D E ZILVEREN BRUILOFT, TOONEELSPEL.   D E ZILVEREN BRUILOFT, TOONEELSPEL, IN VYF BEDRYVEN, DOOK A. VAN KOTZEBUE. Naar zyn Blf. vertaald. Te AMSTERDAM by JAN WILLEM SMIT, M D C C X C I X. Ü  PERSOONEN. welling, een ryk pachter. anka, zyne vrouw. miTS, "\ pauline, f hunne kinderen. roosjen, J LOdewyk, hun voedfterzoon. adjunctus rehberg. opper-houtvester beer. ambtschryver langraap. graaf van lohrstein. luitenant van braaf. kancelary-secretaris ZAfiN. een jager. een rydknecht. Het ftuk fpeelt in een dorp op de grenzen, in in een daar nairby gelegen bosch.  D E ZILVEREN BRUILOFT, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Het tooneel verbeeldt7 woonvertrek van Vader Welling, waarin verfcheide deuren, die ,ttaêr een beter vertrek, zyne Studeerkamer, die van zyne dochters en naêr een voorhuis leiden. Aan den eenen kant ftaat eene kas tegen dc muur; de meubelen zyn knap; zindelykheid en fmaak heerfchen rondsom. Welvaart is duidlyk zichtbaar, echter zonder den minsten pracht. PAULINE, ROOSJEN, FRITS en LODEWYKi Pauline en Roosjen fpinnen ; Frits cn Lodewyk breij-en een net. De hangklok [laat vyfuuren. LODEWYK. vïf uuren. pauliNe. N'i fiaan ze oogenbliklyk op. A TRITS-  2 DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Ik heb vader al hooren kugchen. roosjen. En moeder heeft de duiven al gerst uit het vengfter toegeworpen. frits. Heeft ieder zyn prefent dan by de hand? FAULIKE. In den zak. roosjen, naèr de tafel vyzende. Ginds onder dien witten doek. frits. En 'c myne ftaat beneden in den hof. lodewyk, ter zyde met eene zucht. Ik-alleen koom met leêge handen. pauline, tegen Frits. Mrg uien 't weeten? frits, plaagende. Kunt gy zwygen! pauline. 6 Ja. frits. Ik ook. pauline. Gek, ik ben zoo wangunstig niet. Voor moeder heb ik fyne zakdoeken, zelf gefponnen en geweven , — en vour va.ler raad eens. frits.  TOONEELSPEL. 3 FRITS. Zal het hoofdbreken niet waard weezen. PAULINE. Ha, ha, ha! hoor eens Lodewyk, wat duukt u? LO D E \V YKi Misfchien kan hy wel gelyk hebben. VAU LINE. Zie eens, hoe befcheiden. Gy moet weeten, brodr Frits, dat Lodewyk vaerzen voor my gemaakt heeft, zoo fclioon, zoo treffend FRITS. Ik heb geen kennis van vaerzen. LODEWYK. Pauline is zoo goed, om ze redelyk te vinden. ROOSJEN. Lodewyk zoude alle dagen fchoolmeester kunnen worden. PAULINE. De ambtfchryver maakt ook vaerzen, maar niemand kan 'er wys uit worden. FRITS. Luister! zy koomen.{Allen{laan eensklaps op en flaan als op den fprong.) ROOSJEN. Toch niet, 't was de knecht op zolder. (Zj gaan veder aan '/ werk.') FRITS. My dunkt, vader en moeder moeten heden zeer vergenoegd weezen. A 2 PAB-  I DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline. Dnt zyn ze altoos. frits, Maar heden , denk eens, vyf-en-twintig jaaren getrouwd! roosjen. En hebt gy gehoord wat vader gister avond in'tnsêrbedgaan zeide? geen vyf en twintig minuuten hebben ze in dien langen tyd met elkander geknord. pauline. De traanen kwamen hem toen in de oogen. roosjen. Moeder drukte hem de hand. fr its. En keek zoo vriendelyk als eene bruid. lodewyk, zuchtende. Zeldfaam geluk! pauline. Maar ook zeldfaame menfchen. roosjen. God zegeue hun! frits. En geeve my weldra ook eene braave vrouw. pauline, fchalkachtig. Gy hebt reeds eene keus gedaan, dunkt my. frits. 't Zou wel kunnen weezen. ROOSJEN. Niet waar, Netjen , de dochter van den houtvester. frits.  T O O N E E L S P E L. 5 frits. 't Is een knap meisjen. lodewyk. Veel geluks, broeder ! pauline. Indien haar vader maar geen hooger uitzicht met haar hebbe. frits, meesmuilende. Hm! Wie weet! wie weet wat'er gebeurt. roosjen. Luister! nu koomen ze! {Allen jlctan weder op den fprong.) TWEEDE T O O N E E L. de voorigen, de ambtschry ver. roosjen. Och neen! 't is de ambtfchryver. pauline, gemelyk. Het is de ambtfchryver maar. frits, insgelyks. Goedendag, heer ambtfchryver! Waar koomt gy dan zoo vroeg van daan ? (Allen werken weder.) ambtschry ver. De graden en mufen hebben my gewekt. pauline. Ons heeft de haan wakker gekraaid. ambtschryver. 't Is heden de feestdag van uwe ouders. A 3 roos-  6 DE ZILVEREN BRUILOFT, ROOSJEN» Ei, welk een nieuws vertelt gy ons danr? AMBTSCHRY ver 't Nieuws koomt nog! juffer Pauline liet zich eergisteren een woordjen ontvallen, dat zy deeze blyde gebeurènis door een treffend gedicht wenschte te vieren. Fluks knoopte ik datin uiyn oor. pauline. Laat 't daar maar zitten. ambtschry ver. Maar 't ftant al op 't papier. (Hy haalt een rol met pa- pieren ten voorfchyn , en fielt haar denzehen met koddige gebaarden ter hand.) pauline. Ik dank u, heer ambtfchryver, maar 't koomt te laat. ambtschryver. Te laat? pauline. Ik ben al voorzien. ambTschryver, (jnetgroote zelf-tcvredenheid.) Ik mogt wel weeten, waar, drie my!en in den omtrek, een dichter aan te treffen zoude weezen, die pauline. Gy behoeft zoo ver niet te gaan. roosjen, glimlagchende. pjaauwlyks drie Happen. ambtschryver. Jijen losfe my 't raadfel op. frits.  TOONEELSPEL. 7 frits. Onze Lodewyk AMBTSCHRYVER, ziet [pottend en met hoogheid' glimlagchende op Lodewyk neder. Die daar? LODEWYKj Ja, heer ambtfchryver, ik klad een weinig in de dichtkunst. AMBTSCHRYVER. Kladden, zeer juist, gy zyt een kladder. Mag men dat maakfel zien? PAULINE. Hier is 't. iAMBTSchryver, mompelend. „ Gloeijen, — bloeijen, — huislykheid, —bloemen fpreidt. — „ Ja, ja, zeer aartig ; maar'er ontbreek toch de dnergie aan; 't tast niet aan, 't roert niet. Ik zeg altoos, als men een plegtig gedicht leest, dan moet de borst beklemd raaken, de adem verloren gaan, de oogen het hoofd uitpuilen, en alle aderen zwellen. FRITS. De hemel behoede ons. ROOSJEN. Ik bedank hartlyk. PAULINE. Eene zachte aandoening is nriy liever. . AMBTSCHRYVER. Wat, zacht? dat was vóór dertig jaaren de mode, A 4 toen  8 DE ZILVEREN BRUILOFT, toen de Jacobi's no„r koosden,en de Yoricks fentimenteel rondreisden. Heden ten dage begeert men magtfpreuken, hexameters! frits. Wat zyn dat voor dingen V ambtschryver. Gy zult 't terftond hooren, i tegen Lodewyk) fchaam u maar niet, myn vriend, Keulen cn Aken zyn ook niet op cénen dag gebouwd, (fly kugcht en maakt zich gereed om voor te hezen.) pauline. Maar lieve heer ambtfchryver? ambtscihyver , meesmuilend. Lieve heer ambtfchryver! zeer wel! — nu, wat moet dan de lieve heer ambtfchryver? pauline. Zich gecne vergeeffche moeite geeven, want indien zy. ne hekfenvaerzen ambtschryver, Hexameters! hexameters! pauline. Indien ze ook zoo fchoon waren, als of koning David zelf die gemaakt had ambtschryver. Homerus! Homerus! pauline. Dan kan ik ze nu toch niet meer gebruiken. ambt-  TOONEELSPEL. 9 ambtschryver. Gy zult ze wel gebruiken. Hoor maar. (Hy fcandeert) ,, ö Styg met / glans be/laden om / hoog.gy / zweetende Phebus l" frits. Wie is de arme duivel, die zoo zweet? ambtschryver. St! —„ glimlagch / minlyk ne/der van/ uwen ver/ hevenen / koeisbokï" pauline. Veel te hoog, heer ambtfchryver. ambtschryver. Geduld! wy zullen ras beneden koomen. (met eene tedere fleni) „ Zie hier / wandelt een / paar ge/tooid door / bloemryke / velden." roosjen. Moet dat onze weide ook weezen ? ambtschryver. St! ... • Draagt de/rimpels der/ liefde/als Phi/ le- jnon en / Baucis." lodewyk, glimlagchend. De liefde heeft immers geene rimpels. ambtschryver. My dunkt,gy vermeet u,my te kritifeeren. lodewyk, verontfchuldigend. 6 Toch niet ambtschry ver. Gy denkt misfehien wel, dat gy, dewyl gy zulk eenen anonymus zyt, u ook als recenfent moge opdoen. A 5 lo.  io DE ZILVEREN BRUILOFT. lodewyk. Ik verzoek om verfchoning — ambtschryver. Zie, myn vriend, gy weet niet eens uw karakter te bewaren, want een recenfent verzoekt nooit om verfchoning. Gy zoudt dus beter doen, in plaats van rymen te fuieden, u eene pas aan te fchaffen, ten einde uwe existentie behoorlyk te legitimeeren. roosjen. Zytgy blind, heer ambtfchryver? ambtschryver. Hoe dat, juffer Wysheid ? roosjen. Om dat gy aan de existentie van Lodewyk twyfelt. ambtschryver. 't Is hier van depolitique existentie de vraag. Wy leeven in gevaarlyke tyden. Myn genadigste vorst duit geene — lodewyk. Zeg 't maar rond uit: landloopers. ambtschryver. Net zoo. frits, ernftig. 't Is genoeg, heer ambtfchryver. pauline, toornig. En reeds te veel. Wien myn vader als zoon behandelt, moet een eerlyk, goed mensch weezen, offchoon hy ook al geen hexameters kan manken. l o d t w y k. Dank, lieve PaüHneJ ambt-  TOONEELSPEL. u ambtsciir yv er. Hy moet echter toch een' naam draagen. pauline. Och! 'er zyn veele lieden met groote naamen, die daarom toch niets deugen. ambtschryver. Uw vader is noch ambtman noch ambtfchryver, geen overheids-pcrfoon, heeft zulke zwaare plichten niet op zich. Maar wy — het ambt — ik vreeze pauline. Wat? ambtschryver. Dat men eerlang van ambtswege onderzoek zal moeten doen. pauline. Waarna ér? ambtschryver. Naêr den ftaat, ouderdom, afkomst, en bedryf van deezen zoon der Mufen. frits, fchertfend. Arme Lodewyk! pauline. Gy hadt der liefde haare rimpels maar in Gods naam moeten haten houden. lodewyk. Wie van zyn ambt gebruik maakt, ora eene gewaande belediging te wreeken f r i t s. Die is een roos-  13 DE ZILVEREN BRUILOFT, roosjen. Een ambtfchryver. ambtschryver. Schimp maar, fchimp maar, alles zal aan't licht koornen; de zon zal 't befchynen. pauline. De zweetende Phebus. ambtschryver. Zeer juist, waar lieten we hem? (Hy haalt zyne papieren weder te voorfchyn.) roosjen. Op de bloemryke velden. ambtschryver. Wy zullen hem terftond verder transporteeren. (Hy kugcht) pauline. Vad er en moeder koomen. (Allen fpringen op. De twee tneisjens kraamcn hunne gefchenken uit.) ambtschryver, ter zyde. Vervloekt! Die ouden hadden ook nog wel een uurtjen mogen flaapen. DER-  TOONEELSPEL. 13 DERDE T O O N E E L. DE V00RIGEN, WELLING, ANNA. Ah vader en moeder binnen treden , worden ze terftond door hunne kinderen omringd, die hun te gemoet roepen : Geluk en zegen! lieve vader! lieve moeder! de beide ouders zeggen: Dank, dank, goede kinderen. PAULINE. G ezondheidl ROOSJEN. Lang leven! FRITS. En heden over vyf-en- twintig jaaren uwe gouden bruiloft! DE BEIDE OUDERS. Dank, dank goede kinderen! PAULINE. Moeder, ik heb ROOSJEN. Vader ik breng u FRITS. Hou! ik ben de oudfte, ik moet 't eerst —— PAULINE. Ei! in de kinderlyke liefde komt geen ouderdom te pas. ROOSJEN. Vader zie hier FRITS Vader koom aan 't vengiler F A U»  14 DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline. Vaderlief lees toch welling. Kinderen, kinderen, de een na den ander. Men kan allen te gelyk liefhebben, maar flechts naêr éénen luisteren. Wat hebt gy daar, Roosjen? roosjen. Een lyfjen van de wol myner angorifche konyntjeus§ zelf gekamd, zelf gefponnen, zelf bewerkt. welling. Dat is braaf. roosjen. En by lederen (leek heb ik voor u gebeden. w el l t n g. Gy zy t myn braave Roosjen. roosjen. Hier ook een paar handfchoenen voor mijne moeder. a n n a. Ik dank u. pauline. Hier, moeder, een douzyn zakdoeken; ik heb ze zelf gefponnen en gebleekt. a n n /.. Gyzult myéénmaal't laatflezweet daarmede afwisfchen. p \ u l i n e. En een gedicht voor myn' vader. welling. Hebt ge dat ook zelfgemaakt? pau-  T O O NE E L SPEL. 15 pauline. Neen, ik weêt wel dat vader zegt: een meisjen moet geene vaerzen maaken. ambtschryver, Binnen''s monds. Saphifche oden, waarom niet? maar zulke laffe rymelary — welling, na,tgeleezen te hebben. De gevoelens zyn zoo hartlyk uitgedrukt, als of't die van myn eigen kind waren. Ik kan den maker wel raden.— Lodewyk, waarom (laat gy zoo in den hoek? lodewyk, droevig. Ik heb u niets te geeven. welling. . Toch wel een vriendelyk woord! een oprechte wensch- lodewyk. God ziet myn hart! welling. Treed dan nader, en laat my 'er ook in zien. lodewyk. Indien- myn weldoener dat konde! welling. ó jai _ (hy fchudt hem de hand) 't Zwemt in uwe oogen. — Nu, Frits? frits. Eindlyk koomt de beurt aan my! Vadirlief koom hier aan 't vengder. welling. Waartoe dat? frits.  16 DE ZILVEREN BRUILOFT, FRITS. Ziet gy, wat onze knecht daar rond leidt? WELLING. Een fchoon paard. FRITS. Kent gy 't niet? WELLING. Neen. FRITS. Herinner u eens. 'tWordt nu vierjaaren dnt gy dat veulen by den fchout zaagt. Het ftond u aan, gy prees 't. WELLING. Maar naderhand hoorde ik, dat het geflorven ware ? FRITS. Dat was een grap 1 ik kocht 't van den fchóut uit myn' fpaarpot. Ik liet 't itil groot brengen. Over drie jaaren dacht ik, houdt vader zyne zilveren bruiloft, dan kunt gy hem eene vreugd bereiden. WELLING. Hebt gy uw' vader zoo lang vooruit vreugde bereid? (hy omhelst hem.) Goede jongen ! FR 1 T S. Beneden ftaan ook een paar fpaanfche fchaapen, voor u, moeder! die heeft de oude baron my voor myne fokkery gefchonken. ANNA. Ei! lang heb ik daarna verlangd. f hits, vergenoegd zyne handenwryvende. Zyt ge te vrede? zyt ge blyd?  Xiodcwijtjljeiniiit gij mij nog? sec XXevexcsr am.'u.sxo&sr, v*.-eêïr. xvïsbon.  1,1  TOONEELSPEL. 17 pauline. Lieve, goede ouders! zegent ons! roosjen. Zegent ons! (De kinderen knielen rondsom hen neder.) de beide ouders, zich aangedaan over hen heenen buigende. God zegene u! welling, tegen Lodewyk, die zyneoogen afwischt. Ook u, goede Lodewyk. lodewyk, vat zyne hand en kuscht dezelve haastiglyk. Dus heb ik weder een vader! welling. Zoo lang ik leeve. (de kinderen ftaan op.) Goeden morgen! heer ambtfchryver. Neem niet kwalyk , datik u niet vroeger welkoom heette. Het hart heeft zyne rechten. ambtschryver. Zie reeds/nadert de / vriend heil / wenfehend ten/plegtigen / dage. welling. Zeer verpligt. ambtschryver. Luister / de bekers / klinken / en blinken / ten vrolyken / maaltyd. welling. Waartoe ik u hiermede voordeezen avond ve-rzoeke. B ambt.  iS DE ZILVEREN BRUILOFT, AMBTSCHRYVER. Ik zal niet in gebreke blyven. 't Is immers eeu familiemaal, en misfchien — FRITS. Vader > AMBTSCHRYVER. Misfchien, wilde ik zeggen FRITS. Ons volk ftaat in den hofbyëen, knechts en meiden, jong en oud. AMBTSCHRYVER. Misfchien, wilde ik zeggen FRITS. Zy wachten al lang, en willen u geluk wenfchen. PAULINE. Zy hebben kranfen gevlochten, moeder gaat ook mede. WELLING. Zeker. Koomt kinderen. Zulke kranfen zynfchooner dan kroonen: de liefde heeft die gevlochten. {Vader en mteder vertrekken, deer hunne kinderen vergezeld,") FIER-  TOONEELSPEL. 19 VIERDE TO O NE E L. AMBTSCHHTVEE, LODEWYK. AMBTSCHRYVER. Misfch ien, wilde "ik zeggen 't is toch niet aartig, dat men my hier zoo alleen laat (taan, als een votgftreepjen. LODEWYK. Gy moet der blyde verwarring van deezen dag iet ten goede houden. Waare vreugde kan geene komplimenten verdragen. AMBTSCHRYVER. Myn heer anonymus, uwe vaersjens hebben dus byval gevonden ? LODEWYK. Deeze hupfche menfchen zien naêr den goeden wil. AMBTSCHRYVER. Gy hebt dus ook de fchool wel eens doorlopen, en een rymregister byeengeflanst? hoe? LODEWYK. Ik maak zelden vaerzen. AMBTSCHRYVER. Daar doet ge zeer wel aan: want met vaerzen zoudt ge de veele weldaaden, die men hier in huis — LODEWYK. Ik ben gewoon my-zeiven gaarn en dikwyLs aan deeze B 2 wel-  co DE ZILVEREN BRUILOFT, weldaaden te herinneren,en zou my fchaamen, indien een ander my dit moest doen. AMBTSCHRYVER. Ik meen maar zoo. 't Was toch een groot geluk, dat de oude Welling juist in de herberg moest koomen, toen de wervers u reeds in de klaauwen hadden. LODEWYK. Dat ftem ik toe. A M BTS CHRYVER. En dat de oude zoo edelmoedig of zoo zwak was, u voor veertig daalders vry te koopen. LODEWYK- Zoo iets, heer ambtfchryver, doet gy toch maar in vaerzen? AMBTSCHRYVER. Wat wilt gy daarmede zeggen? LODEWYK. Men beweert, dat de dichters van profesfie, fchoone daaden alleen kunnen fchilderen. AMBTSCHRYVER, geVOelig. Ik heb grooten lust u nog heden het tegendeel te bewyzen — LODEWYK. Dat zal my verheugen. AMBTSCHRYVER. Terwyl ik eene fchoone, eene voor geheel het dorp hoogstvoordeelige daad beraame. LODEWYK. En die beftaat?... AMBT-  TOONEELSPEL. 21 ambtschryver. In eene eerzaame gemeente en gezamentlyke honorat'ores van dit oord van eenen wysneus te verlosfen. lodewyk. Daaraan zult gy zeer wel doen. ambtschryver. En deeze wysneus zyt gy! dixif lodewyk. Ik acht trouwends uw fchimpen weinig: want b efchimpen kunt gy my niet. Maar toch wilde ik weeten, met welk recht ? ambtschryver, luiten zich zeiven. Wat, ik geen recht? ik ? Ambtfchryver met hoogvorsilyk falaris, geëxamineerd, geapprobeerd , geïntroduceerd! ik, een lyfiyke neef van de huishoudfter van den ksmerprefident! ik, medewerker aau kritifche journaaien, ik, geen recht om te fchimpen? VT F D E TO 0 NE E L. de vooricên, pauline. pauline. Om 'sHemels wil! welk een geraas is hier? lodewyk, glimlagchend. De heer ambtfchryver demonftreert my zeer grondig, dat hy het recht heeft om brutaal te weezen. pauline. My dunkt diartoe heeft niemand recht: t minst althans i.i een vreemd huis. B 3 am ST-  22 DE ZILVEREN BRUILOFT, Ambtschryvee, eensklaps tot vriendlykheid overfaande. Wel, wel, juffer Pauline, is dit huis my dan vreemd? pauline. 't Is waar, daaglyks moet ge hier voorby, wanneer ge naêr 't ambt gaat. ambtschryver En is dat het al? pauline. Voor zoo veel ik weet_ ambtschryver. Geen woordje van de vertrouwlyke verbindnis tusfchen ons? pauline. Tusfchen ons ? Maar ja! wy zyn twee jaaren geleden eens peter en meter geweest. ambtschryver. ó Dat is Hechts eene geestlyke vermaagfchapping. pauline. Daar mede zullen we het ook afzien. ambtschryvee. Onder ons protestanten hindert dat in 't geheel niet — ha, ha, ha! — een huuwlyks verbond in optime forma. paul in e. Dan worde ik morgen roomsch. ambtschryver. Gyfchenst, juffer; maar laat my eerst flechts met de ernftige ouders een ernflig woord gefproken hebben, dan zult gy dat fchertfen wel verleeren. / r a u-  TOONEELSPEL. 93 PAULINE. Ja dat geloof ik ook. AMBTSCHRYVER, Wie weet wat heden nog gefchiede. PAUL INI. ó Wee! AMBTSCHRYVER. Deeze vreesachtige zucht ftaat myin voor myn aaufhanftaande geluk. PAUL INE. My dunkt, heer ambtfchryver, gy moet eene vrouw hebben, die meer kennis van hexameters heeft, dan ik. AMBTSCHRYVER. Had men my maar laaten uitleezen — PAULINE. Wy waren eerst opgeftaan, (zy geeuwt) en zouden we dan al weder — AMBTSCHRYVER, gevoelig. Juffer Pauline is zeer geestig en fnerpend. De zoete vaersjens van deezen arcadifchen herder hebben u zeker beter behaagd ? PAULINE. Vast en zeker. AMBTSCHRYVER. 't Zullen de laatfte ook wel weezen, die hy hierin'tdorp gemaakt beeft. PAULINE. Nu dan, wy kunnen ook zonder vaerzen leeVen. S 4 AMBT-  24 DE ZILVEREN BRUILOFT, a mbtschryvrr. En nog beter zonder den dichter, die morgen voor 't ambt geciteerd is, en,indien hy geene voldoende redenen en opheldering weet te geeven, van het gebied getransporteerd word, van rechtswege! (Hy loopt heenen.) ZESDE TO O NE E L. pauline, lodewyk. pauline. Irïy dreigt. lodewyk. Om zyner trotsheid voldoening te geeven. tauline. Hy kan u toch eene lelyke historie berokkenen. lodewyk. Dat is eene niets.waardige kunst, die de kleinfte fchurk kent. pauline. Gy moest hem die fchadevreugde bederven, en liever zeggen wie gy zyt. lodewyk. Js 't voor Pauline van eenig belang het te weeten? pauline. Wel, my is 't onverfchillig; ik kenne u, gy zyt een goed mensen. lo-  TOONEELSPEL. 25 lodewyk. Is dat niet de fchoonfte eertytel? pauline. In ons huis, ja. lodewyk. Uw huis is rr.yne waereld. pauline. Maar indien myn vader genoodzaakt wierd u weg te zenden. lodewyk. Dan gaa ik. pauline. En bedroeft ons door eigenzinnigheid. lodewyk. Gy doet my ongelyk aan. pa u l i ne. Wy hebben u allen zoo lief. lodewyk. Pauline ook? pauline. Ik ook, en dat niet eerst federt dat gy het boerenkind uit 't water, of den ouden man uit den brand redde,of— lodewyk. Dan neeme ik 't aandenken uwer liefde met my in de ellende mede. pauline. En wat laat, gy ons na? B 5 lo-  j6 de zilveren bruiloft, lodewyk. De bewustheid van groot gehandeld te hebben omtrent een arm mensch , zonder te vraagen wie hy was. pauline. Blyf HeTer en wees blyd met ons. lodewyk. Dat ben ik. pauline. Zelden. Somwylen fchynt ge u wel te vergeeten, maar eer men 'er om denkt, ftaan u de traanen in de oogen. lodewyk. Ik klaag niet. pauline. Des te erger, wanneer gy klaagde, zoude men u kun. nen helpen. lodewyk. Ach neen! pauline. Of toch n troosten. lodewyk. Ook niet. pauline. Hebt gy dan geene hoop ter waereld? lodewyk. Geene. pauline, ernflig» Lodewyk — gy hebt toch geene misdaad begaan?  TOONEELSPEL. 47 lodewyk, de hand op ,t hart leggende. Neen. pauline. Misdaadigen • alleen kunnen zonder hoop weezen. lodewyk. Eene vroome onwaarheid. pauline. Een goed mensch vindt overal vertrouwen lodewyk. Ik heb 't gevonden. pauline. En vriendfchap ■ lodewyk. Zy verlengt myn leven. pauline, met vreesachtige hartlykheid. En liefde lodewyk. Ach! Ik moet van de liefde afzien. pauline. Waarom ? lodewyk. Arm — zonder naam pauline. Wie verlieft zich op den naam ? lodewyk. Zonder ouders — zonder pauline. Nog meer? LOt  sS DE ZILVEREN BRUILOFT, LODEWYK. Misfchien vertoefde ik reeds te lang in een huis, waar de beminnenswaardigfte onfchuld met zusterlyke toegene. genheid gepaard, myn hart in zoete droomen toveren: — waar't gevaar, van ondankbaar te fchynen, met elk-uur aangroeit — en het genoegen van Pauline daaglyks te zien, my eindlyk van het laatfte kleinood, de rust van myn geweten, zoude kunnen beroven! Q/Jy verwyclert ziek fnel.~) ZEVENDE T O O N E E L. pauline; alleen. "V^at wil hy daar mede zeggen? — Zoude 't dan zonde weezen, my te beminnen?— Toen die groote brand'er was, en hy den ouden blinden Joost uit den vlam droeg, veroorloofde vader zelf hem toen niet,my zuster te noemen? „ Bemint hem als uwen broeder", zeide hy tot ons allen „ hy verdient het." — Nu heb ik hem bemind ais myn broeder, en wat is'er van gekomen? — Ach! dat raadfelachtig mensch zal my nog van myn blyd hart beroven. AGT-  TOONEELSPEL. 25? A GTS TE T O O N E E L. trits, pauline. frits, met haast. ! weg, zusterI pauline. Weg? waarheenen? frits. Vader en moeder zullen terftond hier weezen. pauline. Sedert wanneer zoude ik dan voor vader en moeder gaan loopen? frits. Och ! gy weet het niet; ik heb moeder myn voornemen omtrent Netjen geopenbaard; zy wil met vader 'er over fpreeken. pauline. Veel geluks! frits. En de houtvester zal ook weldra hier weezen. pauline. Hoe zyt gy nu te moede? frits. Juist als by de confirmatie, toen't laatfte lied gezongen wierd, en de gancfche gemeente my aanzag. p au-  3o DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline. Luister ! zy koe-men. frits. Gaa Pauline',en verzoekookaanRoosjen, datzy de oude lui niet ftoore. Ik zal intusfehen op 't duivenhok kruipen. pauline. Op 't duivenhok? Wat zult ge daar uitvoeren? frits. Daar kan men den weg naér 't jagershuis overzien. Ik moet oppasfen tegen dat de houtvester koome. (Hy gaatfpringende heen.) PAULINE. Nu, dan zal die windzak my vast een paar nestjens ftoo • ren. De arme duiven! — (zuchtend) de arme Pauline! ( Zy gaat in haare kamer.) NEGENDE T O O N E E L. welling en anna treeden hand aan hand op 't tooneel. anna. Gv hebt 'er toch niet tegen, Willem? Ik heb deezen morgen vroeg een man te paard naér .Halberode gezonden, om myne arme verwanten tegen deezen avond te verzoeken. welling. Of ik 'er tegen hebbe? Verwyt my veeleer, dat ik zelf 'er niet aan gedacht hebbe. a n-  TOONEELSPEL. 3i anna. Die goede menfchen koomen zoo zelden , en zyn uit hoofde hunner armoede zoo verlegen. welling. Des te liefderyker moeten wy hen ontvangen ; ten einde zy ons niet onder die ellendige menfchen rangfchikken, die voor hunne arme verwanten, alleen met hunnen welvaart pronken, en eiken lepel foep door verootmoediging verbitteren. anna. Ik zal myn' ouden vader aan tafel boven-aan plaatfen, wat dunkt u? welling. Goed, zeer goed. anna, De houtvester zal dat toch niet kwalyk neeinen? welling. ó Neen, noch hy, noch de adjunctus —. anna. Och! voor dien heb ik geene vrees, die zoude liever zelf tot de familie behooren. welling. Hoe zoo? ( anna. Mejkt gy dan niet, dat hy ons Roos jen naloopt 1 welling, De moeders merken zoo iets altoos eerder dan de vaders. Maar 't verheugt my. AS-  32 DE ZILVEREN BRUILOFT, ANNA. 't is toch niet zoo geheel naér myn' zin. WELLING. Waarom niet? Rehberg is een knap jong mensch. ANNA. De menfchen praaten veel. WELLING. Gebabbel. ANNA. Dat hy der zuivere orthodoxe leer niet in allen deele toegedaan zoude weezen. WELLING. Zyn wandel is braaf, en ik heb al dikwyls opgemerkt: de laster tast niet eerder de gevoelens van een mensch aan, dan wanneer dezelve zyn' wandel onberisplyk heeft gevonden. ANNA. Zyne verkeering met de dochters van den ambtman koomt menig een ook verdacht voor. WELLING. Om dat meenig een gevoelt wat hy in de plaats van Rehberg doen zoude. ANNA. Hy gaat omtrent alle dagen naér het ambt. WELLING. Daarin vind ik niets aanftootlyks. ANNA. Men zegt dat hy daar op de kaart fpeelt. WEL-  TOONEELSPEL. 33 welling, Men zegt! men zegt! lieve Anna, gy weet dat ik dat woord niet lyden kan, zoo dra 't een eerlyk man leed doet. En indien dit dan ook ware? anna. Dan verwaarloost hy moedwillig zyn gering falarif. welling. Maakt hy fchulden? anna. Dat niet, maar hy had veele goede boeken, wel twee honderd; deezen zyn onlangs aan eenen hier doortrekkenden kraamer, voor eenen niet noeaienswaardigen prys verkocht. welling. Wat gaat ons dat aan? anna. Hy gaat my ter harte; want toen de kraamer met de boeken heenen ging, heeft hy hem zeer bedrukt uit het venglter achterna gekeekën; de fchoolmeester meent zelfs befpeiird te hebben, dat hetn de traanen in de oogen (tonden. welling, ongeduldig. Geef den fchoolmeesier eene kan biers, en zyne vrouw een kop koffy , dan vertellenze u nog honderd historiën ? Ik kan niet lyden , dat de goede naam van een jong mensch door zulke koffywyven gehavend worde; dat 't gansjen den gans nakwaeke, en tegen elk eenen blaaze, die bedaard zyn weg gaat. — anna, hem zeef gerust en vriendljk aanziende. Ik weet, manlief, dat deeze bitterheid my niet betrof. C WEL-  24 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, haar de hand toereikende. De hemel beware! gy zyt een goed wyf, flechts uw oor hoort het gepraat, uw hart wordt daarvan niets gewaar, en ik wedde dat gy den adjunctus vriendelyk zult ontvangen. Anna, hartlyk. ó, Zeker! welling. Ik wilde zoo gaarn op deezen dag louter vrolyke menfchen rondom my zien. anna, by zich zeiven glimlagehende. Dan behoeft onze Frits maar niet aan tafel te koomen. welling. Waarom niet? anna. Om dat by hem de vrolykheid in de war is. wellin g. Hoe dat? anna. Ily heeft iets op 't hart. welling. Toch niets kwaads? anna. ó Neen — hy heeft huuwlyks-gedachten in't hoofd. welling. Als zyn keus goed is anna. De keus is goed. wel-  TOONEELSPEL. 35 welling. Als het meisje hem mag lyden — anna. Het meisjen mag hem lyden. Zy is maar een weinig te voornaam voor hem. welling. Ik hoop toch niet, dat hy op eene van de dochters des ambtmans anna. Neen, neen, zulke ingebeelde poppen bemint hy niet. (in Vgeheim en met vertrouwen.') Netjen, de dochter van den houtvester. welling. Hm! goed zeer — goed indien de oude 'er niet tegen hebbe. anna. Daar zit het juisr. De oude heeft zyn hoofd gefchud. wellinc. Hy is een zeer verftandig man en myn vriend. anna. Hy zal hier koomen, om met u te fpreeken. ^welling. Dat is my lief. Mannen als wy, zyn 't fpoedig eens. an n a. Mag ik Frits moed toefpreeken f ik zie den armen jongen tiaar al aan de deur loeren, welling, naér hem omziende. Wat doet gy, Frits ? Verfchuilt gy u voor uw vader? C 2 TIEN.  35 DE ZILVEREN BRUILOFT, TIENDE T O O N E E L. de voorigen, frits. frits, vreesachtig naderende. "V^ader —— de houtvester koomt reeds. welling. Zyt ge voor hem bang? frits. Ik weet niet,ikben anders in't geheel niet bang — maar federd eenige weeken — by dag is't my, als of'er onweér aan de lucht ware— en's nachts denke ikaltyddat'erbrand in 't dorp zal ontdaan. welling, glimlagchende. Dat koomt da~t 'er reeds brand is. frits. Waar? welling. Zyt gy dan ook wel innig overtuigd, dat gy met het meis* jen gelukkig zult weezen? frits, {laat zyn twee handen over eikanderen op zyn borst. Och ja» welling. Zoo gelukkig als uwe ouders? FRITf. Wy beminnen malkander zoo als gy bemint. WEL"  ^OONEELSPEL. 37 welling. Hier is niet de vraag van dagen, maar van jaa a ren. frits. Zoo zal ik met Gods hulp over vyf- en-twintig jaarea tegen myn zoon ipreeken. welling. Welaan, zoo ge dat geloofd. Gaa met uwe moeder, ik zal met den houtvester fpreeken. frits, zeer aangedaan, kuscht herhaalde maa • len zyns vaders hand. Vader! — ja vader! — gy moet ook fpreeken — want )k — ik kan in 't geheel niet fpreeken. (vertrekt.) anna. De arme jongen! hy is geheel en al konfuus. Ik moet hem achter nagaan, anders begaat hy gekheden, (vertrekt.) ELFDE T O O N E E L. welling, alleen. Ja, ik wensch van harte,hem dus voor altoos aanzynen gelukkigen Hand te ketenen; want het geen opvoeding en gewoonte grondvestten, zal eene braave vrouw voltooijen- 1 Dan fterve ik gerust! Dan moge hy in Gods naam deeze kast doorzoeken. 'tGeen hy daar vindt, zal hem geen il .aploozeti nacht veroorzaaken. C % TWAALf*  33 DE ZILVERENBRUILOFT, TWAALFDE T O O N E E L. HOUTVESTER, WELLING. HOUTVESTER. Zyt gegroet, lieve buurman! hier uw hand! (hy fchudt hem de hand.) Begrepen? WELLING. *t Was de gelukwensen van een eerlyk man. HOUTVESTER. Juist, by myne arme ziel! —hy koomt uit het hart, zo9 eenvouwig en goed als myn rok, maar warm als deezen. WELLING. God heeft my een blydeu dag gefchonken! HOUTVESTER. Ik ben te voet hier naér toe geflenterd, en over meenigen wortel van boomen geftruikeld, o:n dat myne gedachten rondzweefden in die fchoone vervlogen tyden, toen myne braaveMaria nog leefde,en wy'szondags als buuren by malkander kwamen WELLING. Over oorlog en vrede fpraken ■ HOUTVESTER. De vrouwen elkanders gebak prezen — WELLING. En de kinderen rondom ons heenen huppelden. HOUTVESTER. Dan elkander uitgeleide dedea tot aan dengrooten eik — W£L»  TQONEELSPEL. 39 welling. En daar nog een poosjen zaten ten gevalle van de kinderen. houtvester. Buurman, toen ik heden aan dien grooten eik kwam, werd het my wonderlyk te moede. Ik kon van daar op 't kerkhof zien — begrepen? de linden,, die ik daar plantte, gy weet welwaar?—'t zyn fchoone groote boomen geworden. Ik zag hoe datze zich reeds over demuurheenenbogen,en myne oogen — begrepen?— 'er kwam vocht. welling. Uwe zilveren bruiloft zoude ook niet meer verre afweezen. houtvester. Die zal wel eens gevierd worden , riep ik] der flaapende toe, en ging vooreerst alléén den heuvel af. Toen ik uw huis van verre zag, werd 't wy weder wel. 't Is 't huis van een' man, dacht ik, dien gy federd zeven en twintig jaaren kent. Twee dingen hebt ge nog in de waereld, dacht ik zoo, waarop gy u kunt verlaten uwe Chronachfche bus,en uwen vriend Welling. welling, reikt hem goedig de hand. 't Blyft by 't oude. houtvester. Vast niet, buurman Welling, daar zyn een paar jonge lieden, die willen'ernog iet nieuws byvoegeu, begrepen? wellins. Omtrent? C 4 hout-  4o DE ZILVEREN BRUILOFT, houtvester. Uw Frits heeft een oog op myn Netjea geflagen, welling. Dat is geen wonder. houtvester. En't meisje is ook niet boos op hem, welling. Des te beter. houtvester. Misfchien, ja. Met verlof, lieve buurman, vergun my . eene vraag; welk is uw voornemen met den jongen? welling. Hy is myn eenige zoon, myn erfgenaam, houtvester. Wat moet 'er van hem worden ? welling. Een landman, als zyn vader. houtvester. Zeer wel. Daar zoude ik niets tegen hebben. God eere de landlieden! zy zyn de b o o m e n, en alle overige Handen flechts rupfen , die aan hunne bladen te gast gaap. welling. Welaan, als gy zo denkt — houtvester, Zoo denk ik, ik'. — Daar is toch nog eene maar by, welling. Spreek qp. houtvester. Waren wy geen qude Trienden, ik zoude, bynaér my fchaa-  TOONEELSPEL- i\ fchaamen verder te fpreeken. Maar gy kent my, gy weet wel dat de hoogmoedsduivel my nooit bezeten heeft —• he? geef my die getuigenis. WELLING. Met geheel myne ziel. HOUTVESTER. Zeer goed. Wy hebben te faamen als broeders verkeerd, ïk heb nooit gevraagd: van waar zyt gy gekomen? Wie waren uwe ouders? en zoo voorts. Myne vrouw, haare Ziel zy by God! hadfomtyds wel aanvallen van nieuwsgierigheid; maar ik was gewoon altyd te zeggen: Mietjen, wat gaat ons dat aan? Hy is een hupsen man, laat zyn vader Piet of Klaas geheten hebben. WELLING. Voor deeze toegeevendheid heb ik u dikwyls in flilte gedankt. HOUTVESTER. Ik zou ook in de eerde honderd jaaren myn mond daar overnietopen doen,indien niet dit geval — wegens de kinderen — verftaa my wel, lieve buurman, niet als of't by my zwaarigheid maake Pah! een eerlyk man is in n-yne oogen een edelman. WELLING, En fomtyds nog iets meer. HOUTVESTER, Gevolglyk (laat de zaak nu z o o; ik heb nog twee broers, "t zyn beiden oude vryers, de een is een geleerde, wil altoos gelyk hebben; hy heeft ook zoo iets Kamiaausch geschreven , begrepen ? CS WEL-  42 DEZILVERENBRUILOFT, WELLING» Dan is hy immers een philofooph? HOUTVESTER. Ja, met de pen. Hy wilde eens iets over de korte en lange jagt, volgends Kantiaanfche grondbeginfelen, fchry. ven de andere is een theologant, die gaat met een hooge borst. Ze zyn beiden ryk, myn Netjen is hunne erfgenaame, nota bene, indien zy naèr hunnen zin, trouwe. WELLING. Weinig troost* voor myn Frits. HOUTVESTEH. Waarom? gy zyt ook ryk, en dat wil al veel zeggen, inzonderheid by de theologanten, begrepen? maar één (leen ligt'er in den weg: uwe afkomst, (met hartig ke goedheid.) Neem 't my niet kwalyk. WELLING. Toch niet. HOUTVESTER. De menfchen zeggen en praaten veel. En myn broers is ook iets daarvan ter oore gekomen. Toen gy voor zeven en twintig jaaren u hier zoo deed zien,en uw overleden fchoonvader, de pachter Wiedemann zich uwer zoo vaderlyk ontfermde; toen Makende vrouwen de hoofden byéén: men zeide dat gy een vondling waart. WELLING. Ik had ten minsten toen my zei ven gevonden. HOUTVE S TER. Toen naderhand ook de ambtman u wilde kwellen, en gy  TOONEELSPEL. 43 gy by 't ambt uwe geboorte niet korde of wilde legitimeeren WELLING. Toen ging ik naér de ftad by den vorst — HOUT VES TER. Juist. En om dat naderhand de ambtman niet meer pruttelde, ja zelf den hoed voor u afnam , ais hy u ontmoette, verfpreidde zich't gerucht, dat hy eene geheime ordre van 't hof had ontvangen , u niets in den weg te leggen. WELLING. Dat kon wel weezen. HOUTVESTER. Toen wilden die hoog-wyze menfchen weeten maar gy moet niet boos worden. WELLING. Waarlyk niet. HOUTVESTER. Dat gy een onecht kind van deezen of genen groeten heer waart, begrepen? WELLIS C. Volkomen. HOUTVESTER. Myn broeder was toenprKceptorbydepages, en febreef" my, dat de vorst wel één geheel uur met u alleen hebbe gefproken. WELLING. Dat is de waarheid. HOUTVESTER. Daar nu de menfchen niet wisten wat zy 'er van zouden denken — WELLING. Zoo trokken zy 'er iets kwaads uit, dat behoort zoo. HOUT-  44 DE ZILVEREN BRUILOFT, HOUTVESTER. Nu weet gy, lieve buurman, ik hang niet aan 't tydlyke, en myn Netjen heeft een paar romans gelezen, die zou des noods met uwen Frits de fchaapen gaan hoeden. WELLING. JMaar wy leeven niet in Arkadiën. HOUTVESTER. Daarom juist. Indien ik nu de ervenis voor het meisjen konde redden — maar zonder eene laagheid, begrepen? WELLING. Zeker, dan zoudt gy het gaarn doen. HOUTVESTER. Daarom zoude het my aangenaam weezen, dat gymy zoo iet van uwe afkomst aanvertrouwde, 't Behoeft alles juist niet waar te weezen ? Philofophen kan men ook om den tuin leiden. WELLING. U, myn vriend, zegge ik gaarn de waarheid, gy zuil daar van geen misbruik maaken. HOUTVESTER. Pah! 't oor open, den mond digt, is myn fymbolum. WELLING. Ook is de tyd van gevaar reeds lang verby: want, den kemel zy gedankt, men heeft my vergeeten — Ik ben een geboren edelman. HOUTVESTER. Van de linker zyde? WELLING. Keen , neen, ik ben de laatfte fpruit van 't oud gefhcht van Wellingroden. li 0 U T .  TOONBELSPEL. 45 HOUTVESTER. Hm ! buurman gy bezit zoo menige goede hoe- danigheid, dat ik u uit dien hoofde niet meerder hoogachten kan. WELLING. •In myne jeugd had ik't geluk, de gunstling van een vorst te worden, en 't ongeluk 't wél met hem te meenen. HOUTVESTEE. Ik verfta u. Gy wilde de waarheid tot hof-dame maa.ken. WELLING. De intrigues eener eergierige vrouw, die haar man tot minister wilde verheffen, om dóór hem teheerfchen,Hortte my van myne hoogte neder. Men lag my ftaatsmisdaden ten last; myne goederen werden in beilag genomen, ten gefchenke van den nieuwen gunstling. Ik zelf ontging myne gevangenis flechts door de vlucht Hoe men my vervolgde —nafpoorde — wat ik deed en uitftond — daar van een andermaal. Nu flechts een woord van de gelukkige ontwikkeling van myn noodlot. HOUTVESTER. Zeer goed, hoe dat gy tot ons te Wiefenfeld gekomen, en van een edelman een boer geworden zyt. WELLING- Myn overleden fchoonvader was weleer pachter op de goederen van myne moeder ? Ik had he;n altoos als eea braaf man hooren pryzen. HOUTVESTER. Dat was hy. WELLING. Toen ik niet meer wiit, waar ik my voor de fpionnen van,  I 40* DE ZILVEREN BRUILOFT, van myne zegevierende medeminnaares zoude verbergen , herinnerde ik my dien ouden trouwen dienaar. Ik trok een boerenkiel aan, iheed myne hairen af, nam een doornftok in de hand, en kwam op eenen zomeravond voorde deur van Hans Wiedemann aan. HOUTVESTER. Ik wed dat gy daar met opene armen zyt ontvangen? WELLING. Zacht ruste de asfche van deezen braaven man! — In den beginne wilde ik hier flechts zoo lang vertoeven, tot dat de ltorm uitgewoed, en men my vergeten had. Ten einde intusfchen bezigheid te hebben, koos ik een phats. jen in den tuin uit, waar ik myne eigene kleene fchepping aanlag, die my van tyd tor tyd fïeeds dierbaarer werd. HOUTVESTER. Ja, ja, ik weet hoe dat gaat. WELLINC. Myne Anna was toen veertien jaaren oud, en hielp my trouw planten en begieten. HOUTVESTER. Aha! ik merk iets. WELLING. Gy bedriegt n. Hoe fraai het lieve kind ook ware, zoo fchoot het my toch toenmaals waarlyknog niet te binnen , dat ik na zeven en twintig jaaren myn zilveren bruilofts • feest met haar zoude vieren. Maar de tuin werd my weldra te eng. Ik begon den ouden naér buiten op 't veld te vergezellen; ik kreeg finaak in de land-huishouding, ik gevoelde daaglyks, hoe de arbeid en frisfche lucht^ wei-  TOONEELSPEL. 47 welbehaaglyk zyn aan ligchaain en geest: ik was gezonder dan ooit, en waarlyk ook vergenoegder dan ooit. h out ve s ter. ó Ik begryp dat volmaakt. WELLING. Op een avond dat ik geheel alleen over de weide langs de beek ging, en 't my juist zeer wel te moede was, overviel my eensklaps 't denkbeeld — ó! nog zoude ik u de plaats kunnen wyzen waar het gebeurde: want nooit gaa ik dezelve zonder aandoening voorby — het denkbeeld: den benaauwden droom myner jeugd te vergeeten, den toverbeelden der eerzucht vaarwel te zeggen, en een gerust landman te worden. houtvester. Wat zeide de oude Hans Wiedemann hier van?j welling. Hy fchudde 't hoofd. houtvester. Dat zoude ik ook gedaan hebben. welling. Hy dacht, dat het bloot eene grilligheid van my wn<;, dat de tydeu veranderen, en myn befluit my berouwen zoude. houtvester. Dat was verltandig. welling. Tevergeefs Helde ik hem voor, dat hy oud werd, ea c«n vluggen fchoonzoon nodig had — houtvester. Toen zal by weder het hoofd gefchud hebben. wel-  48 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Hy glimlagcbte, wilde 't my uit het hoofd praaien, en toen hy zag, dat zyne pooging vruchtloos was, (telde hy een proeftyd van twee jaaren. houtvester. Dien gy wel uithield ? welling; Toen hy na verloop van twee jaaren zag, dat ik met geene gedachten meer by 't hof, maar wel met lyf en ziel een landman was, en zyn Antjen my hartlyk beminde, toen zeide hy: God zegene u! — en — God heeft ons gezegend! houtvester. Hm! — zeldfaam en nadenkendeswaardig — weeten uwe kindereu—? welling. Neen. ii o u t v e s t e r. Maar uwe vrouw ? welling. Ook nier. Haar vader ging met het geheim ten gravé. Zy is gelukkig in haar' (land; waartoe haar te ontrusten? houtvester. Dat is verftandig. .Vrouwen raakeu fpoedig verlekkerd, inzonderheid op rang welling. Ook wensch ik niet dat uwe broers ■ - houtvester. Wel, ik zeg hun flechts zoo veel als zy mogen weeten, be.  TQONEELSPEL. 49 begrepen? — Lieve buurman, dat is alles fraai en goed, maar —— WELLING. Nog eene maar? HOUTVESTER. Gy benadeelt uwen zoon door deeze verbindenis. WELLING. Hoe dat? HOUTVESTER. Myn Netjen heeft geene voorouders. WELLING. En myn Frits is een boer. HOUTVESTER. 't Zoude u eens kunnen invallen begrepen? WELLING. Nu ja, zyn vader heeft zich toch immers reeds mistrouwd. Hy kan noch domheer noch St. Jans - ridder meer worden. HOUTVESTER. Hm! — ja — als gy 't zoo begrypt — WELLING. Ik begryp en werich het. HOUTVESTER. Zoo laat u hartlyk omhelzen ! (zy omhelzen elkander vriendfehaplyk.) Ik noem u toch aft voorea, lieve buurman. WELLIN6. Vast en zeker. D BOOT-  50 DE ZILVEREN BRUILOFT,' houtvr^ter. Indien myne goede Maria dit beleefd hadde ! zy hield by. zonder veel van n. Of indien ze daar boven v;.a ons kennis draagen begrepen ? DERTIENDE T O O N E E L. anna, frits, de v00rigen. anna. Ik kan hem niet langer houden. frits, met haast en angflig. Nu ,vader? hoe is 't? ziet gy'er vriendlyk uit? en gy ook,heer houtvester? houtvester. Gaa naér den fchoolmeester en bedel een bruilofts-gedicht voor u, frits. Hoezée! ( hy wil heenen kopen ) w e L t. I N g. Frits! Frits! waar heenen? FRITS. Naér myne bruid. welling. Hou! hou! heeft uwe moeder haare toeftemming al gegeeveu ? FRITS. ó Ja! zy heeft! rhy vak haar liefkoozendt et» den hals) Niet waar, moederlief. an-  TOONEELSPEL. Sf A NNA. Nu, nu, druk my niet dood. Is 't dan ernst? II OUT VS STEP. Indien gy 'er niets tegen hebbe ? ANNA. Och, God! 't perst rny vreugdetraanen uit de oogen. FRITS. Nu mag ik — ( hy wil weder vertrekken.) HOUTVESTER. Terug, jonker! dat past niet. Zoo iets moet de doch. ter't eerst van den vader verneemen. FRITS. Maar ik mag toch mede gaan ? . HOUTVESTER. Gaan? dat zoudt gy wel mogen. Maar gy zult niet gaan , gy zult loop en, en ik heb geen lust, my om uwentwille een aêraborftigheid te kugchen. FRITS. Ik zal altoos drie Happen achter u blyven. ANNA. Toch niet, Frits! blyf Uil te huis. Wat ziet gy 'er uit! zoo gaat men niet naêr eene bruid. FRITS. Netjen ziet naêr myn hart. ANNA. En de buuren naêr uwen rok. WELLING. Moeder heeft gelyk. D 2 HOUT"  5's DE ZILVEREN BRUILOFT, houtvester. Heb geduld tot den avond, dan brenge ik-zelf myne dochter hier. frits, voorbarig. Intusfchen derf ik. houtvester. Dat heeft geen nood. Tot weérsziens, üeve buurman! God zegene u, buurvrouw, (zy geeven eikanderen de hand, hy vertrekt. ) ï e i t s, hem vergezellende ,JIrykt e» klopt hem op den rug. Vadertjen! niet deezen avond! na den middag, na den middag! vadertjenlief. houtvester. Nu, nu, wy zullen zien. (beiden vertrekken.') VEERTIENDE T O O N E E L. welling, anna. anna. ! die is verliefd tot aan de ooren toe. welling. Hy zal 't eerst worden. anna. Hy is 't al. welling. Onmooglyk! want de rechte liefde —- de-liefde tot aan  TOONEELSPEL. 53 aan de ooren toe, zoo als gy 't noemt —— die moet eerst in 't huuwlyk koomen. anna. Dat behoorde zy zeker. welling. En doet het ook. I)e hartstogt van den jongeling is maar rook en damp. De liefde van den man is eene zuivere vlam, en als grysaait verwarmt hy zich nog aan de kooien. anna, hartlyk. Zoo als wy. welling. En dekt 'er de asfche langfaam over. anna. Zoo als wy. welling. Ja, goede Anna, zoo als wy! Ondanks al 't bruisfchen van onzen Frits, wedd? ik toch, dat ik op myn zestigfte jaar verliefder ben dan hy. anna, glimlagchende. Gy? verliefd? op wien? welling. Kunt gy dat nog vraagen , lieve oude ? —— (Hy [leekt vriendlyk de hand naêr haar uit.) Op u, die zoo Uil en •werkfaam oen vierde van eene eeuw aan myne zyde ging: op u die zoo ftil en zonder aanfpraak, aan vreemden zoo weinig fcheen, voor my en myne kinderen zoo veel waart, opu, braave vrouw! wakkere moeder! D 3 an>  54 DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Ik deed flechts myn' pligt. wel) ing. En deed denzelven altoos gaarneI anna. God heeft my daarvoor gezegend! welling. Hy geeve onzen zoon, na vyf en twintig jaaren, eea uur als dit! anna, zacht weenende. Och, 't is een vrolyk uur! welling. De herinnering aan al 't goede, dat ik door u genoten hebbe, vloeit in myn hart by-een. Koom in myne armen! anna. Goede Willem! welling, drukt haar hartlyk aan zyne berst. De kooien glimmen nog. anna. Vóór vyF en twintig jaaren fchonkt gy my een kostbaar fnoer paerlen heden hebt gy my meer gefchonken. (Zy valt aan zyfie borst.) TWEE.  TOONEELSPEL. 55 TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. de ambtschryver, treedi binnen, met een hairzak, jiyve krullen, zeerfterk gepoeijerd, naauw en fchraal gekleed, zyne zakken ftaan uitgezet van de menigte papieren. Hy beziet zich in den fpiegel, doet zyn halsboord ter deeg, en veegt met den zakdoek de Jlof van zyne fchoenen. Zoo zullen wy de familie onder de oogen treden. Even zoo was ik gekleed toen ik in't duitsch genootfchap teBarenburg werd aangenomen. — Laat ze nu kiezen. Wilt gy een ambtfchryver? een kapitalist? — (hy klopt op den regter rokzak.) Hierzithy.-Wiltgy een dichter -een fchryver? (pp den linker rokzak faande) Hier legt hy verbor„en. _ De regter zak is voor vader en moeder,de linker voor de dochter; uit beiden zal befchaming voor dien wysneus monfieur Lodewyk ten voorfchyn koomen. Heden, myn lieve , heden zult gy deeze hand weg- geeven, die reeds zoo menig blad in quarto en folio heelt volgefchreven— Pauline of Roosjen? onverfchiltig — T5't°de eene — (op den rechter kamizoolzak jlaande) dan zit hier eene ode; is 't de andere - (op den linker wyzende) dan zit hier eene idylle te loeren. D4 TWEE,  5« DE ZILVEREN BRUILOF 1', TWEEDE TO O N E EL. 'rits, adjunctus, ambtschryver. frits. TT •TVoom hier maar binnen, heer adjuncrus, gy treedt in eene woning der vreugde. adjunctus. De zilveren bruiloft uwer braave ouderen frits. o, Dat is nog niet alles. Hier zullen weldra nog andere bruiloften gevierd worden. ambtschryver. Deo favente, vast en zeker! adjunctus, ontftrfd. Andere bruiloften? frits, Gy zult ondertrouwen , heer adjunctus. adjunctus, met haast. Wien? trits, meesmuilend. Raad eens. adjunctus, Misfchien juffer Pauline? ambtschryver, ter zyde. Misfchien. frits. Misgeraden. AS.  TOONEELSPEL. adjunctus, hevig aangedaan. Dan misfchien juffer Roosjen wel 1 ambtschryver, ter zyde. Misfchien. frits. Ook niet. adjunctus, tot zich komende. Nu: want anders weet ik niemand — frits. Hoe? heer adjunctus, ben ik dan niemand? adjunctus. Gy-zelf, lieve Frits? frits. Ik zelf! ik geheel alleen! ik en nog iemand — Netje» van den houtvester — he? wat zegt gy nu?^ adjunctus. Ik verheug my hartlyk 'er over. frits. By myne arme ziel! gy verheugt u niet half zoo zeer als ik. "k geloof dat ik mal van blydfchap zal wor.den. Ik loop overal heenen, en kan geene vyf minuuten op ééneplaatsblyven; ik vertel het ieder'een; zelfaandooveLyshebik'tzoo langvoorgefchreeuwd, tot dat zy my vriendlyk toeknikte. adjunctus. Met deeze blyde konfufie in huis, zal 'er heden aan geene klavier-les gedacht worden. frits. Wat my betreft, kunt gy muzyk maaken zoo veel gy wilt, maar toehooren wil ik niet. D s a».  53 DE ZILVEREN BRUILOFT, a djunctus. Welligt juffer Roosjen — FRITS. Ja, ja, ik zal haar roepen. De heer adjunctus is 'er, hy wil les geeven. Indien ik 't maar onder weg niet weder vergeete. (hy vertrekt.) DERDE T O O N E E L. ambtschryver, adjunctus. adjunctus. Gelukkig mensch! ambtschryver. Suhrofa, myn heer adjunctus, gy zult ook weldra eene van de dochters ten huuwlyk aanteekenen. adjunctus. Welke? ambtschryver. Dat is nog onbeflist. Amor tast nog in 't duister rond zoo als by den fabynfchen maagdenroof. adjunctus. Zyt gy-zelf misfchien de Amor? ambtschryver, zeer vriendlyk. Om u te dienen, ja. adjunctus. Gy wilt dus trouwen! ami.tschryvxr. Profaisch gefproken ? ja. ad-  TOONEELSPEL. & adjun cids. Trouwen zonder liefde? ambtschryver. Wie zegt u dat? ik minne, ik brande, ik verteer myzeiven. ad jünctu5. En toch is uwe keus nog onbepaald? ambtschryver. De fcepter van myn hart neigt zig, wel is waar, iets meer tot Pauline. adjunctus, kern fpocdig in de reden vallende. Zoo volg deezen wenk. ambtschryver. Maar het ontbreekt haar aan finaak. Men leest haar de ftoutue werken, waare Osfiaanfche voortbrengfelen,voor, zy Haat 'er by,als de grooteRoeland op de markt te Halberliadt. adjunctus. Zoude haare jongere zuster meer zin In bardenzangen hebben? ambtschryver. Zy is buigfaamer, en om zoo te zeggen als van zachter leem gevormd: ook heeft zy een meer dichterlyken naam: Roosjenl adjunctus. Er zyn veel meer rymen op den naam van Paulina. ambtschryves, hoogmoedig. Jk dichte alleen in onrym. ad- *  6o DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus- Pauline is vrolyker, opgeruimder .. ambtschryver. Maar ook bytend, farcastisch ; dryft den fpot met de ernftigfle dingen. Toen ik haar onlangs met alle deftigheid vertelde, dat ik myne tabakspyp juist zoo houde gelyk Klopflock; da-t ik fomtyds een bril draage, om dat Franklin 't deed , en door eene lorgnette zie, om dat Wieland byziende is; dacht ik dat zy zich zou dood gelagchen hebben. Ja, wat wilt gy zeggen, myn heer adjunctus? zoo als ik hier flaa, van 't hoofd tót de voeten, heeft zy my meer dan twintig maaien uitgelagchen. Heden ftaat myn hairzak haar niet aan, en morgen myn Maart,na zyn myne halsdoeken haar te kleen, en ftraks myne gespen te groot. adjunctus. Plaageryen. ambtschryver. Men moet echter geen dichter plaagen! dat mogen flechts receufenten doen. Ja, indien ik zoo kleene anacreontifche versjens maakte — maar hexameters! h yn heer adjunctus! de godentaal van Homerus! — Ik heb hier een proefjen by my geftoken,de algemeene waereldgefchiedenis,in één honderd en drie-en-negentig zangen. (Aj haalteen dikke» rol met papieren uit den zak.) adjunctus. Neem u in acht, gy zult uw' zak Icheuren. ambt.  TOONEELSPEL. 6t ambtschryver. Belieft gy te hooren? adjunctus. Men zoude ons toch maar ftooren,en datwarejammer. ambtschkyver, te vrede». Dat is waar, zeer waar. Gy zyt een man van fmaak. Ik zal u een bezoek geeven, 's morgens zeer vroeg; dan zul. len we ons opfluiten, en niet voor middernacht fcheiden. adjunctus. Al te veel opoffering. ambtschryver. Zonder komplimenten. Ik beu zoo: voor myne vrinden loop ik door 't vuur. adjunctus. En ik door 't water. ambtschryver. Onder ons gezegd: de zucht tot 't voorlezen is eene hoofdoorzaak waarom ik eene vrouw wil neemen. Ik heb gelds genoeg; myne vrouw zal ter waereld niets doen,dan eeten, drinken, flaapen en aanhooren. abjunctus. Aanhooren en flaapen. Voortreflyk! AMBTSCHRYVER. Mogt Roosjen de uitverkoorene weezen, dan zal haar geen tyd tot klavier-lesfen overig blyven. Veritatit gy jny, heer ad unctus? adjunctus. 't Zoude toch jammer van haar talent weezen. AMBT-  62 DE ZILVEREN BRUILOFT, ambtschryver. In 't nabuurig fteedjen woont ecu oud blind muzykant, die kan haar des noods de cyther leeren. adjunctus. Waarfchynlyk om dat Homerus ook blind was? ambtschryver. Of misfchien om dat ik 't niet ben. adjunctus, 'tge/prek afbrekende. Hebt gy al met de ouders gefproken? ambt sch Rf VER. Nog niet. De vader is een goed eerlyk flag van een mensch. Als dichter weet hy my niet te waardeeren, maar des te meer zal de ambtfchryver hem in de oogen iïeeken. (hy ziet op zyn horologie) *t Wordt Iaat. De dienst roept my. Doch eer ik de onpoè'tifche ambtskamer betrede, moet ik vooraf den ouden Welling het vermaak geeven, zynen poëtifclien fchoonzoon te omhelzen, (hy gaat fnel heenen.) VIERDE T O O N E E L. de adjunctus. D at mensch is gek. Maar moge ik daarom gerust weezen. ■ - Hy heeft geld, en, ó! hoe veelc gekken heb ik gekend, hoe veele fchurken zelf! die men de beminlykfte Wouwen gaf, alleen om dat zy geid hadden. Ik heb gezwegen — doch nu wordt het de pligtomtrent my zelvcn, te fpreeken. —— Ik ben arm, maar ik meen  T O O N E E L S P E L. 63 meen't eerlyk, waar voor zoude ik vreezen? Ee^e weigering? nu indien ook! Is't niet een op- flagvanonzen grond,dat men aan zoodanig eene weigering eene foort van fchimp verbinde ?— Berouwt het een meisjen dikwyls niet meer, een weigerend antwoord gegeeven» dan den jongeling van het ontvangen te hebben? VTF DE TO O NE E L. ROOSJEN, DE ADJUNCTUS. ROOSJEN. Goeden morgen , waarde heer adjunctus. Ik heb om. trend gevreesd dat gy koomen zoudt. ADJUNCTUS. Gevreesd ? ROOSJEN. Om dat ik lui geweest ben. Zie eens hoe veel (tof 'er •p myne klavier ligt. ADJUNCTUS. Dat ben ik anders van Roosjen niet gewoon. ROOSJEN. Ik heb aan 't bruilofts-gefchenk voor myne ouders gewerkt. ADJUNCTUS. Dan deed gy zeker iets beters dan zingen. ROOSJEN. 6 Ik heb 'er toch by gezongen: want als ik alleen ben, dan zing ik den gantfchen dag. AS-  6*4 DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. Waarom dan flechts als gy alleen zyt? roosjen. Ik doe als onze exter, die doet den bek niet open, als hy iemand in de kamer befpeurt. adjunctus. Zyn kollega's in de groote waereld doen juist het tegenovergeftelde. roosjen. Weet gy ook welk lied ik tegenwoordig 't liefst zinge? adjunctus. Waarfchynlyk dat: Ik ben een meisjen, fyn van leest, Jong en, Goddank! nog vry. Ik weet niets van romannen-geest, En haat de feemlaary. p o o s j e n. Neen, neen, dat zing ik, wel is waar, ook zeer gaarn, maar dat fraaije lied.'t geen gy my voorleden week gaaft, behaagt my toch nog 't best. adjunctus. Wanneer, 6 noodlotI och, wanneer ro os jen, hem in de rede vallende. Zit 'k myn' laatften wensch gedyên ? adjunctus. Eene eigen kudde — en flechts niets meer. Dan 't ftulpjen om u neêr te vlyen. KOOS-  TOONEELSfEL. 65 roosjen. Ook, by een' wyzen, braaven vrind, Vryheid, rust en vreugde tevens. adjunctus. En zy, tot liet eind des levens, Het voorwerp, dat myn hart bemint. roosjen. Dat laatfte past zeker niet op my — adjunctus. Gy behoeft immers maar voor zy, hy te zetten. roosjen. Hy? _ Wie dan? — Ik heb geen h y, waarnaér.ik zucht. adjunctus. Dan kan u dat lied ook niet behagen. roosjen. Waarom niet? Gy fpraakt immers de laatfte regels met zoo veel hartlykheids uit. adjunctus. Hoe? als of ik-zelf't gemaakt had? roosjen, fchalkachtig. Wel nu, dan zoude ik u vraagen ,wie die zy is, diegy u tot uwe gezellinne wenscht? adjunctus. En ik zoude andwoorden — roosjen. Gaauw! niet haperen. E AD-  66 DE ZILVEREN BRUILOFT» ADJUNCTUS. enEgeo"edVroIyk' °PSeruimd meisjen, fraai en jong, braaf Ken ik haar? 100SJEW' ADJUNCTUS. Misfchien. ROOSJEN. ^ Dan moet zy hier op't dorp woonen , want verder da. t jagers-huis ben ik in myn leven niet geweest? ADJUNCTUS. Wilt gy een goed woord voor my doen? B OOS JE N. Wel, waarom fpreekt gy - zelf niet met haar? ADJUNCTUS, Ik vreeze te mishagen. E O O.« J E N. Dat is toch raar. De ambtfchryver, dien niemand mag lyden. kwelt elk meisjen met zyne zotternyën; en gy. dien wy allen gaarn zien ADJUNCTUS. De ambtfchryver is ryk, ik ben arm — BOOSJEN. Ja, zyne daalders mogen zeer blank zyn en zwaar wee. «en, maar een hupsch man zonder daalders Utoch beter. ADJUNCTUS. Armoede is drukkend — Zander liefde, ja. R00sl™' AS'  TOONEELSPEL. *7 adjunctus. Als men ontbeeren moet ko os j ik. En 't niet voelt ■ adjunctus. Als honderd kleene wenfchen onvervuld blyven — r o o s j e n. En de vervulling van den grooten tegen allen opweege adjunctus. Is u dat ernst, lief Roosjen? roosjen. Ik zou boos kunnen worden dat gy 'er aan twyfelt. adjunctus. Zou de armoede van een eerlyk man u geen affchrik geeven ? roosjen. Indien ik hem genegen ware, vast niet. adjunctus. Gy zyt aan overvloed gewoon. roosjen. Gy dwaalt. Myn vader zoude, zoo als men zegt, ryk zyn adjunctus. Zeker, hy is ryk. roosjen. Ik heb 'er my nooit over bekreund. Indien *t waar zy, dan heeft hy wél gedaan 'er ons nooit iets van te laaten blyken. Wy zyn zuinig en vlytig, trots den «nnilen boer. E a ad.  6» DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. 't Geen gy zegt, verblydt rny van harte. roosjen. Waarlyk? dat verheugt my ; offchoon ik niet weete hoedanig 't gebeure. adjunctus. 't Kwam 'er dus maar op aan om uw hart te winnen? roosjen. Is 'er dan iemand iets aan gelegen? adjunctus tia een poos zwygens. En zy, tot het eind des levens, Hut voorwerp, dat myn hirt bemint. loos jen ,wt aanvallige verlegenheid, Hoe meent gy dat? adjunctus, fleekt de hand uit. Ik meen 't eerlyk. roosjin, met neêrgefagen oogen. Ben ik die zy? adjunctus. Vraag uw hart? roosjen. Het hart vleit. adjunctus. Wilt gy myn lot met my deelen? roosjen. Kan ik dat? adjunctus. Eene arme moeder is myn ganfche rykdom . roosjen. Ik zoude dan twee goede moeders hebben. as.  TOONEELSPEL. 69 adjunctus. Ik bewoon maar eene kleene hut. roosjen. De tevredenheid is immers geen vorst? adjunctus. Ik heb flechts fchraale kost ■ roosjen. Men blyft gezond 'er by. adjunctus. Moge ilc met uw vader fpreeken? roosjen, befchaamd, na etnig zwygen. Myne moeder moet het ook weeten. adjunctus. En indien beiden hunne toefremming geeven? r o o s j b n. Dan moet ik gehoorzaamen. adjunctus. Moeten? roosjen. . Ik doe *t gaarne. adjunctus, Dank, goed meisjen! 't zal u nimmer berouwen! roosjen, zeer verlegen. Wilt gy my les geeven? adjunctus. Ach! heden zult gy niets vau my leeren. roosjen. Ik zal myne muzyk haaien. E 3 AD»  7«> DE ZILVEREN BRUILOFT, ADJUNCTUS. En zoo al de geest van Mozart rny zyne harmonie toelispte, nog zouden myne ooren thands doof weezen! ROOSJEN. Ja iI{ merk wel dat ik van daag ook maar eene broddelaarfter zoude zyn maar— 'tis hier zoo warm — ik zal toch myne muzyk gaan haaien, (zy loopt heenen, ten «inde haare verlegenheid te verbergen.) ZESDE TO ONE E L. ADJUNCTUS. Bevallig! lief fchepfel! — ó Hoe vriendlyk zal alles In myne hut worden, indien gy 'er in koomewoonenf het kugchen der oude meid niet meer, maar Roos- jens gezang zal my wekken! _ fombere ftndeerkamer u-zelf zal ik beginnen lief te hebben: want ik behoefde* deur immers maar te openen, om moed tot arbeid aan den boezem myner vrouw te fcheppen. En myne goede moeder! ik zal haar een blyden ouderdom bereiden! _ God ! bellier het hart der ouderen, dat 2y niet vraageu: Zyt gy ryk?-maar: Zyt gy eerlyk ? . ZE,  TOONEELSPEL. 71 ZEVENDE TO O N E EL. wïlling, adjunctus. welling. Welkoom, heer adjunctus! en dank voor uwen welmec nenden gelukswensch. adjunctus. Hy is zeker wél gemeend, maar gy liet 'er my noggeea tyd toe. welling. Hartlykheid is zuinig op; woorden; daarom hoop ik dat gy zwyge, en heden onder een glas Neckar-wyn deezen dag helpe vieren. „ De vreugde zal niet naêr beneden klet„ teren als een onweersregen , maar als een zachten daauw „ zich aan ons hechten." — Gy blyft immers by ons? adjunctus. Zeer gaarn. welling. Gy moet een vrolyk rondgezang voor ons fpeelen. Myn Roosjen moet aanheffen, en dan zingen wy altemaal mede zoo goed wy kunnen, ó Niets wekt zoo gemak lyk eene vro!yk»verhevene gewaarwording, als een vrolyk lied aan tafel, van goede menfchen met natte oo« gen gezongen; en daarom reeds iswaare vreugde van de tafels der grooten gebannen, om dat men'erniet zingen mag. E 4 *»-  7» DE ZILVERENBRUILOFT, adjunctus. En geen lust tot zingen hebbe, indien men al zingen mogte. welling. Heden zal de beker de tafel rondgaan op 't welzyn van eiken braaven man, dat God voor hem ook,na zoele dagen, eenen zoo ftaatigen morgen doe aanbreken. adjunctus. Och, myn heer Welling! een zeldfaam geluk! , welling. *t Zeldzaamst zekerlyk onder geleerden, die gemeenlyk hunne beste jaaren byde lamp verliezen, en voor welken't brood zoo karig gefneden wordt,dat zy met een goed geweten 'er nooit aan mogen denken, om meer dan ééti cou. vert op tafel te zetten. adjunctus. Ook den geleerden is de liefde genegen; ook vindt hy fomtyds een meisjen,dat in zyne armoede gewillig deelt. welling." 6 Ja, maar dat meisjen is, met uw verlof, eene zottin. adjunctus, ontzet. Dit oordeel, uit uwen mond, bevreemdt my. welling. De liefde is eene fchoone bloem, maar zy moet in de fehaduwe van een vruchtdraagenden boom groeijen. adjunctus. Gy meent dus, dat flechts rykdom alleen gelukkige huuwlyken kunne voortbrengen? wel*  TOONEELSPEL. 73 welling. De hemel behoeie, dat meen ik niet. 'Er is nog een gemaklyk voetpad tusfchen den ftraatweg des rykdoms en't doornpad des gebreks. Ik bedoele flechts, dat een man,diezyner aanflaande vrouw behoefte tot bruidfieraad, en zorgen tot huuwlyksgoed brengt, óf zeer onbezonnen, óf zeer verliefd moet weezen. adjunctus, ter zyde. ó Wee! — (luid) Gy zoudt dus uwe dochters alleen aan wélgeftelde mannen geeven? welling. » Slechts wélgeftelden geleerden. Een landman moge altoos arm zyn. De aarde is geen boekhandelaar. Indien hy vlytig is, dan beloont zy hem voor zyne moeite. adjunctus. Vee den armen geleerden! Indien hy 't wage naar een ryk meisjen te trachten,dan geraakt hy ligtlyk in verdenking van eigenbelang. welling. Ten minden behoorde geen man van eer zich door zyne vrouw te laaten voeden. adjunctus, met bedwongen gevoeligheid. Zulk eene uitfpraak zoude ook den billykften tot zwygen brengen. E 5  74 DE ZILVEREN BRUILOFT, A GTS TE TO O NE E L. anna, Dl ambtschryve1, DB TOORIGIN. ambtschryver. V V inde ik u eindlyk, waardige huisvader! anna. De heer ambtfchryver wil met ons fpreeken, ambtschryver. Hy wil zyn beklemd hart verligten. WELLING. Hoe koomt gy aan een beklemd hart? AMBTSCHRYVER, Door de fchalkachtigheid van den leeuwentemmer; door den moedwil van den knaap, die Hercules den fpinrokvan Omphale in de hand fpeelde. welling. Uwe wyze van uitdrukking is origineel, maar onduidlyk, heer ambtfchryver. adjunctus. Ik zal myn heer ter hulp koomen, Hy is verliefd. welling. Op eene van myne dochters. adjunctus. Op beiden. ANNA, 't hoofd fchuddende. Op beiden? AMBT-  TOONEELSPEL. 7$ ambtschryver. Daaromtrent hebben wy, dichters, een voorrecht boven alledaagfche menfchen, dat wy op twee of diie meisjens te gelyk kunnen verlieven. welling. En wilt gy ze beiden trouwen? ambtschryver. Zoo vermetel zyn myne wenfchen niet? Indien Hechte één van deeze bevallige kinderen ■ adjunctus. Een vreemdling mogt hier overbodig worden. Veroorloof my dat ik gaa. welling. Waarom? adjunctus, met een zweem van gevoe. iigheid, maar zonder de minste bitterheid. Om voor een' wélgeftelden geleerden plaats te maaken. ( hy vertrekt.") welling, ter zyde. Zoo, zoo! — begrepen? zou de houtvester zeggen. NEGENDE T O O N E E L. de voorigen, zonder den adjunctus. ambtschryver, hem at'iterna roepende. "Blyf! blyf! wy hebben een zwartrok tot den ondertrouw nodig. welling. Zyn we dan al zoo va? ambt"  76 DE ZILVEREN BRUILOFT, AMBTSCHRYVER. Indien we nog niet zoo ver zyn, dan zullen we onsfpoeden 'er te koomen. Voor eerst betaamt het my, myn perfoon te legitimeeren. (hy haalt een paquet uit den zak.) Hier is myne doopcedul: Hans Egidius, anno Domini 1758. Hier is myn (tamboomIGy zult daar uit zien , dat de eerde van myn ftam eigenlyk Koolraap geheten heeft, om dat hy deeze Iieflyke raapvvortel vóór vierhonderd jaaren uit Engeland naêr Duitschland verplaatlte. Daar men den koolraap nu in de wandeling gewoon is langen raap te noemen, zoo is van tyd tot tyd myn oorfpronglyke naara gecorrumpeerd, getransmuteerd WELLING. Maar, myr.God ! heer ambtfchryver, daarop koomt het hier immers in 't geheel niet aan? AM.'ITSCHRYVER. Wel, met verlof, daarop koomt het hier zeer veel aan: want myn flamvader heeft door deeze plant een weldaad aan zyn vaderland beweezen; en dat kan ieder ridder niet zeggen, die zyn naam van de kruistogten ontleende. WELLING. Hm! dat was eene zeer verftandige aanmerking. AMBTSCHRYVER. Gevolglyk, moeder Welling, zoo dikwyls gy koolraapen op tafel zet ■ ■ ANNA. Zoo dikwyls zal ik my dankbaar aan uwen ftamvader herinneren. -Mn*  TOONEELSPEL. 77 AMBTSCHRYVER. Zeer wel. Hier is myn diploma, vergezeld van roemryke getuigenisfen. Hier myne hoogvorstlyke aanftelling — welling. Die hebben we ree Is in 't weekblaadjen gelezen. AMBiscHRïvtK, meesmuilend. Hier eenige wisfels en obligatien — welling, ongeduldig. Genoeg, genoeg, heer ambtfchryver! AMBTSCHRYVER. Ja, wel genoeg! 'er zyn weinig fchoonzoons, die zoo veel kunnen toonen, en toch heb ik no/'z beste inpett» gehouden. (Hy klopt op den anderen rokzak.") Dus hoop ik, dat gy zonder bedenken een welriekend bloempjen naast deezen koolraap zult verplanten. welling, Het geluk van myne dochter hangt af van haar hart. anna. Op welke van beiden hebt gy uw kristlyk voorneraea gericht? AMBTSCHRYVER. Dat mogen de bevallige meisjens met elkander uitmaaken. TIEN*  ;8 DE ZILVEREN BRUILOFT, TIENDE T O O N E E L. pauline, roosjen, de voorigen. welling» aan! hier zyn de bevallige meisjens. Spreek zelf met haar. Indien ik myne dochters wél kenne,dan moge ik gerust hier een ftilzwygend aanfchouwer weezen. a n na. Kinderen! de heer ambtfchryver verlangt eene van uwe beiden tot zyne aaultaande echtgenoote. pauline en roosjen, met eene diepe buiging. Veel eer! welling. Hy vindt u beiden even beminnenswaardig. pauline en roosjen, oh VOOreU. Veel eer. anna. En laat dus de keus aan beiden over. roosjen. Myne zuster is de oudfte, haar koomt de voorrang toe. pauline. 'Er wordt hier immers van geen fchotel linfen gefproken? welling, ter zyde. Maar van koolraapen. roosjen. Ook heeft zy veel boven my vooruit. PAC-  TOONEELSPRL. 70. pauline. Eene zodanige befcheidenheid verdient belooning. roosjen. Ik zal den bruidkrans voor u vlechten. pauline. En ik u dien opzetten. AMIiTSCHRYVER. Ha. ha, ha! welk een edele wedltryd! . . \^ zje wel, dat ik aan de befcheidenheid deezer bevalligheden ter hulpe moet koomen (plegtig) Ontvang,bekoorlyke Pauline, het gefchenk van myn hart. . p au line. Vergeef, heer ambtfchryver, ik neem geene gefchenken aan, waaraan ik niet beantwoorden kan. ambtschryver, met eenige verlegenheid zyne gevoeligheid zoekende te verbergen. Zoo — hm! — nu dan — zoo ontvang gy, bekooriyk Roosjen — roosjen, met hartlyke naïviteit. Och, lieve heer ambtfchryver! houd het, in kan 'c waariyk niet aanneemen. ambtschryver. Hoe?— wat?— beiden?— hoe moet ik dat begrypen? anna. Myne dochters erkennen met dank de hun toegedach. ie eer ■ paulins en koosjbn, buigend. Ja, met dank, Atf.  So DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Maar gevoelen nog geene neiging tot den huuvvlykan «nat. ambtschkyver, met uitbarjlende gevoeligheid, die allengskens in woede verkeert. Meent gy dat, moeder Welling! verre van daar! de juffers zouden liever heden dan morgen trouwen; ik zeg u, liever heden dan morgen. PAULINE. Wel, hoe weet gy dat? ambtschryver. De juffers zyn verliefd: ik zeg u, ze zyn verliefd. roosjen. Myn heer is een hartenkenner. ambtschryver. En een zeker monfieur hier in huis, een bedroefd rymertjen, is een hart • veroveraar. welling, ernflig. Wat wilt gy daarmede zeggen ? ambtschryver. Een mensch, waarvan men even zoo min als van de» wind weet, van waar hy koome of waar heenen hy gaa. ' welling, met nadruk. Heer ambtfchryver, ik verzoek verklaring. ambtschryver. ó Ja , waarom niet? deeze zult gy hebben, wy zyn nu toch aan 't verklaaren. Uw monfieur Lodewyk — dien gy van de wervers vrygekogt hebt — die heeft, tot verfchuldigden dauk, uwe dochter geregistreerd. AN-  TOONEELSPEL. Sr anna. Heer ambtfchryver, myne dochters zyn eerlyke meisjens. AMBTSCHRYVER. Eerlyk mogen zy weezen, ó ja, maar verliefd zyn zy; geheel het dorp, de buurt, de gantfche omtrek fpreekt 'er van! Verliefd op een landloper, die morgen voor't ambt geciteerd en overmorgen weggejaagd wordt. welling. Mynheer! kunt gy uwen hoon bewyzen? ambtschryver. Ei, de waereld vraagt weinig naêr bewyzen. Kortom, men gelooft het; en hoe flimmer eene zaak is, hoe men die liever geloove. welling. Helaas! ambtschryver. Daarom raade ik u vriendfchaplyk, heer Welling, ik raade u, moeder Welling, houd een fcherp oog op die beiden werpende juffers. pauline. Wy, arme bevalligheden ! zyn nu eensklaps fnerpende juffers geworden. ambtschryver. Wat den zoeten rymfmit aangaat —— dixl —— morgen voor 't ambt. (hy kopt heenen.) F ELF-  ts D E ZILVEREN BRUILOFT, ELFDE T O O N E E L. Dl v00rigen, zonder den AMBTSCHRYVER. fAULiNE en roosjen, lagclien luidkeels. welling. lagcht? dat behaagt my niet. pauline. Pst mensch is immers maar een gek ? anna. Bioed zou ik willen weenen, dat de goede naam vaa myne dochters zoo bezvvalkt wordt. roosjen. Lieve moeder, 'tis immers maar een gek? welling. Kinderen f kinderen! hoe dikwyls moet ik herhaalen, dat dwazen meer kwaads in de waereld berokkenen, dan booswichten. Een ilecht mensch heeft doorgaands verftand, en lastert dan alléén, indien hy eenigdoel daar mede hoopt te bereiken; een dwaas in tegendeel praat onophoudlyk, en gelykt onzen molen, die, eens aan den gang, zonder bewustheid alles verplet, wat men 'er onder brengt. Daarom gaa ik een flechtmensch enkel uit den weg; maar voor een' dwaas verberg ik my. anna. 't Mishaagde my al terftoiid, toen ge den ambtfchryver in huis lokte, om denfpot met hem te dry ven. wel"  TOONEELSFEL. 9$ W f.i.linb. En'tgeen hy zcide, heeft hy niet uit zyn4 duim gezoogen. 't Moet waar wcezen, dat men zich arglistige aanmerkingen omtrent uwe verkeering met Lodewyk veroorlooft. pauline. Wel nu ja ! Lodewyk maakt beter vaerfen dan hy: daar hebt gy 't geheim. welling. Misfchien heb ik te veel 'er opgebouwd, dat zusterlyke verkeering zelden gevaarlyk voor 't hart wordt. Misfchien heeft de jongling waarlyk indruk op u gemaakt — (hybefchouwt haar met aandacht) gy zwygt? —Hebben vader en moeder uw vertrouwen verloren? roosjen. Neen, lieve ouders; ik houde hartlyk veel van Lode wyk, maar ik bemin hem niet. welling. En gy, Pauline? — gy flaat de oogen neder. pauline, flatterend. Nu ja, vader —'t koomt my omtrent zoo voor — als ot Lodewyk onder alle de mansperfoonen, die ik kenue — de beminnenswaardigfte ware — welling. Dat is met andere woorden te zeggen — ? pauline. Ja, wat het met woo rden wil zeggen, weetik waarachtig niet — maar ik voel wel,dat indien't geoorloofd ware hem te beminnen— (met eenezuchf) ik hem hartlyk zoude beminnen I F % Wïl-  84 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Zederd wanneer kent gy dat gevoel? pauline. 't Koomt my bynaér voor, als ofik met dat gevoel geboren ware. welling. Hebt gy *t hem laten blyken? pauline. Met mynen wil vast niet. welling. Heeft hy zelf getracht uwe genegenheid te verwerven? pauline. Nooit! Gy kent zyne befchroomdheid, zyne befcheidenheid. anna. Juist dat zyn de gevaarlykfte wapenen tegen een vrouw, lyk hart. pauline, zuchtende. Gy hebt wel gelyk, moeder. roosjen, insgelyks. Ja, gy hebt gelyk. welling. Gelooft gy dat hy u weder bemint? pauline. Ik geloof het? anna. Misfchien om dat gy 't wenscht? pauline. Misfchien. wel-  T O O N E E L S P E L. 85 welling. Kunt gy deeze ontluikende hartstogt nog onderdrukken ? pauline. Indien gy het begeere, en indien 't zyn moet —— welling. Hoe zult gy dat aanvangen ? pauline. Ik zoude tweemaal zoo veel werken als te vooren. welling. Juist,myne dochter. Ik zie hier flechts twee wegen: óf Lodewyk moet ons huis verlaaten, óf hy moet uw man worden. pauline, befchroomd en met fchaamte. Welken zult gy inflaan? welling. Laat ons den raad van uwe moeder vraagen. anna. Nu ja Lodewyk is een hupfche jongen —- welling. Maar arm. anna. Dat waart gy ook, lieve Willem. welling. Men weet niet wie hy zy. anna. Dat wist men ook van u niet. welling. Toch, toch, uw vader heeft het geweten. F 3 AW-  *J DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Ik weet het tot op dit uur nog niet. pauline. 4 Wanneer ik in vyf en twintig jaaren Lodewyk flechts ZvO leer kennen, als gy vader - welling. Kind! nog zyn 'ergeene kykers voor de nevelfterren van ons toekomende. Indien Lodewyk myn fchoouzoon zal worden , dan moet ik met zyn noodlot bekend weezen; dan moet by, braaf gelyk hy nu is, zulks ook altoos geweest zyn. PAULINE. Daar voor Itaa ik in. welling, glimlagchend. Uwe borgtogt is verdacht. Gaa, Roosjen, roep Lodewyk. (Roosjen vertrekt.) anna. Hoe? gy wilde nog heden welling. Op 't oogenblik. Ik kan zoo iets niet op 't hart houden, 't Zou my den avond bederven. anna. Gaa dan, Pauline, 'tpast niet, dat gy byzulk een gefprek tegenwoordig zyt. pauline. Ach, indien 't al paste, ik zoude 'er toch nu onmoog. lyk by kunnen weezen. (zy vertrekt.) Mltfchien Wiit gy liever meUen, jongeling alleen wee. WEL-  TOONEELSPEL, Vf WELLING. Goede vrouw,hebbe ik nog ooit Iets van belang zonder u ondernomen ? IK Ni. Was 't uw ernst? WELLINÖ. Ik vermom my nimmer voor myne kinderen. ANNA. Gy wilde dus waarlyk —? WELLING. De jongeling is my waard geworden, door vlyt en billykheid,misfchien ook nog liever,door eene zekere over eenkomst in ons lot. Het fcheiden van hem zal my moeilyk vallen. Daarom, indien ik alles naêr wensch vinde, en wanneer gy 'er niet tegen hebbe. ANNA. 't Ware zeker't beste middel om de menfchen den mond te floppen. TWAALFDE T O O N E E L. LODEWYK, DE VOORIOIN. LODEWYK. Gy hebt my doen roepen. WELLING. lieert Roosjen u ook gezegd waarom? LODEWYI. F 4 WEi>  88 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Gy zyt den ambtfchryver een doorn in't vleesch. lodewyk» Om dat ik vaerzen maak. welling. Hy wil volrtrekt weeten wie gy zyt? lodewyk. Hy zal 't niet gewaar worden. welling. Indien de ambtman met hem in éénen hoorn blaaze- anna. Dan zal 't eene lelyke muzyk worden. lodewyk. ■Kunt gy my niet befchermen, dan vertrek ik. welling, Valt u dat zoo gemaklyk? lodewyk. Zeer moeilyk. anna. Gy kunt het te keer gaan. lode wyic. Waardoor ? welling. Heb vertrouwen. lodewyk. Ik vertrouw u, kinderlyk. WELLING. Zoo fpreek. 1.0-  TOONEELSPEL. LODEWYK. Ik raag niet. WELLING. Twee jaaren zyt gy in myn huis; ik heb u naauwkeurig nagegaan , gy zyt tot geene misdaad in ftaat; hebt gy de eene of andere jeugdige losheid begaan gy kent my - ik behoore niet tot die menfchen, die met hunne liefdelooze veroordeellingen terftond by de hand zyn, die wee uitroepen, als ze op zyn hoogst behoorden te zuchten, en den ftruikelenden den voet op den nek zetten, in plaats van hem de hand te bieden. LODEWYK. Noch lichtvaardigheid,noch misdaad bezwaart myn geweten; ik ben bloot ongelukkig. ANNA. Wy willen u 't ongeluk helpen draagen. LODEWYK. Ik moet het alléén draagen. Indien ik fpreeke, handel ik tegen een geheiligden pligt. WELLING. Welaan, zoo laat ons daarvan afbreeken. ANNA. Wy hadden het goede met u voor. LODEWYK. Gy hebt reeds federd twee jaaren't niet enkel in den zin gehad. Uw huis was myne vryplaats. Vrolyke uuren, zoo als ik flechts in myne kindsheid genoot, hebben hier niet zelden de treurige herinneringen weggegoogcheld. De F 5 klee-  jo DE ZILVEREN BRUILOFT, kleene maat van vreugde waarvoor ik nog vatbaar ben, hebt gy my toegedeeld. WELLING. Gaarne ronde ik dezelve verdubbelen, u met uw lot verzoenen, maar gy wilt niet. LODEWYK» Laat my hier in (lilte wandelen gelyk tot hier toe! verfmand myne dienften , myne liefde niet! —— Vader! moeder! —— zoete naamen! myne item was ontwend dezelven uittefpreeken. Berooft my niet van 't lang ontbeerde geluk, in u myne ouders te vereeren. WELLING. Gaarn,Lodewyk, heb ik my den zoeten waan veroorloofd, in u een tweeden zoon te beminnen —— ANNA. Wy hadden een lief kind, dat uwen naam droeg — 't ftierf vroeg! LODEWYK. Konde ik 't u vergoeden! WELLING. Toen gy in ons huis kwaamt, fcheen 't, als of dat kind na eene lange fcheiding teruggekeerd ware. ANNA. Gy vondt opene harten. WBLLINO. Wy werden aan uwe verkeering gewoon. ANNA. Onze dochters waren toen nog half kinderen. wil-  TOONSELSPEL. pt welling, met beduiding. En wy dachten niet dat uwe tegenwoordigheid, na eenige jaaren, fchaadlyk aan haaren goeden naam zoude kunnen weezen. lodewyk. Gy verfchrikt my. anna, Gy zyt geen gemeene boer —• welling. En hoe meer gy uitmunt, des te meer voedfel geeft gy ar,u den nyd en de kwaadfpreekendheid. lodewyk. Ik verachte beiden, zoo lang die flechts my treffen. welling. Maar zy treffen niet meer u- alleen. anna. Raadt gynuwaarom'tonzepligtwas, met u te fpreekenï lodewyk. 6 God! ja, ik raade alles! welling. Indien gy dat zyt waarvoor ik uhield, dan durve ikronduit zeggen, dat niet alleen de naam, maar welligt ook de rust van eene myner dochteren van uwe verwydering afhangt. lodewyk, na eenig fiilzwygen, met eene doffe flem. Ik zal vertrekken. welling. Ik hebbe onvoorzichtig gedaan, toen ik-zelf P-iuiine recht gaf om u zusterlyk te beminnen, en naderhand nog  92 DE ZILVEREN BRUILOFT, rog gerust bleef, toen deeze neiging zichtbaar aangroeide. lodewyk. ó, Ik zoude my aan uwe voeten werpen, en zeggen: gy zyt een braaf man! zie niet op myne armoede, zie op myn redelyk hart, en geef my Pauline tot vrouw maar ■ welling. Bemint gy haar niet? lodewyk. Och! ik beminne haar van gantfcher harte! welling. En toch ? lodewyk, na eenigjlilzwygen. Ik ben reeds getrouwd. anna. Getrouwd? welling. En hebt uwe vrouw verlaaten? lodewyk. Veroordeel my niet. anna, het hoofd fohnddende. Eene zoodanige handelwys, Lodewyk welling, Geene verwytingen, lieve Anna. Is hy firafbaaf, dan draagt hy eenen rechter in zich, voor wien hy niet huigchelen mag. lodewyk. 6, Gy zoudtmy veel armer van u zenden, dan ik tot u  TOONEELSPEL. 93 V. kwam , indien myne bekendnis my van uwe achting beroofde. welling. Ik vonnis niet. Twee jaaren van onberisplyken wandel liggen tegen deeze fchynbaar-kwaade daad op de weeg. fchaal, en — ik richt niet. Maar ernftig u te herhaalen, dat uwe tegenwoordigheid myne huislyke rust ftoort, eischt myn pligt als vader. lodewyk. Moet ik reeds heden — ? moet ik nu daadlyk — ? welling, na een kort gepeins. Trouwends 't zou my leed doen, u deezen avond niet meer onder myne kinderen te zien zitten maar handel zoodanig, als gy oordeelt dat wy aan u verdiend hebben. (Hy vertrekt,,) DERTIENDE T O O N E E L- anna, lodewyk. lodewyk; Ochl vergun my toch nog één uur tyds. anna. Nu ja, Lodewyk, zoo was 't niet gemeend. Blyf maar hier tot morgen. lodewyk. Ik zal my in eenen hoek verbergen, ik zal uwe vreugd niet ftooren —. an-  54 DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Ach ! dat ook juist heden zoo iets op het tapyt moest koumen. lod£wyk. Laat my flechts nog éénmaal door 't huis gaan, en in den tuin, en overal waar ik verheugd was. a n n A, Als de meisjens getrouwd zyn , dan koomt gy weder. lodewyk, die haar niet gehoord heeft.' Dan zal ik voor den avond zachtkens heenen gaan tegen dat de gasten komen , op dat zy myne rood geweende cogen niet zien. anna. Gy zult toch niet zonder affcheid — lodewyk. Ik kan van ulieden geen affcheid neemen. a nn a. Behoede de hemel! Lodewyk! denkt gy, dat wy u zullen verftooten als een onnutten dienstknecht ?Gy zyt twee jaaren lang onze zoon geweest, en zult op den laaiden dag ons niet vreemd worden. De wanhoop zal u niet weder onder de wervers brengen. Ik ken myn man. Hy fcheidt van u , om dat hy meent, dat 't zoo moest weezen; maar veriaaten zal hy u niet — en ik ook niet. lodewyk. ó, Waar zal ik weder menfchen aantreffen? anna. Overal waar gy de billykheid medebrengt. Wees wél • gemoed. Wat myn man voor u zal doen, is my onbe. wus:; hy zegt zoodanig iets nooit. Maar ik heb ook my ne  TOONEELSPEL. 95 ne fpaarpenningen voor my-zelven, (zy haalt/lil een kleen leêren beursjen uit) en wac der fomme aan grootte ontbreekt , zullen myne liefde en myn zegen vergoeden. (Zy flopt hem V beursjen in de hand, wischt haare eogen af tn vertrekt fpoedig.) VEERTIENDE T 0 0 N E E L. lodewyk, terftond,er na pauline. lodewyk, na eenig zwygen. Hy befchouwt het beursjen met aandoening. Arme! tot wees gewordend moest gy eindlyk dus eene moeder vinden, alléén om dubbel te gevoelen wat gy mist? een goed meisjen moest u liefde Tchenken, alléén om den last uwer ketenen te verzwaaren! (Hy blyft in zwaarmoedig gepeins /laan.') pauline, koomt op de teenen tot achter hem, en houdt eensklaps de handen voor zyne oogen. Raad! (zy trekt haare handen verfchrikt terug en beziet dezelv en) Wat is dat? uwe oogen zyn vol van traanen? lodewyk. Gy zoudt die niet zien? pauline. Waarom weent gy? lodewyk. Omdat ik geboren ben. pauline. Zonderling.' anderen weenen, omdat zy moeten fier ven. lo-  96 DE ZILVEREN BRUILOFT, l o n e iv y ic. Weenen is 't lot der menschheid. pauline. Dan heb ik een Niet getrokken: want ik Iagche van gantlcher harte gaarne; en als gy goed op my zyt, dan lagcht ge met my. l o d e w y k. Ik kan niet. pauline. Waarom niet ? wat deert u ? wat is u bejegend? hoe koomt gy aan de geldbeurs myner moeder. lodewyk, na eenig zwygen. Reisgeld. p auli ne, ontfteld. Reisgeld? wie wil dan op reis gaan? lodewyk. Ik — moet reizen. pauline. Gy — waarheeuen ? lodewyk. Onverfchillig. Hoe verder, hoe beter! pauline. Zyt gy dan reeds te lang by ons geweest? lodewyk. Veel te lang! p au line, met eene zucht. Ik zelf geloove dat bynaêr. lodewyk, reikt haat de hand toe. Gy waart my genegen — - fiH'  TOONEELSPÊL. 97 Pauline, met hartlyke onfchuid. Ik ben 't nog. lodewyk. Ik had het verdiend. p a ü l in e* Kan ik dit gelooven, wanneer gy vertrekt? lodewyk. Ik moet. pauline, met eenige verwarring. Myn vader —- wilde u fpreeken. lodewyk. Hy heeft het gedaan. pauline. En keurt uw befluit goed? lodewyk. 't Is zyn werk. pauline. Gy fpreekt raadfelachtig. lodewyk. Myn geheel beftaan is een raadfel, dat de dood-alleen kan oplosfen. — Vaarwel, goede Pauline! vergeet my niet! Ik hebben allen zeer iiefgehad en uboven allen'. Waarheenen ik gaa, zal uw beeld my vergezellen. Als gy 's avonds onder den grooten lin- denboom zit denk dan fomtyds aan my pauline. Lodewyk1 lodewyk. En als de kersfen ryp worden aan 't boóröpjen, dat Ik vóór twee jaaren entte zoo eete gy die en denke aan my 1 G fAV-  9? DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline, /leeds bedrukt er. Lodewyk! lodewyk. Groet ook de oude vrouw, aan welke ik uwe wel* daaden bragt. pauline , in treanen uitbarftende. Lodewyk! wat is dat? lodewyk. Gy weent0 ■ Gy hebt toch geen Niet getrokken. Ik danke u voor deeze traanen, zy niaaken ray ryker dan 't geld uwer moeder. pauline. Indien gy my beminde — lodewyk. Myne liefde voor u is eene misdaad — myn hart zondigt tegen een gehaaten pligt. pauline. 6 Ik bid u fpreek duidlyker met my. Ik behoef my over myne aandoening niet te fchaamen. Indien gy waart, waar voor ik u hield - indien gy een goed mensch zyt— fpreek dan openhartig, dat ik u verita. lodewyk. Ja, goed meisjen! gy zult niet van vreemden hooren wat my van u fcheidt! —'t Valt my zwaar het u te zeggen—maar zeggen moet ik 't u — ik ben getrouwd. pauline, angflig en halffchreeuwende. Getrouwd! — 't is niet waar. lodewyk. Wilde God! dat *t eene logen ware! pAU«  IOONEELSPEL. 99 pauline. Getrouwd! — Ach, Lodewyk! waarom verzweegt gy dat? lodewyk. Haat my niet! pauline. Gaa ! gaa naér uwe vrouw! en verhaal haar, dat gy een arm meisjen van haare rust beroofd hebt! («31 verbergt haar gezicht met beide handen en vertrekt.) lod e wy k. Pauline ! is dat uw vaarwel ! (Hy /laat zyne gevouwen handen voor *t voorhoofd, en leunt met het hoofd tegen den muur.) Einde van het tweede bedryf. G 2 DER-  ioo DE ZILVEREN BRUILOFT, DERDE BEDRYF. Het tooneel verbeeldt een bosch. EERSTE TOONEEL. graaf lohrstein, een jager, een r y d k n e c h t. graaf lohrstein, Jluimert op den achtergrond onder een boom. Naast zyn hoofd ftaat een kistjen. de jager. flaapt. Wat dunkt u, Jakob ? hebt gy lust om nog langer met hem door bosfchen en moerasf.n te trekken? jakob, zich 't hoofd krabbende. Lust juist niet. de ja gek. 't Is een honden-leven. jakob. Maar hy heeft het toch zelf niet beter — de jager. Geen warm eeten jakob. Wat geeft een jager daarom? de jager. Geen druppel brandewyn. jakob. Had de kok dien maar niet medegenomen! de  TOONEELSFEL. loi DE JAGER. De kok was wyzer dan wy , hy bleef terftond op de eerfte pos.route achter. JAKOB. Toen lagchte myn heer nog; maar dat de kamerdienaar ook verleden nacht heenen gegaan is, — van wien hyzoo veel hield — DE JAGER. Zeker had die fchurk de beste dingen eerst in zekerheid gebragt. JAKOB. Dat kan wel weezen. Mynheer klaagt.niet meer, hy is zeer (lil. DE JAGER. My dunkt, wy moesten ook doen 't geen de anderen deeden, en 't bosch inkuijeren. JAKOB. Zouden we den ouden heer geheel alleen laaten? DE JAGER. Binnen een paar dagen moet hy ons toch laaten gaan. Waarvan zoude hy ons den kost geeven? JAKOB. Dat is zekerlyk waar. DE JAGER. En hoe lang kunnen wy die vermoeijingen uithouden. Reeds zes nachten onder den blooten hemel; voor eiken rookenden fchoorfteen gaan wy een quart myl uit den weg; koopen ons brood in afgelegen herdershutten en G 3 drin-  ioi DE ZILVEREN BRUILOFT, drinken uit boschftroomen. Dan moge'de duivel in een goed humeur blyven. jakob. Maarwy hebben ook goede dagen by hem gehad. de jager. Hm! — ja.! ■— als de genadige vrouw niet gromde. En was't onze fchuld dan,dat de goede dagen ten einde liepen ? Wie weet wat hy uitgevoerd heeft. Omniet doet de vorst hem niet door huzaaren vervolgen. jakob. Die duivelfche kaerels hadden ons reeds een paarmaslen op 't fpoor. de jager. Daarom juist, Jakob! Betrappen zy hem, dan fluiten ze ons tot zyn gezelfchap by hem op. jakob. Wy kunnen nu toch niet ver van de grenzen weezen. de ja g er. Als of de huzaaren *iiet de grenzen over konden ryden. En inzonderheid nu — onze paarden zyn bezweeken wy moeten te voet in de bosfchen rondkruipen als de wouddieven. jakob. Sakkerloot, Frans, gy maakt my benaauwd. de jager. Daarom is myn raad: op en vertrekken! eer hy ontwaake. jakob. Gy zyt zeker een gefchiktc kaerel — d E  TOONEELSPEL. 103 de jager. Geloof my, Jakob, wy doen hemzelv' een dienst 'er mede. jakob. Als dat zoo ware > de jager. Wegzenden wil hy ons niet, en betaalen kan hy ons niet. Maar ontwaakt hy, en befpeurt hy dat wy vrywillig verdweenen zyn,dan zal hy blyd weezen dat hy ons kwycis. jakob, naêr den graaf ziende. Zie, hy beweegt zich al. de jager. Laat ons dus niet langer toeven. Is hy u nog loon fchuldig? jakob. Ja, nog twee maanden. de jager. En my nog een vierdedeel • jaars. Dat kunnen we hem toch niet fchenken. In dat kistjen daar heeft hy nog eenige juweelen, ringen en diergelyken ■ jakob. Die wilt gy toch niet medeneemen. de jager. Gek! waarom dan niet? jakob. Steelen ? de jager. Hy is immers aan ons fchuldig. G 4 JA-  |o4 DE ZILVEREN BRUILOFT, jakob, Maar zoo veel niet. de jager. Wie weet of dat boeltjen zoo veel waardis.? Wy verkopen het in 't nabuurig oord over de grenzen, en koomt 'er meer voor, dan zenden wy hem't overfchot met den post toe. jakob, Ja, als dat gaat de jager. Gaa intusfchen maar vooruit, het voetpad langs. Binnen ééne minuut ben ik by u. jakob, De goede oude heer gaat my toch ter harte. (Hy gaat aachtkens heenen. ) de jager ,gaat zachtkens na'r den graaf', neemt het khtjen weg, en gaat opdeteenen achteruit} eenige fchreden van hem flaande, buigt hy zich zeer diep, en zegt ftil: Goeden dag,uwe excellentie ! uwe hooggraafiyke gena. de zal ten minften zeer ligt over de grenzen koomen.r/Zy yolgt zyn kamaraad.)  TOONEELSPEL. 105 TWEEDE T O O N E E L. graat lohrstrin, door zwaar e droomen gefolterd. Niet in deezen onderaardfehen kerker! — rtort haar *t eerst 'er in neder! — Lucht! lucht! voor my , arme oude man! — (Hy ontwaakt.) Waar ben ik? (hy richt zich op.) God dank! nog niet in de ketenen myner vervolgers: nog niet in de magt van de fchandlykfte vrouw! > Ach! dat was toch geen verkwikkende fluimer. — Hoe heeft de regen my door en door nat gemaakt. — Ik moet fpoe» den om de grenzen te bereiken, om ten minften een dak te vinden , waaronder ik moge fterven. (Hy ftaat langjaam op ) Misfchien heeft myn volk intusfehen een z-eker pad ontdekt.— (Hy roept) Frans! Jacob! zeker kruipen die eerlyke menfchen doorbosfehen en heggen oin den kortften weg te vinden. - Frans! Jacob! ik gelastte hun, zich niet verre te verwyderen — he! kinderen! waar zytgy ? Ach! ik ben zoo afgemat, dat ik niet eens hard roepen kan. — Frans! Jacob! — wat is dat ? — geen andwoord ? — nergens eenig gerucht ? — zouden ze -— onmooglykl — (hy haalt een klein fiuitjen uit den zak en geeft naêr onderfcheiden kanten een teken , en luistert naêr andwoord.) Nog niet?— zouden deezen ook fchur" ken zyn geworden? —moet ik dan geheel aan de menschhcid wanhopen?— (plotsling fchiet hem zyn kistjen in den zin , hy ziet angflig'er naêr, en (laat zich voor^tvoor- hoofd) Ja, 't is waar! — verlaten en beftolen! zy G 5 heb-  io6 DE ZILVEREN BRUILOFT, hebben my van myn laatfte onderhoud beroofd! — (hy ziet ft rak voor zich neder; na eenig zwygen.~) Daar ftaa ik nu I voor tien dagen nog heer over eene halve millioen; nu niet heer over een ftuk roggenbroods; om't met myn hond te deelen. — (hy ziet haastig rond) Sultan! fultan ! — Ach! ook myn hond heeft my verlaten! (zwygend ,volvande pynlykfle bitterheid) Nu, oud man, God beveilige uvoor krankzinnigheid! — breek eenen Haf van den naasten boom, dwaal hulploos door 't woud, en, zoo gy honger hebbe, knaag dan aan den fchors van uwen !raf. — ó Zy hebben u geplunderd. — Zy hebben 't vertrouwen op God en menfchen uit uw hart geftolen! — (hy tast aan zyne zakken) Niets, niets, lieten ze my!— (hy breekt plotslings af) Doch, ongelukkig grysaard, één vriend is u overgeble» ven. (hy haalt een pistool uit den zak) Welkoom, vriend in den nood! laatfte toevlugt van den wanhoopenden! — (eenigzwygen) Andwoord my, wysbegeerte, gy gezellinne myner betere dagen, gy fpeeltuïg myner hersfenen — hier betreft het ernst — andwoord my: mag die man , die van't toppunt der eer in den afgrond der ellende nederftortte; wiens trou wlooze vrouw hem verkocht, dien elke tred voor* Uit in eene eeuwigduurendegevangenis leidt; mag di eman, die geen kind, die geen vriend, diegeenehoop meerheeft — mag die — (hy zet zich het pistool voor V hoofd ) DER.  TOONEELSPEL. 107 DERDE TO O N E EL. houtvester, graaf. houtvester, valt hem in den arm, en ontwringt hem het pistool. Hou, mynheer! fakkerloot! dat gaat zoo niet. — Zie eens, een oud man! hoe lang zal 't duuren, en dan koomt de dood ongeroepen. graaf. Gave God! houtvester. Zulk een ding is'ras overgehaald, maar hoe meentmynheer dat men hem ginds zoude ontvangen? begrepen? graaf. Ach, myn vriend! gy moogt 't van harte wél met my meenen,maar een wanhopend mensch heeft geen oor voor gemeenzaaine fpreuken. houtvester. Nu ja, daarin hebt gy gelyk; 't is ook anders myne manier niet. Kan ik u helpen? en hoe? graaf. Ik ben een arm vlugteling, door vyanden vervolgd en van vrienden verlaten. houtvester. Ik zoude kunnen vraagen waarom ? maar daartoe is 't nu  io8 DE ZILVEREN BRUILOFT, nu geen tyd. Dus, zonder komplimenten, indien ik van hulp kan zyn, doe ik 't gaarne. GRAAF. Zyn wy ver van de grenzen ? HOUT VESTER. Honderd fchreden! GRAAF. ó Gaauw! links of rechts? HOUTVESTER. Ginds, waar de brug over de beek ligt. Maar waar heenen denkt gy te gaan? GRAAF. Onverfchillig.' indien ik flechts eene hut vinde, of eene fchuur, waar ik rusten mag: want geduurende zes nachten was de hemel myn dak. HOUTVEST ER. Gelooft mynheer dat wy geene bedden hebben? hoe? GRAAF. Ik ben beftolen en kan flechts met dank betalen. HOUTVESTER. Ik zal mynheer in een huis brengen waar deeze munt eene goede cours heeft. Deezen avond neerae ik uby m y, maar voor eerst zullen wy intrek neemen, waar wy 't digst by zyn: want mynheer fchynt verkwikking nodig te hebben. GRAAF. Grootmoedig man! wie zyt gy? HOUTVESTER. Hendrik Beer, opper-houtvester. Denaam doet niets tot  TOONEELSPEL. iep tot da zaak, begrepen? ik breng mynheer by my- nen ouden buurman, die viert heden zyne zilveren Brui. Joft. Dat is een man! als men een half douzyn theologan. ten en philofophen by elkander fmelt, dan maakt men 'er toch nog geen pachter Welling van. graaf, ongerust. Waren we maar op de grenzen! houtvester. Wel! die woont juist aan gene zyde, en by hem is mynheer in Abrahams fchoot! Zie daar koomt zyn zoon, een hnpfche jongen! hy zal ook weldra rayn zoon worden. Begrepen? VIERDE T O O N E E L. de voorigen, frits. frits. Zyt gegroet, lieve vader! waar is Net jen? houtvester. Stil! Netjen zit nog by haare zieke tante; koom tegen den avond terug. frits. Maar, myn God! kon die tante dan ten minsten heden niet gezond weezen? houtvester. Zot jen, indien men flechts behoefde te trouwen, om menfchen gezond te maaken, dan nam ik - zelf ook nog eene vrouw, begrepen? frits.  no DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Maar had de meid niet by haar kannen blyven? houtvester. Foei! fchaam u! tante heeft de plaats van moeder by uwe bruid bekleed, heeft haare opvoeding ook aan geene meid toevertrouwd. frits. Ik kwam u daar zoo bly te gemoet. houtv ester. 't Zal ook niet te vergeefs zyn. Vindt ge ook al geene bruid , dan vindt ge toch eene gelegenheid om wél te doen. Hier is een arm oud man, die lydt gebrek aan rust en vreugde. In uw huis is overvloed aan beiden. Ik heb hem beloofd by u te brengen, en hoop dat gy myn'gast wél zult ontvangen. frits. Dat fpreekt van zelve! een ongelukkige behoeft by ons geene aanbeveeling. houtvester. Voor den duivel! geef hem dan een vriendlyk gezicht. frits. Och, vader! hoe kan ik vriendlyk zien? Netjen is immers te huis gebleven? (tegen den graaf.) Oude heer! ftooru niet aan myn gezicht, ik meene het toch wél. Tegen den avond als myne bruid te huis koomt, zult gy zien dat ik geen kniezer ben houtvester, tegen den graaf. Welaan, voorwaards, marsch! ik merk wel dat gy op gloeijende kooien ltaat. (zy willen vertrekken. ) graaf,  TOONEELSPEL. ui graaf, magtloos. Goede man! leen my uwen ftok. houtvester. Koom, kootn! zoo lang ik een mensch myn' arm kan lee. nen, zie ik 't met geen ftok af. Begrepen ? Vat my onder den arm , mynheer. Frits! vat aan! {in '/ heen gaan) Als wy by u koomen,zet dan de zorgftoel voor hem klaar,en kyk zoo grommig niet, hoort gy? — (allen vertrekken.) VTF DE TO ONE EL. Het tooneel verbeeldt het vertrek van Welling. anna, zit te breijen, welling, brengt Lodewyk binnen, welling. D aar breng ik u een mensch dien ik gevangen heb. Bynaêr ware hy door de achterdeur weggelopen zonder affcheid te neeraen. anna. Zoo? en wilde zelf niet eens 't weinige linnen-goed mede neemen, dat ik voor hem klaar had gelegd. lodewyk. Gy hebt my reeds zoo veel gegeeven. anna. St! . . . lodewyk. En vader heeft my zoo ryklyk begiftigd ■ • ' wel-  3i2 DE ZILVEREN BRUILOFT', welling. Stil! . . . meent gy dat ik u hier had gebragt om my te hooren pryzen? lodewyk. 't Valt my zoo hard, u vaarwel te zeggen; want waarIyk ik zoude liever de waereld, dan dit huis verlaten. anna. Ach ! ik heb ook meer traanen geweend, dan iteeken gebreid. welling. Wy zyn reizigers, wier wegen een tydlang naast elkander kopen. Nu zyn we aan den kruisweg, en moeten fcheiden. lodewyk. Zoo, vaarwel dan, vader! vaarwel, goede moeder! myn weg leide waarheenen hy wil; tot ondankbaarheid leidt hy niet. De woorden ontbreken my in dit bitter uur— God ziet myn hart — en gy myne traanen! welling, aangedaan. Ik zegene u met vaderlyke liefde, 't Gaa u wel, arm mensch! dien een gelyk lot my nog waardiger maakt ; want ook myne jeugd was zonder roozen. Moge gy eens, gelyk ik, door liefde, vlyt en gezondheid bevoorrecht, der Voorzienigheid danken, dat zy, door een vroeg lyden, de bekoorlykheid der laatere vreugden vergrootte! anna. Geef ons dikwyls naêrricht van u! doe ons weeten waar gy zyt, en hoe 't u gaa; dat wy ook in de verte ons óf met u verheugen, óf met u bedroeven kunnen. wel»  TOONEELSPEL. welling, met een opgeheven vinger. En,Lodewyk, indien 't u aan iets ontbreeke ik heb uwe toezegging. lodewyk» Gy leerde my arbeiden. anna» Gy zoud ziek kunnen worden. lodewyk, met een opflag ten hemel „ die zyne wenjchen uitdrukt. En nerven 1 amna ,. [nikkende. Hy verfcheurt my 't hart. welling. Gaa, myn zoon, 't is niet goed, datwy langer by malkander zyn. lodewyk, gaat wankelend voort. anna, volgt en omvat hem met beide armen. Ach !zoo was't my te moede, toen myn Lodewykftierf! wie weet of ik ook deezen ooit wederzie. welling. Laat hem , goede vrouw! hy heeft zwaar genoeg te torsfen. lodewyk, met eene benaauwde [tem. Vader! ftaa my myne laatfte bede toe. wel lin g. Gaarne, lieve zoon! lodewyk. Laat my Pauline nog éénmaal zien! tj W I Ir  114 DE ZILVERENBRUILOFT, welling. Wilt gy-zelf u 't fcheiden verzwaaren? l O d e w t k. Och! Iaat my Pauline flechts nog éénmaal zien! welling, tegen Anna, Waar is zy? anna. Zy zit in haare kamer en fchreir. welling. Laat haar komen. anna , gaat naêr de deur, opent dezelve en roept: Pauline! pauline, van binnen. Moeder! anna. Lodewyk is 'er, hy wil u vaarwel zeggen. pauline. koomt met fchreijende oogen , zy reikt Lodewyk haare hand, beiden ftaan bevende en fpraakloos voor elkander; een lang zwygen. welling, aangedaan. Omhelst eikanderen, kinderen! lodewyk en pauline omhelzen eikanderen, Pauline gaat wankelend naêr haare kamer, Lode. vyk fnelt ter dture uit. anna, hem achterna fpoedende. Lodewyk! gy moet toch uw linnengoed medeneemen! ZES.  TOONEELSPEL. u$ ZESDE T O O N E E L. WELLING. .Kortzichtige menfchen! zoo ftigt gy dikwils kwaad, terwyl gy poogt wél te handelen. Had ik den armen jonge, ling toen aan zyn noodlot overgelaten, misfchien had een kanonskogel hem nu reeds lang medegenomen. Hem ware het wél, en ons beter. Doch ditzy zoo 't wil, het zal my niet affchrikken, ook voortaan voigends overtuig'ng wel te handelen. Voor de gevolgen moge H y inftaan , die den fchakel van den grooten keten houdt. ZEVENDE T O O N E E L. ROOSJEN, WELLING. ROOSJEN. Vader! Lodewyk is vertrokken. WELLING. Ik weet het. ROOSJEN. Toen hy aan de beukenheg kwam, zag hy nog eens om, en fnikte, dat men 't aan de tuindeur konde hooren» WELLING. Zwyg! ROOSJEN. Toen verdween by achter de heg. H 2 WEL»  II6 DE ZILVEREN BRUILOFT, WELLING. God zy met hem! ROOSJEN. Moeder fchreit. WELLING. Gaa en troost hanr. ROOSJEN. Maar ik zelf moet meê fchreijen. WELLING. Gaa dan by uwe zuster. ROOSJEN. Vader, gy zyt anders zoo goed, waarom mag Pauline hein toch niet trouwen ? WELLING. Omdat hy reeds getrouwd is. ROOSJEN. Is hy reeds getrouwd? ja, dan moet zy zich in haar lot fchikken. WELLING. Dat zal zy. ROOSJEN. Dat is dus de eenige reden, waarom Lodewyk weg moest? WELLING. De eenige. ROOSJEN. Niet om dat hy arm is. WELLING, In geenen deele! ROOS*  TOONEELSPEL. 117 roosjen, vreesachtig. Ondanks zyne armoede hadt gy hem Pauline toch wel tot vrouw gegeeven niet waar? welling. ö Ja. roosjen. En indien ik eens — een mensch genegen ware • die ook arm — maar nog niet getrouwd is welling. En indien dit mensch redelyk en vlytig ware roosjen, met haast. Dat is hy! welling. Wie? roosjen, zeer verward. Ik denk — gy zyt toch niet boos, vaderlief? welling. Waarover ? roosjen. Ik zoude 't ook gaarne vroeger gezegd hebben — maar ik- zelf heb 't eerst vóór een paar uuren befpeurd —r welling. Wat dan ? roosjen. Dat ik — dat ik den adjunctus beminne welling. Zoo? en hoe befpeurde gy dat? roosjen. \, Hy vraagde my 'er naêr. H3 WEI"  llS DEZILVERENBRÜILOPT, WELLING. En gy? met uwe gewoone openhartigheid —— ROOSJEN. Ik zond hem naêr u. WELLING. Hy heeft my niet gefproken. ROOSJEN. Acbi hy was te vreesachtig! gy hebt hem afgefchrikt. WELLING. Ik? ROOSJEN. Gy hebt op de armoede der geleerden gefchimpt. WELLING. Van daar dus zyne gevoeligheid? ROOSJEN. Maar zeker heeft hy u kwalyk verltaan. BMykheiJ en vfyt is alles wat myn vader begeert. Zeide gy niet zoo? — WELLING. De vraag was van Lodewyk en zyna gelyken. ROOSJEN. Mag men dan de geleerden niet beminnen? WELLING. 6 Ja! ROOSJEN. En kan dan flechts de landman biliyk en vlytig weezen? WELLING. Pat niet, maar de vlyc.der geleerden onderhoudt zelden tetse familie. koos.  TOONEELSPEL. 119 ROOSJEN. Wy zouden ons behelpen, wy zouden by eene fchraale foep gelukkig weezen, en als we eens gebraad willen eeten , dan koomen wy by u. WELLING. Kind! gy zyt zestien jaaren oud.gy kunt nog wachten. ROOSJEN* Op den adjunctus? WELLING, Waarom niet? als hy binnen eenige jaaren eene plaat» kryge,die hem behoorlyk onderhoud verfchaft, en als ge beiden dan nog zoo denkt als nu —— ROOSJEN. ó, Dat is geene vraag! WELLI NG. Wel, dan kan men verder over de zaak te fpreeken! ROOSJEN. Maar nu? WELLING. Nu, wyze ik u tot geduld. ROOSJEN. Maar wat moet ik hem dan zeggen? WELLING. Gy moet hem in 't geheel niets zeggen. ROOSJEN. In't geheel niets? hygeeft my immers les op de klavier. WELLING. 'cis waar, gy hebt gelyk, de klavier-lesfen moeten ophouden , ol'er moet iets gezegd worden. Waar is hy ? H 4 ROOS-  tio DE ZILVEREN BRUILOFT, roosjen. Hy gaat met groote flappen den tuin op en neder. welling. Gaa dan , en zend hem hier! roosjen, hem de wangflreelende. Vadertjen ? welling. Wel? wat nog? roosjen. Spreek vriendlyk met hem. w e llinc. Ik geloof zelf, dat 'er een traanrjen in uw ooggllnftert? r o o 8 j e w, weemoedig en glimlagchencte. Ik heb hem zeer lief. (zy vertrekt.) AG TS TE TO O N E E L. welling. Goed meisjen, den eerden,die u fchoon vindt,hebt gy altoos zeer lief. - Rehberg is een verflandig man, dat is alles, wat ik van hem weet. Ofechter armoede of liefde de moeder zyner wenfehen zy?_ wie beand ivoort my deeze vraag? Het eigenbelang heeft meer maskers dan de vasten-avond; en wee myn Roosjen, als de geldkist van haar vader baarbekoorlykhedenleenti want een man die uit fpeculatie trouwt, is even zoo verachtlyk als een Jood, die uit fpeculatie een Kristen wordt, NE-  TOONEELSPEL. 121 NEGENDE T O O N E E L. adjunctus, welling. adjunctus, befchroomd naderende. R.oosjeu heeft my gezegd welling, half met ernst en fcherts. Lieveadjunctuslzy heeft uveele dingen te vroeg gezegd. 'tGeen myne dochter my zoo even heeft vertrouwd ——— beken ik, dat ik liever uit uwen mond vernomen zoude hebben. adjunctus. Het vermoeden is tegen my. welling. Doch een goede boodfchap is uit eiken mond welkoom. adjunctus. Hoe gelukkig ware ik zoo gy ernstig fprak! welling. Zoude ik met de tevredenheid van myn kind fchertfen ? Indien ik zegge,dat ik hoedanigheden in u kenne,die my tot hoogachting verpligten, dan zeg ik de waarheid. adjunctus. De hoogachting van een braav' man bevredigt myne eerzucht, maar niet myn hart. welling, na eer tg zwygen. Onze betrekking geeft my het recht, openhartig met u te fpreeken. adjunctus. Ik heb geene vraag te vreezen. 115 WEl"  122 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Gy hebt vyanden. adjunctus. Dat is een kornpliinent voor my. welling. Hoe zoo? adjunctus. Wie niemand beledigt, en toch vyanden heeft, moet geen daaglyksch mensch weezen. welling. Gy hebt gelyk; maar men houdt u voor heterodox. adjunctus. Om dat ik geen ketter veroordeele. en Socrates de zaligheid niet ontzegge. welling. Het huis van den ambtman heeft den besten naam niet; gy koomt 'er dikwyls. adjunctus. Om dat ik ddaY, zoo als hier, ondervvys geeve. welling. Men zegt, dat gy u om eene van zyne dochters moei. te geeve. adjunctus. Dat heb ik ook gehoord. welling. En gy blyft 'er toch niet van daan? adjunct us. Om dat men, daar, op dat praaten geen acht flaat,en Jk-zelf deeze inkoomst niet ontbeeren kan. wel-  TOONEELSPJSL- iaj welling. Waarom niet? — Vergeef my deeze ftoute vraag. Gy zyt een eenloopend mensch, en ik weet dat onze predikant u van iedere uitgaaf bevrydt. adjunctus. Ik heb eene arme moeder (zwygen.') welling. Men beweert echter dat gy fpeelt, en hoog fpeelt. adjunctus. Tegen deeze veronderltelling heb ik flechts eeri dor neen te zetten. welling. Speelt gy niet? adjunctus. Ik heb eenige maaien op 't ambt voor de vrouw van de* huize de kaart opgenomen ik-zelf fpeel nooit. welling. Gy had, zoo als men my verzekerde, eene aartige ver. zameling van boeken. ad junc tus. o Ja. welling. Hebt gy die verkocht? adjunctus, met eene zucht. Ja- welling. Men zegt, dat het daarvoor ontvangen geld op de Pharotafel van den ambtman gekomen zy. ad»  I2i DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. Ach! dat is de zwartfte laster. welling. Ik raade het — uwe arme moeder adjunctus, verlegen. Neen. (na eenig zwygen) Welaan1 ook dit voorval zal niet raadfelachtig voor u blyven. Maar ik bidde u te gelóoven, dat flechts zulk eene betrekking my den mond daarover konde openen. — ]k ben van geringe afkomst. Myn vader had de vroome grilligheid , my tot predikant te bettemmen, zonder iets aan myne opvoeding te kunnen belleden. Als kind heb ik langs de ftraat gezongen. Eenige bekwaamheden bezorgden my begunlïigers. Een wélgefteld man werd myn weldoener; hy liet my ten zy. pen koste in 't kweekfchool te Malle groot brengen. Wat ik ben, heb ik hem te danken: ook myne boekverzameling was voor \ grootst gedeelte een gefchenk van hem. -— Voor omtrend een jaar werd deeze man geplunderd Als grysaard moest hy zyn vadetland den rug toekeeren^ en den bsdelflaf opvatten — Toen verkocht ik myne Doeken welling. En zondt hem dat geld? a d j ukctu e. 't Was alles, wat ik voor hem konde doen. welling Ik weet genoeg; en daar u myne hoogachting niet voldoende is - (hy reikt hem de hand) zoo bemin ik u yajl gantfeher harte. ad-  TOONEELSPEL; 125 adjunctus, met vuur en befclu oomdheid. Wilt gy myn vader vveezen? welling. Goede Rehberg! gy bedenkt niet welke zwaare pligten reeds op u rusten. Eene arme moeder een nog armer weldoener ■ en nu nog eene vrouw — kinderen — of rekende gy op 't vermogen van myne dochter? adjunctus. Neen. welling. Of hoopte gy op den dood van onzen ouden predikant? adjunctus. Ook niet. • lk had vooruitzichten. — Trouwends federd een uur zyn myne blyde verwachtingen verdweenen; en had ik deeze ongelukkige boodfchap vroeger be. komen,ik zoude gezwegen hebben. welling. Spreek duidelyker. adjunctus. 't Was my gelukt, aan't nabuurig hof eenige mannen van aanzien in myne belangen te winnen. welling, ontzettend. Aan 't nabuurig hof ? adjunctus. Eene brochure , waarin ten minden patriotfche yver blaakte, had de opmerkzaamheid van den minister gaande gemaakt welling, verward en verft'rooid. Van den minister? ó Ik kenne hem! ad-  I2C- DE ZILVEREN BRUILOFT, adjunctus. Hy is een man van groot aanzien! welling. Ja zeker! adjunctus. Hy bezit uitgeftrekte goederen . welling. Ja, ja! fchoone goederen! geconfisqueer- de goederen. adjunctus. Onderanderen, hetPatroonaat-recht van Birkendorf — welling, ter zyde. Birkendorf! ó God! adjunctus. Waar juist nu eene predikants.plaats open was, welke men my als eene der rustigfte en voordeeligfl-e affchettre. welling, met bedwongen aandoening. ó, 't Is een lief oord! dat Birkendorf! ik ben 'er ook eens geweest Nu men beloofde u? . adjunctus. Ik was byna zeker van den uitflag. welling. En werd nogtans misleid! een of andere neef, door ee. nen of anderen kamerdienaar aanbevolen, kwam u vóór.? adjunctus. Ik weet hetniet! een brief, dien ik vódr een uur van myn Correspondent ontving, meldt my in eenige regels dat 'er onverwacht dingen waren voorgevallen, die my vooreerst van alle hoop beroven. we l.  TOONEELSP. EL. 127 welling. Zoo als ik u zeg, 'er is een of andere tafellikker te verzorgen geweest. Jammer, heer adjunctus! jammer, dat i k u niet predikant van Birkendorf maaken kan ,• maar waarachtig ik kan niet! adjunctus, eenigermaate bevreemd. Dat weet ik. welling. Intusfchen — wanneer gy flechts moed hebt om 't af" tewachten — Roosjen zal ik voor u beiv: ren. adjunctus, verbaasd. Dank, myn vader! laat nu de weg fteeds rüuw zyn, die tot dit doel leidt. ' welling. Ik zoude u trouwends gaarne te Birkendorf een bezoek hebben gegeeven, — ó zeer gaarne! TIENDE T O O N E E L. anna, de voorigen. anna. IVIanlief, de houtvester koomt en brengt nog een vreemden gast mede. welling. Wien? anna. Waarfchynlyk een jager. Frits zegt, dat ze hem in 't bosch hebben aangetroffen, wel-  128 DE ZILVEREN BRUILOFT, W E L L I N G. Ik houde van geene vreemden. ANNA. Een arme ongelukkige WE L l IN G. Dr.n zy liy welkoom. Ik verdiende myn geluk niet, zoo ik heden dénen ongelukkigen van myne deur afwees. ANNA. Slechts de arme Lodewyk — WELLING. Aan hem hebben wy een' zoon verloren. Dan hier ftaat een man, die zyne plaats wil vervullen. anna, verlegen vriendlyk. Wanrlyk? WELLING. Niet dit feestdags-gelaat, goede vrouw, ik heb hem beproeld, en ftaa voor hem in. ANNA. Doet gy? WELLING. De buurman ter rechter, en de buurvrouw ter linker hebben gelogen. Alle die dagdieven, welken uit verveeling ieder eer'yk man in de oogen zien, ofze niet een fplinter kunnen ontdekken , hebben deezen jongen hupfchen man flechts gelasterd. ANNA. Dat verheugt my! WELLING. Foei, lieve Anna! dat zegt gy niet van harte. an-  TOONEELSPEL. 129 anna, hartlyk. Waarlyk! 't verheugt my! welling. Hy is een goede zoon en een dankbaar mensch. adjunctus, befcheiden. Lieve heer Welling wellin g. Gy weet, Anna, dat ik flechts die geenen zoo noem, die 't langer blyven dan de weldaad duurt, en wier dankbaarheid geene pastel-fchildery is, dat eik jaar van zyne kleuren verliest. Zulke menfchen zyn zeldfaam, en hy is een dier zeldfaamen. anna. Ik fchaam my, hem verongelykt te hebben. welling. • Ts u dat ernst, omhels hsm dan als uw' aanflaanden fchoonzoon. anna. Van gantfcher harte. (Zy doet het.) welling. Wél te verflaan — wanneer hy eenen dienst vinde, die de zorg voor onderhoud uit de nieuwe huishouding bant; eer niet. Prent dat het meisjen wél in! predik haar geduid! anna. Maar, manlief, waarom haar geluk vertragen? Met onzen overvloed ? welling. Gy kent myne beginfelen. Eene goede vrouw is zulk I een  . iso DE ZILVEREN BRüILO FT, een heerlyk kleenood, dat 't my in 't geheel niet verwondert, dat 'er volken zyn, die zich de dochter door den bruidegom doen betaa'en. Een hupsch meisjen moet geene andere huuwlyksgift hebben, dan fchoonheid en deugd. Dus dacht uw vader — en zoo denke ik ook. adjunctus. En wée den jongling, dien zulke eene huuwlyksgift bekrompen fchyne. ELFDE TO O N E E L. houtvester, graaf, frits, de voorigen, frits. Vader! Netjen is ginds gebleven. houtvester. Met verlof, lieve buurman, ik breng u daar een vreemdeling . welling, ziet den vreemdeling flrak aan. GRAAF. Op't woord van deezen braaven man heb ik't gewaad in uw huis in te dringen. ° * welling, ziet hem Jlyfaan, zonder te andwoorden, anna. Gy zyt ons van harte welkoom. graaf. Wanneer het ongeluk aanfpraak moge maaken oP uw xieuelydeti . hout-  TOONEELSPEL. 131 houtvester, zachtkens tegen Welling, die onbeweeglyk /laat. Zoo, fpreek toch een vriendlyk woord tegen hem. *t Is een arme duivel, met wien 't noodlot bitterlyk fpeelde. Ik vond hem in 't bosch. Hy was juist op 't punt van — (Hy maakt eene beweging ah of hy zich een pistool voor V hoofd zette.) Begrepen ? welling,, tot zich zeiven koomende. Ik — mynheer — ik verheug my— Befchouw myn huis als 't uwe — en indien gy eene vryplaats zocht — dan hebt gy die gevonden. graaf. Ik danke u ! dat is 't eerfte trocstlyk woord na zes verfchriklyke dagen. welling, altoos zeer getroffen. Mogt gy uw lyden flechts met dagen tellen ■ g S a a f. Dan durfde ik hoopen dat de dood my naêrby ware.— Ben ik hier op de grenzen ? welling. Ja- graaf. Dus in zekerheid, welling. Volmaakt I graaf, En indien myne vervolgers ook tot biertoe mogten doordringen? —. I « wbl-  132 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Hier woont geen verrader. graaf. Uwe hand, eerlyke grysaart! welling reikt kern de hand. graaf. Het beven van uwe hand konde my, wel is waar, wantrouwend maaken houtvester. Zonder zorg, mynheer I wat deeze man met eenen handdag belooft, is zoo goed als of't met tien zegels bekrachtigd ware. welling, met eene gehrokene fient. Myne vrouw — en myne kinderen — zullen zorg draagen — dat het u aan niets ontbreke — ik-zelf — vergeef— ik moet my voor eenige oogenblikken verwyderen. anna, ontfteld. Wat deert u, lieve man? houtvester. Buurman, gy wordt bleek. welling. Ik ben niet al te wel. frits en anna fpringen toe. frits. Vader! anna. Om 's hemelswil! welling. Laatmy-'t zal wel overgaan-ik wil een oogenblik in myn  TOONÉELSPEL. 133 •myn kamer — blyf — blyf — ik wil alleen weezen — (Hy gaat waggelende eenige fchreden , daarna houdt hy zich aan een ffoel vast, die hy hem Jlaat) Hm.' — 't gaat toch niet — Frits, help my voort. frits, fpringt toe en_ leidt hem, anna. Ach, myn God! wat is dat? houtvester. Eeu bedenklyk toeval! (tegen den Adjunctus) Eene foort van beroerte. welling, aan de kamerdeur koomende, kan zich niet meer op de been houden, en valt in de armen van Frits. anna, fchreeuwende. Hy fterft! hy fterft! houtvester en adjunctus, fchieten toe. adjunctus. Dat verhoede God! h outve s ter. Breng hem te bed! fpoedig te bed! (zy draagen hem in de kamer.) graaf, alleen. Van al myn gevolg is my niets dan het ongeluk overgebleven! — Moet ik dan ellende en jammer zelf in dit vreedfaam verblyf brengen! anna, koomt [nel ter deur uit. Pauline! — Roosjeu! uw vader — (zy gaat terug.) pauline, van buiten. Wat is 't? wat is 'er te doen? 1 3 frits,  134 DE ZILVEREN BRUILOFT, frits, haar te gemoet gaande. Vader is niet wél — 'er moet een chirurgyn koomen — om hem ader te laaten - (hy gaat [poedig de deur uit) pauline, zonder zich met den vreemdeling te bemoeijen. Ach, myn God! zoo plotslyk! (zy gaat in de kamer.) Roosjen, van buiten, loopt angjlig fchreeuwende over het tooneel. Myn vader! myn vader! (zy vliegt de kamer in.) frits, terugkoomende, wringt de handen, het tooneel over gaande. God! help ons! God! (ha ons by! (hy ylt naar zyn" vader.) graaf, alleen. Ach! indien ik zoo konde derven! indien ik ook kinderen had, die my zoo beminden! anna, met Pauline. Daar, daar hebt gy de neutels —in de kleene kas ter rechterhand- het bruine flesjeu—of ter linkerhand— neen, toch ter rechterhand - ach! Weet ik 't? (zy gaat terug\ en Pauline de deur uit.) graaf, alleen; aangedaan. Wensch u geluk, Lohrftein! gy hebt toch nog gevoel voor het lyden van een a n d e r. pauline, loopt met V flesjen [nikkende over V tooneel. Goede God! zegen deeze druppen! (zy vertiekt.) graaf, alleen. Wat was myne hoogheid! myu fchitterend geluk? Wat was  TOONEELSPEL. 133 was myn leven tegen den dood van deezen man! houtvester, fchuift de moeder en de dochters, met zacht geweld,ter deure uit, ■ We"'! weg, vrouwen) uw gejammer, uw geween maaken het kwaad nog erger. Ik bidde u blyf hier! 'er zal niets verzuimd worden. (Hy gaat weder in de kamer.') a l\ tv a , geheel buiten zich zeiven. God! ik hebbe vyfentwintig jaaren met hem geleefd! moet ik bem dan in zyn doods uur verhaten ? (Zy wil in de kamer gaan, de dochters weerhouden haar.) pauline, Moeder! hy zal niet fterven ! roosjen. Ach! neen, neen! hy zal niet fterven! anna. Laat my ! laat my myn pligt vervullen ! myn laat- ften pligt! Weg, Pauline' toen ik u ter waereid bragt, was ik den dood zeer naêrby , toen is uw vader geen oogenblik van my afgegaan en ik zoude hem aan vreemden overlaaten! — adjunctus, aan de deur. Bedaar, hy koomt by. roosjen. Hoort gy, moeder! hy koomt by.' pauline, aan haar hals hangende. Moeder, moeder! verheug u! God fchenkt ons vader weder! anna. li 't wel waar? — Och ja! 't moet waar weezen! zulk I 4 een  135 DE ZILVEREN BRUILOFT, een echt zal God heden toch niet fcheiden! Koomt, kin. dereir knielt neder! bidt met my voor uw vader! , (Zy valt op de knieën, Pauline en Roosjen aan haare zy. de; allen heffen de handen omhoog.') voor den eerlyken, Vlytigen huisvader,, die waakte, wanneer wy (liepen, en zorgde, w nneer wy vrolyk waren! die met den hongerigen zyn brood deelt, en voor eiken ongelukkigen zyn hart opent! ach! 't zyn de eerde traanen,die hy my afperst! de eerden , die zyne lieve hand niet droogt. frits, koomt. Veel geluks, moeder! vader koomt weer by. anna, jlrekt de armen naêr hem Uit, hy helpt haar op. Frits! Frits! ik geloofde dat ik u myn besten zegen gegeeven had ik dwaalde — God zegene u duizendwerf voor deeze boodfchap! (de zusters omvatten Frits.) fAULINE, Zeker, broer? roosjen. Is alle gevaar over? frits. Ik denke, ja. Hy is al weder opgedaan, flechts nog wat zwak — hy heeft een glas wyns gedronken. ANNA. Mag ik dan nu by hem gaan? (fmeekende) Ja, ja! PU mag ik weder by hem gaan. frits. Goede moeder! 't heeft u zeer aangedaan, koom, ik zal V leiden. an-  TOONEELSPEL. 137 anna. Ik heb hem weder! God ! vergeef my! nog kan ik TJ piet dar.ken. ( Zy gaat waggelende , door Frits onder* fieund, langfaam naêr de kamer, de deur gaat open.) Zie, daar is hy reeds! ■ welling, verfchynt aan de deur, bleek en zwak, door den adjunctus en den houtvester onderjleund. anna, hem in de armen vallende, Myn man! (De drie kinderen omringen hem knielende. De gtaaf ftaat in den hoek en werpt een weemoedig oog op die groep.) Einde van het derde bedryf. 1 i VIER.  135 DE ZILVEREN BRUILOFT, VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Welling, zit In't midden van V tooneel. Van vrouw en kinderen omringd, de houtvester en de adjunctus ftaan aan zyne zyde. de graaf meer op den vooigtond van het tooneel. welling. Goede Anna! wees gerust! 't is over. anna. Wik gy u niet uitkleden? pauline. Wil ik u den warmen japon brengen? ROOSJEN. Ik zal uwe pantoffels haaien. welling. Wilt gy my dan met geweld ziek maaken? Ik zeg u, ik ben gezond. anna. Maar eene hartfterking ware toch van nut. frits. Vader! van myne kruis-en-munt, he? anna. Myn kruiderwyn zoude u verkwikken. KOOS.  TOONEELSPEL. 13? ROOSJEN. Ik heb nog gekonfyte kalmus ——— PAULINE. Of pepermunt? WELLING. Geef my nog een glas Rhynfchen wyn, meer behoef ik Biet. (Moeder en dochters kopen naêr de deur.) Nu, nu, allen kunt gy my toch niet helpen. PAULINE. . Ik ben 't eerfte geweest. ROOSJEN. Neen, ik. PAULINE. Neen, ik. ANNA. En ik ben uw moeder. Waar zyn de neutels? WELLING. Gy weet, Anna! dat ik u niet meer den keldertrap Iaat afgaan. PAULINE. Ziet gy, moeder! Nietwaar, vader, ik moet gaan? ROOSJEN. Neen, 't is myne week. PAULINE. Ei, de kelder gaat u niet aan, gy zyt in de keuken. roosjen, bynaêr fchreijende. Maar ik bemin vader even zoo teder als gy! WELLING. Kinderen ! kinderen ! op deeze wys kryg ik in 't geheel niets.  140 DE ZILVEREN BRUILOFT, niets. Ik bemin u beiden, gaat beiden. (de meisjes rentien de deur uit.) houtvester. Buurman! my dunkt, 't geen 'er zoo rondsom u gebeurt, moet u meer verkwikken dan wyn. Begrepen? welling. Ja, waarlyk! indien 'er eene artfeny zy, die lang leven verleene, dan is 't de liefde! houtvester. Onder zulk eene familie zou men bynaêr wenfchen menigmaalen een toeval te krygen. pauline en roosjen, koomen terug. De eene draagt eene fles, de andere een zilveren beker. pauline. Nummer vier. roosjen. Met zwart-lak. paulinf. 'Er (laat op Hochheim roosjen. Zeventien honderd zes en zestig. pauline en roosjen, te gelyk. Wél bekoome 't u. welling, drinkt, en zegt tegen Roosjen: Schenk 't vol. (Roosjen doet bet. Tegen den graaf:) Mynheer, 't doet my leed, dat gy by uw eigen ongeluk nog de getuige van den jammer eens anderen zyn moet. ( By drinkt hem toe.) Ik heete u , volgend, oud - vaderJandsch gebruik, hartlyk welkoom ! pau>  TOONEELSPEL. 141 pauline» brengt den graaf den beker, met eene buiging. de graaf, ledigt dien. Op 't welzyn van den braaven huisvader! Zyt jry waarlyk de gebruiken onzer vaderen getrouw gebleven, dan ben ik nu veilig in uw huis; want gy hebt met my uit éénen beker gedronken. welling. Hier loert geen verrader! houtvester. Het fpionneeren brengt hier niets op. frits. Dan een pak Hagen. adjunctus. En verachting. anna. Als gy moede zyt, myn lieve heer, dan zal ik u een ftil vertrek aanwyzen. pauline. Daar kunt gy flaapen, op linnen, dat wy zelf geweveu hebben. roos jen. En veêren van onze eigen ganzen. graaf. God dank! ik ben weder onder menfchen. Alles, wat ik hoor en zie, boezemt my vertrouwen in. In wenschte wel, goede oude man, een paar woorden met u alleen te fpreeken. wel-  i4a DE ZILVEREN BRUILOFT, WELLING. Van harte gaarn. Zoo gaat, lieve vrienden; gaat,kinderen , beneden in den hof, en ziet naar de toebereidfels toe ons landlyk feest. HOUTVESTER. Ik heb het groen daartoe geleverd. PAULINE. En ik de linten, {heiden vertrekken?) ROOSJEN. De adjunctus zal ons intusfenen een rondgezang leeren. ADJUNCTUS. Een vrolyk lied, met hart en mond gezongen.(beiden vertrekken.) PRITS. Ik kan niet zingen, maar ik zal'er by op de viool krasfen. (vertrekt.) ANNA. Ach! bynaêr ware onze vreugde lelyk gefloord! Gy volgt toch weldra, manlief? WELLING. Weldra, weldra! (rlnna vertrekt.) T WE EDE TOONEEL. WELLING, GRAAF. GRAAF. "Wakker man ! ik ben u de ontdekking van myn (land en ftaat fchuldig, op dat gy weete, dat gy geen misdadigea herbergt. wel-  TOONEELSPEL. 143 welling. Tot eene misdaad ken ik den graaf Lohrftem niet in Haat. graat, ontfield. Hoe? gy kent my ? welling, bedaard. Ja, heer graaf. Myne zaaken riepen my fomtyds in de refidentie van uwen vorst. Daar heb ik u gezien. graaf. Dan zal u ook niet onbekend weezen, op welk eenen top van eer en magt ik tot voor weinige dagen ftond. welling. Gy waart de alvermogende minister van uwen vorst. graaf. Eigenlyk, een post, die weinig met myne neiging overeenkwam. Ach! 'er was een tyd, waarin rust en huislykheid, in de armen van myne eerde vrouw, niets aan myne wenfchen overlieten.— Zy ftierf— ik ontvlood myn eenzaam landgoed, begaf my in den draaikolk der refidentie, en zocht verftrooijing; zocht voorde tweedemaal een beminnend hart, en vond — eene fchynheilige, eergieiige vrouw, die den (tillen landman in een hoveling herfchiep, en hem tot het weriuuig zyner heerschzucht misbruikte. welling. Ook mevrouw de gravin ken ik. graaf. Zy heeft, door (leeds nieuwe, fteeds ingewikkelde gefie.dheden, van natuur en liefde my verwyderd gehouden; zy  i44 DE ZILVEREN BRUILOFT, zy heeft door onuitputlyke kunstgrepen, geduurende eene reeks van jaaren, het wankelmoedig riet der hofgunst vast aan ons huis [gebonden, tot dat de oude vorst den dood naêrby welling, met willekeurige beweging. Hy ftierf? GRAAF. Reeds eenige maanden vóór zyn dood fmeedde myne vrouw, in gezelfchap eener ondeugende fchoondochter, nieuwe ontwerpen. Zy wist dat de erfprins my haatte; dat de dood van zyn vader het fignaal van myn ontflag zoude weezen; maar zy wist ook in welke betrekking de erfgenaam van den troon met myne fchoondochter ftond. Aan deze vleide zy zich, toen zy niet meer in ftaat was alleen te Haan. Twee furiën finoorden hunnen verouderden haat, en hun wederzydsch flangen-hair omhelsde zich zusterlyk. (Fan jmart overweldigd) 01.... WELLING. 't Was een loffpraak v^oru, heer graaf! dat men u niet tot dit verbond nodigde. graaf. Toch; men beproefde het. Men had my immers reeds tot zoo menig ding bepraat, myn hart reeds zoo dikwyls gebiedend tot zwygen gebragt, dat men ook ditmarl niet veel moeite meende te zullen hebben. Maar, offchoon ik zevenentwintig jaaren lang fleciits hof-lucht had ingeademd, zoo was 't my toch onmooglyk voor eene vrouw te kruipen, die myn zo in in ellende ftortte en myn naam met fchande brandmerkte. Ik was niet eeus koelzinnïg  T O O N E E L S P E L- 145 genoeg om eenige harde uitdrukkingen te fmooren, welken 't ondeugend leven myner fchoondochter my afdwong. Zy dorstte naêr wraak. Myne vrouw ging voorzichtig tot de fterklte party over. De vorst ftierf ■ welling , met eene willekeurige zucht. Hy was een goed man, niet tegen de kabaaien van 't hof opgewasfen. graaf, verbaasd. Gy oordeelt zeer juist. Van waar kent gy —•—■ welling, toegeevende. Dat oordeel kwam niet uit myn hoofd. Gaa voort, heer graaf! graaf. Op myn ontflag was ik voorbereid; maar niet daarop, om van elke zwakheid rekenfchap te geeven, die in de waarneeming van myn ambt, geduurende zevenentwintig jaaren ten mynen laste mogte gekomen zyn; tot elk ongelyk, waartoe de onbefcheidene aandrang myner vrouw en haar aanhang my misfchien nu en dan verleid had; daarop was ik niet voorbereid, dat myne eigen vrouw de bewyzen tegen my uit myn kabinet ontvreemden, en mynen vyanden in handen zoude geeven.— Haar loon was de vryheidom nog langer aan 't hof als eene fchim van haare voormalige grootheid te mogen omwandelen. My werd eene eeuwigduurende gevangenis befchoren. welling. Waaraan gy u door eene fpoedige vlugt onttrok. graaf. Van allen verlaaten,-die hun geluk aan my te danken K had-  \±6 DE ZILVERENBRUILOFT, hadden, waarfchuuwde my een oud man, waarvoor ik niets gedaan en dien ik als nietsbeduidend over 't hoofd had gezien. God laate 't hem wélgaan, den braaven Zahn! welling, ontzet. Zahn? GRAAT. Met gevaar van zynefchraale broodwinning te verliezen, drong hy om middennacht tot in myne flaapkamer. Heer graaf, zeide hy, ik ben u niets fchuldig, ik bemin unier maar men behandelt u onbiliyk. Viugt! anderszins zyt ge' met het aanbreken van den dag gevangen oP de vesting. welling, ter zyde. Ha! daaraan herken ik den braaven Zahn! graaf. Ik vlood. Men vervolgde my met een' yver, eene woede, waartoe flechts vrouwlyke haat in ftaat is. Tweemaalen was ik reeds van hufaaren omringd. Aan een half wonder hebbe ik myne redding te danken; en wie weet of zelf niet hier ——— welling. Wees gerust, heer graaf! hier za! geen geweld u aanranden; gy zyt op de grenzen van een rechtvaardig vorst, en in 't huis van eenen man, die gastvryheid eert. graaf. Belooft gy my zekerheid? welling. Met hand en mond. graaf.  TOONEELSPEL. 147 GRAAF. En wilt gy my toeftaan, zoo lang by u te vertoeven, tot dat een vertrouwd vriend, van mynen ftaat onderricht, my in de mooglykheid zal ftellen om verder te reizen? WELLING, Zoo lang gy wilt. GRAAF. Want ik moet u bekennen, dat myne plotslinge vlugt my vergunde flechts weinig te redden, en ook dit weinige hebben lieden my ontftolen, op welker trouw ik ftaat maakte. WELLING. Gebied over myne beurs. GRAAF. Man, gy dryft uwe grootmoedigheid te ver. WELLING. Volftrekt niet, heer graaf! ik betaal flechts eene oude fchuld. GRAAF. Aan my? WELLING. Ik was ook eens arm en vlugtende, en daarom betracht ik eiken ongelukkigen als mynen fchuldeisfcher, dien God my zendt, om my te maanen. Ka DER-  14* DE ZILVEREN BRUILOFT, DERDE TOONEEL. anna, pauline, roosjen} houtvester e» adjunctus, koomen de een na den anderen binnen, de voorioen. anna. Manlief, vergeef dat ik u ftoore. De knechts zeggen dat het niet zuiver in 't bosch zy. welling. Gy weet, ik houde van geene fpookhistoriën. anna. Op dit ftuk hebt gy reeds finds lang't geheele huisgezin te recht gebragt. Neen, 't zyn vreemde foldaaten. welling. Sokiaaten? graaf, ontfteld. Vreemde foldaaten? anna. Zy loeren en fpionneeren rond, en hebben niets goeds in den zin. welling. Wie weet dat ? Wy leeven immers in vrede. Mis. fchien zoeken ze aardbeziën. pauline, koomt. . Vader! 'er zyn vreemde hufaaren op 't dorp. graaf. ó Godl wel"  TOONEELSPEL. 140 welling. Wel, wat gaat dat ons aan? • pauline. Zy gaan van huis tot huis, en breken als rovers elk gefloten vertrek open. welling. Dan moet men ze binden als rovers. pauline. Zy zoeken iemand. welling. Ei, ze hebben hier niets te zoeken. roosjen, koomt. Vader! 'er zyn hufaaren aan de groote deur. welling. Laat de deur fluiten. roosjen. Ze hebben de knechts uitgehoord of'er geen vreemdeling hier in huis zy. wellino. En wat heeft men hun geandwoord? roosjen. Daar hun niets verboden is geworden, zoo hebben ze de waarheid gezegd. welling. De waarheid wordt ook nooit in myn huis verboden. graaf. Ik ben verloren 1 welling. Bedaard, bedaard, ik ftaa voor alles in. K 3 ad-  15© DE ZILVERENBRUILOFT, ADJUNCTUS , koomt. De geheele plaats is vol van hufaaren. WELLING. Lieve Anna ! die menfchen hebben vergeeffche moeite gedaan, laat hun ten miuiren een teug biers toereiken. ADJUNCTUS. Zy dringen onbefcheiden op de uitlevering van eenen vlugtling aan. WELLING. Zy zullen wel beleefder worden, als ze ernst zien.; ADJUNCTUS. Zy dreigen. WELLING. Hoe veel zyn 'er? ADJUNCTUS. Wel twintig. WELLING. Dan is hun dreigen belagchlyk. GRAAF. ö Lever my liever in hunne "handen! Moet ik ook u nog, braave man! met uwe familie in ellende Horten? WELLING. Heer graaf! ik hebbe u zekerheid met hand en mond beloofd, en daarby blyft het. HOUTVES TER, koomt. De duivel heeft een geheel leger van kwaade jongens losgelaaten, die houden huis, als of ze in een vyandlyk land Waren. WEL-  TOONEELSPEL. 151 welling. Pauline, gaa de achterdeur uit, in 't dorp, en laat een douzyn jonge kaerels haaien. (Pauline vertrekt.) graaf. Hoe? gy wilt u verzetten? welling. Geduld! 't zal niet zoo ver koomen. houtvester. Weet gy wat, Roosjen ? zend fpoedig een knecht naêf myn huis; alle myne jagers moeten opzitten, ze moeten hunne busfen en hertsvangers medeneemen , hoort (Roosjen vertrekt.) graaf. Ach, heer houtvester! geef my den vriend terug, dien gy my in 't bosch ontrukte. houtvester. Wees maar gerust, mynheer! u zal geen haïr gekrenkt worden. VIERDE TOONEEL. frits , luitenant, de voorigen. frits, van buiten. Terug! tuiTENANT, binnendringende. Jongen! k4 frits.  152 DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Mynheer! men loopt hier maar niet zo recht-uit als in eene kroeg. welling. Laat hem, myn zoon! luitenant, treedt binnen en wordt den graaf gewaar. Aha! vind ik u hier? Heer graaf, gy volgt my zonder tegenfpraak. graaf. Heer luitenant, de perfoon , in wiens hand gy een werktuig zyt . luitenant. Mynheer! ik ben geen werktuig. Ik dien myn vorst. Maak geene komplimenten, het rydtuig wacht. houtvester, met bedwongen vuur. Maar mynheer moet weeten, dat men hier te lande niet zoo inde huizen breekt, als een havik in een leeuwrikkennest; begrepen? — Mynheer moet weeten, dat hy menfchen vóór heeft, die ook quid juris verdaan. frits, die aan den anderen kant tot hem dringt. En dat het rydtuig nog lang kan wachten. anna, trekt hem aan den rok, Frits! luitenant. Wie zyt ge? Wat wil dat zeggen? houtvester. Wy zyn menfchen, die hier behoren; begrepen? frits.  TOONEELSPEL. 153 frits. En *t wil zeggen: maak maar weder links-om, mynheer! en ryd maar weder naêr huis. anna, als voren. Frits! Frits! lui tenant. Hoe! gy vermeet u door brutaliteiten —-—-» welling. Stil! ftil! vergeef, heer luitenant! myn vriend en myn zoon zyn door de onrechtmatige manier, op welke gy hier binnen gedrongen zyt, een weinig warm geworden. luitenant. Onrechtmatig ? Kunt gy daar over oordeelen ? welling. Waarom niet? Ik ben huisvader en moet myne rechten kennen. luitenant. Ik begeer immers niets van u. welling. Gy wilt een man uit myn huis neemen, die by my de gastvryheid geniet: gy wilt geweld gebruiken. luitenant. Ik hoop dat gy wys weezen en 't zoo ver niet zult laa. ten koomen. welling. Ik verzoeke u my uwe ordre te toonen. luitenant. Myne ordre? Ik weet trouwends niet of ik u rekenfchap verfchuldigd ben; dan dit zy zoo als't wilj hier is myne ordre. K 5 W-el-  154 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, opent dezelve. Gy fchertst immers maar, heer luitenant! Deeze ordre is immers niet van myn vorst. luitenant. Maar, voor den duivel! zy is van den mynen. welling. Aan wien ik geene gehoorzaamheid verfchuldigd ben. luitenant. Ik echter, en, by myne ziel, ik heb reeds te lang getalmd welling, Ook ftaat in deeze ordre geen woord, dat gy de grenzen uwer nabuuren moet ontrusten. luitenant. Genoeg! ik weet wat ik mag. welling. Heeft dat uw vorst bevolen? luitenant. Daarop behoeve ik niet te andwoorden. welling. En zal de myne daarop ftilzwygen? luitenant. Dat raakt my niet! Kort en goed, de heer graaf gelieve my te volgen. welling. Kort en goed, heer luitenant, dat gebeurt niet. luitenant, verbaasd. Niet? welling, met nadruk. Neen! Lvu  TOONEELSPEL. 155 luitenant. Ik waarfchuuw u, vriend 1 't zou bloedige koppen kunnen geeven. pauline, koomt. Niet twaalf, maar wel veertig jonge knaapen ftaan reeds met hooivorken in den hof. welling. Hoort gy, heer luitenant? frits. 't Is nog de vraag welke koppen 'er zullen bloeden. luitenant. Zulk gefpuis vreezen wy niet. roosjen, koomt. Heer houtvester! uwe jagers kooinen den heuvel reeds afrennen. houtvester. Begrepen, mynheer? dat zyn jagers, zy hebben hertsvangers en busfen, en treffen op eiken knoop. luitenant. Menfchen, ik wil niet hoopen dat gy u verzetten zult. Ziet wél toe wat ge doet. De man is een misdadige. graaf. Dat ben ik niet. welling. Heer luitenant, gy zyt geen jongling meer, ik ook niet. Laat ons een paar woorden met malkander alleen fpreeken. *t Zoude erg weezen , wanneer mannen, zoo als wy, niet vreedfaam en vriendlyk van elkander zouden fcheiden. lui"  15-5 DE ZILVEREN BRUILOFT, luitenant. Van harte gaarne. we l li n (3. Lieve Anna, gaa met uwe dochters in de groene ka. mer. anna, bekommerd. Maar, beste man! pauline en roosjen. Lieve vader! welling. Wees gerust, hier is geen gevaar. Adjunctus, vergeré! de vrouwen, en fpreek haar moed in. Anna pauline, Roosjen en de Adjunctus vertrekken. welling, tegen den houtvester. Gy, myn vriend! gaa met myn zoon naér beneden in den hof, en zorg, dat daar alles rustig blyve; dat de boe. ren geen krakeel maaken. houtvester. Goed! goed ! 'er zal zich niemand roeren, (hy ver. trekt.) ! frits, hem volgende. Maar als de hufaaren brutaal worden, dan ftaa ik voor niets in. welling, roept hem ernjlig achter na. Ik beveel 't u, bewaar de rust! - V T F.  T O ONEELSPE L. VT F D E TOONEEL. 157 welling, graaf, luitenant. welling. Gy, heer graaf, treede intusfchen in dit zydvertrek! luitenant. Halt! myn arrestant laat Ut niet van onder myn oog vertrekken. welling, na eenig zwygen. Nu dan — zoo blyve hy hier. Ik wenschte trou- wends niet— dan de omftandigheden maaken't noodzaak, lyk. Hy belove my echter, zich volftrekt niet in ons gefprek te mengen. cra af. Gy weet dat ik hier gehoorzaamen moet, en u, wakker man, gaarne gehoorzaame. luitenant. Zonder verdere vooraffpraak, myn tyd is kort. welling. Welaan j heer luitenant, gy fchynt befloten te hebben uwe ordre zeer ftreng te volgen. luitenant. Ik dien finds dertig jaaren, en moet weeten wat ik te doen hebbe. welling. Maar ik weet toch, dat gy by harden last niet altyd zoo flipt waart. lui»  |53 DE ZILVEREN BRUILOFT, luitenant. Heer pachter, of, wat gy zyt, gy fpreekt zeer vrymoedig met een oud-dienend officier. welling. Had gy weleer nimmer zodanig eenen last? luitenant. Voor zoo ver ik weet niet. welling. 't Is zekerlyk een weinig lang geleden, en 't zal u Welligt ontdacht weezen. Toen vóór zevenentwintig jaareri de ongelukkige baron Wellingrode vlugten moest luitenant, fchrikt. welling. Waart gy 't ook niet die hem terug zoud brengen ? luitenant, met eenige verlegenheid. Van waar weet gy dat? welling. Ik weet nog meer ! Gy haalde hem waarlyk in gevatte hem niet op vreemde grenzen en liet hem ontfnappen ■ ' luitenant. Hm! — ja ik herinner my — hy ontfnapte welling. Met uwe toeftemming. luitenant. Wie zegt dat? well ing. Gy waagde 't op gevaar van gecasfeerd te worden. lui-  TOONEELSPEL. 15; LUITENANT. Wie kan dat bewyzen? WELLING. Gy deelde zelf uwe beurs met hem. LUITENANT. Oude! gy hebt den duivel in 't lyf. WELLING. Ten dien tyde waart ge een jongeling van een gevoelig hart. Zou de ouderdom u verftokt hebben? LUITENANT. Wel nu ja, 't is waar! — ik zag toen door de vingeren; maar dat was ook een geheel ander geval. Wellingrode werd van myn vorst met ondankbaarheid beloond; het volk beminde hem als zyn vader. Graaf Lohrlrein, daarentegen WELLING. Zyt gy tot rechter over hem gefield? of waart gy toenmaals rechter van den baron? LUITENANT. Gy valt my vervloektop'tlyf! Nu ja,gy hebt gelyk,ik mogt hem niet laaten loopen; maar daar kwam eene botzing van pligten— die man was myn weldoener —hy had my als een arm weeskind eene plaats in de militairen- fchool bezorgd. Door hem ben ik kornet geworden de equipagie gaf de vorst my op zyne voorfpraak. Wa. re hy niet overhoop genoten geworden, ik, oude kaerel, zoude lang ritmeester weezen. — Sakkerloot! ik kan nog nu niet zonder aandoening aan den man denken! Zacht ruste zyne asfchel WEL-  ioo DE ZILVEREN BRUILOFT, welling, ter zyde. ó Welk een genot! luitenant. Den last om hem iutehaalen, nam ik flechts op my met inzicht om hem te escorteeren. Liever had myne hand mogen verdorren, dan dat ik dezelve aan mynen weldoener gelegd hadde. welling. Als het aandenken aan deezen man nog zoo veel op u vermag, fchenk dan heden om zynentwilie den graaf de vryheid. luitenant. Wel ja toch ! deeze was 't immers juist, die hem in ellende bragt. graaf. Niet ik myne vrouw —— welling. Onverfchillig! indien Wellingrode hem vergeeven hebbe ■ indien hy-zelf hem in zyne befcherming neeme luitenant. Hy gaa, en werpe zich op zyn graf, die plaats zal my heiliger weezen dan 't altaar. welling. Waarom dan juist op zyn graf? hy werpe zich in zyne armen, (hy gaat met opene armen naêr den graaf toe) en vinde zekerheid aan den boezem van een verzoenden vyand. graaf. God! wat is dat? wel-  TOONEELSPEL. 161 welling, fluit den graaf vast in zyne armen. Beproeft nu, heer luitenant, ruk hem uit de armen van uwen ouden vriend. luitenant, met de grootfle verbazing. Wat? gy waart — welling. Ik ben Wellingrode. (De graaf wankelt.) welling, zet hem zachtkens op een ftoel. luttenant, na eenig zwygen, waarin hy zich poogt te herflellen, vat hy Welling's hand met zyne beide handen, en ziet hem lang ft'rak aan. Ja, hy is't! — nu,zoo moge myn gryze kop in vrede gaan! — t is myn weldoener! — Ach ! moest ik hem in deeze gedaante wedervinden ! welling. Tevredenheid heeft geene eigene gedaante; zy woont, 5n den fluweelen rok en in den bieren kiel, overal Hechts by liefde enhuislyk genoegen. Goede BraafÜk ben zeer gelukkig. luitenant. Eene laafnis in myn derf-uur! - Man, wiens asfcheik zoo dikwyls gezegend, dien ik duizendmaal in 'tleven terug gewenscht heb, om dankbaar te kunnen zyn; fpreek: kan de oude Braaf dan niets voor u doen ? Ik zal 't den vorst melden ; ik za1 uwe vrienden uitnodigen! — 6, Gy hebt die nog overal! wf. lling. Volrtrekt niet eerlyke Braaf! Heb ik eenige beloning aan u verdiend, laat my dan den srysaart. dien 's noo^lots onnaervorschlyk raadsbcfluit juist in myne wooning lei Je —  1Ó2 DE ZILVEREN BRUILOFT, misfchien om my te beproeven, of ik myn geluk waardig zy. luitenant. Wilt gy deezen man befchermen ? welling. Zoo lang ik 't vermag. luitenant. Gy hebt vergeeten — welling. Alles! luitenant. De wraak is zoet! welling. Vergeeven is zoeter. luitenant, aangedaan. Ja, indien ook deeze eerwaardige trekken my ontgaan waren — aan deeze gevoelens erkenne ik hem weder. — gy, graaf! gevoelt gy hoe die man handelt! - Gy zyt vry. Myn volk zal terftond opzitten. (Hy droogt zyne eogen af, fchudt Welling de hand, en vertrekt.) ZESDE TOONEEL. welling, graaf. graaf, geheel ter nedergeflagen. Heer baron ■ welling. Lieve graaf, ik ben deezen tytel niet meer gewoon. graaf.  TOONEELSPEL. Ió"3 GRAAF, Gy wreekt u fchoon — maar gevoeüg! WELLING. Wie in flaat is dat te gevoelen, die verdient ook flechtf zulke wraak. GRAAF. Schaamte voor vyanden is een onverdraaglyk gevoej. WELLING. Ben ik dan uw vyand ? GRAAF. De hebzucht myner vrouw beroofde u van alles ! WELLING. En myn hart gaf my alles weder. GRAAF. En uwe goederen — WELLINC. Die had ik maar ge ërfd, deezen die ik nu bezitte, hebbeik verkregen, ó Heer graaf! een boompjen.dat men zelfheeft groot zien worden, geeft meer genot, dan een geheel woud, dat het geval plantte. G R">A A F. Gy moest aan uwen (land ontzeggen — WELLING. Men bemint my hier om myn eigen-zelv' wille. GRAAF. 's Vorsten gunst —— WE L L IN e. Gunst heb ik nooit begeerd — ik zocht vriendfchap op eenen grond, waar zy niet groeit. L 2 GRAAF.  164 DE ZILVEREN BRUILOFT, graaf. Het vermogen om goed te doen welling. 6 Dat woont in ieder mensch, en Iaat zich als de lucht ook in kleene ruimten te famen persfen. De k ra c h t om goed te doen, is altoos ook ann de magz verknogt en geen bedelaar zoo arm, da t hy ook niet met zyn penningsken deeze blyde bewustheid voor zich zoude kunnen koopen. graaf. Gy zult my in't eind wel willen overreden,dat ik uw weldoener welling, hem haastig in de reden vallende. Dat zyt gy, heer graaf! ja, ja, dat zyt ge! want zonder deeze gewelddadige kataftrophe in myn noodlot zoude ik deeze fchoone harmonie myner gewaarwordingen nooit bereikt hebben; deeze volkomene tevredenheid; deeze rust, die noch hartstocht,noch verwyt Hoort. Ik ben gezond, welgefteld, bezit eene braave vrouw en drie goede kinderen; verveel my nooit, en ben nimmer in een on gunfligen luim; ben gemeenzaam met de natuur, omringd van onbedorven menfchen; vinde hartlykheid in iedere Hulp l.efde in ieders oog, en rust in myn eigen boezem.-Toon my den grysaart aan 't hof, die, ten toppunt der gunst my dit vermag na te zeggen ? ÓWaarlyk, heer graaf, gv zv't myn weldoener. J 3 graaf. Is 't u niet genoeg, my befchaamd te hebben, wilt gv my ook nyd inboezemen ? wel-  TOONEELSPEL. 165 welling. Deel in myn geluk, blyf by ons. graaf. Ach! 't is te laat! ook de kunst om gelukkig te weezen, moet men vroeg leeren; in den ouderdom bevat men dezelve niet meer. welling. Gy dwaalt! de kunst om gelukkig te zyn, is flechts de kunst om 't ernftig te willen. graaf. ]a,indien' gy myne eerde vrouw uit haar graf konde terug roepen, indien gy my mynen ongelukkigen zoon kon wederfchenken! ZEVENDE TOONEEL. de voorigen, pauline. pauline, koomt buiten adem V vertrek in. Vader! vader! Wat deert u, myn kind! is moeder niet wél? paülin... Neen — Lodewyk! — Lodewyk! welling, Wel? pauline, met eene zeer flaauwe ftem. Hy is dood! (Zy valt op een floel neder.) L 3 wïl-  X66 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Dat verhoede God! heeft hy zich-zelv' omhals gebragt? pauline. Neen — de hufaaren. welling, wil haastig vertrekken, hy ontmoet, A G T S T E TOONEEL, den ambtschryver, de voorigen. ambtschrwer, zegevierende. Daar hebben wy 't! welling. Watis dat, heer ambtfchryver? fpreek! het arme meisjen ligt fpraakloos. ambtschryver. Zoo gaat het, als men allerlei volk in huis neemt; dan is dat het einde. welling. Ik bid u, om'shemels wil, fpaar uwe wyze aanmerkingen, fpreek! ambtschryver. Nu ja! die monfieur Lodewyk, 200 brutaal als hy is, had zich by de hufaaren begeeven, krakeel gezocht, en en is tot elkaêr gehouwen, neus en ooren af, de hars'fenpan midden door, welling, Is hy dood? AMBT-  TOONEELSPEL, 167 ambtschryver. Nog beweegt by zich, maar hy zal 't niet lang meer maaken. welling. Waar heeft men hem gebragt? ambtschryver. Hy ligt beneden in de kamer van de dienstboden. welling, vertrekt haastig. ambtschryver. Hy heeft zyn verdiend loon! hy zal geene vaerzen meer maaken. Maar ik zal grootmoedig weezen , en.zal eene elegie op hem dichten;en om my wél in verrukking te brengen, wil ik hem zien fterven. (Hy vertrekt.) NEGENDE TOONEEL. pauline, graaf. pauline, ziet met drooge oogen en ftrakke blikken woest rond. graaf, medelydend haar naderende. Goed kindl wie is deeze Lodewyk? pauline, met een droevigen glimlagch. Kent gy hem niet? graaf. Misfchien uw broeder? pauline, met inner lyke weimoedigheid. Ja, myn broeder! ^ ^ graaf>  l6i DE ZILVEREN BRUILOFT, graaf. Herftel u! misfchien is hy nog te redden. PAULINE. Zeker? zyt gy een doctor? o Red heml g r a a f. Lief meisjen, ik ben geen doctor. pauline, valt voor den ft oei op haare knieën. Godl zoo redde Gy hem! graaf, ziet deelnemend op haar neder. Goede vader! waar is nu uwe rust? Einde van het vierde Bedryf, V V/.  fOONEELSPEL. io> V Y F D £ BEDRYF. EERSTE TOONEEL. anna, terjlond daarna de houtvester* anna, koomt,en gaat zeer afgemat in een armftoel zitten. Ik kan niet meer! ik ben zoo moede en vinde toch nergends rust. houtvester, koomt en wischt het zweet van zyn voorhoofd. Wel! wel! buurvrouw, dat is een warme dag! anna. Ach! heer houtvester! welke eene afwisfeling van vreugde en van verdriet! houtvester. Einde goed, alles goed! anna. Men wil my niet binnen laaten by myn' Lodewyk! houtvester. Hy heeft rust nodig. anna. Hebt gy hem gezien ? houtvester. Neen, ik wil hem ook niet zien. Ik ftaa 'er zelf niet gaarne by, als flechts een hert het leven laat. L S an-  170 DE ZILVEREN BRUILOFT, ANNA. Ach, God! denkt gy dan waarlyk dat hy fterven zal? HOUTVESTER. Toch niet! ik weet immers van niets. T WE EDE TOONEEL. PAULINE, DE VOORIGEN. PAULINE. Ik kan niet langer by den vreemdling blyven! ANNA. Wie heeft u dan by hem gezonden? PAULINE. Vader wilde 't hebben; hy meende dat het my wat verzetten zoude. Maar die man is zeer zonderling. Hy gaat met groote flappen op en neder; hy mompelt in zich zeiven. Als ik hem aanfpreek, dan glimlagcht hy, en als hy andwoordt, dan zyn 't louter onver rtaanbaare woorden. Eens fcheen't myals of hy my genadige freule noemde. HOUTVESTER. Zyn ongeluk mag hem wel esn weinig ( op 't voorhoofd Vyzende) begrepen? PAULINE. Op 't laatst werd ik ongerust, en niemand was ook zoo barmhartig , om my bericht van Lodewyk te brengen. Hoe maakt hy 't ? Leeft hy nog? AH-  TOOIVEELSPEL. 171, ANNA. Ja, kind I hy leeft. p au li NS. En zal hy 'er van opkomen? anna. Dechirurgyn is by hem, en ook uw vader: zelaate» jiiemand binnen. pauline. Ach! gy wilt 't my maar niet zeggen ; hy is zeker al dood? hout ve s ter. Toch niet, juffer! van één fabelhouw fterft men zoo ligt niet. DERDE TOONEEL. frits, de voorigen. ' frits, haastig binnen treedende, met ergernis. Die vervloekte kaerels hebben vlugger paarden dan wy. anna. Waar zyt gy gew«est ? Gy ziet 'er zoo verhit uit. frits. Uwe jagers, heer houtvester! en ik, en nog een douzyn vlugge boeren kaerels, hebben de hufaaren nagezeeten, zoo lang we de ftof nog konden zien. Maar onze gemeste rosfen kunnen tegen die magere knollen niet loopen. HOUT-  17a DE ZILVEREN BRUILOFT, HOUTVESTER. Hei daar, onbezonnen jongen! en indien gy ze nu had ingehaald? FRITS. Sakkerloot! zy zouden my eiken druppel bloeds, dien myn Lodewyk geftart heeft, duur hebben moeten be. taaien. PAULINE. Ik dank u, broeder. ANNA. En indien ze u nu ook zoo gehouwen hadden? IIOUTVESTEP. Wel, wel, gy, heethoofd! wie heeft u tot rechter ge« maakt? Weet gy dan ook, of Lodewyk zelf het krakeel niet begonnen hebbe? PAULINE. Zeker niet! FRITS. Heeft hy begonnen, dan heeft hy vast 'er ook goede redenen toe gehad. ANNA. Weet men dan nog niet, waaruit de oneenigheid is ontftaan? FRITS. Van wien zal men 't verneemen ? Lodewyk kan niet fpreeken, en de hufaaren zyn naêr den duivel gereden. ANNA. Was 'er dan niemand van ons volk by ? FRITS. Niemand. FIER.  TOONEEL SPEL. i?3 VIERDE TOONEEL. welling, de voorigen. Zy omringen welling. pauline. We. , vader? houtvester. Hoe gaat het? anna. Hoe maakt het Lodewyk? f rits. Zal hy 'er van opkomen? welling. Hy is buiten gevaar. anna en pauline. God dank! houtvester. Dat verheugt my! frits. Ik gaa naêr hem toe. welling. Blyf, myn zoon, de chirurgyn heeft hem de rust als de beste artzeny aanbevolen. Hy is zoo even verbonden. De wond aan 't hoofd wil niets zeggen, die aau den arm is dieper, maar ook niet gevaarlyk. Door verlies van bloed was hy flaauw geworden. Nu is hy weder by zichzelven. an-  1/4 DE ZILVEREN BRUILOFT, anna. Dus weet gy nu wat 'er is voorgevallen? wellin g. Neen. Hy wilde fpreeken, maar men verboodt het hem. Een paar uuren flaapends,zeide de chirurgyn,zoude hem zyne krachten wedergeeven. Wy verlieten allen de kamer. De adjunctus-alléén bleef by hem. anna. 't Ontbreekt hem toch niet aan gemak? welling. Ik heb voor alles gezorgd. pauline. Och, vader! hebt gy wel aan alles gedacht? Indien gy my wilde toeftaan — indien ik by hem mogt— eene vrouw weet toch altoos beter welling, vermanende. Pauline! pauline. Gy hebt gelyk, het past niet. VT F DE TOONEEL. adjunctus, de voorigen. adjunctus. Lodewyk wil u volftrekt fpreeken. we l ling. 't Zal gefchieden, zodra hy geflapen heeft. ad*  T O O N E E L S P E L. 175 adjunctus. Hy zegt, niet te kunnen flaapen, niet gerust te weezen, niet gezond te zullen worden, vóór dat hy u geiprokeu hebbe. welling. Als zyn doctor het toeftae. adjunctus. De chirurgyn zegt, dat rust van gemoed hem nog nodiger is dan flaap; en ik meene trouwends ook, dat indien zyne ziel gewond zy, gy ligtlyk meer by hem zult kunnen uitrichten dan de geheele medicynfche faculteit. welling. Welaan! ik vlieg naar hem toe. (hy wil gaan.) pauline, luidkeels fchreeuwende. Och, daar is hy-zelf! ZESDE TOONEEL. lodewyk, de voorigen. lodewyk, hei hoofd verbonden, en den arm in een doek, bleek, en min of meer afgemat. anna, fnelt naêr hem toe, en fluit hem in haare armen. Lodewyk! frits, fchudt hem de hand. Braave jongen! welling. Mensch ! gy ontwaakt zoo even uit eene flaauwte, en waagt reeds weder den trap opteklimmen, lo'  l76 DE ZILVEREN BRUILOFT, LODEWYK. ó! Ik ben niet ziek, ik was flechts bedwelmd. WELLING. Juist wilde ik by u koomen. LODEWÏKi Myn ongeduld, myn angst joegen my hier heenen. Goede vader! ik wenschte met u-alleen te fpreeken. WELLING. Gaa zitten. — Gy, kinderen, vertrekt, (k weet, lieve buurman, dat gy my dit niet kwalyk neemt. HOUTVESTER. Stil, flil! koom,heer adjunctus, wy gaan in de kamer; ik flop een pyp en kyk naêr myne dochter uit. (hy ver- trekt met der. adjunctus.) FRITS. Zie, Lodewyk! hoe lief ik u heb, zelf aan myne bruid heb ik geduurende 't laatfle uur nietgedagt. (hy volgt den houtvester.) PAULINE. Ach, Lodewyk ! gy ziet 'er zoo bleek uit! (zy verbergt haare traanen en gaat in haare kamer.) anna. Laat hem niet veel fpreeken, manlief! dat zoude hem kunnen aandoen, en zyne wonden weder , pfcheuren. LODEWYK. Wees niet bekommerd, moeder! ik ken hem, hy zal myne diepfte woud heelen. anna, vertrekt. Z E-  TOONEELSPEL. i?l ZEVENDE TOONEEL. WELLING, LODEWYK. WELLING. Nu, Lodewyk! wy zyn alleen. LODEWYK. Vader, u hebbe ik groote weldaaden te danken, en ver* zoek heden de grootfte van u. WELLING. Gy kent my, fpreek! LODEWYK. Het zal u verwonderd hebben, dat ik met de hufaaren handgemeen geraakt ben. WELLING. Zekcrlyk! ik kende u anders als een vreedfaam mensch. LODEWYK. Toen ik van u fcheidde, was myn hart zoo benaauwdi ik wilde heden nog een paar mylen ver loopen, maar my ne voeten konden my niet verder draagen. Ik trad in de herberg, daar waren zoo veele vreemde gezichten. Ik ging ftil in den tuin, zette my onder den hoogen olmboom, en weende bitterlyk. 't Duurde niet lang of'er kwam een paar hufaaren by my. Zy befpotten my, dat ik zoo verwyfd was, zoo als zy't noemden', zy farden my met allerleije laffe fpotternyen. Ik doeg 'er geen acht op Eindlyk lieten ze my ongemoeid en praatten van hunne eigene belangen ach! die my , helaas!zoonaauw faecroffen- m wel-  i73 DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. u? lodewyk. Zy fchimpten op myn vader. welling. Op uw vader? lodewyk. Zy noemden hem een misdadigen, en, by God, dat is hy niet! welling. Wie is uw vader? lodewyk. Een zwak, maar een goed man. Hy had een aanzienIyk ambt. De hemel weet, welk een ongeluk hem we. dervaren zy. Hy moet gevlugt weezen, men vervolgt hem ; zoo veel vernam ik uit hunne gefprekken. En toen ze herhaalde maaien zyn naam met ontè'erende bynaamen uitbraken, ach' toen kon ik my niet langer bed win. gen! Ik bedacht niet, dat ik - alléén tegen veelen Hond, 't betrof de eer van mynen vader ik floeg den on' befchaamdften te neder, en werd natuurlyk een flachtóffer van myne drift. welling. LodeWyk! is 't mooglyk! — wie zyt gy ? l ode wyk. Ach! welling. Zy zoeken eenen graaf Lohritein —- l0«  TöONEELSPEL. 179 lodewyk. Hy is 't —! welling. Is liy uw vader ? lodewyk. Ja! welling, ter zyde. God! welk een geluk hebt Gy my deezen dag be. fchoren! (luid') fpreek, wakker jongeling', fchenk my uw geheel vertrouwen; dat twee vaders u niet ie vee! zyn ! Verklaar my den duisteren famenhang van uw noodlot. lodewyk. Myne eerde opvoeding en myn hartbeftemden my flechts een blyden, maar geen fchitterenden rol in de waeield te fpeeien. IVJyne moeder was tothu:slyke vreugde gefchapen, en vormde my tot huislyke vreugde. Zy ftierf. Eene arglist!, ge vrouw kluisterde myn' vader op nieuw. Dóór ha rwierd hy minister; door haar zoude ik ook myn zoogenaamd geluk aan'thof maaken. Menverbond my aaneen mei-jen,dat ik niet kende, en dat, zoo als ik te laat gewaar wierd, de beminde van den prins was. ó' Toen rrd ik zeker, in fchitterendé fchande, my van trap tot trap verheff-'n, en, gebukt onder den last myner onwaardigheid, den top der hofgunst mogen beklimmen. Maar, God dank' de beginfelen, welken die zalige my inplantte, konde myne ftiefmoeder niet uitroeijein. Zodra ik dit weeffel doorzag , waarin men my onervarenen, verltrikt had , zodra was M 2 ook  i8o DE ZILVEREN BRUILOFT, ook myn befluit genomen Ik vlugtce. Uit eene delicatesfe, welke welligt te verre getrokken was, nam ik niets mede. Bedelen kon ik niet, werken veritond ik niet, en zoo noodzaakten eindlyk honger en wanhoop my ,de wervers optezoeken, waar onder gy my vond. WE LUNG. Nu is alles duidlyk voor my! en hoe verheuge ik my 't zoo te vinden. Hoe gaarne vraage ik u verfchooning voor den argwaan, dien ik heden niet geheel konde fmooren. LODEWYK. Myn karakter moest u verdacht fchynen; ach! en dat maakte my het fcheiden van u zoo moeilyk. WELLING. Waarom ontdekte gy u niet vroeger? LODEWYK Zoude ik myn vader aanklagen? en konde gy my helpen? ook nu zoude ik 't (Mzwygen niet verbroken hebben, indien niet de angst wegens zyne veiligheH my den mond opende. Hy is op de vlugt — men vervolgt hem men vermoedt hem in deeze ftreeken. Ach! indien hy in hunne handen viel! ik ben nu buiten ftaat om hem by te (taan ,myn arm is verlamd, en verlies van bloed heeft my zoo afgemat, dat ik niet eens in ftaat ben hem op te fpooren , ten einde hem voor zyne vervolgers te waarfchuuwen. ó Ik bidde u, weldadig, grootmoedig man! ik bidde u, zend alle uwe knechts op weg, in de bosfchen, in de gebergten en indien zy hem aantreffen, ontferm u dan over zyne jaaren, over zyn ongeluk. WEL-  TOONEELSPEL. 18* welling. Ik belooft u, hy zal in myn huis eene vryplaats vinden ; maar (paar u nu, bezorg uwe wonden, zoo vol van eer, en wacht voords gerust den uitflag af. Wilt gy dat? lodewyk. Gerust? Ach? WELLING. Gaa hier, in myn ftudeervertrek, leg u op dat veldbed neder, en fluimer wat, zoo gy kunt. lodewyk. Breng my tyding van myn vader, eer kan ik niet flaapen. (hy vertrekt.) welling, hem aangedaan naziende. Niet? nu dan dien ik u wel gezelfchap te zenden. Uwe deugd te beloonen, wakker jongeling ! heeft God my voorbehouden. Wy zullen uwe nietswaardige kluisters verbreken. (Hy gaat naar de kamerdeur zyner dochters.) Pauline! AGT ST E TOONEEL. pauline, welling» pauline. Vader! welling. Lodewyk is in myne kamer ——• M3 ,AU"  18» DE ZILVEREN BRUILOFT, pauline, haastig. Toch niet ziek ? welling. Met ziek, maar alléén, en dat is niet goed voor hem. Gaa, en bond hem gezelfchnp. p a u l r n e, s/V/ *«o «e/ wyd~geopende oogen aan. Hoe, myn vader? welling. Hebr gy my niet verdaan? Gy zoud Lodewyk gezellchap honden. Valt u dat zoo moeilyk? pauline ó Neen! ik begryp trouwends niet — maar ik gehoorzaam u gaarne. (Zy gaat naêr Lodewyk.') welling, alleen. Weke itosr'yke oogenblikken daan my te wachten! — ója, eoede Braaf 1 gy hadt wél gelyk; deeze wraak is zoet! Manr beiden zyn afgemat, aangedaan hoedanig ljiaar ik hen ? hoe bereide ik hen voor? — ik moet dat met myne Anna overleggen. (Hy wil vertrekken.) NEGENDE TOONEEL. z ah-», welling. Onaangediend , maar ik hoope niet onwelkoom — welling. God! wat zie ik.' Zahn! myn braaveZahn! ZABN.  TOONEELSPEL. 183 zahn. Uwe excellentie verooilove een ouden trouwen dienaar ■ welling. Stil! ftil! hier woont geene exellentie! koom in myne armen, braaf man! eenige vriend, dien 't ongeluk voor my niet fchuuw maakte, (hy drukt hem met vuur aan zyne borst.) zahn, de omhelzing vreesachtig beantwoordende Eene eer — maar ook eene vreugde — dat ik, oude man! dat nog beleven moest! welling. Om's hemels wil! wat leidt u naêr deeze woesteny? zahn, een weinig plegtig. Serenisfimus heeft my opgedragen,— ja, indien zyne doorluchtigheid my tot derzelver hofraad benoemd had, ik zou daardoor nog niet zoo zeer vereerd zyn geworden. welling. Wat is 't dan, lieve oude? ik zie traanen in uwe oogen. zahn. Ik verzoek deswege , pligtmaatig , verfchooning — maar kan vooreerst myne traanen niet bedwingen, (hy keert zich om, en wischt zyne traanen af.) welling, be/chouwt hem met aandoening, ter zyde. Vyltig jaaren in 't kancelary-ftof gezeten, en toch is M -y zy  184 DEZILVERÊNBRUILOFT, zyne uitwendige gedaante maar beftoven. (luid) Zoo als ik hoor, is de oude vorst geftorven? zahn, zich herftellende. Ja,'theeft denAlierhoogften zoo behaagd; en 't geen ik vóór z ven en twintig jaaren voorfpelde, heeft plaats gehad; het gebed der armen en noodlydenden, wier vader gy waart, is verhoord. Serenisfimus herftelt uwe excellentie in al deszelfs ambten, waardigheden en goederen. welling. Van waar wist do vorst zahn. Ach» uwe excellentie vergeeve! Toen zyne doorlach, tigheid deszelfs gevoelens zop openiyk deet blyken, was •t my onmooglyk langer te zwygen. Ik deed my aan. dienen — kreeg audiëntie, en zeide 't geen ik wist. welling. Gy meende 't goed; maar zahn. Zyne doorluchtigheid was zeer verheugd. Zulk een man, geliefde hy uitteroepen, ontbreekt my en myn volk fpoed u om hem herwaards aan 't hof te roepen. ' welling. Ik? weder aan 't hof? zahn. Ja, ik oud man zal nog eens 't geluk hebben onder «we excellentie te arbeiden! 't zal trouwends niet meer %QQ vlug gaan als vóór zeven en twintig jaaren; maar de vreugd  TOONEELSPEL. 185 vreugd van myne laatfte dienden onder myn ouden lofwaardigen chef te doen, zal my verjongen. welling. Myn lieve Zahn! naar het hof gaa ik niet meer. Ik wil niet ten tweedenmaale voor de kabaaien van de graavin Lohrftein bezwyken. zahn. 6! Mevrouw de gravin heeft uitgekabaleerd, en woont vooreerst op de vesting. welling. Hoe ? ftond zy niet in verbond met de vriendin van den vorst? zahn. Die genadige dames zyn niet gewoon zulk een verbond ffd dies vita te fluiten. De geheime kabinets - order werd juist op verzoek van mevrouw de voormalige fchoondochter welling, met haast. Voormalig? hoe zoo? zahn. 't Heeft zyner doorluchtigheid behaagd dit huuwlyk te fcheiden. welling. Te fcheiden? zahn. Uit hoofde van een boos verlaten, van de zyde des mans. welling, omhelst hem met vuur. ö Vriend! deeze boodfchap is my aangenaamer, dan de teruggaave myner goederen en waardigheden! M5 zahn.  i85 DE ZILVEREN BRUILOFT, zahn. Ik begryp het niet geheel. welling. Gy zult het weldra begrypen. Gy zult het genot van den blydften avond met my deelen. z a ii n. Zyne doorluchtigheid wenscht echter dat uwe excellentie zich terflond met my op reis begeeve. welling. Neen, lieve Zahn! ik gaa niet. zahn. Dit allergenadigst kabinets-gefchrift bevat eene uitnodiging van zyne eigene hooge hand. welling, opent en leest hetzelve. Zeer goed, zeer genadig, en bynaêr zoude ik zeggen: hartlyk. Maar ik gaa toch niet. zahn. Ik (la verbaasd. welling. Gy zult u niet meer verwonderen, wanneer gy flechts één avond aan mynen maatlgen disch gezeten hebt. (Hy haalt een Heenen jleutel ten voorfchyn.') Zie, lieve Zahn! deeze fleutel is verroesr. (Hy opent met veele moeite de kas, die tegen den muur ftaat.~) Ter naauwer nood wil hy zyn dienst verrichten. (Hy neemt een pak- jen uit de kas.~) Hier is myne order— myn diploma en alle de overblyffelen van clien eergierigen droom myner jeugd Ik zweer u dat deeze kas federd vyf en twintig jaaren niet open is geweest. zahn'  TOONEELSPEL. J87 zahn. Uwe excellentie opent dezelve heden tot welzyn van 't volk. welling. Zou 't land van myn vorst zoo arm aan braave mannen weezen? De deugd zal aan't hof veifchynen, zodra 't hof dezelve eert. zahn. Tot welzyn van uwe familie - welling. Welaan ! myne familie moge beflisfen. Tot daaraan toe, lieve Zahn, verzoek ik u nog ftilzwygendheid. zahn. Ik weet te gehoorzaamen. welling. Geef my tyd om my te bedenken. De gebeurdnisfen verdringen elkander deezen dag. Ik heb zoo veele menfchen gelukkig te maaken, en weet niet waar ik beginnen moet! God! welk een naamloos gevoel! — Koom, lieve Zahn! (hy vat hem by de hand)ueed in dit vertrek; weldra zien fwy malkanderen weder, (hy opent de deur en toept:') Lieve buurman! hier is nog een gast, een oude vriend - ik heb bezigheden, en beveele hem uwer zorge aan. houtvester, van binnen. Begrepen! koom maar binnen. zahn, gaat binnen. el>  i88 DE ZILVERENBRUILOFT, WELLING. U, heer adjunctus! wenschte ik één oogenblik te fpreeken. TIENDE TOONEEL. ADJUNCTUS, WELLING. ADJUNCTUS. Hier ben ik. WELLING. Gy begeert myn Roosjen tot uwe vrouw! ADJUNCTUS. Welk eene vraag ? WELLING. Zy is de uwe. ADJUNCTUS. Hoe? ja, weleer ■ WELLING. Neen, morgen zoo gy wilt. ADJUN»CTUS. Heer Welling — hoe, zoo plotsling? Ik ben nog altoos zoo arm als ik was. WELLING. Maar ik niet meer zoo eigenzinnig als ik was. ADJUNCTUS. Indien gy bloot fchertste — zoo ware 't wreed! wel*  TOONEELSPEL. 189 welling. Indien gy langer twyfelde — zoo ware 'c beledigend. adjunctus, valt hem om der, hals. ó Lieve, raadfelachtige man! welling. Wat 't raadfelachtige betreft, dat zal ik weldra oplosfen. Wees zoo goed, zoon! myne geheele familie en alle myne vrienden hier in 't woonvertrek te verzamelen. Nu terftond. Pauline vindt gy daar. Ik heb over zaaken te fpreeken, die ons allen gezamenlyk betrefFen, en in welker beflisfing een ieder zyne ftera zal hebben. (Hy neemt het pakjen van de tafel; aan de deur koomende, ontmoet hem Roosjen.) ELFDE TOONEEL. roosjen» de voorigen. welling. A-ha! gy koomt juist van pas! (hy neemt haar by de hand, leidt haar naar den adjunctus, legt hunne handen in elkander, omhelst beiden, en zegt: God zegene uj —. en vertrekt.) roosjen. Wat is dat? adjunctus. Roosjen is myne bruid. roos.  löo DE ZILVEREN BRUILOFT, ROOSJEN. , Behoede de hemel! kan men dan zoo ras de bruid worden ? ADJUNCTUS. Hebt gy 'er tegen? ROOSJEN. Heb ik dar gezegd? ADJUNCTUS. Gy verheugt u niet. ROOSJEN. Ik heb immers nog in 't geheel geen tyd gehad om my te verheugen; en ik moet myne oogen eerst ter deeg uitwryven, of ik niet droom. H bt gy dan een beroep? ADJUNCTUS. Neen! ROOSJEN. ö, Ik vraag 't niet om mynentwille; 't is my waarachtig iief, dat gy arm zyt. Ik denk, altoos, aan een ryk man kan men nimmer recht bewyzen, hoe lief men hem hebbe. ADJUNCTUS. Wat noemt gy een ryk man? ó Ik ben zeer ryk! (hy fluit haar in zyne armen.')  TOONEELSPEL. 191 TWAALFDE TOONEEL. ANNA, DE VOORIGEN. ANNA. Kinderen! kinderen ! gy vergeet dat gy nog een verren weg tot aan 't huuwlyks-outer hebt afteleggen. ADJUNCTUS. Neen, wy ftaan reeds 'er voor, indien uw zegen ons geleide. A NN A. Hoe begryp ik dat? ROOSJEN. Vader heeft toegeftemd. ANNA. Waarlyk? ADJUNCTUS. En indien zyn vaderlyke zegen uit uwen mond vveêr» galme ANNA. Van gantfeher harte! offchoon ik dat niet begrype ADJUNCTUS. Hy zal weldra weder hier weezen. Bynaêr had ik in den zwymel der vreugde myn last vergeeten; alles, wat door liefde en vriendfehap aan ons verknogt is, moet hierin het woonvertrek byeenkoomen, (Hy gaatnaarde deurvan het  192 DE ZILVEREN BRUILOFT, het zydvertrek. ) Heer houtvester, mynheer, ik bid u treed nader 5 anna. Wat is dat? Wat gebeurt hier? — DERTIENDE TOONEEL. houtvester, zahn, frits, de voorigen. frits. lVIoeder, een vreemd heer, dien vader zynen vriend noemt ■ anna. Hy zy my welkoom. houtvester. Heer fekretaris! dat is de vrouw van den huize. zahn. 't Behaage u de verzekering van mynen eerbied — anna. Zoo niet, mynheer! gy zyt hier by eenvoudige land. lieden. ■ adjunctus, die intusfchen het ftudeer. vertrek van Welling opende. Op order van uw vader, lieve Pauline! nodige ik u —. en ook Lodewyk, indien zyne krachten't hem toelaaten. pauline en lodewyk, treden binnen, anna, verwonderd. Hoe? Pauline! waan g y in deeze kamer? pa u-  toonéêlspel. 193 PAULINE. Vader-zelf heeft my gezonden, om den zieken Lodewyk gezelfchap te houdeü. anna. Nu, waarachtig, 't is in vyf en twintig jaaren heden voor de eerftemaal dat ik uw vader niet begrype. zahn, befchouwt Lodewyk met naauwkeurigheid. Ter zyde. My dunkt dat ik deezen jongen mensch ken. lodewyk, ter zyde. Myn God! wat wil die man hier? VEERTIENDE TOONEEL. de vooeigen, welling, met ft ar en orderband, het vorstlyk gejchrift in de hand hot*, dende. Als hy binnen treedt, zeggen allen door elkander, anna. Lieve man, wat is dat? pauline. Vader, zyt gy 't? houtvester. Buurman, welke maskerade? adjunctus. Ik vermoede een geheim. roosjen. Broeder, wat moet dat heeten? Jsj irits.  DE ZILVEREN BRUILOFT, frits. Ziet gy niet dat ik fpraakloos ben? Lod e w yk, ter zyde. Dat is de order, die myn vader droeg. zahn, ter zyde. Ik-alleen heb den fleutel tot deeze archive. v/ e l l i n c. Gy ftaat verbaasd. Gy befchouwt my als een waanzinnigen? Geduld! in weinige oogenblikken zal zich de knoop ontbinden. Stoor my maar niet. — Lodewyk, hoe is 't met u? gevoelt gy u fterk genoeg, een gefchen'k uit myne hand te ontvangen, dat uwe kinderlyke liefde van 't noodlot verkreegen heeft. lodewyk, ontfield. Vader! ik verftaa u niet. WELLING. Vermoedt uw hart niets? lodewyk. Indien 't waar zy, 't gene myn hart vermoedt 6, kwel my dan niet door draalen! welling. Pauline! gaa, en haal onzen gast. (Pauline vertrekt.) Lodewyk, in hevige beweging. Een gast? — en deeze duistere woorden — mag ik Pauline niet vergezellen ? welling. Gy blyve. Ik heb genoeg gezegd. Twyfel — hoop — denk aan uwe wonden, en matig uwe vervoering. 10-  TOONEELSPEL. 195 lodewyk, vestigt ademloos zyn oog flrak ep de deur; op 't gene verder rondom hem gebeurt, flaat hy geen aeht, welling, op den adjunctus wyzende. Deezen man, lieve Anna, hebbe ik ons Roosjen toegezegd. anna. Naauwlyks durfde ik dat hoopen : want na onze affpraak van heden welling. Moest hy vooraf behoorlyk bezorgd weezen. Nu ja, dat is gevonden. Zoon, ik wensen uw geluk met de pastory van Berkendorf. adjunctus, geheel verbaasd. Lieve vader — hoe kunt gy — welling. Zoo vermeetel weezen, iets te belooven, dat —— zahn, glimlagchend. Wees zeer gerust, heer adjunctus. Als deeze man u de pastory geeve, dan blyft gy in 't ongeftoord bezit van dezelve. „ anna. ' Maar verklaar ons toch houtvester. Waarlyk, lieve buurman lodewyk, door angst ver meest erd. Ik hoor gaan. N 2 w el*  196* DE ZILVEREN BRUILOFT, welling. Maakt plaats voor hem, kinderen! hy heeft zyn vader lang genoeg gemist. allen. Zyn vader! VTFTIENDE TOONEEL. graaf, pauline, de voorigen. lodewyk, flaat eenige fchrcden van den graaf 'af \ breidt pdderend den eenen arm naêr hem uit. graaf, hevig ontfleld. "Welk eene fchim! — werdtgy verflagen, bloedige gedaante, en koomt ge wraak van my eisfchen? lodewyk, knielende. Vergeving aan uwen zoon! graaf. Vergeving? ik? — u? — ó, Wanneer gy geen geest zyt, waarom koomt gy dan niet in myne armen? lodewyk, valt in zyne armen. g K a a f. Wat is dat? ik voel weder een hart aan het my. ne — ik voel eene warme traan op myne wang benü- dan nog iets op de waereld? —bemint my nog iemand? — Lodewyk! bemint gy my nog ? — lo-  TOONEELSPEL. 197 lodewyk, knielt neder en bedekt '5 vaders hand met kusfchen en traanen. welling. Spaar hem, heer graaf! Dat hy u beminne, daarvan getuigen de wonden, die hy heien ontving , toen hy uwe eer verdedigde. graaf. En gy knieltvoormy?-My,laatmynederknielen(hy vtil nedervallen.) lodewyk, vat hem en houdt hem aan zyne borst. Vader! graaf. Wat heb ik dan verloren? ik hoor eene item, die my vader noemt. l o d e w y k. Rykdom en hoogheid fcheidden ons; armoede en nederigheid brengen ons weder byeen. GRAAF. Waar wa fik? welk eene fchors had zich om myn hart gevormd? vergeef my, zoon! om uwer moeder wille. lodewyk. Ik heb geen nood geleden. In 't huis van deezen braaven man ben ik als een zoon opgenomen. graaf. Hoe? ook deeze man is uw weldoener geworden? ( Tegen Welling.) Den zoon van uwen vyand maakte gy tot uw eigen zoon ? de omstanders. . Van zynen vyand? ^ H0ÜT.  Ip5 DE ZILVEREN BRUILOFT, houtvester» Ik raade 't . graat. 6 Heer baron de omstanders. Baron? graaf. Welk eene wraak neemt gy aan my! welling. De eenige, die den gelukkigen betaamt. lodewyk. Wat is dat ? welling. 't Is tyd, kinderen, dat ik u 't raadfel oplosfe Zult gy 't my vergeeven, lieve Anna! dat ik een geheim voor nbadr —Gy zult het doen, wanneer ik u zegge dat ik uw vader op zyU doodbed ftilzwygendheid moest beloven. anna, met verbazing en verwonder»,* Zyt gy waarlyk baron? welling. B ron Wellingrode , voormalig gunstling van eenen vorst, en niet gelukkig; nu een eerzaam landman, en de geinkorte mensch op aarde. (Verbazing onder de omlianderu ) Dit gefchrift van een goeden vorst geeft my heden rang, waardigheid en goederen terug. Deeze man is gekomen om my naér het hof te roepen. moe der en kinderen, verfch,ikt. Naêr het hof? WEL-  TOONEELSPEL. 19? welling. De hand, die hier den ploeg beftnurde, heeft verleerd het roer van Staat te regeeren. Doch, indien't u, lievevrouw! indien 't u, myne kinderen! wenschlyk toefchyne - dart brenge ik ü dit offer. anna. Ach, God! neen. de kinderen. Neen, neen! welling. Bedenkt u wél. Waar duizenden te vergeefs naêr trachten, wordt door't geluk u toegeworpen. pauline. Wat ontbreekt ons dan? F R IT S. Wy zyn aan onzen fland gewoon. roosjen. Wat gaat my 't hof aan? welling. *t Zoude u, eens kunnen berouwen —-— de kinderen. Nooit, nooit! welling. Is dat uw vaste wii? de kinderen. Ja, ja! welling, opent zyne armen. Nu, koomt dan tot my! N 4 DE  £°o DE ZILVEREN BRUILOFT, be kinderen, naderen met eenigen fchroom. welling. Wat is dat? zyt gy bevreesd voor my? FRITS. Och neen —— maar die ftar — pa uline. Die orderband — roosjen. Gy zyt nu eensklaps baron geworden ■— welling. Anna! gy ftaat ook zoo verre af? anna. Manlief! gy zyt my zoo vreemd — 't kwelt my zelf dat gy my zoo vreemd zyt — welling. En zoude ik in eenen (land terug keeren die my voor myne vrouw en kinderen vreemd maakt? — en zoude ik eene ftar draagen, die de mynen van mynen boezem afhoudt? (hy doet haastig den orderhand af.) ó Neemt weg, ontlast my van dit klatergoud! de kinderen, fpringen verheugd naêr hem toe, neemen hem eensklaps de ftar van de borst, en leggen den orderband ter zyde. frits. Zóó zyt gy onze vader weder! pauline. Zóó kennen wy u. ROOS-  TOONEELSPEL. nol roosjen» Zóó beminnen wy u. welling. En gy, goede Anna? anna, drukt zich aan hem. Zóó bood gy my voor vyfentwintig jaaren uwe hand. welling. Gy ziet, lieve Zahn! zahn, droogt zyne oogen af. Ja, ik zie, en wenschte maar dat Serenisfimus het ook gezien hadde. welling. Naêr 't hof wil ik gaan; maar alleen om den vorst te danken, en genade voor deezen man te verzoeken. graaf. Mynheer I gy buigt my ter neder. wellis.- Ook dan nog, als ik met eigenbelang handel? indien ik bloot aan het geluk van onzen zoon arbeide? — Lode« wyk, de vorst heeft uw huuwlyk gefcheiden. lodewyk, ft aart hem fpr aakloos aan. zahn. Op bevel van zyne doorluchtigheid heeft het opper' confistorium • welling. Graaf, deeze jonge lieden beminnen elkander wilt gy het zegel op onze verzoening drukken? GRAAF.  202 DE ZILVEREN BRUILOFT, graaf. Of ik.'t wil? lodewyk, fluit Pauline woest in . ' „ zynen arm. 6 Godl roosjen, reikt den adjunctus de hand. Nu zyn we immers allen gelukkig? frits. Allen! anna, zeer aangedaan. Allen! ö welling. En door my —! myne kinderen zyn verdubbeld — ik heb eenen broeder gevonden. (Op den graaf wyzende.) houtvester. Twee broeders, lieve buurman ! begrepen? welling. Zoo koomt toch allen hier by my, in de armen van den gelukkigen huisvader! zyt ge nog fchutiw voor my? geene ftar verbergt dit blyde hart. Koomt, dat ik u omvatte, zoo als myne liefde u omvat. anna, weent zacht aan zyne horst. Myn goede man! de kindeeen, omringen hem , en houden zich liefkoozend aan hem vast.- w f. l l i n o. Zóó , lieve Anna! zóó vieren wy onze zilveren Bruiloft! Op bUtfz. 55. reg. 6. van onder ftaat: myn lieve .... Itcs: myn lieve Langraapj