende bomen is opgefiegen ? , zeg gij mij, wie n uit den zwarten afgrond naar deze plaats gezonden beeft? —■ wreede Goden | die het ongeluk naar deze waereld voert , en uitgiet op het hoofd des onfchukü*en{ —• mij , mij hebt gij in de macht Van den zwarten, en met snfchuldig bloed bcmorficn God des afgronds overgegeven! " Ncr«al hadt medelijden met den onbekenden klager, en hief zijne oogen op naaf den troon der onftervelijke Goden hij zag, dat een wolk zich zamentrok boven des vreemden reizigers hoofd, —. Als of de Goden nederdaalden, heerschte eene plechtige zwijging door het dal, cn van de randen der wolkc verfpreidde zich een Godlijkc glans door het. blaauw van den hemel. — Een donder klaterde uit de wolk over het bosch , err rolde frommelend door het dal, langs de bergen henen. In den donder hoorde hij eene ftem, die tot den onbekenden gericht was : —— De wijsKeid is »ijde Goden ; aanbid, gij, die van gister Z-'t! - Mergal zag hem met eerbied en ontzettinge ne- dervaller.; en, even of de Goden den vreemdeling een bewijs vaa hunne macht en liefde geven wilden, fchoot een doodende blikfernftraaï van hunnen troon op een blocddorftig dier, dat uit de Wildernis huilend op hem aankwam, en Velde het. — De reiziger hief zijne handen naar boven, en aanbad de oniterveüjken. —• Gelijk een fiorrj , die de deinzende kielen onizagchlijk nadert, in een buigend windje veranderd, door het fchcepswaut fluistert, en de golven zachter ftrandwaard wentelt, zo lag de_ vreemdeling>  die de Goden gehoont hadt, dankbaar in ftille gebeden, aan dcrï oever der beek als in eenen Tempel neder. . Meteen gelaat, als de lieflijke Lente, rees hij op van den grond, en 'op zijne lippen zweefde nog een gelofte. een licht, fchoner dat van den blozenden dageraad, omfcheen hem de Liefde, de Vreugde de bevalligheden daalden met een ander, maar Engelachtiger meisjen op eene tuchte wolk in het dal. — Daar rezen de opengaande viool en roos weder. Een blijde lagch blonk overliet veld; en alles was leven en vrolijkheid. — Nergar de Wijze ontwaakte toen, en bevondt zich nog boverr op Marvel, daar hij geofferd hadt Verrukt over dcafwisfeüng van het RWfnterf, cn over de liefde der Goden tot dc menfehen, zong hfj eenen lofzang onder den blaauwen hemel des nachts: „ Gij nacht l die u over de velden en bosfehen en bergen als een {hoorn uitbreidt , in welken de flaap en toverende dromen zachtjes voorddrijven , gij Nachtf die mij met eene ftille ftem der grootheid cn goedheid der Goden toefluistert, cn mij Godlijk om» helst. Gij Maan f die mij met uw heilig licht omfchijnt, er» vervult met kcraelfchen wellust gij , lieflijke Nacht ! gij, tedere Maan t gij zijt nevens mij, uit den boezem der Goden geworden , en ook Sn mijnen kring wonen de liefde en vreugde uit mijnen kleencn kring huppelen zij in de woningen mijner nabuuren de liefde en vreugde hebt gij ook in mijne woning doen nederdalen, o groote en onftervelijke Goden I laten zij mij altijd vrolijk vergezellen in de woningen mijner nabuuren i ——  C 13?) Gij, lieflijke Nacht 1 gij, tedere Maan! gij zijt voortrcflijker cn weldadiger dan ik ; maar de Goden befturen mijne omftandigheden met die zelve liefde en macht, waarmede zij uwe fchaduwen, uw licht over de aarde doen vloeien «— gij zijt mijne zusters ! de Goden hebben gewilt, dat wij weldadig zouden zijn, dan zullen zij ons zegenen ■ de 'liefde cn vreugde hebt gij ook in mijne woning doen nederdalen , o groote en onftcrvelijke Goden! laten zij mij altijd vrolijk vergezellen in de waningen mijner na» buurer.1 " Een ftatigc vrouw verfchee n hem in zijne verrukking en fprak ,— Nergal I beminnaar der onftervelijken, cn der deugd 1 de Goden zegenen u , liefde en vreugde zullen ftceds in uwe woning blijven huisvesten denk altijd, o bcminlijke Nergal! aan den droom dien u de Goden gegeven hebben, op dat gij wijsheid leeren zoudt — vertel dien aan uwe kinderen en (nabuuren , cn zeg hun, dat de Goden wijs en goed zijn. ■—■ Zou het geflacln der menfehen, da:, door den adem der Goden, uit leem, geworden is, hunne daden willen teoordeelcn ? en met eene morrende treurigheid onder hunne cogen wandelen ? de Goden zijn wijs cn goed ! — alles wat u ongeluk toefchijnt, is het niet, en de Goden maken het tot goed. vele zaken, die uw geflacht als dwaas befchouwt, maken zij tot wijsheid , indien gij daar op let —— de Goden zijn wijs, maar de menfehen dwaas cn vermetel. Zij beoordelen een geheel uit enkele gedeelten, waar van het verband hun onbekend is; de Goden zien het geheel en kennen S  C 138) alles Denk, 0 Nergal 1 aan den laster des reizigers , en aan zijnen zegen ! aan zijn wantrouwen omtrent de Goden, en aan den blikfem, die het verfcheurend dier doodde !" De wouw verdween, terwijl Nergal eene dankzegging van zijne lippen (Uotelde,  I 129 ) BRIEF aan Mijne zuster K -—* M i v r 0 l' w1 Dat men ook nuttig en aangenaam kan zijn, door over zich zeiven te fchrijven, hebben, na Salomon, dc werken van Antoninus, Montaigne, Lavater, en anderen bewezen ; ik zou het echter niet durven ondernemen hen hierin natevolgen, zo ik niet fchreef aan eene Vrouw van uwe goedhartigheid, en die zo veel wezenlijk deel neemt, zelfs in mijne kleinfte omftandigheden; niet, omdat het juist geheel nutloos voor anderen zou zijn, dat zij die wisten, maar, dewijl ik niet zie, dat mijn perfoon en cbaraéter het behosrlijk gezag daar aan konnen bijzetten, naardien ik, gelijk gij weet, met de waereld nog gcene intresfante kennis heb, en veellicht nooit daarin komen zal, iets, het geen echter devoornaamfte voorwaarde is, op welke een fchrijver bij deze oude Coqucttc gehoor kan verkrijgen. —— Het is overtollig u te zeggen, dat er duizend zaken in dit leven voorkomen, in welken wij oorzaak cn gewrochtduidlijkverbonden S 2  C Ho 5 zien, zonder nogthans de natuur van dit verband meer te begrijpen , dan de reden waarom zeilfteen ijzer aantrekt , of waarom DemaphoSn, dc knecht van Atexander, van koude trilde ineen warm bad, en in de hete zonneftralen ; terwijl hem In dc fchaduw het zweet uitbrak , Dc gcfchiedenis en Proefondcrvindlijkc Natuurkunde laten ons geenen twijfel behouden, omtrent de echtheid dezer gevallen, die wij, op zich zeiven befchouwd, als onoplosbaar , verwerpen zouden. Voorbeelden van zulk een „ non „ capio" heeft ieder in menigte rondom, ja in zich. Gij zult dc uwen hebben, Mevrouw! en vergun mij u tc mogen overtuigen , dat ik ook de mijnen heb. Wij rekenen doorgaands volkomen begrip van ecnig ding tc heb. ben verkregen, wanneer wij hetzelve in zijnen geheelenzamenhang konnen overzien, en ontleden; ik onderzoek niet, of dit denkbeeld doorga ? maar wat zamenhang , bid ik , vindt uwe aandacht tusfehen dc infpanning van mijnen geest cn eene logge febud. ding van mijn ligchaam, of tusfehen mijne aangenaamfte gewaarwordingen cn een luidruchtig handgebaar, welken gij, ik zou haast zeggen duizendmaal, glimplagchende hebt zien gepaard gaan , want neer gij vis & vis van mij zat aan ons fchrijftafeltje? in de daad gij hebt mij op dit fiuk dikwijls uitgelagchcn, maar, dat deedtmij meer vermaak, dan dc donkere fronfels, waarmede een Pbilofooph zijn voorhoofd mocht doorploegd hebben, om mij bij iedere gele. genheid tc zeggen, dat ik verkeerde gewoonten bij mij had. cn dat ik die gewoonten moest afleggen, wilde ik den titel van gek op den  duttf vermijd.n. O ! lieve vrouwelijks lagchjens koe vcal edeler lesfen predikt gij aan mijn hart, dat zich daaraan met goedwilligheid gevangen geeft, dan ooit in het vermogen (laan zal van koelbloedige zedenmeesters , wier tongen pijlen, wier oogen blikfems zijn, gefchoten in mijnen boezem, om mij meer te verbitteren! —— wecst gij altijd bij mij, wanneer ik iets zots of verkeerds bedrijven mocht. —— Jndien gij in eenen vergenoegden luim zijt, Mevrouw | fta ik u zelfs toe op dit ogenblik, nog eens hartlijk te lagchen over het gcfchiedverhaal van eene foortgelijke grilligheid, doch die mij voorkomt, zo cr onderfcheid in grilligheden plaats kan hebben, eene te zijn van de koddigfte en mismaaktfte foort; ik zal ze u mededee|en, om dat gij dezelve niet wel door eigen opmerking hebt konnen leren kennen, cn ik kan u verzekeren, dat, fchoon zij zekerlijk lang in mij gehuisvest heeft, de volkomen ontdekking der-zelve niet dan zeer onlangs gedaan is. Zo gaat het met dc Harren en de charafters! — welk een vreemdeling is toch het menscbje binnen cn buiten zich zeiven! — Een blad fchoon wit papier is zodanig een ding , waaraan degehecle waereld vele treflijke hoedanigheden en verdienftcn toekent; maar, het heeft, door mijne komst in dc waereld, eene van dezelvcn meerder gekregen, en wei zulk eene, die de waereld niet weten kan, ten zij het mij behagc daarvan openbare belijdenis te doen. *~— Ware ik baatzuchtig, ik zou voorzeker eene kundigheid voor mij houden, die, indien ik ze aan anderen mededeel, henmisfehien S 3  C MO eenen weg zal banen om zich daarmede meer tc verrijken, dan ik in ftaat ben van te doen. Doch, dewijl ik dc gewoonte heb ©m in zulke gevallen mij zeiven te vergeten, om anderen eenige gunst te bewijzen, zal ik u voor de vuist zeggen, dat een blad fchoon wit papier, voor mij liggende, het ontzettend vermogen heeft, om mij Doch , hola ! •—■ ik heb met eene vriendin van Mincrva te doen, en ik voorzie duidlijk, dat hare Wijsgecrte bij deze woorden reeds op de benen zal komen, en mij aanranden over eene zwakheid, van zich namcnlijk, op eenigerlei wijze, te laten ringelooren van een zo gering iets, als ccn ftrookje fchrijf- papier is. Als wij in den ftroom onzer redencering zijn, is de Philofophie doorgaands nog lastiger, dan een prontveer of vifttato op de reis ; maar, déne enkele keer zegt zij ons goede dingen ; en in de daad, heeft zij mij op dit ogenblik herinnerd, dat ik, door voorbarigheid, mij aan uwen inval heb fchuldig gemaakt, naar dienik, in het bogin van mijn gefchrijf reeds heb begonnen te verhalen, het geen eerst moet geweten worden aan het einde van mijr.cn brief, als het facit en de rijpe vrucht van alle voorgaande redenceringen ; is dc man niet dwaas, die de vest over den rok aantrekt? — van eene foortgelijke dwaasheid kont gij mij betichten, Mevrouw! —t ik zal dus handelen, gelijk altijd best is [voor iemand , die gedwaald heeft; en, indien het u behaagt, langs den zeiven weg tc rug keeren rot de plaats, van waar ik afging, om aldaar — wederom te beginnen. Schrijflust is zekerlijk, behoudens de voorondcrftelling , dat zij tot de morbi netyorum, behorc, cene der beminlijkfte ziekten, waar»  C 143 ) mede eenig fterveling op dezen aardbodem kan bezocht worden, lïeden van een zwak zcnuwgeftel, en bij dezen heb ik dezelve meest aangetroffen, vinden daarin eens ftille vergoeding dier bedwelmende genoegens, welken zij moeten opofferen aan het gemis der ruime waereld; indien zij deze genoodzaakt zijn doortetrekken met even weinig deelneming , als een vogel door de lucht vliegt, of als Mr. Sharp in zijne reiskoets Italicn doorrolde ; heeft de Hemel hen deswegens vertroost door hen te plaat fen in hunne ftudeerkamer, in eene maatfchappij van boeken, en de macht verleend om rondom zich eene papieren waereld te fcheppen, waarvan zij de onalhang. lijkfte wetgevers zijn. —• Een effectief fchrijver ■ van titulai- ren fpreek ik niet — heeft, op zijne wijze, zo veel beau monde, Zo vele levendigheid van omgang, zo velerleïe uitfpanningen, binnen den kreits van zijn duffend boekvertrek, Mevrouw 1 dat ik mij verzekerd houde, al bracht gij hem op noxCarmyal, teVerfailles, in Hijdepark, of in Campo Pequeno, bij het dierengevecht, buiten Usfrbon, dat hij de waereld eene woestenij zoude vinden; en dat, wanneer gij het waagde , rondom zijne fchrijftafeJ de bevalligde t.imablt te danfen, en zijn gehoor tc drelen met de aangenaamdc Symphonie, liïj zijne pen eene pink breedte boven het papier op. heffen zou, c;> u koeltjes toeroepen : „ noli me tangere ! " Zo lang hij Aridophanes, Plautus, Terentius en Seucca bezit, zal het hem aan geen Toonneel mangelen, en hij dort daarbij zo vele tranen, en geniet door hen zo menige vrolijke ogenblikken, als u de best afgerichte troep ■-■■■se.dianten ooit veroorzaken kan.-—  C 144 ) Wil bij iets "nieuws weten, bij geeft een bezoek na Xenopbrm, Thucydides, Plmarchus, Livius, Tacitus; of aan Ilerodotus en /Elianus. Tlieophraftus fpcclt voor hem dc toverlantseni. —. Hij meesmuilt bij Juvenalis, Rabelais cn Sterne, gelijk gij op uwe kluchtige praatpartijën. Gij fpcelt eenige uuren Quadrille; dit is niet van zijne verkiezing, maar ir.middels bladert hij zijne Atlasfen eens door, en fpcelt met de waereld-kaartcn, in den verge- noegdften luim. Hij dobbelt met dc Mathematici en Astrono- misten, dat het een lust is te zien op andere tijden kan hij aan Dido, aan Artemifia, aan Sappho , of aan de negen Freules van den zangberg zo vele aartigheden zeggen, dat iedere vrouw, in den zijde bon ton van dien tijd kende, voor hem neigen zou, als voor den gatantften man van hare kennis. Men moet toeftaan, Mevrouw! dat dc vermaken, dc decences, cn airs van zulk eenen man zeer verfchillen van de onzen, maar, blijft hij niet zo vrij, als wij allen zijn, in de keus van bezigheden , waar over geene andere wet gebied voert, dan die van cc. woontc en willekeur? indien een ander den aufteur als eenen fbaf van grilligheden belacht, hij zal dit zelve omtrent ons doen op zijne beurt .— cn, alles, wel overwogen zijnde, komt hierop mt, dat, fchoon dc finakcn onderfcheiden zijn , ieder op zijne Wijze, in een bijzonder vak, gelukkig is; naardien het geene tegenftrijdigheid in zich bevat , dat eene Dagvlieg evenwel vergenoegd leve in haren kring, als een Engel in de geesten-waereld. • Laat ons. daarin des Rrhonnorc ™n.u,,.:,i „■ ■■,  C H5 ) tien levensftand heeft laten ontbreken aan zulke vermakeu, die den. zclven verkieslijk maken voor een zeker foort van wezens. Wat mij betreft, zonder te willen bepalen naar welke zijde de evenaar der wijsheid meest overhcllc het is zo menigmaal door allen die mij van nabij kennen , ftaantle gehouden , en ik heb er voor mij zeiven zo veele gevoelige ondervinding van gehad, dat ik niet meer twijfele, of de fchrijfziekte heeft mijne zenuwen als eene hoofdkwaal aangetast, cn is zulk eene flependc onpaslijkhcid van ïnijn geftel geworden, dat ik daar over ^bijkans ontroostbaar zoude zijn, indien de ziekte niet van zo veel wezenlijk vermaak verzeld ting, dat ik haar voor dc blozcndfte gezondheid, en voor duizend mijters cn kroonen niet zou willen misfen. —— Zegt mij , gij Vroedmcesters van onzen geest! zegt mij, waar van daan het komc, dat ik niet in mijne aife ben, wanneer ik niet fchrijve? of waarom ik, roef de veder in de hand, meer macht cn heerlijkheid bezit, dan waarvan zich Alexander of Jofeplms de II. immer ccn plan ontwierp? —— Schrijven is een zo noodzaaklijk accesfit tot mijnen perfoon geworden , dat ik er waarachtig een cafus confticniic van maken zou, te bepalen, welk ding in zijne foort volmaakter zij , ik —f c>r mijne pen ? dikwijls heb ik, dit bij mij zeiven overdenkende, mij in mijn fchrijfpostuur, aan uwe zijde geplaatst, dappere Ridder van de Leeuwen! en dan, als ik u naast mij zag voordftappen op uwen Ronfinant, in verrukkingen uitgeroepen: noi jumus toti in Ulo ! dat is, wat waren wij, zonder lancie en zonder pen, meer T  C HO Seweest dan eene ledige bouteflle, of een vernageld kanon?— hierin vjnde ik .neer wezenlijk vemaak, dan in de beftemmingv» zo vele duizenden mijner medeburgcren, die, naar het beeld van Robbert Hennebo gefchapen , al hunnen roem en hunne wijsheid tappen uit hun Jeneverglas, en die, zonder dat, minder zijn dan een- trilend rietje, ja, indien het mooglijkis, minder dan niets i Her is tod, in .'e daad zó ,Mevr:uw! dat menigmaal onzegeheele waardij var.-eene niets beduidende kleinigheid afhangt. Gij kent, zo wel als ik , vele menfehen , wier dapperheid in hun degen , wier rijkdom in hun galon, wier eerwierdjgheM ra hun bef, wier manlijkheid in hun baard, en wier vorstlijkheid in hun ftargelegen is _ ontneem hun die; ftel, dat elk zijn Romano hebbe fhuis gelaten; zij zullen gelijk (ban, en allen te zamen genomen, eene ellendige compofltie uitmaken — indien ik dan van iets buiter» mij glans ontlenen moet, wij ik da3rtoe lievcr £ penbczigen(iaa eonig ander ding, hoe ook genaamd. —-. Nu, dit moge zommigen haatüjk, anderen belagchlijk voorkowen, ik kan zulks niet helpen; maar -k betuig , als een man van eer , en zonder mij eenige airs tc geven, dat ik voor mij daarin niets vinde, dat laakbaar of fchadelijk is voor het corps van menfehen, waaronder ik behore, en hoe zoudt gij, de zedclijkfte alles zusteren, er iets van die natuur in vind.n konnen ? — Laat ons, om alles toe te geven, voor drie oogenblikken vol. waaktlijk zot zijn; verbeeld u uwen achtbaren broeder te zien in het portuur van eenen fpeelzieken jon£en ;, maak var. zijne pen  C 147 J eenen drijftol; laat hij dien ronddrijven met zo veel vuur, dat hem het zweet langs den neus druppele; verbeeld u, dat de jongen, tc driftig tocflaande, met zijnen neus voorover in het zand fchiete, ten koste van zijn broeksvetertje; denk er nog zo veel bij, als het vlak uwer verbeelding u -toelaat; — lk ben zo verzekerd, Mevrouw ! van het vermaak, welk u dit kinderlijk toonneel verfchaffen zal, dat ik met u lagchen moet, fchoon ik, volgends het geftelde geval, in de ongelegenheid ben van mijnen neus bezeerd te hebben ; uit welke contradictie ik mij naauwlijks zo goed weet te redden, als , toen hij den rol van fpelcnde, cn reeds doorftoken zijnde, begon te hoesten. —Maar, bij den baard van Hercules ! want die was zekerlijk geducht groot, zeg mij, wat er toch door dit alles verbeurd zij ? ik ben een kind, beb mijne grillen, cn wel zulken, waarbij niemand eenige fchade lijdt, zie daar de gantfche zaak! —. Misfchien zou men konnca aanmerken, dat ik mij zelvcn eenigermate ongemak aandeed, maar, daar ik dit gewillig doe, fta ik met duizend mannen van zeer erkende wijsheid gelijk, die allen, en ieder in zijn vak, niet ophouden zich zeiven cenig ongemak aantcdoen, en die des te belagchlijker zijn, dewijl zij geene hoop hebben van ooit hunne moeite met eenig wezenlijk voordeel bekroond te zien, daar ik integendeel, met de ongelegenheden ook de genoegens van mijn kinderfpel onijcrvinde, ten koste van, op zijn hoogst gerekend , eenige oortjes —• Als F—— zich ieder week in een nieuw kleed flcekt, en alle is rafincnxifts van Vnfg'üUs gebruikt, ora aijn ellendig misgewas -T a  «er vrouwen op te dringen — als Ds. N— zich gedurende een reeks van jaren aanbiedt aan de Gemeente van R zender daartoe eenige andere talenten tc bezitten, dan dat van een Foliant- paruik — ei lieve! vcrfpillen dan deze Ileercn niet veel meer voor niet, dan ik doe, om mij te verlustigen in de gekheden van eenen Scriblcrus? —• De meeste uitfpanningen worden alleen ftrelcndc gemaakt door de fchone koüleur, welke verbeelding daarop tekent; gelijk het prisma aan verlichte voorwerpen, de fchone verwen van den re. genboog bijzet; ik heb met genoegen horen verhalen, dat de Nederlanders in Indien gewoon zijn elkander iedcren dag de Eu. ropifche Couranten van dcnzelven datum des vorigen jaars voortclezen, cn elkander te vragen, wat nieuws er in Europa zij? —* Goede vrienden ! van u willen wij keren, dat een mensch zich ook in eenen gebrekkige.] ftaat gelukkig denken, dat hij, door verbeelding oude dingen nieuw maken kan —.en waarom zou iets, dat niet eerder tot ons kan komen, dan na eenige maanden op de ruime zee gedobberd te hebben , niet zo wel de gedaante eener nieuwigheid mogen behouden , als dc flag van eenen kanonfehoot, die, zo lang na deszelfs uitbarfting, ons gehoor treft? gij hebt gelijk, dat gij, het beeld zelve misfende, u, zo veel mooglijk is, met de fchaduw vermaakt. —— In zodanige gevallen is het niet altijd mooglijk te bepalen, hoe ver verbeelding cn gekheid van elkander afliggen ; maar dit is ze. ker, dat, indien ik aan zotheden eenigen tijd hefteden moet, ik  C '49 ) voor mij geen beter middel 'daar toe weet , dan ren fthrijfgei te zijn, cn ik dank den hemel, dat die mij van eene drift bedeeld heeft, waar mede ik niet alleen een goede , maar ook, om met Cervantcs te fpreken, een yeTjtandige gek kan zijn; want het is onbetwistbaar, dat de Republiek der Letteren over het algemeen aan zulke gekken dc meeste verplichting heeft, en dit is, tusfehen beide gezegd , de rede, waarvan men het moet afleiden, dat zorasnige menfehen door dc grote Maatfchappij langmocdig gedragen worden, en iedere vicr-cn-twintig uuren dc gewichtige reis der aarde rondom haar eigen aspunt mede doen, die men anders, gelijk een valies dat ons voor de voeten ligt, reeds lang uit de waereld zoude gefchopt hebben. —~ Als ik dit denke, dan worde ik bevredigd met alle de grillen der Geleerde mannen, die ooit geleefd hebben, en ik dragc eene onbepaalde achting toe aan Zeno cn aan Cleantlies, hoewel ik weet, dat het kwetfen van den vinger aan den eenen, cn pijn in het tandvlees san den anderen het beiluit inboezemde, om zich door den dood van hunne kleene ongemakken te ontheffen. —r- Maar gij Patel 1 Vatel^ I gij vrolijke Franschman! gij geliefde Hofmeester! die mij zo menig aangenaam gebraad zoudt hebben konnen opdisfehen, moest gij deze heeren navolgen in een ogenblik, dat geheel Chantttly zich gereed maakte om, ten koste van uw dinér vrolijk te zijn ? Het is mij meer dan eens gezegd, dat, naardien de pen en het papier toch in allen gevalle niets meer zijn dan Supplementen van »!e levende (tem en fchaduwen der zaken zelve, ik er minder eene T 3  r 150 «ene hoofdzaak van behoorde te maken, om die te voeren; doch» teb fteeds met Ihratius geand woord, „ nequeo dormire!" en,' fchoon het geene eer doedt aan onze natnur, blijft het niet te minder waar, dat wij ons in zulke gevallen gaerne behelpen met de zwakheid van anderen, waar achter zich de onze verfchanst. —* Menigmaal heb ik mij beroepen op het lekend Philofophisch misgewas, den Heer de VoUért, wiens hoofdvermaak het was, iets op tc (tellen. — ik knipte op mijne duimen; wanneer ik dacht aan de veertien quartijnen der Franfche Doftoren, gefchrcven ovefi de zaak van den Abiê de Paris, of aan de elf boekdeelen van Vader Herman Crombach waarin betoogd wordt, dat de Legende ran St Urfula met hare 110 maagden waar zij hier mede nog niet voldaan, klom ik hoger op, cn deed een ietsje door het oud ha. iiën; het Vaderland dier grote mannen, van welken eens gezegi kon worden: „ tfutayit mentem populus leyis & calet ito* Scribendi fludio, putti aue patresque feyeri Pronde cornets vintVt canant, £? carmisa dictaat s Me ego, qui nullos me adftrmo fcribere yerftis> Jnyenior Parthis mendacior, & prius orto Solt vigtt, calamum & chartat & fa Ma po/co.1' Mij dunkt, dat Seneea als een hoveling van Nero fpreekt, wan* «eer bij zegt „ doxcc iobtipredkrunt, Unidefum" — cn, fchoon  & anders veel eerbied heb voor de kundigheden van Montaïgne, Van ik bet hem niet vergeven, dat hij tegen de goede geleerden ert Schrijvers zo zeer uitvaart, en met declamatie roept. „ Fafcheufe fuffifance, qii''une fafflfance pure Livresque!" en elders omtrent de efcrivaWerie dit in de daad onbarmhartig vonnis ftrljkt ; dat men alle de nutloze en beuzelachtige fchrijvcrtjes als beurzefllijders moest verbannen; dat zij een'kenmerk opleveren ecncr bedorven eeuwe * want dat de Franfchen nooit zo veel gefchreven hebben dan in Verwarde tijden, gelijk de Romeinen, omtrent hunnen ondergang. (§) lk weet niet, wat in Rome en Parijs gebeurd zij, maar mij dunkt ik zie bij deze regels de pen van den Franschman met die zelve vivaciteit over het papier huppelen, waarmede zijne tong, zich altijd beweegt, wanneer zij door andere tongen wordt wakker gemaakt. — Tndien er iets overblijft tot verfchoning van Vader Montnigne, het is dat Vader Montnigne in die plaats zich zeiven den eerften rang geeft onder den troep van fchrijvers , die Frankrijk zouden moeten ruimen, indien zijn raad gevolgd wierdt. •—-> Hoe hij zo nedrig kan zijn, is bijna onbegrijpelijk, doch, naardien hij ten minften hierdoor toont dat hij geen menfchenhater was, wil ik hem alles ten beste houden; cn, zijn gevoelen daarlatende, zeggen, dat het mij allerbillijkst voorkomt , ieder, mensch, die vrij geboren is, te laten zitte^i op zijn ftokpaerdje; indien hij ons daarmede niet tegen de fchenen loopt, bchalven dat ik denk , dat uit het ontworpen bannisfenient veel groter nadeden CD Efais, Liy. 3. ch. 9.  C -«O voor den ftaat zouden voortvloeien, dan die weiken gepasrd gaar» «net de vrijheid van pen cn drukpers in geen van alie die Lati- den, waar men beproeft heeft, deze vrijheid met gezag van Re< alle de efprits forfs van uwe kennis, Mevrouw! mij dat tc willen Vergeven, daar liet toch allcronvriendlijkst zoude zijn , iemand dat kleine wisfewasje tc ontnemen , waarmede hij gelukkig is, zonder dat het een oortje wacrdig kan zijn in de handen van een ander; is In mijn wisfewasje het grilligst van allen, fiat 1 —- „ Ridentur, mala qui componunt cartning, yerum Gaudent feribentes, 6? fe venerantur, £? ultro, Sitaceas, laudant; qukquhl fcripfere bcati."—— Daarom zal ik het u nimmer verwijten, mijn beste vriend V. G— dat gij op eene analyfis reist en volgends eene analyfis aan uwe, vrienden denkt en fchrijft ik ken de preciesheid van uwen geest, die orde cn verband zoekt, zelfs in de kleinfte dingen; en ik weet, dat ik u gemelijk maken zou, zo ik u wilde doen begrijpen, dat UW denkbeeld hieromtrent, door het diminuendo te gebruiken, capricieus worden kan; ga gij voord , mijn broeder! en analyfeer zelfs de turven aan uwen haard, indien gij daarin maar vergenoegd zijt. ' En gij, Mr. II zet u nimmer aan uwe fchrijftafel, om ons eene lieve zachte of hoog verhevene Ode voor tc zingen, ten zij gij uw vernuft omheind hebt met eene wal van boeken , papieren, flesfehen , glazen, en inftrumenten, op dat u de proeve te beter gelukken moge; want ik ben onderricht, dat daarvan , voor meer dan de helft, uw geluk afhangt. —— Van zulke en foortgelijke zaken , Mevrouw! begrijp ik het verV  " zonder dat een traan aan uw oog ontviel, vraagt gij den bedroefden vader: „ waar is uwe dogter ? 1 ! ..." Hoe moest deze vraag het tedere hart des vaders niet grieven ! gij? —hief is uwe dogter! zij leeft! (re kleederen ^des jongeling! ftondt* in volle vlam; hij voelde niets: de dogter was  C 159) ODE, NA EEN ONWEDER. (Een vrije Naarvolging van Mops Mendtlszoon.~) De donder, die door knctterflagen Nog ftraks den ftoutften kon vertzaagen, Zwij'gt, op den wenk van zijnen HeerJ Men 'ziet geen bulderende winden Den bloei der velden meer verflinden ; Geen hagel velt de graanen ncér. Al 't geen ftraks fcheen den geest te geeveh Begint met nieuwe kragt te leeven ; Het choor , dat ftom en trillend zat, . Laat weêr zijn blijde zangen hooren; Men ziet alom Natuur herboren, In dieren, planten, bloem en blad.  C I60 ) Wie was liet, die in 't Onweer ftormde, ■—Die wolken tot gebergten vormdeï Uw hand alleen , almagtig God S Die, met ddn' opflag uwer oogen; Den /(erken Geest voor uw vermogen Doet fiddren, cn zijn' waan befpot! ■Zijn brein doorfiiuffel' 's aardrijks hoeken, Om 't geen uw magt weêrflreeft te zoeken, Hij voer' Natuur in zegepraal, En wraak' uw Albeftuur vermetel, Gij bonst zijn ftelzel van den zetel. Op 't blikkren van éeV blikremftraa!! Uwe almagt maakt de lucht cn wolken Tot enkel vuur- en zwavelkolken: Gij houdt den donder in uw vuist; — En als gij fpreekt ftraks brult het Weder; Ginds veltge fteigrende eiken neder; Daar wordt een rots tot ftof vergruist!  Natuur wordt door uw gunst bewoogenj Ze ontleent haar* invloed, haar \ ermogen, Alleen, o God 1 van uwen wil: Verliet uw hand de radertuigen Des waereldkloots —— hij viel in duigen l Ja, 't groot heelal ftond aanftonds ftil! Wat moet niet voor uw grootheid zwigten! Gij hangt de onmeetbrc hemellichten En loggen aardkloot aan een Niet; Ook kan zich niets uw magt onttrekken; De wormpjes, die het blad bedekken, Zijn burgers van uw rijksgebied. Uw lagch doet alles ademhaalen; Uw oogblik fchept miljoenen ftraalen, En ftraks is ieder ftraal een zon: iNiets kan u ook verandring baaren ; Gij zijt nog , naa veel duizend jaaren, Aan't tijdftip waarge, oGod! begon. X  c ut* y Lof zij ivw' naam, mijn God, mijn Vader, Van ai wat ademt Levensader! Dat ieders hart van liefde brand, Voor u, wiens hand 't heelal moet fchraagen," Die, om uw Majefteit te draagen, De winden in gareclen fpant! Knielt voor Hem neder , Stervelingen ! Wat ademt moet Gods glorie zingen. Knielt voor Hem, als een eenig man ! -mm Neen! —- zwijgt! hier helpen zang nochchoorcn; Een ftofjc doet meer loftaals hooren, i Dan onze roem hem fchenker. kan. * *  ELIZE. Schoon —- gelijk de lentemorgen, Als hij 't oost met purper fiert —Schuld'loos , — als een jonge Cherub, Die op Edens windjes zweeft, Was de jonge, fchoone Elize, In den bloei der eerfte jeugd. Juichend floeg het choor der Eng'len Op die fchoone d' oogeuneer; ' Vol van heilige verrukking, Riepen zij elkander toe : „ Dat dit pronkjuweel der aarde Aan dc deugd (leeds heilig zij! „ Dat een ziel, haar liefde waardig, Voor haar ziel een alles zij! . . . Hoe zal, op den laatften morgen, „ Dan der eng'len blijdfchap zijn, „ Als dit paar, naa 't blijde ontwaaken, „ Ons als zijne broeders groet 1 X a  Lsgchond volgde {teeds de weelde Jonge Elize's fchreden naa ; Maaar haar tangen , vol verleiding Troffen fchoone Elize niet: . Al de glans van haar deraaden Was veracht'lijk In haar oog. Woedend nam de dart'le weelde Liefdes hem [fchoonheid aan. De eerfte trouw der waereldkindsheid Lag op 't bloozende gelaat. Maar haar woorden waren vleijend; 't Was de taal der liefde niet! 1 Vol gev< 1 met open annen, IJlde Elize naar heur toe. o! Hoe bonsde, aan heuren boezem, 't Ligtgeloovig maagdenliart! . . . . Zwijgend, zag het choor den Eng'len Toen de jonge Elize naa! .... Biddend vloogeu zij ten hemel, Waar dc zuivre liefde woont. ——• Lieve, fchuldeloozc maagden, o Gij, Eng'len deezer aard, Laat het noodlot van Elize Voor uw jeugd een voorbeeld zijn 1 Ken de zuivre, reine liefde, Aan haare eedle eenvoudigheid!...,' 1785.  C 1^5) AAN C II L O Ê. Zoude ik u vergceten, Cbloë ? —— Neen ! voor u (laat nog dit hart! —— o! Mijn liefde is zuiv're liefde, Die 't geweld van 't noodlot tart. Rukt men, wellust van mijn leven, U naar and're ftrceken heen,;—■» Slecpen mijne lente - jaaren, Zonder u in droefheid keen ? Hoor ik niet van uwe lippen, 'tSchoone van de waare deugd? Smaak ik niet op uwe lipjen Vreugd, gelijk der eng'len vreugd? Zal ik nooit uw' zachten boezem Voelen zwoegen aan mijn hsrt; Daar gij, ftaamrend: ik ben de uwe! Mij drukt aan uw kloppend hart? X 3  Echter zal mijn hart u minnen ; Minnen? —— tot in de eeuwigheid, Cpd , de bron der waare Liefde, Schonk haar ook zijne eeuwigheid. Is mij, Chlüë, deeze waereld Nu een huilende woestijn, O! daar komt een and're waereld, —» Daar zult gij de mijne zijn. . Daar zal wel een traantje vloeijen, Maar een traantje zijn van vreugd, Als wij zien, hoe zelfs de Godheid, Zig in zuiv're min verheugt. Welk een vreugd ! de God der Liefde Chloë, is ook onze God.' WeÜt een vreugd! de God der Liefde Blijft voor eeuwig onze God! i 7 8 4.  ) D O L M A R, IN HET DAL DES DOODS. Geen enkel blaadje word bewoogen —» De fchepping fchildert aakligheid •. Wat heeft uw invloed een vermoogen, Genoegenvvekkende eenzaamheid! Ik wandel, door de ftille dalen Des doods, die, na het ommedwaaltn Op aard', den mensch ten rustplaats zijn Hier zi.ike ik iu gepeinzen neder — Hier vocle.ik mijn beftemming weder: 't Verrukkelijk „ onfterflijlc zijn".  C KT* ? In 't dal, omzoomt door hooge bergen Die, druk cn akligheid rer woon , Van duin cn heuvel ootmoed vergen Verkoos de blccke dood zijn' troon: Nooit ziet men hier een beekje vlocijen, Noch 't lagchend roosje welig blocijen Hier druipt geen vette bemeldaauu ; Nooit fchiet de zon hier haare flraalcn Nooit ziet men hier bet maanlicht (braaien Hier rust men in cipresfenfebaauw. Dc treurwilg groeit hier, op de graven — Zijn takken hangen treurig nclr, De deugd vind in zijn loof de haven —— De haven van de ruste weer. De dood, ven dolle hecrschzueljt dronken, Vest hier zijn troon op menfchenfchonkeii, En maait een oogst van lijken in: Scheurt hij een kind van 's moeders harte, Hij lagcht — jen, onbekreunt aan fmarte, Geeft bij den doodfteek aan de min.  CW5 Hij fchroomt niet, rijk bij rijk te ontvolken -—* Vind wellust in der menfehen fmart — Hij ftoot, met fcherpgewette dolken, Zelfs Koningen na 't ziddrend hart. Niets doet dien onvertzaagden beeven: Hij dorst na bloed — na 's menfehen leven —- En, wen zijn prooi geniet den vrêe, Dan grijnst hij, en, in dolle woede, Sleept hij, van moorden nimmer moede f Den mensch naar zijnen kerker mêe. O wreedaard kan u niets doen beeven!—— Zijt gij voor traanen {leeds verhart? — Voeltge in uw borst geen weedom zweeven , Wen gij de Deugd ftoot na het hart ? o Neen! uw wellust vindge in lijken Van hen, die voor uw dolk bezwijken; Dan klopt uw hart — maar —- 't is van vreugd. Toen gij den Godmensen deed ontzielen »■—« Doornaaglen van ontaarte fielen Ontzette jij —• maar waart verheugd. Y  C 170 3 Hier, m dit dal — hier rust mijn Engel — Mijn Cuie, vroeg aan God gewijd: Zo fchoon als 't roosjen asn den ftengcl, Wen dauw zig op heur blaadjes vleid ; Dit meisje, vroeg mijn arm onttoogen, Verliet mij; en , met fchrcijende oogen, Verloor ik haar met haar mijn vreugd Zij dacht om mij, en wilde fchreijen Maar God gebood zijne Englenrcijen .... Zij voerden haar in de eeuwge vreugd, Dit beeld die Godheid moest gij vellen, Verwoede dood! maar, woed.nu vrij —• Doe zon bij zon. ten avond fncllcn — Tref, woedend moorder! — tref ook mij! Heur edelst deel bleef ongefchonden — Spat vrij uw gif uit koopre monden ; Heur ziel is reeds bij Jefus troon. Al vindtgc uw vreugd in 's menfehen finarten Al fcheurt gij vastvercende hanen, —■ Mijn Cilie is voor Jefus troon!  Uw dolk zal eens mija hart doordringen j Maar 'k zal niet becven in dien ftend; Keen —— 'kzal verheugde teonen zingen,, Hoe hijge ik na dien blijden ftondl Waarom zou 'kvoor uw grijnzen vreezen? Mijn ziel tog zal onderfiijk weezen. .... Spoed aan! ö dag der eeuwigheid ! Spoed aan I fchiet vroeg gewijde draaien —— Ik reikhals om in 't graf te daalen, Ter viering van de onderGijkhcidJ Daar zal ik ook mijn meisje ontmoetten, Beftraalt van 't licht der zaligheid: Wen zij, geknielt voor Jefus voeten, Heur hartvriend biddende verbeid 1 Mij dunkt, ik zie haar neergezonken, ïn 't wit gedost, van wellust dronken, Terwijlme een feraf opwaarts voertf: Baar oopnen zig de Hemclzaalen !..... Bij 't galmen van de zangchoraalen Worde ik ten Hemel ingevoert. Y 3  Mijn Cilte ziet me .... Vol verrukking Sneld zij,al bcevende,in mijn arm Ach Mc gak! . v , zijt ge? . . . i„ die verrukking Drukt zij mijn mond met kusjes warm! Een vreugdetraan rolt langs heur wangen >—. Bij 't fcfiel geluid der jubelzangen Leid zij mij voor den troon van God: God zend één blik van liefde neder, Die enkle blik hereent ons weder Juicht, dankbre traanen!... welk een lot ï... Maar werwaarts ijlt verbeelding heenen, En Voert mij uit dit fombrc dal, Daar heuvelen van menfchenbeenen Mij wijzen wat ik worden zal ? Dan — neen! dit kan mij niet doen fchrikken. ■—i Ik juich in de ijslijkftc ogenblikken, Als ik mijn C11, i e maar ontmoet", 'k Zal zelf den wreeden mond nog kusfehen, Die mijne levenslamp zal blusfehen, En zegenen mijn 'aatfte bloed.  Waar dan vrij, drom van aklighe:den, Rondom mij, in dit fombredal-—• Uier vind mijn ziel heur vrolijk Eden —— Uier is het Tempé van 't Heel;l. Uw' naarheid kan mijn ziel betoovren, Loeit vrij, 6 ftof men door de loovren Van treurwilg en cipresfenblaên ! Zweev, doodfchaêuw, vrij rondom mij heenen. En fpiegel u in menfehenbeenen — Hier zal mijn citer vrolijk liaan. Zo lang mijn Cilie hier zal flaapen Zal 'k ademhaalen in dit dal, En op heur tombe wellust raapen, Dieme op mijn reis vermaaken zal. Haast koom ik aan het eind van 't leven —— Haast zal ik dood heur fchatting gecven.... Mogt het op 't graf van Cilie zijn! De laatste zucht zou van mijn lippen Op Cilie's graf voor haar ontflippen .... Och! mocht ik dan bij Cilie zijn! ?3  C w ) HET ONWEEDER. 'k Zat eenzaam in een boschje —• In een prieel van roosjes — 'k Genoot daar zaligheid: *k Ontweck de zonneflxaalen , Die 't aardrijk decden zwoegen —• Hoe ruim genoot mijn hart! Ik zat daar — en — was zalig •— Maar wierd veel eedier zalig, Toen mijn Lizette kwam, Zij plaatst zig aan mijn zijde Ik wierd gevoel —m verrukking —. Geboeid door "t edelst heil. Wij ftrcngelde onze handjes —— CEn dit dit was vrij zichtbaar) Maar een onzienb'rc hand Knelde onze harten zaamen, Door 't ftaal der zuivre liefde ; 't Welk zichtbaar was voor God.  C 175) Zo zaaten wij — en (maakten Uit bronnen van dc wellust, Het zuiverst liefdevocht: Dan . . . ach die vreugd wierd droefheid —- De zon onttrok zijn draaien Den fchoot van het Heelal. Een wolkenheir trok zaamen >—* Vertoonde 't zwart der naarheid; En 't westewindje zweeg. De vrees beving Lizette —» Heur trillend hartje klopte, Op 't zien der donkerheid. Het zaligst bosch wierd ak'lig: Hoe treurig was de dilte, Daar mensch en vee in lag! Mijn hemelsch meisje fprak niet > Mijn tong kon zelfs niet (taanden —• Wij ijlden uit het Bosch. Toen fchoot door 't zwart der wolken «—» Door fchrikbre donderwolken Een gloênde blikfemdraal: De donder loeide en brulde: De fchepping, vol verbaasdheid, Verloor zig in zig zelf.  C ITO Lizette zee1: ter neder , —* Ben traan, vol van aanbidding, Zond zij ten Hemel op : Ook ik zonk aan heur voeten ; Wij baden —. fineektcn zaamen De Godheid met één traan. Hoe goed is niet de Schepper! — Hij hoorde ziclsgebceden: De lucht wierd helderheid : De donder rolde ftatig Kaar zijn beftemming hecnen, Op 't wenken van Gods wil. Ik dankte, met Lizette, Voor 't oog der ganfche fchepping, Dien Oppertroonmonarch : ——. Wij traaden wcór in 't boschje Bewonderde zijne almacht, Maar . . . fhmelden zijn lof. . . .  ■ « T MAAN-LICHT. Laast zat ik, naast mijn Chloï, Op eenen zomer-avond, In 't aangenaamst prieeltje Van roozcn en jasmijnen. Ut zag de laatste ftraalen Van 't half- verdwenen zon-licht Nog op haar aanfchijn gloeijenj Terwijl de weste-windjes ] Met haare lokjes fpcelden : En, arm in arm gcftrengeld, Gevoelden wij, al zwijgend, Al 't fchoone van de fchepping. -—• 'k Zeide eind'lijk : zie het maan-lichc Reeds door de dennen fpeclen! . . Waaróm of toch de dichters Steeds van het maan-licht zingen? Vroe* toen mijn lieve Chloè'. Z  OTet dat bekoorlijk lachje, Bat haar geheel verengeld) Is dat dan rr.eer bekoorlijk Dm 't fchoon en prachtig zonlicht* Ween, zeide ik lieffte meisje! 'k Zal u de rede zeggen: De liefde mint dc ftiltc, De fchaamte vreest het zon-licht. De wellust fchuwt het duister; Zie daar, beminüjk meisje! ©e waare , de echte rede, Waarom de fchcmcringcn Van het toegeevend mann-licht, Ons 't allermeest bekooren. t 7 8 j.  DE HELD. w Heeft mijn forsfe vuist geen fterkl» „ Om door 's vijand* legcr-macbten, „ Voor mijn vrijheid, heen te dringen J „ ICan ik niet op flapels dooden, „ Door het fchittrend ftaal verflaagen, ,; Als een overwinnaar rond - ziend, „ Juichen, ik ben eeuwig vrij 1 Sprak een held: de woeste grootheid Tintelde in zijn rollende oogen , Daar een bosch van trotfche pluimem Op zijn koopcren helm-kan trilde. '—9 ijlings trad de lieve Chloris, Aan den arm van jonge Aglaia, Lagchend uit het elzen-bosch.  't Schoonde blosje van de blijdfchap Gloeide, op haare bolle koontjes: Het betoovrend vuur der wellust Kwijnde, in haar aanvallige oogen: Haare blonde lokjes golfden, Kunstloos, langs haar hals en boezem, Zwoegende onder 't luchtig gras. —- Waar was toen, o held! uw grootheid ? Sehooten blaauwe kwijnende oogen Toen geen blikfems in uw' boezem, Die geen overwinnend leger, Rookende van 't bloed der helden , Uwe broeders , kon ontroeren ? Is uw ziel nog eeuwig vrij'? —« t f I 6. • * *  LENTE WANDELING. *k Wandelde dooL' ftille bosclijes —• 'kZag de tcdre knopjes groenen— Botten in liet eenzaam wond: *kDacht, ó naare, ftille bosclijes! Moet de Lente u eerst doen groenen —• Moet de Zomer tik voltooien, Op dat in den herfst uw blaadjes Vallen in den winter dorren ? Zo is ook mijn jeugdig leven, In de Lente van mijn jaaren : Dan genaakt de rijke zomer, In den herfst van mijne daagen Valt het blaadje van mijn leven , En dan dort het in den winter —■ In den winter van mijn fterven. Blaar geen blaadje groent er eenzaam —— 't Lagcht nooit in den zomer eenzaam —. 't Dort, als in den herfst, niet eenzaam, —■ *t Sterft niet eenzaam In den winter Z 3  ( i*0 ▼aak ziet men, een ander blaadja Groenen, op den zeiven Mengel, Dat met haar groent in den zomer « Dort, in guure najaarsvlagen — 't Zamcn ftervend, in den winter. 'k Wil wel zulk een blaadje wsezen, Zegt mju Chloë; maar zal hier na — Na den winter van ons fterven, Wetïr ecu nieuwe ientc dagen 1 Dan zal dsgen, lieve Chloë I Lente, zonder wedergade —» Lente, vol van zalighceden —• Lente, tot in eeuwigheid ! Vlucht dan hcenen, lente! —zomer! Vlucht dan hcenen , herfst en winter Van dit kort, dit eindig leeveu ! Daag dan, ft veel cd'ler lente! Doe ons bij onze aankomst botten •—» Lente der onftcrfiijkheid!  HET t E E V E N van CILIE. Zo als 't pas gebotte roosje, In den lichtend; nat bedaauwd, Blij ontrolt heur jeugdcblaadj'es ; En heur geur ten hemel zend: Zoo kwam Cilie op de waereld, Nat bedaauwd van Hemeldeugd ; En begon heur eindig leven —-< Maar — zond heuren dank tot God. Zo als 't heel ontlooke roosje Zig zoms aan ccn roosj'e huwt; En geboeid aan e'e'ncn Hengel Vrolij'k 't wocn des ftorms verduupe. Zo verbond dc lieve Cilie Zig aan jongen Megar ook; En verduurde, aan hem geftrengeld Vrolijk 't woeden van den ramp.  Maar gelijk liet lieve roosje1 Afgeknakt word door den wind, Lattende, eenzaam op den ftrengel, Treurende een geboogen gaêa Zo wierd ook de kuifche Ciü» Afgefneeden door den dood ; In liet heur beminden Megar Eenzaam treuren hier op aard'. Dan, gelijk 't geftorven roosje, Stervend , laat een bottel naa , Die, gewasfen tot een boompje, Weder nieuwe roosjes draagt, Zo ts Cilie wel geftorven, Maar heur ziel behield heur ftand, Die hier na zal vruchten draagen Voor do onfterflijkheid bij Cod. . 1785.  Os5> AAM È E N ZELFMOORDEN Beev nu vrij, o fnoodaartt Gods machtige wraakarm Zwaait reeds zijnen blikfem Van agter uw graf! Dat hij u nu treffe Met pijlen der helle! Beev, bcev nu o fnodaart! Tukte u het gewecten, Veel fterker dan voormaals t Om zelfs uwen boezem Te treffen door 't ftaa.1? Ag  C 186 ) Rampzalige ontzielde I Daar ligt gij nu gapend, Met ijs'lijke blikken, Ter aarde geveld! Nog (tuurt uwe boezen? Het moordgeweer tccgen, Ceboeit in uw vuist! In fpijt van uw moorddolk, Wierd gij een beflisfer Van 't leven, door de almacht U gunftig verleend. Uw bloed, op het aardrijk Geftroomt, klimt al opwaards Naar 't ruim van den Hemel, En verwt dien bloedrood. Nu zie ik Gods gramfebap Veel vuurigcr kooken —— Veel woedender grimmen, Dan toen eer/s een Kaïn Zijn broeder vermoordde.  OS?) Daar grimt reeds de Godheid! *—• Zijne Englen omringen Zijn heilige grootheid: — Maar — zinken verbaazend Op 't aangezigt neder: — Dc menschheid trilt angftig; En .—i aanbid dc Godheid. Daar ftuiven dc wolken , Als ftofjes door 't luchtruim —» Verwekken ee:i beving Door 't ligchaam der fchepping, De winden, al loeiend —< Doorbrullen den aardkloot; En klotzen de golven Naar 't ruim van den Hemel «■ Doen wacrclden trillen, En fchudden als 't riet. Help God! . . wee . . u . . fnoodaart J Daar vliegt uwen fchedel Door fplijtenden blikfem, Voor eeuwig van een ! Aa a  &S8 ) Daar opent zig de afgrond Van voor uw vernieling ; En zwelgt u, ó wrcevle! Voor de eeuwigheid in! Nu brullen de donders Om d' afgrond die, Duitend, Al grimmende kraakt: Nog eens ijlt dc blikfem, Van d'aanvang der fchepping, En vordert uw ftraf! . . Beev i . . Bcev nu, 6 fnoodaart!  D E DAG DES OORDEELS. Hoe word mijn ziet, zo vol verrukking, Al ftaarcnd liecn gevoerd? Zij [helt van 's fcheppings verfte grenzen Tot daar die oorfprong nam , Zou zij zig ook een teekning vormen Van 's waerelds jongftcn ftond; Waarop de blikfems van de Godheid Doorloutren het Heelal. Mij dunkt, . . . Aa 3  •Tioo) Daar baldcrt fchorre donder Door 't lillend'aardrijk keen — Vernielt verplet millioencn fchcpflen, Gelijk het kraakend riet! Hoe klimmen duizend jammerkreeten , Tot voor den troon van God ! —— Dc dampkring, vol onttoomdc wolken, IIctt als een breidloos ros. Daar (hek een drom van gloênde blikfems Van voor den troon van God: > Maakt al wat aanzijn heeft tot asfche, Natuur zclv tot een niet l Nu rijzen zwavelige dampen Uit 's afgronds heeten kolk ! De zeën bruisfehen • woeden «— kooken «*»• Omvangen het Heelal, Daar rollen duizend wacrcldklootcn, Door 't loeien van den ftorm, Ontbonden uit henre ijz'rc naaden —-• Verfmeltenze, als het wasch. Een hcir van vastvereende orkaane» Rukt op den aardkloot aan Vernielt — en fplijt — en doet hem barstee Gelijk verzengde klei,  Waar is nu 's vorsten praalvertooning? >—■ Waar is der armen hut? ~— Zij tooneu nu gelijke ruimen, En zijn te zaam niet meer. Daar liggen nu verplette vorden, — Gefmakt van hunnen troon! . . . Daar liggen nu ontzielde fchatmlcn! . . Wie heeft nu meerder rang? Maar 'k hoor des afgronds deuren kraaken Ontilootendoor Gods vuist! Hoe rammelen de taaije boeijen Van 't hclfchc geestendom! Schoorvoetend naad'reu zij de Godheid 1 De wanhoop grijpt hen aan! Zij fineeken maar . . gaat heen, zegt de Almacht Smaakt 't loon, u toebereidl Gelijk een tijger, iu zijn brullen, Zig vellen voelt door 't daal; En, dervend, grimt op zijne moorders Zoo woed dit godlooz volk. Zij lastren woeden knarsfetanden, En gaan ten afgrond in ; Die agter hun met dubbeld grimmen, Zich, woedend —— eeuwig fluit.  C 192 > Nu nadert voor den troon der Godiltid, Zijn uitverkoorcn volk —• Het ziddert 'k hoor dc ferafs zingen, Een hemelsch — godlijk lied. Gcicit eeuwig in de zc.idge yeeitgde ! Dit is de taal van God : Daar vliegen zij elkaar in de armen ; En knielen voor Gods troon! Nu vliegt de glans der ulikiemflitfen, Door 's hemels boogen heen ~— Verwist hen van hun zaligheeden ; En opent de eeuwigheid! 6 God! wat een verhoogde wellust, Voor uw geheiligd deel! 'k Verzink in mijn befpiegelingen! . . Spoed aan, 6 eeuwigheid !! ...