1 3UATSCH- DE« WÉDERl, IETTERK. ^ TE IEID£tf. CW. bJ. GeSCkenkva" toneelstukken, mu  D E EER L IJ K E EIGENZINNIGE. TONEELSPEL, IN VIJF BEDRIJVEN. Uit het Hoogduitsch vertaeld, DOOR DIRK ONDERWATER. TE HAER1EM, jüij A. LO OSJES, Pz. MDCCXCV.   voorbericht. lezer! E Ike Perfoonaedjen fpreekt in dit /luk zijn natuurlijke fpraek. De Petit Maitre, zo hij wel vertoond wordt, moet u op het Toneel — gelijk hij in de famenleeving alle , behalven zijn foort, doet — tot walgens toe verveelen, daer het volhouden van zijn Charaktcr het waere fchoon dezer rol is. — Gaeme zou ik iets van de meeste Charakters, hierin voorkomende, zeggen , zo er niet iets van meer belang te berich* ten, en ik geen vijand van gerekte voorredens ware. * 2 In  IV VOORBERICHT. In 't Iloogduitsch is de ontknooping van dis ft uk alkrtcgenftrijdigst; hermann huwt doelde Gravin wildruf, met terugftelling zijner emilie , een Meisjen, dat hem, niettegenftaende eene twaelfjaerige verwijdering, en geleeden rampen, getrouw bleef — alleen uit liefde voor hem, op voor/lag der Gravin , een Contralet tekende , waerbij zij hem van zijne belofte en eed aen haer gedaen, ontfloeg, en dus, om her. mann in zijn voerdeelig huwlijk, met de Gravin, niet hinderlijk te zijn, zich voor een gehcelen leeftijd rampzalig maeken wilde. Zulk èene liefde is, dunkt mij, te edel, om op deze wijze beloond te worden. Hierbij komt nog, dat HERMANJt, door het gantfche fuik, voor de Gravin, a/s zijne weldoenft er, wel alles gevoelt wat een hart, doordrongen van de levendigfte erkentenis, gevoelen kan-, doch niets, dat naer liefde zweemtmen hoore hoe hij zelve, bl#dz. 66. over haer redent: „Na  VOORBERICHT. V „ Nu moet ik niet zeggen , dat het geluk 3, mij voor den gek houdt. — In één oogcn„ Hik Man der beminnelijkjle Frou\v\ Ba„ ron! lieer over een tenne gouds! en weder „ in één oogenblik hermann en niets — een „ bedelacr! — Maer wiens fchuld is het? — „ Ach\ zeker \ mijn gevloekte trotsch, mijns „ eigenzinnigheid — de Gravin heeft volkomen „ gelijk'. — Intusfehen — wat kon ik anders „ doen ? bij deze lieden is alles toch maer half: „ de liefde is bij hen enkel een warme gloed, „ in hofiijkheid bekoeld; de liefkoozingen ge„ fchieden alleen, om met de tederheid wat pa„ rade te maeken — waerdchtigl V zijn enkel „ beftudeerde afgetekende grimasfen. De Gra„ vin kan gevoelen, fterk gevoelen : doch ik weet „ niet — het gevoel is ook bij haer in een ze„ keren vorm ingedrongen; er is zoo iets aj„ gemeetens bij, dat zich voordoet, als of het „ niet iïiftinct, maer tttftgtheri was. — Neen, * 3 5; HER*  VI VOORBERICHT. hermann! gij hebt welgedaenl weg, weg daer„ mede\ — een Meisjen van mijn ftand, bij „ welke de liefde louter natuurdrift, niet ge„ verniste verfierde gewaerwording is, die ik „ niets te danken heb! — Ja ! emilie ! gij „ alleen kondet de vrouw voor mijn hart zijn! — „ doch zijt voor mij verkoren,— voor immer ver„ horen! Wie kan een dienstmeisje», als gij, „ in de groote wijde fchepping vinden? — en „ zo ik die vonde, wat was het ? — beminnen „ zou ii haer, en — weencn, omdat ze niet de mijne worden kon." Dus denkt hij over de Gravin, in een tijd, dat hij zijne emilie, met zeer veel gronds, dood achte; dan, deze wordt weergevonden, zoo trouw, zoo onwankelbaer als ooit! En nu welk een fchriele knaep wordt nu Hermann — hoe verfoeilijk worden door het gantfche ftuk, zijne ichijnbaere. principes van eerlijkheid, in onze oogen —  VOORBERICHT. VII vogen — welk eene verachtelijke vrekkenzielverraedt zich hier, als hij emilie terugfielt en de rijke Gravin verkiest!! Eindelijk, en dit zal, Mijn's oordeels, alles afdoen — welk een contrast tusfchen den titel en den man! hermann zal de eerlijke Eigenzinnige genaemd zijn, daer hij, emilie verladende, de eerloosjle fchurk, en de haetelijkfte huichelaer wordt — met de eer op de lippen, en het bedrog in de ziel. — Al dit tegenftrijdige deed mij befluiten, Lezerl de ontknooping van 'tftuk te veranderen! het is veranderd — Lees, beoordeel, en vacrwell dirk onderwater. VER-  VERTOONERS. Gcneracl van thoren, buiten dienst, Graef belmont. hermann, Praceptor der Comtesfe van w 1L D r u F. Korporael daün, buiten dienst, Knecht of Gezelfchap des Generaels. een looper of bediende bij De Gravin. een wi sselaer. vrouwen. De Gravin van wildruf, Zuster des Generaels. de comtesse, hacre Dochter. emilie, Kamerjuf er bij tDe Gravin. Het flnk fpeelt ,s middags en eindigt den volgenden morgen.  D E E E R L IJ K E EIGENZINNIGE; TONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. hermann, de comtesse. De huishoudkamer der Gravin, met drie deuren, de comtesse zit op een fopha, aen heur borduurraem, voer haer een tafelt jen, waerop zijde, gouddraed eh verder borduurgereedfchap — hermann nevens haer, met een boek in de hand, dat hij toefaet en weglegt. de comtesse. Jammer is bet dat we nu al gereed zijn! Hoe laet is 't ? hermann, (op zijn horlogie ziende?) Twaelf uwen, A Dl  * DE EERLIJKE DE COMTESSE. Nog twee uuren voor eetenstijd! — 't Is om* zettend wat die man heeft moeten uitftaen. ■j-> Hoe heet hij ? HERMANN. Heemskerk. DE COMTESSE. Zoo intevriezen, en noch in noch uit te kunnen! dat moet eene onlijdelijke koude zijn: QZij huivert.) en die witte beeren, die hem geduurig aengevallen hebben! — Het moeten toch aertige mooie dieren zijn, witte beeren! dat veele dieren er toch zoo goelijk uitzien en tevens zoo wreed zijn kunnen! HERMANN. Gelijk de menfchen. DE COMTESSE. Gelijk de menfchen! — Neen, bij dezen is het geheel anders; die er goedaertig uitzien, zijn het ook: ik heb nog niet één goed mensch gezien , die mij niet bevallen heeft; maer de wree- de  éig'enzinnige. 3 «3e dieren bevallen mij nooit, ze moogen er ook nog zoo goélijk uitzien. hermann. Gij kent dat tweevoetig dier, denmensen, nog niet. Wel u! dat gij het niet kent! lang duure bij u deze gelukkige onkunde! be comtesse. Dat wenfche ik mij niet toe: ik wilde gaerne veele, zeer veele menfchen leeren kennen: 't fpijt me wel zeer dat ik geen mansperfoon worden kan: dan heeft men het eerst goed! dan kan men reizen, wanneer en waarheen men wil; dan ziet men zoo veele torens, huizen, fteden, zoa veele bergen, daleii, vloeden, zeen — zoo veele lieden en zoo veele kleederdragten. Het moet regt aertig zijn, wanneer men ieder oogenbiik in een ander land komt, en immer andere menfchen met andere kleederen vindt. herman n. En immer onder andere kleederen een ravenhart. de comtesse. ïn zulke landen reisde ik niet, waer de menA 2 icheii  '4 EERLIJKE fchen ravenharten hebben. — Och! dat ik flechts' zoo konde, als ik wilde! ik had reeds voor lang manskleederen aangetrokken en heimlijk de waereld ingeloopen: ik heb er al dikwils aen gedacht, maer het kan mij niet van 't hart, mfjn goede Mama wee te doen; — ó ! Wanneer ik zoo wijd heröra geweest ware als gij — ik geloof dat ik mij zei ven niet genoeg zou kunnen verheugen! immer zou ik opgeruimd moeten zijn! al wie ik zag, zou zich bij mij moeten zetten, en mij hooren vertellen: ik gaf daeglijks dinéeSj foupées en dejeunées, opdat ik flechts van mijne reizen zou kunnen vertellen! gij vertelt zoo weinig, of men moet er u eerst om bidden, ook zijtge zoo zelden wel opgeruimd: wat heeft men dan aen 't reizen, wanneer men niet vertellen „ of vergenoegd worden wil? H'E R M A N K. Lieve Comtcsfe! dat geluk wordt niet met reizen verkreegen, 't is het voorregt van een vrij, onfchuldig hart, dat nog nooit de nukken van het noodlot — nog nooit de grillen der menfchen gevoeld heeft, dat de (tonnen der hartstochten niet kent — het leven van zulk een mensen kan, even als een fpiegelëflen beekjen, daer  eigenzinnige; 5 <ïaer neenen vloeien; doch zodra er een hartstocht ftormt is die klaere vlakte oogenbliklijk in een rusteloos woelend meir hervormd. DE COMTESSE. Ja, van de hartstochten heb ik reeds zoo veel iwaeds gehoord, dat ik voer het woord alleen reeds bang word: maer ik kan er toch geen regt begrip van krijgen — het zijn, geloof ik, krankheden. HERMANN. Ja, krankheden, zoo onvermijdelijk enverderflijk als de kinderpokjens. j> E COMTESSE. Zulke krankheden bekomt men dus op reize? — dat is nu zeker lastig onderwege ziek te worden. — Hebt gij dikwils zulke krankheden gehadt ? HERMANN. Dikwils! zeer dikwils, DE COMTESSE. Zij hebben toch niet lang geduurd ? A 3 her-  >6 DE EERLIJKE hermann, (ftaet met eene hevige her weeging op en doet een paer treden over het toneel.) Zoo lang ik leefde. de comtesse. Maer gij ziet er toch zeer gezond uit, gij moet dus goed gecureerd zijn ? HERMANN, Nooit, en ik kan ook nooit gecureerd worden. Mijne krankheden en mijn adem zijn eve» duurzaem. de comtesse. Ik kan mij toch niet voorftellen, dat zij gevaerlijk zijn: als men het den menfchen zoo weinig kan aenzien, als u, heeft het nog zoo zeer geen nood: en dan! wat betekent een kleen weinig fmarts, wanneer men zoo veel gezien heef;. Ik ben waerlijk zomtijds zoo boos, zoo verdrietig, dat ik een meisjen ben — ik kan het u niet zeggen, hoe zeer. hermann. Zo gij ooit dwaeldet, zo dwaelt gij in dit geval.  EIGENZINNIGE. 1 val. Welk lot kan heerlijker en gewenschter zijn, dan het uwe? In het gezelfchap van goede boeken, en eene moeder, die bij u van meerder waerde is dan alle boeken en onderhoud; wast gij op, doet nu en dan een trede in de luidruchtige waereld — keert dan weêr tot ftille huislijke vermaeken terug; en dus geheel ruit, volkomen helder cn opgeruimd gaet gij met eenen zachten gelaetenen tred dien tijd te gemoete, waerin een gade u de hand biedt. — Waerom zucht gij, Comtesfe ? dec o.m t e s s e. Ik zucht omdat mijne bloemen niet groeien willen. HERMANN. Is een zoo vergenoegd leven — (Lachend.') zelfs deze zucht om uwe weêrbarftige bloemen er bij gerekend —- (de comtesse ziet hem fterk aen en zucht.) ook deze tweede er nog bij! — Is een zoo vergenoegd leven niet een wezenlijke hemel? — Komt het vermaek, millioenen blinkende beuzelingen, en fterkgeroemde kleinigheden gezien te hebben, wel in aenmerking tegen één oogenblik van uw helder vrolijk en gelukkig leven? — Geloof mij, al kon ik heden, nu de A 4 on-  »E EERLIJEE ongeftadigheid van mijn temperament en de zie* ding van mijn bloed een weinig bekoeld is —. al konde ik mij nu tien jaeren jonger maeken, ik deed niet eene fchrede meer in de waereld om haer te bezien: ik kroop in het eenzaemst Dorpjen, waer ik flechts een goed hart vond — in de ellendigfte hutte, zo eene redelijke vrouw die Hechts met mij deelen wilde. Men zwerft heróm gelijk een trekvogel die nergens t'huis is, overlaedt den kop met nietsbetekenende gekheden die men voor gewigtige kundigheden houdt, en het hart — het hart moet vasten! de edelfte, de fchoonfte driften verwelken, gelijk eene onbegootene bloem; men is immer de fpeelbal van wenfchen en mislukte hoope; immer de kortswil des geluks en der menfchen; men wordt immer van kwellende en. onvoldaene, misfchien onverzaedelijke hartstochten geflingerd — ( Met hevig toeneemende beweging.) men wordt nooit vriend — nooit gade — nooit vader. — Comtesfe! gij doet eene hemelfchreiè'nde zonde, zo gij éénen polsflag met uwen toeftand te onvreeden zijt! DE COMTESSE. ó! Ik heb ook mijne zorgen. HER-  EIGENZINNIGE. 9 hermann. Maer 't zijn kleene, zoete zorgen ? de comtesse. Ach! zij zijn groot genoeg. hermann. Vertrouw mij eens deze groote zorgen. Ik vermag weinig op de waereld; maer uwe zorgen geloof ik geheel uit den weg te kunnen men! de comtesse. Zo gij dat kondet! hermann. Beproef het. Pak ze alle op mijne fchouderen, ze zullen mij geen blaeuwe plek drukken. de comtesse, (levendig.) Kunt gij honden cureeren ? hermann. Dat juist niet; maer welligt kan ik u een bekwaemen Arts verfchaffen. AS BE  IQ DE EERLIJKE de comtesse, (wenende.) Zo zij maer dood ware! — ik kan dat finartelijke jammeren in 't geheel niet aenhooren. hermann. , Wie, lieve Comtesfe? de comtesse. Mijne Belle. Zij heeft beide haer achterpoot«n gebroken, en nu moet dat arme dier een cuur uitftaen — Ach ! van zoo een wreeden man! een fcherprechter. hermann. Die wreede man zal dus uwen kommer uilJen, en uwe Belle geneezen ? de comtesse. Ja, hij heeft het ten minften beloofd. — Maer zij moet intusfchen zoo veel fmarten lijden. Ach! fmarten! het gaet mij aen 't hart: en zo het het nog maer geen fcherprechter ware, hermann. Lief, goed Kind! kan men dan ook geen hond liefhebben zonder te weenen ? de  EIGENZINNIGE, II DE COMTESSE. Ach ! dit zijn mijne zorgen nog niet alle. hermann. Nog niet alle! t- welke zijn het dan nog méér? (Lachend) eene bloem die niet groeien wil mooglijk? de comtesse, (befchaemd.) Neen! — maer Mama was zoo boos op Fre~ derika, wier fchuld het is dat mijne Belle dat ongeluk kreeg, dat zij op het oogenblik uit haeren dienst moest. Nu is het arme meisjen bij eene oude moei ingetrokken, heeft geen dienst, geen geld, geen brood: dit jammerde mij, daer zij, mijhenihalven, zoo ongelukkig geworden was,— en ik heb haer maendlijks een penfiöen van vier Huivers beloofd — hermann. Voortreffelijk! maer hoe kan u die grootmoedigheid , die ik bewondere en ten hoogfte priji ze, kommer veroorzaeken ? de comtesse. Ik heb het haer heimlijk beloofd, zonder dat Ma-  ia DE EERLIJKE Mama het wist, ik durf het dus niet in mijne maendelijkfche reekening zetten; waervan kjrijge ik nu dat geld ? — dit is mijne zorge. hermann. Zet het gerust in uwe reekening, eene zoo goede Moeder als de uwe.... de comtesse. Neen, dat durve ik niet. Mama zegt, dat het geval met den hond maer een voorwendfel van haer is geweest, dat het meisjen geen hulp verdient: dat zij door ellende en armoê gebeterd moet worden.— Dit kan nu alles wel waer zijn; maer ik heb toch beloofd, haer niet te veriaeten. Ik heb er reeds twee nachten niet van kunnen flaepen: den ganfchen dag maelt het mij door 't hoofd. — Lieve Heer Hermann! kunt ge mij niet borgen? ik wil u eerlijk weêr betaeien. hermann. Gaerne, zeer gaerne? Ik wil u maendlijks dubbel zoo veel tot uwe liefdaedigheid borgen. (Haer geld gevende.) Gij zult mij het geld niet eerder voldoen dan daegs na uw trouwdag. PK  EIGENZINNIGE. 13 de comtesse. 6! Dan zult ge nog lang op dc betaeling wagten moeten, Ik dank u intusfchen; ( Zijne hand drukkende.) wilt ge ook een fchriftelijke ichuldbekentenis deswegens? hermann. ja, deze verzoek ik, deze verzoek ik! — niet ter verzekering voor mij; maer om uwen toekomenden Gemael een huwlijksgift te kunnen fcfeenken. de comtesse. Gij zult ze dezen namiddag nog hebben. de gravin, (van binnen.) Philipine '. de comtesse.- Mama roept. Ik ben heden Kamerjuffer bi] haer: het nieuwe meisjen zal eerst dezen middag in haeren dienst komen; en dus is er zeker «oor mij veel te doen Cleverig haer arbeid bijeen doende.) Ik ben maer blij dat ik nu van ©ene groote zorg verlost ben, met de overigen zal het nu ook wel fchikken. her'  14 DE EERLIJKE hermann. Ook met de weêrbarftige bloemen , die niet groeien willen. de comtesse, (gaet befchaemd; komt terug, en drukt hem de hand.) Ik danke u nogmaels: het handfchrift zult gij nog voor den middag hebben. hermann. Ik verlaet mij daerö'p. de comtesse, (in V heengaen.y . Zeer zeker! zeer zeker! TWEEDE TONEEL. hermann, (na eene zwaermoedige tusfchenpoos.) De vader van zoo een kind te zijn — God! welk eene vreugde! Zoo, van het eerde Hameien — van het eerlte zwakke dartelen der voetjensde opwakkerende krachten— de uitfpruitende gewaerwordingen, het aenwasfend verftand te bemerken: het kleene fchepfel, van het eerde plan-  EIGENZINNIGE. i$ plantenleven tot dier — van dier tot mensen te zien worden! en dan te kunnen zeggen tot zich zelve: zie! dat is uw werk! geheel met lijf en ziel het uwe!... Jaeren, in Londen, Parys, en Rome doorgebragt, moeten tegen één oogenblik zoo te kunnen denken, een nietswaerdig denkbeeld opleveren. — 6 Natuur! Natuur! waeröm vervuldet gij dit hart met eeuwigftrijdende hartstochten? waeröm goot gij in mijne aderen dit kookende, onrustige bloed ? waeröm gaeft ge mij dezen dorst naer weetenfehappen — deze vuurige begeerte naer kunde? of zo mijn geest uit vuur famengelteld moest worden, waeröm fchiept ge dan niet mijn hart uit ijs? waeröm anders, dan om mij tot aen het graf ongelukkig te maeken ? — Eeuwig een vreemdeling in de waereld, dwaele ik van oord to£ oord, van projekt tot projekt, leef eeuwig voor het toekomende — nooit voor het tegenwoordige vergenoegen; zie rondsom mij vadervreugde — huwlijkszaligheden — genoegens des huislijken natuurlijken levens genieten, voele die alles in anderen, en nooit, nooit in mij zeiven.— ó! Ware ik de Item van mijn hart gevolgd, toen de eenige fterflijke die ik mooglijk ooit beminnen kan, zich met mij vereenigen wilde, mij daer-  10* DE EERLIJKE daeröm bad! met traenen daeröm fmeektel ( Sterk. ) maer dan komt mij immer de gevloekte hoogmoed in den weg, blaest mij de waere gelukzaligheid van voor het aengezichte, terwijl ik toegrijpen wil, en toont mij in de verte de kinderkaerten - huisjens der fchitterende ijdelheid, waer ik naer loope en renne, en wanneer ik fchier ademloos dezelve meen bereikt te hebben — paf! daer ligt het luchtkasteel overhoop. — Waerachtig! ik wil niet langer een dwaes zijn. Ben ik dan de eenige die in zijn huis (Op zijn hart wijzende.) geen heer zijn kan? — de hoogmoed moet ter neder: ik moet dat vertroetelde kind met de roede buigen — het mooge u wee doen, Hermann! 't mooge u wee doen! daer helpt niet aen. — Hier in huis ben ik weldra overtollig: ik wil op een Dorp — (Met toeneemende drift.) Ik wil een hart zoeken, dat groot genoeg is, een kleene houten hut met mij te deelen, dat met huwelijksvreugd en droog brood zich verzaedigen kan: dat mij genoegens verfchaft, en genoegens van mij omvangt: dit zal mijn laetfte ontwerp zijn — aenvanglijk ligt, maer zeker zwaer uittevoeren voor een hart zoo begeerlijk als het mijne! dan, ik moet het doorzetten! Ik moet! DER-  ' EÏGEHZINNIGÈ. Ï7 DERDE TONEEL. hermann, de gravin. de gravjn, (een in papieren omfag gewikkeld hoek in de hand hebbende, dat zij op het tafeltjen legt.) Wat is dat nu, lieve Hermann! Gij zijt geheel een vuur, een vlam! wezenlijk, gij zijt een regte vuurfpuwende berg: zal de Vulkaen dan nooit uitgebrand zijn? hermann. Mevrouw! gij kent mij reeds: gij weet dat een idéé, eene gril, zo ik er met eenige levendigheid aen denke, terftond mijn bloed aen 't gisten brengt. De natuur heeft, zoo'tfchijnt, mijn geheel aenwezen tot een firijdperk verordend. Gij zult mij verfchoonen, Mevrouw! dat ik in uwe kamer geraesd hebbe? (Hij maekt eene diepe buiging en vertrekt.) de gravin. Blijf toch! ( Beklemd.) Ik heb u veel, zeer B veel  ï$ DE EERLIJKE veel te zeggen. — (Na eene poos. ) In de twee jaeren, die gij ten mijnen huize doorgebragt hebt, moet gij zoo taeinelijk mijne beste en zwakke zijde hebben leeren kennen; en ik heb u deswegens reeds lang eene vraeg meenen te doen, welke ik niet langer kan terughouden: — wat denkt ge van mij ? herman n. Mevrouw! deze vraég brengt mij in de minlte verlegenheid niet, maer in verwondering. de gravin. Gelooft gij wel dat een man, wanneer hij mij huwde, gelukkig met mij zou zijn? hermann. Wanneer hij zoo dacht en gevoelde, als ik — ja! zoo gelukkig als mooglijk is! * de gravin, (met veel levendigheid.) Zoudt gij dus wel, zo gij eene neiging tot het huwlijk hadt, eene vrouw voor lief neemen, zoo als in ben ? her-  EIGENZINNIGE» ' I h e r m a n Ni Voor lief neemen! — lk zoude geene andere zoeken , geene andere , zo ik mij gelukzalig wenfchen kon, begeeren; ja, zo ik in dezen oogenblik eene vrouw vinden konde, die u volkomen evenaertte, en wiér bezit, mij mijne geboorte en Hand veroorloofde, ik zoude, trillende van nooitgekende blijdfchap , mij in haere armen werpen en tegen mijzelven zeggen: ik hebbe haer gevonden! — de eenige die ik beminnen kan! de gravin, (met nadruk.) Zoudt gij dat? is u dat waeren ernst? — Ge vleit mij zeker: en ge weet dat vleien mij haetelijker is dan de dood. hermann. Ik vleië niet: verachting en lof vloeien bij mij uit de waere levendige gevoelens van mijn hart. de gravin. Zeg mij: kan ik mij verzekerd houden, daÊ gij zoo dacht en zoo fpraekt, ook wanneer ik u niet gevraegd had ? B 2 her.  *0 DE EERLIJKE HERMANN. Ik zweere u bij mijn geweten, dat ik n&oit anders gedacht hebbe en nooit anders denken zal. Menigwerf, als ik, van uwe reden en denkwijze betoverd, in mijne kamer terug kwam, wierp ik mij moedloos op een floel, zuchtte en, fprak: Heinel! waeröm moest zij eene Gravin ÏVildruf worden? was het niet genoeg haer met zulk eene ziel enkel het aenzijn gegeven te hebben? ó Mevrouw! zo gij de dochter van uwen koetfier waert, volgde ik den man op alle zijne, fchreden , en liet niet af hem te fmeken voor hij mij u 'ter vrouwe gaf, al moest ik van deure tot deure gaen, of werken dat mij het bloed de nagels uitliep, opdat er niets aen uw welzijn ontbrake. DE GRAVIN. Zweert ge mij, dat gij deze hand dan aenneemen zoudt, wanneer zij u gebooden wierie? HERMANN. Ik zweere bij God, dat ik naer dezelve haeken zoude , en gelooven een hemelsei) geluk verkreegen te hebben, zo ik die erlangde. DE  EIGENZINNIGE. 21 de gravin. Hier is ze! (Zij ligt haere hand in de zijne hermann , ( houdt die en ziet de gravin lang ftom en als verjleend aen.} de gravin. Berouwt u nu uwen eed? of was hij enkel eene vleierij ? hermann, (laet haere hand los, fidderend. ~) Mevrouw! de gravin. De proeve is geducht ernftig. Ik vat u op uw woord. hermann. Nooit heeft mij iets zoo geheel van mijn Huk gebragt, als dit oogenblik; en nog.... (Met drift.) Mevrouw! heb ik u wel verltaen ? de gravin. • Zo gij verftondt dat ik u mijne hand aenbood, dan hebt ge mij wel verltaen; en tot nog meerB 3 der  S2 DE EERLIJKS der verzekering herhaele ik het u — hier is zij! mijn hart is reeds lang voorafgegaen. HERMANN. Ik ben de Leermeefter uwer dochter — DE GRAVIN. Is het dan een zoo groote ftap van Leermeester tot Vader ? HERMANN. De Leermeester kan de plaets des Vaders vervangen; doch de Natuur flechts maekt den Vader. DE GRAVIN. Waeröm ook niet de keuze der Moeder? HERMANN. Ook deze; doch zij bepaelt zich bij den ftand. DE GRAVIN. Wat toch betekent, voor een mensch van uwe denkwijze, de ftand? HERMANN. Voor mij? — waerachtig! weinig — eene nie-  EIGENZINNICB, s.% aletige dorre heining, welke men overftappen kan, en die zich door het vermogen van een kind laet omverrefmijten; maer in de oogen der waereld is het een dubbele wal met breede grachten, die niemand zonder ftorm en heldenmoed kan beklimmen: weinige denken zoo als ik, de meesten als de waereld. DE GRAVIN. Gij verheft u in alle andere gevallen boven het oordeel der waereld, in uwe reden, in uwe handelingen: waeröm wilt gij in alles Wijsgeer zijn, en flechts hierin van de waereld afhangen ? hermann. Mijn voorhoofd kan het brandmerk des vooroordeels verdraegen: het ftaet er reeds duizendmael ingeprent: maer het uwe! de gravin. Denkt gij, dat het zwakker is ? hermann. Neen! gij zoudt het ook draegen, gelijk een aian, gelijk een wijze; doch, het ware mij B 4 o«-  24 DE EERLIJKE oamooglijk zonder fchaemte en zelfverachting er aen te denken dat ik de oorzaek was. de gravin. Lieve Vriend! dit is nu een proefjen van uwe grillen; wie zal die voor gegrond houden? — Doch, om u te toonen welk eene toegeeflijke vrouw ik ben, heb ik reeds bij voorraad tegen die grillen gezorgd. (Zij ontrolt het Diploma, in rood leer gebonden, met het daeraen hangend zegel, uit het papier en reikt het hem toe') Ik hebbe u laeten Baronnifeeren; en zo er u iets aen gelegen ligt, kunt ge met den tijd ook Graef worden. hermann, {_ hevig. ) Neem gij, Mevrouw! neem gij het terug! nimmer wil ik zoo een halfbakken tweeledig Infekt zijn, dat in geene clasfe voegt, dat in de eene veracht, in de andere gefchuwd wordt: wat ik ben, ben ik gaerne geheel — geheel iets — of geheel niets. de gravin, (een weinig misnoegd.) Uwe grillen verveelen mij zeer. her.  EIGENZINNIGE. 2$ hermann. Het finart mij: doch befef gij zelve! Ik zal mij de nietsbeduidende geestigheid eens Jonkers ten doel ftellen, die alle zijne kennis op den weg van zijns vaders Landgoed tot de Refidentieplaets verzamelde, wiens kop niet bevat, dan een keuken, een kelder, een hondenhok en een paer. denltal! en deze ellendige zal het regt hebben in gezelfchappen te zijn, waer ik flechts toegelaeten worde ? de gravin. Ook deze tegenwerping? hermann. Mijn rug is te ftijf voor flaeffche buigingen, en mijne tong, tot lange tijtels. te ftram. Ik beu hiet bereekend voor de kleene groote waereld. de gravin. Ge kunt dan geweldig declameeren! hermann. Wanneer ik zie, hoe zwaer het dwangjuk hem drukt, wien het de gewoonte reeds ligt maekte, B 5 zal  »6 DE EERLIJKE zal ik dan, zonder bedenking, mijaen hals vrijwillig er onder buigen? DE GRAVIN. Hoor mij toch Hechts! Wij leeven op mijne goederen: daer zult ge niet eene reverentie meer maeken, niet eenen langen tijtel meer zeggen dan heden. HERMANN. Gij weet vermoedelijk niet, dat mijn vader een fnijder was ? — DE GRAVIN.. Ook nu, daer ik het weet, verandert het mijn befluit niet. Dit {/Vijzende op het Diploma. ) is een goede dikke dekmantel, die den geheelen fnijder verbergt. HERMANN. Neen! dit is eene fakkel, die hem in het aenfchijn licht: nu eerst zoude men mijnen vader uit de donkere vergetelheid trekken, en aen de kaek Hellen, om hem met eene hagelbui van fchriele invallen te begroeten. DE  EIGENZINNIGE. &.? de gravin. Lieve Vriend! gij zijt heden verbaesd grillig ï Een man als gij, moest zulk een nietsbetekenend kwaed zijner aenmerking niet verwaerdigen. hermann. In mijne oogen is het groot! zeer groot, Mevrouw! een onrechtvaerdige fchimp, die op de eerlijke asfche mijns vaders rustte, ware mij een eeuwig knaegend verwijt!... de gravin, C een weinig gevoelig.) Gij wilt toch niet van mij gelooven, dat ik alle mijne welfprekendheid uitputten zal, om u tot uw geluk te overreden. hermann. Dat het mijn geluk is, juist dat, is mijn fterkfte grond er tegen. Nooit konde ik aen uwe zijde zitten — nooit u de hand bieden — nooit een kusch op uwe lippen drukken, zonder tevens te denken: dit is niet het welgevallen der liefde — dit is vergunning van mijne Weldoenfter. Mijn hart, anders gloeiend heet, wanneer het bemind, zoude nu enkel die gematigde warin-  fi» DE EERLIJKE warmte der dankbaerheid ontwaeren. Mijn Echt zoude eene reeks van laeuwe hoflijkheden mijn leven, een geduurige ftrijd met onderdrukte gewaerwordingen zijn — mijn hoogmoed verzet zich tegen mijn geluk. de gravin, (mettoeneemendegevoeligheid.) Mij dunkt, het is eene zeer kwalijk gepiaetfte hoogmoed, zijn geluk aen niemand te willen verpligt zijn. hermann, (ten uiterfle hevig.) Dezen fchaeme ik mij nooit. Doch mijne kinders, zo ik immer vader worde, zullen met eiken dag weeten, dat ik u, mijn geheel onderhoud te danken hebbe: zij zullen weeten, dat ik in uw huis, gelijk een bedelaer, zonder geld, zonder kleeding, zonder hulpe, zonder toevlugt, mager, uitgeteerd en kragteloos gekomen ben — de gravin. Zwijg toch! zwijg toch! hermann, (met traenen,). Dat ik in ellende had moeten verfmachten, een bedelaer of fchelm had moeten worden; dat mij-  EIGENZINNIGE. 29 mijne fchulden, die ik om mijn onderhoud gedwongen was te maeken, mij in de gevangenis — of tot den vreesfelijken zelvmoord gebragt zouden hebben — de gravin. Ik bid U — hermann. Dat gij voor mij betaeld hebt! — mij gekleedt , mij uit het ftof tot aenz- en verheven, dat gij mijn leven, mijn eer, mijn geweten, welvaert en beftendig geluk geredt hebt, en dat gij, na zoo ontelbaere weldaeden, mij nog met eene achting bejegend, of gij niet gegeven — maer, ontvangen hadt — dit alles zullen zij weeten, en dan nevens mij op de kniën vallen, de kleene handen vouwen en God danken, die zulk eene Vrouw in het aenzijn riep. de gravin, (doet eenige treden zij» ■waards, om haere traenen te ver» bergen.) hermann. Eerder moeten mijne denkvermogens in mij fter-  3° DE EERLIJKE llerven, dan ik mij ontvangene weldaeden fdïaëï men zal: eeuwig kan ik dankbaer — maer nooit uw Gemael zijn. d e gravin, (geroerd.) Maer wanneer ik nu dit als een bewijs uwer dankbaerheid vordere? — hermann. Neen, dat heet mij nog dieper vernederen, daer grj u vernedert. Mij , mij , ellendigen f Wilt gij een geluk fchenken, daer de grootften des lands naer ftreefden, en dan, mij nog danken , dat ik dat geen aenname, Wat hun geweigerd werd? —■ Neen! nooit, nooit kan ik uw Gemael zijn. VIERDE TONEEL. de looper, de voorigen. de looper. D e Heer Graef van Belmont wenscht zijne opwagting bij u te maeken. n e  EIGENZINNIGE. $ de gravin, (verdrietig.) 't Zal mij eene eer zijn. — Ruim hier op ? de looper neemt het tafeltjen niet het werk der comtesse weg. VIJFDE TONEEL. de gravin, hermann. (de gravin, (neêrgejlagen dit gantfche Toneel door.) Waer wilt ge heen, lieve Vriend? — blijf gij toch! het bezoek zal lastig genoeg zijn zonder uwe afwezenheid. hermann. En ik deele niet gaerne uw gezelfchap met eenen anderen , die vermoedlijk hetzelve ook waerdig zal wezen. de gravin. Doe het nu, mij ten gevalle! hermann treedt met de armen inëenge/lagen aen een zijde. ZES-  ?- DE EERLIJKE ZESDE TONEEL. de voorigen, graef belm ont, hij fpreekt rasch, zeer fijn en iets lispend. de graef, (hij kuscht de hand der gravin.) 3da chêre Tante ! ik verheuge mij ongemeen $ uwe hand te küsfchen. de gravin. Mijn lieve Neef! ik konde u bekijven, dat gij mij zoo laet bezoekt: gij zijt reeds bijna agt dagen in de ftad geweest. de graef. Ma chére Tante! ik bid duizendmael om verfchoomng. Wanneer men eens in de ftad komt vindt men zoo veele bezigheden van den morgen tot den avond, dat men niet tot zich zelve komen kan. Ik hebbe, zoo lang ik hier ben, nog geen nacht, langer dan vier uuren, kunnen (toepen, en den gantfchen dag, van den vroegen morgen tot in den nanacht toe, ben ik geduu» rig, of in de koets of op de beenen geweest. d e  EIGENZINNIGE. 33 DE GRAVIN. Eri te mijwaerds wilde , noch uwe koets noch uwe voeten U draegen? DE GRAEF. Gelijk ik u zeg, ma chére Tante! ik kan oiimooglijk tot mijzelven komen: ik heb heden deze twee minuten flechts weggeftolen, om u optewachten. Gij zult mij verfchoonen: maer wanneer men de handen zoo vol heeft! de gravin. Wat hebt ge dan toch zoo verbaesd gewigtigs te doen? DE G R A E Fi Ma chére Tante! Ik zweer het u, ik bén gewis alle dagen bij twee of drie dejeunées geweest. De lieden zijn zoo onbefchaemd met hunne uitnoodigingen, dat zij iemand geheel geen rust laeten. Mon Dieu! zeg ik telkens, ik kan mij toch niet verdeelen: daer, en daer, en hier heb ik reeds mijn woord gegeven. — Dat helpt niets: gij moet, mijn lieve Graef! Een zoo aengcnaemen en zeldzaemen gast moet men C vast-  34 DE EERLIJKE vasthouden. — Wat zal men met zulke dringende menfchen beginnen? — ik moest toeftemmen; en zoo ben ik — recht a contre ■ cceur menigmael, dat zweere ik u, — alle morgen afen aengereeden, een paer minuten in dit, en dan weer een paer in dat gezelfchap geweest. Ik zweere het u, ik ben niet eens nog voor de klok twee uuren op een ftoel gezeten geweest. de gravin. Waeröm zijt ge dan zulk een zeldzaeme gast in de ftad? — hierna zal u de groote drokte den kop nog op den hol helpen. de graef. Dat is het, ik zweere u, dat is het waerachtig! en regt fterk. hermann, Qlacht.) de graef, (ziet na hem om.) Ma chére Tante! wat hebt ge daer vo'or een donker holöogige kaerel in uwe kamer? hij ziet er uit als een verftandige gek; is het misfchien uw Hofnar? de  EIGENZINNIG!. 35 DE gravin. Dat is een man van zoo veel verftand en waeteldkennis, dat het u zeer nuttig zoude zijn met hem bekend te wezen. Ik wil u hem aenbiedeu. de graef. Ma chére Tante l gij zult mij niet dit graeuwrokkig figuur aenbieden! wat voor een dier is het dan? de gravin. Hij is de Pedagoog mijner Dochter. (Tot hermann.) Lieve Vriend! hier wil ik u mijnen Neef aenbieden. de graef, (hij fpringt op de andere zijde.) Ma chére Tante', aen dien norskop laet ik mij niet aenbieden. de gravin, (zij trekt den graef met de hand terug.) -Het is een jong mensch, die tot heden flechts in de groote waereld omgedrenteld heeft; doch, sodra hij maer eens tot ftaen komt, zal 't met C 2 hem  3» DE EERLIJKE hem wel beteren. Verwaerdig gij hem intusfchea met u bekend te zijn. de graef. Ma chére Tante', ik verblijdeanij zeer, dat ge mij eenen man aenbiedt, die uwe achting fchijnt te bezitten. — Gij hebt gewis geftudeerd? (Hij draeit zich haestig om, zonder antwoord aftewachten.~) Ja, ma chére Tante l gij vraegdet mij, waeröm ik zoo zelden in de Had kom. — Waeröm? mon Dieu'. wegens mijnen veelvoudigen arbeid kan ik niet: ik kan er in 't geheel niet doorkomen, ik ben mijzelven geeii minuut meester. de gravin. Houdt ge u dan zoo fterk bezig met de (Economie ? de graef. Wat zou ik met de (Economie? — daer kan ik in 't geheel niet aen denken: ik arbeide en ftudeere den gantfchen dag. — voel eens, ma chére Tante! mijne handen zijn waerachtig nog hard, en ik heb er toch in deze dagen bijnaer een pond amandelzeep aen vervvasfchen. be  EIGENZINNIGE* 37 de gravin. Wat is het dan voor een zoo zwaere arbeid, die u de handen vereelt? Zijt ge een dorfcher, fchrijnwerker of houtklover geworden ? de graef. Neen, ma chére Tante! — maer dan zit ik zoo twee maenden lang op ééne plaets als geketend en leere menfchengezichten in kersfenkernen fnijden. — Ik zweer u, het is een wanhoopige arbeid: doch, ik laet mij ook niets verdrieten: ik heb gewerkt dat mij het zweet bij den kop neêrliep. hermann, ( vertrekt onwillig.) de gravin. Lieve Vriend! blijf toch ! hermann, (treedt verdrietig ter zijde, keert den graef den rug toe, en fteekt zijne vingeren in de ooren.) de graef. Ma chére Tante! heeft de mensch oorpijn ? Ja, ma chére Tante! ik verzeker dat ik gea'rC 3 beid  3$ BE EERLIJ KB beid heb. Ik heb goed en wel een fchepel kersfen verbruikt. Ik heb geheele zakken vol van mijne gezichten meêgebragt , doch het fpijt mij — (Hij doorzoekt alle zijne zakken.) dat ik er niet eene meer over hebbe. Bij alle dejeunées, foupées en asfembleën heb ik gantfche handen vol uitgedeeld: met graegte werden zij ontvangen. hermann, (wil met een diepen zucht vertrekken. ) de gravin, Blijf toch hier! laet ons zitten. — Kom, Neef! ( Zij plaetst zich op een fopha, de graef nevens haer.) Zit bij ons, Vriend.' hermann, ( neemt een fioel en plaetst zich verre van den graef.) de gravin. Kom toch nader! (Hij nadert.) de graef. Is de man een menfehenhaeter?— ó, ma chére Tante! in den vorleeden winter had ik ook een  EIGENZINNIGE.' 39 een vreeslijken arbeid ondernomen, die bijnaer nog lastiger was dan de tegenwoordige. Ik leerde glasblazen. Daer had ik nu zoo lang geblazen, dat mij ten laetften de wangen niet meer bijeenvallen wilden; en de kunst kon ik ook niet vinden. Ik zweer u, ma chére Tante! het was mij benaeuvvd genoeg, ik vreesde dat ik mijne longen door het fterk blazen gekwetst had, ik had ze ook waerachtig zoo fel aengegreepen, dat ik het ganffche voorjaer leêg zijn, en de bronnen gebruiken moest. de gravin. Wildet gij ook een glasfabriek op uwe goederen aenleggen? de graef. Wat zou ik met een glasfabriek? — Neen, ma chére Tante! En wanneer ik nn naer huis keere, wagt reeds zoo een overhoopten arbeid op mij, dat ik er voor fchrik — ik zweere u, ik fchrik er voor, om weêr naer huis te reizen. Dan moet ik één duizend vier honderd en vijftien capellen, die mijne onderdaenen mij dezen zomer hebben moeten opvangen, op papier fteeken, in orde ftellen en onder glas brengen. C 4 db  4c PE EERLIJKE d e g r a v i n. Kan dit dan niet een van uwe bedienden doen, zo gij daer een liefhebber van zijt? de graef. 6, ma chére Tante! dat verëischt eene zorgvuldigheid, eene naeuwkeurigheid, waervoor ik zelve alleen flechts vatbaer ben. Het fpijt me maer, dat Ik door alle dezen arbeid, zoogantsch van 't ftudeeren afgehouden worde. Ik heb mij alle de plaeten, uit de beste franfche fchrijvers over de handwerken en kunflen, direct uit Parys laeten komen: en daer leggen ze nu, de een op de andere! Ik zweer u, ma chére Tante', ik kan er niet aenkomen. Ik heb flechts ter loops, het gewigtigfte daervan eens ingezien , van den frifeur en den fnijder. hermann, (draeit zich met zijn jlotl em en keert den graef den rug.) de graef. Die mensch is tot zotwordens toe befchroomd: voor mij behoeft hij niet bang te zijn. — ö, ** chére Tante] dat zijn plaeten? zoo natuurlijk ! zoo naer 't leven! PE  EIGENZINNIGE. 4» de gravin. Leest ge zoo vlijtig ? de graef. Neen , ma chére Tante! thans niet, in 't geheel niets meer! — Ik kan er niet toe komen; anders las ik fterk, zeer fterk: ik heb eens in éénen winter de geheele Phyfica, Ajlronomie, Mathematica en alle de overige fchoone weetenfchnppen, doorgeftudeerd, hermann, (loopt mef zijn floel tot het ander einde der kamer,) Dat ü de duivel haele! de graef. Die man zal nog wel van vrees uit de waereld Joopen: ik doe hem toch niets. — Ja, ma chére Tante! alle, alle de fchoone weetenfchappen heb ik toen in éénen winter doorgeftudeerd; doch het had mij ook den kop geweldig warm gemaekt: ik zweer u, dat ik het regt zat was. Zints dien tijd heb ik het ook nooit weêr zoo erg gemaekt; en nu heeft die fijne arbeid in de kerskernen mij het gezicht werkelijk benadeeld, C 5 dus  4& »E EERLIJKE dus waege ik het in 't geheel nie. weêr een letter aentezien. de gravin, (opflaende.) Hoe laet is het, Heer Hermann ? de graef, (zonder hem te lasten antwoorden.') Ik rijde van hier nog op twee plaetfen, en dan bij den Överften Panix ter dinée, na den middag moet ik ten minden nog twintig vifieten afleggen, dan naer de Comedie; doch daer zal ik het ook niet lang maeken: de Gravin Brazinsky, geeft voor de Redoute en Masquerade, een foupée: daer moet ik volftrekt een paer minuten zijn, en met de klok van tien denk ik op de Redoute te wezen. Zo we niet afgegeeten hebben , fpoed ik mij voort. Ik zal zonder twijfel het geluk hebben, ma chére Tante! u daer te zien ? de gravin. Zeer mooglijk. de graef. Mijn bediende heeft mij dezen morgen een trek  EIGENZINNIGE. 43 trek gefpeeld, wiens weêrgaê er nog niet gefpeeld is, zoo lang de waereld ftaet. Ik was er zoo dol over, en ben bet nog — zoo dol, dat ik hem op het oogenblik zou kunnen priegelen. hermann, (fpringt vooruit en biedt den graef zijnen rug. ~) Daer, zot! priegel mij daervoor en ga uwen weg! de graef. Ma chére Tan tel hoe kunt gij dien mensch in uwe kamer houden ? — hij is dol! Gebied hem toch te vertrekken! Maer, ma chére Tante ! hoe komt het toch, dat men u in 't geheet in geen gezelfchappen meer te zien krijgt? Gij leeft zoo ingetoogen, zoo eenzaem, de gantfche waereld klaegt er over — Ik heb reeds, zints ik hier ben, kennis met verfcheiden zotte gezichten gemaekt. Eergisteren trof ik bij het de jeu* née in de Plantagie twee figuuren aen, die er juist uitzagen of ze uit de maen gevallen waren : ook was er de kleene Baronnes, met haere antique bogchel en fchoone kerskouleuren wangen, deze en de Graef, die mijn Neef, omdat hij zoo aertig gedraeid van leden is, gewoonlijk een  44 DE EERLIJKE een kurkentrekker noemt, maeken famen een allerliefst paer: wanneer men ze ruglings aaneenlijmde, waren zij het fchoonfte fchilderij, dat ik immer gezien heb — Weet ge ook al, ma chére Tante', dat die Comtesfe, met haer monftereuzen mond, die ze als een geldbeurs, geduurig open - en toetrekt — weet ge ook al, dat die waerdige Dame zich de eer heeft gegeven op mij gecharmeerd te worden? Zij bad mij haer gezicht in een kerskern te fnijden; doch ik verzekerde haer, dat het ten minften een Abricozenkern zijn moest, wanneer ik het in zijn geheel leveren wilde. Ma chére Tante! hermann, Cflaet den graef Vatl achteren vinnig op de fchouder, en zegt bijtend.') Heer Graef'. gij zijt een gek! een kwaedaertige gek! de graef, (loopt aen de andere zijde der gravin.) De man is dol! ma chére Tante! laet hem toch opfluiten! laet hem toch opfluken! HER"  EIGENZINNIGE. 43 HERMANN. Graef \ ga! of ik... DE GRAEF. Ma chére Tante ! hij valt ons aen. Ga gij uit de kamer, eer gij een ongeluk krijgt! DE GRAVIN. Neef! de man heeft mijne hoogachting, en kan een wettige aenfpraek op de uwe maeken. DE GRAEF. Mijne hoogachting! — Ha! mijn holöogige Heer Pedant! ik beloof u dezelve. (Hij maekt eene be'.achlijke buiging.) HERMANN. Mevrouw! fta mij toe!... (Hij wilgaen.~) DE GRAVIN. Neen! blijf gij. De Neef moet nog aen zoo veele plaetzen voor den middag zijn; hij zal zich niet lang meer ophouden. DÏ5  #6 DE EERLIJK» BE GRAEF. Ja, ma chére Tante! her doet mij leed dat ik niet langer uw gezelfchap genieten kan; doch het is mij niet mooglijk, mijne bezigheden zijn te groot. Ik zweere u, ma chére Tante ! ik heb dezen morgen tot een dejeunêe flechts een paer kopjes chokolade, in de grootfte haest ingeflorpt, anders ben ik nog nuchter; ik kan niet tot zitten komen. HERMANN. Mevrouw! ik kan het niet langer uithouden: ik lij de, als in de helle! DE GRAVIN. Neef! wij zullen elkaérwel nader zien. Adieu I DE GRAEF. - Zo het mijn tijd toelaet, geef ik u voor mijne afreize vast nog een vifite: maer belooven kan ik het niet. Intusfchen hoope ik dezen avond het geluk te hebben: u te zien, en ook Ja, ik zweere u, door overijling had ik haest vergeeten naer onze lieve engelachtige Pkilipine te vragen. Zij is toch nog welvaerend? Maer, mtt  EIGENZINNIGE. A7 ma chére Tante] hoe gewent ge dat kind aen zoo eene doodfche levenswijze? hermann, (hij bijt hem vinnig toe.) Opdat ze geen gekken zien zou. de graef. Ma chére Tante! hij wil mij ombrengen. Ik kan u onmooglijk alleen laeten: ik moet u befchermen: de mensch is dol — laet hem toch opfluiten! laet hem toch opfluiten! gij zijt bij hem uw leven niet zeker! de gravin. Adieu, Neef! de graef. Ik beveele mij uwer genade. Ma chere Tante* wilt ge mij niet de eer gunnen, uw gezicht in een kerskern te fnijden ? Ik heb er een ten dien einde enkel voor u uitgezogt en overgehouden, een extra fijnen! Zo gij mij vergunnen wilt, breng ik mijne gereedfehappen hiér en kwartier mij een paer morgens bij u in. 02  45 Dl EERLIJKE de gravin» Ik ben u zeer verpligt! uw tijd laet het « niet toe. de graef. Ma chére Tante \ ik zweer u, ik moest het mij zien uittebreeken: doch wat doet men niet om u te bevallen ? wanneer gij beveelt, ben ik morgen vroeg met alle mijne gereedfchappen hier, eet 's middags bij u.... hermann, (gaet onwillig.) Ben ik toch niet te goed, om door de waenwijsheid van een gek omtekomen. de graef, (hij fpringt naer de deur.) Ma chére Tante I hij brengt mij om hals: doe toch den mensch uit uw huis! of laet hem opfluiten ! n è r m a n n , (maekt eene beweging naer hem toe.) de graef. Ma chére Tante! help mij! help! hij brengt mij om. (Hij vertrekt. ) ZE-  eigenzinnige; ZEVENDE TONEEL. 49 HERMANN, DE GRAVIN. HERMANN. M evrouw! zeven legioenen duivelen kunnen zoo niet plaegen," als uw Neef: ik heb geleeden , als een verdoemde. DE GRAVIN. Én ik heb van verdriet en verveeling niet geweeten, wat ik beginnen moest: ik kon mij naeuwlijks meer inhouden. HERMANN. Zich inhouden, is voor mij' een onbegrijplijk talent, dat ik duizendinael aen u bewonderd heb. Zulk een harsfenloos, en bovendien kwaedaertig gefnater maekt mij terftond de gantfche waereld te eng. D AGT-  DB EER LIJRE AGTSTE TONEEL» de graef, de voorigen. de graef, (langzaem terug komende.') M a chére Tante! ik heb u de hand nog niet gekuseht — hermann.' , Heer Graep. wij zijn twee winden, die elkander tegenwaeiën, een van beide moet wijken. de graef. Ma chére Tante\ ik kan.... ik durf het niet waegen bij u te komen, om u de hand te kusfchen; de dolle kaerel vermoordt mij. hermann. Ik vraege voor 't laetfte: wie zal het veld ruimen ? gij, of ik ? d e g r a e f. I Ik, ik, ik! terftond! (Flugtende.) Ma chére Tante ! Ik kusfche u duizendmael de hand en beveele mij uwer genade! N E- $9,  EIGENZINNIG*. 51 NEGENDE TONEEL. hermann, de gravin. hermann, (gaet driftig achter hem en fluit de deur. de gravin. Onftuimig, kookend, opbruifend mensch! kunt ge dan niet verftandig zijn en de gekken dulden? hermann. Neen, Mevrouw! dat heet zich bij een langzaem vuur doodbraeden, liever met één houw den kop kwijt, dan van zoo een boozen geest eeuwig gekweld te worden! de gravin. Gij moet uit een geheel andere ftof famengefteld xijn, dan ik en andere menfchen. Met het beste, menschlievendite, edelfte hart; — zulk «ene heete drift! hermann. De gekken zijn, van de eerfte oogenblikken D a dat  5* DE EERLIJKE dat het licht der rede zich in mijne ziel ont* wikkelde, mijne Antipathie geweest; en mijne hitte tegen hun moet onleschbaar zijn, daer zelfs het ongluk die niet bekoeld heeft: zoo fchiep de natuur mij! en ik moet de fchuld der natuur draegen. de gravin, (na eene onrustige tusfchenpoos.) En toch zijt ge, met al die hitte, zelfs door dezelve, aan mijn hart zoo dierbaar, zoo onontbeerlijk geworden, dat mijne toekomftige gelukzaligheid geheel op eene verbindtenis berust... hermann. Die nooit plaets kan hebben. Mijn noodlot is fchrikkelijk! daer het mij ondankbaerheid, en zelfverloochening, eene geduchte zelfverloochening beveelt: Doch, mijne gronden zijn metael — nooit, nooit kan, nooit mag ik uw Gemael zijn. de gravin. Zijt ge zoo een trotfche overwinnaer, dat ge bij alle uwe triumphen over mine gevoeligheid niet ten minften medelijden met mijne zwakheid hebt? — her-  EIGENZINNIGE» Ï3 hermann, (zeer ernjlig.') Medelijden? - Mevrouw! gij tast mij in 'thart, door u zoo te vernederen! Gij vordert medelijden van een man, die het uwe genoot, eerder dan hij het verdienen kon? de gravin. Nu, het zij geen medelijden, het zij liefde, oprechte vuurige liefde, gelijk ik gevoele! hermann, (weemoedig.) ó! Hadt ge mij niet een toon doen hooren, waarop mijn hart maar al te ligt antwoordt. de gravin, (met aendoening.') Is dit wezendlijk zoo, lieve Vriend? — ó! laet uw hart luide antwoorden! hermann, (zuchtend.) Liefde! — een woord, dat mijn hart zeer ligt bevat! - (Haestig.) Neen , mijn hart moet niet alleen fpreeken: de rede fprak reeds voorlang — Zij moet ook heden, doch — zij kan niet! — Mevrouw! waeröm beftrijdt ge nu eerst mijn hart, nu de rede afgemat is? D 3 DE  S4 BE EERLIJKE DE GRAVIN. Gij hebt mij, in een onzer avendgefprekken, verteld — in deze kamer zaten we bijeen — dat ge eens een arm meisjen bemindet— Emilie, geloof ik, heet ze — waeröm huwdet ge dat meisjen niet? HERMANN. Omdat mijn gevloekte hoogmoed mij weérftreefde, elk van ons bezat niets, dan twee handen en een hoofd, om het brood te winnen: mij fcheen dit niet toereikend genoeg, om een meisjen tot mijne vrouw te maeken, dat tot maetigheid en arbeidzaemheid opgevoed was: mijne toenmaelige omflandigheid was voor mijne eergierigheid een veel te enge fpheer, en ik vreesde, met den last eener familie op de fchouderen, nimmer dien te kunnen overftijgen. Mijne zucht tot ontwerpen rukte mij voord — (Bewogen.') ik verliet heimelijk Emilie, wandelde heen, liep het geluk na, dat mij onophoudelijk den nek gekeerd had. — ó Mevrouw! deze handelwijze is een worm, die mij aen 't hart knaegt en knaegen zal, tot het niet meer klopt. Dl  EIGENZINNIGE* SS DE GRAVIN. Was zij meerder nwe liefde waerd, dan ik? HERMANN. Neen, zo mijn gevoel rechter zijn moet, dan heeft onweêrfpreekelijk de Gravin JVildruf'veel vóór, tegen een dienstmeisjen: opvoeding, verftand, kunde, levenswijze — dit alles is op uwe zijde, Mevrouw! enkel de goedhartigheid is u met Emilie gemeen: en toch gaf haer zelfs haer onbefchaefd verftand zulk een openhanigcharakter , onfchuld en hemelfche eenvouwigheid, dat ik de fchitterendfte talenten niet eens bij haer mischte: doch — DE GRAVIN. Wat, lieve Vriend? HERMANN. Emilie had een voorrecht, welke in mijn hart den evenaer der liefde aen haere zijde zou hebben doen overflaen, offchoon ook op de andere fchaele eene Prinfes ftonde — DE GRAVIN. En welk? D4 HER-  5Ö J>E EERLIJKE hermann. Zij was arm, gelijk ik, van mijnen ftand, en — het eerfte voorwerp mijner liefde. de gravin. Wel nu! zo ik uwe Emilie in goedhartigheid evenaere, gelijk ge voorönderfteldet, dan wil ik «we Emilie zijn. Zij zal heden, dezen helderen middag, in deze kamer bij u gekomen wezen, u vriendlijk de hand bieden en op deze wijze toefpreeken: „Vriend! gij verliet mij, om een geluk te zoeken, dat onze verbindtenis begunftigen zoude: de Hemel ontzeide u die vreugde, het te vinden: en toch heeft hij onze liefde door mij begunltigd. Ik heb, geduurende uw afzijn, het hoogde lot uit de Loterij getrokken; ik heb een beftaen gekocht, eene wooninggehuurd, eene kamer gemeubileerd— Kom! alles is het uwe: niemand zal gegeven, niemand ontvangen hebben: ik wil met u deejen wat het geluk mij fchonk, om het met u te deelen: ik heb u gezocht, gevonden, ben gelukkig: kom! wees het met mij! " hermann, (hevig.) Gravin' ik wil, ik moet uw Gemael zijn. DE  EIGENZINNIGE. 57 DE GRAVIN. Dus enkel om Emilie kunt ge mij beminnen? — <} gij trotsch mensch! HERMANN. Trotsch! dit ben ik; doch. niet in dit geval. DE GRAVIN. Dat zijt ge! ook in dit geval! Eeuwig wilt ge crediteur, nooit fchuldenaer zijn — HERMANN. Ik, pooit fchuldenaer? hoe? DE GRAVIN. Neen, lieve Vriend! gij zult het niet zijn: zo het een van ons beide zijn moet, wil ik het worden — HERMANN. Gij ? mijn fchuldenaer ? DE GRAVIN. Neen, ook dat niet! beide zullen we gelijk zijn. — 61 Gij weet, waerachtig! reeds al te D 5 wel.  5S DE EERLIJKE wel, dat gij de gebieder van mijn hart zijt: met één blik, ééne haestige vraege, drijft ge mij om, als een kind den tol. HERMANN. Ik, de gebieder van uw hart! — wilt ge mij doen bloozen, dat ge mij iets, dat u vernedert, toefchrijft? Is het niet treffend genoeg voor mij, dat ik mijne Weldoenlter hier voor mij ftaen, en eenen ellendigen, die haer brood eet, de hand bieden zie — dat zij hem door duizend wegen overreedt dat gefchenk aenteneemen ? Is het niet treffend genoeg voor mij, dat ik, alle uwe verdiende vergeetende, u in verzoeking brengen moest, deelgenoote mijner nietigheid te zijn, zo mijn flug eigenzinnig hart uwe aenbieding aenneemen — zo het mij door uwe verbindteflis gelukkig laeten worden wil? en nu wilt ge u nog dieper vernederen? Ik zal de gebieder van uw hart geworden zijn ? DE GRAVIN. Eeuwig tegenfpreeken ? HERMANN. Moet ik met eiken dag, die over onzen Echt op-  .EIGENZINNIGE» 59 bpgaet, mij voor het voorhoofd flaen en met verwijten kwellen, omdat ik de oorzaek ben , dat eene Dame, eene Dame als gij, zich wegwierp. de gravin. Nooit had ik toch zulk eene eigenzinnigheid bij u vermoed. — Dit zijn fpitsvindigheden, doch geen reden. Zo ik mij weggeworpen heb, is het erg genoeg mij hieraen te herinneren en mij mijne opoffering zuur te maeken. Gelooft gij, dat ik ook niet mijne eigenzinnige, ook niet mijne hoogmoedige luimen heb? En dat het mij minder treft te hooren, dat ik mij weggeworpen hebbe, dan het u treffen zou, te zien dat ik mij wegwerpe? — Waerlijk, zo ge wilt dat men uwen hoogmoed ontzien zal, behoort ge ook eenige kieschheid omtrent den mijnen in acht te neemen! hermann, ( met eene gefmowde flem.') Mevrouw! fta mij toe, deze hand, als de hand mijner Weldoenfler, nog eenmael te kusfchen, neem gij deze traenen en mijn gebed voor mijnen dank aen , en — leef eeuwig wel! (Hij wil vertrekken.') de  t)9 DE EERLIJKE de gravin. "i Waer wilt ge heen? wat zal dat? hermann. Uw huis veriaeten. de gravin. Hermann! Gij zijt nu, of regt listig, of regt eigenzinnig. hermann. Het eerfte vast niet! de gravin. Dus verlaet ge mijn huis uit eigenzinnigheid ? hermann. Ook dat niet! — Gij boodt mij uwe hand aen; ik kon -die niet aenneemen; en nu zal ik nog een minuut in uw huis blijven ? — dezen oogenblik bedel ik de post. ( Hij gaet.) de gravin, (als hij reeds aen de deur is, onrustig en angflig dit overige Toneel.) Hermann! her-  EIGENZINNIGE» tfx HERMANN. Mevrouw! DE GRAVIN. Wees toch niet wonderlijk en verlaet mijn hui* niet zoo plotslijk: wat zullen de menfchen zeggen ? — Men zal denken dat wij getwist hebben , en zoo veel liefde of achting zult ge toch voor mij hebben, dat ge mij die fehande niet aendoet, als of iemand met moeite of door onëenigheid mijn huis verliete, het zou de eerflemael zijn dat zulks gefchiede — HERMANN. Ja, het is billijk wat ge vordert. Ik blijve nog eene week hier: in dien tijd kan elk dien het intercsfecrt ervaeren , dat ik mijn plaets verlaete, en niemand zal zich verwonderen, daer het niet plotslijk gefchiedt. DE GRAVIN. Ja, hiermede doet ge mij eene vriendfchap; en nog liever ware het mij, zo ge een paer weeken, een maend of nog langer bleeft. HER-  ©2 DE EERLIJKE hermann. Eéne, ten hoogden twee weeken! dan —» (bemogen.~) moet ik. de gravin. Als ge flechts niet zoo eigenzinnig waertf niet van één idéé, van één woord zoo geheel omgekeerd werdt! hermann. Het is de fchuld mijner natuur: elk idéé, dat flechts ééne veêr van mijn hart aanroert, keert mij, als de wind een weêrhaen. de gravin. Het is wezenlijk erg genoeg. — Intusfchen, daer gij niet zoo plotslijk mijn huis verlaet, zult ge mij wel de vriendfchap doen, dezen namiddag met mij naer mijn broeder, den Generael, te rijden. hermann. Gij hebt te beveelen: doch in dezelfde waegert kan ik niet met u rijden. de  EIGENZINNIGS. 6$ DE GRAVIN. Waeröm dat nu weêr niet? HERMANN. Om uwenwille; ik ontzie het publiek 00 u. Ik ga te voet. DE GRAVIN. Het zij zöo! hierïn kunt ge uwe verkiezing Volgen. — Gij kent zeker mijn Broeder nog niet, fchoon ge reeds een paer jaeren bij mij waert. Wij kunnen eikanderen niet zeer ver* dragen ; en deswegens zijn we ook na den dood van mijn Gemael niet bijeen geweest. Doch gij zult hem zeker bevallen: uw eenvouwige kleeding, vrijmoedigheid in 't fpreeken , het zonderlinge uwer denk- en handelwijze, uwe on. gedwongenheid van gedrag — dit alles zal u bij hem aenbeveelen; en ik denke, hij zal ook uw man zijn. Hij is in alles zeldzaem, oprecht, zelfs in zijne kleeding zonderling — in een woord, de wonderlijkfte, maer tevens de goedhartigfte man onder de zon, zoo lang men zijne eigenzinnige luimen toegeeft. — Ik moet over verfcheidene zaeken met hem fpreeken, ingevalIe ik tot een tweede huwlijk overging. — HER-  54 BE EERLIJKE hermann. Maer, Mevrouw! om wat reden moet ik daer bij zijn? de gravin, (verlegen.') Waeröm? waeröm? — opdat ge hem leert kennen — opdat ge een woord voor mij zoudt kunnen fpreeken, ingevalle wij aen 't twisten raekten, 't welk zeer mooglijk is; want het ge-" fchiedt wel meer. hermann. Dit verwondert mij, daer gij zoo veel gelaetenheid en de kunst, u te bedwingen, in zulk een hoogen graèd bezit — de gravin, (zij ziet hemflijf aen.) Ja, dat bedwingen wordt mij ook menigwerf bitter zuur. — Gij zult u wel laeten overreden, om bij den tijd dien ge tot de verhuizing be- paelt hebt, nog eenige weeken te voegen? zo ik nu flechts mogt weeten, wat u eigenlijk zoo plotslijk op dit befluit bragt. ti er-  EIGENZINNIGS» 65 HERMANN. De reden heb ik reeds te vooren gezegd — ik moet. DE GRAVIN. Zo gij moet! — maer in de daed is het toch eigenzinnigheid. HERMANN. Neen, Mevrouw! ik ben die verwijdering u, ik ben ze mijzelven verpligt. DE GRAVIN. Zoo! — Nu, ik moet u thans alleen laeten: namiddag zult ge toch gereed zijn? — Mij dunkt, lieve Vriend! zo ge dat kleed aentrokt, dat ik u voorleeden jaer fchonk: uw kleed is een weinig kael. Mijn Broeder is wel niet voor 't parademaeken: maer, een goed kleed verwekt toch ook bij hem een gunftig denkbeeld van den man. — HERMANN. Ik vraeg verfchooning, Mevrouw! dit kleed «it mij zoo goed om 't lijf, als mijn eigen huid: E het  {56* BÈ EEULIJX-EV het is door de gewoonte zoo zeer met mij bekend geworden, dat mij alles ontbreekt, wanneer ik een ander om 't lijf heb. d£ gravin. Zo gij wilt! ik wil u hartlijk gaern in alles toegeven , waerin ik kan. — (Ter zijde.) ó, Welk een ongelukkig zwak, zich in zulk een man te verlieven! en nog ongelukkiger het hem te laeten merken! — (Tegen hermann.) Aen tafel zie ik u weder. (Zij vertrekt onrustig.') hermann, (alleen.) "Nu moet ik niet zeggen dat het geluk mij voor den gek houdt. — In een oogenblik Man derbeminnelijkfteVrouw! Baron! Heer over een tonne gouds! en weder in een oogenblik Hermann en niets — een bedelaer! — Maer wiens fchuld is het? — Ach! zeker! mijn gevloekte trotsch, 'mijne eigenzinnigheid — de Gravin heeft volkomen gelijk! — Intusfchen — wat kon ik anders doen ? — bij deze lieden is alles toch maer half: de liefde is bij hen enkel een warme gloed, in hoflijkheid bekoeld; de liefkoozingen gefchieden alleen, om met de tederheid wat parade » mae-  flGEN2INMIGÈ. «7 jaaeken — waerachtig! 't zijn enkel beftudeerde afgetekende grimasfen. De Gravin kan gevoelen, fterk gevoelen: doch ik weet niet — het gevoel is ook bij haer in een zekeren vorm ingedvvongen; er is zoo iets afgemeetens bij, dat zich voordoet, als of het niet inftinct, maer aengeleerd was. — Neen, Hermann'. gij hebt welgedaen! — weg , weg daermede! — een röeisjen van mijn ftand, bij welke de liefde louter natuurdrift, niet geverniste verfierde gewaerwording is, die ik niets te danken heb! — Ja! Emilie! gij alleen kondet de vrouw voor mijn hart zijn! — doch zijt voor mij verlooren, voor immer verlooren! Wie kan een dienstmeisjen, als gij, in de groote wijde fchepping vinden? — en zo ik die vonde, wat was het? — beminnen zoude ik haer en — weenen, omdat ze niet de mijne kon worden. Ea TIEN-  6Ë DB EERLIJKE TIENDE TONEEL. de comtesse, (met een ferviette voor."} hermann. de comtessé. H ier brenge ik u het Handfchrift; het zal toch zóó goed zijn? — Ik heb altijd gezien, dat men begint: „ Ik ondergetekende" — hermann. Goed! zoo net, zoo juist, of het een Notaris gefield had! — (Hij leest, lachend.) „Mij agt ftuivers ter verligting mijner zorgen opgefchooten heeft". Mogten toch uwe zorgen nooit grooter en immer zulke weldaedige zorgen zijn! de comtesse. Gij zult mij niet kwalijk neemen, dat het niet mooi genoeg gefchreeven is. Ik heb het met haest gedaen: ik heb het thans zoo drek, zoo volhandig. her-  EIGENZINNIGE.' 69 hermann. Om die reden hebt ge welligtdit huishoudlijke fchortjen voor? de comtesse. Ja, dat deed Frederika ook altijd voor, als zij voor Mama een kleed opvouwde. Ik moet gaen; Mama mogt iets noodig hebben. — Mama behoefde eigenlijk in 't geheel geen Kamenier, daer ze mij heeft: maer ze vertrouwt mij nog niet regt: dat doet me dikwils leed; doch wat zal ik doen? — het is mijne Mama. (Zij ziet het Diploma op het tafelt jen liggen.') Wat is dat toch voor een zeldzaem boek? is het eene Reisbefchrijving? hermann. Neen, lieve Comtesfel uwe Mama heeft het vergeeten: breng gij het eens bij haer! de comtesse, (in 't heengaen.) En zoo eene groote ronde fchijf daer onder aen! — zoo een wonderlijk ding heb ik van mijn leven nog niet gezien. E3 ELF-  7o BE E £ RLIJ K E g ELFDE TONEEL hermann, (alleen.) Gij, goed lief Kind! hoe zoudt ge u verwonderen , zo ge volkomen wist, wat dit boek inhoudt ! dat het mij den weg verligten moest uw Vader te worden! — Vader van zulk" een be^ minnelijk Kind!— zeker geene kleene gelukzaligheid ! — Vadervreugde! Huwlijksgenoegens! Ach! verre, verre zijt ge nog van mij! (de comtesse komt met het Diploma terug.) de comtesse. Mama laet u zeggen, zij fchenkt u dat nieuwe boek in uwe Bibliotheek. hermann, ( neemt het vuurig aen.) Ja, zeg haer — ik zal daeglijk» de goedheid der Gravin JVildruf daerin bewonderen, en mijne kinderen de eerfte lesfen der dankbaerheid daeruit leeren. (Hij vertrekt driftig.) T WA EL F-  EIGENZIN NI «SÉ. 7* TWAELFDÉ TONEEL. - de comtesse, (alleen.) D at moet een aertig boek zijn, zo men dit er uit leeren kan. Nu fpijt het mij, dat ik het niet eens ingezien heb. — Wanneer ik nu maer al wist, of mij die nieuwe Kamenier bevallen zal! eer men met de menfchen regt bekend wordt —■ dat is waerlijk eene zwaere zaek voor mij. de gravin; (van binnen.) Philipine! de comtesse. ó, Dat is een drukte! Ik moet enkel- loo» pen! mijne Mama kan mij geen oogenblik ontbeeren. Wat is er toch veel te bezorgen in een huishouden! (Zij vertrekt ieverig.) Einde van het eerjle Bedrijf E4 TWEE-  ft BE EERLIJKE TVVEEDE BEDRIJF. Bij, den Centrael van THoren. EERSTE TONEEL. de generael, daun, Eene enge Kamer, flecht gemeubileerd; in de midden eene tafel, op welke eene hoop zand ligt, waarin een groete dennentak geftoken is; aen den wand verfcheiden vogelkooien, benevens eenige vastgtfpijkerde takken, voor de voogels, om op te zitten. Generael van THoren, in ruiterftevels, lederen broek, met een omgorden kurasfterdegen, in een katoenen flaepjak en een groot en hoed op Korporael daun, in militaire onderkleêren, een gejlreepten japon, mede een groot en hoed op en .een vogelkooi in de kand\ de generael. Daun\ gij zijt een oude gek. DAUN. Zo ik een oude ben, zijt gij vast geen jonge, Heer Generael. DE  EIGENZINNIGE» 7S de generael. De nnchtegael heeft zich toch doodgehongerd, al gingt ge terftond op uw kop ftaen. d a u n. En hij heeft zich toch doodgevreeten: dat verzekere ik u, al liet ge mij terftond in olie braeden. de generael. Zie mij eens die oude ftijfkop! wilt ge daedelijk zeggen, dat de nachtegael verhongerd is? — d a u n. Neen! Ik zeg, hij heeft zich doodgevreeten: en dat zeg ik tot in alle eeuwigheid. De nachtegael was wel wat wijzer, dan dat hij zich doodhongeren zoude: zieh doodvreeten is wat gemakkelijker, de generael. Ik geloof zeker, dat de oude bokkebaerd met mij den fpot drijven wil; wie is de oorzaek, dan gij , oude beterweeter! dat hij geftorven js? _ Gij hebt het voêrgeld verzoopen en het arme dier moest vasten. E 5 d au Ni  74 DE EERLIJKE dauw. Heer Generael) deze fchande dulde ik niet. Zo ge mij honderd oorvijgen gegeven hadt, zoudt ge mij niet zoo zeer gedaen hebben, als te zeggen, dat ik den nachtegael verhongeren liet. Gij hebt hem geftadig het voer ingeftopt, als of het een kapoen was, dien ge mesten wildet. Heb ik het niet dikwils gezegd: het arme dier overvreet zich; als het den gantfchen dag vreeten moet, zal het gewis niet lang volhouden: het overvreet zich in agt dagen: — Maer neen! dan wil de Generael altijd wijzer zijn dan de Korptrael. — En 't is toch niet waer, de Korporael heeft gelijk: de nachtegael heeft zich doodgevreeten, en het is uwe fchuld; daer blijve ik bij. de generael. En het zal nu niet waer zijn. — Ik wil ook eens gelijk hebben. [Ik laet u terftond klinkflagen geven , zo gij niet zegt, dat zich de nachtegael doodgehongerd heeft. d a u n. Dat kunt ge doen: het zal u geen eer zijn, ■ dat  EIGENZINNIGS. ?S dat zoo een oude trouwe kaerel ongelijk hebben moet. de generael. Wien hebt ge daer in de hand? daun, (houdt hem de vogelkooi voor.) Ziet ge het dan niet? de generael. ó, de Phillis! — Hang mij terftond die PhJK lis hier en de Koridon daer! — op dezen oogenblik ! — ik zal u wel krijgen. daun. Hier ftaet ze. (Hij zet de kooi op den grond.) de generael. Voort! fpoedig! Wat loert ge als een hoen--. derdief? daun. Ik doe het niet. Zoo lang zich de nachtegael doodgehongerd zal hebben — niets raek ik aen^  76 SB E BR LIJK E de generael, (trekt de» degen.") Wilt ge terftond de Phillis hier aen dezen fpijker hangen? — fpoedig! of ik fteek u aen *t fpit. daun. Steek gij maer! fteek gij maer! — Hier fta ik. de generael, (biddend.) Daun! doe mij nu de vriendfchap en hang de Phillis hier aen dezen fpijker! daun. Ja, wanneer gij toeftemt, dat zich de nachtegael doodgevreeten hebben zal. de generael. In één ftuk moet ik mijn zin hebben: of zeg «3at de nachtegael doodgehongerd is, of hang de Phillis aen dezen fpijker. , d a u n. Gij moest u fchaemen, Heer Ceneraell ik bep zoo een oude getrouwe dienaer van u, en nu zal ik in mijnen ouden dag nog ongelijk krijgen.  EIGENZINNIGS. 77 $en. Ik wil een van beide doen: ik zal de Phillis ophangen: maer dit zeg ik u, uit loutere liefde doe ik het! uit loutere gedienftigheidt de generael. Kom, gezwind! daün, (hij zet de ladder aen en Jlijgt een paer /parten op.) Het gaet mij aen 't hart, dat ik ongelijk hebben moet. — Neen! ik doe het niet, oogeabliklijk moet ge inftemmen, dat zich de nachtigael doodgevreeten heeft, of ik klimme weêr beneden. de generael. Neen! ik wil nu ook eens gelijk hebben. daun, ( klimt weêr beneden.) Daer ftaet de vogel! (Hij zet hem néér.) de generael. Zie; ge nu, dat ik gelijk moest hebben? — —■ Daun! doe rapport! wat is dezen morgen boven in de groene kamer voorgevallen? — Wat loert ge? ftokvisch! daun.  W 'l)t EERLIJKS S DAUN. Jn de groene kamer? — Niets, Heer Gene. raeti — dan dat een pelhen — (Hij ziet in een zakboekjen.) de Juno — niet eeten wil. DE GENERAEL. V Waeröm dan niet? DAUN. Ik heb het haer niet gevraegd. — Vermoedelijk omdat ze geen appetit heeft. DE GENERAEL. Wat is verders voorgevallen ? DAUN. Anders niets, Heer Generael'. — dan dat de groote haen — (/« het boekjen ziende.) de Mars, zints dezen morgen op den buik blijft liggen. DE GENERAEL. Waeröm ligt hij dan op den buik? DAUN. Omdat hij niet ftaen kan. Hij is zoo ziek als' een hond. DE  EIGENZINNIGE.' ?$> DE GENERAEL* Wat deert hem dan ? DAUN. Hij heeft dezelfde kwael, die gij doorgaends alle jaeren krijgt — Het Podagra namelijk. De pooten zijn hem zoo krom en zoo ftijf, als de uwen voor een vierendeeljaers. DE GENERAEL. De arme drommel is oud en zwak. — Weet ge wat, Daun? — Ik zal hem mijne Zuster, de Gravin, ten huwlijk fchenken. Is dat niet een fnaekfche inval ? ( Hij lacht.') DAUN. Ja, zo 't een hoen was! — De Sinjeur, die zij neemt, zal nog wei een frisch kaereltjen zijn. DE GENERAEL. Waer toch heeft het uwe vrouw gehoord? DAUN. ó! De gantfche ilad weet het reeds: het i* heden klaer geraekt. Gij kunt er verzekerd van zijn: mijne vrouw liegt niet. DB  Ié DE EERLIJKE SE GENERAEL. Het is mijne Zuster wel aen te zien: zij beeft al haer leeven domme ureeken gefpeeld: doch dit had ik toch nooit van haer kunnen denken — Nu wil zij met de Leermeefter haerer dochter trouwen! — Uwe vrouw, Daun! is eene goede Na - courant, zij weet immer wat geen mensch weeten kan — DAUN. Zoo als de oude wijven zijn! wanneer ze zelve niet meer ten krijgegaen, maeken zij Nieuwspapieren. DE GENERAEL. Maer, Daun! wat doet ge toch met het wijf? — gij zijt nacht en dag bij mij. DAUN. Ik kon haer ligt ontbeeren: maer dat gaet niet. Wanneer zij jong zijn, neemt men haer, en als zij oud worden moet men ze houden. DE GENERAEL. Wanneer vertelt ze u dan dat alles ? DAUN.  EIGENZINNIGE, DAUN. Zij komt daeglijks een kwartiertjen bij mij! en dan ontlaedt ze haere vragt van nieuwsvertel» lingen. DE GENERAEL. Mijne Zuster moet in 't geheel geen nadenken hebben. Haer eerfte man was een arme Graef; dien nam zij uit goedhartigheid, zoo ze zeide — Of dat ook wat zot is, een man uit goedhartigheid te neemen! — Dezen neemt ze geheel om Gods wil? DAUN. De lieden zeggen, het is een groote geleerde, die veel gereisd heeft. DS GENERAEL. Zeker zal 't zoo een pennevlegel zijn, anders ware hij geen Praceptor — Dat neemt daer zoo een boekrulter , zoo een papierdragonder! — Ik zal u dra toonen, Heer Informator! in welk een huis gij u indringen wilt. — Is hij dan zulk een fraeiè'n kaerel ? r DAUN.  S.2 DE EERLIJKE DAUN. Eenkaerel als een rotteftaert! Hijhaelt naeuvvlijks vier voet. DE GENERAEL. Daun! doe uw mantel om en ga bij haer! gij moet het haer afraeden. DAUN. Waeröm gaet gij niet liever zelf? aen mij ftoort ze zich toch niet. DE GENERAEL. Vervloekte kaerel! wilt ge 't al weêr beter weeten? — het zal nu naer mijn zin gaen. (Fleiënd.) Daunl ga! hael den mantel! — (Forse/!.) Gaet ge haest? lamme beerenhoeder! ( Hij vertrekt.) TWEEDE TONEEL. DE GENERAEL, (alken.) Zeker was het wel beter, dat ik zelve ging: doch ik mag haer niet lijden: we komen zelden evc-r-  EIGENZINNIGE. la overeen. — Ze zwetst me dan zoo een menigte van dingen voor, daer ik niets van verfta: veel minder er iets van kan beantwoorden. Zo de nood aen den man komt zal ik wel zelve gaen moeten, maer ik kom met haer niet te regt: nooit heb ik gelijk bij haer, en zo ik 't al eens krijge, dan doet ze toch wat ze. wil. DERDE TONEEL. de generael, daun. daun, (met eenen ruitersmantel om, een fchrijfboekjen in de eene, en een potloot in de andere hand. ) H ier ben ik. Wat beveelt ge? Heer GeneraelK de generael. Daun'. wat dunkt u, dat ik mijne Zuster laeten boodfchappen moest? daun. Gij moest haer laeten zeggen, dat ze niet wel beraeden is. E 2 PR  S4 DE EERLIJKE DB GENERAEL. Van harte gaerne: dat was ook mijne meening. DAUN. Dat ze niet mal worde en haeren Informator trouwe. DE GENERAEL. Goed! Ja, zeg haer dat! DAUN. Hoor, Vrouw Gravin! zal ik haer zeggen: gij behoordet u in uwe ziel te fchaeraen, dat ge in uw ouden dag nog zoo gek wordt. Gij zijt toch.... hoe oud is ze? DE GENERAEL. Omtrent zesendertig jaeren. DAUN. Gij zijt toch, God lof! zesendertig jaeren oud, en kunt u dus de dolle hoornen wel een weinig ilomp geftooten hebben. De Heer Generael, uw Broeder, is zoo een hupsch, aertig, fehrander man; en gij zijt zoo plomp, zoo dom, zoo een-  EIGENZINNIGE. §5 eenvouwig, en laet u daer van zoo een pennehusfaer, zoo een papierworm, zoo een inktzuiger, zoo een boekenkijker bij den neus omleiden! foei! fchaemt ge u niet? de generael. Goed, zeg haer maer ter deeg de waerheid: ik geeve u permhfie. daun, ( met toeneemende hitte.) Wat wilt gij dan met den kaerel toch doen?-— Wat hagel! zie hem toch regt aen! Hij haelt, zoo waer ik leeve! geen vier voet. Ga toch eens na! wilt ge dan dat de jongens op ftraet u met de vingers nawijzen zullen? de generael. Goed, Daun! bij mijn ziel goed! Dat wa» een aertige inval van u! daun, (immer vuuriger.) In 's duivels naem! bedenk toch, welk eene fchande gij uwe Familie zoudt aendoen! Uw Heer Broeder is immers geen hondejonge, hij is Generael — een braef Kaerel, die wat onderp 2 von«  36 DE EERLIJKE vonden heeft — die mij in zijnen dienst genomen heeft — die mij redelijk en eerlijk betaalt — die met mij omgaet of ik zijn broeder was de generael. Het is genoeg, Daun! ga maer! daun. Niet zoo een fchoft, die achter den oven droog geworden is — Een Generael, die gezien heeft waer't gras groeit —i Hagel en weerlicht! zes wonden heeft hij — (Hij telt op de vingers.) Een houw dwars over den kop — een fchoot in den linken arm de generael. Het is al goed: maek maer dat ge voord koomt! daun. Een houw in zijn fchouêrblad — twee fchooten in het dikke van zijn rechte been — drie bevrooren teenen — en acn de rechte voet is hij zijn groots teen geheel kwijt...» de  EIGENZINNIGE» 8? DE generael. Daunl houd ge haest op? daun. 't Is oogenbliklijk uit. — En de braeve Heer Generael, met zes wonden, zal zoo een fchoft, zoo een thuisblijver, die niet verder gekomen is, dan uit zijn moeders lijf, op de fchoolbank, zoo een kou en ongemak, die geen dropjen bloeds vergooien heeft, dan wanneer zijn neus eens gebloed mag hebben, of wanneer hij zich eens met een pennemes in de vingers geftooken heeft — de generael, (lacht.) Daun! dat was weêr een raere inval. daun, (vuurig. Zoo een hondsvod, zoo een fterrekijker, zoo een lettervreeter, zoo een langöorige paruikenftok — de generael, (lachend.') Bravo! Daunl bravo!! F 4 daun,  't)E EERLIJK ft daun, ( veel vuuriger.) Zoo een fteekelvarken, zoo een zandkoker — zoo een — zoo een — broodrot. de generael, (lachend. ) Daunl gij zijt een braeve kaerel. daun, (ten uiterfte vuur tg.*) Zoo een — zoo een — die zal mijn braeve Heer Generael Zwager noemen? (Hij fpuwt.) foei! ik dacht dat gij meer eer in 't lijf hadt. — Wat hagel en weerlicht! ik ben een gemeen kaerel, maer ik ging, de duivel haelc mij! met zoo een fpitsboef niet te bedde. de generael. Daunl maek dat ge voord koomt! daun. Bij me ziel! Heer Generaell ik deed het niet. — En gij zijt Vrouw Gravin en doet het — foei! ik mag u niet aenzien. — Zie, Heer Generael! zoo zal ik haer de les opzeggen, DE  EIGENZINNIGE. 8f DE generael. Doe dat! Daunl ga nu; maer eerst moet ge de Phillis ophangen. daun. Zoo ik gezegd heb — als de nachtegael zich. doodgevreeten heeft. de generael. Nu, ja! ja, Daunl daun, (neemt de vogelkooi en jlijgt dt ladder op. Aen dezen fpijker zal ik haer hangen? de generael. Ja, Daunl de Koridon kan daer nog blijven hangen. daun, (op de ladder, met de kooi naer den fpijker rekkende.) Heeft zich de nachtegael dood — gevreeten of gehongerd? F s n E  9$ DE EERLIJKE de generael. Gevreeten! gevrceten! daun. Ziet gij, dat ik gelijk heb ? — Nooit wilt ge mij gelooven. Corporael Daun moet immer onge'ijk hebben; en ten laetlteu heeft hij toch gelijk. ( Terwijl hij op de ladder jlact, die vlak voor de deur is, en de kooi ophangt, wordt de deur onder hem geopend.) Hagel en weêrlicht! Heer Generael! help! help! ik val! (Deladder en Korporael daun kantelen.) Kan dat lompe tuig dan niet wagten? wil dan de ezel, die daer de deur opdoet — (Terwijl de gravin inkomt.) dat Korporael Daun den hals breeken zal ? — Wat let mij — de generael. Daun! het is mijne Zuster. ( Ter zijde. \ Wat zal dat nu ? daun, (tegen de gravin.) Gij hadt niet behoeven hier te komen: ik zou op 't oogenblik bij u zijn geweest. O E  EIGENZINNIGE. ?l p e gravin. Dat kunt ge wel eens hervatten, mijn Vriend! — Hoe vaert ge, lieve Broeder? de generael. ó ! Vrij wel. — Ga zitten, Zuster! — Daun! geef een ftoel! daun, (brengt een ftoel, dien hij met den mantel afftoft.) Daer! ga zitten! (de gravin zet zich; de generael wandelt over het Toneel.) maer dit kan ik u wel zeggen — Gij komt heden den Heer Generael niet zeer gelegen. de generael. Daun! houd u mond! daun. En mij ware het ook aengenaemer geweest, als gij gewagt hadt, tot ik bij u gekomen was — Heer Generael'. zo gij 't niet mede aenhooren wilt, ga dan intusfchen in de andere kamer: ik zal u wel roepen als ik klaer ben. ce  $ï DE EERLIJKE db generael. Daun! zwijg! — Wat nieuws brengt ge mij, Zuster ? daun, (_ hem invallende.) Wat zou ze brengen? — dat kunt ga wel denken. — Hoor, Vrouw Gravin! ik heb daer zaeken van u gehoord, die mij maer in 't geheel niet aenftaen. Gij hebt, waerachtig! een Hecht beleid — Weet ge wel.... de gravin. Mijn Vriend! wie heeft u dan die volmagt gegeven ? db generael. Daunl zwijg dat! daun. Hagel en weêrlicht! Heer Generael l gij kunt immers in de andere kamer gaen, zo gij 't niet meê hooren wilt. Laet gij mij toch maer omfpringen! — Vrouw Gravin ! gij moest u tot in 't binnenfte van uw hart fchaemen: gij zijt zulk eene aertige Vrouw, en fpeelt zulke eenvouwige domme ftreeken. de  EIGENZINNIGE. de gravin. Mijn Vriend! waerdoor heb ik het dan bij a 200 verbruid? daun. Ik meen het, of de duivel hael mij! goed met u, zoo goed of ik uw Broeder ware; en zoo ge dit niet erkennen wilt, zijn we nooit goede vrienden famen. de gravin. Zeg mij maer, wat ge tegen mij hebt! ik zal voor uwe welmeenenheid erkentelijk zijn. daun. Dat dacht ik wel, dat ge niet zoo geheel verftokt zoudt wezen, wanneer men u de zaeken fijn en vernuftig voorftelde. Zie niet rond! geef maer wel acht op mij! — Ik heb te vooren al tegen den Generael gezegd: ik ben maer een gemeen kaerel, maer zoo een fchurfde jagthond nam ik, waerachtig! niet meê te bedde — de gravin, (hem invallende.) Mijn Vriend! ik zou verzoeken. — (ziek bedwingende.) maer ga voord! daun.  94 DÉ ÉÉRLIJKE daun. Gij hebt zoo een braeve Kaerel, den Heer Generael, tot uw Broeder, en hebt toch zoo weinig nadenken, foei! u zoo wegtefmijten! Schaem u! uwen Informator te trouwen. de gravin, (_ onrustig ter zijde.) Zoo is het toch reeds onder de lieden gekomen! — (Tegen daun.) Mijn Vriend! mij dunkt dat ge mij met mijn Broeder alleen laeten moest. daun. Neen! uw geluk ligt mij te na aen 't harte. — Zeg mij toch eens wat ge met zoo een verdroogden haring, zoo een huishen, zoo een letterjager, zoo een boekluis , zoo een inktzuiger, Zoo een kouwlijken afgejaegden hazewindhond — (hermann komt in.) Zoo een ge* rookte zalm , zoo een de gravin, (tegen hermann. Kom gij hier, Vriend! — Lieve Broeder! ik wil u hier den Heer Hermann, de Leermeester mijner Dochter, aenbieden. Hij is een braef man, die uwe achting'verdient. de  EIGENZINNIGE. de generael, (tegen hermann, koeltjens.) Uw dienaer! — (ter zijde tegen daun.) Dit is hij mooglijk. — Zet u, Zuster! zet u! de gravin, (geeft hermann een ftoel.) Ga zitten, Vriend! mijn Broeder vergeet dikwils de gewoone pligtpleegingen — (daun begaept hermann onophoudelijk?) Lieve Broeder! het is wel zeer laet, dat ik dezen man u bekend maek, hij is reeds twee jaeren in mijn huis geweest — -Daun, (neemt zijn bril, veegt dien met een flip van zijn mantel af en beziet hermann.) DE gravin. Maer gij zult het mij ten besten houden: ik weet dat gij op mijne bezoeken niet zeer gefield zijt. de generael. Al wel. daun,  56 DE EERLIJKE daun, (reikt hermann de hand?) Uw dienaer, Heer Kameraed. hermann, (beziet hem , verfchrikt, herfteld zich weêr, en geeft hem terftond de hand.) Uw dienaer; doch heden niet meer Kameraed! de gravin, (ter zijde.) Wat zal dat? daun. Heer Generael! kent gij hem dan niet? — Daer, neem mijn bril en zie hem eens aen! — het is de Fourier Felix, bij het Infanterie-Regiment, waer ik Korporael geweest ben: gij moet hem dikwils bij mijnen Generael gezien hebben, waer ge mij hebt leeren kennen. de generael. Ja, ik herken hem. de gravin. Dus waert ge Fourier, Heer Hermann? (ter zijde?) Zonderling! her-  EIGENZINNIGE.' ft hermann. ja, Mevrouw! de generael; Het is die dolkop, die zich nimmer aen de fubordinatie wilde gewennen! En ook deswegéns uit zijnen dienst moest. daun. Hij wilde eeuwig alles beter weeten dan een ander, ging met niemand om — wij noemden hem enkel de geleerde Fourier, omdat hij immer anders fprak, dan een ander mensch, zoo geleerd en zoo diepzinnig of het beftudeerd was. — de generael. Ja, nu bezin ik mij: hij beftudeerde de meisjens vlijtig, zeer vlijtig, hij was verliefd als een fpreeuw. — hermann. Heer Generael! ik voel deze fpotternij: doch zij treft mij niet en daeröm wil ik ze niet beantwoorden. Zo ik het andere geflacht beminde, ftond mijne neiging tevens onder het opzigt der G be-  9? DE EERLIJKE betaemelijkheid en des gewetens: en is het dan fchande een gedacht te beminnen, dat berekend is van ons bemind te worden? (Hij werpt een blik Op de gravin.) de gravin, ( ter zijde.) 6! Dat de man toch mijne zwakheid verfchoonde! de generael, (zacht.) Daunl hoort ge? hij is nog altijd dezelfde. Hij fpreekt nog immer zoo geleerd, zoo hoog, dat men het naeuwlijks verltaen kan. — (Luid.) Hebt gij ze niet geteld, Daunl zijne meisjens? daun. Zij waren ontelbaer — Elke dag eene andere. — hermann, (opvliegend,) Ellendige! nietswaerdlge! dit huis beveiligt u: anders zoude ik u voor deze laege verachtelijke ipotternij loon verfchaffen. de gravin, (hem terug houdende,) Lieve Vriend! — (Ernjlig.) Zo u de fpot niet treft, laet hem dan fpreeken! her-  EIGENZINNIGE. 9f hermann; Dat hij fpreeke. de generael» (ter zijde tegen daun.) Ze is reeds een weinig ilugger geworden. Wij moeten nu alle zijne ftreeken vertellen. — (Tot hermann.) Leeft dat Kameniertjen nog, dar u eens nageloopen is— hoe heet ook het hoertjen? hermann. Heer Generael! ik bid u allerè'rnftigst, rnaek mij de achting niet te zwaer, die ik u om deze Dame verfchuldigd ben. Zeg alles wat ge van mij weet! het zal mij geen hair krenken; maer geen ontè'erende naemen! Emilie was een dienstmeisjen, doch een eerlijk meisjen. de gravin. Dus was dat Emilie ? — Vertel gij het toch zelve, lieve Vriend! opdat ge u niet verder tegen mijn Broeder behoeft te rechtvaerdigen. hermann. Omdat ik van dien oord, waer ik eenigen tijd haeren omgang en haere liefde genooten had, G 2 bui-  300 DE EERLIJKE buiten haer weeten vertrokken was, om een geluk te zoeken, dat onze verëeniging kon beguu(ligen, zoo geraekte zij op den welgemeenden, liefdevollen, echter onbezonnen inval, mij natevolgen. Zij vond mij: maer — DE GRAVIN. Maer? , HERMANN. Zij vond mij, om ellende met mij te deelen. De krijg woedde, en vernielde alles, waer door een aniptloos burger zijn geluk vestigen kan: alles was wanörde, en de duurte had weldra mijne kleene beurs uitgeput. Ik kampte met armoede en vertwijffeling, en ik, die zelve niet wist waer ik den volgenden dag brood zou vinden, moest nog voor het onderhoud en de befcherming zorgen van een meisjen, dat uit liefde Voor mij, haeren dienst veriaeten had; volftrekt met mij leeven en flerven wilde; zonder mijne verdeediging duizendmael reeds ten roov' geworden was, aen die onwaerdigen, welke meenen dat de krijg recht geeft, om Onedele hartstochten intevolgen. — ó God! dacht ik dikwerf, zo uwe fchepfelen elkaêr beminnen moeten —■- zo  EIGENZINNIGE. 101 zo dit hunne beftemming is, waeröm is dan-de liefde met zoo veele gevaeren en tegenheden verzeld? — Er was nu geene andere uitkomst voor mij, dan den dienst: ik befloot kort, hoe zeer ik vreesde , dat mijn heete ftijve kop zich niet onder de ftrenge fubordinatie buigen zoude. Ik verkreeg, na oneindige vergeeffche moeite , een Fourierplaetze, en hier — Mevrouw ! ik kan onmooglijk vervolgen. DE GENERAEL. Gij wildet niet leeren gehoorzaemen! zeg het maer geheel uit! HERMANN. Ik had het geleerd: de nood had reeds mijne hevigfte hartstochten tot ftïlltand gebragt: ik kon bevelen en vonnisfen aenhooren, en — mijne hitte bedwingen, offchoon mij het bloed kookte. DE GRAVIN. Waeröm werd toen Emilie uwe vrouw niet? HERMANN. Ik had haer eene inwooning, bij eene goede eerlijke Predikantsweduwe bezorgd, die ik zop G 3 goed  Ï02 DE EERLIJKE goed betaelde als mijn inkomen toeliet. Tot het omzwervend leven bij de Armèe, in tijd ven oorlog, was zij te zwak, en ik veel te ijver, zuchtig verliefd, om haer met mij onder zoo veele medeminnaers te laeten omtrekken. Onze Armée werd geflagen; en na twee of drie dagen vlugtens feheidde eene ruimte van verfcheiden mijlen , en de geheele vijandlijke Armée, mij van Emilie! Men belegerde, verwoestte, verzengde en verbrandde, bij overheerfching , de geheele ftreek, waer mijne Emilie in eene kleene ftad woonde. — Dit nest, dat uit eenige honderd houten hutten beflond, met een kleimuur en eenige tuinheiningen, ter verdediging, fcheen den vijanden eene verovering waerdig; en om een Krijgers' eigenzinnigheid doortezetten, fchoot men op die handvol hutten, ftak ze in brand, en ftortte een paer duizend Linnenweevers en Fabrikeurs in de diepfle armoede, om een honderd man van onze Troepen uit een oord te verjaegen, dien men een minuut daerna weder verliet. DE GENERAEL. Mijn Heer! wat dit te beduiden heeft verftaet gij ijïet of niemand, wiens metier het niet is. HER-  EIGENZINNIGE. Ï0§ hermann. Geen metier kan het onderfcheid tusfchen wreedheid en menschlijkheid vereffenen. de gravin. En uwe Emilie! hermann , Cbewoogen.~) Is of een prooi der vlammen, der vijanden of der ellende geworden. Ik verliet terftond, toen ik het vernam, mijne plaets, worftelde mij door duizend gevaeren, tot aen den oord, waer ik haer gelaeten had:-doch wat vond ik? — een woesten puinhoop , zeer mooglijk het monument van Emiliè's asfche. Daer ftond ik met eene traenlooze brandende fmart , overzag met een ftijven blik dit geheele vreeslijke beeld der wreedheid, en — vloekte mijzelven dat ik mensch was. — Ik doorwandelde de gantfche omliggende ftreek, vraegde allerwegen, waer de vernieling flechts een bewoonbaer huis overgelaeten had; doch — Emilie was verlooren ? de gravin. En werd ook nooit weérgevonden ? G 4 her-  ly4 DE EERLIJKE hermann. Neen, Mevrouw! nooit heb ik iets van haer weêr gehoord. de gravin. Waerfchijnlijk is het arme meisjen bij den brand omgekomen. hermann. Zeker! — Mevrouw! de natuur trotfeert de welvoeglijkheid — mijne traenen dringen door — ik moet — (Hij gaet.) de gravin, (hem weerhoudende^ Lieve Vriend! zulke traenen maeken u dierbaerer aen mijn hart, dan die ijskoude welvoeglijkheid. — Broeder ! is het mooglijk zulk een man te zien, te hooren, daeglijks bij zich te hebben en hem niet te beminnen ? de generael. Beminnen kunt ge hem, als ge wilt: dit kan Jk u niet betwisten: maer zo ge hem trouwt, zijt ge eene zottin. her.  EIGENZINNIGE. IP5 hermann, (opvliegend.') Waeröm? Heer Generael'. de generael. Met u fpreek ik niet. Ik heb met mijne Zuster te doen. — Gij begaet eene zotheid, Zuster! de gravin. Zo gij heden eene zotheid begingt, zoude het ook uwe eerfte niet zijn; er is alleen een kleen onderfcheid tusfchen de zotheden. de generael. Eene zotheid blijft eene zotheid, gij moogt disputeeren zoo ge wilt. de gravin. Er zijn zotheden in de waereld, die ik om mijn leven wel wenschte gedaen te hebben. de generael. ó! Het ontbreekt u daera'en niet: gij behoeft er geen meer te wenfchen. — Wat zouden de luiden zeggen! De Leermeester uwer dochter te trouwen! Een geweezenen Fourier, dien zal nu G 5 de  1°5 BE EERLIJKE de Generael Heer Zwager noemen! — Ik waege er alles aen: ik laet het niet toe. HERMANN. Waeröm, Heer Generael! — uw wederftand maekt mijnen wensch ten uiterften levendig — DE GENERAEL. Gij fpreekt geweldig vrijpostig, Heer Fourier. HERMANN. Ik fpreek heden niet als Fourier, maer als een mensch, dien deze Dame met den naem van Vriend vereert; en wanneer zij werkelijk zich vernederde, mij voor immer tot haeren beftendigenVriend te kiezen, wat deed zij dan, dat... DE GENERAEL. Eene zotheid! die ik haer in eeuwigheid niet kon vergeven! die haer bij de gantfche waereld belachlijk maeken zoude! DE GRAVIN. Broeder! ik geeve u hartlijk gaerne gelijk: (Terzijde.) dit fchijnt toch uw zwak — Nu, het  EIGENZINNIGE, I07 het zij eene zotheid; maer zijn er niet zotheden, die men als zulks erkent en echter doet? — En het belachlijk maeken bij de waereld? — welligt begaet fpoedig eene andere weekhartige Gravin dezelfde zotheid , en de mijne wordt daerdoor vergeeten. de generael. Indien ge zoo denkt, kunt ge uwen koetfier ten Iaetften wel trouwen. de gravin. Bij dien zoude ik mij misfchien een weinig langer bedenken, daer een man van dien ftand niet ligt een Hermann zijn kan. — Maer ik kan niet befelfen waeröm wij, over eene flechts mogelijke zaek, redentwisten, als of zij morgen reeds gefchieden moest. Ik bekenne wel, dat ik u alleen bezoeke, om met u zeker punt tot ftand te brengen, doch enkel ingevalle ik mij eens weêr verbinden mogt. Ik weet, dat ik... de generael. Ik wil niets weeten. Het is mij reeds bekend , dat ik bij u nooit gelijk heb. Doe, wat g'j  IOS DE EERLIJKE gij wilt; doch, dit is mijn laetfte woord — fJij doet eene zotheid. de gravin. Het valt mij juist in, dat eens een zeker Generael een Postmeesters Dochter trouwen wilde, zonder zijne Zuster te vraegen of 't ook zotheid was. de generael. Het is echter niet gebeurd. Men kan wel met nieuvvjaer een gek zijn, maer men moet het niet blijven , tot het jaer om is. de gravin. Dus waert gij het wel zelf? lieve Broeder! gij hebt het flechts eenige maenden beproeft, een gek te zijn; ik wil eens de proeve neemen of men niet, zonder fchade, voor zijn geheel leeven een gek zijn kan. — Intusfchen willen we van de zaek enkel als een mooglijk geval fpreeken, en om die reden moet ik u vraegen, of— de generael. Vraeg niet! want ge krijgt toch geen antwoord*  EIGENZINNIGE. *°9 woord. Gij doet eene zotheid, daer blijft het bij} en zo ge mij geen gelijk geeft ga ik mijnen weg. hermann. Heer Generael'. uwe tegenftreeving heeft zulk een vuurig verlangen bij mij veroorzaekt, dat ik wenfche, op dezen oogenblik een geluk bevestigd te zien, dat ik, voor ik hier kwam, mij als eene onmooglijkheid voorgefteld had. de gravin, (ter zijde. ) Dus alleen uit eigenzinnigheid kan hij mij beminnen ! hermann. Mevrouw! ons gefprek van dezen morgen geeft mij eenig recht u mijn hart te openen. Voor het oog van dezen man, die en u en mij zoo fnood behandelt, bid, fmeek, bezweer ik u, eene verbindtenis vnstteftellen, welke van au af mijne geheele gelukzaligheid uitmackr. Heer Generael'. gij zult getuige zijn! de gravin. Lieve Vriend! gij wordt driftig —  110 ÖÈ EERLIJKE hermann. Heer Generael \ ik heb uwe verachting lang met verbeeten onwil verdraegen: langer kan ik niet meer. Gelooft gij, dat ik uw huis door mijn kop, door mijn hart, door mijn gedrag fchande zoude aendoen? — Dezie drie onderfcheiden bij mij den mensch en den mensch: het overige is beuzelaerij — en nietsbetekenend kinderfpel. de generael. Heer Fourier! weet ge dat gij met den Generael fpreekt? hermann. Neen! de mensch Hermann fpreekt met den mensch, die Generael van Thor en heet. In den dienst geldt fitbordinatie; doch niet in een vifitekamer. Is het fchande voor mij, tot mijn onderhoud, een eerlijken post bekleed te hebben, wiens bezitter het eerst den hoed afneemen moest, als hij u ontmoette? beneemt mij dat zoo geheel alle verdienfte, dat eene Dame van een hoogeren ftand eene zotheid begaet, wanneer zij haere neiging tot mij opvolgen zoude ? d»  EIGENZINNIG Ê. III de generael. Dat doet zij: daer blijft het bij: ik wil gelijk hebben. hermann. ó! Neern toch voor een oogenblik flechts den bedroefden bril des vooröordeels van den neus! de gravin. Lieve Vriend 1 gij wordt hevig! — hermann. Zal dan de liefde de ketenen des hoogmoeds dragen, waerïn de vreugden dezes levens verfmagten en wegfterven? — Neen! met ligte fchreeden flapt zij over dat nietsbeduidend ftruikelblok, dat men ftand noemt, daer zij over meiren, bergen en geheele waereldkreitzen fpringen kan. de gravin. Lieve Vriend! wij willen gaen: mijn Broeder zal mij heden toch niet aenhooren. hermann. Zoo hoore hij mij. — Mevrouw! laet uw Heer  ji2 DÈ EERLIJKS Heer Broedar getuige zijn, dat gij edelmoediger denkt, dan hij. Met de dringendfte bede fmeek ik om een geluk, waervoor ik tot nu toe ondankbaer geweest ben. de gravin. Kom, Vriend! wij gaen. de generael. Daunl kom, in een andere kamer! en Ia eten zij zwetzen. daun; Ga gij maer: ik heb reeds lang gehoopt, dat gij mij met hun alleen zoudt laeten. (Ter zijde.') Ik wil haer nu eerst dapper de les opzeggen! de generael. Zuster! gij begaet eene zotheid: daer blijft het bij: ik wil gelijk hebben, offchoon de hel er zich tegen verzettede. i hermann. En offchoon gij met de hel in ée'n verbond tradt, zal die zotheid echter begaen worden — d e  EIGENZINNIGE.' DE GRAVIN. Vriend! geen twist 1 DE GENERAEL. Mijnentwegen! Mijn Zusters man kunt g'tf altijd worden, maer mijn Zwager in alle eeuwigheid niet! — Daunl kom! (Hij vertrekt.) VIERDE TONEEL. HERMANN, DE GRAVIN, DAUNo HERMANN. En ik mag niet... de gravin, Laet het maer goed zijn! de generael, (in de deur.') Zuster! ik heb gelijk: gij doet eene zotheid? daer blijft het bij. hermann, (willende antwoorden.) H pt  114 DE EERLIJKE DiE gravin, Zwijg maer! laet hem gelijk hebben — 't is toch zijn fpeelpop. daun. Wat hagel en weerlicht! mijn Generael is geen hondejonge, dat — hermann. Gij hebt hier geen recht te ipraeken, waer menfchen fpreeken. daun. Dat is een heete blikfemfe'Kaerel! de generael, (van binnen.") Daunl breng'mij de Kóridon! daun. Ditmael moogt ge vrrfgaen. — Wagt maer! Ik moet mijn Heer de Koridon brengen, fta vast, als ik ftraks weerkom; wagt maer! (Hij neemt een vogelkooi en vertrekt, hermann ziet hetif-mèt -een veracht'elijken blik na.) VIJF-  EIGENZINNIGE. 115 vijfde' toneel. HERMANN, DE GRAVIN. HERMANN. lVfevrouw! ik kan mijne aendoeningen onmooglijk met mij over de ftraet neemen: ik moet ze hier voor u uitftorten, vergeving, duizendmael vergeving bid ik u, voor de ondankbaerheid, waettnede ik dezen voormiddag u bejegende , door met de verregaendfte onbefchaemdheid een gefchenk afteflaen, dat ik thans om de helft mijner rust niet wenschte te moeten ontbeerenl Reeds bij de tafel begon ik natedenken; en heden , zints ik in deze kamer ben, befchouw ik eene verbindtenis met u uit een zoo geheel ander oogpunt, dat ik den fpot en de verachting der gantfche waereld tarten kan , zo ik dezen prijs mogt behaalen. Belooft mij uwe goedheid vergeving ? DE GRAVIN. - Lieve Vriend! ik ware zelf de ongelukkigfte, wanneer ik u nier vergave: dan, hiertegen verH 2 wagt  1X6 DE EERLIJKE wagt ik ook voor mijne eigenliefde vergeving, zo 't haer leed is — HERMANN. Wat, Mevrouw? DE GRAVIN. Dat ik uwe liefde, uwer eigenzinnigheid danken moet. Zonder den tegenftand mijn's Broeders zoudt gij nog afflaen, even als dezen raiddag. Ik wil het gaerne weeten, dat ik hooghartig genoeg ben om te wenfchen, alleen om mijzelven bemind te worden, gelijk ik andere menfchen alleen om hun zeiven bemin: maer uwe liefde is wezenlijk het gewrocht der eigenzinnigheid , ik had zulks van u niet verwagt. HERMANN. Zo mijne eigenzinnigheid iets gedaen heeft, is het niets anders, dan mij met geweld in mijne liefde te doen volharden: doch de liefde zelve? — ik zweere u, bij alles wat een onderpand mijner verzekering zijn kan, dat zij niet heden eerst in mij ontftond. — ó Mevrouw! mijn hart heeft reeds lang met haer geworfteld! menig mismoedig bedroefd uur heeft ze mij reeds  EIGENZINNIGE. 117 gekost! doch het is mij gelukt, haer geheel in het binnendfte van mijn hart ingeperst te houden. de gravin. Hebt gij zoo veel magt over uwe aendoeningen? hermann. Niet veel, waerlijk! echter genoeg, om geene dwaesheid te begaen. Hoogachting moest de liefde onderdrukken: uwe afdaeling, van dezen middag, deed haer opklimmen en — weg, weg met de ijskoude hoogachting! — mag ik dezen oogenblik bloot mensch zijn ? — de gravin, (bewoogcn.) Lieve Hermann — hermann. Dan fmeek ik u, met deze oprechte en vuurige omarming, om het geluk mijn's levens— om uwe hand! de gravin, (met traenen.') Best, waerdig Man! wees eeuwig de mijne! — Gij zult het worden, zoodra het zijn kan. H 3 her.  BE, EERLIJKE Il8 hermann. Zoodra het zijn kan! — Hoe, Mevrouw? de gravin, (zagt. ) Uwe bedenkingen , heden middag, hebben ook mij eenige bedenkingen in 't hoofd gebragt, die vooraf uit den weg geruimd dienen te worden. In de eerde opwelling is men niet vatbaer voor denken: doch uwe weigering bekoelde mij een weinig tot overlegging. — hermann. Mevrouw! gij wilt dat ik mijne vernietiging wenfchen zal. Door u opgewekt, heb ik de ftoutheid gehad, u mijne liefde te belijden; en zult ge mij nu met fchaemte doen gevoelen, dat ik eene dwaesheid beging? — gij wilt mij tot de fpheer mijn's ftands terugwijzen — de gravin. ó! Dat ge niet zoo terftond opbruisfchend waert! Ik ben en büjve immer de uwe, en onze verbindtenis zal voltrokken worden, zoodra éene zwaerigheid uit den weg geruimd zal wezen, die tot de hoofdzaek niets betreklijks heeft. Een  EIGENZINNIGE. lip. Een gedeelte van mijn vermogen, vergunt een Familie - Contrakt mij flechts zoo lang te bezitten, als geene mistrouw — Gij zult mij dat woord vergeven — HERMANN. Eene mistrouw is tusfchen perfoonen — maer niet tusfchen harten mooglijk. DE GRAVIN, Nochtans zoude het recht onze verbindtenis alleen als eene verbindtenis tusfchen perfoonen befchouwen, zo mijn Broeder het ten ftrengften tegen mij zoeken mogt. Het verwondert mij, dat hij me niet daermede bedreigde. Dan, daer hij zonder kinderen en reeds taemelijk oud is,, hoope ik hem door goedheid tot beter gedachte te brengen: veelligt laet hij zich uit dien hoofde overreden, om niet zoo fterk op den laetflen wil mijn's Vaders te ftaen, die in zijn Testament ftelde, dat ik onmiddelijk na zulk een Huwlijk — Hermann! ik geloof gij weent! HERMANN. ö Mevrouw! ik was daer in een denkbeeld H 4 ver-  J&O DE EERLIJKE verdiept, waerbij ik weenen moest, offchoon mijne oogen keifteenen waren. de gravin. Mag ik weeten....? hermann, Ik herdacht dien oogenblik, toen ik voor de eerftemael in uw huis kwam — in een gefcheurde linnen kiel, grove wollen kousfen, afgefleeten fchoenen, en morsfig linnen ter verfchooning; neêrgeflagen, bleek, van koorts en kommer krachteloos, het fpreekende beeld der ellende — hoe ik verftomd van verwondering aen uwe kamerdeur ilond, toen gij dit armzalig figuur de dorre vingeren drukte, en als eene moeder een troost toefpraekt, die mij deed gelooven, dat er een engel van den hemel tot mij afgedaeld was. — En nu zag ik deze ellendige in een zijden kleed, welgemoed, geheel vreugde en welvaert, nevens zijne Weldoenfler, de voórtreffelijkfte Vrouw , die God gefchaepen heeft, voor het outer, omringd van eene nieuwsgierige menigte, als toekomende Gade, als toekomend Vader — heden gevoel ik, dat er pok pp deze aerde genoegens woonen, de  El GENZINNIGE. iai de gravin, Vriend! daer voor ontvangt ge van mij dezen eerden kusch! (Zij vertrekt, bewoegcn.) Gij komt welhaest! ZESDE TONEEL. hermann, (alleen.") Zie eens, Hermann'. nu zijt ge Baron! en..., maer, gek! gij denkt weêr het eerde aen 't minfte! Man der beste, edelfte Vrouw op aerdé en ten toegave, Baron — welk eene plotslijke wisfeling! welk een (helle fprong, van een afgrond op eene torenfpitfe! Ja, anders kan de fortuin met mij niet omfpringen. Zo zij mij maer niet weêr van de hoogte dort! dat zou een val zijn om den kop te vermorfelen! ik vertrouwe haer voldrckt niet — mijn hoofd verpande ik, zo ze mij vierentwintig uuren in dezen zoeten droom laet voortfluimeren , zonder mij door een ruwen fchok te wekken — Be Gravin fprak reeds van bedenkingen; ik heb er door bedwelming niet veel van verltaen — maer genoeg, om te kunnen befeffen, dat mijn zoH 5 nier  I«2 DE EERLIJKE mer niet zonder een lievigen donderftorm zal afloopen. Emilie! als gij dat weeten zult, zo gij anders nog iéts ,van deze fpheer kunt ervaeren ! — Ja, het ware niets! Zij moest door den dood eene andere haere plaets inruimen, dié zeker, van alle zijden befchouwd, niets minder is dan Emilie! — Maer ben ik dronken, dat ik in eene vreemde kamer zoo hard denke? als ik raeskallen wil, kan ik zulks in mijn eigen kamer doen. (Hij vertrekt.) daun, ( uitkijkende.) lieer Generael! nu gaet hij voord. de generael, (van binnen.') Roep hem , Daun ! daun. Pst! pst! hoor eens! ZE-  EIGENZINNIGE. 123 ZEVENDE TONEEL. DE GENERAEL, HERMANN, DAUN. DE GENERAEL, (tegen HERMANN.) Gij zijt een braeve Kaerel: gij bevalt mij: ik houde veel van menfchen, die rond voor de vuist fpreeken: wees maer wijzer, dan dat ge u van mijne Zuster laet overhaelen, om haer man te worden, het gaet toch niet goed: ongelijke huwlijken loopen zelden wel af. HERMANN. Waeröm ongelijk? De trouwring heeft nooit twee eensgeftemder harten verëenigd. DE GENERAEL. Gij zult erfgenaem zijn van mijne geheele na. laetenfchap; zo gij terugftspt maek ik nog heden mijn Testament. HERMANN. Heer Generael1. ik ben uw onderdanigfte dienaer. ( Hij vertrekt driftig.) AGT-  «4 DE EERLIJKE AGTSTE TONEEL. DE GENERAEL, DAUN. DE GENERAEL. Hij zal het niet doen: dat merk ik reeds. Daun! hebt gij ooit grooter zottin gezien, dan mijne Zuster? DAUN. Grooter nooit, Heer Generael'. — Dat trouwt daer zoo een aep! zoo een — zoo een.... DE GENERAEL. De Kaerel is goed, hij heeft een hart; ik mag hem zeer wel lijden; maer tot Zwager begeer ik, hem volflrekt niet. Ik kon mijne Zuster wel dwarsboomen, met haer vermoogen; maer wat doe ik met het geld? — Ik heb genoeg, zoo lang ik leeve — intusfchen,— wij zullen zien — welligt fchrikt de vrees haer af. Daun! kom! wij gaen de patiënten in de groene kamer een viftete geven. Was het niet Mars, die op den buik blijft liggen ? DAUN.  EIGENZINNIGE.' ÏSj DAD.N' Ja; en Juno is ook niet wel — Zo ge mij hierna maer weder de fchuld niet geeft, als een van heide om een luchtjen gaet, dat ik ze heb laeten doodhongeren! gij kunt zien dat ze volop voêr hebben. db generael. Oude fehnrk.' wilt ge dan eeuwig gelijk heb» ben? daun. Anders ga ik niet van deze plaets: gij moogt uwe hoenders dan zelf bezoeken. de generael. Geef mij den fleutel en loop voor den duivel. daun. Ga maer vooruit, ik geef u den fleutel niet. de generael, (vleiend.) Daun! Kom meê! gij zult weêr gelijk hebben. daun.  125 DE EERLIJKE DAUN. Dat weet ik wel; op het laetst heb ik altoos gelijk. Zo gij maer niet eewig ftreedt! het is toch te vergeefsch; Korporael Daun heeft ook zijn kop. ( Beide vertrekken:) Einde van het tweede Bedrijf\ DERDE  EIGENZINNIGE. IfJ DERDE BEDRIJF. t eaai JB^ "itos. JMsrf v* i&A [fD De Kamer der gravin. EERSTE TONEEL. de gravin, smiue, de comtesse. de gravin zit; emilie fteekt haer bloemen en andere verfierfelen in'/ hair. de comtesse is zeer ieverig het benoodigde van een tafel/jen foetereiken, en verbetert hier en daer iets aen de kleeding der gravin. de gravin. Dmci :. • M .r.;i:: \ :■ ; e Vrouw van Sternberg heeft zeer goede getuigen van ai gegeven. Waeröm zijt ge uit haeren dienst vertrokken ? emilie. Uwe. Exelentie! om den jongen Heer. d5<  im db eerlijke de gravin. Gij hebt uw affcheid zelf genomen? e m i r. i e. Ja, uwe Éxelentie! Hij is wat ligtzinnig. de gravin. Ja, ik ken hem: hij is, tot mijn leedweezen f iets meer dan ligtzinnig — zo dit de reden is, doet ze u eer aen; de dienst was anders wel goed. emilie. Zoo goed als ik er een wenfchen konik geloof dat ik er nergens een beter vinde, zo uwe Éxelentie mij niet in haer dienst hield. de gravin. *t Zal mij lief zijn, zo we overeen kunnen komen: ten minften zult ge 't niet erger bij mij. dan bij de Vrouw van Sternberg hebben, en in mijn huis is geen jong Heer, die u verjaegen kan. (/« den fpiegel ziende.) 't Is vrij goed! als ge in 't vervolg wat meer bekend zijt met mijnen fmaek, zal 't nog beter gaen — maer hier op deze zijde bevalt het mij niet: verander dit een weinig. de  EIGENZINNIGE. 120 de comtesse. Maekt zij 't beter dan ik, uwe Genade? de gravin. Neen, mijne Dochter ï gij maekt het veel beter. de comtesse. Waeröm neemt ge dan toch eene Kamerjuffer, ik kon dat alles zelve wel doen ? de gravin. Ik wil u geene moeite geven. de comtesse. 6! Dat zoude mij de aengenaemfte moeite zijn, Laet mij ten minften helpen. de gravin. Ja, doe dat, lieve PhilipineX emilie. Gij kunt mij beöordeelen, genadige Comtesftï bevalt het u zoo ? I Dt  ÏSÓ b'E "EERLIJES de comtesse, (in eene -deftige houding terug treedende.) Ja, vrij wel! gantsch niet kwaed! — dit kunt ge een weinig veranderen, (emilie vcrfchikt iets.') Gij zult eene goede Kamerjuffer worden, zo ge mij maer om raed vraegt. de gravin. Gij kleene fnnpfter! (in den fpiegel ziè'nde.) Wel getroffen, mijn kind! waerlijk als öf gij mijnen fmaek raeden kost! Wij zullen het, volgens ons akkoord, deze maend tot eene proeve houden: vervolgens zult ge in' uwen dienst ^oed beloond worden. — Gij behoeft u niet te overhaesten, ik rijde niet af voor tien uuren. TWEEDE TONEEL. hermann, de voorigen. de gravin. Gij wilt niët mede op de Redoute gaen, Vriend! hermann. Neen, Mevrouw! Ik zal— (Hij ziet emii.ie? er.  El.«jEiN£3NNI€*. *31 «n de morden fierven op zijne tong; Jlamelend.) Ik zal — niet — emilie, (ziet hem, en de bloem, die ze in V hair der gravin fteeken vil, ontvaltshaer; zij -befcfyuwt font als verfteend.) de comtesse. Hier laet ge immers iets, vallen! emilie, (ftootend.) Ja, genadige Comtesfel de gravin, (tegen,he_rmann.) Wat 'deert u dan, Vriend? waarvan fchrikt ge zoo plotslijk ? h e r m a n n. Ik weet het niet — Ik kon daer geen adem krijgen. (Ter zijde.) God! God! het is Emilie i de comtesse. Ziet ge dan niet, dat ge hier eerj bloem heht laeten vallen ? ï a Éftiik  IJS DE EERLIJKE emilie, (verward.) Ja, genadige Comtesfel DE GRAVIN. Wat is dit dan? Raep hem toch op! emilie, (tegen de gravin.) Ja, genadige Comtesfel (Hem opvattende.) Hemel! hij is het! (Zij verricht nu alles met eene bedwelmde overè'iling.) de gravin. Zoo driftig niet! het is nog vroeg genoeg. ( Tegen hermann.) Waeröm wilt gij nu niet op de redoute gaen? hermann, (bedwelmd.) Ik was het vari meening — doch heb mij bedacht — Ik zou mooglijk mijn bloed nog meer verhitten, en het bruist mij nu reeds als een maelftroom door het hoofd. de gravin. Arme Vriend! — Gij zult, hoop ik, niet ziek worden. Ik zal mijn Lijfarts laeten roepen. HE Rf  EIGENZINNIGE. 133 hermann. Mevrouw! ik verzoek onderdanigst... Mij kan geen Doctor helpen. (Hij zucht zwaer.) de gravin. Ik heb u reeds dikwils gezegd, gij moest u zeiven ontzien. Waartoe toch bij elke kieenigheid zulk eene hitte, een opkooken, of gij uit uwe huid wildet fpringen ? — Het is geen wonder, zo u het bloed kookt en opwelt, gij hebt heden een zeer warmen dag gehadt. hermann. Ja, warm was hij, en is het nog. de gravin. Neem ten minften iets om te bedaeren! (Tegen emilie) Mijn Kind! hier in dit kabinetjen, op het kleene tafeltjen, moet een pulver leggen — Water ftaet hier. (emilie vliegt.') de gravin. Wat is dat dan? (In den fpiegel ziende.) Zie eens, Philipine! I 3 de  »ï É~E R L IJ S É db comtesse. Be- bloemen ftaen alle verkeerd. hermann. Het arme meisjen zal vvelligt nog befchroomd jcijri ? Cemilie komt: de gravin neemt haer het poeder af e# maekt voor hermann, in een gldêsjen , een drank gfreed.) de gravin. Gij hebt mij die bloemen immers geheel verkeerd gedoken! Hermann. Èfj Kan mooglijk niet goed zien: het licht fFïfet wit verre weg: ik zal bijlichten. db gravin. Gij overhaest u onnoodig. — (Tegen her. mann.) Hier Vriend! drink gij! dat het uwen gloed vhè bekoele! — Uw bloed moet beden buitengewoon aen 't gisten gebragt zijn s gij zijt één gloed en zweet. (Hem in 't oor lmflerende.')  EIGENZINNIGE. 135 rende.) Zo mijne koelheid uwe hitte niet een weinig matigen kan^ zult ge mij fpoedjg Weduwe maeken. hermann, ( Zet met eene geweldige aendoening het glas néér, en doet een paer fchreeden over het Toonecl.) ó Goedhartige Vrouw! zo ge wist, wie gij daer in uwen dienst genomen hebt! bb gravin, (Tegen emilie.) Steek mij die bloemen anders! hermann. Ik zal het licht houden, zo het mooglijk te donker is. (Hij neemt het licht, plaetst zich naest de gravin, het gezicht naer emilie.) (emilie ziet hem ftijf, in vrolijke verrukking , aen, en laet door blijdfchap alle de bloemen, die zij, em te veranderen , in de hand heeft, vallen oyer het gezicht der gravin, hermann's oogen ontmoeten de haeren, hij zet plotslijk het licht neder.) I 4 dk  l& »E EERLIJKE de gravin. Wta doet gij dan? _ Zijt gij flaepdronken, hermann. Het arme meisjen zal nog moede zijn van de reis. Geef haer wat toe, Mevrouw! Wanneer de eerde fehok over is, zai 't wel beter gaen. (Hij raept de bloemen op.) Dfi gravin. Welke eerde fchok? hermann. Ik meen de eerde proeve, de eerde befchroomdheid. de gravin. Ik kan 't mij niet begrijpen — in den beginne deed zij alles goed — en zints gij in de kamer gekomen zijt — hermann, (haer in de reden vallende.) Ik verzeker u, Mevrouw! het is niets dan befchroomdheid, niets anders! be  EIGENZINNIGE» 137 de gravin, (voor den fpiegel.) Ik zal de bloemen maer gantsch weglaeten. de comtesse. Niet waer, uwe Genade! ik ben de beste Kamerjuffer? zonder roem gezegd, ik zou dat alles beter gemaekt hebben. (emilie groet hermann, achter den rug der gravin, zeer vriendlijk en teder, de gravin wordt het in den fpiegel gewaer, keert zich om, en ziet beide verfcheidene maelen aen. hermann ontwijkt de groet, en zucht.) de gravin. Doe mij het masqué voor! — Gij bindt mi} nu weêr de oogen voor den mond! — wat is het toch? weent gij? hermann. Zij fchijnt zeer gevoelig te zijn. Welligt is zij weemoedig, omdat haer alles mislukt. Sta mij toe, Mevrouw! dat ik dezen kleenen arbeid overneeme ! (Hij doet haer het masqué voor.) I 5 Het  P9* DE EERLIJKE Het was wel het beste, dat zij uit de kamer gaen mogt, om geheel uitteweenen. Zij is door haere misflagen geheel van haer ftuk gebragt. d e gravin. Ga maer! ik behoeve nu geene hulp meer, op een anderen tijd zal 't wel beter gaen. (emilie vertrekt.) DERDE TONEEL. DE gravin, hermann, de comtesse. de gravin. Dat is toch eigen gevoeligheid: het meisjen is zoo jong niet meer; en ik heb haer niets gezegd, volftrekt niets hards. hermann. Het is altijd een goed voorteeken: enkel zachte zielen kunnen zoo een levendig berouw hebben. Bh  EIGENZINNIG*. 135 D E GRAVIN. Als dit niet verandert zal het mij toch onaengenaem zijn. Het doet mij in de ziel leed, mijne bedienden te bedroeven r en bij zulk een gevoelig fchepfel kan men zich niet genoeg in acht neemen, dat men voorSl geen woord te veel of te hard zegge; en bij elke kleene berisping, terftond te zien weenen, ware voor mij onverdraeglijk. — Heb ik dan iets gezegd, Philipine! dat haer bedroeven kon? DE COMTESSE. Neen, uwe Genade! in 't geheel niets! geea hard woord zelfs. HERMANN. Het zal wel gewennen, Mevrouw! weekhartige menfchen zijn doorgaends de beste dienstbooden, zodra de eerfte blooheid flechts Over is. DE GRAVIN. Ik wil het dezé maend inzien: zo het zich dan niet verandert — HER»  140 Dï EERLIJKE hermann. Ik verzeker u, Mevrouw! het is het beste voortreifelijkfte meisjen van haeren ftand - het gewilligde en trouwfte meisjen dat gij ooit hadt kunnen vinden — de gravin. Vriend! wat neemt ge vuurig haer partij op! — hoe weet gij dan dit? hermann, (verlegen.) Ik — vermoede zulks zeker - haer voorkomen belooft het. Zij zal we! veranderen, ik fla er voor in. de gravin, (zagt.) Hij had de meisjens beftudeerd, zeide mijn Broeder; ik geloof het zeker. - Ik hoop het. Intusfchen - Blijf gij immer de vuurige Ad_ vokaet mijner Kunne! _ Ik vergunne het u: doch als eens de gouden ring aen mijn vinger is gedoken, dan, mijn Vriend! zie ik terftond fcheel, wanneer gij een aertig meisjen tegen mij verdedigt. — Gij moet nu verbaesd decht opgeruimd zijn, dat gij bij dit alles zoo ftil en Hom zijt. her»  EIGENZINNIGE. X41 hermann. Ja, niet altewei! de gravin. Philipine! gij zult uwe redoute wel verflaepen. de comtesse. Neen, uwe Genade! ik heb nog veel, zeer veel te doen: ik weet niet waer ik beginnen zal. Ik moet toch de nieuwe Kamerjuffer een weinig onderrechten. Het zal eene netelige zaak zijn: ik dien wel op mijn hoede te wezen, dat ik haer niet te veel zegge, anders mogt ze weenen. de gravin. ' Gij kleen Aepjen! (de looper komt. J de looper. De koets is voor, uwe Éxelentie. (Af. ~) de gravin. Slaep wel, beste Vriend! Ik wil wedden, dat het niets is dan een gril, dat gij niet mede op de redoute gaet.  *4* DE BE4 BE EERLIJKE hermann, (na eene diepzinnige tusfchenpeos, fterk opziende, flaet zijne hand forsch in de haere.) En ik wil verdoemd zijn, zo ik het niethoude. (Hij vertrekt driftig.) ZESDE TONEEL. de comtesse, emilie, (emilie ruimt op.) de comtesse. Zeg mij toch, hoe heet gij ? emilie, Emilie. de comtesse. Emilie] een mooie naemj Ik zal u nog eens zoo graeg roepen, als Mama u nodig heeft°, omdat gij zoo een mooië naem hebt. — Emilie! ik wenschte dat ik ook zoo heette. — Zo «■ijhet met Mama vinden kunt, en u wel gedraeg*, kunt gij u geen beteren dienst wenichen. EMI-  EIGENZINNIGE. 15$ EMILIE. Ik zal mijn uiterfte best daertoe doen. DE COMTESSE. Ik ben u zeer toegenegen, en zo ge u daer naer gedraegt, zult ge aen mij ook geene kwaede Juffer hebben. Alle de Kameniers, die voor u hier gediend hebben, preezen mij. Gij zult zeker ook niet kwaed met mij omgaen? alleen dient ge wel te onthouden, dat gij mijn kaers 's avonds niet weghaelt, voor ik ingeflaepenben, en dat ge nooit aen dat roode kleed denkt, als ge bij Mama vraegt wat ik aentrekken zal! . Ik ben zeer goed, maer als een van deze twee voorwaerden verönachtzaemd worden, dan ben ik in 't geheel niet gemakkelijk. EMILIE. Ik zal mij in acht neemen, genadige Comtesfe! DE COMTESSE. Ik zal u dan hartlijk toegenegen wezen. — Gij fpraekt daer even met den Heer Hermann; kent gij hem ? ÉÈ  T$6 DE E E RL IJ RE EMILIE. Ja. db comtbssb. Het is een goed allerliefst man: ik heb hem zoo lief! zoo lief, of hij mijn vader was! — hebt gij hem ook lief? (emilie gaet, met een afgewend gezicht, om haere traencn te verbergen , van iet Toneel. ZEVENDE TONEEL. de comtesse, de gravin. de comtesse. Uwe Genade koomt reeds weder? de c r a v i n. Ja, mijn lief Kind: ik heb mij onder 't rijden Mders bedacht: en liet den koetfier omkeeren. db  EIGENZINNIG X» ÏJ/ DE COMTESSE-, Waeröm wüdet gij dan niet op de redoutt zijn? Zijt gij niet wel? DE GRAVIN. Zeer wel, mijne Dochter! mij deert niets. ïtc heb mij alleen bedacht. ( Ter zijde.) „ Ik vree„ ze het publiek", dat was een woord, dat gij ten rechten tijde gezegd hebt, Hermann) DE COMTESSE. Het nieuwe meisjen is zeer goed, zoo gewillig , zoo dienstvaerdig! Ik heb haer reeds van harte lief, omdat zij zoo een mooièn naem heeft. DE GRAVIN. Heet zij misfchien Amalia, dat het u zoo. bevalt? DE COMTESSE, Neen, uwe Genade! dat is nu mijn lijfnaemniet meer. DE GRAVIN. Zeg mij dan eens dien nieuwen mooièn lijfhaemi Da  fS3 »E EERLIJKE db comtkssh. Luirter! hoe aengenaem hij klinktf (Met een teer zacht accent. ) Emilie. de gravin, (gaet haestig op haer toeen vat haer bij den arm.) Emilie heet zij? de comtesse, (verfchrikt.) Ja, uwe Genade! de gravin. Emiliel is dit zeker? de comtesse, (fidderend.) Ja, uwe Genade! zij heeft het mij zelve gezegd. de gravin, (herflelt zich. ) Mijn lief Kind! ik heb u doen fchrikken: het was niet kwaed gemeend! (Zij kuscht haer.) de comtesse. Bevalt u dien naem ook niet? — Emilie, Emilie. nar  EIGENZINNIGS. X59 de gravin. , Noem hem niet zoo dikwils! db comtesse. Ik kan hem niet uit mijn gedachten krijgen. —* Emilie, Emilie. de gravin. Het geeft mij elke mael dat gij hem noemt eenen fteek, die — 't is reeds over! 't is niets: noem hem maer. de comtesse. Zij kent Heer Hermann: en heeft eenen langen tijd met hem gefproken, toen gij weggereeden waert. de gravin. Waert gij daer bij ? de comtesse. Neen, uwe Genade! ik was in mijne kamer. de gravin. Wat fpraeken zij ? DB  ïóV DE EE RLIJKE , db comtbsse. tk kon niets duidlijk hooren. Emilie was Zeer blijde, toen zij hem zag: zij gaf een fchreeuw en fprong naer hem toe. De gravin, (hard.) Hoe weet gij dat ? Gij waert er immers niet bij ? De comtesse. Ik heb het gehoord. de gravin. Mijn lief Kind! gij moet niet fchrikken, wan-neer ik u een weinig hard vraeg: mijne Item is heden hard, ik voel het zelve: maer gij moet daeröm niet fchrikken, ik ben niet boos op u. (Met zeer gedu'ongene onverfchilligheid.) Vertel verder! de comtesse. Zij fchreeuwde: Ludolf\ — mij dacht het was zoo. Dat moet dus zijn voornaam wezen. de gravin, (angjlig, dit gantfche overige Toneel. Hat is mogelijk — verder'! verder!  EIGENZINNIGS, lfii DB COMTESSE,. Daer heb ik u weder — DE GRAVIN, (driftig.') Zeide het meisje?— (Gelaeten.) Verder) DE COMTESSE. Welkom, mijne goede EmilieX — DE GRAVIN. Zeide Hermann ? — ( Bedaerder.) Mijnó goede Emilie, noemde hij haer! — Verders! ai verder! DE COMTESSE. Maer hij zeide het kort weg, met dien toon, waeröp hij fpreekt, wanneer hem aen iets niet veel-gelegen ligt — (Z'j bootst den toon na.) Welkom, mijne goede EmilieX — in 't geheel niet, als of hij zich verheugde. DE GRAVIN, (vrolijk.) In 't geheel niet als of hij zich verheugde! — Mijne lieve Dochter! ( Zij kuscht haer.) in 't geheel niet als of hij zich verheugde? Is dat waer? L »£  l6i DE EERLIJKE DE COMTESSE. Juist met dien toon zeide hij het, als wanneer hem onze Diaen, toen hij nog leefde, op den fchoot fprong — Welkom, Diaen! — uwe Genade pleeg dan altijd te zeggen: dit welkom klinkt, als: „ga uwen weg maer". DE GRAVIN. Gij kleene Praetfter! hebt gij dat zoo opgemerkt? — Dus op dien toon zeide hij het? — en wat zeide hij vsrders? DE COMTESSE. Ik kon toen in eene geheele poos niets verilaen; maer ik hoorde dat zij zacht fpraeken. DE GRAVIN. Zacht! niets kondet gij verltaen? DE COMTESSE. Hermann riep een en andermael: Ga! verlaet mij! — en op een regt boozen toornigen toon — ( Zij bootst den toon na,) Ga! verlaet mij! DE  EIGENZINNIGE. l6$ DE GRAVIN. Ging zij daeröp? DÈ COMTESSE. Neen» zij fpraeken nog lang te famen. Emilie fprak een paer maelen als of zij weende, en ten laetften — dat was een geheel vreemden toon, waeröp hij dat zeide ■— DE GRAVIN. Wat, wat, lief Kind? DE COMTESSE. „ Ik wil verdoemd zijn, zo ik het niet hotï„ de!" — Dit zeide hij zoo luid, als of hij voor mij flond; en het klapte, als of men zich in de hand flaet. — (Terwijl zij zich in de handen klapt, j „ Ik wil verdoemd zijn, Zo „ ik het niet houde!" — Wat zoekt uwe Genade? DE GRAVIN. Ik weet het niet — mijn neusdoek moet —*; DE COMTESSE» Uwe Genade heeft den neusdoek in de harld.  I64 DB EERLIJKE de gravin. Ja, ik ben zeer verftrooid! — Het is mi) fchriklijk warm: mijn hoofd zweet geweldig. (Beklemd.') hebt ge nog iets te vertellen? de comtesse. Ik heb naderhand met Emilie gefproken: ik weet volftrekt niet wat dat meisjen fcheelt: zo zij 't maer zeide, konde men haer helpen. Zij weende alweer. de gravin. Waeröm dan? de comtesse. Dat weet ik niet. Ik vraegde haer, of zij den Heer Hermann lief had: en zij begon te fnikken, nam een doek voor haere oogen en ging heen. de gravin, ( verftrooid.) Zoo? ging zij voord? — Roep haer hier! — Gij behoeft maer te bellen. de comtesse. Neen, uwe Genade! vergun mij, dat ik haer roe-  EIGENZINNIGS* 165 roepe, opdat ik dien fraeiën naem eens noeme. — (Zacht.") Emilie. — mag ik? de gravin» Ja. — Wagt een weinig! — Gij kunt haer roepen. de comtesse, (neemt eene kaers en vertrekt, prevelende.) Emilie! Emilie \ AGTSTE TONEEL. de gravin, (alleen.) Alzoo moest ik mijne medevrijdfter in mijn huis neemen! — ó! Ware ik op de redoute maer gegaen! dan had ik toch nog éénen nacht rustig doorgebragt. Ik vreesde het fluifteren des publieks en ijlde naer huis, een oneindig grooter kwaed in 't gemoet, dan ik vermijdde. — Zo het nu waerlijk dezelfde Emilie eens was? en Hermann verkoos haer boven mij ? — L 3 NE«  ï6d DE EERLIJKE NEGENDE TONEEL. de gravin, de comtesse, emilie, de gravin, (eenigzins hard.) Hoe heet gij? emilie, (befchroomd.) Emilie. de gravin. Kent ge den raan, die in mijne kamer was, toen gij mij kleeddet? emilie. Ja, uwe Éxelentie! de gravin. Waer hebt gij hem leeren kennen? emilie. Bij de Gravin van Lagenvoordex hij was Kaffierdienaer bij den Graef. bk  EIGENZINNIGE» 167 de gravin. Kamerdienaer ?! — Kamerdienaer was hij ? — En? — emilie. Hij heette toen Ludolf: maer hij zeide mij heden, dat ik hem Hermann noemen moest. de gravin. Gij zijt wel zeer naeuw met hem bekend? emilie. Ja, uwe Éxelentie! wij zijn zeer lang in één huis Kameraeden geweest. de gravin. Bevalt u den man? emilie. 6 Ja, uwe Éxelentie! wie zou hij niet bevallen? de gravin, (klopt haer op Je Jchouder. ~) Mijn Kind! dit is braef van u gezegd. —■. Hebt gij u ook eenigzins met hem ingelaeten? L 4 e m i"  -0*8 »e EBRLïjke Uwe Éxelentie zal mij vergeven — be gravin. Belijd het mij oprecht, mijn Kind! emilie. Uwe Éxelentie - ik kan niet loochenen hij heeft mij trouwbelofte gegeven. de gravin, (driftig,') Trouwbelofte heeft hij u gegeven ? — (Met gedwongene goedheid.) verfchrik niet! omdat ik zoo driftig fpreeke, ik meen het wel met u — en wil hij zijne belofte volbrengen ? emilie. ft wil mij uwe Éxelentie hartlijk gaerne aetv vertrouwen: gij zjjt eene 20Q genadi ^ vrouw! — de gravin, Zeg maer! zeg maer! emilie, Ik bemin hem zoo hartlijk en oprecht, dat ik  EIGENZINNIGE» 169 ik niet te troosten ware, zo ik zijne vrouw niet wierde: hij is wel menigmael een weinig opvliegend, grillig, en eigenzinnig, doch daerbij zoo goed , zoo edeldenkend! — Hij verzekerde mij, dat hij mij niet vergeeten had, en heeft mij gezwooren, dat hij mij trouwen wil. db gravin, (driftig.') Gezwooren! heeft hij dat? — (Bedaerd.) Zoo? heeft hij het gezwooren? emilie. Ja, nog voor eenige minuten! — doch wij zijn beide zonder vermogen : wilde uwe Éxelentie zoo genadig zijn, en hem een kleen baftaen verfchaffen, opdat we elkaêr trouwen konden —■ de gravin. Mijn Kind! gij verlangt wat veel, emilie, ( vrijmoediger.1 Ik weet, uwe Éxelentie denkt zoo goed, dat gij een paer arme verliefden gaerne behulpzaem zijn zoudt. — ó! Ik zoude uwe Éxelentie op mijne kniën danken: ik kon mijne vreugde niet L 5 W-  *?<-» DE EERLIJKE befeffen, zo het eens zoo ver kon komen — wilt gij die goedheid hebben ? De gravin. Mijn Kind! — ik zal zien — Pkilipine'. breng mij een glas water. emilie. Hij bekende mij wel, dat eene andere — Uwe Éxelentie bevindt zich niet wél. de gravin. Eene kleene vliegende hitte — (Neêrge/lagen.') Wat heeft hij u van die andere gezegd? emilie. Dat hij eene andere beminde — de gravin, (vrolijk. ) Wezendlijk? Dat hij haer beminde ? emilie. Ja; hij wilde niet recht uitkomen : doeh die •uidere zal niets te hoopen hebben — TIEN-  EIGENZINNIGE. 17* TIENDE TONEEL. pe voorigen, de comtesse, (met een glas water.) de gravin, (gaet naer. driftig te gemoet, neemt het glas begeerig aen , en drinkt het leêg. ) ISfogeen! (de comtesse^»/.) emilie. He: zal vermoedelijk een rijk meisjen zijn, naer ik uit zijn reden kon befluiten: doch Hermann zou geheel van hart moeten veranderd zijn, als hij een meisjen, om haeren rijkdom, trouwde. Dat toch de rijken den armen de goede mannen niet zoo ontroofden! als mij een rijk meisjen zoo ongelukkig maekt van mij Hermann te ontrooven, zal zij het ten jongden dage moeten verantwoorden. ELF-  DE EERLIJKE ELFDE TONEEL. de voorkjen, de comtesse. »e gravin, (drinkt als te voor en?) Mijn Kind! het jammert mij, dat ik u niet in mijnen dienst houden kan. emilie. Uwe Éxelentie kunt mij niet behouden ? de gravin. Ik zal u, zoo lang tot gij wéér een dienst vindt, elke maend zoo veel loon en kostgeld geven, als ik u toegedacht had: flechts bidde ik u, mijn huis, zoo fpoedig mooglijk, te veriaeten: zo gij wilt zal ik u nog dezen oogenblik, perpost, op mijne landgoederen laeten brengen, waer gij zoo lang blijven kunt, tot ik voor » een inkomen zal gevonden hebben. emilie. Ik heb immers uwe Éxelentie niet met mijne vertelling beledigd? de  ÏICENZINRÏOE. I?3 DE GRAVIN. Beledigd hebt ge mij niet: doch ik heb redeHen, om welke ik uwe verwijdering gaerne zag. EMILIE. Ik moet uwe Éxelentie gehoorzaemen; doch, zo gij de goedheid hadt het tot morgen vroeg epteftellen — DE GRAVIN. Niet gaerne! — Gij doet mij eene vriendfchap, zo gij u terftond in mijne koets zet: ik geeve u drie huis (Tor reisgeld, gij rijdt op mijne kosten, en elke maend zult gij, van mijn Opzichter, uw geld ontvangen — emilie, (weencnd.) Wat heb ik dan gedaen, uwe Éxelentie? da: het nog maer tot morgen vroeg kon zijn, opdat de luiden niet denken dat ik flinkfche ftreeken begaen heb: wat zal het een opziens maeken, en mij in mijne eer benadeelen — de gravin. Gij hebt gelijk, het zal opziens maekert — 4\  t74 DË EERLIJKE gij kunt blijven tot morgen — maer gij gaet ia uwe kamer? ik zal er zeer naeuw opletten: bet ware uw ongeluk, zo gij niet alleen in uwe kamer bleeft. (emilie gaet.) Wagt gij zult mooglijk bel'chroomd zijn, zoo geheel alleen : Johanna zal bij u flaepen. (emilie gaet af.) TWAELFDE TONEEL. de gravin, de comtesse, de comtesse. u we Genade houdt dus de arme Emilie niet? de gravin. Neen! de comtesse. ■ Het fpijt mij: ik behield haer gaerne om haeren mooièn naem. — Nu koom ik weêr in mij. nen dienst? de gravin. Ja, mijne Dochter! mner heden heb ik geen dienst nodige Leg u te llaepen! db  EIGENZINNIGE. i?5 de comtesse. Ik hebbe tocli niets misdaen, dat gij mijnen dienst niet aenneemen wilt? — Moet ik misfchien ook nog dezen avond uit uw huis? de gravin, (lachend.) Neen, mijne PkilipineX maer t^n bedde! ik wilde gaerne nu alleeu zijn. (de comtesse kuscht haere hand en vertrekt.) DERTIENDE TONEEL. de gravin, (alleen.) Ja, Broeder! eene zottin ben ik, nu erken ik het; maer ik zit nu zoo diep in de gekheid, dat ik er mij onmoogüjk weder uitredden kan. — de Fourier Felix, den Kamerdienaer Ludolf, den Preceptor Hermann — alle deze drie luiden in één perfoon huwt de Gravin IFildrufX en bid «n bedelt, als het nederigfte meisjen, dat haer deze man tot eene Vrouw senneeme! firijdt heden met haer eigen Kamenier om dezen — Landlooper, ik mogt hem, waerachtig! wel zoo n(..etnen; wat kon hem bewegen, "Kamerdienner te  17° SB EBRLIJKB «e worden, en zijnen naein zoo dikwils te ver2ö« deren, wanneer hij niet eene neiging tot een omzwervende levenswijze had? Een man Van zijn aert, en kop, en Kamerdienaer! Wie weet, welk eene Emilie hem daertoe verlokt heeft? — En toch! — toch is deze Landlooper de eerlijkde, edelde, beste man, die ooit door de 2on befcheenen is! toch heeft zich deze Landlooper den weg weeten te vinden, om zoo diep in mijn hart intefluipen, en er zich zoo vast inteprenten, dat hij mij de helft van 't hart zoude fcheuren, wanneer ik hem wilde verdrijven.— Gij, goede Gravin! wat fpreekt gij van willen ï — als gij dat kost! — (Zij gaet zitten.) Dat zal een nacht worden! een nacht, als mijn doodsnacht: — maer zo nu Hermann bij zijne eerde liefde eens volhardde? zijnen eed getrouw bleef? Emilie, als ik haer verwijderd heb, naervolgde? mij deswegens haette? mij op nieuws afwees? van mijne belofte ontfloeg en liever, om niet meinëedig te worden, met Emilie in ellende voordwandelde, op het eerde dorpjen zich met haer in den echt begaf, en dan als man eener andere — (Zij ftaet op.) ó Gravin JVildrufl wat zou er dan van u worden ? Einde van het derde Bedrijf. VIER-  EIGENZINNIGE. 177 VIERDE BEDRIJF. De voorige Kamer. EERSTE TONEEL. De Generael van thoren, in dezelfde kleeding ah in het tweede Bedrijf, en met een ruitersmantel omhangen. De Graef belmont. de generael, (tegen den l o o' per, die hem inlaet.) Is mijne Zuster nog niet opgeftaen? de looper. Neen, uwe GenadeI db generael. Waer is dat nieuwe meisjen, dat gisteren hier gekomen is ? roep haer mij eens hier! (dB looper af.) Van waer hebt gij dan dit naricht, Neef! dat het dat zelfde meisjen is, dat hem eens tot bij de Armée naliep ? 3VI D 5  DE EERLIJKE DE GRAEF. Mon chér Oncle\ het keukenmeisjen hier in huis is de Amourette van den Jager bij mijn Broeder, wien zij het dezen nacht verteld heeft: zij moest bij de nieuwe Medevrijfter flaepen, omdat ma chére Tante deze niet alleen vertrouwde: dan, het meisjen is heimlijk ten bedde uitgefloopen, om mijn Broeders Jager optezoeken: dit meisjen heeft het dus mijn Broeders Jager verteld; mijn Broeders Jager heeft het mijnen Koetfier, toen hij mij van de redoute afhaelde, aenvertrouwd: mijn Koetfier heeft het heden vroeg den Postiljon medegedeeld: de Postiljon heeft het mijnen Frifeur in 't oor gebeeten, en mijn Frifeur heeft het mij bij 't kappen gezegd: ik ijlde terftond tot u, mon chér Oncle! — DE GENERAEL. Wordt het dan zoo vroegtijdig dag bij u ? het was nog geen zeven uuren, toen gij reeds bij mij waert. DE GRAEF» » Mon chér Oncle \ alle morgen met de klok van zesfen ben ik reeds gekapt, om zeven uuren ge-  EIGENZINNIGE; gekleed, en, ik zweer u, een kwartier voor agten ïit ik reeds in de koets. Hoe zoude ik anders met alle mijne drukke bezigheden te regt ko. men? de tijd is niet toereikende genoeg. — Mon chér Oncle! hebt gij den fchuldbrief van den holöogigen Kinderleeraer bij u? DE GENERAEL. Daun haelt naricht bij den Wisfelaer: hij zal het hier brengen. (Hij werpt zijn mantel af.) DE GRAEF. Mon chér Oncle! wij zullen den Norskop regt warm daermede maeken. Ik zweer u, hij heeft mij gisteren middag zoo in 't naeuw gebragt, dat ik wegloopen moest: maer wij zullen 't hem ook warm maeken. Waervan weet gij, dat de Kaerel zoo veele fchulden gemaekt heeft ? DE GENERAEL. Daun's vrouw heeft het uitgevorscht. DE GRAEF. Hij ziet er zoo droog, zoo geleerd uit, dat men het hem in 't geheel niet zou aenzeggen, M a dat  l8o DE EERLIJKE dat hij fchulden maeken konde. — Mon chér Oncle! ik verblijde mij, als een kind, dat ik mij aen den Pedant zal wreeken. — Kunt gij het gelooven, mon chér Oncle! gisteren middag meende ma chére Tante, dat ik refpect voor den Heer Praceptor hebben moest — (Hij lacht.) refpect! — Ik verftond dat niet, omdat ik nog niets van den Roman wist: gisteren avond vernam ik bij de Gravin Bra/insiy het eerfte woord daervan: en nu konde ik mijzelvea reden geven van het refpect — refpect! — Ik zweer u, mon chér Oncle! het hart fpringt mij van blijdfchap, dat ik den Norskop eenen pots kan fpeeten: ik wil regt meêfpeelen. DE GENERAEL. De Kaerel is goed: hij heeft een hart: het is een braef Kaerel; maer tot Zwager begeer ik hem niet. — Die verdoemde kamerkat laet ons wel wagten, of zij eene Dame was. TWEE-  EIGENZINNIGE. I8ï TWEEDE TONEEL. DE VOORIGEN, EMILIE. EMILIE. Ik bid onderdaenig om vergeving — DE GENERAEL. Gij zijt geheel reisvaerdig: waer wil dat heen ? EMILIE. Haere Éxelentie wil mij niet in haeren dienst houden. DB GENERAEL. Niet? Waerheen zult gij dan nu? EMILIE. Ik zal op haere Landgoederen gebragt worden, en daer zoo lang blijven, tot haere Éxelentie een dienst voor mij heeft. DE GRAEF. Alles klaer, mon chér Oncle \ M 3 DB  lit »E EERLIJKE de generael. Reist uwen Minnaer met u? emilie, (verfchrikt.) Mijn Minnaer? Ik weet niet — de graef. Ja, die vriendelijke Graeuwrok, de Preceptor hier in huis — db generael. Loochen 't maer niet! wij weeten het reeds lang. De Preceptor hier in huis is uw Minnaer, en wil u ontrouw worden. emilie. Mij ontrouw? (Lachend.) Neen, dat zal hij niet! de graef. Gij moogt het gelooven: ik zweer u, hij heeft zich aen eene andere verloofd. emilie. Neen! dat is niet mooglijk. SB  EIGENZINNIGS. DE GENERAEL. Ja, het is wel zeer zeker: doch ik wil n helpen, dat hij u niet bedriegen durft. EMILIE. Dat zal hij ook niet willen. DE GENERAEL. Donders meisjen! wilt gij het ook al beter weeten?- Luifter eens! hebt gij niets van hem? EMILIE. Zijn hart. DE GENERAEL. Als gij anders niets hebt, zijt gij bedrogen: dat heeft reeds een ander, die ik u ook noemen wil — Hebt gij anders niets? EMILIE. Hier, dezen ring. DE GENERAEL. Een ring, Graef l — Genoeg, nu kunt gij hem een Proces aendoen! ik geeve u het geld dmt0e' M 4  ï"4 DE EERLIJKE de graef. Het koste, wat het wil, ik draege de onkoste mede, mon chér Oncle! emilie. Maer, om wat reden zal ik een Proces beginnen? — Hij heeft mij nog gisterenavond gezwooren , dat hij mijn man worden wil, de generael. Daer zie ik nu, welk een fielt hij is. Hij zweert u gisteren avond, dat hij u trouwen wil, en gisteren middag zweert hij hetzelfde aen eene' andere. de graef, (flrijkt zijne hand over haere wangen.") Gij kunt het gelooven, mijn Kind! e m i l i e, Mijn Heer! van deze eer wenschte ik verfchoond te zijn. de generael. Doe hem een Proces aen ! Da  EIGENZINNIGS. 185 de graef, (maekt haere wangen het voorig compliment. ~) Wij geven u het geld daertoe. emilie, (treedt terug. ) Ik begeer geen man van den Rechter — de generael. Domme meid! doe hem een Proces aen! — Merkt gij dan nog niet, met wie hij zich verloofd heeft? — In 't geheel niets , waeröm gij zoo fpoedig dit huis moet veriaeten? — Merkt gij nog niet, wie u Hermann ontrooven wil? e m 1 l 1 e. Zou het mooglijk zijn — de generael. Bevat gij het nu?— Doe hem een Proces de graef. En fpoedig! — Kom .bij mij op mijn Land.goed! daer kunt ge zoo lang blijven, tot uw Proces geëindigd is. Ik zweer u, het zal u Welgaen. ( Hij vervangt weêr het voorige.) M 5 ïM>  136 DB EERLIJKE emilie. Mijn Heer! ik verzoek hiervan verfchoond te zijn, of ik ga! — de generael. Neef! wordt dan nu niet zot! — Er is iets anders te doen. — Gij moet hem een Proces aendoen! Ik zal u zoo lang in een Hospitael bezorgen tot hetzelve geëindigd is: de Kaerel moet u trouwen, of de duivel haele hem. DERDE TONEEL. de voorigen, de looper. de looper. H aere Éxelentie zal terftond de eer hebben u optewachten. (Tegen emilie.) De koets is ingefpannen. de generael. Wat is dat ? i) 8  EIGENZINNIGE. i*7 DE LOOPER. De Juffer zal weder weggebragt worden. DE GENERAEL. Neen, zij zal blijven. Ik wil eerst mijne Zuster fpreeken. Dat gij geen voet uit den hui. ze zet! of ik laet u, de duivel haele mij! opvangen en over de grenzen in een klooster brengen. De koetfier moet uitfpannen. — Neefl ga gij! en zeg den koetfier dat hij uitfpan! VIERDE TONEEL. DE VOORIGEN, DE GRAVIN. DE GRAVIN. Broeder! wat zijt gij driftig! welke koetfier moet dan uitfpannen? DE GENERAEL. Neef! ga! en doe uitfpannen! DE GRAVIN. Neef! blijf! zeg mij flecatï wat — DS  aSS DE EERLIJKE de generael. Ik weet reeds lang, waeröm gij dat meisjen weêr laet wegbrengen: zij is u in den weg gekomen: gij wilt dit arme fchepfel haeren man ontrooven — de gravin, (hem in de reden vallende.") Het is iets zonderlings, dat gij in mijn huis keveelen geeft. de generael. Dat wil ik. Neef! laet uitfpannen! — Ik neem dat meisjen in mijne hoede: zij zal niet voord, niet van deze plaets. de gravin. Looper! laet de koetfier uitfpannen! — (de Looper af.) Emilie! ga op uwe kamer! gij zult heden niet afreizen. emilie, (in't vertrekken, ter zijde.) Zou mijn vermoeden gegrond wezen? (Af.) de generael. Zoo is 't goed, Zuster! zoo zijt gij vernuftig. Ik moet gelijk hebben. db-  EIGENZINNIGE. 189 DE GRAEF. Ma chére Tante bevindt zich niet al te wel? DE GENERAEL. Ja, gij zijt bleek en graeuw, als morsfig linnengoed. Wat fchëelt u dan? DE GRAVIN. Ik heb een flaepeloozen nacht gehad, een geweldigen angst en beklemming om het hart, dat ik niet ten bedde kon komen: ik zettede mij in mijne kleederen op een leuningftoel en mijn bloed bruischte zoo hevig, dat ik een aanval van de koorts kreeg: heden vroeg moet ik door matheid ingeflaepen wezen; want ik fliep nog, toen mij uw bezoek gemeld werd. DE GENERAEL. Zuster! wordt niet mal, en maek u niet nog ziek daerteboven! wat helpt het? die bedelaer, 4at apengezicht, uwen Praceptor, is er de oorzaek van: omdat u gisteren weêr een van zijne poeren in den weg is gekomen. DE  J?» BB ïï RL IJK B de gravin, (terzijde,') Oofc dat weet hij reeds.' — (Luid.) Broeder! gij moet goede aenbrengers hebben. de generael. Mijn aenbrenger is hier onze Neef, de gravin. Neef! moeit gij u met de geheimen van mijn huis? de graef. Ma chére Tante.! mijn Frifeur heeft het mij dezen morgen verteld; mijn Frifeur had het van mijn Postiljon, mijn Postiljon van mijn Koetfier, en mijn Koetfier van mijn Broeders Jager gehoord. de gravin. Zoo diep ben ik gezonken! de fabel der domestieken geworden! — Ach! de generael. Zoo gaet het! waeröm laet ge u met zulk een landlooper in ? — dan wilt ge immer zoo goed. hartig zijn, en neemt alle fchooiëïs in uwe hoede,  EIGENZINNIGE. 191 de, en naderhand gaet het zoo: naderhand kan zulk een ondier u flaepelooze nachten doen doorbrengen. — DE GRAVIN. Broeder! kunt gij dan niet afkeuren, zonder te beledigen? — Ik heb zeker eene onbezonnenheid begaen... DE GENERAEL. Ziet gij het nu in ? — zoo is het wel, Zuster! Zoo zijt gij recht vernuftig. Ja, ik weet het wel, dat ik ten laetften gelijkbebbe. DE GRAVIN. Maer zij is nu begaen, en — het zoude mij het leven kosten — DE GENERAEL. Zwakheden! grillen! gij zijt immers geen meisjen van vijftien jaeren meer. Volg mijn raed flechts! Wij zullen die onbezonnenheid weder goed maeken. Als ik u en ons huis niet zoo lief had, zoude ik zeker nu zoo vroeg niet bij u gekomen wezen: ik hebbe in jaeren en dagen geen voet buiten da deur gezet: om u hebbe ik mij daer.  19* DB EER LTJKE daertoe laeten beweegen. Dan, het berouwt mij niet, daer ik zie dat gij mij gelijk geeft. Het zal u vast geen fchade zijn , zo gij op den goeden weg blijft. Men weet toch dat de wijven zwakke dieren zijn — DE GRAVIN. Daer ik toch , naer uwe meening, een zoo zwak dier ben , was het wel mooglijk, dat mijne zwakheid mij nu of dan eens overmeesterde. Gij weet Vaders Testament.... DE GENERAEL. Och! wat Testament! aen 't geld ligt mij niet gelegen ; dat kunt gij behouden. Ik heb genoeg voor mij en mijne vogels: wij kunnen het te famen niet verteeren wat ik bezit. Van uw geld begeer ik geen enkelen penning, al waren er ook tien Testamenten van Vader. DE GRAVIN. Belooft gij mij dat, lieve Broeder? DE GENERAEL. Hier is mijne rechtehand; dat geldt bij mij zoo veel, als dat andere zich voor den duivel of ter ■ helle zweeren, dat weet gij — BB  EIGENZINNIGE. IQ.3 BE GRAVIN. Ja, en ik danke u voor uwe belofte! DB GENERAEL. Dat is niet noodig, Zuster! Mij is het genoeg, als gij rriaer bekent dat ik gelijk hebbe. Nü wil ik zorgen, dat de fchurk den droes fpoedig aen den hals krijgt — DE GRAVIN. Wie, Broeder? DÉ GENERAEL. Dat kunt gij wel denken. Het meisjen zal hem verklagen, als hij niet met goedheid wil — DE GRAEF. Ma chére TanteX ik waege de helft van mijn vermoogen aen het Proces, om ons... DE GRAVIN; Neef! fpaer gij uw geld voor uwe eigene dwaesheden, en moei u niet met die van anderen!—- Broeder! zo gij onder de fchurken Her: mann reekent, dan beledigt gij mij: hij kan N zwak-  194 DE EERLIJKE zwakheden, misdagen en gekheden begaen hebben; maer een eerlijk man is hij. DE GENERAEL. Ik zal u weldra van uwe blindheid geneezen. Gij zult zien, of ik gelijk hebbe , dat hij een fchurk is. (Hij roept aan de deur.) Daunl ( Hij vertrekt.) VIJFDE TONEEL. PE GRAVIN, DE GRAEF. DE GRAEF. Ma chére Tante! wil toch ons huis geene fchande aendoen? — DE GRAVIN. Neef! zo uwe Tante het fchande aendoet, zoo wreek u daervoor! Doe gij het eer aen! DE GRAEF. Ma chére Tante! ik zweer u, hij is dol — D E  EIGENZINNIGE. ,105 DE GRAVIN. Het is ongelukkig genoeg voor u, dat gij niet zoo dol zijt. DE GRAEF. Ma chére Tante! Gij moogt mij gelooven, hij is een fchurk. DE GRAVIN. Neef! ik ben niet verpligt lompheden van u aantehooren, en gij zegt mij eene lompheid, als gij zoo fpreekt. DE GRAEF. Mon chér Oncle zal 't u terftond bewijzen. — ZESDE TONEEL. DE VOORIGEN, DE GENERAEL, DAUN en EEN WISSELAER. DE GENERAEL.' Gij oude deugniet! moet men u eerst in hori. derd hoeken opfpooren? Na DAUN.  Ipb DE EERLIJKE daun. Waeröm hebt ge niet terftond de regte getroffen ? — Dan hadt gij in de overige negen* en - negentig niet behoeven te zoeken. de generael. Zwijg! wilt gij al weêr gelijk hebben, oude Kaelkop ? — waer is de fchuldbrief ? daun. Daer hebt gij den geheelen Kaerel. de generael. Wie? daun. Waer zijt gij dan? — (Hij Jfoot den wissel a er, die achter hem ftaet, voorwaerds.') Zoo, avanceer) (Tegen den generael.) Daer hebt gij hem, immers groot genoeg ? de gravin. Mijn Heer! wat is uwe boodfchap? de wisselaer. Uwe Éxelentie gelieve de genade te hebben... d e  EIGENZINNIGE. Q? de gravin. Geene komplimenten! regtuit met uwe vertelling! de wisselaer. De Heer Generael van Thoren heeft mij bevolen — daun, (/laet hem van achteren forsch op de Schouder.) Hagel en weêrlicht! rapporteer dan zoo het behoort? de generael. Daun'. daer! ga aen eene zijde! ik laet u rottingfmeer geven, als gij den bek weêr opendoet. — (Tegen den wisselaer.) heeft niet een zekere Hermann geld bij u geborgd? de wisselaer. Ja; en de renten prompt betaeld, de gravin. Geld heeft hij bij u geborgd? N % de  I?ö DE EERLIJKE DE WISSELAER, • Uwe Éxelentie meent toch den Heer Hermann, die in uw huis woont? DE GRAVIN, Ja, denzelfden — Nu? DE WISSELAER. Ja, uwe Éxelentie! ik heb de eer uwe Exelentie te zeggen, dat hij geld bij mij opgenomen heeft, DE GRAVIN, Verder! ga voord! DE WISSELAER. Gij zult de genade hebben... hij heeft mij verboden , iets hiervan tegen iemand te laeten blijken. DE GENERAEL.' Ziet gij, Zuster? — Vertel maer voord! DE WISSELAER. Gij zult mij verfchoonen: ik zoude mijn vertrouwen verliezen, als ik zoo iets verried. PE  EIGENZINNIG Ë. 199 de generael. Wilt gij niet met de waerheid voor den dag komen, dan fta ik u niet in voor uw geld, zo 't naderhand Fout liep. de wisselaer. Zou dit gevaer loopen ? de gravin. Neen, ik blijve er u borg voor. de generael. Zuster! wordt niet mal! — (Tegen den wisselaer.) Heden kunnen wij u nog helpen , zo gij opbiegt — de wisselaer. Indien ik in gevaer ben, moet ik voor mijne zekerheid zorgen. Ik hebbe hem altijd voor een eerlijk man aengezien, en hij is ook van elk daer voor gehouden, zoo lang ik hem gekend heb. de gravin. Dus kent gij hem? N 4 *>E  BE EERLIJKE DE WISSELAER. Ja; ik zal de eer hebben, uwe Éxelentie te zeggen, dat ik in den laetften oorlog kennis met hem gemaekt heb: daer was hij Schrijver bij een Proviandkommisfaris. De goede man was in de daad veel'te eerlijk; want hij maekte nooit gebruik, van zoo veele gelegenheden, als hij had, om zich rijken woeker te bezorgen, Hij had zeker zijn Principael menig profijtje... DB GENERAEL, Dat willen wij niet weeten, DE GRAVIN, Laet hem toch, lieve Broeder,' — ga maer voord 1 DE WISSELAER. Ik hebbe de eer uwe Éxelentie te zeggen, dat zijn Principael de onverantwoordelijke wreedheid had, de luiden, wanneer die hem de fpijzen, aen den oord, waer het zijn moest, bragten, nooit te bctaelen, maer hen door ijdele belofte te nopdzaeken, immer verder te rijden , drn zij zich verbonden hadden: wilden zij Piet verder , en hielden zij zich bij het gemaekt afc  EIGENZINNIGE. SOI akkoord, dan zond hij hen naer afgelegene oorden, en als zij zich deze moeite getroostten en heenentrokken, werden zij van zijne Casfiers weêr aen andere oorden en zoolang al verder en verder gezonden, tot zij door verdriet hun geld in den loop lieten; verfcheiden hebben wagen en paerden onderweg verteerd, zijn naekt en bloot naer huis gekomen en voor hun geheel leeven bedelaers geworden. Deze man alleen heeft meer Familliè'n ellendig gemaekt, en door zijne fchreeuwende knevelarijen meer verwoest, dan de gantfche vijandlijke Armèe\ DE GENERAEL, Ja, dat zeg ik ook, en er moest geen God in den hemel zijn, zo de traenen dier bedelaers, door hem tot bedelaers gemaekt, den Booswicht niet op het hart branden. DB GRAVIN, Nu wil ik wel raeden wat Hermann zal gedaen hebben. DE WISSELAER. Ik heb de eer, uwe Éxelentie te zeggen, dat hij op 't lagtlle eene kas bekwam, wijl zijnPrinN 5 ci-  202 DE EERLIJKE cipael hem vertrouwde. Hermann betaelde elken Leverancier, die aen zijne kas om geld kwam, daer integendeel zijne Kollega's de arme boeren beknibbelden, brutalizeerden, of voor den zot, van het eene einde tot liet andere, Huurden.' Hij betaelde alles volgens akkoord; en de andere nooit meer dan het vierde gedeelte, zo ze de betaeling niet geheel ontduiken konden. Zijn Principael betoonde zijn misnoegen daerover: en Hermann verweet hem zijne eerlooze bedriegerijen, zoo levendig en vuurig, dat hij in de grootiïe drift zijn affcheid kreeg: — 0f, neen! ik verzin mij: Hermann nam het, omdat hij niet langer de knecht van eenen bloedzuiger zijn wilde, gelijk hij pleeg te zeggen. de generael. Dat is braef. — (Hij drukt de gravin de hand.) Zuster! druk hem, in mijn naem, daervoor de hand! de gravin. Dubbel! eens voor u, en eens voor mij! Neef! dat is de braeve man, dien gij een fchurk noemdet. de  EIGENZINNIGE. 203^ DE GRAEÏ, (tegen DEN WISSELAER.) Gij zoudt ons immers van zijn geldborgen vertellen. — Mon chér Oncle! laet hem toch vertellen ! DE GRAVIN. Vertel maer! Gij doet mij eenè vriendfchap. DE WISSELAER. Uwe Éxelentie gelieve mij te verfchoonen: mijne eer verbied mij mijn woord te breeken. DE GENERAEL. 'Laet u toch gezeggen! Is u dan uwe eer liever, dan uw geld? — Heden kunnen wij u nog.; helpen: fpreek, daer het tijd is! DE WISSELAER. Ik hebbe de eer, u te zeggen — als de zaek,. zoo ernftig is, moet ik zeker fpreeken: want een kapitael van duizend guldens is, voor een man in mijne omftandigheden, geene kleenigheid. DE GRAVIN. Dat alles heeft hij bij u opgenomen, zints hij bij mij in huis gewoond heeft? D«  *°* »E EERLIJKE de wisselaer. Ja; doch niet op eenmael! ik heb die fom bij kleene posten, tot vijf, zes of meer huis / dor moeten verzenden. de gravin. Verzenden? waerheen? de wisselaer. Onder dit adres, (Hij haelt het uit een brieventas. ) de gravin, (leest.) A Madame Plughamer. — (Ter zijde. ) Nu eene Madame V de wisselaer, (zacht.) Ik geloof, dat het zoo eene oude bekende is, zoo eene Madam, als er wel meer zijn — de gravin, (bewoogen.) Gelooft gij dat? de wisselaer. Ik vermoede het enkel: gedachten zijn tolvrij. de  EIGENZINNIGE. SOj de gravin, (verdrietig.') Ik wenschte dat zij het niet waren! db wisselaer. Uwe Éxelentie gelieve mij te verfchoonen! de gravin, (met gedwongene goedheid.) Mijn Heer! gelooft gij wezenlijk, dat het er zoo mede gefteld is ? de wisselaer, Ik kan niets verzekeren. Ik heb de eer, uwe Éxelentie te zeggen, dat ik alleen vermoede, omdat hij 't mij zoo fterk verbood iemand er iets van medetedeelen; en omdat — de gravin. Omdat? de wisselaer. Omdat hij mij meermaelen betuigde, dat hij zeer groot aendeel aen deze perfoone had; en omdat — de gravin. Omdat? de  *oö BE EERLIJKE: DE WISSELAER» Omdat hij zich bijzonder in acht nam,..dat uwe Éxelentie niets daer van ervaeren moest, DE GRAVIN. Dat heeft hij ukdruklijk verboden ? DE WISSELAER. Ja, uitdruklijk. Hij is mijn oude, bekende en goede Vriend; en daer hij mij tot heden de renten als een eerlijk man 'betaeld heeft, heb ik hem betrouwd: dan, zo mijn kapitael gevaer Jiep, gelijk de Heer Generael beliefde te zeggen, ben ik genoodzaekt andere maetregelen te neemen: in geldzaeken geldt geene vriendfchap, DE GRAVIN. Uw geld zult ge zeker hebben. Wees "zoo goed en zendt mij eene lijst van de bij u opgenomenefommen: gij zult dezen raiddag betaeld worden. — Hebt gij nog iets te zeggen ? DE WISSELAER. Ik beveele mij uwer Genade. — (Hij komt terug.) Uwe Éxelentie zult de goedheid hebben ,  EIGENZINNIGE. 467 ben, mijn naricht voor zich te houden: men weet niet, waer zoo een man ons weêr van nut kan zijn, als hij in betere omftandigheden komt; en hij heeft mij eerlijk betaeld, recht eerlijke renten. Waerachtig! geen Cavalier kan eerlijker renten geven: het kon eens weêr te paskomen ; en daer ik nu met hem gehandeld heb — de gravin. 't Is wel! Noch uw eigenbelang, noch uwe vriendfchap zal hier bij lijden, (de wis sela e r af.) de generael. Zuster! gij zult toch niet zoo mal zijn, om voor dien dimmen vogel te betaelen? — laet hem loopen! de gravin. Broeder! dat ware onredelijk. Ik kan flechts niet begrijpen — ik zal hem laeten roepen! de g r a" e f. Ma chére Tante! zo de Norskop in de kamer komt, moet ik voord! Hij is dol; men is zijn leven niet zeker bij hem. de  aoB DE EERLIJKE db generael. Zuster! roep hem niet! Ik mag niet met hern te doen hebben. De g r a V i N. Zoo een eerlijk man zoude in dit geval zoo geheel zonder oprechtheid handelen — de generael. Een eerlijke, grondè'erlijke Kaerel is hij, dat Ziet men! een befcheiden Kaerel is hij: maer tot Zwager begeer ik hem niet! de gravin. Ach, Broeder! als hij in dit geval alleen geen eerlijk man ware — Neen! het is onmooglijk! daun, (kaelt een geweldig groot hor* logie uit den zak en houdt het den generael voor de oogen.) Heer Generael! de kanarievogels roepen! de generael. Blikfems! reeds vijf minuten over den tijd! (Hij (laet driftig den mantel om.) Daunl ga  EIGENZINNIGE. 100 ga vooruit! ik kom terftond. (daun vertrekt.) Zuster! ik hebbe het mijne gedaen. Ik heb ge. lijk; en nu kunt gij doen wat ge wilt. Ik begeer geen penning van uw geld, al huwdet gij uwen Snijder: maer gelijk moet ik hebben; daervan laet ik niet los. Wanneer gij mij terftond gisteren middag gelijk gegeven hadt, zonder al uwe fpitsvondige reden, dan had ik heden niet bij u gekomen. Leef wel! voor een paer jaeren. En zo ge den Kaerel huwt, zien we in dit leven elkaêr niet wéér. — Ik heb gelijk: ziet gij het nu? — Kom, Neef! d e graef. Ma chére Tante! ik kan geen voet weêr in uw huis zetten, zo gij dien mensch uwe hand geeft! de gravin, (gevoelig.) Ik zal 't u niet kwalijk afneemen. Adieu! ( Zij keert zich om.) de graef. Mon chér Oncle! wij moesten het meisjen tot het Proces aenfpooren. O pi  SIS DE EERLIJKE] de generael. Zij wil immers niet. — Mijn kanarievogels! de graef. Ik wil haer intusfchen befchermen. de generael. Neef! gij zijt zelve een haes! (Beide af.) de graef, (komt terug.) ~»Ma chére Tantel beveelt gij nog, dat ik mor» gen vroeg met mijnen fchoonen kerskern en mijn gereedfchap komen zal ? de gravin. Gij zoudt geen voet in mijn huis meer zetten: ik vat u bij uw woord. Adieu! de generael, (ter deur inziende.) Waer blijft gij dan?— Kom! of ik ga! (Af.) de graef. Ma chére Tantel Ik kusfche u de handen. — (Inde deur.) Ikbeveele mij uwer genade! (Af.) ZE-  eigenzinnige. »» ZEVENDE TONEEL. de giavin, alleen, (zij werpt zich onwillig op een Jioel.) Dit is te veel! mij zoo laeghartig te misleiden! Schulden voor Madam Plughamer te maeken, en het voor mij te verbergen! — „ het z8l zoo „ eene Madam zijn, als er veele zijn" — Ja, God mag het weeten, wat het voor een fchepfel is, waervan hij zich weêr loskoopen moest,— Zulk eene geveinsdheid! mij te verzekeren, dat hij mij alléén kon beminnen 1 — Ja, alle kunt gij beminnen, die u flechts voor 't gezicht komen : en elk alléén, zoo lang u geene andere ia den weg koomt. — Mijne goedhartigheid wordt mij bijzonder wel beloond. — Madam Plugha* mer\ — EmilieX — en God weet hoe veel Madames en Mademoifellen nog op honderd andere plaetfen op hem loeren ? Neen! die mijn geheel gedacht bemind, kan mij niet beminnen — dat hij ga; dat hij Emilie neeme; ik zal hem tot een beftaen dat kleene buitenplaetsjen aenwijzen: dat geeft hem omtrent 's jaerlijks drie honderd guldens inkomen — zeker niet veel! voor een O 2 bk*  212 DB EERLIJKS man van zijne kunde; doch, waeröm heeft hij nies meerder weeten te verdienen ? — Hij kan haer neemen; en ik — ja het zal mij nog meenigen llaepeloozen nacht veröorzaeken! — ó! De man heeft zich in mijne ziel ingedrongen! — Wat helpt het? ik moet mijzelven geweld aendoen. Ik heb mij genoeg — te veel vernederd. Wat behoeve ik een man van duizend Juffers lostebedelen en lostekoopen ? — Die onzalige Madam PlughamerX (Terwijl hermann opkoomt.) Hij mag gaen! hij mag haer neemen! Emilie, Madam Plughamer, en honderd anderen boven, dien! AGTSTE TONEEL. hermann, de gravin. hermann. .Mevrouw! — de gravin, (ztnder hem gewaer te worden.) Ik wil aen hem fchrijven: ik mag hem niet weêr zien — ook Emilie niet! zij moeten famen  EIGENZINNIG»." 213 men reizen — naer Madam Plughamer, of waerheen zij willen. hermann. Mevrouw! — de gravin. Hij mag gaen! hij mag haer neemen! (Zij vertrekt; ontmoet hermann, ontfteld,bedaerd; met gedwongene koelheid, V geheele volgende Toneel.") Goeden morgen, Heer Hermann! hermann, (dankt met eene diepe buiging.) de gravin. Hoe! zoo reisvaerdig? Wilt ge uitrijden? hermann. Ik wil Emilie begeleiden. Zij moet, op uw bevel, zich van hier verwijderen: zij gehoorzaemt: en ik met haer. de gravin. Heeft dan iemand ook u verzogt, dit huis te veriaeten? O 3 her*  914 DE EERLIJK» hermann. Mij? — Helaes! niemand. de gravin. Helaes!... misvalt het u dan zoo op eens bij mij? hermann. Mevrouw! vergun mij, dat ik deze vraeg onbeantwoord laet: ik konde dezelve flechts met traenen beantwoorden. — Emilie zeide mij, dat zij u ontdekt heeft, wie zij is, en in welke verbindtenis wij met elkander ftaen. de gravin, (zuchtend.) Ja, zij heeft mij iets daervan gezegd — geloov ik. hermann. Ik heb haer voor veele jaeren eene trouwbelofte gedaen: zij ontving van mij een teeken dezer belofte: zij is mij zints zoo veele jaeren getrouw gebleeven ~ dit vordert erkentenis: ik heb haer gezwooren, mijn woord te houden; ik zal haer huwen. DB  EICENZINNIGK. *ij de gravin. Zoo? - {Ter zijde.) Of hij Madam Plughamer dit ook gezwooren mag hebben? — (Tegen hermann.) Is dan een eed bij « zulk een onverbreekbaere band? hermann. Een eed? dit is bij mij eene diiimantketen, die hemel en aerde niet verbreeken kunnen, en waervan mij alleen die, aen wien ik hem gedaen heb, kan losmaeken. Zelfs mijn woord, zonder eed, was onverbreeklijk. de gravin, (ter zijde.) 6 Hoe zal 't u vergaen, als Madam Plughaner die diiimantketen niet losmaeken wil! — (Tegen hermann.) Zeker, een eerlijk man.... hermann. Moet onder alle beloften, die het heiligde houden, welke hij aen eene vróuw deed. Wat zou er anders worden van een geflacht, 't welk door de natuur zoo veel fterkheid van hartstogten, en zoo veel zwakheid van hart ontving? — O 4 D*  A16 ï)è EERLIJKB de gravin. Wij zijn zeker zwakke fchepfels — (Ter zijde.") zeer waer! hermann. Een hoop bedrogenen, ongeiukkigen', ellendigen zoude het worden. — Wanneer een man nooit een eerlijk man is, zoo moet hij het in dit geval zijn. de gravin. Gij hebt goede grondbeginfelen — (Ter zijde.) Ik wenschte, dat hij ze niet had! hermann. Ik heb alle verblindingen des hoogmoeds en der eergierigheid in mij uitgedoofd; alle verlangen naer welvaert, rust en genoegens nedergedrukt : mijn befluit is genomen — de gravin. Maer waer denkt gij dan heen, als ik vraegen mag? hermann. .In de waereld, zoo ver zij openflaet t er zal toch  EIGENZINNIGE. SI 7 toch op de groote onöverzienbaere vlakte wel één hoekjen zijn, waerin een paer wormen voedfel, befcherming en een graf vinden kunnen? — zoo een hoekjen is heden mijn eenige wensch: alle ontwerpen der ijdelheid zijn voor eeuwig uit mijn hoofd en hart verbannen: zo mij anders niets overig is , zal toch welligt een Schoolmeester op het land een Ondermeester nodig hebben, tot hem de doodden plak en de klokkentouwen uit de hand neemt, en den armen man zich van zijnen navolger ter eeuwige ruste laet luiden **• DE GRAVIN. Dat is nu eens een aertige gril van u. HERMANN. Neen! Mevrouw! het overdachtfte befluit, dat ik ooit genomen heb! Ik heb mij door al de tegenwerpingen, die ik mijzelven gemaekt heb, dezen nacht zóó gered, dat ik geheel gerust — zoo gerust, mijne ellende te gemoet wandele, als of ik niets vooruit zag. Wanneer men zoo lang en zoo fterk gevoeld heeft, is het gevoel ten laetften geheel verftompt. Mijn hart en hoofd zijn zoo leêg en zoo ligt, als de hemel, wanneer de wind hem fchoon geftormd heeft. O 5 »*  3L1& DE EERLIJKE de gravin, (ter zijde.) ó! Gij zijt gelukkiger dan ik: bij mij is het nog iiormend. (Tegen hermann.) Maer was dit dan niet te bemiddelen geweest? hermann. Mevrouw! ik weet geene bemiddeling, die een eed ongedaen kan maeken; en waeröm zoude ik bemiddeling zoeken ? — Gelukkig is hij, die naer niets ftreeft, en niets heeft te verliezen. De reizende Ambagtsman, die zijne geheele bezitting op den rug draegt, wandelt ligter en fpoediger door de waereld, dan de genadige Heer, met zijn gevolg van zes of agt koetfen. Ik word Schoolmeester: 's morgens trek ik de klok, om den luiden aentekondigen, dat het dag is; laet een kleen hoopjen knaepen letters en fpreuken herkaeuwen; verwelkome de menfchen, als zij in dit jammerdal komen kijken, en begeleide hen, met zingen en luiden, in de eeuwige rust, als zij het moede zijn; ga met mijne£»«///eophetveld, en dwinge een paer koeien dat zij iets tot mijn beuaen , waertoe mijne twee guldens inkomfte niet genoegzaem zijn, bijdraegen — ben immer bezig, immer gezond, gevolglijk welgemoed: en wanneer  EIGENZINNIGE, 41J neer de Heer Pastoor, bij eene kwaede luim, of een ondeugende dorpsjonge, zotns mijne rust eens een ruwen fchok toebrengt, is het voor mij eene herinnering, dat ik nog in de waereld ben. — Wat ontbreekt er aen zu'.k een leven, om deswegens een eed te brecken, of denzelvea door eene bemiddeling te ontwijken? de gravin. Ja, als men zich zoo naer alles kan fchikken als gij! — Mij valt het reeds zwaer, met alles te vreden te zijn. (Ter zijde.) Ik wenschte dat de man een fchelm ware: dan zoude het mij geene moeite kosten hem niet te beminnen. hermann. Mevrouw! het ongeluk is de beste leermeester, een betere, dan ik ooit worden kan: het heeft zijne eigene leerwijze; doch het verdwaelt nooit van het regte doeleinde. — Ik ben zeker alleen ongelukkig geweest, omdat ik te gelukkig worden moest: doch het is geleden, en vergeten. de gravin, (weemoedig.') Kunt gij het zoo ligt Hellen? HER-  s20 DE EERLIJKE hermann. Mevrouw! het noodlot legt mij fteeds eene zeer •werkzaeme pleiiler — namelijk: alles te neemen zoo het is. Somtijds zoo eene klopping aen 't iartlzoo eene vliegende gedachte! — endaermeê over! — Gij zult de goedheid hebben, alles, wat ik mij gisteren veroorloofde — enkel als een levendig bewijs mijner dankbaerheid — en mijner hoogachting te befchouwen ? ( Ter zijde.) 't Is of mij het hart toegeneepen wordt. de gravin. Lieye Vriend! wanneer ik zoo rustig was als gij. hermann. Ja, dat ben ik, God lof! dat ben ik! — (Beklemd.) Ik zoude nooit moeds genoeg gehad hebben — zo niet uwe eigene opgeruimdheid mij moed gegeven had. — Ik moet bekennen — zo er geene Emilie was — zo er geene belofte was — de gravin, (ter zijde.) En Madam Plughamerf her-  EIGENZINNIGE. 221 hermann, (ter zijde.) Is dat niet eene beklemming? (Hij haelt adem.) — Zo er geen eed was — zoudt gij de eenige, de eerfte, de grootfte gelukzaligheid mijns levens geworden zijn. de gravin. Zijt gij een eerlijk man ? hermann. Wanneer ik niets ben, ben ik dat nog. — Welligt wordt deze hand — (Hij kuscht dezelve.) een ander gefchonken — die haer door tijtel en ftand — (Driftig.) maar zoo hij dezelve door liefde beter dan ik verdiene, wil ik voor uwe oogen fterven. de gravin. Waeröm zijt ge zoo overè'ilende in uwe befluiten? — Mooglijk ware het te bemiddelen geweest — hermann, (in gedachten.) Zeer mooglijk. DB  ss» DB EERLIJKE de gravin. Mooglijk was er ook nog niets verzuimd hermann, (ah vooreen.') Zea mooglijk! de gravin. Dat gij ook zoo driftig met uwe eeden zijt! hermann. Het is gefchied. de gravin. Het hadt niet moeten gefchieden. hermann. Ja, helaes! hadt het niet moeten gefchiedeni de gravin. Men moest met Emilie fpreeken — men moest eens beproeven, of zij — hermann, (ernjlig.) Wat, Mevrouw? de  EIGENZINNIG*. 223 CE GRAVIN. Of zij 2ich misfchlen Bewegen liet — HERMANN. Waertoe, Mevrouw? D E GRAVIN. Tot eene billijke fchadeloosftelling; van haer recht aftezien — HERMANN. Van haer recht op mij ? — Neen, Mevrouw! dat zal zij niet. Emilie wordt mijne Vrouw, en ik Schoolmeester. Ik wil mij voor uwe voeten werpen en gaen: nu op dezen oogenblik! — mijn affcheid wordt mij gevoelig — bitter zuur — DE GRAVIN. Het doet mij leed, dat wij zoo plotslijk fcheiden moeten — plotslijker, dan ik wenschte — doch het moet zijn. HERMANN. Ja, helaes.' het moet zijn. • 1  22A DE EERLIJKE DE gravin. Gisteren morgen had ik niet verwagt zoo vroegtijdig affcheid van u te neemen. hermann. Bij God! ook ik niet — maer — (Ter zij' de.) frisch gewaegd ! ( Tegen de gravin.) Nog ééne bede, Mevrouw! eene onbefchflemde, doch onvermijdelijke bede — de gravin. Welke bede? lieve Vriend! hermann. Ik wenschte gaerne, den naem van een eerlijk man mede te draegen; en evenwel heb ik mij genoodzaekt gezien, geld tot zekere behoeften opteneemen, dat ik onmooglijk heden betaelen kan , daer mijne plotslijke verandering geld verè'ischt. de gravin. Gij hebt geld opgenomen? — dat verwondert mij. her-  fclOÏNZINNICE. hermann. Ën gij fchrijfc dit vermoedelijk aen oorzaeken toe, die mij weinig eer aendoen, dan, ik Vreeze hiervoor niet: gij kent mij, Mevrouw! de gravin. Ik wil u gaerne bekennen, dat het mij gantsch vreemd voorkoomt, daer ik niet belenen kan, hoe uwe levenswijze, in mijn huis, tot eene zoo onaengenaeme zaek, aenleiding geven kon: maer het moeten zeker zeer gewigtige en onvermijdelijke oorzaeken geweest zijn — hermann. Ja, zij waren zulks! — U kan ik ze aen. vertrouwen, Mevrouw! ik doe het ongaern-, maer het zij zoo! de Gravin* Zoo het een geheim is... hermann. Mijne betrekkingen zijn alleen een geheim, voor zulken, die dezelven onrechtvaerdig zouden beöordeelen. Ik heb eene Zuster, met wie p ik  226" DE EERLIJKE ik tot in mijne ziel medelijden heb: zij Is ongelukkig mistrouwt, dat heet, naer de flrenge wetten van haer land, zij is ongelukkig zoo lang zij leeft; zij werd de vrouw van een Officiant , een Kaerel, die, na een paer maenden met haer gehuwd te zijn, door een ontijdigen twist, zijnen post verloor. Zonder vermoogen, zonder ampt, zonder handwerk, en misfchien ook zonder lust tot eene handteering, wreekte zich de onmenfchelijke Kaerel aen zijne vrouw, wegens zijn ongeluk, daer zijne nfetswaerdïgheid de oorzaek van was. Daeglijks moest zij hooren, dat zij en het huisgezin een hst was, welke hem belettede, om, gelijk hij zich uitdrukte, er boven op te koomen; dit en eene meenigte andere laegheden, die honger, gebrek en eene Hechte denkwijze iemand ingeven kunnen, moest zij daeglijks verduuren: niette vreden de arme vrouw met verwijten en verfmaedingen te bejegenen, behandelde hij haer ten laetften nog veel onwaerdiger: ftokflagen, oorvijgen, ribbeftooten waren haer daeglijkfche kost. — Ik fchuimde van woede, toen ik na. richt van zijne wreedheid kreeg, en had hij zich niet zorgvuldig voor mij weeten te verbergen, ik had aen hem zeker een moord begaen. De pi-  EIGENZINNIGE. 22? piftool was reeds op zijn vervloekten kop aengelegd; doch mijne Zuster doeg dezelve uit mijne hand; hij ontweek, en de fchoot was mislukt. DE GRAVIN. Dat ik u in de reden yalle — woont dezeZuster verre van hier? HERMANN. Ten minften veertig mijlen. Ik reisde, alleen om haer van dien Barbaer te verlosfen , toenmaels zestig mijlen. DB GRAVIN. Uwe ongelukkige hitte had u dus bijna tot een moordenaer gemaekt —■ HERMANN. Het was overlegging, niet hitte of drift bij mij. Waer de wetten niet helpen, verbeelde ik mij, daer moest het een Broeder doen. — Schrik en vrees hielden hem, na mijne afreize, eenigen tijd binnen de paelen der redelijkheid: doch fpoedig had dezelfde behandeling weêr plaets. Zij moest hem geld fchaffen, dit begeerde hij p s vol-  Sas BE EERLIJKE volftrekt: de arme Vrouw nam haeren toeylugt rot mij: ik was juist toen zoo gelukkig, van in uw huis aengenomen te worden; en ik liet haer van tijd tot tijd kleene fommen, door een oude bekende, een Wisfelaer die hier woent, overmaeken. DE GRAVIN, (vrolijk,') En deze Zuster heet Madame ... hoe heet zij? HERMANN. Plughamer, DE GRAVIN. Dat is dus die Madame Plughamer, om wier wille gij fchulden gemaekt hebt? hermann, (ftootend.) Ja, Mevrouw! en het berouwt mij niet: want ik heb mijne Zuster hierdoor haere rust weergegeven. DB GRAVIN. Goed! lieve Vriend! daer zij tot zulk een loffelijk einde gemaekt zijn — Bekommer u niet! zij zullen betaeld worden. HER-  EIGENZINNIG»; 229 HERMANN. Mevrouw! ik was onwaerdig voor uwe oogen te ftaen , zo ik dat toeliet. Alles wat ik démoedigst bid en wat ik tevens ook van u aenneemen kan, is — Borg te blijven. DE GRAVIN. Gij behoeft geen Borg: uwe fchulden zullen betaeld worden. HERMANN. Liever ga ik oogenbliklijk, en betael van het overfchot, dat uwe mildheid en mijne fpaerzaemheid mij bijeen deeden krijgen; al zoude ik mij van mijnen laetften penning ontblooten. Enkel Borgtogt bid ik, opdat ik als een eerlijk man van hier reizen kan en dien tijd afwagten, wanneer ik in ftaet zal zijn, zonder mij te krenken, den Schuldëisfcher te voldoen. DE GRAVIN. Maer was het niet eigenzinnig van u, dat ge niet bij mij kwaemt! en liever een Wisfelaer hooge renten gaeft? ' P 3 HER-  53° BE EERLIJKE hermann» Waar men zoo veel genoten heeft, als ik, kan men onmooglijk nog meer vraegen, zonder een ftaelen voorhoofd; en een ftaelen voorhoofd heb ik niet. de gravin. Of dat gij mij ten minften er niets van vertrouwdet! hermann. Ik hield het voor eene goede daed; en van mijne goede daeden fpreek ik nooit, wanneer ik niet moet! de gravin. Het zou mij veel onrust gefpaerd hebben. hermann. ó! Hoe gevoel ik mijne nietswaerdigheid als gij zulk een levendig belang in mijne omftandigheid neemt! de gravin. Vriend! ik verheuge mij onbefchrijflijk — dat. gij mij deze ontdekking gedaen hebt! Ik had  EIGENZINNIGE. 231 had mooglijk bij geval iets van uwe fchulden vernomen, de oorzaek niet geweeten, en zeer ligt een argwaen tegen u opgevat — men kan zich daer niet voor wagten — ( Zij drukt hem de hand.) Het is mij ten uitterften aengenaem, dat gij mij voor eene dooling bevrijdt hebt, die mij leed geweest ware. Een wezenlijk vergenoegen is het mij; en zo ik het lot uwer Zuster door iets, wat het ook zij, verligten kan, met blijdfchap, met hartlijke blijdfchnp, wil ik het doen. — (Ter zijde. ) Die Madame Plughamer drukte mij als lood op 't hart, nu kan ik weêr vrijer ademen! — {Tegen hermann.) Maer gij zult immers dezen middag nog met mij fpijzen ? HERMANN. Mevrouw! hoe langer ik mijne afreize opfchort, des te zwaerder wordt ze mij. Er was in mijn hart zulk eene lieve ftilte; en zints ik bij u ben begint de ilorm weêr te loeien — DE GRAVIN. Deze vriendfchap moet ge mij doen. Weliigt — (Haestig.) Zo ge u flechts duidlijk verMaerdet, opdat men uwe meening wiste! P 4 HER-  »3» DE EERLIJKE hermann. ^ Mijne meening is en moet zijn — ik worde Emi/ie's man en Schoolmeester. de gravin. Ach! dit is een gril, een vliegend idéel enkel, enkel verbeelding! _ Zo gij flechts niet gezwooren hadt, ging alles vast nog wel: ik ben ook die overijling van u zoo tegen, dat ik er niet van hooren mag. hermann, (;» gedachten.} Ja , overijling was het, de gravin. „ Van een eed kan mij alleen die losmaeken, „ wie ik hem gedaen hebbe ", zeidet gij voorheen, hermann, Ja, «Heen deze kan dit doen. de gravin, Men weet niet — dat we eens beproefden —« het is lastig dat gij zoo ftom zijt: men kan immers uwe gedachten niet raeden. her-  EIGENZINNIGE. *33 hermann. ó t Zo Emilie kon! — Mevrouw! ik moet mij verwijderen: mijn gevoel ontwaekt — in 't naeuw gebragt, zoude ik welligt minder meester over mijne driften zijn, dan ik wenschte: ik neem de vrijheid... de gravin. Maer gij blijft tot na den middag? hermann. Het is uw bevel; ik gehoorzaeme — ais ik zulk een bevel niet meer gehoorzaemde, zo« mijn hart niet meer kloppen moeten. (Hij vertrekt.) NEGENDE TONEEL. de gravin, (allee».) Een berg Is mij van het hart, zints ik van die Madam Plughamer ontheven ben. — Dat toch ook alles famenloopen moest, om den man nog meer in mijne liefde te bevestigen! Hij is die P 5 waerds.  *34 DE EERLIJKE waerd: zoo een rechtfchapen, goede, vuurige, edele man! zoo een groqt karakter! zoo veel flerkte van geest, bij zoo veel zachte beminnenswaerdige eigenfchappen! — De man moet de mijne worden. — Ik wil het met Emilie beproeven — ik wil een opllel maeken, waerïn zij haeren eisch op hem afflaet — ik wil haer bidden, fmeeken, bezweeren, dat zij hetzelve onderfchrijft en den ring terug geeft. Zij zal het doen. En ik zal haer den man tegen goud opvveegen — hartlijk gaerne! — Maer hij! — Waerachtig! hij is eigenzinnig genoeg, om er niet in te bewilligen. Ik zal hem de keus laeten: of Emilie, met dat kleen beftaen dat ik hem toegedacht hebbe, of mij, met alles wat mijn is!—• Dus zal het best zijn: men moet niet te dringend zijn. — Doch ik vreeze! ik vreeze zijne grilligheid! — Zoo een (lil landlijk leven komt met zijne denkwijze overeen: Emilie bemind hem hevig — ik zweeve tusfchen vrees en hoop. ó! Dat hij zijn geluk befefte en mijne hand aengreep! — zie daer, ó God! mijne eenige bede! TIEN-  EIGENZINNIGE. *35 TIENDE TONEEL. de comtesse, de gravin. de comtesse, (kuscht de hand der gravin. ) de gravin. Gij, langeflaepfter! ftaet gij nu eerst op? de comtesse. Ja, uwe Genade! De arbeid van gisteren had mij zoo moede gemaekt: er was wezendlijk wel veel te doen. de gravin. Mijne lieve, lieve PhilipineX ik ben heden zoo opgeruimd, dat ik u kusfchen moet. de comtesse. Dat verheugt mij. Uwe Genade was gisteren gansch niet vergenoegd: en dan kan ik ook nier vergenoegd zijn.  336 BE EERLIJKE DE GRAVIN. Lief engelachtig kind! — Hoe ftaet gij met uwe kleeding? ontbreekt u niets? gij vraegdet mij onlangs om iets — wat was het ook ? DE COMTESSE. Een kleed naer den tegenwoordigen finaek — DE GRAVIN. Laet u een paer ftaelen brengen! laet ze hier brengen — en kies wat u behaegt! Gij ipraekt ook, geloof ik, van een.... DE COMTESSE. Van een Stof met Zwitferfche Landfchappen: — die zijn duur. DE GRAVIN. Laet ze u brengen! doe mij het vermaek en kies wat u bevalt! — Gij roept zoo gaerne Emilie — DE COMTESSE. Moet ik haer roepen ? ( Zij gaet.) DE  EIGENZINNIGE» *3? de gravin. Nu nog niet: ik zal 't u wel zeggen. — Ik heb iets noodzaekelijks te fchrijven. Daer gij toch zoo graeg bezig zijt, zoo laet mij eene pen bij den Heer Hermann verfnijden I de comtesse. Emilie blijft nu in 't vervolg bij ons ? de gravin. Neen! de comtesse. Zoo een fraeiën naem liet ik toch niet uit mijm huis gaen. — Dat was wel zonderling, dat zij gisteren avond vertelde — de gravin, (invallende.) Ga, mijn lief kind! beitel mij de pen! — Mijn lief, lief kind! ik beminne u zoo! (Zij kuicht de comtesse.) de comtesse. Uwe Genade heeft mooglijk weêr zoo een aengenaemen brief ontvangen, als laetst, toen gij mij die diamanten oorringen gaeft? — Ik zie het  «38 DE EERLIJKE het zoo innig gaern, wanneer gij zulke aengenaeme brieven ontvangt: gij zijt dan zoo vrolijk , en ik kan dan met u vrolijk zijn; het gebeurt mij alle dag niet. de gravin, (klopt haer zachtkens op de wangen.) Gij kleene praetfter! verheug u maer recht hartlijk! de comtesse. Ja, ik ben zoo blijde geworden, dat ik terftond zoude kunnen dansfen. de gravin. Nu, ik zie u gaerne vrolijk: — Ga, mijne Dochter! rasch! beftel mij de pen! de comtesse. In één minuut. (Zij damt de deur uit.) de gravin, (alleen.) Hemel! in de weegfchael dezes oogenbliks ligt vreugd en fmart voor mij. — ó! Konde ik over een half uur zoo van vreugde trillen, als he-  EIGENZINNIGE. heden van vrees en verwachting! (_ Zij gaet in haer kabinet en laet de deur open.) Tusfchen dit Bedrijf gaet de comtesse met eene vrolijke drift over het Toneel; nu eene pen, dan een inktkoker , en voords een zandkoker aenbrengende. Einde van het vierde Bedrijf. VIJF-  ft*d BE EERLIJKE V IJ F D E B E D R IJ F, EERSTE TONEEL. de gravin, de comtesse. de gravin, (in het kabinet.) Philip titel de comtesse. Uwe Genade? de gravin. Nu kunt gij Emilie roepen: en zeggen, dat de Looper terftond vier postpaerden voor de groene wagen ipanne. de comtesse. Oogenbliklijk. (Zij gaet fpoedig over het Toneel.) TWEE.  feJCENZINNIOx: *». TWEEDE TONEEL. DE GRAvifi alleen, (houdt in de rechtehand eene pen, in de linke papier en legt het op de tafel.) Nog twee ftormen! dan moet mijn noodlot beflist zijn: dan moet ik weeten, of ik weenen — of mij verheugen kan — zo ik weenen moest! 6 mijn God! — Ik wil hoopen. (Zij beziet haere hand.) Mijne aderen zijn gezwollen — ik fiddere! — Hoe zal mijn hart bloeden en fidderen, als mijn wenseh verijdeld wordt! Gij, arm hart! klop nu — het zal weldra gedaen Zijn. — Ik moet mij zien te herftellen. Derde toneel. DE COMTESSE, EMILIE, DE GRAVIN. D E G R A V I N. Mijne Dochter! ik wil u iets te doen geven.-  De eerlijks de comtesse. ó! Dat verheugt mij! de Gravin. Ga in uwe kamer en borduur een paer bloemen aen mijn arbeid. de comtesse, (kuscht haer de hand?) Dnt is mij een vergenoegen, als of gij mij zes reisbefchrijvingen gegeven hadt. Ik móet ziuts eergisteren wel veel aengeleerd hebben, dat ik aen uwen arbeid werken mag. — Het is mij ongemeen veel eer. (Zij vertrekt met een compliment. ) de gravin ( een ftoel voor emilie plaetfende.) Ga zitten, Meisjen! emilie, (verbaesd.) Uwe Éxelentie zal mij verfchoonen — de gravin. Of wilt gij liever ftaen ? — (Zij vat haef bij de hand.) Mijn kind! gij zeidet mij gisteren , dat Hermann zich aen u verloofd had... emi.  •ÜICEN'ZINKIGB, £i| emilie. Ja, uwe Éxelentie! de gravin. Heeft hij u ook een teken dezer belofte gegeven ? emilie. Eenen ring. de gravin. Hebt gij dien bij u? emilie, (toont hoeren vingert) Hier is hij. de gravin. Anders niets? emilie. Neen; zijn woord, en gisteren een eed. Zijn woord ware mij genoeg geweest: wij fchonken eikanderen alleen ten aendenken eenen ring. de gravin. Hij heeft er dus ook een van u? Q 2 emi-  $4* DE EERLIJK* EMILIE. Ja, uwe Éxelentie! DE GRAVIN. Het is mooglijk een kleene vergulden met één enkelen groenen fleen ? EMILIE. Ja, dezelfde. DE GRAVIN. Nu kenne ik hem, hij draegt dien daeglijks. EMILIE. Ik heb ook dezen, nacht noch dag van mijnen vinger gehad: hij is wel gering; maer ik gaf hem voor geen millioen. DE GRAVIN. Is hij u zoo dierbaer ? EMILIE. Hij is mij zoo lief als mijn leven. DE GRAVIN. Als gij hem niet zoo hoog fchatte, wilde ik hem u afkoopen. e %y  EIGENZINNIGE," 145 emilie, (Jlootend.) Uwe Éxelentie zal mij... de gravin. Het is ernftig gemeend — Hoe duur zoude hij zijn, als iemand hem koopén wilde ? emilie, ( houdt haere andere hand op den ring. ~) Ik gave hem niet voor alles wat er in de waereld is: eerder liet ik mij den vinger affnijden. de gravin. Vrees niet! gij zult hem tegen uwen wil niet afftaan. Onze handel zoude zeer eerlijk zijn, emilie. Ik wil voor uwe Éxelentie doer een vuur loopen: maer den ring kan ik onmooglijk weggeven. ( Zij jieekt zorgvuldig de hand met den ring in haeren zak. ) de gravin. Gij zeidet mij immers ook dat Hermann eene andere beminde. — Q 3 emi-  &4& DE EERLIJKE emilie, (lachend.'} Ja, uwe Éxelentie! de gravin. Heeft hij u haeren naem gezegd ? , emilie. Neen; hij wil er niet meè voor den dag koomen: maer met die andere zal het niet veel betekenen. de gravin. Hoe weet gij dat? emilie. Hij heeft het mij zelve gezegd. Hij meende wel dat die andere rijker en voornaemer was; maer ik was hem toch liever. de gravin. Welligt trekt hij u alleen voor, uit hoofde van zijnen eed, om als een eerlijk man te handelen; en hij zou mooglijk die andere kiezen, wanneer gij met haer, wegens zijne belofte, eea Vergelijk treffen kondct. e m1-  EIGENZINNIGE» emilie. Neen! dit weet ik zeker, met de andere is het niets. de gravin. Zoudt gij dan in 't geheel geen vergelijk willen treffen ? emilie, (weenend.~) Uwe Éxelentie zal immers zulks van mij niet vergen ? de gravin. Wees maer gerust, mijn kind! men zal u niets opdringen. — Maer indien gij den Heer Hermann zoo teder bemint , wenscht gij immers hem gelukkig te maeken ? emilie. Zo ik hem gelukkig maeken konde — ik liep tot aen het einde der aerde. De gravin. Gefield nu, die andere wilde dit — en gij kost tot zijn geluk medewerken, zo ge hem aen die andere afftonr. q 4 emi-  «4? DE eerlijke emilie. Dus was hij dan gelukkig zonder mij.., de gravin. Gij kost weêr op eene andere wijze gelukkig worden.— Zo nu die andere, bij voorbeeld, eene Prinfes ware ? — emilie. Ach! hij neemt geene Prinfes! de gravin"! Of eene Gravin ? — emilie. Neen — ook geene Gravin — ik twijfele.,, de gravin, Qmet aendrang.) Zo nu deze andere eene vrouw was, die hem, uit waere genegenheid, tot haeren Gemael ver* langde; die geluk, rust, vermoogen en hart met hem deelen wilde; die hij met weêrzin en alleen qm zijn woord getrouw te zijn, afftaen zou? — emilie, VTwe Éxelentie... P*  EIGENZINNIGE. de gravin. Als deze vrouw tegen u zeide : „ mijn kind! hier hebt gij zes duizend guldens; deze zijn de uwe: ga, en zoek een ander, dien uw hart beminnen kan, en met wien gij, in het genot dezes kleenen vermoogens, gelukkig zijn kunt! laet mij flechts Hermann!" emilie. Ik heb mij nu met die hoop gevleid, dat Hermann ... de gravin, (omarmt haer.) Als deze vrouw u om den hals viel, u met. traenen bad, u als haere Vriendin, haere Weldoenfter, om het geluk haers levens fmeekte, afftand te doen van een man, dien wij beide beminnen, en maer één bezitten kan? — emilie. Het zoude mij regt zuur— bitter worden, — de gravin. Als nu die andere — Ik was? — EmilieX — dierbaere EmilieX gij zijt mijne Vriend^, een Q 5 En-  *5» DE EERLIJKE Engel zijt ge mij, zo gij u verbidden laet. — Wat zegt gij ? emilie. Ik weet niet — ik moet het overweegen. de gravin. Dat moet gij! dat moet gij! _ Niet één flap zal zonder uwe bewilliging gedaen worden. emilie. Ik weet het niet, wat Uwe Éxelentie?' het is mij of ik voor het hoofd gellagen worde, als ik er flechts aen denke, dat ik hem verliezen moet. — Ik moet eerst weeten wat hij doen wil. de gravin. Dat zult gij weeten. Gij kunt mij vertrouwen. Ik zal u in 't minfte niet misleiden. Ik heb hier een opltel gemaekt — gij kunt zeker leezen ? emilie. Ja, uwe Éxelentie!  eigenzinnige; zsta de gravin. Hier, lees het! emilie, Qgeleezen hebbende.) Uwe Éxelentie! dat heb ik immers niet gej, zegd, dat ik Hermann afftaen wil. Als hij dat, ziet, zal hij denken, dat ik hem niet meerbe-. min; dat ik hem ontrouw geworden ben, en mij met de grootfte drift van Zich afwijzen, zoo als gisteren avond. de gravin. . ' Mijne goede Emilie] — gij ondertekent dit opflel, waerïn gij bekent, dat gij uw rechtop Hermann afftaet: en geeft mij uwen ring. — emilie. Uwe Éxelentie! dat kan ik onmooglijk. de gravin. Ik zal u tot niets dwingen: ik wil volkomen gelijk met u zijn. Het moet geheel op Hermann s ., vrijwilligbefluit nenkomen: hij mooge tusfchen u en mij kiezen. Bij dit gefchrift wordt gij in het bezit gefield van een Buitcnplaetsjen, dat omtrent drie-  tg* DE EERLIJKE drie honderd guldens jaerlijkfche inkomrte geeft. Neem dit! het is het uwe, wie hij ook kiezen mooge. — Ik zal hem la eten roepen: hij neeme, of u met uwen kleenen bruidfchat, of mij : treft zijne keus mij, zoo behoudt gij uwen bruidfchat, ter fchadeloosftelling van uw verlies, en om een man te kunnen vinden naer uwenwensch. — Zijt gij hiermeê te vreden? EMILIE. Ja, uwe Éxelentie. — Maer ik zal hem wel verliezen. BE GRAVIN. Het ware mij echter liever, zo gij mij uwen ring gaeft en ondertekendet. — Opdat gij geen gevaer loope wil ik daerboven fchrijven — „ In„ gevalle Hermann er mede inftemt" — Wilt ge dan ondertekenen ? EMILIE. Ja, uwe Éxelentie. (Terzijde.) Gave God, dat ik maer geen fchrijven geleerd had! DE GRAVIN. Verkiest hij u, zoo zal het gefchrift voor uwe  XIGINZINNIGEV *5t uwe oogen verbrand worden. — Bel! dat mea licht brenge! ( Zij fchrijft. Emilie belt.) (een bediende. ) de gravin. Licht 1 — Wilt ge nu ondertekenen? emilie, (fchrijvende.) Ik wilde liever in den dood gaen, dan den ring misfen. de gravin. Wel nu! om u te overtuigen, dat ik zonde* valschheid met u te werk ga — gij zult hem behouden, tot Hermann gekoozen heeft, (de bediende brengt licht.) Zeg Hermann dat hij hier koome! (de bediende «ƒ.) EmilieI ga intusfchen in mijn Cabinet, tot ik u roepe! —> Zielvriendin! wat zal ik u danken! (emilik gaet in V Cabinet; de gravin doet achter haer de deur toe. ~) VIER-  I 'Ufe ÉÉRLIJKE VIERDE TONEEL. be gravin, (alken.') Eene zwarigheid is uit den weggeruimd! nu nog ééae! doch dat is een Alpisch gebergte, waeraen wat te tillen zal zijn. — Ik moet Hermann een weinig voorbereiden: hij moet zelve fchrijven: als ik hem met de zaek zoo regtuit op den hals fpring, flaet hij het af; en nog ij het twijfelachtig, zeer twijfelachtig... (hermann koomt.) VIJFDE TONEEL. de gravin, hermann. de gravin. Lieve Vriend! wilt gij de goedheid hebben, tets voor mij te fchrijven ? hermann. ïk ben tot uw dienst. DB  EIGENZINNIGE. de gravin, (zethem een ftoel en legt het papier in orde.) Hier! zet u! ik zal u opgeven. hermann, (gaet zitten.) Ik ben gereed. de gravin, (achter zijn ftoel.) „ Lieve Vriend!" (hermann keert ziek verwonderd om.) Schrijf gij maer! — „ Lievè Vriend!" hermann. Durf ik mij verftouten te vraegen, aen wier» dezen brief gericht is ? de gravin. Ik zal het u hierna zeggen. Doe mij nu de vriendfehap en fchrijf! — hebt gij dat? hermann. Lieve Vriend! de gravin. „ Als gij dat geene goedkeurt" — her»  *5$ SE EERLIJKE hermann, (Jterhaelt het fchrijven Je.1) de gravin. „ Wat dit ingeflooten blad inhoudt" — hermann. Welk ingeflooten blad? de gravin* Gij zult het zien. — Doe mij nu de vriencifchap, en val mij niet in! anders mogt ik i«s vergeeten. — Wat hebt gij gefchreeven? hermann, (leest.) Als gij blad inhoudt. db gravin, (fidderend.) „ Zoo verzeker ik u bij dezen " — Hebt gij het ? hermann. !*• de gravin, (immer onrustiger.') ii Eene verëering yan alles" — HER~  EIGENZINNIG hermann, (ziel haer ftijf'aen; zuchtend. ) Eene verëering van alles — db gravin. „ Waeröver ik na mijn dood befchikken kan " — hermann fchrijft bedenklijk.') „ En gij zijt"— hermann, (haestig.) En gij zijt — se gravin. „ Morgen" — hermann. Morgen — db gravin. „ Mijn" — hermann. Mijn — de gravin, (met eene onderdrukte fidderende ftem. „ Gemael". (hermann fpringt op en doet, R vei  *5* ©E EERLIJKE vol gedachten, een paer treden over het Toneel.) Waeröm fchrljfc gij dan niet? hermann. Mevrouw! mijn vermoeden is verwaend ( Hij zet zich terftond enfchrijft.) Mijn Gemael. de gravin. Oord, datum en jaertal! als ik u bidden mag. (hermann fchrijft het.) Laet mij ondertekenen! (Zij doet het.) Nu fluit gij er dit blad in. (Zij geeft hem dat, het welke emilie ondertekend heeft.) Zie het eerst eens door, of er ook fchrijffouten in zijn! (Zij verwijdert zich, echter zoo, dat zij hem van ter zijde ga. deftaen kan.) hermann, (leest; verfchrikt; laet het blad langzaan en nadenkend neêrzinken. Opfpringende.) Mevrouw! — ik moet iets vermoeden: — iets, dat ik van de Gravin iVildruf in eeuwigheid niet verwagt had. de g r' a V i ff. Wat dan, lieve-Vriend ! zeg het me vrij! her-  EIGENZÏNHIGE. *59 HERMAN N. De uitdrukking klinkt trotsch voor mij; doch ik kan het niet anders noemen. Ik wenschte, dat eene Dame, als gij, mij minder gewigtig behandelde, zoo gevoelde ik minder mijne onwaerde. DE GRAVIN. Zeg mij toch maer die trotfche uitdrukking! HERMANN. Of, uwe grootheid heeft Emilie beguicheld, om mij aen u afteftaen , of, Emilie heeft mij verkogt. — 't Is ongelukkig, dat ik zoo trotsch van mijzelven fpreeken moet, als of ik een zoo gewigtig fchepfel was, naer wiens bezit Dames van uwen ftand verlangen en vuurig ftreeven moeten. Ongelukkig is het, dat het echter plaets heeft: want ik heb mijne kleenheid, mijne nietswaerdigheid nog nooit zoo le« vendig gevoeld, als op dezen oogenblik. DE GRAVIN, Wanneer ge wat minder grillig zijt, zal ik U antwoorden. — R 2 HER'  l6b DE EERLIJKE HERMANN. Ik bid u, om Gods wil.» noem dat geene grillen, wat gezond handtastelijk vernuft is! Be« denk toch een oogenblik wat gij uw charakter en uwen (land verfchuldigd zijt! Ik wil zoo verwaend zijn en vooraf Hellen, dat gij mij bemint: en gij laet u door deze overijlde liefde, door eene blinde goedhartigheid tot eene vernedering verleiden, die — mij tot in de ziel grieft. Gij koopt mij een dienstmeisjen af, mij, mij ellendige, mij naekte landlooper, en arbeidt en ftrijdt om eene verbindtenis met mij, als om het grootfte geluk dezer aerde? — ó Mevrouw! hoe meer gij mij tot een reus maekt, hoe meer ik gevoele dat ik een dwerg ben. DE GRAVIN. Ik heb mij op den dag, die ons verbinden zoude, vooraf reeds verheugd, en nu — gij zijt waerlijk een regte vreugdverftoorer! HERMANN. En ik zou kunnen weenen, dat gij n daeröp Tcost verheugen — weenen, dat ik uwe vreugde verftooren kan en moet! — Wanneer ik zeker wist,  EIGENZINNIGE. i6t ■wist, wat ik vermoede — was mijn befluit genomen. BE GRAVIN. Welk befluit? — verberg mij toch niets! Ik hoor u met gelaetenheid aen, het zij wat het wil, HERMANN. Wanneer ik wist dat de Gravin Wildruf'zich van haer ftand en meerderheid bediende, om een arm onfchuldig dienstmeisjen te overreeden, dat zij mij fchriftlijk van mijn eed' en belofte ontflaen zal: of wanneer ik wist dat Emiliekleen en armzalig genoeg dacht, om mij en mijne behoeftigheid tot een fommetjen gelds te verkoopen dan, dan wilde ik mij, in de diepfte donkerde eenzaemheid, in het klooster der grootfte menfchenhaeters opfluiten, door vasten, verveeling, eenzelvigheid en verwijdering van alle voorwerpen, die flechts van verre het gevoel opwekken kunnen, door bigodterij, bijgelovigheid en wat flechts werkzaem zijn kan, tflle gewaarwordingen der liefde in mijn hare fmooren; het verlangen, gade en vader te worden , in mij verflikken en mijn vleesch met doornen tuchtigen, zodra er maer één roerfel des godlijkften — des edelften drifts ontftond. R 3 »8  «64 Dï EERLIJKE de gravin, (hevig.") Gij zult zien, dat uwe verdenking ongegrond is — Gij zult zien dat ik zoo eerlijk zijn kan, als gij. (Zij gaet naer het Cabinet.) Emilie i Emilie ! ZESDE TONEEL. de voorigen, emilie, (treurig. met een papier in de hand.) be gravin. TT JVoom, Emilie! laet ons bewijzen, dat vrouwen beminnen kunnen, en rechtvaerdig zijn! Koom nader! hier! (Zij plaetfen zich,, hermann in de midde.)Hermann l ik ben heden niet Gravin Wildrufl — maer eene vrouw, volkomen met dit meisjen gelijk. — Kies gij , tusfchen twee vrouwen! De eene brengt u ten bruidfchatte een kleen belteen, dat drie honderd guldens inkomfte opbrengt, en waervan zij de verzekering in de hand heeft: de andere biedt u de bezitting van alles, waeröver zij ua haeren dood bevelen kan , en waervan gij de  EIGENZINNIGE* afj& de verzekering zelf gefchreeven hebt en bier in mijne hand .ziet. Voor ieder ,aqder man washet overtreffende mijns aenbods beflisfend, dochyppr u, naer uwe denkwijze, niet: en ik vreeze,; ik vreeze, Emilie, met haer kjeenen bruidfchat,, kon u welügt .meer behaegen, dan de goede midruf, met haere geheele bezitting. hermann, (na eene diepdenkende tus~ fchenpoos.) Emilie! waeröm ontfloegtgemij van mijn' eed? emilie. Om uw geluk niet te. verhinderen. hermann. Is dit zeker?— Ongedwongen, zonder vreemde overreeding, zonder te zien op een aengeboden voordeel, zonder vrees voor de kommerlijke omftandigheid, waeri'n gij door mij gebragt zoudt worden , zonder dit alles ftont gij uw recht op mij af? Met dezelfde liefde, waermede gij onze verbindtenis verlangdet, ondertekendet gij dat opltel. emilie. Met dezelfde liefde! met weerzin, daer ik R 4 vast-  s6+ Dl EERLIJKS i vastrtelde, dat ik u verliezen zoude, maer gewillig, daer gij gelukkig zijn zoudr, en door mij eeuwig arm gebleeven waert. Met dezelfde liefde, zijt hiervan verzekerd! Had ik ge weeten, dat mijne aenkomst u in zulk eene ongelegenheid brengen zoude, ik ware liever twintig mijlen verder gereisd, om niet in dit huis te hoornen. hermann. Emiliei dit is groot, dij: is edel van u, dit verdient mijne dankbaerheid. (Hij reikt haer de hand.) DE «RAVIN. Hermann'. Hermann'. wat wilt gij doen? — Gij zult immers niet zoo blindelings, zonder overleg, voordvaeren! — Eén oogenblik geduld! ik merk, gij hebt een vermoeden tegen mij, dat mij ontëert: gij gelooft, dat Emilie door mijne overreeding verleid is geworden, mij door het ondertekenen van dit papier, een voordeel boven zich interuimen. Maer weet, dat zij u uwe keuze vrijlaet: het papier heeft uitgediend, ik zal het vernietigen. (Zij verfcheurt het Had.) Nu zijn we gelijk: en nu kies gij, maer overweeg wel! (her-  EIGENZINNIGE. 105 (hermann toont, in beweegingen en gebaeren , alle de tekens eens innerlijke» harden ftrijds; neigt zich allengskens tot emilie. de gravin ziet hemfidderend en met eene angftige ververwagting aen. emilie jlaet met nedergejlagene oogen, treurig, met teruggehoudene traenen; herleeft als ,t ware , zodra zij merkt , dat hermann zich min of meer tot haer keert, en weent luide, zoodra hij zich, met eene rasfche wending, voor de g r av1 n op de knie werpt.) emilie, (ter zijde.) ó God! hermann. Grootfte, edelfte Vrouw! die ooit het daglicht aenfchouwde, hier lig ik aen uwe voeten, als voor eene weldaedige Godheid, en gevoele mijne geheele ziel doordrongen van de levendigfte erkentenis voor u; doch Emilie wordt mijne vrouw — mijn hart klopt: „ EmilieX" R 5 DE  fióö DE EERLIJKE de gravin,*hetn een wijitijds-aengtzien hebbende ,met groeten nadruk.) Hermann] (Hem opbeurende.) Gij handelt eerlijk! mijn hart zal bloeden — doch ik zal mijzelven overwinnen en uwe Vriendin zijn. HERMANN. De ftrijd is doorgeftaen, de harde ftrijd, tusfchen twee edele zielen te kiezen. Gravin! gij handeldet groot; doch Emilie nog grooter. — Mevrouw! eenmael zult ge uwe weldaeden beloond zien; ontvang, voorzoo veel onbegrijpelijk» goedheid, dezen handdruk en mijne traenen! ( Hij omarmt haer. Zij vertrekt /hikkende.) ZE-  EIGENZINNIGE. ZEVENDE TONEEL, hermann, emilie. (emilie, nog in begrip, dat hermann's keuze op de gravin gevallen is, gaet met eene flomme droefheid en met eenige teruggeworpene tedere blikken, waer'üi de traenen biggelen , tot aen de zijdeur der kamer ; ziet hermann lang weemoedig aen. hermann vestigt, daer zij ft aen blijft, zijn blik op haer; vliegt een/lags op haer 'toe en klemt haer vuurig in zijne armen. ~) hermann. En nu voor altijd in deze liefderijke armen, waerïn ik eeuwen wenschte te kunnen doorleeven. Na zulke doorflaeiide blijken van uwe liefde, zou het dwaesheid zijn u verfchooning te vraegen, dat ik één oogenblik in beraed ftaen kon, tusfchen u en mijneWeldoenfter te kiezen! EMI*  BE EERLIJKE emilie. God» — Hermann! — Gij zijt mij trouw? hermann. Dierbaere Emilie'. mijn aenzijn worde vernietigd, zo ik immer vergeete, dat gij u, voor een geheelen leeftijd, ongelukkig maeken wildet, om mijn geluk te bevorderen! emilie. Eenige Vriend! dien mijne ziel zocht! ik zal. u bezitten! — dat toch geen noodlot ons weder fcheide : hermann. ó! Onder uwe zagte leiding zal dit losbanbandig ros (Op zijn hart wijzende.) tot nu, door hoogmoed en hartstocht onophoudelijk geflingerd, een zagtaertig lam worden; en nooit te onvreden zijn, dan over zichzelve, omdat het u nooit genoeg beminnen kan. — ó.» Kon ik u de helft mijner vreugd doen befeffen.» emilie. Viiend! waer het hart geheel vreugd is, is dt tong  EIGENZINNIGE. a6a tong een flecht fpreeker. Eén blik! één hand' druk! en zo deze u niet genoeg zeggen, moet ik thands geheel flom zijn! AGTSTE TONEEL. DE COMTESSE, DE VOORIGEN. DE COMTESSE. IVIama zwemt in haere traenen, en wordt zoo door dc droefheid vervoerd, dat zij mij antwoord op mijne vraegen weigert — Ach! dit is zeker uwe fchuld, Heer Hermann\ mijne Moeder was daer even nog zoo blij — Nu komt er vast van dat nieuw kleed, met Zwitferfche landfchappen, niets, en dit is uwe fchuld! HERMANN. Ja, lieve Comtesfel ik ben het, die uwe Moeder deze traenen doet ftorten, en ik ware een «erlooze, indien ik ze droogde. — Gij wilt immers liever een nieuw kleed misfen, dan dat Hermann, wien gij fteeds verzekerdet liefteheb* ben, een meinëedige ware ? — een man, aandrui- fchen-  »70 DE EERLIJKE fchende tegen zijn eigen grondbeginzels, die ziel en zaligheid als een vlokjert, dat de lucht draegt, rekent — die zich eeuwig zou moeten fchaemen, en dus het brandmerk op zijn gloeiende wangen en neêrgeflageue oogleden draegen ? Gij wilt immers niet, om een fraei Zwitfersch Landgezicht, dat uw Praeceptor nooit een fchuldeloos oog over de fchoonfle landtoneelen zal kunnen flaen — dat hij, heerlijk uitgedoscht, Van bedienden omgeven, in prachtige zaelen zijn lighaem voordfleepe, terwijl in 't kleen paleis van zijn ondeelbaer ik eene eeuwige nacht heerscht? dat elk misleid, teleurgefleld fchepfel, een leven doorbrengende , waerboven de vernietiging te kiezen zij , in hem de helfche erinnering verwekke: „ ook zoo doe ik een fchuld„ loos meisje haer leven wegkwijnen!" — dat elk hem met den vinger nawijze en zegge: „ daer gaet ,, de man, die op zijne eerlijkheid fnoefde, en ,, met het woord eer op de lippen , zich de fnoodfle fchurk betoonde, die Gods aerdrijk „ draegt — die een onfchuldig beminnelijk ,, meisjen, welke de rust en het geluk van een geheel leven voor hem wilde opofferen, bloot,. flelde aen vertwijfeling, en haer eeuwig wel" „ zijn , om een ijdele uwe Genade, in de „waeg-  EIGENZINNIGE. 271 „ waegfchael fteldel" wildet gij dit, Com- tesje? de comtesse, (jen flerkjlen aengedaen.) Neen, lieve Hermann! — Neen! hoe zou ik dit kunnen willen — maer ontdek mij toch, waeröm fehreit mijne lieve goede Moeder? hermann. Ik trouwe Emilie, een meisjen, dat zonder hoop van mij immer weder te zien, geduurende een reeks van jaeren, mij getrouw bleef, met mij gelijk in ftand en middelen — een meisjen, aen wie ik door een' eed, voor het oog des Alwetenden gedaen, verbonden ben — Comtesfel uwe Moeder bemint ook, en verdient van een edelen man bemind te worden; maer ook Emilie verdiende dit — en ai de voorrechten der geheele fexe kunnen geen eed, door een eerlijk man afgelegd, ongedaen maeken. de comtesse. Zoo, nu vat ik het. — ö! Moeder moge thans fchreiën, zij zal toch niet ophouden u te beminnen, zij bemint alle eerlijke lieden, en zo gij  S72 DB EERLIJKE gij Emilie veriaeten hadt, waert ge niet eer* lijk — Ik maek ftaet, dat wij hier, hier zelfs het huwlijksfeest hebben zullen, en Moeder zal uwe Vriendih, in plaets van uwe Vrouw worden. — En gij, lieve Juffer Emilie! gij moet volftrekt bij ons blijven, ik noem u zoo gaerne Juffer Emilie'. ik zal uwe Vriendin zijn — en gij, lieve Hermann! gij moet mij ten Vader blijven verftrekken; ó! ik houde regt veel van u! hermann. En ik zal, fchoon uwe Moeder mijne Gemaelin niet wordt, u fteeds als Vader beminnen. de comtesse. ó Dat is regt goed! ik hoope dat gij beide zoo gelukkig zijn zult, als ik mijzelven wenfche. hermann. Ik voorfpelle mij het grootfte genoegen, waervoor de fterfling vatbaer is, onze kinders zullen geen edellieden , maer menfchen zijn. Ik zal een tijtel misfen, doch wat betekent een tijtel? hij maekt de reden koud, fchoon het gevoel nog zoo warm is; en, lieve Comtesfel het heeft mij altijd geflooten, dat uwe verftan- dige  DE EERLIJKE^ 2?3 dige Moeder zich door den ftroora der ijskoude hoflijkheid liet medefleepen, om afïtand te doen van haeren natuurlijkïtèn en tederflen tijtel. Noem gij mij, als uwe Moeder het zoo verkiest, uw Vader, gelijk ik u mijne Dochter noemen zal, dit zijn de beste naemen tusfchen ouders en kinderen; want de natuur vond ze uit. BE COMTESSE. Kom, dat wil ik Mama ook vraegen —- ik zeg ook liever: uwe Genade, tegen menfchen, die ik niet kenne. — ik verblijde mij nu al, wat het bij uwe verbindtenis eene drokte zal geven: nog wel meer, dan voorleeden jaer, toert onze nicht Louiza, trouwde. — Dan wil ik loopen. en rennen! dat zal gaen: hurli, burli! trap op, trap af! — ó! zo nu mijne moedér maer vergenoegd ware! II E R M A N N. De eerfte ftormen der droefheid zijn altijd hevig;, Comtesfe! zij doen de zee der hartstochten bovenmaeten zwellen; maer allengs keert die op: haer gewoone hoogte-weder, en het kalme meir draegt geen fpooren meer van voorgaende ortftuimigheid, S BE  2?4 DE EERLIJKE EIGENZINNIGE. de comtesse. Ik moét volftrekt mijne Moeder gaen troosten, en als zij bedaerd is, zal ze bij u koomen en u haere vriendfchap toonen. Een kusch, lieve Vriendin! Neen, Emilie'. Ik zal u ftëeds Emilie noemen. emilie. Uwe Genade is mij zeer goedgunflig! de comtesse. Geene Genade's meer — Gij hebt immers gehoord wat Hermann zeide? adieu tot ftraks. ( Zij vertrekt.) hermann, (emilie omhelzende.') . 6! Hoe levendig gevoelt men zijn geluk , als men het, na lang vergeefsch gehoopt te hebben , erlangen mag! — \velkom, gij, vuuriggewenschte huwlijkszaligheden ! en gij, landlijke genoegens! Gij, gelukkige eenzaemheid! waer ik geheel voor uleeven wil.' Emilie! daer zal ik uwe beeldtenis maelen; en de fterflijke, dia dezelveziet.engevoelloosblijft,als hem 't origineel verklaerd wordt, deze heeft nooit liefde gekend! het gordijn valt.