189 C20   TREURZANG.  'Ad quodvis flupeo monumtntum , ac territus adflo : Maxima cum vidcam Numina posfe mort. J. C. SCALIGER,  TREURZANG OP HET SMARTELYK OVERLYDEN VAN DEN riOOQ EERWAARDEN, HOOG GELEERD EN HEER. EVERARDÜS SCHEIDIUS, Beroemd Hoogleeraar in de Ooflerfcht talen en Joodfche Oudheden aan 'sLands Hooge School TE LEYDEN, mitsgaders Vertolker van de Handjchrifien, der Leydfihe Boekery door Levinus Warner.us aangekomen: Door een onverwacht toeval, uitlopende in een Beroerte, der Geleerde waereld ontrukt, in den ouderdom van ' 51 Jaren en 4 maanden op den 27^ van Grasmaand 1794. aar ben Ik? heefteen droom myii zwakken geest bedrogen? 'kZie naar myn' vader om, en ach! ik vind hem niet! Waartoe myn' besten vriend me een' oogwenk flechts onttogen? Geeft hem myn' arm te rug, dien'k onlangs agterliet! Wat f ACAB.A  Wat wil dat rouwgewaad, dat tóklig handenwringen? Wat zegt die tranenvloed, die diepe boezemzucht? 'kZie een' geftorven' vriend door Gade en Kroost omringen: 'r Aandoenlykst lykmisbaar vervult de dunne lucht! O Gy, op wier gelaat de droefheid is te lezen, O Gy, voor 'tmi'ntt een mensch, ik deel in uwe pyir!k£«b vcor myn' Vader eens het eigen lot te vrezen, En dan zou ieders traan zyn' ÜevEng dierbaar zjn. 'klleb ook een' Vader.... God ....! Wat zegt die rasfe ontroering, Die, ty dien lieven naam, myn angffig hart beknelt? Wat 's de oorzaak van die droeve en bittre geestvervoering, Die my ten wreden prooi der foltrendfte onrust fielt? Zou mooglyk....? 'kWeet genoeg: ik zie'tuit aller ocgen: Myn Vader is niet meer, dien 'k onlangs agterliet! Waartoe een' teedren zoon zyn' besten vriend cnt'.cgcn, O God...! Genaê! 'kvergat dat gy ons lot gebiedt. Ach! mocht een er.kle traan myn brandend oog ontfpringen! 'tVerlichttc wis een hart, geprangd door wrsrgen druk. Dan ó! die zaalge troost van al de ficrvelir.gen, Ontvliet me in al myn ftnart en troostloos ongeluk!  Myn toegefchroefde keel kan zucht noch woorden flakefi? Ai my! waar vind ik baat in al myn duldloos leed? Eer za! de jongfte ftond myn matte ziel genaken, Dan ik eens vaders dood, en mynen rouw, vergeet! Myn hart moest dan gevormd uit klip of fteenrots wezen; Een felle boschleeuwin de zoogfter van myn jeugd: Natuur kwame in myn borst daar tegen opgerezen: 'kWaar dan geheel vervreemd van plicht, van eer, van deugd. Ach, dierbre Scheidius! hoe kon de ik ooit geloven, Dat, toen uw achtbre mond het jongft vaarwel my bood, Een onverwachte wolk de ftraleu zou verdoven, Die Ge, als een' andere zon, van Leydens tranfen fchoot? 'kSta ieder ogenblik gelyk een blad te beven, Daar thands, o droeve flag! myn treurig oog ontwaart, Dat door den fchicfit des doods de grootfte Godheên fneven, Die 'k anders in myn' waan onrterrlyk had verklaardt! Moest daarom uwe hand (•) de myne tweemaal drukken? Waart ge ook, van 'tlot bewust, inwendig aangedaan, Toen Ge u uit de armen van uw' Zoon niet los kond rukken, En hy van 'sVaders zy (voor eeuwig!) af moest gaan' Hoe V)T vrn op den gfden van Grasmaand 1794, dat ik voor Ae Iaatrtema.1 m  Hoe ftreèlde my de hoop van Hechts na weinig tveked Myn' vader weer te zien: en ach! hy is er niet! Die tyd is als één uur al vluchtend voortgeftreken; Dan eeuwig derve ik hem, dien 'konlangs agtcrüet. 'kZie icdren dageraad aan 'êhemels blauwe bogen, Hoe Phccbus als een held zyn gloriekar beftygt, En, wen het resgefpan zyn' kring heeft omgetogen, Vermoeid, by d'avóndltötid, na Tcthys armen hygt, Om, door de rust verkwikt, zyii fpoor wêef rond te draven: Dan ach! de Titan van MfrlërVaas tempcltrans Snelde ook in d'arm der rust, maar 'twas 't gewelf der graven, En zonk voor eeuwig nècr. beroofd van gloed en glans! Wan¬ de eer had, den groten Scheidiüi te zien. Na van zyn Hoog Eerw ccn teder ,flW,.id genomen i. hebben, (vermin de fc.fïhv.cantie -oen begon ) het zyn Hoog Eerw. my „it, en drukte my vaderlvk de hand. Ik ging daarop henen, en was Manski een huis of vier voortgereden, of zyn Hoog Eerw, die aan dc deur wai blyven Daan, riep my te rug, nam andermaal ■Arbeid van my, en drukte my toen voor de tweede r«ize Mr teder de hand, en (prak „Nu! ik hoop u in de Paafchv.cactle wederom t« zien, daar myn voornemen is m en uw' ouderen, in uwe geboorteplaats, by deze gelegenheid* een bezoek te doen". De grote man hield zyne belofte ; doeh liet behaagde Ond niet, dat ik mynen anderen vader hier beneden wederom mocht zie*. Dan de taal van Psuhis troost rry: Want indien wy fcloo'en dat Je sus ge(torven is ende opgedaan, alzoo zal ook God de genen, die ontflapen ïyu in Jïsus, wedernrengen met Hem,  Wanaear do brandende "aard den hemel Cnsekt om regen'', Daar 't half geroofte graan de hoop des Landmans velt, Die voor een oogenblik heeft nieuwen moed verkregen,! Wanneer aan 't luchtgewelf een zwanger wolkjen zwelt: Breekt dan een ftraal der zon door 't floers der nevlen heneni Daar ze, als een hinde in 'twoud, den dikken damp doet vliên, Dan is de vrugtbare oogst van ooft en most verdwenen1, Die hem zyn ydle waan by voorraad reeds deed zien. Zoo ziet 'slands Hogefchool zich van haar hoop verftoten, Die, na het doorftaan van den felften ramp op ramp, Slechts met een' flamvcn ftraal was door haar kim gebroken, Doch thands, helaas! verftuift in ydlen rook en damp! Noch was ons hart verfcheurd om S chultens droef verfchei'en: Noch ftolde in 'toog de traan, den groten man gewyd: Noch galmde 't lykmisbaar van Pallas Pricfterreien, Daar thands dc zwaarfte fiag die wond weer open ryt, Die gy, en gy alleen, geen ander ooit kondt hcelen, O Batoos eeuwige eer! want wie was u gelyk? Zoo heft de Ceder 'thoofd by beuken en abeelcn, Zoo, Sarons edele rcos by ,'t needrig bloemenryk. Wat  Wat fpeldeo we ons al heil, voor ai die bange zorgen, Die, zulk een reeks van tyd, ons zwoegend hart beftrêeni Na een ftikdonkren nacht den fchoonften zomermorgen, li-, eer nog d'ayond neeg, op 't onverwachtst verdween. Zal dan, oneindig God! uw gramfchap eeuwig branden? (Is dit die liefde dan, die al uw werk bekroont?) En 'tfchip van onze hoop oP harde klippen ftranden, Dan wen uw hand van verre een blyde reede toont? Dech 't beige uw Hoogheid niet, dat, fchoon we eerbiedig zwygen, ( Verga de broze kruik die 'sHoogden dato bedilt!) Ge een' traan, een' enklea traan, ziet in onze ogen fiygen, Die de afgepyiule bom in hare klachten ftiit. En o! ze emeert ons niet! Gun dat we uw fpoor betreden, O uitgedrukte beeld van 'svaders heeriykheid! Die weet wat menfchen zyn, wyl ge u met ftof wondt kleden- Hoe heeft uw Godlyk oog 't gemis eens vriends befchreid! 'Tgeen zich een God niet fchaamt, zou dat een menfeh onteeren? Myn Heer\ myn Geel weent om zynen Lazarus! Laat niets de zilte Leek dan van myne ogen weren, Zy >loeie vry op 'tgraf van groten SCU*!*^ 0  O diep bedrukte weeuw, o vaderloze telgen! Op wier gezicht alleen myn hart van weedom treurt; Vergunt dat de asch uws vriends myn tranen in mag zwelgen, Weet dat zyn zaalge fchim 'tmy niet onwaardig keurt! Want fchoon geen band van 't bloed, de teêrfte band op aarde (Hier overtreft Ge my) my aan den man verbindt; Weet dat myn vuurge min hier d'uwe in evenaarde, Dat ik in hem met u een' andren vader vond! O Scheidius, die thands in juichende Eaglenchoren, Voor 'tlogge ftof te groot, Gods liefde en trouw vermeldt! Gelyk een morgenftar moogt in den hemel gloren! Door 't maatloos Godspaleis gelyk een Seraf fnelt! Gy weet, hoe zeer myn hart voor u in liefde blaakte; Hoe 'k ais csn teedre zoon u alryd heb vereerd: En hoe myn ziel voor u de reinfte zuchten flaakte En opzond tot den troon van Hem die 'tal regeert! Dit fchenkt me een luttel troost. Schoon andre Jongelingen, Gevormd door uw befiuur, me oneindig zyn voorby, Me op 'tglibbrig letterfpoor den palm van eer ontwringen, In liefde 'tuwaards toch hooit d'eerften rang aan my. Die  Die zal geen ftervefing, zoo lang ik aam, me ontroven: Hier op vcrhcfTe ik my, als op de fchittrendfte eer: De dood moge uwen glans, o betore zen, verdoven, Cy leeft in 't brandend hart irws Üevlings immermeer! O diep bedrukte Wccüw, o vaderloze Wezen! Droogt af, droogt af dien traan, die u uit de ogen fchiet. Neen, Jezus wy| beftel zy thands door ons volprezen, Hoe wel het hart noch bloedt door 't duldeloost verdriet. God focg zyn vlammèfld oog op deze onzalige aerde, Dat met een' enklen blik der bergen hart doorgrondt , Of zich noch ergens deugd of Godsvrucht openbaarde, Tot hy in SCHEiDIUS der deugden zetel vond. Tcrucnd fprak d'Eiohim, door zondaarsmin bewogen. Dccs held verdient te recht (fonfterflyke ecrckrccn; Tn yllngs is ecu fioct van Cherubs neêrgevlogen, En voerde Scheidius Tcor 'sIIccglïen glorietrccn. Wel aan! berusten v,y in Gol'ls welbehagen, En kusfehen Wy de har.d, die ens zoo hard kas:\dt! Dit lenige enzen druk, by al die fc'Je ff gen, Hy werct van Gcd bentint, die 't meest op aarde lydt. En  En moeten we eenen poos ons aller vader misfen, Dra breekt de morgen aan, dien onze hoop verbeidt; Dat wy met Scheidius, o zalig vergewisfen! Den Godmensen zullen zien in al zyn heerlykheid*' "W* n~X^ *'3jfn BY HET GRAF VAN EVERARDUS SCHEIDIUS. Dit's 'tgraf van Scheidius, die, in dc kracht van'tleven, Der wacreld wierd ontrukt, voor 'tfterflyk oog te groot: Die, wierd zyn deugd naar waarde een levensperk gegeven; Nooit ware een prooi geweest der al te wrede dood. Men hoeft dien Letterheld geen eerzuil op te richten, Noch met het ftof omkleed, heeft hy dit zelf gedaan, Door ieder wel te doen, door gadeloze fchrifteu, Door, als een menfehcuvriend, zyn' broeder by te ftaan. Zoo lang het menschljk hart de Godvrucht zal waardeeren, Van deugd en wetenfehap zyn'rechten glans ontleent; Zoo lang zal 'tnagedacht den groeten man vereeren, Wiens naam onze eeuw verfiert, door Neerland wordt beweend, G. OUTHüYS, Litt. Hum. Stttd.  te* n*m on w