adeleid'e* GRAVIN van TECK, &ID DER-TONEELSPEL» 1 n VIJF BEDRIJVEN, N4£R 'T HOOGDVITSCU VAN ELIZE BURGER, GEB. H A H N , Te f. £ T B E N bij D. pp MORTIER en ZOON» U b c c x c i X.   O P D R A G T, AAN MIJNEN VRIEND ADOLPH SAUVAIGUE, TE ALTONA, Ertentnis woont zelfs bij de dieren, Een Os, een Ezel kent de kribbe van zijn Heer! — God hoort een danktoon van de Rave door baer gieren. -» Jn *t brullen van den Lauw — in 't grommen van den Beer Is waere erkentenis te vinden, Voor d'Alverzorger, die hun aenzijn vreugd bereid. — Sauvaigue! ik was de onwaerdigfte uwer vrinden, Was heel mijn hart ook niet doorgloeid van dankbaerheld Voor uwe vriendfehap die geen afftand kon vcrandrea. Seuvaigue! i k denk er aen, eens zwoeren wij elkandren S ,, Tijd noch eeuwigheid, Schoon ons rasch een afftand fcheidt, Kan mijn vriendfehap ooit verkoelen." Seu.  Sauvaigut! iK denk er aen; en overtuigd te zijn Dat gij dezelfde bleeft, laet, voor een hart als 't mijn', Zich niet befchrijven maer verrukkende gevoelen! — Zo deez' geringe blijk , hoe hoog uw vijend u fchat, Uw gulle heusheid kan behaegen; Dan zegent mijne ziel, erkentlijk, ieder blad Dat ik een Neêrduitsch kleed deed draegen. Xeyden Jo. Sept. 1799' B. ONDERWATER. ADE-  P E R S O A E D J E N: Adklei de, Gravin vut Teek. k a rel, heter Zoontje. elizk, Vrouwe van Thüïburg, IFeiuve des Burge* meesters van jfugsbarg. maria van TflAIiBURS, johan va » th al burg. geoiige, Graef' van Hechingsri. ■ coenraed, Ridder van Forsteiburg, h a r d m a n , Graef van Stauffenek. pater igïs^atius, uit het Klooster MarUnjleht. edgar, Schildknaep van, georoe, s e lte r. , Stalmeester, 1 bij Sta{feneck. veit, Keldermeester, J bert ram, Burgtwagter, 7 ^ Teci. kraus, Knaep, ^ ken kluizenaer. valentijn, Tuinman bij elize. ida, zijne Dochter. karel's zoogster. ■wapenknechten, knaepem en voli.   ADELE1DE, GRAVIN van TE CIC. RIDDER — TONEELSPEL. E E R S T F, B E D R IJ F. EERSTE T O NE E L, Een Tuin op het Slot Augsburg, valentyn. Alken. (ITij fpit eenkoolbedde m.) Slapperloot, welk een fchoonc morgen! — dat zal de meisjes bevallen! Maer wat baec het, zij fpringen reeds lang in den tuin rond en plukke» Blij alles af wat deezen nacht aen kruiden en bloemen voordgekomen is! — En die Ida, 6 die is wakker, en vlug als de wind, en die Freule is fmagtend en teder als een duif! Ida liefkoost met -Edgaf, en de Freule met zijn Heer! — Hemel dat jonge yolic! Nu; ik ben, A cok  s ADELRIDE. ook jong geweest en dus — laet loopen maer, — Trallalderalla! Slapperloot , wat is mij de keel droog; eerst een dronk, en dan mijn morgen» lied. ( Hij zingt.) Frisch op ƒ aen den arbeid, de zon breekt reeds aen, Zij heeft aen de planten vaek wondren gedaen, Haer koestrende warmte maekt vruchtbaer en ftreelt Den grond, die de heeriijkfle bloemen ons teelt. Hier voor zingt de tuimran, gerust, blij te moê, Den Vader der zonne zijn danktoonen toe; Hij fmeekt hem om regen en warmte op zijn' tijd, Gerust op Gods zorg, vernoegd en verblijd. Frisch op! aen den arbeid! — De fpaê in den grond; Het werken is zalig, voordeelig, gezond. TWEEDE TONEEL. maria. ida. valkntyw. ida. CïToeden morgen, Vader, goeden morgent zie maer eens welke frisfche kruiden — welke fchoone bloemen. (Zr/ toont hem een fchoot vol bloemen.) val. Ei, weêrkat! daer hebt ge mij nu alles weder vernield. maria. Wees niet boo», lieve oude, de Graef zal ze hebben. val.  ADELEIDE. s val. Nu, nu, Freule! u meende ik niet met de kat. ida. (Tot Maria, die een leegt korf in de hand heeft.') Geef mij die korf, Freule! maria. Laet ons hier zitten, en de korf tusfchen beide — zo. — (Zij zetten zich.) val. Freule! wat geeft ge mij zo ik u een roos breng? maria. ") ida. j (.Gelijk.') Een roos! val. Ja, ja, flapperloot, een roos. Gij gelooft zeker dat er geen zijn? ida. Ik kroop door alle heggen, heb mij de kleederen gcfcheurd en er geen gevonden, en waer mijne oogen geen roozen zien. — val. Daer denkt gij kunnen mijne oude oogen er nog minder een vinden; maer luisrer eens, kleene, daer ik de roos niet gevonden wilde hebben, maekte ik er een dak van wijnranken over. en dus — ziet gij nu — hebt gij ze niet kunnen ontdekken! ida. Vader! dit is recht fl?m van u. — Nu krijgt gij den dank, en Ida heeft niets. maria. Hael ze maer, goede oude! ik dank u beide. ' val. Danken? En wa«r voor toch danken? Slapperloor, dit is niets meer dan mijn fchuldige pligt. Uwe .Moeder, ó ze is zo wel, zo goed met ons, ze geeft mij, zinds uw Vaders dood, A a Qoi ——' - ^  4 ADELEIDE. God geeve hem eene zalige ruste (Ter zijde.) verdiend heeft hij het niet. ( Luid. ) dubbel joon; wie kan u naer waerde dienen! — maer gij ziet er zo treurig uit. Slapperloot, Freule! trouw fpoedig; anders verwelkt uw jeugd a!s een roosje wanneer de zon fel brandt. (Af.) DERDE TONEEL. maria. ida. FTpl maria. (Hem naziende.) -^-rouwen? Gij goede oude man! Trouwen? wien? — Bemfnt hij mij dan? Gij merkt dus allen wel dat ik lijde, en waerom ik lijde! — | ipreek, Ida, weet gij dat ik hem bemiune? ida. Lieve Juffer! zo gij 't mij niet kwalijk i neemen zult, zo wil ik 't u wel zeggen; wij k hebben het allen reeds lang gemerkt, want zie f flegts, toen Ridder George hier introk waert gij I riog zo frisch en opgeruimd als toen ge uit het klooster kwaemt. En toen de Ridder ziek werd, i hebt gij niet gegeeten en nier geflaepen; maer ! zo dra hij maer een weinig begon te beteren, * werdt gij weder vrolijk, en weende flechts, wan. neer hij fprak van vertrekken. Waerom gii heden i altijd weent weet ik niet! Dan zie eens — de w Ridder moet toch eindlijk vrouw Adeleide ver- k ge»-  ADELEIDE. f geeten: want zij is gehuwd, en woont dertig uuren van hier. — En dan, wie weet of de Graef u niet in ftilte bemind. maria. (Qpfpringend.) Lief meisje! hoe gij zoudt kunnen vermoeden dat hij mij — ó Godl bedrieg mij niet door valfche hoop! Lief meisjel gij zult mijne vertrouwde zijn; — wanneer gij hem deeze bloemen brengt — zeg hem: ik zond u, en... , ida. Ja, ia, ik verfta u reeds: ik zal hem zo half en half zeggen dat... maria. (Vertegen.) Ida, wat wilt gij hem zeggen ? ida. Wel nu, ik zal zeggen dat gij hem zo lief hebt gelijk ik mijnen Edgar lief hebbe, en dat gij zijn echtgenoote worden wilt. — maria. Om Gods wil niet! — zeg hem! of zeg hem liever niets — maer ja, zeg, dat ik hem bemin als een broeder, dit ftrijdt niets tegen de zedigheid, want een Freu'e moet zedir zijn. ida. Mijne moeder zeide: alle meisjes moeten zedig zijn, nu ben ik toch zeker geen onbe. fchaemde deern, en ik heb echter mijnen Edgar wel honderdmael gezegd: dat ik hem bemin. maria. Gelukkig meisje! gij vindt wedermin b'ij uwen geliefden; maer ik? Bemint de Graef mijne zuster riet, fpreekt hij niet ieder oogenblik van haer; cn wanneer zijn mond van haer zwijgt, hos A 3 Wee-  6 ADELEIDE. weemoedig hangt dan zijn oog aen haere beeldtcnis! hoe ijvrig zoekt hij die plekjes op waer hij eertijds gewoon was haar te zien! Ach! haer — haer alleen bemint hij; en de arme Maria zal voor eeuwig rampzalig zijn. (Zij leunt, afgemat, met het hoofd op de fchouders van Ida.) ida. Maer, lieffte Freule] Gravin Adthide kan toch nooit zijne vrouw worden; want zij is immers al zinds vier jaeren gehuwd, en heeft zelfs reeds een zoon, gelijk wij hooren. maria. 61 Waerom is zij niet hier? waerom hebben wij geen tijding van haer, waerom ken ik mijne eenige zuster niet! — Ach! zij zou mij leeren hoe ik zijn hart, zijne liefde winnen moest, zij zou zijn hand in de mijne leggen, daer deeze toch nu voor haer verlooren is; zeg lieve Ida! zou zij niet? zij zal toch zoo goed zijn. ida. Ja dat is zij, goed als een Engel, goed gelijk gij! Hoe zij van groot en kleen bemind was, en hce wij weenden toen ze wegtoog! haere fmart was voor ons ondraeglijk. Hoe dikwils vloogen haere blikken, in 't prachtige bruidskleed, de handen wringende, terug naer de tuinmans hutte, waer zij haer geliefden Ridder George de laetfte mael fprak! Vergeef mij, "t was ook hard van uw Heer Vader, God hebbe zijn ziel, dat hij die arme Adeleide dwong, dien akeligen ouden Giaef te trouwe», en den fchoonen mi-  ADELEIDE. ff Ridder te vergeeten dien zij zo teder beminde. maria. 6, Houd op, Snapfter l gij weet niet, hoe elk dezer herinneringen mijn hart verfcheurt. ( Zij fchikt de bloemen in orde.) Zo — hier een vergeet mij niet, met mijrth en thijm omwonden, en nu, een hee langer hoe liever. —Daer — ja — daer ontbreekt de roos. F I E R D E TONEEL, Be Foorigen. valrntyn (Met een rees.) val. TJ^ji\e daer, MejufFer! maria. Vriendlijk dank, goede Falentyn! Nu, Idal neem de korf, vlieg er meê naer den Ridder! — Ach, hoe fchoon is deeze roos! — Waerlijk fchoon om te kusfchen« — (Zij kuscht de roos, en hgt ze in de korf.) val. Voorzichtig, lieve Freule! Zie, daar is reeds een blad afgevallen! Zij ftond gisteren in vollen bloei , weldra zal de hitte haer doen ontbladeren. maria. (Zuchtend.) Ach, welhaest mooglijk is het ook met mijn bloei gedaan 1 — Een gloeijende zonneftrael ontbladert de roos! — (Met diep gevoel.) ö God, geef rust aan mijn afgefolterd hart! (Snel af.) A 4 val  * Ad e l E I d E. val. (Ziet haer na, en wischt een tram uit de oogen.) Dat arme Kind. — Zie etm, Ida, de oude Falentyn weent ! Haer zwemmende pogen hebben mijn hart ten fterkilen aenireöaen. Nu, zulk een traen heeft God lief! ( ihj neemt zijn gereedfchap en vertrekt ter zijdeur-.,) ioa. C De bloemen befchouwende.) Wie kan nu over zulke fchoone bloemen weenen ¥ ik niet! Ik breng ze bij den Ridder, zie hem teven* vrij en Vrolijk aen. — Vertel hem van de Freule, en ontmoet müfchien nog mijnen Edgar, en dan kan mij die féhelm zo aenkijken, zo aenkijken! En wat doet mij dit tot in 't hart toe goed, 6 zo goed! En daer fleekt immer niets kwaed* in: want het aenkijken kan een zedig meisje wel verdraegen, eh dat beeft mijne Moeder, die nu in den Hemel is, ook niet verboden (Zij neemt de korf op.) Nu kom, bloempjes! kern! ö dat ge fiechts fpreken' kost, dan moest gij den Gi> liefden geduurig zeggen, hoe hanlijk Mar!a\eè bemint! Doch — 'gij vergeet mij niet, en gij hoe langer hoe liever, wanneer de Ridder u verftaen wiï, behoort er niet veel hoofub ekens toe. ( Zij huppelt met de korf af.) VIJF,  ADELEIDE. V IJ F D E -TONEEL, Een Zatl, met twee tegen over elkander hangende Vrouwen - Pourtraiten, georgs. Alleen. ( Hij treedt uit eene zijdeur, Jlaert met nederhangenden hoofde den grond aen, flaet de oogen opy wendt zich tot het eene Vrouwenbeeld, en roept:) deleide ! Adeleide! Denkt ge nog wel .aen uwen ongelukkiger) Minnaer? (Hij werpt zich in een foei.) Ach, in de armen van deri Echtgenoot durft ge u den armen George niet herinneren, zonder dje deugd te beledigen die eene edele vrouw betaerrit. Een liefkind Wiegt gebeden op uwen fchoot — een kind! ( Snel epflaende. 1 ö Dat jk ook kinders had? kinders! een-zoon! Vadervreugds! — Heilige God! hoe mij dit denkbeeld de herfens beroert! — Kinders van mijne Adeleide!'. ö! Hemel en aerde verzwinden bij zulk een denkbeeld! — (Zuchtend.) Ach dit is toch nu niet meer mooglijk, ik zal haer nooit wederzien ! ö Noodlot hoe vreeslijk fpeelt gij mee den mensch! (Met vuur.~) Doch waerom verdraeg ik het? — Voort! — Voort wil ik, de wijde waereld in, oorlog zoeken, en in *t gewoel des A 5 Krijgs,  io ADELEIDE. Krijgs, bij 't kletteren der zwaerden, bij 't gefchal der trompetten mij, zeiven poogen te ver* geeten, op a>* ik haer vergeete: Ja dit wil ik! femimenteele klagten onteeren den man, liefde tan hem tot een God verheffen; maer ook zucht naer roem bij hem uitdooven ! Dus, voort! heden nog wil ik voort! (Hij wil voort, doch hert terug.) Maer eerst mijne gastvrije oppasfters een goeden morgen gewenscht! Adeleides Moeder — Adeleides Zuster, hebben mij met zo veel liefde en zorg in mijne ziekte bewaekt. (Hij bejchouwt het ander Pourtrait.) ö Maria ! ook gij zijt fchoon, beminlijk en goed! Waerlijk ik zou u kunnen beminnen, zo ik geen Adekide bemind had. — nog beminde — en eeuwig beminnen zal. ZESDE TONEEL. ida. (Met de korf mét bloemen.) georce. ida. Goeden morgen, Heer Graaf! Hier breng ik u kruiden en bloemen; onze Freule heeft ze zelve helpen zoeken. gkor ge. Zo vroeg, en welke fchoone, (De korf nemende. ) welke voorrreflijke bloemen. — Vergeet mij niet. En een roos! dank, dank'lief Meisje! (Hij neemt de roos uit de korf, zij ver-  ADELEIDE. Xt ■verliest eenige bladeren. Hij ftampt met den voet, /mijt de root weg, zucht, en zegt, ten uiterfte aengedaan.) Voor mij bloeijen geen roozen meer. ida- En wat voert ge daer uit? (Schalkachtig.') De Freule heeft ze gekuscht. georce. (Staat in diep nadenken aen de tafel, breekt de eene bloem na den anderen.) Zo ! ida. Maer gij breekt alle de bloemen! daeiom hebben* wij ze niet zoo ijverig gezocht. Gij moest onze Freule een weinig genegen zijn, 6 ze bemint u, als een tedren minna — broeder, wilde ik zeggen. george. {Zuchtend.) Wezenlijk' ida. ö, Ze komt zoo dikwils bij mij in de hut, houdt het hoofd in de handen en weent, en wanneer wij bloemen plukken zingt zij altijd zulke weemoedige liederen, waerin zij God zo aendoenlijk om rust voor haer hart bidt, dst ik ook zou kunnen weenen. george. Goed kind! ida. Toen gij k-ust, na die langduurige ziekte , welke u hier overkwam, voor de eerfle mael in de kerk vvaert, was de juffer zoo verheugd — zij deelde aen ons allen prefénten uit, en den armen blinden Hendrik liet zij een geheel nieuw kleed maeken, gaf hem volop fpijs en drank; toen wenschte haer de goede grijsaert Gods zegen, een braeven Ridder tot mm, ei» veel lieve kindei erf. geor-  ** ADELEIDE, george. CGetroffen.-) Kinderen! ida. En de juffer kuschte den ouden man op 't voorhoofd, en zeide: „ Bid voor mijnen geliefden George!" geor os. (Vcrftomd.) Voor mijnen geliefden Ge orge ! ida. Vervolgends weende zij, en riep weamoedig uit: „ Ach! ik zal nooit gelukkig zijn!" God''ORGE' ^Verpt in £m ft°d^ 6 Mija ida. (Kadert hem.) Wat deert u, lieve genadige Heer: zijt gij weder ziek? ZEVENDE TONEEL, De voort gen. edgar. Y*\ edgar. (In '/ optreeden.) ^U/e raerden zijn gezadeld. (Ida ziende.) Wel lieve hemel! gij hier? Ida! Goeden morgen! goeden morgen. ida. Goeden morgen, lieve Edgar' hartlijk goeden morgen! zie eens, uw Heer wil mij niet aenzien; floot, hem toch aan. edgar. Laet het, hij is weder in een flegte Imm! en dan wordt hij knorrig wanneer men .hem ftoort. Maer Ida, ik zweer u bij Maria, gij zaegt er nog nooit zoo beminlijk uit als he. den  ADELEIDE. 13 oen. (Hij ftreek haer de wangen.) Zo frisch van kleur, en die paerels daer in uwe bevallige oogen. — ida. Schelm! voegt dat, in tegenwoordigheid van den Ridder, zoo met een meisje te liefkoozen ! ( Zij fait George zagt op den fchou» der.) Zijt opgeruimd, lieve Graef! anders kwelt zich Ida, dat zij u droefgeestig gemaakt heeft; vergeet ook niet deeze kruiden op uw bed te ftrooijen, tot verfterking! — Morgen breng ik u "weder f'risfche kruiden en bloemen ; maer^ gij moet ze niet weder breeken; hoort gij? — Kom fpoedig, Edgar! (Zij huppelt voort.) A G T S T E TONEEL. george. edgar. esORGK. ( XJit een diep nadenken als ontwaaken • de.) Ook itc zal nooit gelukkig zijn ! edgar. Neem het uw getrouwen knecht niet kwalijk, genadige Heer! dat ware door uw eige ('chuld. g r o r g e. ( Opziende. ) Wat ? hoe ! edgar. Wel nu, dat gij niet gelukkig zijr. Gij zijt zulk een fchoon man, zulk een rgkeri ede-  H ADELEIDE. edelen Graef, elk heeft liefde en eerbied voor u, en die lieve fchoone Kinderen brengen u kruiden en bloemen. — Slapperloot! Wanneer Ida mij zulke bloemen bragt— zie mijn Heer! — ik ik — ach! God vergeeve mij de zonde — ik vergat mijn Roozenkrans te bidden. — En gij, toen ze n met die malfche blanke hand op den fchouder iloeg. — Gij! — 't was bij mijn ziel niet hoflijk van u! Gij zeidet niet eens boe of ba, — of — ik dank u, lieve Ida. geoage. Gij hebt gelijk, Edgar ! het was zeer onbeleefd, — dat goede kind! (Hij neemt tweeflukken Goud uit den zak.) Daer, breng haer deeze twee Ducaeten, en verzoek dat zij »t mij vergeeve. edgar. Pots duizend! mijn Heer! gij zijt wel goed, dubbel goed, wijl ge mij dat geld voor Ida geeft. Want zie, mijn Heer, zij neemt het dan liever, en /*, als ik 't haar geef is 't mij, als had ik zelf dubbel zoo veel gekreegen! Ik dank u ook duizendmael, mijn Heer! Voor dit geld kan Ida een nieuw kleed koopen. Maer, Heer Ridder, de Schimmel en de Vos ftaen reeds lang gezadeld in denkhof, en door Ida en u, en door 't gelukkig zijn, en door die Hukken gouds, heb ik die arme dieren, zo waar ik leef, geheel vergeeten. george. Er is niets aan verbeurd; ik rijde voor ee;s:  ADELEIDE. 15 eerst rog niet uit; ga nu, en leid de paerden in de ftal, en dan met het geld naar Ida. edgar. Ja, mijn Heer! oogenbliklijk! Eerst de fchimmel en de vos weder Hal, en dan met het geld naer Ida. (Hij zwaait met tijn hoed!) Hoezee! of zij ook de oogen zal opflaan! 6 die hemelfche oogen, zij ftraelen als de gouden Zon om bet beeld van de heilige Maria dat onder in de capel flaet. N E G E N D E TONEEL. george. alleen. JBLoe dat elkaêr bemint! — ook Maria bemint, bemint mij, en zal nooit gelukkig zijn! — zij is in de daad een beter noodlot waerdig! — Maer hoe nu? zo ik haer ter Vrouwe nam? in haer Adeleide "Beminde, kinderen om mijne kniën dartelden? (Hij wandelt heen en weder.) Hoe wonderlijk is het mij te moede bij deeze gedachten! Hoe mij 't hart klopt — hoe mijn ziedend bloed door alle aderen jaegt! Maer neen! neen, Maria zou ik flechts half kunnen beminnen, en zij verdient een geheel hart, een gantfche volle liefde! (Zich tot Maria's beeld wendende.) Meisje! U ongelukkig te maeken waere eene affchuwelijke zonde! Gij zijt een man waerdig, aen wiens  *Ó* ADELEIDE. wiens jeugd gïen worm geknaegd heeft, die vrolijk en wel gemoedu door 't leven heenen leidt! — Mij* hebben duivels om mijne liefde bedrogen, mij mijne rust, en met Adeleide, mij alle aerdfche, nmfchien eeuwige genoegens ontdooien t (Bitter.) Maer zo waer God leeft! eenmael zal ik de Beminde mijner ziel, en mij tevens, wree> ken! — Hier, of daer boven! (Ter zijdeure a/.j TIENDE TONEEL. maria. (Uit eene andere zijdeur komende.'} ¥1) «iLJ/e Graef is toch niet uitgereeden, en goeden morgen heeft hij mij ook niet gewerscht. 6 Stil! ftil, onftuimig hart! Gij hebt geen recht on hem ; hij is immers ook ongelukkig. (De roos ziende die George weggeworpen heeft.) Hoe! hier ligt mijne roos vertrapt! (De korf ziende.) Hier ftaen mijne bloemen nog, ook deeze allen gebroken! (In traenen uitbarftcnde.) o Zulk eene verachting! (Zij zinkt ineen ft oei.) George l George! Dit heb ik nooit aan u verdiend! (Elize komt hij de laetfte woorden in, treedt onbemerkt achter Maria, welke met het hoofd op de tafel ligt.) ELF-  ADELEIDE. if ELFDE TONEEL* maria. eli zb. èlizk. (Legt de hand op Marias arm, deeze verfchrtkt, zonder opttzien.) maria. G ij luifterde ; Heer Graef! Hoe dorst gij onde.dtaen. elizk. Ik ben het, Maria! maria. (Verlegen.) Lieve Moeder! — ik was — ik dacht. elize. Waerom zo angftig, zo vérlegen? Ma* ria-, lieve Dochter! zet u bij mij, laet ons openhartig foreeken.CZ// var haere hand.) U deert iets? Maria. Ach God! ja Moeder! rliz e. Gerust, mijn kind! ik ben uwe Moeder, en ik bemin ü. Gij zijt het eenig mij over* gebleeven kind. adeleide, mijne eerst^eboorer«e, aën de (lijf hoofdigheid haers Vaders opgeofferd. Zij was' mijn liefde en lust, ik was trotsch op het meisje; ik zag haer in doodsangst toen zij uit gehoorzaemheid met den boosaertigen Graef van Teek heerien toog; ik heb haer verlooYen, en weet dat zij ongelukkig is; Gij, door de .gierigheid uws Vaders tri een klooste; tot non beftem-1, bleef mij alleen mijnen Johan Over. — Van mijne -dochters gefcheiden , wis hij  ?3 ADELEIDE. hij mijne eenige vreugde. Hemel! nooit zal ik dien ongelukkigen dag vergeeten, toen hij in 'r. voorleeden jser mijne toeftemming verzogt om buiten de flad vogels te vanger/;- hoe angftig ftond ik hem zijne bede toe! en tom de knecht, die hem 'begeleide, alleen en troostloos wederkeerde, toen geen zoeken, geen navraegen , het verdwaelde verlooren knaepje te recht hielp, Mijn God! welk een onbefchrijflijke angst'en fmart leed ik toen. Ik deed u uit het klooster haelen, belette uwe inwijding, en hoopte door u troost en opbeuring in mijne ongelukkige droevige dagen, ö Hoe vrolijk, hoe lustig waert gij toenmaels, — bïeeft gij, tot Ridder George ons bezoeken kwam en hief ziek wierd; zints dien tijd zijt 'gij geheel veranderd, zwaermoedigheid is op uw gelaet te leer.en, uw oog is donker of in traenen, Maria\ ■beangftig toch de ongelukkigfte der Moeders niet meer — het zij wat het zij! ontdek uw verborgen lijden aan uwe vriendin. maria. (Stort aen haere voeten met de flem des diepflen gevoels.) Mijne Moeder! Mijne dier■baere Moeder, de woorden fterven mij op da tong. — Dank voor uwe liefde — vrees u te zul, len mishaegen. elize. Aen mijn hart, Maria! ik ken uw geheim door uw angst. ■— Gij bemint. .maria. Ik bemin! eli Ze. Den Ridder — George. MA-  ADELEIDE. acer Ignatius! zijt wel* MARIAi t 3 kom! hartelijk welkom! "pater. Hei is mij een feestdag u te bezoeM » k*i! V  ADELEIDE. ken! Zints gij van de Godvruchtige Urfilinen affcheid naemt héb ik u niet weer gezien Freule. EtiZE. Gij komt als waert gij geroepen, ■ want nooit meer dan in dit oogenblik heb ik uw raed noodlg. Maria bemint den Graef van [/;• 'chingen, ik wenschte deeze verbindtenis; want George is een edel braef man, vol deugd en eere, doch — pater. Doch zijne ziel hangt nog aen de Gravin van Teek, wilt gij zeggen; ja dit weet ik, want ik ben reeds lang zijn vertrouwffe ■vriend. Bezwaerlijk, zeer bezwaerlijk zat hij ook eene andere beminnen, doch ware hij hiertoe te beweegen, dan is zeker de fchoone deugdzaeme 'Maria de eenisie vrouw op den aerdbodem welke hiertoe in ftaet is; zeg mij, edele Vrouw! is de Ridder te huis? elize. Ja, wilt gij hem fpreeken? pat a B. Ik heb een' verzegelden brief aen hem van een ouden bekenden, dien ik hem geeven moet. e li z e. Gsef hem den brief hierna, eerwaer* dige man S Laet ons wegens Maria rond en zonder omwegen met hem fpreeken. pater. Gaerne, edele Vrouw! 't geluk der Freule is van meer gewigt dan d2 brief. eli ze. Ik hoor hém komen. • maria. Pater! — Moederf — Blijven kan Jk heden niet, — fpreek met hem! ik wil mij fiedérwerpen aan het altaer en bidden. Wanneer — Wan-  ADELEIDE. 21 Wanneer hij mijn hart en hand niet verfmaedt, zend mij dan den Pater, en laet uwe gelukkige dochter haelen. — Maer zo hij — ó mijn God! —: «aer. zo hij — kom dan zelf en troost uw rampzalig kind! — Hoort gij, lieve moeder, kom dar* Zelf! (Ter zijdeure af.) DERTIENDE T O N E E E, george. ELI Z e. IGNATIUS, ELtZE. C3"oeden morgen, Graef! george. God groet u, edele Vrouw! Ach! zie daer mijn eerlijken vriend Ignatius.. -~ Ik heb u in lang niet gezien. pater. Nu, Graef, gij, voor korten tijd aea den rand des grafs, zijt thans weder zo frisch, zo gezond. — george. Dank zij de zorgen deezer edels menschlievende Vrouw en haere Dochter; zij zijn mijne Weldoenfters! elize. Stil daervan , lieve Ridder! Deeze1 zorgvuldige oppasfing verdient geenen dank^ zij is meer eigen belang dan gij denkt! george. Eigenbelang? — Helaas! ik ben u ■vreemd, en gij zorgde voor mij als vooreen Zoon. RLiZE. Zijt mijn Zoon! B ? gï  ga ADELEIDE. george. Ach, dat ik het zijn konde! elize. Gij kunt het nog worden. Ridder» hebt gij achting voor mij? george. Ik acht en bemin U ajs mijne Moeder. elizè. Ik wenschte zo gaerne u gelukkig te zien, — U en nog eene. george. ( Verbaesd.) "Wie ? eli ze. M'jne Maria bemint u met al den gloed deezer hartstocht; neem mijne Dochter tot Vrouwe, en wordt mijn Zoon! pater. Ook fchoon het thans niet zij uit -liefde; laet u door haer beminnen; gij hebt. ach? ting voor haer; dat haer deugd, haer Ichoonheid, haer zachte beminlijke omgang, de wonden van uw hart verzachten. eli ze. Adeleides Zuster zal meer voor u zijn dan eenige andere vrouwe. Zij is een goed kind! Getrouw zal zij u beminnen tot aen uw ouderdom. — Wanneer gij 's avonds van de jagt keert zal haere liefderijke hand uw voorhoofd droagen. '' george. (Die in befluitkos nadenken jiond.—_ Met vuur.) Ja ik wil uw Zoon worden, om ook Zoonen te hebben ; Maria zal mijne Vrouw zijn ! ik kan haer heden wei niet anders, dan een Broeder zijne Zuster beminnen; maer ik zweer het u, haer zo gelukkig temaeken als in mijn vermogen is; breng Jttij bij haer! ( Elize wenkt den Pater, die vertrekt.) ^ Het  ADELEIDE. z% Hst is een lief goed Meisje — Ik zal dus eene Thalberg trouwen, zij ismwe Dochter even a's Ade-> leide. (Hij wendt zich tot Adeleides Beeldtenis,) cr Gij eeuwig Geliefde! ik verbreek den eed der trouw -niet; ik zal u in uw evenbeeld beminnen. Gij zult deezen band in vrede zegenen, en deuken: zo is toch mijn George aen mij vermaeg» fchapt! — Kom, Moedei-! breng mij tot Maria! ( Hij wil voort.) e l i z e. Q Hem Weerhoudende. ) Lieve Zoon !' welk een onuitfpreeklijk genoegen verfchaft gij mij! Zints ik mijne Adeleide en mijnen Johan verloor, is dit mijn eerfle vrolijk oagenblik! VEERTIENDE TONEEL. De voorigen. maria. ignatius. elize. iKiom, mijne Maria! Gij zijt George waerdig, hij is uwer waerdig. (Zij legt beidei handen in elkaér. ) Zijt gelukkig! george. Maria, goedhartige Maria! gij wordt mijne Vrouw. (Hij kmcht haer.) maria. George! pater. Gods zegen over U! maria. Moeder, lieve Moeder! uwe Maria is onuitfpreeklijk gelukkig. B 4 cï  H ADELEIDE. george. Heb geduld met mij, Maria! verfchoon mij wanneer ik dikwils niet zo ben als ik wel behoorde te zijn; gij kent mijn noodlot! — Draeg met geduld mijne zwaermoedigheid! —> Vergun mij thans dat ik u voor ecnige oogenblikken verlaet. Weldra zie ik mijne beminnelijke Bruid weder. (Af.) pater._ Ik volg u! — Edele Vrouwen! de eenzaemheid kon hem heden gevaerlijk zijn; ook heb ik hem den brief nog te geeven. Dank intusfchen de Voorzienigheid, die alles zo wei fchikte! VIJFTIENDE T O N E E L.\ ELïZE. maria. Vervolgends edgar en ida. varia. K^dtoeder, hoorde gij het, mijne be° minnelijke Bruid! ó Laet ons gaen en den Eeu« wigen danken. ( Het volgende van dit Toneel wordt, zeer fnel gezegd.) edgar. ( Buiten adem.) Er is een troep Volk* in aentocht. ida. (Buiten adem.) Wel twintig knaepen en Cavaliers, edgar. Met eeae fchoone Dame, in den rouw, — ida.  ADELEIDE.. 35 ida- 6 Laet mij het toch zeggen. — edgar. Maer gij weet immers zelf niet. —g ida. Zeer zeker, ik ken haer. Zij vroeg. . edgar. -Naer de Vrouw van Thalberg. -ida. Des Burgemeesters Weduwe. eli ze. Naer mij ? ida. Ach daer is zij reeds' • ^ZESTIENDE T O N E E Li adeleidi'. coenraad. J)e vmrigen. adel. (Nog buiten.) Waer is zij, waer? (Driftig optr eedend.) Ach! mijne Moeder! (Zij floot aen haere voeten.) Moeder! dierbaere Moeder! Kent gij uwe Adeïeide niet meer? elize. Mijne Adeïeide! (Omhelzing.) maria. (Ferfchrikt.) Adeïeide! adel. Welk een oogenblik van wederzien! Ifc druk m-jne geiiefde Moeder aan dit hart: ö die vergoedt mij jaeren lijdens! elize. God, mijne Dochter! is 't waerheid of' droom? En deeze Kleederen. — Gij zijt weduw! Ik zie rrijne geliefde Dochter weder, ik zie haer vrij. Heilige Maria, gij hebt mijne beden verhoord! adel. Zints eenige maenden ben ik weduwe; ik heb hem betreurd, hem, dien ik niet bemin, de, hem die mij onuitfpreeklijk rampzalig maakB 5 te.  16 ADELEIDE. te. Die mi" geduurpnde mijnen echt in mijn Huwlijks-kerker beichouwd treeft, fcal, mij mijne rechtmaetige vreugd over mijne vrijheid ligt kun» nen vergeeven, en mij van harten gunnen dat i!c nu voortaen weder voor de vreugd enj't genoegen leeve. Mijne dierbaere Moeder! mijn aengebeden George. — q Zeg waer is hij. — Hij was ziek, niet waer? elize. H°e! Gij wist.... adel. ( Coenraed aanbiedende, die tot dus verre iets op den achtergrond, flond.) Een toeval voerde deezen Ridder voor omtrent, drie weeken op Teek. Zints ik • weduwe ben was mijne eertijds geflootene wooning, voor ieder reizende geopend Hij verhaeide mij van dugsburg, van 17, van George! Hij zeide .mij dat George mij nog beminde; dat hij in zijne ijlende koortfen cikwils mijnen naem noemde. Toen meende ik u een boode te zenden, om u mijn weduwflaet en mijne overkomst bekend te maeken; maer mijn ongeduld om u en hem te zien liet mij geen rust! Ik kwam zelf, de edele Forftenberg begeleidde mij. (Coenraed haere hand reikende.) Heer Ridder ik dank u! cu f nr. Tot nog toe, fchoone Weduwe! hebt ge enkel rechts gezien, zie toch ook eens lings, naer uwe Zuster Maria! adel. (Keert zich vlug om.) De vreugde — ik Verga*'-, ~ ([Omhelzing.) 6 Maria! Zuster, die  ADELEIDE. e? jiie ik beminde zonder te kennen, vergeef mij, ik heb toch ook regt hartelijk naer u verlangd; maer gij zijt zo flom, gaept mij zo aeni ik bid u, lieve Moeder! zeg toch dat ik haere Zuster ben. elize. (Verlegen, Maria wenkende.) Zij is *t Maria, het is onze goede Adeïeide/ coenr. Wat deert u, Freule? gij fchijnt zo yerftrooid. maria. ( Zwak en Jïdderend.) De verrasfing — Het is mij als — 6 vergeef mij, Adeïeide! — adel, (Haer kusfchende.) Gaerne, lief meisje , gaerne — wij zullen elkander beter leeren kennen dan in dit oogenblik. Uw oog is zagt, gelijk het oog onzer Moeder; God zegene ui Maer vergeef mij, Moeder, en ook gij mijne Zuster, vergeef mijn angftig verlangen, mijn ongeduld, pm den geliefden mijner ziel weder te zien! Achi zo gij wist wat ik om hem geleeden, hoe veele nachten ik om hem doorgeweend heb. Hoe ik dlkwils gaerne alle Graeflijke Heerlijkheid weggeworpen had, om in bedelaersplunje mijn eeuwig dierbaeren George eens voor een minuut te zien, zo gij uhiervan een denkbeeld maeken kost, gij zpudt medelijden met mij hebben en mij bij hem brengen. — Is hij nog ziek — of is hij voort? — Alles zwijgt — om Gods wil, boe is het? Gij ziet mijnen angst — Is hij dood? ö George! George! ZE-  al D E L E I D E. ZEVENTIENDE T O N E E 1$ De Voorigen. icnatius. george. W1 george. (van linrei.) * » elk een ftem! — wie roept mij! (Driftig intreedende.) Zij is \\\ Zij is 'tü - Adehidel adel. verrukking) Hij leeft! Hij leeft! George! (Omarming.) maria. (Zinkt met een fchreeuw op den grond.) Coeniaad! vat mij op. elize. Maria! Adeïeide! (Ignatius onder* Beunt haer, alles gefchiedt inéén oogenbl^k.) Het Gordijn valt* TWEF  ADELEIDE. i9 TWEEDE B E D R IJ F* De zaal van het vijfde en de volgende Tonee* len des eétften Bedrijfs. EERSTE TON E E Li george. pater ignatius* george. "V1k elke roneelén! ArmagiSige God! welke toneelen waren dit! nog gloeit mijne zier, nög fiddert mij 't hart! — Eerst de verlooving aen Maria \ en dan den brief — ongelukkige! waerom gaeft ge mij dien niet eerder? pater. Ik heb mij deeze nalatigheid reeds z«lf verweeten, maer uw verwijt —> george. Vergeef mij! ik wilde u niet beledigen , dierbaere Ignatius! Het was geen voordacht, het was enkel toeval. — De eerlijke Feit! Hij erinnerde zich mijner en fchreef mij Adeleides weduwenflaet — ik leeze, verftom; en in hetzelve oogenblik hoor ik haere ftem, en daer ik haer in de armen vlieg, haere lippen op de mij-  3® ADELEIDE, mijnen gloeijen, haer hare aen mijn hart klopt —' moet ik uit dien zaligen droom ontwaeken, én gevoelen dat ik de verloofde haerer zuster ben. pater. Die ongelukkige Maria! hoe zij ter aerde zonk! Waerlijk, Ridder, uw toeftand is treurig; door beide zoo hsrtlijk — zoo vuurig bemind; uw hart de eene, uwe hand de andere gegceven, beloofd — en — ik ben er mede aen fcbuldig. george. Die edele Adeïeide I toen haere verfchrikte Moeder haer 't gebeurde van deezeft dag verhaelde, zwom haer oog in tra nen; hoe zagt boog zij het hoofd! hoe geduldig was haer blik! en toen ik in den angst van mijn hart aen Marias voeten ftortte, hoe grootsch wendde zij de oogen tot ons beide, en Hond mij aen haerë zuster af! pater, Ja zij is eene goedhartige , voortreflij» ke vrouw, vol edele ftandvastigheid. Dcch het kostte haer hart veel — haere ftem beefde, én met geweld wederhield zij haere traenen. george. Weet gij nog wat zij zeide? ó herhael mij de woorden van die Engelachtige vrouw! Doch neen, neen! herhaelze mij niet! zij waren wel fchoon, maer fchriklijk! — Ignatius, zo ge mij bemint, raed mij dan wat ik doen moet! (Paufe.) Gij zwijgt! Maria trouwen hart ik niet, ■Adeïeide trouwen mag ik niet. Vader! raed uwen Zoon! — fa'  ..ADELEIDE. si •pa te r. Welligt dat Maria zelve — cre or ge. ó Vlei mij niet met ijdele hoop! Maria beftorf het, mij in haer zusters armen tö zien; Adeleides manlijke ziel ware hiertoe eerder in ftaet! pater. Ridder ! hier kunt ge niet blijven zonder het hart van twee meisjes, die u vuurig beminnen, te martelen. Elke blik op de een, ware een dolkfteek voor de andere. Volg mij, vertrek in Uil te naer uwe Burgt; fchrijf heide een brief, met het befluit dat uw hare genomen heeft, en laet mij intusfehen zien hoe 't bij de zusters opgenomen wordt; ik zend u dan tijding en — g f o r g e. Gij hebt gelijk. Weg, uit Marias Oogen, dan vergeet ze mij ongetwijffeld. — Maer ook van Adeïeide — de naeawlijks wedergevondene! ó dit is fmartelijk! pater. Ik geloof het, lieve Graef! maer het Is noodzaeklijk; neem den Ridder Coenraed met u, en verdrijf de grillen zoo veel gij kunt met jaegen. george. Maer moet ik haer dan in het géheel niet meer zien, vriend! niet zien en affcheid neemen ? pater. Volilrekt niet! haer wederzien zoii Uw befluit doen wankelen. george. Ach! vriend. pater. Zijt gij een man? 6Ê* s  32 ADELEIDE. george. (Op zijrizwaerd jJaende.) Die dit beftrijdt heeft met een man geflreeden. (Op 't hart wijzende.) Op dit flagveld triumpheert de liefde maer al te ligt! — Doch het zij zoo! ik zal vertrekken en fchrijven. (Terzijdeure af.)> TWÉÉDE TONEEL. pater iGNATius. vervolgends coenraedV ?ater. A. rme Graef! hoe gevoele ik uw lijden j het lijden v;an Adekide en dat van Maria! Drie goede menfchen, en'alle drie ongelukkig! — IlaJ Sidder Coer.raed! Wat doen de Vrouwen? coenr. Elize en Adekide verbergen 't gevoel haerer fmart om elkander te ontzien, en Maria rust, na de fchrik die zij uitgeftaen heeft. — Wie had dit kunnen denken toen Adekide met verrukking de toren van Augsburg in 't gezicht kreeg? Waer is George? pater. Hij heeft befkoten heimlijk te vertrekken, en fchrijft des wegens aen beide de zusteren; hij wenschtdat gij hem begeleidt! — Trek met hem, én troost hem! coenr. Ik heb, wel is waer, nooit bemind,' en weet mij niet zeer naer de grillen der verlief. den te voegen; doch voor George zal ik doen wat in mijn vermogen is. der-:  A D' E L E I D E. 33 rrj ns bik »»:> !%mO »?oK1 ,jtirrAq ■ D e r D e t o n e , e ]l\ \ :.:-.t,^t.!l ) nat- i$#*fts*fts* n3 JncnjrehV art :De voorigen. george. Vervolgend* iEdgar. ge o rgb. ^r^rïenden! helpt mijfchrijven —- mijne pen ■ is nooit flegter verfneeden geweest dan in dit oogenblik ! Mijn denkvermogen begeeft mij; ik fchaem er mij over, maer 't is niet te veranderen. (Naer 't afbesldfel van Adeïeide ziende.) Adeïeide! Adekide! pater.. Roep liever uw' knecht, dat bij de Paerden zadele! george, ( Staet ftom voor Adeleides afbeeld' W) coenr. Pater, wij moéten in zijne plaets w'erkzaèm zijn. — Edgar! Edgar'. edgar. Gefb.en'e Heer! coenr. Zadel Pao-rde'n voor 'uwenffeer en tv, en laet mijne knechten ook opjzjtten! VVij rijden in een kwartier uurs uit. edgar. Voort ? pater. (Zagt.) Zeg, néén! Hij beuzelt. coünr. Wi] rijden uit. Voort! Voort! doe wat ik u zeg. Nu, George! george, (Smartlijk.) Achl C *A*  34 ADELEIDE, pater. Lieve Graef! de tijd verloopt en uw befluit. . . . ge o roe. Ik kotoe! Heb geduld met mij, mijne Vrienden! En wanneer mijn hart (De hand voor V hoofd leggende.) hier heerfchen wil; dan treedt gij mét uw koud vernuft tusfchen beide! ( Alle drie ter zijde af.) VIERDE TONEEL. , edgar. vervolgends ida. Ïdgar. ICn een kwartier willen de Ridders opzitten , en ik heb geen halve noodig om de paerden te zadelen ; dus kan ik nog een weinig met mijne lieve /d* keuvelen ! dat zij nu maer kwam! — ik ben zö nieuwsgierig om te weeten hoe 't al gaet — alles is zo verward. Lieve Hemel! de groote luiden hebben toch ook al hunne tegenIpoeden. ida. ( Uit de kamer van Maria optreedende.} Stil, Stil! Zij flaept! edgar» Ach, Ida ! wat heb ik op u geloerd. —iVu vertel mij, hoe gaet het? ida. Ach, flecht! zeer Hecht! Maria weent onophoudelijk.  ADELEIDE. 35 edgar, ó Gij vrouwen weent ook terftondl Wij mannen — ida. Ha! ha! ha' Mannen! Gij een Man? edgar. Nu, gekke meid! Wat dan? ida. Luifter jongetje, mijn Moeder, God hebbe haere ziel! pleeg altijd te zeggen: „ Hoed u voor mannen! " Dan vraegde ik waerom? en zij antwoordde. — om dat zij een baard hebben! Nu heb ik mij voor allen gewacht; maer voor u niet. — Gij hebt geen baerd, en zijt dus ook — edgar. 6Ho! ik zou dan geen baerd hebben? proef eens. (Hij kuscht haer.) Ha! ha! ha! — ben ik nu een man! ida. Vrijpostig zijt gij als die mannen voor wien men op zijne hoede moet zijn, maer een baerd hebt gij toch niet. edgar. Nu 't zij zoo; wij zijn geheel van onzen text afgeraekt, — Hoe was het toch? ida. Nu ja, de Freule weende en jammerde om haeren George — Mevrouw Elize weende om haere Dochters, en Mevrouw Adekide zeide dat zij tot ongeluk gebooren was, edgar. Nu, en toen? ida. Toen (liep de Freule in. edgar. En vervolgends? ida. ja ver volgends werd ik weggezonden. edgar. Ziet gij, Ida! zo doen de voornaeme lui; hoe lief men ze heefr, hoe trouw men ze dient, zij willen toch altijd iets geheimi hebben, Ca en  3 „ Ridderwoord en Riddereer blijven u borg „ voor de vervulling eener belofte, die ik u ze. „ ker thans niet meer zou kunnen geeven, daer " c?,, " WedlWe is; ik bek,aeS u! "we on„ fchuldigeziel lijdt, buiten mijne fchuld, veel om „ mij; m,jne hand is de uwe, zo gij die beiert„ en zodra gij beveelt, ben ik bereid u~afte' „ haelen. „ George, Graef van Hechingen. maria. ö Wat betekent voor mij die hand waer eene Adeïeide in het hart heerscht» Neen' b neen! ik begeer ze niet. Ga, Ida! en verzoek Adeletde bij mij te komen. (Ida af.) Lieve Moeder! ontzeg mij ééne bede niet! Laet mij in 't Klooster terug keeren! daer wil ik bidden e« weenen tot ik fterve. elize. Moet ik dan alleen zonder kinderen 2'jn en blijven, tot aen het graf? maria. Neen! Trek met Adeïeide, en hoop nwen Johan nog eens weder te vinder. NE-  ADELEIDE. 45 NEGENDE TONEEL. De voerigen. a de lelde. adel. 3GL"oe is 't met u, mijne goede Zuster? Gij hebt begeerd mij te fpreeken. maria. Ja, Adekide! Mijn hart wil zich bij u van eenen drukkenden last ontheffen. adel. Misfchien danken ? (Zuchtend.') ó Dank mij niet! wees gij gelukkig lief Meisje! En Adekide zs.1, ver van u verwijderd, aen u en uwen Ridder denken, en u 's Hemels besten zegen toewenfchen. ■ maria. Niet aldusj edele Adekide! Georges hand zij daer, waer zijn hart is! (Met fmart hoeren ftrijd verbergende.') Hij zij de uwe!J 5 adsl, ' Meisje ! gij fiddert! uwe zwemmende oogen verraeden de fmart uwer ziele! Neen, ik ontvang dit offer niet, het kost u te veel! 1 ( Te gelijk.) Gij hebt hem langer be« maria. ! mind. adel. f Ik zoude 't genoegen uws levens j verbitteren!. pater. 7 (Tegelijk.) Welk een tweeftrijd! HLiZK... \ Ik lijde_ met haer! ma-  46 ADELEIDE. 1 (Te gelijk.) Neem hem, hij zou maria. ! uw verlies beller ven! adel, r Behoud hem, en maek Hechts dat J hij gelukkig zij! TIENDE TONEEL. De voerigen. coenraad. coenr. QjOriftig optreedende.) Vergeef, edele Vrouwen! dat ik onaengemeld — adel. Heer Ridder! uw gelaet voorfpelt niets goeds — fpreek ~ is de Graef? — maria. Is hem een ongeval bejegend? coenr. Deeze brief zal u alles zeggen. Een half uur buiten de Stad ontmoette ons een Courier van Feit, Keldermeester bij den Graef van Staujfeneck; hier — lees! lees! —- adel. (Verjchrih.) Pater Hees gij! — ik kan niet. pater. (Leest.) „ Ridder! „ In mijnen laetflen had ik 't genoegen u te „ melden: darde Gravin van Teek weduwe was, „ en mijn Heer om haere hand verzocht had; „ weinige dagen daerna hoorde Stanfeneck, dat „ de Gravin naer Augsburg toog, om haere Moe* „ der en u te bezoeksjn. Oogenblikjijk het mijn „ Heer  ADELEIDE. 47 „ Heer alles oproepen wat wapens draegen kon, en trok op Teek los. Hij zoekt de Burgt Hor- „ menderhand inteneemen. Twee honderd Cavaliers belegeren ze; hij zelf is hunnen sanvoerder; zijn doel is, haer zoontje in zijne „ magt te krijgen." — adel. Ach mijn voorgevoel 1 (Aïgemeenen angst.) pater. ( Foordleezende.)„, Haer Broeder Johan, „ dien hij tot heden verborgen hield, heeft hij me„ degenomen , en dus meent hij de Gravin, door „ haer' Zoon en Broeder, haere toeftemming ,, afredwingen. Vlieg, zo gij de kinderen redden wilt, en verlact u op mijn getrouwen bijftand. „ Feit» Adel 7 & ge!ij%)M\\riKarel!t>m\\ri Karei! elize. f ^J'n y°haa 'm &e klaeüwen van 3 dien Tijger! coenr. Verbeuzel toch den tijd niet met vruchtelooze uitroepingen; maer laet u zeggen wat gefchied is en nog gefchieden moet! George woedt als een leeuw; hij heeft terftond boden afgevaerdigd naer die van Hechingen, ook aen de Gries* heimers en Noordlingers — Ik naer Vorjienburg en den Bothmar. Wij hebben gezwooren tegen Stauffeneck te flaen, met al de manfehappen die wij op de been brengen kunnen, en Teek en uwen Zoon op 't Ipoedigst te redden. lil-  48 A D E L E I D E. elize. Gij zijt een vriend in nood! God zegene uwe onderneeming! adel. ( Die hem opmerkzaem aenhoort.) Welke bijftand kan 't Jpoedigfte op Teek aentrekken? coenr. Die van Hechingen, van Vorften* burg en de Noordlingen. adel. Hoe fpoedig wel? 4 coenr. Zij kunnen in agt dagen voor Teek ftaen. adel. (Manlijk en vuurig.) Welaen, ik zal hun aenvoeren. alle. Hoe? Hemel — Gij zelf? adel. Ik ben Moeder, en mijne.. onderdaenen beminnen mij. Hoort mijn plan! terwijl wij den vijand in den rug vallen geeven wij mijn volk op de Burgt het teken tot een uitval. coenr. Gravin! adel. Die van Griesheim en Bothmar zullen wij gelasten $tauffenecks Burgt aen te vallen, op dat hij geen hulp van daer krijge; en dus zijn wij van de overwinning op dien roover zeker. coenr. Uw plan is voortreflijk\ maer ik bid u, Gravin! blijf gij terug; vrouwen deugen niet in het gewoel des krijgs, uw George zal alles doen wat gij niet doen kunt. adel. (Snel.) Mijn George! Ach gij vergeet— Neen, ik alleen , ik wil ftrijden; zijn bijftand neem ik dankbaer aen, maer hij -~ MA"  ADELEIDE. 49 maria. Ja, Zuster! hij is uw George l (Knie* lende.) God zij mijn getuigen, dat ik heden plechtig en met de duurfte eeden voor eeuwig van hem afftand doe. (Adeïeide omhelzende.) Het i* gefchied — wees gelukkig! trek op, en God geeve u den zegen! ( Tot Coenraed.) Gij, Ridder 1 zeg den Graef wat gij gezien hebt. (Af.) ELFDE TONEEL. De Vborigen. Zonder maria. coenr. Bis den Hemel! dit meisje is een Engel ! — Maer nog eens, Gravin ! zie van uw voor. nemen af! adel. Nooit! en thans nog minder! Met George en u zal ik vechten; gij kent den oord niet, ik weet alle bijpaden ; eenen geheimen onderaerdfchen weg; alle toegangen; zie, Ridder! ik ben fterk; kan zeer wel een zwaerd voeren, en Moederliefde zal mij tot eene heldin maeken. elize. En mijn Johan? adel. en coenr. (Te gelijk.) Wij zullen hem redden! pater. Nu, laet mij ook een paer woorden fpreeken. Gravin! gij waegt te veel; hoe ligt D kunt,  50 ADELEIDE. kunt ge in 's vijands handen vallen, of ft leven verliezen! adel. ( Houdt haere hand voor zijn'' mond.) Siil, Pater, ltil! wieg de leeuwin niet in flaep, die voor haere jongen ftrijden wil! Ik was onbezonnen genoeg, mijn kind den vijand prijs te geeven; ik moet het verlosfen. (Tot Coenraed,) W.ier is George? coenr. Ver vooruit, om in 't zwarte woud de vaendels bij een te voegen. adsl. Goed, wij zullen hem inhaelen. (Zij knielt voor Elize.) Moeder, zegen uwe Dochter! elize. Adekide, mijne herfens zijn zo verftrooid — maer is 't wel góed dat gij optrekt? pater. Ik fmeek het u, ftae af van dit voornemen. adel. Maek mij niet moedloos! Uwen zegen, lieve Moeder: God geleide mij! elize. Nu, de zegen uwer moeder ruste op u! wees voorzichtig! red mijn Zoon en Kleen2oon! Hemel! wanneer ik mijne Adeïeide weder aen dit hart drukken mag, beloof ik elk jaer op dien dag een behoeftig paer uittetrouwen en gelukkig te maeken. adel. Dank ! dank lieve goede Moeder! Welgemoed trek ik op; God zal mij begeleiden en befchermen. Mijn woord zij: Moederliefde! XJuX-  ADELEIDE. 51 hlize. Ridder! ik beveele u Adekide, behoed haer! coenr. Als mijne Zuster! — Vaerwel edele Vrouw! Pater! zegen mijn zwaerd! (Ignatias zegent het.) Nu voort.' Mijn woord zij: Vriendfehap en trouw l (Af.) elize. Mijne.traenen geleiden u! ó dat ik u gelukkig wederzien moge! (Zij vertrekt met den Pater.) Einde des tweeden Bedrijfs, D * DER-  5» ADELEIDE. DERDE BEDRIJF. Een Bosch, een mijl van Teek. Morgenfchemering. EERSTE TONEEL. OEOftGE. edgar. ( Beide liggen op den grond.) george. ELt volk van Forflenburg en Noordelingen blijft verbazend lang weg; mijne Hechingers hebben beter fpoed gemaekt! — Ha! zo iets ontbrak er flechts aen, om mijne zwakke ziel uit haere gevoellooze fluimering te wekken. Ja, Jgnatius! zo gij mij heden zien mogt; hoe ik de oogenblikken tel eer wij aen den dans gaen, gij zoudt niet vraegen: Ridder! zijt gij een man? Aen den dans! - Wagt, Staufeneck! wij zullen u de Muziekanten doen betaelen! Dood en Hel! de fielt zal een merk op zijn wapen hebben, dat er in eeuwen niet uittewisfehen zij. (Paufe.) Slaept gij, knaep?  ADELEIDE. SS edgar. Neen, mijn Heer! ik denk aen iets. george. En wat? edgar. Wel nu! Gij zijt zeker veel verftandiger dan ik; maer mij dunkt toch, gij hadt beter gedaen met een anderen weg inteflaen, en te wagten tot Coenraed met zijn Cavaliers aengekomen was: dan hadt gij nog tijding van Aagsburg, en gij wist hoe 't met de Vrouwen daer ftond. george. Hij zal ons hier ook wel aantreffen; zo niet, dan ontmoeten we elkaêr toch voor Teek; en boven dien, wanneer men overwinnen wil, moet men niet lang op narichten wagten die den moed eerder ontneemen dan geeven.— Edgar, leg Uw oor op den grond, of gij geen hoefc flag hooren kunt. edgar. (Doet het.) ja, en fterk, het trekt hier op aen. george. Vlieg, Edgar! zie wat het is! (Edgar af.) Ik wenschte wel te weeten hoe 't in Augsburg ftaet? — Mijn hart is zo beangst! Wensch, hoop, onzekerheid en wraek, ftormen als befchermgeesten ; maer als haetelijke geesten in mijne ziel! En toch is 't mij aengenaem voor haer, aen wie mijne gantfche ziel hangt, te lïrijden! Ja, bij den Hemel! al ware mijn loon ook, eeuwige langwijligheid in de armen van Maria — dan wil ik nog gaerne elke wond zegenen, die ik voor Adeïeide omvang. D 3 iih  54 ADELEIDE. edgar. ( Térugkeerende. ) Gen adige Heer t Het zijn Noordlingers, die met tachtig knechten aenrukken. george. Braeve Vrienden! fpoedtu; Edgar, bezorg hun rust en een frisfchen dronk! ( Edgar george. (Naer de andere zijde ziende.) Maer wie fpringt daer zo vliegend de andere zijde des Bergs af? — Ha! 't is Coenraedl — Daer {tijgt bij van 't Paerd — bindt het aen een boom! — Hoe het zweet van zijne hairen druipt! Hij fiort zich in de Couiis/e.) Coenraedl mijn Vriend! — TWEEDE TONEEL. cobnraed. george. Vervolgends edgar. coenr. CXn Gods wil, George, is zij hier? — Waer is zij? george. Wie toch? Wat deert u? Wie? coenr. Zeg, is Adekide hier? george. Dood en Verdoemenis! Adeïeide'. Neen! coenr. Niet, niet hier? Nu kom dan voort! laet oogenbliklijk opzitten! 't geldt Adeïeide'. george. (Bejïuiikos.) Is begrijp niets! coen-  ADELEIDE. 55 coenr. Elk oogenblik wordt gevaerlijker! weet, het geldt het leven en de vrijheid van Adekide ~ van uwe Adekide! Mat ia heeft afftand gedaen, Adekide is de uwe. george. De mijne! — Heilige God! De mijne ! coenr. Zij zelf wille aen uwe zijde vechten ; zij toog eene wapenrusting aen, en begeleidde mij dus. Een mijl van hier, zag zij in 't besch eenige Cavaliers, vooraen een Ridder, zij meende u te herkennen, — vloog het Bosch in en verzwond voor onze oogen. — Vergeefsch zochten wij haer weder; God weet het, welligt valt zij Stauffencck in handen. george. Ik begrijp naeuwlijks wat gij daer zegt; ik weet alleeh dat het Adekide' geide, en dat ik een zwaerd heb! Edgar! Edgar 1 (Hij treedt op.) Op! op! Allarm geblaezenl Roep, Adekide! opdat haer naem de flaependen wekke! Vervloekt zij de rast tot ik haer hebbe, haer aen mijn hart drukke, haer wreeke! Kom, Coenraedl op dezen nacht volgt een dageraad! ( Alk drie af.) (Het Toneel blijft nog eenige minuten. Men hoort hlaezen; den naem: Adeïeide uitroepen; allarm flaen. Eenige wapenknechten hopen over het Toneel. — Het geweld verdwijnt van langzaemerhand. Het hlaezen hoort men alleen nog in de verte. —* En nu verandert het Toneel.) D 4 DES.-  5* ADELEIDE. BERDE TONEEL. stauffenecks Tent. staubfkneck. Vervolgends veit. e middag is eindelijk daer, en ik hoop, dees avond levert mij het trotfche' Teek in handen! Ha ha! wacht, Vrouw Adeïeide l heb ik u en uw zoon maer eerst in mijne magt, dan zult gij de fnaeren zo ftijf niet fpannen! ... Veit! veit. Geftrenge Heer Graef — Veit is hier. stauff. Geef mij te drinken! (Veit fchenkt en reikt hem toe.) Waer toch 'Seïter met den ■wijn en den voorraed blijven mag? hij kon reeds lang hier zijn. De zon ftaet reeds op den middag. — Ik wenschte dat hij naer den Duivel ware! — Veit, wat voert de jonge knaep uit? vkit. Hij heeft een mengelmoes van meel en water faemen gefield, daermede plakt hij zijne Wapenrusting aen elkaêr. stauff. (Drinkt en lacht.) veit. Aen de greep van een mes heeft hij een' langen fpaender vastgemaekt, en dat is nu zijn zwaerd; van een halve blikken kap, heeft hij een ïoort van vifier gemaekt, dat is nu [zijn helm.  ADELEIDE. 57 helm. — En in deeze rusting trekt hij te velde, stauff. Tegen de Breemfen? Ha ha hal veit. Hij trekt tegen een grooten Breems te velde; tegen U! want hij voelt lust tot vrijheid, stauff. Ha ha ha! Die vrijheid mag hem zijn fchoone zuster verfchaffen. Die kwaede jonge; te velde trekken tegen mij! veit. Hoor, mijn Heer! wat een goede tak worden wil, kromt zich bij tijds! — Jonker Johan heeft hart en hoofd op de rechte plaets. stauff. (Verdrietig.) Geen woord meer van den jongen! (Paufe.) Veit! ik ben in geen goede luim! veit. Hebt gij uwe ave Maria reeds gebeden? stauff. (Lachende.) Bid ik dan ooit? veit. Hebt gij heden reeds iets goeds ver« richt? stauff. (Fronscht het voorhoofd.) Veit, ik raede u! — « veit. Hebt gij heden een rechtvaerdigen aanflag voor? stauff. (Stampvoetende.) Naer den Duivel met uw vervloekt vraegen. Schenk in, kaerel \ veit. Zal ik u iets voorzingen? stauff. Ja, fpeel op uw harp, en zing er bij; — die vervloekte Seiter, met zijn languitblijven, heeft mij gantsch uit mijn humeur gebragt. D S VEIT, (  5» ADELEIDE. veit C Ha?lt zijn ha>p en zingt.) Een Ridder had burgten en landen en geld. Werd in heel den oort voor den rijkften geteld. Hij o- g >re zo gaern waer hij niet hai ge/.aeid — Heeft meeug der buuren zijn graenen gemaeid. y • . • j ■ Toch vischte mijn Ridder bij Vrouwen nog meer, En ging 't niet met fioedheid.danfneeld' hij denjdeer. Hoogmoedig weêrgalrnde llraks wapengefchrei; En vreeslelijk draefde het krijgsvolk er bij! Hij kwetfte 'aen fen Vrouwtjen eens deerlijk zijn , ( fcheen; t Schoon fchepfel volhardde bij 't eeuwige neen! Fluks toog hij te velde, beftreed haer — ö fmart! En moordde haer Zoontjen de Moeder aen't hart! stauff. (Welke geduurende dit zingen immer wilder geworden is, wordt bij 't laetfle couplet woedend; grijpt de wijnflesch , en fintjt dezelve Veit naer den kop. ) veit. ó Wee! — zo gaet het wanneer men den grooten Heeren de waerheid zegt. (Snel af) stauff. Domoor! Altijd vermaent hij; zijne eerlijkheid is hem zeer in den weg; hij heeft niets dan deieer der paepen in 't hoofd. Hoed u Feit; hoed u! - Adeïeide zal en moet de mij- ne  ADELEIDE. 59 ne worden. — Als Stauffeneck wil, fiddert de gantfche Ridderfchap in deezen geheelen oord; — en een vrouw — een vrouw zou hij niet dwingen 1 Foei! dat ware laeg en verachtlijk! VIERDE TONEEL. stauf fene cr". selter. stauff. J£d\\t gij daer eindlijk? Dit is verfchriklijk lang uitblijven! selter. Ik kom ook met geen leêge han* den, Geftrenge Heer Graeï! Alle uwe bevelen zijn vervuld; manfchap en ftormtuig, en frisfchen voorraed van fpijzen en wijn zijn er; en wij hehben bovendien nog een gevangene gemaekt, die ons van nut kan zijn. stauff. Wie is die gevangene? sklter. Wij trokken door 't woud — Een Ridder, wiens voorkomen en Rem den jongeling verraedde , rende op ons los, zag mij aen, fcheen te ichrikken, en vroeg ons: of wij tot die van Hechingen of deszelfs vrienden behoorden? „Tot „ deszelfs vijanden! " was ons antwoord, — en ik liet hem ömcingelen. Hij wilde zich er doorflaen; maer de kragten verlieten hem weldra, en hij was onze gevangene. Nu leide hij het toe  6o A D E L E I D E. toe op fmeeken, en zocht ons door gladde woor den te misleiden; maer wij hielden hem vast. Toen hij nu hoorde, dat hij tot u gebragr zou worden, fprak hij geen woord meer, bleef hii geheel flora. staüf?. Ik wil hem hierna fpreeken; heden fpreeken wij van Teek} Gelooft gij dat het met eenen norm overgae. selter. Zeer zeker! zij hebben geen voorraed Een uitval durven zij niet waagen; zij hebben geen opperhoofd; wat wil dat zwak hoop. jen uitrechtenV Zie daertegen uw volk aen, hoe zij er uitzien! Vorftelijk! bij den Hemel! «fe helden! De Burgt is de uwe. De Gravin is de uwe; geloof mij todi, mijn genadige Heer! stauff. Ja, Selter! ik hoop de Burgt te veroveren , eer de trotfche Adekide er iets van verneemt, en wanneer haer zoon maer eers' in mijne magt is, moet die fiere fchoonheid wel gedwee worden. Heer van Staufeneek en Teek! Hoe zal ik zegevieren! - Ha! deeze gezondheid moeten wij drinken! Holla, Veit! Holla! geef ouden wijn! VIJF"  ADELEIDE. 6t V IJ F D E TONEEL. De Voorigen, veit met wijn. „,t.M aer, Geftrenge Heer, werp mij de kruik niet weder naer den kop! stauff. Gek! waerom zingt ge ook zulke domme liederen ? Selter, kom, zit, en drink mede! heden ben ik goedsmoeds; geklonken : Heer van Stauffeneck en Teek! — Veit! laet blaezenl ik drink mijne gezondheid ( Veit geeft naer buiten een teken.) Heer van Staufeneck en leek! (Men hoort muziek.) veit. (Stil.) Dat gij bij den duivel waert! gij booswicht, gij kinderroover, gij! stauff. (Zich zeiven fchenkènde) Heedaer. Veit! zing wat! veit. Ik doe 't riet Geftrenge Heer! stauff. Word niet grof, oude zot! — en doe uw pligt! veit. Onder uw welneemen , Geftrenge Heer! ben ik niet uw Keldermeester? stauff. Wat anders? veit. Dus is mijn pligt: wijn te bezorgen," en te fchenken, wanneer gij beveelt, daer voor be-  *» ADELEIDE. betaelt gij mij. Maer mijn long is nUf, mijne Harp is mij, en mijne liederen zijn ook mij; en wanneer ik u die voorzinge is 'c alleen mijn goe. de wil. QPaufe.) Begeert gij te drinken, Heer Graef? stauff. Gij zijt een kluchtige grijskop! Nu zal men u nog bidden moeten om te zingen! Welnu, Feit, zing mij dan iets, zo gij wilt! De wijn maekt mij vermoeid, zo flaep ik er bij' inmaer iets van een vrouwenbeeld, ik bid het u.' veit. (Ter* zijde.) Gij zult toch uw deel hebben! (Hij zingt, en /peelt op de harp.) Een Ridder kwam in Frankenland; De jonge koningin Befchou^de hem, fluks was haer hart Getroffen door de min. Zijfprak hem veer. van liefde voor En wilde vllên met hem; Hij leende"haer geen gunflig oor, En daerom haett' zij hem. De Ridder bleef 'met ziel en zin Zijn Duitfche Schoone trouw; Verzaekte om geld noch koningin Zijn eerstgezwóoren trouw. Wat Grooten doen is altijd wel! — Haer min verkeerde in haet: Hij proeft met fmart, bij *t Ridderfps!, AU' 't bittre van heur hart. Zoo  ADELEIDE. 63 Zoo boette hij zijn liefde en trouw Met een verhaesten dood Zo vond zijn jeugd reeds vroeg haer rust • In 's Aerdrijks ftillen fchoot. Een Vorst, een Graef, wat moordt hij gaernl En wat ze ook doen, 't heet recht! Ook is bij menig grooten Heer Het flegte ganrsch niet Hecht! (Stauffeneck heeft gecluurende dit zingen zo vlijtig gedronken, dat bij op V einde ingeftaepen is; zodra hij fiacpt, fiuipt Selter vtord ) veit. Nu flaept de oude zondaer, ik wenschte wel te weeten hoe zulk een roofgierig mensch nog ilaepen kan. Wagt, gij zult toer niet lang flaepen! Gunt gij anderen de rust niet, dan zij ze u ook niet gegund. (Bij finijt hem mét ftoel en al omver, en loopt ter zijde af.) stactf. (Ontwaekende.) Alle Duivels! Hoe ben ik toch op den grond gekomen ? Ha, Selter! Veit! help mij op. — Zij zijn beide voord en laeten mij hier alleen. ( Opflaendc. ) De (loei zal van zelve gevallen zijn en ik mede! 't Is ook om *t even, ik moet toch naer mijn volk zien, en den gevangenen verhooren! — Maer, eerst nog eens mijn geliefdes ge/.o'idhei l gedro iken. (Hij drinkt.) Leeve de Heer van Stauffeneck en Teek! — (In V midden af. Zidra Staulïëneck voord is, kijkt Veit naer binnen,) ZES.  64 ADELEIDE. ZESDE TONEEL, veit. F-r volgends johan. ,..,.H i] is voord' Daer heeft de zot zich zelve triumph toegedronken; Heer van Staufe» «eek en Teek! — Ja, wel bekome u de maeltijd! Zo Ridder George van Hechingen mijn brief ontvangen heeft, zal hij hem het gebraed niet weinig peperen! — Neen, Feit wil zulk een roover niet langer dienen! De Gravin zal mij, oude grijsaert, wel tot mijn dood voeden. Wel is waer, ik kan nog eenigen tijd leeven, want ik ben frisch en gezond; maer ik wil ten minften onder goede menfchen leeven: dat farans gebroed ben ik zat. (Hij roept naer die zijde daer hij opkwam.) Nu, jonker Johan! kom eens hier! de Graef is voord; gij kunt nu een weinig hier komen; 't is hier toch beter dan in u'w kot daer binnen. johan. (Inciefiraks be/chreevene rusting.) Ja, goede Feit! ik dank u ook! Wanneer ik eens groot ben, Burgt en Landen heb, zal ik u beloonen , verlaet u daerop. veit. Ha, ha, ha! wanneer ik mij daerop verliet was ik wel veriaeten. Wat de kleene Heeren belooven vergeeten de grooten te hou- den. —  ADELEIDE. 65 den. —' Nu, gij zijt toch geheel geharnascht — wat betekent dit ? johan. Haet berekent het! — Oorlog tegen Stauffeneck. Ach, dat ik Hechts vijf jaer ouder was! (Hij flaet op zijn houten zwaerd. ) veit. Dan zoudt ge ook wat uitrechten. Gij waert dan nog maer een melkbaert, en alleen gefchikt om Stauffeneck te trotsfeerên. johan. Veit! zeg dat niet; ik zou er misnoegd op u om worden! Mijn Moeders Vader trok op zijn dertiende jaer tegen de Thuringers te velde. (Aengedaen.) Ach, mijne Moeder! Als ik aen haer denk moet ik weenen! veit. Nu, ween niet, jonker, anders moet ik, oude gek, ook weenen. Wilt gij wijn? johan. Ja, Veit! geef wijn! — Wijn geeft krachten! (Hij drinkt.) Dus kan ik veel vroeger een zwaerd voeren. Ach dat ik de Stauffeneck' kers tot moes hakken kon! zo! ( Hij flaet als of hij in 't honderd vecht.) en zo! en zo! vei-t. (Lachend.) Hak mij niet neder in uwe drift! ? johan. U, neen'. God vergelde u wat gij aen mij, arme gevangene, doet! ( Hij drinkt nog eens.) veit. Daer komt de oude, voort voorti Marsch jonker! johan. Ach, wanneer ik aen hem denke, gloeïc mijn hart uit lust naer wraek! — Wagt StauffeE neck3  66 ADELEIDE. «eek, laet mij maer eerst groot worden en vrij zijn; ik: zal u wel tuchtigen. (Af.) ZEVENDE TONEEL. stauffeneck. selter. Vcn'olgetsds adeleide. stauff. l^Ju, men brenge hem hier! selter. (Haeh Adeïeide; zij is „Is Ridder gekleed, zonder zwaerd, 't vifter gejlooten.) staub f. Wie zijt gij, en van waer komt gij? adel. Ik kom uit Frankenland, en mijn naem is Addbert; voor het overige ben ik Ridder, een vrij en aenzienlijk man. stauff. Waerom vroegt ge mijnen Stalmeester, of hij en de zijnen tot Hechingers Vrienden behoorden. adel. Omdat ik verbonden ben, den Graef van Hechingen hulp en bijftand te bieden in eiken krijg; en dat ik weet dat hij thans mijnen bijftand behoeft. stauff. Tegen wien? adel. Tegen u, Graef van Stauffeneck, wegens Adekide, weduwe van den Graef van Teek. stauff. Hoe kunt gij dat in Frankenland weeten ? ADEL.  ADELEIDE. 6? adel. Daeraen ligt u niets gelegen ; ik heb u geantwoord zo als 't een Ridder betaemde, en nu, laet mij mijnen weg vervolgen! stauff. Met geen gedachte! zo gij tot de vrienden mijns vijands behoort, zijt ge mijn gevangen. adel. Hoe! — kunt ge mij vangen voor ik tegen u vogt? stauff. Spreeken wij er niet meer over! Gij zijt en blijft mijn gevangen: want fchoon ik uw zwaerd niet zeer vreeze, is het toch altijd beter dat ik u in mijn magt heb, dan dat gij aen de zijde der Hechingers vegt; gij fchijnt eerder fpion dan Ridder. adel. Ha! Geef mij een zwaerd, ik zal u toonen wat ik ben! stauff. Zijt gerust! zodra Teek in mijn magt is, laet ik u vrij. Intusfchen open uw vi« fier! ik wil mijn gevangenen gaerne zien. adel. Nooit! Laet mij wegvoeren en bewaeken, zo >gij goed'vindt onrecht vaerdig te handelen. Maer zien zult ge mij eerst op Teek, waer ik voldoening van u eifchen zal. stauff. Magtelooze! — (Tegen Selter.) Men rukke hem den helm af! ( Selter en twee wa> penknechten vatten haer aen; zij verweert zich; men bindt haere handen.) abel. ö Laet mij flechts mijn helm! selte*. (Rukt haer den helm af.) E a staot»  <5* ADELEIDE, : staüf»; Ha, Adeïeidet s hl ter. De Gravin van Teek! adel. (Staet met gebonden handen en een nederhangend hoofd. ) stauff. ]s "t mooglijk! — Gij zijtJ het, Ad le-ide, in mijne magt! Ha, Setter! van dit oogenblik af aen zijt gij mijn eerfte vriend! "Welk een kostbaere buit hebt gij mij gemaekt! (Hij omarmt hem.) Doch waerom flaet gij zo treurig, Gravin? ftae mij toe deeze banden te flaeken, opdat we elkaêr ais Bruid en Bruidegom omarmen kunnen. adel. Weg met uwe handen ! Ik begeer geen Bruigoms kusch van u! Liever in de armen des doods dan in de uwen! stauff. Gravin, ik raed u als vriend, drijf uwe fierheid niet te ver! — weet, Teek is wel. ligt nog heden in mijne magt — uw Zoon mij — uw Land mij! — word goedwillig mijne Vrouw» adel. Ik ben de Bruid van George, Graef van Hechingen. stauff. Ha! Eer gij de Vrouw van dien boef wordt, eer vermoord ik u met eigen hand; wees wijzer, Gravin, en maek mij niet woedend! ade l. Graef, wat begeert gij? Heb ik niet gehandeld gelijk eene edele Vrouw betaemt? Gij zond mij afgevaerdigden om mij uwe hand aentebieden, ik bedankte en floeg u heusch af; gij zond andermael, en ik liet u weeten, dat ik de Bruid  ADELEIDE. 69 Bruid van Geerge , Graef van Hechingen was. — Heden overvalt gij mijne Burgt in mijn afzijn, zonder mij krijg aengekondigd te hebben. Is dat ridderlijk, is dat rechtvaerdig gehandeld? Kunt gij eene vrije Ridderlijke Vrouw dwingen , u haere hand te geeven, daer zij aen een' ander' verloofd is? Laet ons de zaek in der minne bijleggen! Ik zweer u , all' het voorledene zal vergeeten en vergeeven zijn; maer laet mij in vreede aftrekken, en verlaet nog heden deezen oord! ( Stauffeneck lacht grimmig.) Weet, mijne redders zijn niet ver, en weldra flaen er gewapende mannen voor u, die mijne rechten bloedig verdedigen zullen ! stauff. Ha, ellendig wijf, waeg het niet op deezen toon tegen Stauffeneck te fpreeken l Ik wil Uwe redders niet afwagten. — Voort! men berenne de Burgt oogenbliklijk! Voor middennacht nog wil ik Heer van Teek zijn. Alles moet voort! — Terftond, oogenbliklijk voort! (Selter en de wapenknechten af.) adel. Ha! onmensen! het zal u berouwen! Mijne braeve Teckers zullen zich verweeren , tot mijne redders aenrukken! (Met vuur.) Aenbiddelijke Voorzienigheid! flerk hun moed, verftael hunne vuist! Zie, ik hef mijne gebonden handen tot u op. ( Terwijl zij de armen opwaerds heft, fprinqt het bindzel los. ) 6 Dit is een teken van den Hemel! Zie, Stauffeneck / gelijk deeze banden , E 3 ral  7© ADELEIDE. zal ook de Almagtige uw fchandelijk plan verfcheuren! , stauff. Wijf! wat wedeihoud mij! ( Hij trekt een dolk.) Maer neen, er zijn grooter tormenten voor u-, dan de dood. — Wat gij lief hebt zult ge voor uwe oogen zien fterven, en ik wil mij verlustigen in uwe f.nart. Ondankbaere! gij zult mijne Vrouw niet zijn! gij zult mij dienen! adel. Ik lach met uwe woede! George zal mij wel verlosfen van u, monfter! stauff. Eer hij verfchijnt, zult gij uw bloed in een ander zien vlieten! adel. (Angflig.) Mijn God! Wat zalikzien? A GTSTE TONEEL. stauffeneck. johan. adeleide» stauff. (aJohan voortfieepende.) kent gij deezen? adel. Mijn broeder Johan! johan. Wanneer gij mijne zuster zijt, zo red mij van deezen Tijger. (Hij wii Adeïeide omarmen,) stauff. (Rukt hem terug.) Neen, zo niet, geene omhelzing ! ftervea zult gij voor haere °°Sen- adel.  ADELEIDE. 71 adel. Graef! om Gods wil! heb m?delijdenf ontferm u! dood den onfchuldigen knaep niet! C Zij knielt. ) Zie mij aen uwe voeten ! wees menschlijk! stauff. Wilt gij goedwillig mijne Vrouw worden? adel. Ik — Hemel — ik — George! — waer zijt gij ? — br Mijn God ! ( Zij blijft in ten* vreeslijken tweeftrijd geknield.) stauff. Nu ftae dan op! kusch mij, en hij leeft! — adel. (Bepaeld.) Neen, nooit! stauff. Nu, dan vaere hij naer den duivel. — [ Bij de laet/le woorden hoort men vechten; en als Stauffeneck het zwaerd boven 't hoofd des jingelings reeds opgeheven heeft, forten George et Coenraed binnen. George vliegt met een woeste verrukking Adeïeide in de armen. Coenraed r*kt de verfchrikte Stauffeneck terug. — Johan blijft in *t midden des Tor.ecls geknield,) adel. Dank, dank, ö Eeuwige! Einde des derden Bedrijfs, E 4 VIER-  ?» ADELEIDE. VIERDE B E D R IJ F. Bosch. EERSTE TONEEL. elize. maria. ida. (In Pelgrims kleederer.) elize. -A.ch, ik ben zo moede dat ik naeiwlijks voord kan. Dat uur gaens heeft veel moeite gekost. Had de goede Pater Ignatius ons de wagen van den Abt niet geleend, welke ons lot den ingang van het Bosch brengen kon, ik hid met al mijn verlangen naer mijne kinderen, te Jugsbarg moeten blijven. (Zij zet zich op ;en boomftronk.) Mijn hart is zo beklemd — het noodlot mijner kinderen bekommert mij zo zeer, dat de zorgen van 't hart de kragten des lighiems uitputten. maria. Lieve Moeder! dat ik u toch een weinig gerust kon ftdlen, ELIZE. Dikwils is het mij, als zag ik een fchoon  ADELEIDE. 73 jfchoon tafereel in de toekomst, hoe Adekide, en gij, en mijn Johan aen mijn hals hangen, hoe mijn kleenzoon zich op mijn fchoot in flaep wiegt, en George en Coenraed ter zijde ftaen, en zich in ons geluk verlustigen. Ha! wanneer ik mij dat zo verbeelde is mijn gantfche ziel verrukt, en alle de droevige Honden mijns levens verzwinden voor dit bekoorlijk beeld. ( Met opgehevene handen.) ö Mijn God! zo mij dit geluk nog eais te beurte valt, wil ik uwe Vaderlijke goedheid dankbaer aenbiaden tot mijne oogen zich voor eenwig fluiten. maria. Moeder! lieve Moeder! fpreekt gij niet van fterven — zo de dood eene van ons op* eischt, dat ik , 6 dat ik het zijn raoge, ik, wier eerfte jeugd reeds zoo kommervol is! ida. (Driftig.) Daer is immers de Kluize* naers hu:, die Pater Ignatius ons beduid heeft. maria. Ja zij is het, laet ons aenkloppen. ( Zij klopt aen de deur.) TWEEDE TONEEL. klüizenaer. De voorigen, eluiz. ( V an binnen.) Wie klopt daer? maria. Drie pelgeresfen uit Augsburg, die E 5 eea  74 ADELEIDE. een brief aen u hebben van Pater Jgnatius, uithef Klooster Marienfldn. kluiz. (Komt buiten,) Geloofd zij de Heilige maegd! elize, t maria. C (Te gelijk.) In eeuwigheid! IDA. J kluiz. (Léést den Brief.) Gij zijt dus maegfchap van de Gravin van Teek, en wenschte hier naricht van haer te verneemen ? elize. Wilt ge ons zo lang bij h houden? kluiz. Mijn nut is klccn'en arm; maer wat ik heb is tot uw diens:., edele Dames! maria. Hebt gij niets van Teek gehoord, eerwaerdige Vader? kluiz. Niets, dan dat voor eenige dagen de Stalmeester van Stauffeneck hier voorbij' toog, met een jongeling in Ridderlijke rusting, dien hij gevangen tot zijn Heer bragt. elize. Zij is 't! — Zij is \ ! (Zan- erous. j den.) Hemel! onze genadige Gravin! adel. God zegene u, mijne getrouwen! Ik dank den Eeuwigen dat ik u weder zie. slotv. Zoogfter! Zoog fier 1 eruit! er uit l Breng den jongen Graef hier! het zijn geen vijanden! onze goede Gravin is hier. Holla! er uit!—Triumph! ik word gek van blijdfchap ! E»oos. ( Snikkend. ) En ik ween van vreugde. Nu wil ik in mijn gantfche leeven niet weêr zo bevreesd zijn. (Af.) TWA ELFDE TONEEL. ïoogsteb, met karel op den arm. De voorigen. adil. (ffaer te gemoed ijlende, drukt haer toontje aen het hart.) Mijn lieve Karei! Gij zijt weder beveiligd! zoogster. Maer welk een wonder! Gij hier, en in deeze kleeding? johan. Is dat uw zoon, Adeïeide? Laet mij den jongen Graef kusfchen ?( Hijkuscht hem.) Lieve Neef! slotv. Die domoor Kous jaegt ons daer de doodfchrik op 't lijf; de Spooktoren , zegt hij, was opengebroken door Stauffeneck, en de Burgt veroverd. adkl.  ADELEIDE. 3? adel. Hij kon ook niet anders denken, mijne lieve Vrienden! ik zal u alles verhaelen. Ik reisde gelukkig naer Augsburg, daer vernam ik de belegering van mijne Burgt, en ijlde zelf, in deeze toerusting, om met het zwaerd in de vuist mijne rechren te verdeedigen. Onderwege geraekte ik in Stauffenecks geweld. Hij herkende mij, en meende door dreigingen, zelfs door de dood mijns broeders, mij mijne hand aftedwingen; maer toen hij het zwaerd boven 's jongelings hoofd reeds opgeheven had, ftormde George van Hechingen en Coenraed van Ferjtenburg binnen ; Coenraed hield Stauffeneck terug. Al zijn volk was bij 't {tonnen; Hechts één zijner Officiers gaf een teken, en de weinige knechten die mijn redders bij zich hadden, gaven ons bericht, dat de vijanden zich tegen 't leger wendden. Coenraed worftelde met Stauffeneck, riep ons toe te vlieden. George , Johan en ik vlooden — onze knechten dekten ons moedig, en wij verftaken ons in 't hol, aen den ingang van 't Rooversbosch. Ik herinnerde mij toen de Spooktoren, en waegde het, door den opgevulden gang, ons een weg te zoeken. George, Johan en ik, arbeidden twee dagen en twee nachten, — en eindlijk gelukte het ons, vóór weinige minuten, den toren te befteigen; de fleutel Hak van binnen, en wij kreegen de ingeroesten grendels met geweldige Hagen er af! F 4 slotv.  83 ADELEIDE. slotv. Welk esne ovenvachre redding! Maer waer is de Graef van Hechingen, uw verlosfer? opdat wij hem danken! johan. ó, Dat is een man die nooit vermoeid — nooit ledig is. Hij befchouwt de Burgt — laet de onderaerdfche gang weder opvullen, opdat anderen ook niet zo wijs worden als wij, hij deelt verfche wachten af. — Zo zal ik ook eénmael doen als ik grooter ben. Daer komt hij. DERTIENDE TONEEL. De voor/gen. george, met eene meenigte Burgtlieden. alle. JJ danken wij, dappere Ridder! edele ■ Verlosfer van onze goede Gravin! adel. George! hier is mijn Karei. Zie, hij heft zijne kleene handjes dankbaer tot u op, en zijn oog lacht u zegen toe! george. Mijne Adeïeide! en gij, beminh'jk kindi beeld uwer Moeder! kom in mijne armen,dat ik u den Vaderkusch geeve! ( Hij omarmt en kuscht het kind.) Adekide — mijne Bruid! adel. Lieve George! george. Verftaet gij mij niet? a del. Nog hebben wij 'gevaeren te beftrij" Jen, nog  ADELEIDE. 89 r,og een overwinning te behaelen: George, mogen wij aen verlooving denken? Zijn wij niet door onze vijanden ingefleoten, kunnen wij niet in dezen nacht nog overrompeld worden, — zijn onze Cavaliers niet, zonder asnvoerder, in ?r open veld? george. Neen, mijne Geliefde, vrees niets! Ceenraed en Edgar zullen die aenvoeren , en onze Burgt ontzetten. Ook dit gevaer zal ver. dwijnen als een waterbel. Kom! —r wanneer ik als uw Bruidegom vegt — wanneer de gedachte: zij is de mijne — voor eene eeuwigheid de mijne! mijn vuist verftaelt, ö mijne Beste! waer is dan de vijand die mij weêrftaen kan ? (Knielend.) Reik mij uwe hand, Adeïeide! wees mijne Vrouw! bekrachtig het voor uw volk dat gij de mijne zijt! nu en eeuwig. adel. Het zij zoo! — (Zij zinkt aen zijn kart.) Hoort gij het, mijne getrouwen! Dit is de Man mijner eerfte Hefde, dit is mijn toekomllige Gemael, dit is de tweede Vader voor mijn kind! — Maer voor gij hem huldigt beveelt mij de moederplicht, hem, in het aenzicht des Hemels, en mijns volks, den plegtigen eed afie. neemen: dat hij de rechten van dit kind, uw toekomftigeli eer, befchermen en heilig houde, ook na mijn dood! Zweer mij dit, bij God en uwe Ridderëere! ( Zij plaetst het kind in 't midden, ) F 5 george  5« .ADELEIDE. george. (Trekt zijn zwaerd, en raekt er den fchedel van het kind even meede aen. ) Ik zweer bij God en mijne Ridderëere, de rechten van die kind heilig te houden, het te befchermen en tot een Vader te zijn; geen geweld of onrecht aen hem uitteoeffenen, of door anderen te daU den; hem te beminnen als mijn eigen Zoon! Zo waer helpe mij God in eeuwigheid! allen. Het zij zo' ka rel. Mijn Vader! george. Mijn Zoon! (Hij heft het kind in de hoogte.) allen. Leeve de jonge Graef Karei! * ADEL' ] (Omhelzing ) f Ge°rge' mi]'n Geraael 1 allen. Leeve Gravin Adeïeide l Leeve de Graef van Hechingenl Einde des vierden Bedrijft. VIJF-  ADELEIDE. 9* V IJ F D E B E D R IJ F. Ds roerige kamer. V Is morgen/cheemering. EERSTE TONEEL. adklkide in haere gewoone kleeding. Vervolgend? johan. adel. ( Z*j fiaet aen een v*»^.1) Nog eene ïlorm afgeweerd! Dat waren twee verfchrikkelijke dagen, en een nog verfchriklijker nacht! — Dappere George! hoe zijn fpies en lanfe de opklimmende vijanden naer beneden jftortte! ö Stauffeneck'- woedend ondier! wat heb ik u gedaen, dat gij in den beker mijner zoetile vreugde zulke bittere gal mengt? johan. Zuster! de ftorm is afgeweerd! Uwe Teckers hebben zich dapper gehouden, en George ook; ik ben hem hartlijk geneegen; maer, één ding fpijt mij "van hem: hij geeft mij geen zwaerd, dat der moeite waerdig is om te voeren; dat  93 ADELEIDE. dat «Kn, ze,t hij? h V0Qr eerst ?rooc ten°t?S ? woTn%nGi^fM2ee"seen dapper ma„ zaeken r 1 !f er VCel vreuSG veroor. J«han. Dat ik toch maer bij Moeder fcn tn'zdebhaerin iangen ziin 1, W'J Van onze viJ'a"den verlost W, laeten wij onze Moeder haelen. TWEEDE TONEEL. & mrige» george. kr0üs> rervolgendt «/«slotvoogd. Dank dank ra.jne / een d '' hand der liefde verkwikt! de adel.  ADELEIDE. 93 adel. Ik heb u, bij het fchijnei van 't wagtvuur, onder de fhijdenden herkend ; gij vogt als een leeuw, george. Voor u, mijne Bruid, voor u! En offchoen de eerfte dagen onzer wedervereeniging^, droevig en gevaerlijk zijn, gevoel ik toch de vreugd eener gelukkige liefde in de toekomst. ( Met verrukking haere hand ' kusfchende ) Voor 't overige ben ik toch bekommerd over Coenraed f n Edgar ! zij frikkelen zeer lang met ons hulp roetevoeren ; 't gevaer wordt immer grooter; veel braeve Teckers hebben dr-ezen nacht het leeven verlooren, nog meer zijn er ge word; wanneer er nog zeik een hoofdftorm komr, kon het, in fpijt van alle voorzorg, in fpijt van allen moed, wel eens erg uitvallen krous. (Infnellende.) Graef! de wacht der onderfte poort, aen de zuidzijde, roept: dat de vijanden zich weder in nieuwe hoopen laeten zien , dat zij r.a eren en ftormtuig aenvoeren. Ie wachter aen de noordzijde meldt, dat er een hoep roet witte vnerdels op de Burgt aenrukt. gkorgjs. (Frolijk.) Witte vaendels, — dat zijn Vrienderr. slotv. (InfneUende.) Graef! men hoort gerucht in de Spooktoren; in 't leger is veel allarm en gediuibcn, doch men kan door den nevel iets onderfebeiden. george. Wie heeft de fatan in den toren ge-  $4 ADELEIDE. fluitend? m°et ^ P°0rt b°°men VasN adkl. Maer zo 't nu eens Vrienden waren? lüW°RCt5' f3t is Zeer 0nzeker' ~ WaerfchijnJ ker ij her dat het vijanden zijn. Op, Vrienden, op nteuw aen den iïrijd! De wachter aen de witte3d\TlWel 3ChC gCeVen' hoe zi<* de: witje vaendels houden! Op den muur moet ach alles met flingers moedig verweeren. Ik komoogenbliklijkzelf. CKrous en de Slotvoogd./) Gij Johan. gae bij de Zoogfler! r°,HnAN' Nlem m!j mCCU' daPPere Zwager! gkoege. Knaepen behooren niet, waer mannenmoed nauwhjks pal ftaen kan. _ Ga lieve jongen! ik moet met uw Zuster alleen zijn'. (Jo. DERDE TONEEL. george. adeleide. OKORGï. .Adekide! Dierbaere Adekide! Nu zal r erop aenkomen! De uitkomst door den toren, hebben we ons zeiven afgeflooten. Onze vijanden op nieuw in aentogt deeze itorm beUischt, - er blijft ons niets dan wanhoopte te«enweer over. Triumpheert Stauffeneck) dan gaet  ADELEIDE. 95 gaet zijn weg hier heen, alleen over mijn lijk —• en gij, Adekide! en gij, — word gij dan zijne Vrouw? adel. Neen, bij den eeuwigen God! neen! Valt gij, dan zij een dolk mijn redder! george. Adekide! ik beminde u zinds mijn vroegfte jeugd; — toen men u uit mijne arme fchturde geloofde ik uw verlies niet te zullen overleeven; —ik heb ook veel, onbefchrijflijk veelom u geleden , — doch ik verdroeg dit, en bleef moedig leeven'. Ik vond u weder; nieuwe jeugd ftroomde door mijne aderen — ik ftreed voor u, en zal voor u ftrijden tot ik aen duizend wonden bloedend nederzink; maer wanneer ik ilegts den troost mag genieten, dat gij nooit de Vrouw van den affchuwlijken Stauffeneck wordt, fterf ik gerust. Adekide zij mijne laetfte gedachte hier, Diijne eerite daer. adel. George, mijn Gemael! ik wil aen uwe zijde kerven. georgb. Neen, leef, dierbaere Vrouw! Gij hebt een Zoon. Zo ik valle moet gij hem bekhermen! adel. Hij zal voor mijne oogen vermoord worden. george. Dan volgt ge mij, maer niet eerder! Meden wapent gij u met ftandvastigheid tot deezen dag voorbij is! — Vaerwel, beste, dierbaere Vrouw! vaerwel! valle ik, dan zijt gij miine Eruid daer, (Hij drukt haer met onbejchfijfiijk vuur  96 ADELEIDE. vuur aen zijn hart. ) Vaerwel, Adekide! (Hij wil voort.) adel. (Hem houdende.) Nog een kusch! Nu, God zegen u! Man, aen wien mijne geheele ziel hangt! Strijd - en zo er eene Voorzienigheid waekt kunt gij niet vallen! (Hem omhelzende.) Vaerwel! george. (Zijn zuaeid in de hoogte houden* de.) Adekide! fttrven of verwinnen! (Af.) VIERDE TONEEL. adi lei de. Vervolgends de zoogster met ka rel en joh a iv. adel. Hij is voort! de edele Man! — 6 mijn hart! vat moed in deeze vreeslijke uuren! (Aen 't vengfter gaende.) De nevel verzwindt allengskens — de morgenzon breekt aen. ó Eeuwige Vader! dat dit weldaedig licht zegen senlichte voor de fmeekende Adekide! Ha! daer is Ceorge op de tinnen, zij ftoimen reeds. — Ik kan dit gezicht niet verdraegen. — Wat is mij 't hart beklemd ! (Aen de deur roepende.) Kinders! komt hier bij mij! zoogster. (Geeft haer den faependen Karei op den arm.) Daer hebt gij den kleenen zorgeloozen flaeper. J0_  ADELEIDE. 91 johan. Ik moet toch eens bulten zien, wijl ik niet buiten gaen mag! .adel. Mijn liefling! — Hoe zagt flutuiert hij! Hij, de wettige erf heer van Teek, of, welligt in weinige) uure'n gevangen — vermoord! — Ha! at> Ichuwelijk. (Zij legt haer hoofd op de kleene-; korte Paufe. Men hoort hlaezen.) zoogster. Wat zal dit betekenen? (Ander* mael.) johan. Hoort gij wel, Adeïeide? Nog eens! de valbrug aen de Noordzijde wordt neêrgelaeteq. adel, God zij geloofd, dat zijn vrienden! VIJ F D E TONEEL. jpe veorigen. krous. Vervolgends de slotvoogd, e Stauffeneckers ftormen, als bezetenen; de Zuidzijde is bijna bemagtigd, Ridder George vecht, dat hij nauwlijks adem meer kan haelen; nu is hij hier, dan daer, nu op dee-. ze, dan op geene zijde, dit wilde ik u maer peggen. (Af.) adel. Aenbiddelijke Voorzienigheid! ftael zijn vuist! johan. Br! hoe de Teckers nederftorten! — Ach, nu kan ik het nier langer aenzk-n! (Hij piopt van 't yenf er.) G «ï.p?f7  93 ADELEIDE. slotv. (Driftig op.) Ach, onze Graef is gewond; een flinger trof zijn rechter arm. — Hij vecht nóg zwak met de linke, maer zijne kragten verzwakken. (Af.) adel. ( Smartlijk.) Eeuwige God, red hem! hij ge"- :-.d — George gewond, en zijn Adeïeide niet bij hem! Neen, ik wil voort — ik wil aen zijne zijde.... zoogster. Om Gods wil niet, genadige Vrouw! adel. (Wanhoopig.) Voort! voort! ik kenne mij zelve niet meer. krous. (Driftig.) De Staufreneckers hebben de gantfche Zuidzijde bemagtigd. — Wij zijn verlooren! (Af.) adel. Dan is ook mijn George dood! Ha! ik wil hem fterven zien! ik wil zijn laetften adem tegenhouden. (Allen weenen.) Weent niet, mijne geliefden! Gij hebt immers geen Bruidegom verlooren, — ik alleen ben ellendig! (Met een woesten blik Karei en Johan bij de handen vattende.) Maer gij — gij zult mijn George wreeken, wanneer de fmart om zijn verlies mij fterven doet, zal mijn geest, eiken nacht voornw leger waeren , en niet rusten, voor ik gewrooken ben, (Af.) zoogster. Wee ons! haere hersfens zijn ontroerd! johan. Ach, dat ik reeds wreeken kon! ( Geweld van buiten; men hoort lan/in en zwaer* den,  ADELEIDE. 99 den, en een gefmoord fchreeuwen,) „ Victoria! Victoria! Leeve onze dappere Graef!" zoogster. Wie, welke Graef? — Mijn God wat zal daer nog van worden! Komt, kinders, hier houde ik het niet langer uit. ZESDE TONEEL. ( De Burgt van binnen, de Coulisfen verbeelden muuren en toorcns.) ( Op den agtergrond de tooren; fterke bootnen liggen kruislings voor de deur — aen den muur yerfcheiden dooden , Jan/en fpiesfen en ander ftormtuig verftrooid. — Wapenknechten ' zijn bezig een en ander opteruimen — in V midden de poort waerop een wit Fatn* del wappert, edgar, met Cavaliers, legt ceorgs, die voorwaards op adelkide geleund Jlaet, een andere witte Vaén voor de voeten.) george. (Steek en afgemat; Adeïeide windt een doek om zijn rechter arm; hij drukt Edgar met de linker arm aen zijn borst.) Mijn eerlijke jongen, u dstak ik mijn leven! Ga kb»  lob X D Ë X, Ë I D ËJ edgar. C Zijne hand kusfihende. ) Mijn bastei . Heer! de vreugd inaekt mij tot een kind! — U fceiJ ik het leven gered! — in waerheid, nu is mijn leven mij eerst lief geworden, nu is 't nog1 der moeite waerdig dat ik leef! maer bij mijn ziel, inijn Heer! het was hoog tijd' ik had niet laeter inoeten koornen. george'. ja 't was een vreeslijk héét oogertLlik, die twee Staaffcneckers pakten mij aen,dac ik meende dat mij net hart de keel uitvloog. adel. (iVischt hem V "bloed en flof van arm en aen•gezicht, en liefkoost hem.) ZEVENDE TONEEL. De voorigên. zoogster, karel. johan. Ftrvolgends krous. zoogster. Hdlij leeft, onze Graef leeft! johan. Lieve zwager! goede Zuster! (Men hoort hlaezen. ~) george. Weder iets nieuws? edgar. Dat is Ridder Coenraed, ik geloof het zeker! k r oü ?. ( Op den muur.) Ridder Coenraed van Vórftenburg biedt u groete en hei!! hij verzoekt idgelaeteh te worden 5 en brengt den Ridder Staaf. fe* ■  ADELEIDE. 101 fintck in triumph gevangen mede. Al zijn Volt is geflaegen. Her Dal is bezet, enkel met uwe getrouwen, en alle krijg heeft een eind. Zo ipreekt Ridder Coenraedl george. Ik beveele dat men hem de poort opene, en hem een zegevierend vivat toeroepe. Hij is, nevens Edgar, onze Redder. A OT ST E TONEEL* (De poort opent zich; Cavaliers treeden van heide kanten er voor, de Slotvoogd aen hun fpitze; men floot driemael de trompet. Coenraed vooraen , hem volgen twee knaepen met blauwe Vaendeh; vei volgends Stauffeneck in ketens — dan weder Cavalierspaer aen paer. De Teckers roepen driemael: „ leeve de overwinnaer.' leeve „ de dappere Ridder Coenraed! vivat onze redders!^ —> De trein gaet eens hei Toneel rond, dan verdeelt ze zich op den achtergrond; de blauwe Vaendels worden naest de witten op den muur geftooken; de poort blijft open; btauffeneck rammelt vreeslijk met zijne* ketenen. Coenraed ftort zich George in de armen.) george. Mijn dierbaere Coenraedl mijn lieve Edgar l Vrienden'. Broeders! hoe zal ik u danken! G 3 «oene»  *ö* ADELËÏUE* co e Rit. Spitsbroeder! ( Hij fchudt hem dè hand.) Het verheugt mij! ik ben voldaen dat gij te vreden zijt! adel. Ridder! — Edgart — Hoe dankt u mij. ne gantfche ziel! coenr. Wat wilt gij met den gevangenen doen ? adel. (Óp éeü teder en toon.) Vergiffenis! george. Treed voorwaerds, Stauffeneck! (Hij nadert.) Uwe onridderlijke behandeling op dit oogenblik te ftraffen is buiten mijn vermogen; mijne ziel is vervuld met vreugde en dankbaerheid! Men zal u een kamer aenwijzen; morgen zullen wij elkander fpreeken, en daer mijne Bruid voor u bidt, zult gij genadig behandeld worden. stauff. Naer de hel met uwe genade! Stauffeneck vervloekt uwe genade! coenr. Voer hem weg! hij zal zich wel be« ter bezinnen. stauff. ja, voer mij weg, op dat ik mij J aen den muur van mijn kerker de kop verplettere! george. ( Terwijl men hem wegvoert. ) Men geeve acht op hem. edgar. (zagt tot Coenraed. ) Maar gij ver- j geet. — coenr. flil! — Met deezen gevangenen hebt gij medelijden, edele Vrouw! Maer in den tooren laet gij drie anderen fmachten; is dat rechtvaerdig ? adel*  ADELEIDE. 103 • adel. Hoe! georce. In den tooren? edgar. (Lacht.) coenr. Men ruime die boomen op! (Ëen'f ge knechten doen het.) kdgar. Marfcheer aen! de pas is goed! adel. Onbegrijplijk! -1 (Beide flaen als george. Wat zal dit zijn ? j verft'omd.) NEGENDE TONEEL. De voorigen. elize. maria. ida. (Uit den tooren komende. adel. ]3^]£"oeder! Mijne dierbaere Moeder! (Haer te gemoet vliegende.) johan. {Haer aen den hals hangende.) Mijne goede beste Moeder! elize. Adeïeide! Johan! —- ö God, mijne fchoonfte droomen zijn vervuld! george. Is 't mooglijk! . ida. C Groet Edgar vriendelijk en teder; hif vat haere hand en kuscht die; zij fpreeken te fae* men op den achtergrond.) G 4 adku  to4 A D È L & I D E. adbu Moeder! Zuster! Hoé komt.gij hief toch ? e r. i z e. Spreek gij, Maria! De vreugd maekt mij nog zwakker dan de fmart gedaen heefr! X Zij leunt op Adeleide's fchouder, die haer den kïeenen Karei toont.) maria. Toen gij Augsburg verliet, dreef de angst onze goede Moeder tot het befluit, u te volgen. Wij werden onderweeg aan Stauffeneck overgeleverd, voor hem gefleept, en door dit ondier affchuwelijk gehoond. In den voorigen nacht brak Ridder Coenraed tot ons in, bevrijdde ons, en bragt ons tot aen den tooren, — hij hoopte terftond de Burgt te beftijgen. coenr. Maer de ingang was opgevuld, en ik liet de vrouwen en eenige kinderen daer. Zij von. den eindelijk gelukkig een doortocht; doch die boomen betetteden den uitgang. adel. Mijn God! onze vrienden flooten wij den weg! george. Heerlijke morgen die op zulk een vreeslijken nacht volgt! adel. Moeder! Zuster! Broeder! Gij blijft nu allen bij ons ? maria. Ik ga in 't klooster. adel. Grootmoedig meisjei voleind uwe verhevere opoffering, en blijf bij ons! coenr. freule! hier ftaet iemand, die gaerne.. • wan*  ADËLÈÏDË. los wannéér gij wildet, ü van het klooster verlosfert zou; ik ben een oprecht Karei, en ik bemin ü van ganfther ziele , laet het klooster voör de boetvaerdigen en wordt een braeven Ridders Vrouw! george-» Maria! zo gij uwe gewoone goedhartigheid nog voor mij behouden hebt,' ftae mij dan toe, dat ik bidde voor mijnen vriend Coenraed om uwe gunst. maria. Heer Ridder! uw aenbod vereert mij zeer; maer ik kan niet zo fpoedig aenneemen, als gij aenbieden. De ^tijd zal mij" ü nader leeren kennen, en dan.... coenr. Laet mij ilechts de hoop! ik dank u! en zal met vreugd mijn geluk afwagten. edgar. Genadige Heer Graef! ik watertand reeds van al dat vrijen. Jf* ('lot' Elize.) Geftrenge Vrouw', daer ftaet Ida! george. Ik verftae u! Lieve Moeder laet de jonge luidjes..... elize. In Gods naem! ik beloofde elk jaer, op den dag dat ik mijne kinderen zou wederzien , een arm paer uittetrouwen ; dit zij het eerfte! edgar. Triumph! Gij zijt mijne Bruid, Ida! ida. Het zij zo! Trouwen moet ik toch eens, en ik weet geen man dien ik liever heb, dan mijnen Edgar l george. Nu, lieve Moeder! zegen uwe kinde-  loo* ADELEIDE. deren! en dus zij vreugde, huislijk geluk, en rust ons loon, na 'c veeg gevaer! (Alles maekt eene groep om Elize. Johan en Karei aen haere voeten. Maria en Coenraed aen de eene, George en Adeïeide aen de andere zijde omjlingeren haer.) elizb. God zegene u, mijne kinderen! (Zij Jlrekt de armen over allen uit.) 't Gordijn valt. EINDE.