MAATSCH. DER NEDERL. LETTERE. TE LEIDEN. Catal. bl. . Geschenk van Tooneelslukken, 1841.  C O R A, TOONEELSPEL.   C O K A, Oï Dl ZEGEP1AEL DER LIEFDE OP HE X BIJGELOOF, T O O N E X L SPEL; door JA F Tf 1 T J £ ^. Te DO RDO CIT, l\ \jl Bij de lecuv en Ira^7 x79° •   AEN DE LEDEN VAN HET DICHT- en LETTERLIEVEND GENOOTSCHAP, onder de spreuk: STUDIUM SCIENTIARUM GENITR1X, T E ROTTERDAM. De vriendfchap — fchuldelooze vreugd, Die 't hart, in de onbezorgde jeugd, Met zachte handen, flreeh - ons 't leven doet waerderen, Laet nog een1 nafmaek aen de ziei. Zelfs fag na dat die vreugd, door ramp, zich zag heheenn, De vriendfchap ons ontviel. — * 2 'i J3e .  c ** > *t Bezef, kunstgvage Maetfchapptj, Dat ik der lieve Poé'ztj', Met enklen uit uw' kring, dien Tempel op hielp richten» Die thands al? hare tempels tart, In '/ kwijnend Nederland, kan nog den ramp vèrligten, Van mijn gebogen hart. De vaek herhaelde eyinnering Van V zoet, dat mij een kleene kring, ,Van jongs, en aen elkaêr getrouwe, kunstgenoten, In blijder dagen, j'maken deed, Een kring, waeruit uw Koor alleen is voort gefprotett, Vermindert nog mijn leed. Toen vriendfchap , onze hartvriendin. Geleid door kunst- en broedermin, Ons, aen den gullen haerd, het fpeeltuig gaf in handen. Toen nog geen zucht naer V Eermetael, Maer liefde voor de Kunst, de harten wist te ontbrande» , In 't Jlille Leeuwendael! —— De  K in 5 De er inner in g van dit genot, mjdt, nu het grillig — 't wreevlig lot, Mij aen urn' ommegang uw bijzijn, heeft onttogen. Een teedre telg van mijne kunst, Geboren onder 't juk —— uit kwijnend dichtvermogenm y4en uwe liefde en gunst. 'M Zoo ik die gunst nog waerdig ben, En zoo mijn hart u niet miskenn", Zoo de uwen nog om V leed, den ramp der onfchuld treursni Dan wijdt gij ook mijn Peruaen'', Daer dwang en bijgeloof haer naer den grafkuil fleure®. Een ftille — weeke tragn.' ■ Zoo gij den -wolf, in V fchapenvacht, Tartujfes nakroost, nog veracht, Schoon 't domme volk het eert, aen Gods ontwijde altarent Door giftig adderfpog bef met, Dan segtge, als '£ cora doemt: het zaed dier huichelaren Is nóg geen perk gezet t «—m * % Zee  C iv y Zoo 't heil der onfchuld u nog flreelt, Uw ziel nog in haer zege deelt, Dan.gloeit zij wis van vreugd, wen uw nog vochtige oogen Mijnfchoone cora zien ontrukt, uien Vpriesterlijk gezach dat huigchelend vermogen, Dat nog de^ deugd verdrukt. Danfchreit gij, van gevoel en vreugd, Wanneer haer fchuldelooze jeugd, 'Jen V hart van haren Held, heur liefde ziet bekroonen, En, met het hoogfle heilgewin, Bet afgeflreden leed, zoo mild — rijk, ziet loonen, In de armen van de min. Zoo deugd — zoo edelaerdigkeid, Schoon in een heidensch Vorst, u vleit, Dan zal ataliba uzv teedre ziel behagen, Daer zijne tael hen blozen doet, Die, op den troon geplaetst, den naem van fezus dragen, Maer — dorstig zijn naer bloed! —. Dan,  < v ) Dart, huist , in uwengrootfchen kring. Nog, hier of daer, een aterling, Dien 't lage zelfbelang, voor zich doet neder knielen, Die, om het goud, zijn'plicht verried, Fergeeft mijn hart dit zw.ak, aen zulke vutge zielen, Wijde ik mijn cora niet! —— «SMS?» Verfchoon, o kunstgewijde Rij, De zwakheid mijner Poè'zij' ; Denk, datze uw hulp — uw>raed — uw lesfen moet ontberen. Denk, dat zijfchaers uw zangen hoort, En, uit uw vriendenmond, thands niet dien toon kan heren, Die zoo verrukt ——w bekoort, -w— Eén bede, Lieve Vrienden/loêt, Meng in mijn' wrangen kelk het zoet, Dat uwe vriendfchap mij, zoo meenigwarf, deed fmaken; Dat zij mij haren zegen fchenk\ x En, op uW Helikon bij uwe feestvermaken, Mij, nu en dan, gedenk''. — Geen  C vi ) Veen wederfpoed — geen leed — geen dwang , Beklemme uw ziel — vèrdoove uw' zang: fSngt gij, doof zuivere — door deugdgewijde toonen, De heff' van 't kruipend rijmrendom t Den dubbelliartigen en Midas laffe zonen, Voor 't oog der Braven, Jlom l — JJN VERVEER. co.  C v i ï ) BERICHT. Ziet hier, Beminnaers der zoete Poëzij', mijne Indiaenfche Schoone, van wie ik, voor mijne berijming van zaïre, met een enkel woord, gewaegde, u onder het vriendlijk oog gebragt. Het onderwerp van dit Tooneelftuk is uit Les Incas, ou la deflruSiion de Peru , van den vriend der menfchen, marmontel, getrokken: een werkje, waerin de bloed- en gouddorst der Castiljaeniche Kristenen, en de menschlievende, en met de daed kristelijke wijze van denken en handelen der Peruaenfche Heidenen, met ware verwen, worden afgemaeld. Aen hen, die dit uitmuntend ftukje, of de fchilderachtige vertaling van het zelve, door den tael- en dichtkundigen  C viii ) leuter, wien ik, voor een aenzienelijk gedeelte, mijne liefde voor de bekoorlijke Poëzij, en de vorderingen, die ik in dezelve mogt gemaekt hebben, verplicht ben, en wiens nagedachtenisfe ik hier dit kleene offer wijde, met opmerking' hebben ingezien, zal mijne beminlijke cora niet geheel onbekend zijn; gelijk als het ook aen hen, die de, van tijd tot tijd, uitkomende Tooneelftukken in handen krijgen, niet onbewust zal wezen , dat reeds in den jare 1784, een Treurfpel getijteld cora, of de Peruanen, het licht zag: een ftuk, dat zijnen oorfprong aen het zelfde beginfel, waeruit mijn cora is voortgefproten, verfchuldigd is; doch het welk, zoo ten aenzien van het groote oogmerk, als met opzicht tot de ganfche Wijze van behandelen, in zoo verre van mijn Tooneelftuk onderfcheiden is, dat niemand, die onbevooroordeeld denkt, mij, op eenigen grond, zal kunnen befchuldigen, dat ik, in dit opzicht, een navolger ben. < Voor hen mijner Lezeren, die geene gelegenheid hebbea tnogten, om De Incas, of de verwoesting van het Rijk van Peru, in te zien, dient, ter opheldering mijner cora, dat dezelve, in het gemelde ftuk, voorkoomt, als een jong fchoon en deugdzaem meisje, itet uit het genacht der Is-  C tx } ïncaes, welk geilacht men zeide van gödlijke afkomst té zijn, en uit het welk de hoofden des volks en de Priesters genomen werden, in het Iandfchap, of koningrijk van Quito, gelegen in het zuidelijk gedeelte der nieuwe wereld, was voortgefproten, en,op de uitdruklijke begeerte van haren vader, met toelating' harer moeder, doch tegen haer eigen keus, aen de Zon als de, bij dit volk, meestbe- kende Godheid, was toegewijd. De domheid en het bijgeloof hadden eene Wet vastgefteld, uit krachte van welke, eene aen de Zon gewijde maegd, wanneer zij van eenige liefde, buiten die voor den God, dien zij zich ten Gemael had uitgekoren,' overtuigd werd, levend moest in het graf gedolven worden ; terwijl men haer geheel ge/lacht, met deszelfs woning en goederen , ten prooi' der vlammc gaf! Bij gelegenheid van eene offerande aen de Zon, om dett goeden uitflag van een gezantfchap naer Cusco, het koningrijk van den broeder van ataliba, aftebidden, zag cora, die, bij die gelegenheid, den hoogen dienst hielp verrichten, don alonzo de molina, die dit gezantfchap bekleeden moest. Hij was een fpaensch bevelhebbsr, doch die een afgrijzen had van de ontmenschte ** a wreed- %  ' ( x ) Wreedheden, die den weerloozen Indiaen, door den gouden bloeddorstigen Spanjaerd, werden aengedaen, en hierom de banieren dier gedrochten verliet, cn dezelven , aen het hoofd der Indianen, hielp beftrijden. *——. Het gezicht van dezen uitmuntenden Europeer mackte zulke diepe indrukfels op het hart mijner jeugdige Peruane, dat hetzelve al de liefde, die zij nog voor het kloosterleven, en den heiligen dienst mogt gehad hebben, op eens uit haren boezem vaegde, en de ftralen, die zijne lonkende oogen, bij die gelegenheid, op haer gefchoten hadden, boven die van het groote Weereldoog , het voorwerp harer aenbidding, den voorrang gaf. —- Alonzo voelde, juist in den zelfden oogenblik, zijn hart voor cora kloppen, en zijne liefde vloog die van het meisje, in het zelfde tijdilip, te gemoet; Dan, daer de zorg, om alle aendoeningen, van dezen aerd, bij de Priesteresfen der Zonne, voor te komen, of uittedooven, den toegang voor alle mannen , in dit verblijf der kuifche heiligheid , voor altoos , verboden had, was het alonzo onmooglijk, om het voorwerp zijner tcedre neiging' meer van nabij te befchouwen, en de gevoelens van zijn getroffen hart aen haer opentelcggen; terwijl cora, onder den last harer neiging' wegkwijnde. —— ' ■■  ( xi > . Een verfchriklijk onweder, dat zich, in zekeren nacht, verhief, bragt, eindelijk, onze Gelieven, op het onverwachtst, bij een. Alonzo, dien de vrees voor het lieve meisje, bij die gelegenheid, in weêrwil van al het fchrikbarende en gevaerlijke, dat zich vertoonde, om de muren van het klooster had doen-waren, vloog, toen de donder een bres in dezelven gemaekt had, door dezen, in de tuinen van het Heiligdom, en vond, bij het licht der flikkerende blikfemftralen, onder de wanhopende en jammerende minnaresfen der Zonne, de zijne, — drukte haer in zijne bevende armen, en vlood, met haer, over de puinhoopen, in zeker nabijgelegen dal. Bij hunne aenkomste alhier, fcheen de Natuur zich met zichzelve te bevredigen, en, na dat zij tot hare gewoone kalmte teruggekeerd, en van hare vermoeijenis bekomen was, deed zij haer vermogen, op eene .geheel andre wijze, op de harten mijner Gelieven werken, die, nog maer een oogenblik geleden, haer hadden pogen te ontvlieden. —— Zij verwekte, in dezelven, een* ftrijd tusfehen bedacfitzaenaheid, en de aentokkelingem eener neiging', die zich, in jonge harten, in gunstige? oogenblikken, zoo zelden beteugelen laet. Verbeeldt u twee Gelieven, die elkander, vooraf, eene verklaring hunner ** 3 oa«  ( xii > onderlinge neiging', door de tael der oogen gedaen hadden, door welke de ziel, in die gevallen, meestal, in fïaet is, - om zich even zoo duidelijk, zoo niet verftaenbarer, uittedrukken, dan door woorden, die de welfprekendheid de liefde in den mond legt. Verbeeldt u dezen in elkan¬ ders tegenwoordigheid gevoerd , in een tijdftip, wacr- in zij dit het minst wachtten. Verbeeldt u hen, een- ?aem, zonder getuigen, op het dons van kruiderijen en bloemen, in elkanders armen aen elkanders hart aen elkanders mond gedrukt, en de uitkomst zal niet moeilijk te raden zijn: vooral, wanneer men in aenmcrking neemt, dat men van zulk eene Seniimenieeh liefde, die, Vrij van alle hartstochtelijke aendoeningen, zich alleen tot eene overeenkomst, en ineenfmelting der zielen bepaelt, toen minder dan heden hoorde. —— « De Zon, aen wie cora trouw gezworen had, rolde het kleed der duisterheid, voor de oogen der nu uit hunne beguicheling eenigzins bekomen Gelieven, weg. —. Cora herinnerde zich haren plicht, en alonzo begon het gevaer, waerin hij het lieve meisje gebragt had, in zijne volle kracht, te bczeffen. — Na een kort, doch ernffig overleg, befloot men, naer het Heiligdom, in hope opeen'  C xiii ) gunftiger tijd, terugtekeeren: dit gefchiedde , en men had. cora, uit hoofde van de algemeene verwarring, die 'er had plaets gehad, in dezen tempel der afzondering', niet gemist. — Dan, de gevolgen van dit kort genot der liefde» ontdekten zich, fpoedig, bij mijne kwijnende Zonnemaegd; en deze ontdekking voerde haren verliefden geest', die onder het gemis van haren minnaer, tot wien zich nu alle hare wenfchen bepaelden, wegfmolt, tot den hoogften trap van droefheid en vertwijfeling. In dezen ftaet, en toen nog niemand, zelfs alonzo niet, van haren toeliand onderricht was, voer ik mijne cora ten tooneele, in een' tijd, waerin deze Castiljaen, ten dienfte van den Koning; van Quito, tegen huascar, deszclfs hardvochtigen en oorlogzuchtigen Broeder, was opgetogen, en eene volkomen overwinning, op den zeiven, had helpen behalen; fchoon deze bijzonderheid, in de order der historie, een weinig later koomt. Meer zal men, naer mijn oordeel, tot regt verftand van mijn Tooneelfpel, niet behoeven; al het overige wordt, naer mijn inzien, in het itukje zelve, genoeg ontvouwd. Zij echter, die van de wezenlijke of verdichte historie mijner Heldinne, weer verkiezen te weten, kuntien, tot dit einde, de ïncas inzien. —* 4 Hie?  Hier en daet heb ïk mijne Perfonaedjen woorden, of, voor het minst, zaken, in den mond gelegd, die men ook in het meermalen aengehaeld werkje aentreft: met name is dit gefchied, in de alleenfpraek, of het gebed van den Hoogepriester aen de Zon, op het einde van het Eerfte Bedrijfen fchoon men, niet volkomen zonder grond, 2ou kunnen aenmerken, dat ik dezen lofzang, zonder aen bet geheel eenigen misftand toetebrengen , zou hebben kunnen agterlaten , vlei ik mij echter , dat men dezen uitflap wel in mij zal willen verfchoonen, daer het onderwerp., naer mijn begrip, voor eenige dichtregels zeer gefchikt was, en het, boven dit, eenig oppervlakkig denkbeeld van de denkwijze van dit volk , met opzicht tot hunne Godheid, de Zon, aen de hand geeft. In de historie zijn alle de voorkomende charakters teeder, deugdzaem en bevallig; dan, ik heb mij in de volftrekte noodzaeklijkheid gevonden, om een tegenftrijdig charakter ten tooneele te voeren, om de andere des te meer te doen fchitteren, en om den tegenfland, die mijne gelieven, in de afwering der wreedaerdigfte ftraf, en de ver- CD Zie het eerjts hoofdruk van de Incas.  'C xv J vervulling hunner geliefde wenfchen, ontmoetten, fterker, en dus van meer gewigt te maken. 1 Het kwam mij voor, onvermijdelijk te zijn, iemand intevoeren, die zich verzette tegen dat gevoel van mededogen tegen die beginfels van Rede, en natuurlijken Godsdienst, die zich, niet zelden, hoewel, meenigwerf, vruchtloos, aenkanten, tegen vele zoogenaemde inftellingen en wetten, op welken de huichelarij, of domheid den godlijken ftempel gedrukt heeft: en hoe kon ik hiertoe een gefchikter voorwerp, dan het hoofd der Geestlijkheid uitkiezen! Men moet een volkomen vreemdeling in de historie der weereld wezen, als men niet weet, dat het dezen zijn, die, onder het godonteerend voorgeven, van zijnen dienst voorteftaen, en hem wraek en regt te verfchaffen, de gruwelijkfle wreedheden, en onregtvaerdigheden, hebben gebillijkt of gepleegd. ■ Het isthands de tijd, en hier de plaets niet, om dit, door oude en verfche voorbeelden, onwederfpreeklijk, te bewijzen, anders zou dit weinig moeite baren. Dan, dit zij echter gezegd, behoudens die hoogachting, die elk; weldenkend mensch heeft, en hebben moet, voor die Bedienaers van het Outer, die zich, door een edel gedrag, en door wezenlijke kundigheden, van den grooten, lagen, * * 5 en  C xvi 5 en dommen hoop onderfcheiden, en die, vrij van den helfchen geest van oproer, en vervolgzucht, de deugd en de liefde, ook nog in onze dagen, den volke prediken. . Als het waer is, zoo als ik meen, onlangs, in eene beoordeeling, over tooneelpoëzij, gelezen te hebben, dat men door daden, en niet door lesfen, op het tooneel, moet pogen te Iecren, en optewekken, dan zal mijn ftukje, aen de voorftanders van dit gevoelen, niet voldoen, daer ik er mij, hier en daer, voorbedachtelijk, op heb toegelegd, om lesfen, en vermaningen, van onderfcheiden aerd, in den mond van hen, die ik ten tooneele voerde, te leggen . Er is te veel, en door te kundige tooneelkenners, ten voordeeïe van het tooneel gezegd, dan dat heteenige nuttigheid zou kunnen hebben, om, bij deze gelegenheid, mijne geringe bedenkingen hier bij te voegen. Deze eene kan ik echter niet voorbij, te maken, dat namenlijk, wanneer het aengehaelde gevoelen algemeen goedgekeurd, en in oefening gebragt wordt, vele bewijzen voor de nuttigheid des tooneels, hunne kracht verliezen zouden. - Intusfchen vergeve men het mij, dat ik mij, bij deze gelegenheid, met een enkel woord, over de kleene aenmoediging, die het Tooneel, in dit land heeft, beklage. —w Men  ( XVII > Men vindt, in zoo verre mij bekend is, in het zelve," maer één gevestigd nederduitsch tooneel, dat, fchoon dit anders een prijzelijk beginfel is, alleen nog fchijnt in ftand te blijven, en onderiteund wordt, om dat het, voor een gedeelte, een fonds voor de noodlijdendheid uitmaekt, en dus geen bewijs van den fmaek der natie, voor het tooneel zelve, is. Het weinige, dat men er aen te koste legt, merkt men aen, als eene liefdegaef, en niet als iets, het geen gefchikt is ter aenmoediging' van hen, die op, en aen het tooneel, arbeiden; .onder welken 'er zeker nog wel gevonden worden, die, uit hoofde hunner verdienden, eenige aenmoediging waerdig zijn; terwijl, naer het fchijnt, het fonds, wanneer het aen het gemelde liefdadig oogmerk, eenigzins, zal voldoen, niet toereikende is, om den Acteur, behoorlijk te voeden, en eene belooning toe» teleggen, die eenigzins overeenkomstig zijnen ijver en zijne kunde is; wel verre dat het zou kunnen ftrekken,. om regt groote Lieden in deze kunst, op den duur, aentekweeken , of om den behoeftigen , en , in den dienst van het Publiek, grijs geworden tooneellist, het volftrektnoodig onderhoud aentefchaffen; en dus nog veel minder, om den dichter aentemoedigen, om zich op het zanien* ftel-  ilellen van nieuwe, en het tooneel eer aendoende, ftukken, toe te leggen, daer al de belooning, die hem hiervoor wedervaert, alleen beftaet, om, zonder het betalen van het vastgeftelde Entre'geld, in den Schouburg, te mogen komen, en een der gemeenfte plaetfen te betrekken; wanneer hem, vooraf, ik vertrouw door kundige beoordee. laers, de gunst bewezen is, om zijn ftuk goed te keuren, en het, ten voordeek van den Schouburg, te doen drukken; • terwijl men ftukken, op welken dit merk der goedkeuring' Uietgedrukt is, zij mogen dan den aendacht van het publiek al, of niet, waerdig zijn, benepen,-ten voordeele der Acteuren, uitgezonderd, voorheen nimmer, en thands, zoo ik het wel hebbe, nog maer zeer zelden, ten tooneele gevoerd worden. ——. Als men dit alles eens vergelijkt, met het geen den Tooneelfpeler, enden Tooneeldichter, die het vermogen, of het geluk heeft om in den fmaek der natie te vallen, in andere landen, wedervaert, dan moet men zich verwonderen, hoe het mooglijk zij, dat 'er, in dit land, nog iemand gevonden wordt, die op, of voor zulk een armzalig tooneel iets doet, indien niet de bittere noodzaeklijkheid, om den fchralen kost te winnen, of eigen ambitie,  < x i X ) tie, om zich zeiven in het zamenftellen van tooneelltukleen, eene redelijke uitfpanning te geven, en zich met de goedkeuring van eenige weinige, zeer weinige, kundige beoordeelaren te ftreelen, hier ten prikkel ftrekte. — Dan, wat heeft men anders te wachten , wanneer het waer is, het geen de man van waren fmaek, feith namenlijk, in zijne brieven, over verfchillende onderwerpen, ook, onder andren, over den Smaek en de Genie van de Nederlanders fprekende, zegt! —— „ Eene handeldrij„ vende natie, die enkel door hare Commercie beftaet, „ ziet alles, Waeraen het denkbeeld van rijker te worden „niet verknocht is, natuurlijk, vrij onverfchillig aen.** Waerlijk eene zeer eigenaerdige, doch tevens zeer vernederende befchrijving van de bewoners der republiek, ten ware het kon bewezen worden, dat de beftemming van dat gedeelte der menfehen, het welk dit moerasfig hoek* je der bekende weereld bewoont, alleen was, rijker te wofden! Intusfchen vergeve het mij die groote Dichter, dae ik de Franfchen en Engelfchen wel degelijk onder dehandeldrijvende natiën telle, doch tevens zegge, dat men, zonder haer te kort te doen, niet kan ftaende houden, dat  C x x > dat zij, ten aenzien van alles, het geen niet uitgerekend winst geeft, onverfchillig zijn. Neen: dit, in de oogen der laeghartigfte baetzucht, voortreffelijk beginfel, fchijnt het heldhaftig kroost der oude Batavieren, alleen eigen te zijn!! —— En dus zal het zeker niemand meer bevreemden, dat het Tooneel zich, in dit land, in zulk eenen ellendig vervallen ftaet bevindt, daer zij, die het behoorden in ftand te houden, 'er niet rijker door worden kunnen. Nog iets, voor de Dichters, van den zelfden grooten Man. In zijne ruwe fchets van de Genie, zegt hij, om de bataeffche Zonen van Apollo een denkbeeld te geven van het lot, dat hen wacht. -——- „ Ongelukkig heeft geen „ land eene uitgebreider dichtkundige martelaershistorie, „ dan Nederland. In Koningrijken zijn, overal, voorbeel„ den van Dichteren die fortuin, door hunne kunst, ge„ maekt hebben. Elk weet, om iets optehalen, de ga„ fchiedenis der fraeije letteren, onder lodewijk den sj XlVden. Welk een aental Dichters trokken toen penfioe» nen van dien Monarch! Bij ons is 'er zeker geen oortje „ meê te verdienen. —— Des te echter, zult gij zeggen, „zijn onze Martelaers geweest; want, onder zulk eene „ re-  (XXI) i, regeringsvorm, kon elk Dichter ten miniten hopen * fchooa „ die hoop dan eindelijk ook in rook vervloog. —— Bij „ ons is het noodlot zeker, en voor den tempel der neder„ landfche Dichtkunde, ilaet, even als voor de hel van „dante: de hoop is hier buiten gefloten.'''' > ■ Het doet mij leed, dat ik, met zulk eenen troostvollen zegen , aen mijne Medebroederen, dit kleen bericht befluiten moet. •——i P ER-  PERSONADIEN. a t a li b a, Koning, of Opper-Inca van Quito. si hoogefriester der Zonn', Broeder van den Inca. cora, eene Zonnemaegd. agon, uit het geflacht der Incas, Vader van cora. elmire, Echtgenoot van agon, Moeder van cora. don alonzo de molina, een Spaensch Bevelhebber, doch tot de Indianen overgegacn. melinde, eene Zonnemaegd en vriendin van cora. pal mor, een Mexicaensch Krijgsman, thands in dienst van a t a li b a. Twee Kinderen van agon en elmiee. Zonnemaegdcn, Priesters, Wagten en Indianen,  CORA, OF DE ZEGEPRAEL DER LIEFDE OP HET B IJ G E L O O F. TOÖNEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt eene zael in den tempel der Zonne te Qttlto. cora alleen, zittende in eene peinzende gejlalte. iCoom, afgefolterd hart, door zooveel ramps beitreden, Gedompeld in een' poel der wreedfte onzaligheden, Die immer fterveling, op de aerd', ten doel moest ftaen; Koom, laet, zoo 't mooglijk zij, de woeste noodorkaen, A De  % CORA, De driften, die, als holle en opgeruide baren, Uw rust ten grond doen gaen, één oogcnblik bedaren. o! Zag mijn kwijnend oog, van al zijn' glans beroofd, Zinds 't vuur der blijde jeugd' in mij is uitgedoofd, Zinds heete tranen mij alleen ter fpijze ftrekken, En nare wroegingen de krimpendftc angflen wekken, Eén enkel tijdflip van mijn' vroeger levensftond, Waerin mijn ziel zich vrij van lchuld en fchande vond* Mogt de aengename glans der koeflerende ftralen Vanbalfcmrijken troost, thands in mijn' boezem dalen, Opdat de onzaligfle, die immer 't licht ontving, Zich voorbereiden kon tot eene opoffering, Die 't ongevoeligst hart — den wreedften zou ontzetten, De menschlijkheid ontëert — natuur en hare wetten Vertrappelt met den voet; maer die nogthands door 't Licht, Dat levenwekkend vuur in al 't gefchaepne fticht, De wonderbare Zon, het voorwerp, dat wij eéren, Tot wiewe ons, in den nood, om hulp en bijftand keeren, Op 't hoogst, wordtafgeëischt, daer zij, hier door, zich wreekt, Op elk, die zijnen eed, haer tocgeheiligd, breekt; 'Op elk, die, eenmael, in haer' hoogen dienst getreden, Dien dienst ontëeren durft, door dwaze uitfporigheden; Welk een geheimenis! ... Zij zwijgt een poos [lil. Ja; Cora, 't moet zoo zijn, Gij moet, ten doel gefield aen ziel- en ligchaemspijn, Langs dezen harden weg, uw dwaze liefde boeten, Den dood—den wreedften dood, ia 't vratiggraf, ontmoeten. Man  TOONEELSPEL. 3 Maer wat is deze toch voor haer, die, wel bereid, En, hier door 't lot verdrukt, zelfs haekt naer de eeuwigheid! Wat is zij toch voor mij, die, in deez' kloostermuren, Reeds een' geruimen tijd, de kwelling moest verduren, Die een gedwongen dienst het vrije harte baert, Dat zich, ondanks zich zelf, aen 't heilig outcr paert! Maer ach! ik voel den troost in mijne ziel verdwijnen, De wroeging, die harpij, met haer gevolg, verlchijnen, Wanneer ik overdenk, dat, in den zelfden gloed, Terwijl mijn dwaze jeugd, in 't graf, haer misdaed boet, Mijn dierbare ouders, mij veel waerdiger, dan 't leven, Met al hun minnend kroost, rampzalig, moeten fneven! —< Zij rijst, met drift, op. Gevloekte minnedrift! werd ik, tot zulk een' prijs, Uw tooverende kragt op teedre harten wijs! — Moest ik, tot zulk een' prijs, uw zwijmelwijnen fmaken, En deelen in 't genot van uwe feestvermaken, Die wel, o ja; vol zoets — vol hemelgeuren zijn, Doch tevens ook befmet met bitter zielfenijn! Moet ik, door u misleid, aen hen ten beul verflrekken, Wier dierbaer leven ik verplicht ben uitterekken, | En moet de onnoosle vrucht van dit zoo dwaes beftae*ri, Zelf, eer zij't daglicht zie, met mij, in de aerd'vergaenY — Gehaete Castiljaen, wiens deugden mij bekoorden, Wat dreef u herwaerd aen — waertoe de rustvolle oorden Van Quito opgefpoord! — was 't omdat ik u zou Befchouwen «. minnen — en — vergaen in bittren rouw! A, 2 Alon»  '4 CORA, Alonzo! ach! gij'zijt de fpringbron mijner rampen, En echter blijft mijn hart voor uwe liefde kampen, Zoo lang het kloppen zal .... Maer, onverzoenbre Gotai Waerom toch zijnen dood, om mijne fchuld, geboön? "Waerom moet hij, met mij en mijn geliefde, magen, Den fchrikkelijken loon van onze liefde dragen? Waerom ? ... TWEEDE TOONEEL, CORA, SLMIRI. CORA. Mijn Moeder, ach! wat doet u herxvaerd trCên ? Wat voerde u naer deez' plaets, vol doodfche fomberheên, Voor 't rijzen van de bron — den oorfprong van ons leven? E L M I R E. De liefde voor uw heil heeft mij hier heengedreven: Mijn dierbre Cora, 't is voor u — voor u, mijn kind', Door mij zoo vaek befchreid — zoo teederlijk bemind,. En eindloos hooggefchat, dat ik, bij 't vrolijk pralen Des blonden dageraets, de godgewijde zalen Van dit gelouwterd huis — dit heiligdom betreed', 'k Heb, voor mijn waerdig kroost altoos mijn vlijt hefteed. En fchoon gij, op den eisch van 't vaderlijk vermogen. Mijn hierom treurende oog, te ontijdig, zijt onttogen, Zijtge echter geenzins aen mijn kwijnend hart ontvoerd; Dit blijft aen uw belang onfehcidbaer vastgefnoerd, En  TOONEELSPEL. 5 En doetme oplettend ;»jn op alle uw handelingen. e 0 r ju Ach! roep den rijken fchat-van zoo veel zegeningen, Als ik van uwe zorg en teederheid genoot, Niet aen mijn' geest terug ; 't bezef hiervan vergroot De rampen, die, op 't wreedst, mijn flepend leven drukken, J2n mijn gefolterd hart de lieve rust ontrukken, Die zich van mijne zijd', voor eeuwig, heeft gefcheurd! e l m 1 r e. 't Is zoo, 'k wist dit voorlang; mijn lieve Cora treurt; De blosjes, die uw frisch — uw pril gelaet ontgloeiden. En Quitoos Jonglingfchap aen uwe fchoonheid boeiden, Zijn reeds geheel vergaen, gelijk het kruid vergaet, Dat (leeds ten wreevlen doel der barfche winden llaet. De fchuldelooze vreugd, het zout van 't lieve leven, Heeft uwe ontloken jeugd, zoo onbevlekt, begeven. Gelijk het lieflijk: licht zich aen ons oog onttrekt. Wanneer de nachtgordijn de zonneilralen dekt. Koom, laet mijn moederhart, dat gloeit van zoo veel liefde, Als immer oudren ziel, voor waerde telgen, griefde, Door balfemrijken troost, die zoete lafenis Voor 't neergedrukt gemoed, in wrange rampen, is, De donkre nevels uit uw' angen boezem vagen, Den worm, dienge aen uw rust — uw kwijnend heil voelt knagen. Verdrijven, opdat eens mijn neergebogen kind, Zich weder, ajs voorheen, vernoegd en vrolijk vind', A 3 En  6 CORA, En al de zorgen, die .... CORA. Ach! ftack uw teederheden, Mijn hart, door al den ramp — door al 't verdriet, bcftredcn, Waermeê het Godendom de menfchen kampen doet, Wordt, door den besten troost, verbeterd, noch verzoet. I X K I I l< Gij weigert dan, mijn kind, aen mij gehoor te geven, Aen mij, weleer den lust van uw onfchuldig leven, Voor wie zoo mecnigmael uw boezem openlag, En die uw racdsvrouw was, in vreugde en in geklag; Gij zult u mijner zorg, mijn toezicht dan onttrekken! JCan dit aen mijne min voor u ten loon verftrekken ? Vergeldtge op deze wijs, mijne onvermoeide vlijt, Die ik uw wacr belang beftendig heb gewijd? Wat diep geheim kunt gij een Moeder toch onthouwen? Verdien ik dan zoo min, o Cora! uw vertrouwen? CORA. Acli! moord mij verder, door die bittre reden, niet; Vermeerdert iets 't gewigt van mijn te wreed verdriet, Reeds tot het hoogite peil meedogenloos gerezen, 't Is dat ik, in uw oog, zou ongevoelig wezen Voor uwe tecdre min — uw toegenegenheid, o Neen; wat ijslijk lot mij ook zij voorbereid, Hoe zeer de tegenfpocd op mijne jeugd moog' woeden, Zal mijn gepraemde ziel voor zulk een imet behoeden, En  TOONEELSPEL. 7 Entoónen, tot aen 't graf, dat ik u dankbaer ben; En uwe lierde en zorg, met wederliefde, erken. E L M I R Ë. Maek heden een begin van die erkentenisfen; Wil van uw wedermin uw Moeder vcrgewisfen, Door haer te wijzen naer de bron van uw verdriet. Die haren zwarten Aroom in uwen boezem giet. Gij zwijgt! — gij weent, en helpt mijn tecder hart aen*t bloeden! Waertoe dit veinzen toch? 'k Moet, tot mijn fmert, vermoeden. Dat u de kloosterband thands meer, dan immer, drukt, En deze 's levens lust aen u, op 't wreedst, ontrukt. Is mijne vrees gegrond? Doet dit mijn Cora kwijnen, Haer fchoon — haerjeugd — haer vreugd en mijne rust verdwijnen* Zie daer de wrange vrucht van een verbintenisf', Die niet het vrij gevolg van eigen wenfehen is! — CORA. o Ja, 'k heb 's Vaders wil, die mij ter wet verftïekte, Wanneer zijn hoog gezach dien mijner jeugd ontdekte, Eerbiedig opgevolgd; maer nimmer had mijn ziel, Aen wie de kloosterdwang noch 't outcr welgeviel, Het allerminfte deel aen dit gehaet verbinden; 'kMogt vrijme, aen 'louter, in den dienst der Go&n, Verbinden, En bieden 't heilig brood den hoogen Inca aen, Mijn hart was, t'aller tijd, met andre zorg bclaên, En bleef afkecrig van die weitfche plechtigheden, Die met mijn grootfehen trek naer de edle vrijheid ftreden." A 4 Naer  * C O R A, Naer vrijheid, 't hoogfte goed! — Mijn fbmbre bedccel, Getuige van mijn leed en bitter hartgekwel, Weêrgalmde, menigvverf, van mijn wanhoopend frikken. Wanneer ik, na 't verloop der plechtige oogenblikken, Ten hoogen dienst gewijd, haer naren grond betrad: Deez'doodfche wanden, met mijn tranen mild befpat, Befchouwden, menigwerf, mijn zwakke twijfelingen. Of't minlijk Godendom, dat zoo veel zegeningen, Zooveel bewijs van gunst, den ftervclingcn biedt, Dien flaeffchen offerdienst wel met genoegen ziet, Eu of de blanke deugd, van all' de bijficraden, Die \ ligtgeloovig hart met kwelling' overladen, Ten eenenmael ontdaen, niet luistervoller praelt, Bij 't ongenaekbaer Licht, dat ons met heil beflraelt, Dan wen zij, opgetooid door 's Priesters kunstnarijen, Zich, van het domme volk, een' eerdienst toe ziet wijén, Die allen waren grond van overtuiging' mist .... E L M I R E. Ei, laet dit groot geheim, mijn Cora, onbeflist. 't Bctaemt ons, hun altoos, met vlijt, gehoor te geven, Die, door de Goden zelv', tot hemeldienst verheven, Ons leeren, wat het meest aen de Oppermagt behaegt, En wat het ware merk van hemelfche afkomst draegt. En, fchoon des Vaders wil u in een' itaet deed treden, Die, op het naeuwst verknocht aen duizend moeilijkheden, Met uwe vrijheidzucht — die edlc neiging, ftrijdt; Stel echter u gerust; de wentelende tijd, Die  TOONEELSPEL. 9 Die ons het nijdigst lot geduldig leert verduren, Hervormt den wuften fmaek, en doet ons balfem purer? Uit alles, wat welëer het murmurerend hart Verftrekte tot een wel van duldelooze (mart. Mijn kind zal zich, in 't kort, de kloostertucht gewennen, Het zoet des omgangs, noch 't genot der vrijheid kennen, Wanneer haer hart volmackt het Godendom bemint, En in zijn' dienst alleen haer' hoogden wellust vindt. En denk, mijn lieveling, dat gij, aen hem geheiligd, En veler flrik ontvoerd, gelukkig blijft beveiligd Voor dwaze liefde, die de minërvaren jeugd, Zoo meenigmael het fpoor der vlekkelooze deugd Onttrekt en moeilijk maekt voor onopmerkzame oogen. CORA. Die onweêrftaenbre drift heeft een gevreesd vermogen; Maer fluit de kloostermuur wel ooit een neiging uit. Die, door geen' tegenfland, van welken aerd, gefluit, Het hart, zelfs eer men 't merk', met drift'weet in te dringen? Men vindt hier, in den drom der jonge kloosterlingen, Misfchien veel fchoonen, die, door dit gevoel ontrust. En, meer op minvermaek, dan offerbrood belust, Alleen in fchijn, haer jeugd der heldre Zonne wijden, Terwijlze eens anders lot, in 't kwijnend hart', benijden, Het wenschlijk lot van hen, die, door de min geflreeld, Zich, onbekrompen, met haer zoetheên, zien bedeeld; En gaerne 't heilige, dat hen de Goden geven, Verwisfeld zouden zien voor 't geen dit vluchtig leven A 5 Eei  CORA, Een welverëenigd paer, in 't ilreelend minnen, biedt. E L M I K E. Maer onder dezen hoort mijn lieve Cora niet! —» Zij kent te wel haer' plicht, die, in haer prilfte dagen, Reeds aen haer dierbaer was; — zij mint haer lieve magen, En eigen heil te veel, dan dat haer hart, ontrouw, Zich zelf — en haer gedacht den dood opoffren zou! ... Maer hoe, van waer, mijn kind, die bittre zielberoering? Wat teelt, in uwen geest, die fterke driftvervoering, Die, op 't bedrukt gelaet, zich duidlijk fpreidt ten toon', En u met blosfen verwt ... o Vreesfclijke Go&n! Zou zich mijn kind — mijn lust — mijn ecnigst vergenoegen ... CORA. Voorheen mogt mij die naem, mijn lieve Moeder, voegen , Maer nu niet meer. — o Goön! hoe wordt mij 't hart verfcheurd! _ 'k Heb alle uw teederheid voor mij geheel verbeurd; 'k Heb u, mij waerdiger dan 's levens zoetfte zoetheèn, U, die mij mild befchonkt met onverdiende goedheên, 'k Heb u — o dwaes beftaen! — 'k heb mijn bemind gellacht ... Geduchte Hemel! ach! ... DERDE TOONEEL. CORA, ELMIRE, WELINDE. M E L I N D E. De fioet der maegden wagt, Vrien-  TOONEEL SPEL. II Vriendin, alreede uw komst, om, bij het glansrijk rijzen Van 't glinftrcnd Wcereldoog, zijn rijke gunst te prijzen, En onzen morgendienst volvrolijk aentebiên. CORA. Het onbenepen hart moog' deze ftralen zien, En zich in zooveel fchoon en majefteit verblijden; Maer zij, die, overkropt met ondoorflrijdbaer lijden. En hooggerezen ramp, de ibmbre duifternis, Die, voor onzaligen, de beste wijkplaets is, Meer dan de fchittering van 't blinkend Licht beminnen, Zien wel, in 't morgenuur, den loop der Zonn' beginnen. Maar zonder dat die glans, in 't neergedrukt gemoed, De klcenfte flikkering van ware blijdfehap voedt, Of, door zijn koeftering, 't genoegen weet te kweeken, En, door den damp van ramp, mot luister, door te breken.— o Neen: de fchittering van dit vermogend licht Stelt flechts den tcgenfpoed voor 't roodbefchreid gezicht In nevenloozer dag; ze ontbindt de fulpen fnoeren Des liefelijken flaeps, die ons 't verdriet ontvoeren, Den ramp ontrukken kan, en, voor een' korten tijd, In zijnen zachten arm, voor leed en fmert bevrijdt. Hoe zou de komst der zonne aen haer dan blijdfehap baren , Die in den besten bloei van hare levensjaren, Aen all' wat ijslijk is ten wisfen prooi verftrekt, En, door het morgenlicht, alleen wordt opgewekt, Om, weêr op nieuw 't geweld van 's noodlots wreede flagen, In 't rustelooze hart', ontbloot van hoop', te dragen! — Ach  Ach zaegt gij in dat hart' — wistgc eens, hoe 't wordt beftreën, Door angften - wroeging - fchrik, maer ook door teederheên,' Door teederheden, die, hoewel de bron van rampen, In 't midden van mijn leed, nog voor haer regten kampen — Nog aen mij dierbaer zijn. Maer kan ik, voor 't gezicht — Voor 't albefchouwend oog van dit doordringend Licht, Nog blijven huigchelen? — Kan ik, vriendin, den drempel Van dezen, op het fnoodst, door mij ontëerden tempel, Betreen? — Kan ik, met u, ter hooge feestrei gaen. En, zonder blozen, voor 't gelouterd outer ftaen! — Kan ik mij in den dienst der hooge Goón verblijden, Hen, met een vrij gemoed, verfchuldigde offers wijden, Daer ik mij tot dien dienst al te ongefchikt erken, En, in hun heilig oog, veracht — doemwaerdig ben! — M E L I N D É. Wat kan uw zuivre deugd tot bange wroeging (trekken? Wat uw opregt gemoed, dus, bij uw zelf, bevlekken, Daer gij uw' ijver (leeds met deugd hieldt faemgepaerd. En ons, op 's levens fpoor, ten fchittrend voorbeeld waert» CORA. Mijn voorbeeld zal, in 'tkort, u, ongetwijfeld, toonen, Mclinde, hoe gij dwaelt! — E L M I R E. Is dit mijn liefde loonen, Door eene onzekerheid, die, erger dan de dood, De knagendlle angften in mijn bange ziel vergroot! — Koom,  TOONEElSPEL. 13 Koom, wil aen mij den grond van uwe angstvalligheden, Tt Den donkren oorfprong van u\V grievend leed ontleden; Zeg mij, waerom gij thands des Hemels wraek verwagt, En aen wat euveldaên mijn kind zich fchuldig acht. CORA, Elmire te voet vallende. o! Trek dien eisch terug! — ontfla mij van 't volvoeren Van zulk een hard gebod — 't zou uwe ziel ontroeren, En flaen tot ftervens toe; — zij fchreide ftroomen bloed, En zou, in 't bruifchen van dien hooggezwollen vloed, Verflikken en vergaen. — Geen pijl, den boog ontvlogen, Treft met gewisfer kragt, door 't aengevoerd vermogen, Dan ik uw fchreijend hart, reeds overflelpt van rouw, Door die bekendtenis, op heden, treffen zou. — De tijd zal van 't geheim de donkre floerfcn trekken, En mijnen toeftand u, maer wis te vroeg, ontdekken, Daer die — o ijslijk lot! daer die gebeurdtenis Ook de eindpael van mijn leed en treurig leven is: Van mijn! — o! kon mijn dood, alleen, dien rampfpoed fluiten, *k Zou flerven, maer geen klagt — geenjammerklagten, uiten: 'k Zou flerven, ja, vol moeds, den dood in 't aenzicht treèn, Daer deze mij ontflaet van duizend moeilijkheên; Maer, nu mijn ramp! — mijn dood! — 0 Goden, geeft mij kragten.' I L M I R 8, Cora opheffende. Rijs, ongelukkig kind, uw folterende klagten Ver,  J4 CORA, Verfcheuren mijn gemoed ,.. CORA. Ja; 'k zal uw oog ontvliên; Gij wilt mij — en ik durf — ik kan u niet meer zien: 'k Zal u ontvluchten: — 'k zal, in all' de doodfche hoeken Van dit onzalig huis, den dood, dat monfter, zoeken; En weigert deze, thands, mij ook ten dienst' te ftaen, 'k Zal dan mijn eigen hand ... ELMIRE. Aen 't dierbaer leven flaen» Is dit uw meening niet? Tot wat uitfporigheden Vervalt de wufte mensen, door 't norsch ver-driet beitreden! Voegt zulk een woeste tael een teedre Zonnemaegd, Die 't onderfcheiden merk van hemelfche afkomst' draegt! CORA. Vergeef — vergeef die drift! — wie kan, in tegenfpoeden,' Zich voor 't wreedaerdig woên der nare wanhoop hoeden! M E L I N D E. Koom, laet de vriendfehap, die ons minlijk famenbond, In wie ons beider hart vaek troost en blijdfehap vond, Den ftroom van uw verdriet, kan 't zijn, vriendin, beperken. En ter verzachting' van uw lijden medewerken. Gij kent, met mij, de kragt van haer verkwiklijk zoet, Een hemelartfenij voor 't neergedrukt gemoed. Misfchien zal zij uw ziel opbeuren en vcrligten, En, in haer' donkren grond, een vonk van vreugde ftichten. E L.  TOONEELSPEL. ig E L M I R E. C Dierbre halsvriendin van mijn verflagen kind, Zoo gij mijn waerde telg, die dit verdient, bemint —« Zoo gij gevoelig zijt voor moederlijke tranen — Zoo dezen, naer uw ziel, een' vrijen toegang banen, Voor 't mededogen, 't merk van ongeveinsde deugd, o! Troost mijn Cora dan — hoed haer verdrukte jeugd Voor donkre wanhoop, die het redelichtverduiden, Eu ongelukMgen aen eeuwig onheil kluiftert. 'k Bezweer u bij de min van haer, die u, met wcên En fmerten, heeft gebaerd — met reine teederhetm En zorgen, opgevoed — wier heldre liefdeftralen, Nog, als de glans der zonne, in uwen boezem dalen; 'k Bezweer u bij haer min, dat gij mijn liefdepand Naeuwkeurig gadeflaet; — dat uwe trouwe hand Haer leide langs de paên van 't.ltille kloosterleven; Dat gij, door uwe zorg, de fombervolle dreven Van haer gewijden fiaet verheerlijkt in haer oog. En dat uw liefde — uw trouw haer weeke tranen droog*. —» Zoo waerlijk zal uw heil onafgebroken bloeijen, En, als het keurigst ooft, in Quitoos dalen, groeijen! M E L I N D E. Betrouw u op mijn zorg. 'k Ben, naer mijn kragt, bereid, Om haren ramp door trouw — door liefde en teederheid, Kan 't zijn, te leenigen — 'k zal, naer mijn zwak vermogen^ Geitaêg, met eigen hand, haer zilte tranen droegen. 'k Aenvaerd' die droeve taek — hoe deele ik in uw fmart! Hoe grieft, o Zielvriendin \ uw leed mijn open hart! c o*  ïö C O R A, cora. Uw bijftand koomt te fpaê. — Wat kan de ftilte baten,' Wen 't grimmig ftormgeweld, verwoed en uitgelaten, Het all* heeft omgekeerd, en aen den grond onttukt? m e l i n o e. Misfchien tilt Coraes geest, geheel ter ncêrgedrukt, 't Gewigt haers ramps te zwaer.—Vaek ziet men de uitkomst fpoeden, Wanneer 't benepen hart die 't minfte kon vermoeden. Beperk nu, kan het zijn, een kleenc poos uw klagt, Spoed, met mij, tempelwaerds; het blakende outer wagt, En de Opperpriester zal, na weinige oogenblikken, 'Aen deze plaets, zich tot het morgendanklied fchikken. cora. Ik volg u, maer met fmart. — tegen Ehnire. Vaerwel; vergeet een kind, Dat niet verdient, door u, zoo teêr te zijn bemind. VIERDE TOONEEL. e l m i r e alleen. 6 Rusteloos genot van 't wankelbare leven! Wat kunt gij ons al ftof tot bittre kwelling geven! Wat biedtge een eindloos tal van onheilbronnen aen, Die, als een rijke wel, beftendig, openftaen, En ons, uit haren grond, met bittre ftroomen, drenken ! Dat zelfs, 'tgeen, iu pus oog, beftendig heil moest fchenken, Teelt,  TOONEELSPEL. jj Teelt, dikwerf, norfchen ramp — beminlijk kroost te zien, Moest immers 't zacht gemoed den reinflen wellust biên; En echter dit bezit, hoe dierbaer — hoe vol waerde, Is vruchtbaer in verdriet, op de onheilbarende aerde. En foltert onze vreugd — ontaerdt het ftreelend zoet. ~ De Hoogepriester koomt. Ik zal in zijn gemoed, Door tranen en gebeên, het mededogen telen En aen zijn zorg, op nieuw, mijn Cora aenbevelen! VIJFDE TOONEEL. ELMIRE, DE HOOGEPRIESTÏ*. E L M I R E. Gewijde Zoon der Zonn', gij, die van 'tgroote Licht, Waerin ons fcheemrend oog, naer 't ftergewelf gericht, 't Onloochenbare beeld der Godheid, op kan merken, Gezonden zijt, om 't heil der volken uit te werken, En voor ons, bij de Goön, durft in de bresfe (hen, Wen zij zich zien gehoond, door fchandlijke euveldaên. Wil aen een Moeder, door gevoel en plicht gedreven, Kan 't zijn, o Hemeltelg! eene enkle beê vergeven. -*> In uwen maegdenftoet, den hoogen dienst gewijd, Bevindt zich ook mijn kind, in hare lentetijd, Misfchien, al te onbedacht, op 's Vaders welbehagen, Den kloosterlijken Hand ontijdig opgedragen. — 'k Zie thands haer jeugd vergaen — haer fchittrend fchoon verdord, En hare matte ziel tot wanhoop aengepord. B Mogt  18 Cora, Mogt zij, in dezen ftaet, uw' troost — uw' bijftand fmaken; Mogt Cora, voor wier heil, ik 't leven zou verzaken, Door u, gefterkt zijn in haer' duurbezworen plicht: Vaeg gij de nevels van haer blindgefchreid gezicht; Bemoedig haren geest, om, met geveste fchreden Het ingeflagen pad kloekmoedig op te treden : Zoo geve ik u fteeds eer —» zoo word' mijn jongfte zucht U toegewijd — zoo zal .... UB HOOGEPRIESTER. Uw tael ftelt mij de vrucht Vanvalfche teederheid, op nieuw, tenklaerst, voorde oogen. Gij hoont, misleide vrouw, het vaderlijk vermogen, En fchendt den dienst der Go5n. — Kuntge uw onwaerdig kind, Dat gij, tot haer bederf, op dwaze wijs, bemint, Aen beter einde dan den dienst der Goden wijden? Dit moest uw wuft gemoed, op 't onbeperktst, verblijden, En doof doen wezen voor de klagt der dartle jeugd, Die, warsch van 't enge pad der naeuwgezette deugd, Aen haren plicht ontrouw, beftendig naer vermaken, Meer dan naer heiligheid en hemeldienst blijft haken, Voor mij, 'k zal alles doen, wat mij mijn plicht gebiedt. —» Vertrek, en ftoor mij, thands, in mijn gebeden niet. — E Ir>  TOONEELSPEL. 19 e l m i r e in '* heengaen. Is dit, o Hemel! zoo als gij, lieftallig wezenl —« Zijn dit uw dienaers, Goön! ... ZESDE TOONEEL. de hoogepriester alleen. o*Zon! op nieuw verrezen, Op nieuw omtogen met de rijkfte majefteit, Ontvang mijn' morgendank, in 't rijk der heerlijkheid, In 't uitgeftrekte vak der hooge hemeltransfen , Waer gij, gehuld met goud — getooid met fchitterglansfen, Een' ongenaekbren troon van eeuwigblinkend licht, Op wolkkolommen — op azuren zuilen fticht. Ziel van het wijd Heelal, milde Oorfprong van ons leven, Die, boven onzen bol, onmeetbaer ver verheven, Des niet te min, deze aerd met koestrend licht bedeelt, En in haer' donkren fchoot het teelvermogen teelt; Die onze heuvels fiert, en, in de rijke dalen, De milde vruchtbaerheid, als uwen glans, doet pralen, Terwijl Natuur ontluikt, door uwen gloed verhit; Ontvang den eerdienst van een volk, dat u aenbidt. — Gij zijt de roem en de eer der hooge hemellingen, De liefde van den mensch, dien gij, in lager kringen, Met uwen glans begluurt, wanneer uw heerlijkheid, Den graeuwen damp verdunt, en door de lucht verfpreidt. — B % WÜ  a° CORA, Wij zien de fterren, op de vale nachtgordijnen, Wanneer gij aenbreekt, bleek bederven en verdwijnen; Ja, zij verzonken in de zee van uwen glans, Zoo gij niet, voor een poos, den voor ons zichtbren trans, Beftendigiyk verliet, om uw gewijde ftralen, Den tegenvoeteling te doen in de oogen pralen. — Wat fpreidtge, o Bron van heil! uw hartbetoovrend fchoon, In uwe ontwaking, bij den dageraet, ten toon'! — De dienaresfen, die u, in uw' flaep, verzeilen, En, door haer blijde komst, uw nadering vooripellen, Ontrollen, wen gij rijst, met overfchoone hand, Het purpren dundoek van uw rijke ledikant. — Hoe ftond Natuur verrukt en dankbaer, opgetogen; Toen gij het eerstverfcheent, aen 's hemels fteile bogen, En, met onwanklen tred, uw glans- en lichtrijk pad, Voor haer verwonderd oog, voor de eerfte mael, betrad. Zoo meenigwerf ze uw'gloor door 't wolkgewelf ziet dringen, Gevoelt zij, weêr op nieuw, de blijde erinneringen .Van dien gewenschten ftond, en fmaekt dezelfde vreugd, Die een teerhartig kind — een lieve maegd, verheugt, Wen zij een' vader, wiens gemis haer ziel deed kwijnen, Weêr in hare armen drukt, en vrolijk ziet verfchijnen. — Zoo gij alleen de bron der zaligheden zijt, Ontvang dan onzen lof, uw heerlijkheid gewijd; Maer, zoo een wezen nog tot edler rang verheven, U, met dien glans omkleedt — uw' loop heeft voorgefchrevenT Alleen de Schepper van dit groote kunstftuk is, Dracg dan den lof aen u, zij:a heerlijk teeldtenis, Op  TOONEELSPEL. ai Op 't glorierijkst gewijd, door dankbre Peruanen, Langs uw gelouterd fpoor — langs gladde hemelbanen, Tot voor den hoogften troon in 't eeuwigglinstrend hof; Die zuivre wierookgeur — die welverdiende lof, Op nimmerwanklen grond, uw glorie opgedragen, Zal Pacha-Camac (*), wis, zoo hij regeert behagen. 'Jc Sta voor uwe eeuwige eer, gelijk een harde rots, Onwankelbaer blijft ftaen, in 't woedend zeegeklots, En zij, die u verraên — uw wet — uw eer verkorten, Zal ik, in uwen naem, ten afgrond nederftorten. — Befeherm en hoed uw volk, dat op uw' bijftand bouwt, Voor 't Castiljaenfche rot, belust op Perus goud. — (_*) Hij, die de weercld bezielt. Een onbekende God der Indianen, wien zij ook een' tempel gefticht hadden , doch aen wien zij geene ofleran» den deden, omdat zij hem nimmer gezien hadden. B 3, TWEE-  22 C Ö R A, TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt de zelfde zael als in het eerfle bedrijf. CORA, M E L I N D E. CORA. hard, te huigchlen voor 't gemoed, dat, onbedreven In die gehate kunst, nooit valfchen fchijn kan geven Van iets, 't geen 't niet gevoelt; — hoe digt het masker zij, Ontdekt het fcherpziende oog 't bedrog der veinzerij', Wanneer de veinsaerd niet geheel van plicht en reden, Op 't fchandelijkst vervreemd, zijn wankelende fchreden, Alfiddrende op den weg der lage fchijndeugd zet, En kommervol op hen, die hem omringen, let. Mij dacht, ik kon in 't oog des Hoogepriesters lezen, Dat mijn gedwongen dienst hem reeds verdacht moest wezen ; Dat hij mijn hart doorzag — dat zijn verftoord gezicht, Bij 't plechtig offerwerk, op mij alleen gericht, De fchandelijke bron van mijnen ramp ontdekte, En dat die kunde, in hem, de heetfte gramfchap wekte. Zaegt gij dit ook, vriendin? — M E-  TOONEELSPEL. 33 M E L I N D E. o Neen: verbeeldingskragt Heeft Hechts die ijdle vrees, in Cora, voortgebragt; »t Zijn herfenfchimmen, die, ontbloot van 't ware wezen, In uw verwilderd brein, ontijdig opgerezen, Een denkbeeld vormen van een fchuld, die niet beflaet! — 't Is vreemd, en zonderling, zich zelve eene euveldaed — Een fchreeuvvcnd misbedrijf moedwillig op te dringen, Schoon al de Weereld niets, in onze handelingen, Van dezen aerd, ontdekt, maer onze deugd waerdeert, En haer, in't openbaer, verheerlijkt en vereert. Van waer toch dit gedrag? —* , CORA. Kan't ooit gerustheid geven, Wanneer de Weereld, blind — onkundig — onbedreven, In 't geen 'er omgaet in den fchuilhoek van 't gemoed, Van ons gedrag een grootsch en ilreelend denkbeeld voedt, Schoonwe echter, aen ons zelve, op goeden grond, mishagen «ü Den worm, die eeuwig knaegt, in 't fchuldig harte dragen. En, in het naer bezef van onze uitfpoorigheên, Ons zelf ten beul zijn, waer wij immer henentreên? —1 En, zelfs in't midden van de fchittrendfte eerbewijzen, Ons zelf verfoeijen — ja! van onze daden ijzen? 8 Neen: dan wordt de rust flechts duurzaem aengekweekt; Wanneer ons eigen hart zich vrij van misdaên fpreekt; Dan ziet zij zich van vreugd — van vreê — van heil omringen; Schoon zelfs de woeste nijd, door fnoö befchuldigingen, B 4 Ha*  M CORA, o! Dst de woede zelfs, ten af gronde uitgebroken ?.f.:. -e: zier' hel.Jhs- vrreed-E-d - zelfi re: :hre -e: da ;„•>::•: e.v;.:::;; Dirik, ver,:;ci — -ü;^-;.; =- gei.e:, O? T c-jel-ikirs:, 1:1: he: levs.-.ilici: c:cr.' i5rr5=, E-, vir d:: :;:e- d;->:e- rri^_ ; 1. v , . t. _ .w„ >--£., H ï L I S' 3 " " ' ~" * w ' "* ï-.:> CORA» Zeg: ikes v=- :;;chu c~ B C;5J. .£ '  TOONEELSPEL. *5 "Want, hoe wordt ooit de druk behoorlijk afgewend, Wanneer ons de oorzaek, die hem voortbragt, onbekend, En diepverborgen is? Dit teelt onzeker gisfen, En doet, in 't biên van hulp, ons dikwerf doodlijk misfen*'k Had mij altoos gevleid, dat ik uw liefde won, En dat uw open hart, voor mij, niet veinzen kon; Daer gij verzekerd waert, dat uw geluk mij ftreelde, En dat uw ramp, in mij, ook ramp en droefheid teelde;' Maer 'k zie mij nu misleid. — 'k Ben, in uw oog, verdacht, En deel, als vreemdeling, flechts in uw' boezemklagt'. —i CORA. Gij weet niet wat gij eischt! — Kan ik — mag ik befluiten, U 't waer gevoelen van mijn veege ziele te uiten, Daèr die ontdekking u, zoo naeuw aen mij gehecht, Voor eeuwig, 't zoet genot van vreugde en rust ontzegt? —* Maer ach! gij wilt dit zelf! ... o doodelijk begeren! Meiinde! — neen : ik zwijg: — Kunt gij — durft gij mij zweren. Dat nooit uw mond, tart dwang —• geweld en ongeval, Mijn doodelijk geheim aen iemand melden zal, Voordat de grijze tijd, die 't duistere op doet klaren, Aen al de weereld, mijnen ftaet zal openbaren, Of ik, in 't donker graf, bedolven onder 't zand, Niet meer gevoelig ben voor fmert —- voor angst enichand'?—i M E L I N D E. Kent gij Meiinde niet? <— Moet ik, door plechtige eeden, Verzekren, dat ik nooit uw' eisch zal overtreden! —- B 5 Dat  stf CORA. Dat niemand uit mijn' mond! ... cora Mijn twijfling beige uniet; 't Mistrouwen is de vrucht van grievend zielverdriet. Ik zal mij op uw woord en op uw trouw verlaten. Maer zal Meiinde, na de ontdekking, mij niet haten? —* Zal zij zich niet van mij, en mijn belang, ontilaen? En, uit bezef van plicht, mij, mooglijk, nog verraên! —- M E L I N D E. Ik bloos van uwe tael! — Waertoe mij dus te hoonen? —» cora. Nu, wil, nog deze keer, mijn twijfeling verfchoonen. — de hand van Meiinde drukkende. o Onderfteun mij toch, mijn dierbre halsvriendin; Jk Heb 's Hemels wraek gefard, en mij in ijdle minn', Al te onbedacht, gebaed — 'k heb mijn gedacht bedorven, En 't, door mijn dwaes beftaen, de hartaêr afgekorven; 'k Heb dit aen fchuld — aen fchand, rampzalig, bloodgefteld, En all' zijn bloeijend heil, voor eeuwig, neêrgeveld! —. . M E L I N D B. Gij mint! ... cora. En wordt bemind. — Kent gij de kragt der liefdé, Die neiging, die, helaesj myn'jongen boezem griefde, Die  TOÖNEELSPEL. 27 Die onweêrftaenbre drift, voorheen, mij onbewust, En, voor een' kleenen tijd, een wel van rijken lust, Maarthands - watwisfeling - wat wrange en bittre vruchtenj Voor mij, een volle bron van knagende ongenuchtenl Zeg, dierbre Lieveling, kent gij haer zoete kragt? Hebt gij der zuivre minne ooit offers toegebragt* Werd ooit uw hart gerackt door hare aenminnigheden? Zoo ja; dan zult gij ook mijn fchandlijk overtreden. Van welk een naer gevolg dit, voor uw Cora, is, Vergeven! — neen: - o neen: Meiinde zal gewis Mij haten, en haer deugd zal mijne misdaed doemen; Zij zal me een vijandin der Go&n en menfehen noemen; Zij zal geen acht flaen, op mijn klagten of geween, En voeren, zelfs met drift, mij naer de ftrafplaets heen. Zij zal — o neen: ze is reeds met mijnen ftaet bewogen; Het medelijdend vocht vloeit uit haer minlijke oogen. Metinde omlteïzende. •k Verdien die offers niet. — o Lieve maegd! geheng, Dat ik mijn tranen, met uw vriendentranen meng'. Achl mogten zij, gevloeid tot breede en reine plasfen, Mij, van mijn zwarte fchuld en overtreding', wasfen! — M E L I N D E. De gunstgenegen Go&n, genaderijk en goed, Zien, met ontferming', neêr, op hem, wiens week gemoed Eerbiedig, fchuld belijdt, en zijn verdwaelde fchreden, Naer hunne wetten richt. *m Zijt gü van 't fpoor getreden, Hebt  a» COS. Ai Hebt gij uw teedre jeugd een neiging toegewijd, Die, daer zij met den plicht der Zonnemaegden ftrijdt, In u misdadig is, fchoon in zich zelye, heilig; Treed, blozende, terug, zoo blijft gij, zeker, veilig Voor 's Hemels gramfchap, die alleen de zulken treft, Wier toegefchroeide ziel zjch in het kwaed verheft; Die, ftouten op den duur, de reine deugd onteeren, En de Oppermajefteit, en haer gezach, trotferenj CORA. Kent gij de wet niet, die ons, hier, doodfchuldig noemt, En tot de ftrengfte ftraf, onmededoogend, doemt, Wanneerwe, in 't maegdlijk hart, die ijdle neiging voeden, En ons niet voor 't begin van hare werking hoeden. Zijtge onbewust, dat reeds het open graf mij wacht? En dat, om mijnen wilP, mijn teerbemind geflacht, 6 Vreeslijk denkbeeld - tot een prooi der vlamm' moet ftrekken! - M E 1 I N D E. Gij moet uw zwakheid voor het oog der weereld dekken. Hij, die, in 't duister, doch oprecht, zijn fchuld belijdt, Wordt door de Goden van hun wraek en ftraf bevrijd, Wen hij, voortaen, getrouw, zich kwijt van zijne plichten. Wie kan, in 't klooster, u van minnarij* betichten? Wie denkt, dat ooit een maegd, in deez' omheinden kring', In haer gelouwterd harte, een liefdedrift ontving. En nimmer kan de wet het harde vonnis ftrijken, Voor dat bekentenis de misdaed klaer doet blijken , Bier koomtElmire agter op het Tooneel. c o»  TOONEELSPEL. 29 C O R A. Schoon ik mijn fchuld verbloem' en veinzende bedekk', Schoon ik ze, aen 's Priesters oog, hoe fcherp het lett', onttrekk', En fchoon ik magtigware, om mijn ontwaekt geweten, Het denkbeeld van mijn min — mijn drift, te doen vergeten, Bleek toch mijn misdaed, in het einde, zonneklaer, En werd den Inca en gansch Quito openbaer. Geen fchuldbekentenis, of veinzen, kan hier baten; 'k Zie mij van allen troost — van alle hulp, verlaten; Aen wroeging — fidring— angst — den dood en't graf verpand; Daer ik, o grievend lot.' in 't lillend ingewand, De reedsgedoemde vrucht dier dwaze min moet dragent ... U I 1 I H D !• Ach Hemel[ ita ons bij! ... TWEEDE TOONEEL. CORA, MELINDE, ELMIRE. S L M I R E. 6 Duldelooze (lagen! — Hebtge, o vergramde Goön! mij tot dien ramp bewaerd , En mijnen levenstijd, op deze onzalige aerd, Tot zulk een eind' gerekt? — Schonk uwe gunst mij 't leven. Om mij, na ramp en rouw, als fchuldig, te doen fneven, In 't vuur te doen vergacn! ... c c~  20 CORA, Cora. Geliefde Moeder, ach! — Hier bezwijmt Cora, en valt in de armen van Meiinde, die haer, op eene zitplaets, nederzet, en blijft onder/leunen. e Ja- mi re. 'k Leer nu, rampzalig kind, den grond van uw geklag. 'k Weet nu de bittre bron, waeruit uw rampen vloeiden; Ik ken de banden, die uw ziel aen wroeging boeiden, Den dalen keeten, die u aen de wanhoop bond. Zeg mij, wat fnoodaerd u en uwe reinheid fchond, Wat monfter, voortgeteeld in de onderaerdfche holen, Heeft uwe onnoosle jeugd de blanke deugd omdolen, En de onfchuld u ontroofd? — Maer ach! uw veege ziel, Die in den donkren ftrik der fnoo verleiding' viel, Schijnt reeds, te veel gepraemd door zoo veel ongenuchten, Haer nu onteerd verblijf, naer reiner kreits, te ontvluchten o! Houd haer nog terug, tot gij mij hebt ontdekt, Wie uwe onnoozelheid, zoo fchandlijk, heeft bevlekt, Opdat ik in zijn borst ook angst en wanhoop teele, En hem der Goden wraek, en gramfchap, aenbevele, Die zulke fnoodaerds ftraft — zoo derve ik onbevreesd; Zoo vaert mijn droeve ziel, met uwen matten geest Op 't naeuwst vereenigd, van deze onrustteelcnde aerde, In 't zelfde tijddip heen. — o! Zeg mij toch, mijn waerde ~. Mijndierbre Cora, zeg, wie blies het gif der minn', Der, voor «, dwaze liefde, uw'jongen boezem in? — Ach  TOONEELSPEL. 31 Ach weigerige aen mijn beê dan (leeds gehoor te geven? «• Verlaetge, onzalig kind, dit ongelukkig leven, En laetge uw Moeder in de diepfte onzekerheid, "Wie u bedorven heeft, en uwe jeugd misleid? —• o Hemel! zoo ik, in uwe ijverzuchtige oogen, Nog eene gunst verdien — zoo ik uw mededogen Niet gansch onwaerdig ben, dat dan uw heilgenaê, De dalen kragt des doods, één oogenblik, weêrfta, Beperk dien wreedaerd, in zijn onweêrflaenbaer woeden, En wil het leven van mijn dervend kind behoeden, Slechts voor één oogenblik. — Zoo zal zij, u ten zoen', Zoo zullen wij, met haer, aen uwen eisch voldoen, De wreedde foltering, zelfs zonder klagen, lijden, En op de houtmijt u de jongde mikken wijden! M E L I N D E. Bedrukte Moeder, daek uw rustelooze klagt; De Hemel geeft, naer 't fchijnt, op uw gebeden acht: 'k Zie Cora, van den fchrik, die haer beliep, ontheven, Weêr verfche blijken van vernieuwde krachten geven. E L M I R E. Den goeden Goön zij dank! —• DER*  ;jj C O r a, DERDE TOONEEL. CORA, MELINDE, ELMIRE, AGON. AGON. Welk akelig gezicht, 't Geen vrees voor wreeden ramp, in mijnen boezem , fticht! —» Mijn dierbaer kind verbleekt en afgefloofd door lijden, Schijnt in het ftervensuur, en met den dood te ftrijden, Wiens jongden fiag zij reeds, met fiddering', verbeidt; Daer 't alles om mij heen bedrukte tranen fchreit! — Zeg mij, mijne Echtgenoot, wat is u wedervaren? Wat kan, in korten tijd, zoo veel ontroering baren? Wat ramp — wat kwael is 't, die mijn lieve Cora drukt? — E L M I R E. Zij is, voor eeuwig, uwe en mijner minne ontrukt; En wij zijn, door haer lot, van all' de ftervelingen, Die immer, op deze aerd', het levenslicht ontvingen, Gewis de onzaligften. — AGON. Een knagend voorgevoel Heeft, een' geruimen tijd, mij reeds ten wisfen doel, Van naderenden ramp, en ijslijkheên doen ftrekken.' Ik wist mijn kwelling aen uw minnend oog te onttrekken, Als gij van Corafpraekt, en mij, fchoon zacht, verweet, Dat ik, misfclüen, haer jeugd, te ontijdig, had bedeed, En.  TOONEELSPEL. 35 En opgeofferd aen een fombre wijs van leven, Die, aerzlende aengegaen, nooit iets dan ramp kon geven, Aen haer, die, flechts uit plicht, en firenge erkentenisf', 't Rampzalige offer dier gemaekte fchikking is. Dan, tfiands op 'tfierkst gepraemd, door angstenaekligfchromen, Heb ik, uit 's Priesters mond, hiertoe verlof bekomen, Mij hcrwaerds heen gefpoed, om, nuge u hier bevondt, Met u vereenigd, eens, oplettend, naer den grond Van die kwelladiën — verdriet en bitterheden, Die 't vlug gerucht mij zei, dat Coraes hart bedreden, Te zoeken, en te zien, of ik, door troost en raed, Haer heil bevordren kon, in haer' bedrukten daet. — E L M I R I. Ja; zie hier vrij de vrucht van uw al te ijvrig pogen. —■> Geen eige vrije keur, maer 't vaderlijk vermogen Heeft Cora hier gebragt. — o Dat zij nooit haer' tred Had binnen dezen muur — dit heilig huis, gezet! Dan wierd, misfchien, een drift, in hare jeugd, geprezen, Die nu, voor haer en ons, wis doodelijk zal wezen; Dan deelde zij, misfchien, in 't dreelend heilgewin, In all' de zaligheên der beste huwlijksminn'; Dan had het fchuldloos kind', dat, in hare ingewanden, Nu reeds, bij voorraed, deelt in onze fmcrt en fchanden, En, met haer, aen het graf, in 't kort, ten prooij' verdrekt, ■ In ons geacht gezin, de zoetde vreugd verwekt. Dan zou die lieve telg! ... C A O O N  34 AGON. o Goón! wat moet ik hooren! — Heeft Cora dan hare eer en haren plicht verloren! — Moest ik haer dan, vergeefsch, om-hare onrijpe jeugd Voor dwaze min te hoen — om haer den weg der deugd, Op de onbevlektfte wijz', getrouw, te doen betreden, Aen 'theilig Godendom, en zijnen dienst, belteden! — Is 't kuifche zonneklced dan niet genoeg beftand Voor 't gloeijende oog der minn' — dringt door den reinen wand Van dit gelouterd huis, waer heiligheid blijft waken, Waer zij de driften zelfs zich zeiven leert verzaken, En aen haer cijnsbaer maakt, dan ook de liefde door! En leent het maegdenhart, voor 't outer zelfs, het oor Aen kare toovertael, en vaek begeerde toonen! — Is dit, rampzalig kind, mijn noeste zorg belooncn! — Verdiende ik, dat gij dus een poging wederltondt, Waerin gij, naer ik dacht, volmaekt genoegen vondt; Of die ik hopen kon, datu, in rijper dagen, Wen 't oordeel juister werkt, voorzeker, zou behagen! — CORA, haren Vader te voet vallende. © Dierbre Vader, dien ik meer dan 't leven min! Nam mijne onnoozelheid, voorheen, uwe achting in, Deed reine liefde, zoo ik zeker durf vertrouwen, Mij als voor 't zonneklecd het best gefchikt, befchouwen; Was zij het, die mijn bleeke en fidderende hand, Voor 't blakend outer, aen de Goden heeft verpand! o Laei  TOONEELSPEL. 35 o Laet ik dan, ook nu, in uw genade deelen; Laet ik mij met de hoop op uw vergeving ftreelen; Want zonder deze zou de aennaderende pijn, De dood, die mij reeds beidt, voor mij ondracglijk zijn. Mijne afgeftorven ziel zou nimmer katate fmaken, Wen zij naer uw genaê, vcrgeefsch, moest blijven haken, En, met uw' vloek belaên, vertrok naer de eeuwigheid. 'k Beken, 'k heb u uit fchroom — uit lafTen fchroom, misleid. Ik durfde uw wijze keus uw' wil,, niet tegenfpreken, Hij was te vast bepaeld — aen mij te klaer gebleken, En, naer uw oordeel, op te veel geluk gegrond; Des ik mij, op uw' wil, niet uit mijn keus, verbond, En echter bleeft gij vrij van 't onmeêdoogend dwingen. Ik heb mij, in den drom der jonge kloosterlingen, Zoo veel ik heden weet, en mijne kragt vermogt, Naer mijnen plicht gefchikt — het goede fteeds gezogt, En alle wulpfche drift en ijdle dartelheden, Door ijver, in den dienst der groote Zonn', bedreden, Tot dien gehaten ftond — dat ongelukkig uur, 't Welk, in mijn pril gemoed het nimmerbluschbrc vuur Der liefde heeft geftookt, en mijne onrijpe zinnen, Die drift nog ongewoon, voor de eerde keer, deed minnen. Dan, fehoon ik hier het fpoor, geheel, heb misgetreên, Schoon ik de zoete kragt der reinfte teederheên, Hoe moeilijk deze taek, voor'tjonge hart, moog'wezen. Zoo dra haer werking, in mijn borst, ware opgerezen, Met meer — met grooter kragt, had moeten tegengaen, Mag ik, misfchien met grond, nog naer genade ftaen;. Ca En  36 CORA, En op vergeving — op ontferming, bij u hopen, , Daer veel bijzonderheên, zoo kenlijk, zamenloopen, Tot mindricg mijner fchuld. Hier rijst Cora op, en vat de hand van Elmire en Meiinde, en brengt haer tot Jlgon. Koom, Moeder fmeek met mij! -» Koom, lieve halsvriendin, fta mijne poging bij! — Help mij vergeving van het vaderhart verwerven, Opdat ik welgemoed, en onbevreesd, moog' derven, 'k Zal, neergebogen voor den Vorst Ataliba, Door tranen — door gebeên, ontferming en genaê, Voor u, verkrijgen; — 'k zal zijn weeke ziel doen bloeijen, Hem, door mijn fmeeken — door mijn bang geween, vermoeijen, Tot hij, in 'teind', geraekt door mijne jammerklagt, Het drenge vonnis, dat mijn teerbemind gedacht, Met mij, veroordeeld, op mijn kermen, in zal halen, En mij, in 't vratig graf, alleen, flechts neêr doen daleiir I M E L I N D E. W'iö blijft, bij zulk tooneel, zegt mij, onaengedaen! — Wie kan zoo veel geween — zoo veel gefmeek, weêrdaen! — Zelfs de ongevoeligheid werd hier ontroerd — bewogen, En leekte tranen uit haer nimmervloeijende oogen; En zou een vader dan een ongelukkig kind, Dat zich in zulk een' daet van ijslijkheid bevindt, Genade ontzeggen? neen : dit waer gewis hem honen. Hij zal u zijne gunst — zijn'troost —• zijn liefde tooncnj Gij  TOÖNEELSPEL. 37 Gij gaet niet onverzoend met hem, naer de eeuwigheid, e l m i r e. Nooit wordt aen waer berouw vernieuwde gunst ontzeid. , Ik ken mijn Ega; nooit vond ik hem onmeedogend. De reine kindermin, weêrgadeloos vermogend, Duldt, in eens vaders ziel, die niet verbasterd is, Geen wrok — geen wrangen haet; zij biedt vergiffenis, En lijdt, wen zij haer kroost — haer dierbaer kroost, ziet lijden! —« Zal dan mijn echtgenoot zijn fchreijend kind bevrijden Van dien ondracgbren last — van zijnen vloek en haet' Zal zij, o gun mij dit, in haren vecgen ftaet, In u een heul — een' iteun — een'trouwen rader vinden? En zult gij de angften, die haer teistren en verflinden, Verligten, naer uw kragt? — Zult gij haer ftervensuur — Haer' jongften levensftond — haer' laetften fnik, niet zuur — Niet bang — niet grievender, door uw verwijten, maken? Zal zij, bij 't laetst vaerwel, uw zoeten zegen fmaken? —• Zult gij haer bijftaen ? — Zal ... A e o n. Hoe pijnigt gij mijn hart,, Reeds overmand van rouw — van wroeging — angst en fmartt Zou ik een fchreijend kind genade weigren kunnen? Zou ik haer mijne hulp en mijnen troost misgunnen? Zou ik, meêdoogenloos — onbillijk —■ ftreng en ftraf, Verwijten, aen den boord van *t eeuwigzwijgend graf!' Jk, dje, op goeden grond, met meer dan dubble reden, Thands zelf verwijt verdien, voor onvoorzichtigheden. —■ C 3 Mifc*  38 CORA, Misleide telg, wier blanke en onbefproken deugd, Aen mij het lief genot der vlekkeloosfte vreugd', In ruimen overvloed, beftendig, heeft gefchonkcn; Die, aen mijn' huwlijkstrans zoo fchoon heeft uitgeblonken, Zoo luistervol gepracld, gelijk het Weereldoog Prijkt aen 't azuur gewelf van 's hemels fteilcn boog. — 'k Had mij gevleid, maer'k zie, 't was ook niets meer dan vleijen, Dat deze glans zijn fchoon, beftendig, uit zou breijen, En mij verkwikken, door zijn heldre fchittering, Tot dat mijn levens zon, ter west kimme, onderging, En ik, in uwen arm, den Oorfprong van dat leven, Mijn' geest, deze aerde zat, gerust, zou wedergeven, In die verzekering', dat gij, der Zonn'getrouw, Haer, tot uw' laetften fnik, geheiligd blijven zou, 3En, door die offerhand, voor all' de liefdcftralen, Dieze op ons nederfchoot, de erkentenis betalen, Die wij, die gij, mijn kind — die ons geheel gezin, Zoo duur, verfchuldigd is aen haer gewijde min. Maer ach! wie kan zijn lot — zijn nadrend lot voorfpellen i —» ,Wat fterfling aen zijn' ramp — zijn onheil, palen (lellen! Wie kent, daer de onfpoed vaek de beste hoop verraedt, Het geen, waer van de tijd, op de aerd', nog zwanger gaetj £ l m i r e. O Neen: kon, toen mijn wensch deez'liefdevrucht mogt plukken , Toen ik mijn waerdetelg, voor'teerst, aen't hart mogt drukken. Kon, toen mijn oog, daer vreugd het hartlijk fchreijen deed, Voorzien, mijn lieveling, dat gij van zoo veel leed, Zoo  TOQNEELSPELi 30 Zoo vroeg, de bron zoudt zijn, en dat die vreugdetranen, Tot rouw en zielgeween het voetfpoor zouden banen! Kon ik, toen 't plechtig kleed ... Maer ach! mijn EchtgenootJ Wacrtoe, door dit tooneel, den wrangen ramp vergroot; Waertoe ... AGON. Ja; 'k voel, mijn Gaê, door wroeging, mij verfcheuren; Ik weet, wat gij bedoelt — mijn dwaesheid doet ons treuren; Mijn ijver heeft den grond tot ons bederf gelegd; Ik ben uw moordenaer! — Gij moogt, met dubbel regt ... * "CORA. Neen: lieve Vader, neen: ik heb mijn* plicht gefchonden; Mijne onbezonnen drift heeft all' ons heil verflonden; Ik heb des hemels wraek op uwe kruin getroond; Ach trof zij mij alleen! — wierd mijn geflacht verfchoond! Hoe willig zou uw kind — hoe blij zou Cora flerven! E L M I R E. Neen: als gij fterft, mijn kind, moet ik ook't leven derven» Kent gij uw Moeder niet? —■ Zou ik u zien vergaen, En echter naer 't genot van 't haetlijk leven llaen! — Zou ik, één oogenblik dat moorduur overleven, Waerin ik u aen 't graf, zoo wreed, ten prooij' zag geven' «~ Zou ik u weggefleurd, wreedaerdig, foltren zien, En pogen, na dien flag, dan nog den dood te ontvliên! —• o Neen: barbaerfehe wet! ... lieftallig — glansrijk wezen, Dat, in uw heerlijkheid, ons uw genaê doet lezen; C 4 Gaeft  4C CORA, Gaeft gij die wreede wet! — hebt gij, o bloem der Goörr, Op eene dwaze min, dan zulk een ftraf geboön? Eischt een verkeerde drift! ... verkeerd!— neen: uw vermogen Heeftze in ons hart gedrukt — ze is heilig in uwe oogen: Eischt dan een drift, alleen te ontijdig aengevoed, Alleen verkeerd geplaetst zoo veel onfchuldig bloed! Of heeft het bijgeloof die misdaed uitgevonden, En, in die wreede ftraf, de menschlijkheid gefchonden? —i Zou 'fiPriesterslist?.,. AGON. Ach zwijg, mijn Dicrbre, 'tvoegt ons^iet» Te twisten met de Goön. — Laet ons ons zielverdriet, Door murmurering, zoo misdadig, niet vermeeren, Maer, in deez' veegen ftond, ons, voor hun magt, verneren. Misfchien, koomt hunne gunst — hun rijke heilgenaê Ons, en ons ftervend kroost, den jongften ftond, te ftac! Om deze laetfte gunst, met vrucht, hun aftefmeeken, Moet eerst mijn hand hunne eer, en die van Cora, wreeken, En 't monftcr, dat haer deugd — dat hunne glorie fchond, Dat, zelfs in 't heiligdom, zijn offer zogt en vond, Verdelgen van deze aerd' — ten afgrond heen doen varen. Zijn fchandlijk — eerloos bloed, te onwaerdig voor de altaren, ' Zou haetlijk zijn aen 't Licht, wiens eer hij ftout vertrad, Wanneer 't gewijde vuur werd met dit gif befpat. Zeg mij, wie durfde uw jeugd haer deugd — hare eer ontftelen* CORA. Zoo ik ooit in uw liefde, in uwe gunst mogt deelen, Zoo  TOONEELSPEL. 4* Zoo gij mij nog bemint, gelijk mijn ziel verwacht, Zoo gij nog ééne gunst uw Cora waerdig acht, Gun dan, dat ik dien naem, mij dierbaer, moog'verbloemen. Vergeef het mij, mijn mond zal nooit dien minnaer noemen! E L M I R E. U dierbaer!... CORA Ja; mijn waerde, in 't midden van mijn finart, In de armen van den dood, zal hij mijn zwoegend hart Nogwaerd— nog dierbaer zijn. — Kan iets mijn' geest verfterken, En, bij mijn 'trede in 't graf, den angst des doods beperken, 't Zal dan het uitzicht zijn, dat ik zijn leven fpaer', En hem, naest u, voor ftraf en foltering bevvaer'. ME tl ND K. Welk een grootmoedigheid! ... AGON. Neen: 't zou den Goden belgen, Hun wraek zou Quitoos rijk doen kwijnen en verdelgen; En uwe veege ziel wordt hun genade ontzegd, Zoo gij zijn gruweldaed niet, voor hen, openlegt! — Mijn vaderlijk gezach moet ik, voor 't laetst, doen gelden: tk eisch, dat Cora mij dat fnood gedrocht zal melden. CORA, ^4gon te voet vallende. Genaê mijn Vader! ... Cs SL'  4* C O R A# Z L M I R E. Ach, mijn waerdige Echtgenoot, Dat uw geftreng bevel haer lijden niet vergroot'! Wanneer de Zoon der Zonn' haer voor zijn'troon zal dagen, Zal zij den Schaker — haer' Verleider, wel verklagen. Eischt eens des Hemels wil haer die bekentnis af, Dan daelt dit diep geheim nooit, met haer, in het graf. CORA, oprijzende. Vergunt, dat ik vertrek, om, in deze oogenblikken, Die-mij nog ovrig zijn, mij tot den dood te fchikken, En, bovenal, om mij, met die ftandvastigheid, Te omgorden, die, in 't uur, dat ons, voor eeuwig, fcheidt, Alleen in ftaet zal zijn, om mijne ziel te hoeden Voor wanhoop—voor haer woên!—dit denkbeeld doet haer bloeden, Het grieft en praemt mij meer, in dezen veegen nood, Dan dat van fchande en ftraf, zelfs van den wreedften dood. Vaert wel; in 't kort, helaes! zal ik u, eeuwig, derven! — Omhelst nog eens uw kind!... Cora en Meiinde vertrekken. VIERDE TOONEEL, ELMIRE.AGON. ILMllt, o Hemel, moet zij flerven! — , Is  TOONEELSPEL. 4} Is 't dan het jeugdig bloed van een misleide maegd, Dat uwen wrok verzacht — uw vlekloos oogbehaegt! — Mijn Agon wil dit zwak mijn bloedend hart vergevcnl jRigt de eeuwige Oppermagt — de Bron van heil en leven» Den fterveling zoo ftreng, dien zij heeft voordgebragt,, Om ééne dwaze drift! ... AGON. Mijn Beste , flaek die klagt; De dienst, dien zij ons vergt, moet ongefchonden blijven, En op hem, die dien fchendt, de ftrengfte ftraf beklijven, -n Slechts ééne beê, mijn Gaê. Gebruik, in dezen ftond. Uw'invloed op ons kind; poog gij den duistren grond Van haer geheimenis, volkomen, optefporen, En, door uw teederheid, uit haren mond, te hooren, Wie haer — wie ons verried, en wie den vuigen gloed, Spijt zelfs het zonneklecd, ftookte in haer pril gemoed. E L M I R E Wat zware taek! — haer min zal haer' verleider heelen, En ik, vergeefsch, den rol vaneen verleidfter fpelen. Gij kent haer blanke trouw — haer edlen, vasten geest. AGON. Ach! waer'zij ook der Zonne, altoos, zoo trouw geweeal E L M I R E. Wie weet, wat wederftand haer fierheid heeft geboden! — Misfchien is Jiaer gedrag, zeifs in het oog der Goden, Schoon  '* C O R A, Schoon onze wet haer doem', van fnoode misdacd vrij. •agon. o Neen: 't is, in hun oog, verboden minnarij. — e l m i r e. Ik ga, om, voor het ketst, dit denkbeeld doet mij beven, Aen mijn rampzalig kind, mijn zwakken raed te geven; Om, in heur jongden nood, haer hart met troost te voên; En haer, op '$ vaders eisch, de laetde bcê te doen. Aenbidiijk Weereldoog, doe uw gewijde dralen, Bij deze groote proef, in mijnen boezem dalen: Verflerk mijn' zwakken geest, door uwe heilgenaê. Mijn Agon, welk een taek voor uw verloren gae! — VIJFDE TOONEEL, a e o n alken. "O Rampzalige Echtgenoot - ter dood gedoemde Tel-en Gij ziet uw heil _ uw. naem_ uwe eer uw,roemye;de. Voor eeuwig, uitgerooid, juist oP den zelfden ftond, Toenge u in 't rijk genot van 't zoetst genoegen von'dtToenge, aen de Goon gehuuwd, van hun gewijde altaren Dedankbre wierookgeur, ten hemel, op dcedt varen; Nu weêr de zoete rust in Quitoos dalen bloeit, De hoop op haer behoud het Uefdrijk hart ontgloeit, Nu  TOÖNEELSPEL. 0 Nu ons Alonzoos moed — zijn wijs en fterk vermogen, Aen Cuscoos Dwingeland, grootmoedig, heeft onttogen,. En, ons in ftact gefield, om ook den Castiljaen, Zoo hij ons erf ontrust, met voordeel, afteflaen; Om hun wreedaerdigheid, den Mexicaen gebleken, Hier, in 't gezicht der Zonn', door zijn beleid, te wreeken, En om den dorst naer goud, die in hun' boezem woedt, En zoo onleschbaer fchijnt, te lesfchen met hun bloed. — Alonzo, dierbre vriend! tot Quitoos heil geboren, Hoe worde uw ziel verfcheurd, als gij ons lot zult hooren; Als, bij uw wederkomst, die elk genoegen baert, 't Genacht van Agon reeds verdelgd is van deze aerd'! — DER*  CORA, DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. ALONZO, PALMOR. Uet tooneel verbeeldt eene zael in het hof van ^taliba. ALONZO. 'kZJie dan Huascars trots, in >t eind', gefnuikt - verflagen En aen Ataüba de rijkskroon opgedragen, Die Cuscoos ftugge Vorst, nu van 't bewind beroofd En in den boeij' gekneld, droeg op 't onwaerdig hoofd. - Thands fpreidt die diadeem haer luistervolle ftralen, Nu wij haer op de kruin van zulk een' Vorst zien pralen, Die niet uit zucht naer goud, of wetloos ftaetsgebied, Maer tot behoud van 't volk, ten ftrijd' zich nopen Het. - Koom hier, o Dwingeland, heerschzuchtige Opperheerenl 09, die u kristnen noemt, koomt van een' heiden leeren Die tederheid van ziel _ die edelmoedigheid, Die, bij de zege zelfs, om 't lot haers vijands fchreit; En die de glorieftaf, bchaeld door dapper ftnjden Grootmoedig aen den vreê - aen 't heil van * volk,' wil wijden. Het  TOQNEELSPEL. Het {heelt mijn hart, op 't zoetst, dat mijn geringe kragt, Tot die gewijde zege ook iets heeft toegebragt. — P A L M O R. Uw moed — uw wijs beleid fchonk ons die eerlaurieren; Gij deedt, grootmoedig Held, gij deedt ons zegevieren, En wist den Cannarijn, Huascars bondgenoot, Voor zijn gevloekt verraed, te laonen met den dood. —. Zoo lang de Zon haer' glans aen Quito meê zal deelen, Zal deze gunst gevoel, en dankerkentnis telen, In 't hart van Vorst en Volk, dat op uw' bijftand bouwt, En, in uw moed en deugd zijn hulp ■— zijn heil, befchouwt, Wanneer Pizarroos woede, ook op ons uitgebroken, Eens, met zijn dondertuig, onze oorden koomt beftoken; En, heet op goud — op bloed, en nog met bloed befmet, Op onzer vadren erf zijn helfche fchreden zet. Kan 't mooglijk zijn, mijn Heer, fprootge ook uit die barbaren!»» Kan zoo veel deugd en moed hier nimmer te evennaren, Gehuist zijn in het hart van eenen Castiljaen! ALONZO. Gij doet mijn kleene hulp te groote glorie aen. 'k Deed niets dan'tgeen mijn plicht — de menschlijkheid mij leerde*» Die 'k hooger dan het goud en de overwinning eerde. En eeuwig eeren zal, terwijl mijn hart vervloekt Dat wreed — bloedgierig rot, dat niets bedoelt — niets zoekt, Dan moord — geweld en roof, en wiens wreedaerdigheden. Om een' gevloekten fchat, gevoel en deugd vertreden; Ter*  <8 CORA, Terwijl dit vuig gebroed God en zijn' dienst onteert, En, daer het fteelt en moordt, in fchijn', hervormt — bekeert! Ik fchaem' mij dit gedacht — die fnoode landgenoten! — Ach ware ik in deez' oord, veel liever, voordgefproten In dezen oord van rust, eer 't wrccvlig fpaensch gebroed, Dien vrede had geitoord — dit erf bevlekt met bloed. leen weinig ter zijde. Dan waer, misfchien, die fchoone aen 't haetlijk kloosterleven, En't ilaeffche zonnekleed, geenzins ten prooij' gegeven; Dan had, misfchien, mijn min... heiaes!... P A L M O R. Gij zucht mijn Heer! Uw geest fchijnt neergedrukt, daer elk met blinkende eer, U, juichend, tcgentreedt. — Wat kan uw vreugd bepalen, Nuge u ziet aengebeên, in Quitoos vruchtbrc dalen, En Vorst Ataliba u, nacst de Godheid, eert? Nuge alles wat gij wenscht — all' wat uw hart begeert, Of ooit begeren kan, u, njklijk, toe ziet voegen? ALONZO. In weerwill' van die eer, mis ik het waer genoegen. — Al ftrekte al 't fchittrend goud van Peru mij ten loon; AI plaetfte Ataliba mij op zijn' glorietroon, Hoe wenschlijk zulk een ftaet - dit heerlijk lot moog'fchijnen,, Toch zou mijn ziel vergacn, en ledig henenkwijnen, Zoo lang zij eenen fchat, voor haer. het hoogfte goed, Het voorwerp harer min, mijn Palmor, derven moet». PA ï>  ÏOONEELSPEL* % P A L M O R. Wat fluit, volmaekte Held, uw edel minverlangen! — Wie zou niet, uitgeftrekt om uwe hand te ontvangen, Üw zoete liefdédrift, door wederliefde, voên, En aen den edlen eisch van uwe min voldoen! — Wat fchoone, zoo zij zelfs een kroon u aen moest bieder), Zou zulk een fchittrende eer, uw liefde — uw trouw ontvlieden I Maer ach! zij,die u boeit — die u uw rust ontrooft, En, in Alonzoos hart, de gulle vreugde dooftj Is, mooglijk, in den oord der fpaenfche moordenaren * Aen de overzij' der zee, geteeld door bloedbarbaren. —■ Vliegt daer uw liefde heen! — Ach! laet een tijgerin Voor dat ontmenscht gefpuis. — Dat uwe kuifche min Een edler voorwerp kiez', wier vlekkelooze zeden, Wier fchoon en deugd voldoen aen uwe teederheden; Een maegd, die, als de Zon ..» A L O N Z Öi Gij doolt, mijn dierbré Vrind! De Schooné, in Wie mijn ziel al haren Wellust vindt, Heeft in dit wecrelddcel, het eerst, het licht genoten; Zij is uit edel bloed, in Quito, voortgefproten; Niet ver van dit paleis huist all' mijn Zaligheid; Zij aêmt dezelfde lucht, die hier haer* geur verfpreidti P A L M O R; En wat zou dan 't voldoen aen uwen wensch beletten? «* ALONZO; Het haetlijk bijgeloof — verkeerde — dwaze wetten* D (PAK  & C O R A, P A L M O R. Welk een geheim! ... wie is 't, die mijnen held behaegt? ALONZO, met drift. Zweert gij mij trouw? — P I 1 'II O I, o Ja; ALONZO. Een lieve Zonnemaegd. P A L M O R, verbaesd. Een priesteres der Zonn'! o Goden, wilt ons hoeden! — Wie durfde ooit voor een bruid des Hemels liefde voeden! Een maegd, die, aen zijn' dienst, tot in den dood, gewijd, In haer geheiligd hart, geen andre neiging lijdt, Of immer dulden moog', wil zij haer heil — haer leven, Aen die verkeerde drift niet zien ten offer geven! — Leer — leer, grootmoedig Held, een neiging wederftaen. Die, watge ook pogen moogt, zich nimmer zie voldaen. ALONZO. Voldaenl ... ach lieve vriend, kent gij het minvermogen? Blijft iets aen zijne kracht — aen zijn beleid, onttogen! — Wat is'er, dat zijn list niet te overwinnen weet? Wat zet der liefde een grens ? P A L M O R. Het heilig Zonnekleeti — De  TOONEELSPEL.' 5i De dikke kloostermuur, en de eed dier lievelingen, Die niet naer aerdfche min, maer hemelliefde dingen. alonzo. Die neiging, die de kragt der domme dwaling tart, Vindt, fpijt dien tegenftand, den weg naer 't maegdlijk hart. — Maer de Inca nadert ons; wil mijn geheim bewaren. TWEEDE TOONEEL. alonzo, palmor, ataliba en GeVolg. ataliba. Befchermer van mijn rijk, mijn borg in lijfsgevaren, Gij, die aen uwe deugd den Peruaen verplicht, En mijn' gefchudden troon op nieuwe pijlers fticht; Gij, die uw jeugd — uw vreugd aen ons belang durft wijden, En, voor het heil des volks, aen onze zijde, ftrijden; Wiens weêrgalooze moed — wiens onverwinbre hand, Op mijne zwakke kruin een tweede rijkskroon plant, Die, fchoon met bloed geverfd, mij nimmer zal doen beven; Mij nooit verwijten zal, dat ik het dierbaer leven, 't Belang van volk en ftaet, om haer bezit alleen, Ooit fchandlijk heb yerfpild — wreedaerdiglijk vertreên: Neen: de Oorfprong van ons heil, die zijne gouden ftralen, Tot in den fchuilhoek zelfs van onze ziel doet dalen, Weet, dat geen gloriezucht mij ooit ten ftrijd' deed gaen, Hij weet, hoe duur die kroon mijn liefde koom te ftaen; En hoe ik, eindeloos, die zege moet betreuren, Daer ik, om haer, mijn' Zoon mij zag van 't harte fcheurert; D 2 Zo-  52 CORA, Zoraï al mijn lust — mijn Heffing, mij meer waerd, Dan de allerhoogfte troon — de ganfche fchat der aerd'. ALONZO. Hij ftierf voor 't Vaderland: — dit zegenvolle ftervert Doet hem de fchittrendfte eer — een' lauwerkrans verwerven, Die, zelfs in 't duister graf — in de eeuwigheid, niet dort, Maer daer om zijne kruin, op nieuw, geflingerd wordt. Dit denkbeeld moet, o Vorst! u, in uw droefheid, itreelen, En uwe diepe wond, met zijnen balfem, heelen. 't Is beter vroeg, met roem, te gacn naer de eeuwigheid, Door een erkentlijk volk, met waer gevoel, befchreid, En, bij het nagedacht, met eindlooze eer te blinken, Dan grijs, maer zonder lof, ten grafkuil neërtezinken. ATALIBA. H Is zoo, volmaektc Held, maer 't vaderlijk gemoed, Dat voor een dankbaer kroost gepuurde liefde voedt, Voelt zich, door 't loodcn pak der ange droefheid, drukken, Wanneer 't zijn' zoon — zijn heil, dus, van zich af ziet rukken, In 's levens beste vaeg; — of blijft de Castiljaen, AI vliet zijn eigen bloed, verhard — onaengedaen! — Watmonflers, Boezemvriend! gij, fchoon uit hen gefproten, Hebt een verheevner ziel, van de Oppcrmagt, genoten; Gij kent de Item van 't bloed — ge eerbiedigt hare kracht, Gij hebt met mij geweend — dit offer toegebragt Aen mijn'verflagen Zoon —Ja; in uw liefdrijke oogen, Zag ik een hartetraen. — Gij waert met mij bewogen, Toea  , TOONEELSPEL. gj Toen ik dien jongen held aen 't nooitverzadigd graf. Op 't hoog bevel der Zonne, al bevende, overgaf. Zoogc immer vader wordt ... A L 0 n z o, ter zijde. Dit denkbeeld doet mij beven! tegen uZtaliba, Ja; 'k heb met u geweend, toen ik uw' zoon zag- fnevem Mijn krijgsmans hart fehaemt zich een teedre neiging niet. Die, op het lijk eens Vriends, een vriendentraen vergiet;, Maer laet de rede, thands, den donkren rouw beperken* En uwe zorg, op nieuw, tot heil van Quito werken» ATALIBA. Dat uw beleid — uw moed, voor mij, die zware taek, Onwankle Zuil van flaet, gefchikt — uitvoerlijk maek". Dat Agons fchranderheid, en Palmors dapperheden, Uw gadeloos vernuft uw deugd, op zijde'treden». Opdat gij, dus vereend, den wreeden Castiljaen, Wen hij ons naedren durft, van Quito, af kunt flaen» P A L M O R. Zoo veel mijn kragt vermoog, kuntge u op mij verlaten j De welvacrt en de bloei van u, en uwe ftaten, Is all' wat ik bedoel; en werk ik tot dit heil, Tot dezen zegen meê, 'k heb dan mijn leven veü'. De wreede Castiljaen moog'- mij het hart ontrukken^ Maer zal, zoo lang bet klopp', mijn' moed niet onderdrukken^, D $ Ui*  ,54 CORA, Die blijft mij eeuwig bij, 'k leg dien niet, dan aen 't graf, Bij mijnen jongilen ftuk — mijn lactfte zuchten af. A li O N Z O. Een affchrik van 't geweM van Spanjes bloedtirannen, Die, uit hun fteenen hart, de menschlijkheid verbannen, Aen wien de zucht naer goud — geroofden fchat, bekoort, Die al 't gevoel van plicht — natuur en rede fmoort, Deed mij dien landgenoot, wiens fnoodheid mij doet gruwen, Toen hij mijn' racd verwierp, als eene hijdra, fchuwen. Ik bood mijn zwakke hulp den Vorst van Tumbes aen, Om 't fpaenfche moordrenrot van zijnen wal te flacn. Zinds voerde 't gunftig lot mij naer deez' ftillc ftrekcn, Hier isme, op nieuw, de deugd des Indiaens gebleken; 'k Heb hier geheel mijn'lot aen zijn belang verpand , Befchik dus over mij • — 'k bicde u mijn' onderftand. — ATALIBA. Waermeê, grootmoedig Man, zal ik uw' ijver loonen ? —. Hoe zal mijn dankbaer volk u zijne erkentnis toonen ? — iWat eischt uw dapperheid? — fpreek, onverwinbre Held; 'AU' wat uw hart begeert worde in uw hand gefield. — Kan Cuscoos kroon? ... ALONZO. o Neen; fieracd der Opperheeren, Niet voor den troon gevormd — af keerig van 't regeren, Eischt mijn geringe dienst geen loon, van dezen aerd. Ataliba alleen is Cuscoos rijkskroon waerd. — Danj  TOONEELSPEL. 55 Dan, edelmoedig Vorst, indien ik, in uwe oogen, Uw liefde — uw gunst verdien', dat dan uw rijk vermogen j Mij ééne beê vergunn' — In deez' gewijden oord Huist een volfchoone maegd, die aen mijn ziel bekoort, En buiten wier bezit ik nimmer waer genoegen, Hoe gunftig 't lot ook zij', mijn wenfchen toe zie voegen.' p a l m o r, ter zijde. Wat ftout — wat dwaes beftaen! ... alonzo. Zij is mijn Zaligheid, Door hare hand alleen zie ik mij heengeleid Naer dat genot van vreugd — naer all* die heilvermaken, Die uwe dankbaerheid mij gaerne zou doen fmaken. Verfchoon, grootmoedig Vorst, in mijn nog pril gemoed, Dit onwecrftaenbaer zwak — dien hcctcn minnegloed! — Het toppunt van mijn heil — dat van mijn hoogst verlangen, Is, die volmaekte Vrouw, van uwe hand, te ontvangen; Daer uwe zegen ons verzeil', bij 't echtaltaer, Wen onze harten .zich verbinden aen elkaer. Uw invloed — uw gezach, kan mij die Schoone geven^ En all' wat mij weêrttaet beperken en weêrftreven. 'k Smaek dan een hemelvreugd ... ataliba. Voelt ook uw Zielvriendin, Iets van den zelfden gloed? — Ziet gij uw reine min, D 4 Door  S« CORA, Door hare ontloken jeugd, met wederliefde, loonen?. En zal zij, tot dien echt zich ook genegen toonen? Ik ken te wel uw deugd, dan dat die vergen zou, Dat mijn gezach iets deed tot een gedwongen trouw, alonzo. *k Bezit geheel haer hart; maer andre hindernisfen, Doen mij het vol genot dier prille Schoonheid misfen. ataliba; die zijnen plicht, zoo fchandlijk, durft verzaken, Dat hij, in zulk een maet', des Hemels wraek verdien', En dat ik, om die wraek ... DÉ HOÖGEPRIESTER, hem invallende. Zorg, dat zij niet ontvliën. Der  TOONEELSPEL, Der Goden eer eischt bloed; gij moet dit bloed doen ftroomen $ Of 't zou op u •«« op mij — qp 't volk van Quito komen. ATALIBA. Uw ijver, Godentolk, leidt u van 't ware fpoor. Leen aen bezadigdheid — aen menfchenmin het oor. Zeg mij, wie zich misgreep — wien mijn gezach moet ftraffen,; 'k Zal dan de wet en 't volk, volkomen, regt verfchaffen. DE HOÖGEPRIESTER. *t Is Cora, die haer eed ... ATALIBA. Wat zegt gij! Cora! DE HOÖGEPRIESTER. Die valfche, ontrouwe maegd heeft haren Hemelgaê, Aen wienze, in 't heiligdom, all' hare levensdagen, Haer hart — haer jeugd — haer min, geheel had opgedragen; Op *t fchandelf|kst verraên — 't gewijde koor befmet — Het feestgewaed onteerd — de reine Zonnewet Vertrappeld met den voet — den wellust aengebeden, En zich geheel gewijd aen fnoode gruwelheden! — Zij voelt de onreine vrucht van dien gevloekten gloed, Reeds woelen onder 't hart. — De dolle wanhoop woedt In haer befmette ziel, en in heur wezenstrekken, Kan elk 't affchuwlijk beeld der wroeging» klaer ontdekken. Her*  60 CORA, Herinner u uw' plicht; denk, dat gij Inca zijt, Die u den dienst der Goón, en 't Volk hebt toegewijd. Laet geen verkeerd gevoel van weiflend mededogen, Geen laffe infchiklijkheid, iets op uw' geest vermogen: De ontrouwe zij, door u, met haer geheel gedacht, Eer nog de dagtoorts daei', verdelgd en omgebragt! — ATALIBA, o Hard, wreedaerdig lot! — waertoe ben ik geboren! — Waerom, geduchte Go&n, hebt gij mij uitgekoren, Om, op den gouden troon, als Vorst — als Opperheer, Te zorgen voor het regt — te waken voor uwe eer? _ Hoe duur koomt mij die rang! — wie haekt nog naer't regeren» 'k Moet dan het teêr gevoel van mededogen weeren Uit mijn beklemde borst. — 'k Moet een verleide maegd, Wier lieve aenloklijkheid aen Goön en mensen behaegt; Die, waer zij min gefchikt voor liefde en teederheden, Misfchien, het fpoor der deugd ook niet waer misgetreden; 'k Moet haer, watftreng bevel! verwijzen tot het graf, Omdatze een drift voldeed, die haer de Hemel gaf. Ik moet, o eeuwig Licht! wil mij dit zwak vergeven, Haer fchuldeloos geflacht, wat wreedheid! meê doen fneven» Dan 't is uw wet - uw wil. — Mijn Agon, die mij mint, Doch thands, in mij, uw vriend, een' ftrengen regter vindt, Vergeef — vergeef het mij, dat ik uw gade, uw telgen, U, die mij djerbaer zijt, door 't vuur, moet zien verdelgenj Dat gij wordt weggefleurd — gefolterd, in den gloed, En dat Ataliba dit vonnis vellen moet: Maer  TOONEEL SPEL. <5' Maer is de fchuld volmaekt — onloogchenbaer, gebleken? .— En is 'er niets, dat pleit? ... DE HOÖGEPRIESTER. Zoudt gij de fchuld weêrfpreken, Nu gijze ftraffen moCt! en daer zij zelf belijdt, Datze aen dien vuigen lust haer hart heeft toegewijd ! —> Geen vriendfchap, hoe oprcgt, moet hier hetkwaëdverfchoonen, Of, daer 't de Goden raekt, zich mededogend toonen; Die ongepaste deugd is teederheid in fchijn', Aen 't geen de hemel eischt moet flipt gehoorzaemd zijn. — ATALIBA. 'k Weêrftreef zijn wetten niet; maer zal geen Vonnis ftrijkérf,' Voor mij de fchuld zoo klaer, als 't helderst licht, zal blijken i Dit eischt der Vorften plicht — dit eischt regtvaerdighcid, Die zelfs nog voor 't behoud van een' gedoemden pleit, En liever 't fchuldig bloed, volkomen, vrij wil fpreken, Dan zich, vervoerd door drift, op eene onnoosle Wreekeii. — De Hemel, die zoo goed — zoo vol ontferming is, Zal die goedhartigheid — dit teer gevoel, gewis, Eer met genade en gunst — met zijn vergifnis kroonen, Dan zich aen dien Barbaer ontfermend - liefdrijk toorten, Die, daer hij op de wet en op de Goden roemt, Verblind, door ijdlcn waen, de fchreijende onfchuld doemt. D B  «* C O R A; DE HOOSEPRIESTER» Jk heb mijn* plicht betracht. — ATALIBA. Ik zal dien ook betrachten, En, van den Hemel zelf, die onderfteuning wachten, Die mijn gefolterd hart, thands tot den dood bedroefd, Van zijne goedheid fmeekt - in dezen fhet, behoeft.' Maer zeg mij, welk gedrocht heeft Coraes eer gefchonden, Haer heil, en onze rust, meedogenloos, verflonden? Wie is het, die haer jeugd, fpijt zelfs het Zonnekleed, In zijn gefpannen ftrik, verraedlijk, vallen deed!_ DE HOÖGEPRIESTER. Zijblljft, watmenookpooge, of dring', zijn'naem verbloemen, En wil dienduisterling, aen mij, „och iemand noemen Een duidelijk bewijs, dat zij hem nog bemint, En in zijn veiligheid nog haer genoegen vindt. Misfchien blijft in haer borst dezelfde lust nog gloeijen Schoon zij het naer gevolg dier neiging'moet verfoeijen. ATALIBA. Vergeef mij, Zoon der Zonn', dit liefdeloos vermoên Behoort geen groot gemoed, ooit, in zich aentevoên' Eén enkel oogenblik kan de onfchuld ons ontrooven ' En, in den fterkflen geest, de ftem der rede dooven' Hoe veel te meer wordt niet een zwakke vrouw bekoord, Wanneer zij naer de tael van zoeten wellust hoort; Wan-  TOQNEELSPEL; 6$ Wanneer zij naer de feest der weelde zich ziet nooden, Waer haer die zwijmelwijn der minn' wordt aengeboden. —> Eén enkel oogenblik bevlekt heur teedre deugd, En fleept haer in een' poel van eindlooze ongeneucht; Maer zou, hierom, de ziel de vuile zonde minnen? — Poog haer vertrouwen, door meêdogcnheid, te winnen; Toon, dat haer ramp uw hart tot donkre droefheid ftrekt; Zoo zietge u, rasch, de bron van Coraes val ontdekt. — DE HOÖGEPRIESTER.. Mijn poging isvergeefsch ... VIJFDE TOONEEL. ATALIBA, DE HOÖGEPRIESTER, ALONZO. ALONZO. Mijn Vorst! ... wat zien mijne oogen !-Watmaekt, o Menfchenvriend 1 u, heden, dus bewogen? 'k Zie tranen van gevoel op u bedrukt gezicht! ... ATALIBA. De liefde voor genade en voor mijn' duren plicht, Die, in mijn droeve ziel, voor hare regten, ftrijden, Doen mij de onnoozelheid deez' weeke tranen wijden. —• »t Is dan geen ramps genoeg, dat ik, ten fpijt van 't bloed, Mij tegen 't woest beftaen eens broeders kanten moet; Dat ik het oorlogsvuur moet in zijn' ftaet doen glöeijen, En hem, dien-ik bemin, moet flaen -in enge boeijen. o Neen i  154 CORA, O Neen: een drenge wet eischt, boven dit, mij af, Dat ik, wat zware proef! mijn' vriend — mijn'halsvriend draff', En dat zijn jonge telg, die, aen de Goön verbonden, Den eed aen hen gedaen, te roekloos, heeft gefchonden, Met al zijn minlijk kroost — zijn Gaê — zijn gansch geflacht, Om ééne dwaze daed, door mij, worde omgebragt! — alonzo, ter zijde, o Hemel da mij bij! ... zou Cora! ... tot jitalibci' Welke wetteii Eerbiedigt uwe deugd, die, aen die deugd, beletten, Weldadig — zacht te zijn? — Ken ik Ataliba, Dan wijkt, bij hem, de wet voor goedheid en genaê, Wen een verfchoonlijk zwak, geen' fnoode uitfporighederi» Het ligtverleidlijk hart die wet deed overtreden. «* de hoögepriester. Dat die gehate leer den Castiljaen bekoor', Nooit leent een Zoon der Zonne aen haer 't geheiligde oor; De wet moet zijn voldaen! ... alonzo. 't Gevoelig mededogen Behaegt, ontwijfelbaer, aen 't liefdrijk Alvermogen; En welk een denkbeeidge u van 't hoogde Wezen maekt, Gedrengheid wordt, gewis, bij de Oppermagt, gewraekt. De Zon, die gij aenbidt, doet zelf haer blijde dralen Op een onwaerdig volk — op't hoofd der fnooden dalen, En  TOOiVESLSPEZi «B En zou ... ATALIBA. Ach dat uw hulp — uw raed, dien ik behoef, Doorluchte Castiljaen, mij ilerke, in deze proef! Denk, wat ik lijden moet — hoe zich mijn ziel voelt drukken, Daer ik den fteun mijns rijks moet aen mijn Rijk ontrukken, En Agon, mij zoo lief — mijn vriend —■ mijn oogcnlijn — Zoo braef — zoo rijk ia deugd ... A L O N Z O, met drijt. Moet hij het offer zijn! -m ATALIBA. Hij, en zijn gansch gcflacht! ALONZO. v Moet Cora! ... ATALIBA. Ja, mijnwaerde, Zij, wier aenloklijkheid aen blanke deugd zich paerde, De bloem van Quitoos jeugd, verbreekt haer' duren eed, Ontwijdt het Heiligdom en fchendt het zonnekleed. Een fnoodaerd wist haer jeugd dien digten ftrik te fpreiden. En hare onnoozelheid van 't pad der deugd te leiden. Nu eischt de wet, dat zij — dat haer geheel geflacht, Voor't oog dcrZonne en'tvolk, dcez'dag, worde omgebragt.— E ALON-  CORA, ALONZO, ter zijde, ontroerd. Waer berg ik mij! helaes! ... overluid, verwilderd. Vervloekt zijn alle wetten, Die zulk een wreede ftraf' op dwaze liefde zetten! DE HOÖGEPRIESTER. Vervloek haer, dicze fchond, en hoon de Godheid niet, Die deze wraek begeert — die ftrenge ftraf gebiedt. ALONZO. Zult gij, grootmoedig Vorst, zoo vol van medelijden, Die Schoonc aen 't bijgeloof — den wrok der Priestren wijden? Kunt gij? ... ATALIBA. 'k Zal alles doen, wat Goön en plicht gcbiên, Om hen, zoo 't moogiijk zij, den dood te doen ontvllên. Bewijs mij eene gunst. — Die onbezonnen liefde, Die Coraes prille boist, met feherpe fiitfen, griefde, Schijnt niet geheel gedoofd; zij houdt, wat men ook poog', IJem, die hare eer verried, verborgen voor elks oog; Zij weigert, hoe men dring', dien fnoodaerd ons te ontdekken Poogt { ij, zoo wei beipraekt, haer dit geheim te onttrekken, Misfchien wordt, uit den damp van die verborgenheid, Op haer' verloren ftaet, een licht van hoop refpreid. tegen den Hoogepriestcr. Zet [ij den toegang tot de droeve Cora open. W ij kunnen op dien held, en op zijn' ijver hopen. ALON-  TOONEELSPEJL &i alonzo. 'k Voldoe aen uwen wensen, o groote Zoon der Zonn'! Ach dat ik, door mijn bloed, die Schoone redden kon! — Hij vertrekt, ZESDE TOONEEL. de hoögepriester, ataliba. de hoögepriester. T-Jw twijfelmoedigheid, mijn broeder, doet mij vreezen, Datge, in dit vreemd geval, te laf — te zwak zult wezen. Waertoe gedraeld — waertoe één oogenblik vertoefd, Daer zulk een gruweldaed geen meer bewijs behoeft? — Misfchien zal dit verwijl de wraek der Godheid wekken, En ons, en al het volk, tot eeuwig onheil ftrekken. — Mij dunkt, ik zie die wraek, het nimmertanend licht, Reeds glbéijen op 't gelaet — reeds blikkren in 't gezicht! — ataliba. Leer meer bezadigdheid. Ik ga. ZEVENDE TOONEEL. de hoogepriester, alleen, 'k Zal heden toonen, o Manco, (*) cdle bloem der groote Zonnezonen, Die, CO De eerile Zoon der Zonne. E 2  ö» CORA, Die, uit het gloriehof, tot ons zijt neêrgedaeld; Die ons der Goden beeld, het eerst, hebt afgemaeld, En hunnen wijzen wil, volkomen, voorgefchreven. — 'k Zal, heden, u een blijk van mijnen ijver geven; 'k Zal toonen, wie uwe eer — uw glorie durft verraên. Dat ik, voor uw belang, onwankelbaer, blijf ftaen; En, zoo het hoog gezach dien ijver mogt beperken, 'k Zal dan, op 't wciflend Volk, door mijn vermogen, werken, 't Word' dan, tot llaving van uw fnoodgefchondcn wet, Op mijnen eenlen wenk, tot oproer aengezet. — Het opgeruid gemeen moet ons vermogen fchragen, Wanneer het redelicht te helder op koomt dagen; Met hunne woede en drift, in 't hcimlijk aengevuurd, Wordt, waer men koom', door ons, deftactcn'tvolkbeftuurd. En niets kan op hun hart een' dieper indruk maken, Dan 't denkbeeld, dat men 't regt der Goden durft verzaken. Dat hunner Vadrcn leer, fchoon wreed, of duister, lijdt, En aen een nieuw gevoel, hoe teeder, wordt gewijd. — Dit doet hunn' ijverzucht, hoe dom — hoe ijdel, gloeijen, En, waer wij 't eifchen, 't bloed dier meerverlichten vloeijen, Wier moed — wier kunde ons doel, in 't openbaer, verraedt, En aen 't gewijde kleed, te ftout, de handen (laet. Bezat der Priestren fchaer niet zulk gevierd vermogen, Rasch zag 't opmerkzaem Volk, geheel, uit eigen oogen; Rasch zag men 't offervuur, op 't outer, uitgedoofd, En 't geestelijk bewind van zijn gezach beroofd. VIER.  TOONEELSPEL. 69 VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt dezelfde zael van het eer/li en tweede bedrijf. CORA, alleen, geboeid. »k Zal dan dien minnaer zien! en, eer ik uit dit ieven, Naer de cindlooze eeuwigheid, misdadig, heen zal ftreven — Eer mij de kluis des doods bevat in haren fchoot, Hem, die mij 't knagend gif der zoete liefde bood, Voor 't laetst, in mijnen arm — aen mijnen boezem, drukken. En dan mij van zijn hart — uit zijne omhelzing* rukken, Om nooit hem weêr te zien! ... om nooit! ... is dan 't beltaen Des ftervelings zoo broos! — Is 't met den mensch gedaen, Wanneer natuur hem floopt! — wanneer te wreede wetten Aen zijnen levensloop een' engen grenspael zetten; — Terwijl de ziel iets meer — iets, 'k weet niet wat, bedoelt, En een' ondoof bren trek naer duurzaem heil gevoelt! — Waertoe moest gij mijn hart voor liefde vatbaer maken, o Go&n! als 't op den duur, haer zoetheid niet mogt finaken? E 3 Waer-  yo CORA, Waertoe, in zijnen grond, een teêr gevoel gedrukt, Dat zich, zero dra het werkt, 'er weêr ziet uitgerukt? — TWEEDE TOONEEL. CORA, ALONZO. HC O R A. emel! ALONZO. Cora! ... CORA. Ach Alonzo ! ... ALONZO. Dierbre Gade! — 'k Mag-n dan weder zien! ... CORA. Ja; maer, helaes, te fpade! ■* ALONZO. ïk mag u weder zien! u zien! maer, in wat (laet! — Door droefheid afgemat — met een befchreid gelaet, In ketenen gekneld — veroordeeld om te flerven , En, om uw min voor mij, het levenslicht te derven, In 't blocijcn uwer jeugd! — 6 welk een onderfcheid Bij datv-óizalig uur, toen gij, na de ijslijkhcid Van 't glocijend blikfemlicht — de donder, was geweken, Naest mijne zijde tradt, door lommervolle Kreken, Waer  TOONEELSPEL. 71 Waer 't fchaduwrijk geboomt', met bloozend ooft bclaön, Zich boog voor onzen tred, bij 't licht der bleekc maen. Toen ik, met eigen hand, die rijpe vruchten plukte, Enze op het purprcn wacs van uwe lippen drukte; Toen ik dcesfchoone hand, nu door de boei gewond, Bragt aen mijn bonfend hart — aen mijnen hecten mond; Toen ik, op 't bloemtapect — op uwen boezem, rustte. En van uw lieven mond de lagctaen.de onfchuld kuschite. Toen mij Capanaes dal een' hemelwellust bood, En ik, verrukt — bezwijmd, in uwen reinen fchoot, Een zoet — een mingenot! ... CORA. Ach, dierbre, ftaek die reden» Macl mij geen teekening dier liefdezalighcden! — Breng mij den ftond, die ons zoo doodlijk is geweest, In dit onzalig uur, niet weder voor den geest. — Zou zij nog naer een fchets van dwaze minvermaken, Of naer de erinnering van die genieting haken! Zij, die het ijsiijkst lot — den wreedften dood verbeidt, En , na één oogenblik, ter ftraff' wordt heengeleid! Neen: breng mijn bange ziel, veel eer, dien ftaet te binnen,—* Die wroeging en dien angst, die, na 't onzalig minnen — Na 't kort — na 't broos genot, in dien geduchten nacht, Mijn fchuldelooze rust, voor eeuwig, heeft verkracht, Toen 't altoosfehijnend Licht zijn goddelijke ftralen, Op zijn gefchonden bruid, vergramd, liet nederdalen; E 4 En  *a CORA, En 't kleed der duisterheid, dat, vaek, de fchuld bedekr, En aen verboden lust ten digten masker ftrekt. Wegrolde voor ons oog, dat nog van wellust gloeide, Doch rasch van fchreijend wee — van heete tranen vloeide, Zoo dra 't den afgrond zag, aen wiens gevrcesden boord, De min ons had geleid, door haer betoovrend oord; Een' afgrond, die mij wacht — in wien ik neêr zal zinken, Eer gij het fterrenheir, aen 't hoog gewelf, ziet blinken. —«■ alonzo. Gij om mijn fchuld vergacn! neen, dierbare Engelin! Dan kentge Alonzo niet! — mijne onuitbluschbre min, Gegrond op uwe deugd, zal u den dood ontvoeren, Hoe bijgeloof en dwang ook op uwe onfchuld loeren. f 0 11. Zoo gij mij nog bemint, Hack dan dit dwaes beftaen. En red — behoed u zelf.' ... Alonzo. Neen: 'k moet metu, vergacn, Of, naeuw met u vereend, in uw bezitting leven: Niets kan mij, buiten u, het kleenst genoegen geven: Er is geen zaligheid, die ooit mijn wenfehen ftreelt, Wanneer mijn hart die niet met u, mijn dierbre, deelt De rust, bij u gebeente, in 't diepst der aklige aerde, Is, voor mij grooter heil — heeft uitgebreider waerde, Dan dat het hoogst geluk, in 's levens rampwoestijn, ' "Doch zonder uw bezit, mijn deel — mijn lot zou zijn.' Ik  TOONEELSPEL." 73 Ik leef, of flerf met u! — CORA, hem te voet vallende. Neen: wellust mijner oogen! — ■Beminde mijner ziel! zoo ik het kleenst vermogen Op-u nog heb — nog houd, indien mijn teederheid, Voor u, in 't vreeslijk uur, dat ons voor eeuwig fcheidt, Met eenig regt, één gunst u fehreijende af moog' fmeeken, , Laet dan dit fier befluit — dit moedig opzet fteken: Spacr gij een leven, held, zoo dierbaer voor den ilaet. Met welk het hcjl van 't volk, gewis, ten gronde gaet. —• ALONZO, haer oprigtende. Zou ik het heil van 't velk dan boven u waerderen, En 't Castiljaenfche rot uit Quitoos (treken weren, Wacrin het bijgeloof't natuurlijk regt verkracht. De domme dweperij de vlcklooze onfchuld flagt, En u, mijn eenigst goed, wreedaerdig, durft vermoorden! —t Mijn Beste, zoude ik ooit in die onzalige oorden, jNogweêr den grond betreên, die, met uw bloed befmet, Mijn' voet ontzinken zou, bij eiken bangen tred ! — Zoude ik, mijn Zaligheid — mijn Cora om zien komen! En ook het tijgersbloed dier monstren niet doen ftroomen, Wier woede u Aagten deed! — CORA. Dat onbezonnen wraek, Alonzo, u en mij, niet meer misdadig mack'! Eg ALON-  74 CORA, ALONZO. Ik ken geen misdaed zoo affchuwelijk in de oogen Van de eeuwige Oppcrmagt, dan dat ik zou gedogen, Dat gij wordt weggeflccpt naer 't gapend, vratig graf, En dat ik u ten prooij' der drieste wreedheid gaf. Neen, neen: eer zal mijn bloed ... CORA. Geenc ecden. Ik moet derven, En niets kan, bij den dood, mij meer dien troost doen derven, Die de afgcpijnde ziel behoeft, wen zij, van de aerd, Naer de oorzack van hcur zijn, misfchien, weêr henenvaert. Dan 't denkbeeld, dat gij ook met mij — nacst mij, zoudt lijden. En dat men u der vlamm' — den gloed — 't verderf zou wijden, Met mijn bemind geilacht! — o hooge Majeftcit! Is 'tdan geen zoens genoeg, voor uw regtvaerdigheid, Dat ik, en dat de vrucht van ons rampzalig minnen, Worde, op uw' eiich, gcflagt: kan dit uw gunst niet winnen, Uw reinheid niet voldoen? — ALONZO. ö Hemel! fia ons bij! —■ De vrucht van onze min, moet die der tirannij', Den bloeddorst zijn gewijd! helaes! 'k ben dan, te gadcr, Een minnacr — echtgenoot, en cok, mijn dierbrc, vader.' — 'k Voel die betrekking reeds; ik voel reeds wat het zegt, Door zulk een taeijen band, aen u — aen 't kroost gehecht — Ver-  TOONEELSPEL. 75 Verknocht—verplicht te zijn, en —'k zou haer ftera niethooren! Of, uit lafhartigheid, die, in mijn' boezem, fmoren! — 'k Zou aen het bijgeloof — 't geweld geen weêrftand biên, Maer (til, en bevende, u — uw vrucht, hun offren zien! —. Neen: lieve Cora, neen: 'k zal nooit uw' dood gedogen. Dan, eer mijn plicht — mijn arm, zich van zijn fier vermogen, Op 's Priesters list, bedien', lagcht ons dit tijdftip aen, Om u, langs zachter weg, van boei en dood te ontflaen. Koom.vluchten wij van hier.waer wreedaerds— monders— fnooden, Gedoscht in 't koorgewaed, kwanswijs in naem der Goden, Hun kïacuwen f.aen aen 't bloed der zuivre onnoozclheid> Voor wier behoud natuur — het regt — de Hemel pleit. Koom, toef geen oogenblik ... CORA. Waer zoude ik henenvlieden, Daer GoAn en menfehen mij en mijnen gang befpieden! Daer ik geboeid ... ALONZO. Geen nood; de min kent geen gevaer, Niets valt, daer zij ons noopt, waer zij ons leidt, te zwaer. Zij wist u eens den dwang — den kloostermuur te ontvoeren, Zij zal u, andermael, hoe Calchas ook moog' loeren. Ontrukken aen de boei — aen deez' gevangenis, Die 't hatelijk verblijf der wreede domheid is. Dc Vorst gaf mij verlof, hij heeft mij zelfs gebeden, Dat ik u onderhield op die verborgenheden, Die  7ö CORA, Die gij nog houdt bedekt, ten blijk' van uwe trouw, En dat ik, uit uw' mond, kon 't zijn, vernemen zou, Wien gij — wie u bemint!. — wij kunnen alles hopen, De digte kloosterdeur (laet voor Alonzo open, En mij de toegang tot mijn lieve Cora vrij. — In weerwill' van den wrok der fnoode huichlarij, Zal ik ... CORA. o Neen: ik kan het denkbeeld niet verdragen, Dat ik, de ftraf ontvlucht, mijne ouders — mijne magen Hier agter laten zou; — dat ik hen zou verraên. En dat, om mij, haer heil — haer leven zou vergaen. Waer gij mij henenbragt vloog mij 't ontwaekt geweten, In't blozende aengezicht: — mijn hart, vaneengereten, Door die crinnering, fmaekte in de grootfte vreugd, Zelfs niet in uwen arm, een fchaduw van geneucht'! — Misfchien zal mijn geween, voor mijn ontijdig derven, Nog, bij Ataliba, zoo zacht, genaê verwerven, Voor mijn bedrukt gedacht; en gij blijft onbekend, En dus die wrecde ftraf van uwe kruin gewend • Zoo fterve ik Hechts alleen, en mis een kwijnend leven, Dat mijn verkoftc jeugd toch nimmer heil kon geven. ALONZO. Mijn waerdige Engelin daek — (hek uw anggeween; Houd moed, del u gerust — 'k vlieg, tot uw redding ... Hij wi/ vertrekken. CORA. Neen... Ach  TOONEELSPEL* 77 Ach blijf! mijn dierbre blijf! ... Neen: vlucht; verlaet deez' (treken Maer wil, op mijne beê, mijn' dood toch nimmer wreeken. Leg die gevoeligheid — uw' ijver, voor mij, af, Dan dale ik, welgemoed — gerust, in 't duister graf. — Koom, laet ik u, voor 't laetst — eer ik mij weg zie rukken. Eer men mij henenfleurt, aen mijnen boezem drukken. Laet deze jongde kusch, in mijnen jongften nood, Bij 't wanken van de ftraf — in 't aenzien van den dood, Op mijne min voor u het heilig zegel wezen; Maer neen: uw drift, voor mij, kan in mijn' boezem lezen, Gij weet, volmaekt, hoe rein — hoe teeder ik u min! — Vaerwel! ... omhels nog eens uw ftervcnde echtvriendin; Dat wij clkaêr, voor 't laetst, dit liefde-offer brengen, Dat onze tranen zich, voor 't laetst, tezamenmengen. — lk draeg uw beeldtenis, met mij, naer de eeuwigheid! — Zult gij, wacrge u bevindt — waer 't lot u henenleid', Hoe zeer 't u uit de bron van 't hoogst geluk mogt drenken, Ook, nu en dan, om mij — om uwe Cota denken? — Zult gij, tot aen uw' dood, voor haer ook achting voên. En aen mijn bleeke fchim dit dierbaer offer doen? — Zal zij, in uwe ziel, nooit haren zetel derven? — Dan heeft zij loons genoeg voor haer ontijdig derven. — Vaenvel! — vaer eeuwig wel! ... Haest u — wil hencnvliên. Eer u de wraek vervolgt! ... ALONZO. Ik zal u wederzien. Hij vertrekt. DER-  7* CORA, DERDE TOONEEL. cora alleen. wederzien! ... wanneer! o brooze Stervelingen Wat doet u naer 't genot van nietigheden dingen? Van waer is 't dat uw geest, die 't merk der Godheid draegt, Iets dat zoo ligt verzwindt — zoo ijdei is, behaegt? — Wat toch doet uwen wensen, in dit kortftondig leven, Zoo driest — zoo onvermoeid, naer een genieting ftrëven Die, in den oogenblik dat gij haer fmaekt, vergaet, _ En niets dan ijdclheid en kwelling agterlaet? — Zoudt gij, in wienwe ecu' trek naer edlcr heilgoed lezen, _ Wel niet tot grootfeher doel gefchikt — verordend wezen.'' En zou een zwakke deugd, die hier terneergedrukt, Nog aen dit broos genot, ontijdig wordt ontrukt, Die hier, uit kracht'der wet, een feil, zoo ftreng, moet boeten In een verheevner kreits, geen beter lot ontmoeten? — Is alles wat de deugd, op deze onzalige aerd', Waer vaek haer lijden treft, geniet en wedervaert, Hét eenigst - wcnschlijk lot van haer volijvrig pogen? — Is dit haer ceni-st loon! — beminlijk Alvermogen; Vcrfterk — verlicht mijn' geest, in deze duisternisP — Nu hij, op 'S levens baen, aen zijnen grenspaelis. Mag ik een beter g^cd, meer zaligheid, verbeiden? — o Laet de hoop hierop mij naer dc ftrafplaets leiden; Geel mij fundvaj>jp;Licid! ... VIER-  TOONEELSPEL. 79 VIERDE TOONEEL. CORA, AGON, E L M I R E , MELINDÏ. E L M I R E. Mijn kind! AGON. Mijn dierbaer pand! M E L I N D E. Beminde halsvriendin! ELMIRE. Door droefheid overmand, Verflagen — afgewecnd — gefolterd, onder 't lijden, Koom ik deez' laetfte groet mijn waerde lievling wijden. Nog maer één oogenblik — en Cora is niet meer! Haer jeugd keert tot den fchoot der aeklige aerde weêr; No°- maer één oogenblik! en onze lieve telgen, Zien zich, met ons, mijnGaê, door 'twoedend vuur verdelgen. Nog maer één oogenblik! ... CORA. Vcrfchriklijk acklig uur! Wat nooddorm voor mijn hart — voor 't uwe en voor natuur! — Waer zal die doodsorkaen mi.in ziel toch hc.icr.vocrcn ! — Waerhecn'. — in welk een oord! ... Niets kan mij meer ontroeren, Dan die onzekerheid'. — Niets meer? — Ja, *t wreed gevoel, Dat gij, mijne ouders, ook ten fchuldeloozen doel Der  *o CORA, Der ftrengfte wet moet ftaen — datge u ook ziet berooven ,Van 't lieve levenslicht, kan 't gansch bezef verdooven * Van all' wat mij betreft. — Ik heb mijn' plicht verraên; Maer gij, — wat toch hebt gij, mijne ouders, ooit misdaen? Wanneer hebt gij den dienst der hooge Goön vertreden? Wanneer toch heeft uw kroost, door fnoode gruwelheden, Des Hemels wraek verdiend? — Wanneer verliet hun jeugd, Hun blanke onnoozelheid — het zalig pad der deugd? En echter moeten zij, en gij, onfchuldig, fneven! o Rijke Bron van heil — milde Oorfprong van ons leven! Vergeef een twijfeling, die mijn gepraemd gemoed, In dit ontzachlijk uur het vreeslijk flcrfuur, voedt. Vergeef — vergeef het mij, zoo mijne jeugd mogt dolen, Zij twijfelt, of uw mond die wet wel heeft bevolen, Die harde ftraf wel eischt! verfchoon mijn zwak geloof, Schoon 't, aen den rand van 't graf, voor 's Priesters reden doof. Die twijfeling behoud', en, bij dit fchandlijk derven, »t Bezef dat gij het wilt —— dat gij het eischt, blijft derven! — Verfchoon, dat mijne ziel, die voor .haer zwakheid pleit, Onovertuigd, verhuist naer 't graf — naer dc eeuwigheid! —. M Z L I N D E. Ach uw verfchriklijk lot, vriendin , doet mij ontroeren! Waerhcen kan 't ongeluk den zwakken mensch niet voeren? — Wanneer men eens den weg der edlc deugd verlaet, Vervalt het wciflend brein, heelligt, tot erger kwaed. Waertoe poogt, thands, uw geest een diep geheim te ontleden, Een wet door u, voorheen, eerbiedig acngebeden, Be-  TOONEELSPEL, 01 Bekrachtigd met uw' eed, toen gij uw reine hand, Der vlekkelooze Zonn', voor ecuwig, hebt verpand? cora; Voor ecuwig! ja, vriendin! maer hadt gij kunnen lezen In mijn beklemd gemoed, toen ik dit glansrijk Wezen, Mijn trouw — mijn hulde zwoer — toen ik, voor't Wecreldoog Als zijne dienares, voor 't eerst, mij ncderboog, zich tot sdgon keerende. Gij hadt! ... vergeef! — verfchoon dit zwak, mijn lieve Vader} Uw droeve Cora zwijgt! ... Gij waert mijn fteun — mijn rader, De liefde voor uw kind heeft deze keus gedacn, Zij zelv* bood mijne jeugd der hooge Godheid aen. —• Ik moest gehoorzaem zijn! . >; . agon; o Onbedacht verkiezen! Dat ons, dat u, mijn kind, het leven doet verliezen, Met fcnande en fchuld bevlekt! — Ach had de wreedftc dood, Eer mijn verkeerde drift u aen de Goden bood, Mij, voor het hoog altaer — in 't heiligdom, doen fneven! Dan had, misfchien, mijn kind — de wellust van mijn leveni In de armen van een' gaê, aen hare liefde wacrd, Het zaligst lot gefmaekt, op de onvolkomen aerd"| Dan waer de vrucht dier minn', die nu, eerze is geboren, Gedoemd — veroordeeld wordt — onfchuldig; gaet verloren* En nu 't gewigt verzwaerd van onze boczemfmart, Door u, verheugd — verrukt gekneld aen 't moederhart, F  82 C O R A, 5 L M I R E. Ach troon mijn'geest niet heen naer zulke zaligheden! 't Is doodelijk voor hen, die naer de houtmijt treden, Op wien het graf reeds wacht — voor wien, wat de aerde geeft, Ali'wat het leven fchenkt, verdwijnt — geen waerde heeft; En hoe had ooit een heil ons waerlijk kunnen ftreclen, Wanneer wij 't niet met u, mijn Dierbre! mogten deelen! Hadt gij, misfchien ... dan neen: die Helling koomt te fpaê! Koomt, flerven wij, te zaem, mijn kind — mijn dierbre Gaè! — De dood zal ons, op nieuw, weêr tot elkander brengen. Ons overfchot — de itof, verecnen — zamenmengen; En mooglijk, ja; mijn ziel gevoelt iets van een' ftaet, Die haer beperkt begrip ontwijkt — tebovengaet. Misfchien zienwe ons, nog eens, op nieuw—volmaekt.vereenen! — Koom, droog uw tranen af — koom, ftaken wij het weenen. Hoe't zij, dit blijft een troost, in alle onze ongeneucht', Dat geen opzetlijk kwaed — geen afkeer van de deugd, Maer een ontijdig zwak mijn kind wist wegteleiden , En over onzen ftaet dit donker floers te fpreidden. VIJFDE TOONEEL. CORA, AGON, ELMIRE, MBLINBS, DK HOÖGEPRIESTER. DE HOO&EPRIESTEH. ^Rampzalig huisgezin, waerop de gramfchap rust; In welks misdadig bloed der Goden wraek geWuscht, HlSÏ3  TOONEELSPELi «3 Hwn regt voldaen moet zijn; flaek thands uw nutloos klagen, En fchik u naer den wil van 's Hemels welbehagen, Wiens onbeperkt gezach geftrenge wetten geeft, Schoon zelfs Natuur zijn' eisch — zijn billijkheid, weêrftreeftj En 't menfchelijk vernuft het doel niet kan ontleden, Dat de Oppermacht, zoo ftreng, hen, die die wet vertreden, Naer hare vrije keur, regtvaerdig, ftraffen doet, Wie zet haer'wil een grens'. itillll. Is dan de Bron van goed Zoo wreed — mcêdogenloos! kan't hare wraek betoomen, Wen zij ook 't fchuldloos bloed ziet van hare outcrs ilroomen! DE HOÖGEPRIESTER. Wat zegt gij ? fchuldeloos! zij, die hare eeden fchendt, Hare oorgn naer de tael van fnooden wellust wendt, En, om het broos genot van ijdle minvermaken, Haer liefde tot de Zon, baldadig, durft verzaken, Zou die onfchuldig zijn! ... CORA. Baldadig! o vergroot Mijn fchuld —• mijn irusdaed niet; verdient mijn min den dood, Welaen, ik ben bereid; maer laet mij, bij mijn flerven, Gewijde Hemeltolk, die gunst — dit regt verwerven, Pat men mijn dwaes beftaen in 't ware licht befchouw', En mij aen gruweldaên toch nimmer fchuldig hou. — Fa o s  H c O R A% de HOÖGEPRIESTER. De boosheid van uw hart, nog tot die min genegen, Spreekt, voor mijn oog, 't gewïgt van uwe misdaed tegen; Nog, nu de dood u wenkt! — welk een hardnekkigheid! e % n I R E» ;Wat liefdeloos gevoel! — CORA. Maer is er niets dat pleit Voor hen ,wier deugd, wier trouw, die wet niet heeft gefchondcnv Mijne ouders en hun kroost? — 23 E HOÖGEPRIESTER. Zij hebben zich verbonden f Voor uwe trouw en deugd, en worden omgebragt, Om uwen wil; de vloek rust op uw gansch genacht» CORA, met drift.. Én waerom moet de vrucht dier dwaze liefde fneven ? — Heeft die aen de Oppermacht ook ftof tot wraek gegeven! — de IÏOOGEFRIESTER. Verkwist den korten tijd met nutloos twisten niet; Bereid u tot den dood, dien gij u naedren ziet. Dc diepe grafkuil gaept; de houtmijt wordt ontdoken —> De hooge vierfchaar wacht — de Godheid moet gewroken •*»* Hek  T O O N E E L S P E L. «5 Het kwaed vergolden zijn — vertrek — geen uitftel meer. I t M I 1 I. ter zijde, Sarbaer, gij zelf onteert des hemels liefdeleer. overluid. Heet dit rampzaligen vertroosten, bij het derven! Laet.ons, o eeuwig Licht! uw hulp — uw' troost niet derven.— Koom, ongelukkig kind, koom, zockenwe, in de fmart*, Dien troost bij de Oppermacht, en in ons eigen hart. tegen Meiinde. 'Blijf gij» vriendin, ons bij in 'tjongst — in *t uiterst lijden, Wanneer de foltering ons met den dood doetfirijden; Dat uwe vriendenhand ons naer de drafplaets leid', En onze laetde zucht zij'uw meewarigheid r i)w liefde, toegewijd. ? M E L I N D E. Vriendinnen, ik zal pogen,. Getrouw, u bij te daen, naer mijn verzwakt vermogen. Maer ach! mijn hart fchreit bloed! — 't zal Hikken! —'t zal vergaen, Wen ik des Hemels wraek aen u de hand zie flaen! — I I M 1 I I, Verlaten wij deez' plaets; mijn ziel, zoo zeer verflagen, Kan dit vergramd gezicht, bij zulk tooneel niet dragen. F j O E  8(5 CORA, DB HOÖGEPRIESTER, tegen ^igon. Toeft gij één oogenblik, ItHItb Vaer wel mijn Echtgenoot! Uwe egatreedt u voor, gij volgt haer, in den dood! CORA. Mijn lieve Vader ach.' ... Zij vertrekken. ZESDE TOONEEL. 4?B HOÖGEPRIESTER, AGON. DE HOÖGEPRIESTER. 'Van waer die twijfelingen, Die *t zaed van 't waer geloof, in Coraes borst, verdringen, In haer het fchaediijk gif der murmurering' voên, En zelfs uwe echtgenoot, weerbarstig, aerzlen doen? 't Voegt u, die uit het bloed der Incas zijt geboren, In uw verblind gedacht, een dwaes gevoel te fmoren , Dat, in den veegen ftond, waerin de dood hen naekt, Hen, bij dc Goón en 't volk, op nieuw, misdadig maekt. Zou een verleide maegd dus fchandlijk murmureren! En de infpraek der natuur meer dan een wet waerderen. Die 't Priesterdom haer leert, die geen bewijs behoeft, Dan ons erkend gezaeh. — Dat gij, voor't laetst, beproeft,, Bij 't vuur, en aen het graf, die dwaling uittcrukken, Ën doet haer, voor dc wraek der hooge Godheid, bukken, Met  TOONEELSPEL. 87 Met die gewilligheid — die fchulderkentcnis, Die, in het oog der Goön, verdienstlijk — waerdig is. Bezweer haer, voor het laetst, datze u haer' fchender nocme, Opdat de wet hem ook ter ftraff' — ten vuure doeme. Bereid u tot den dood. ZEVENDE TOONEEL. agon, alken:. Ik was volmaekt bereid, 'k Verliet, getroost — gerust, alle aerdfche nietigheid, Zoo maer mijn eigen hart zich zelf niets kon verwijten. Maer ach! ik mis dit heil — het voelt zich openrijten, 't Verwoest — verfcheurt zich zelf, bij't denkbeeld dat mijn hand^ Mijn Cora, fpijt haer keus, aen 'okloosterkleed verpand — Geperscht — gedwongen heeft; dat ik haer jeugdig leven ..i AGTSTE TOONEEL. agon, alonzo. alonzo, verwilderd. Waer is zij! Cora! ach! zij heeft mij reeds begeven! Misfchien flaet reeds een beul — een wreede kerkbarbacr — Een haetlijk kloosterfpook, de ontmenschte hand aen haer ..; Watzieik! dierbre vriend! moetge ook in kluisters zuchjea 7 Is dit de loon der deugd! zijn dit de rijpe vruchten F 4 Vaa  S8 G O R Ai Van al üw Vlijt — uw zorg , voor Stact en huisgezin ! — AGON'. Neen: 'tis de Wrange vrucht van een verkeerde min, En van een dwaes begrip, dat ik dc hooge Goden, Die niet door dwang, maer liefde, ons tot hunne outers nooden, Een, in hun fcherpziende oog, volvaerdig offer deed, Toen ik mijn Cora Hak in 't heilig zonnekleed j Toen ik haer jeugd ... ALONZO. ö Zwijg, 'k heb alles reeds vernomen, Niets kan de fmert — den angst — de foltering betoomen, Die mij beftormt— ontroert — de vriendfehap — ja; nog meer — .Nog naeuwer — taeijer band — mijn waerdc vriend! een teer — Een zuiver — eêl gevoel heeft ons tczacm verbonden, TJw grievend ongeval heeft al mijn heil verflonden. Ik lijd' wanneer gij lijdt — ons beider lot is één, En aen elkaêr verknocht door liefde en teederheén. Uw Cora! ... 6 die fchoone, in wier bcminlijk wezen, Hetfchuldloos beeld der deugd, volkomen, is te lezen; Op wier gelact de waes der lagchendc onfchuld bloeit; Zou die, befchreid— verdrukt — mishandeld en geboeid, Aen 't domme bijgeloof ten bloedig offer ftrekken! — AGON. V/ie zou haer — wie zou ons 't verderf-» den clood onttrekken!-—4 Nog maer één oogenblik! ... ALON-  T0 6NÈELSPEH 8} alonzo. Waer is uw dierbaer kind ? Wie heeft hoer weggevoerd? — Waer zij zich ook bevind', —' Wat macht, of welk gezach zijn wreede, ontrouwe handen, Aen haer — aen uw geflacht — acn zulke waerde panden Voor uw' bedrukten vriend, meêdoogenloos, mogt fiaen, Zal ik, tot aen den dood, vervolgen wederftaen, En haer der tirannij' — 't gevaer — het graf ontrukken, Of ook, met u en haer, voor'twoên des bloeddorsts, bukken, . agon. Men leidt haer reeds ter dood! ... alonzo. Ter.dood! — mijn Cora! — neen!«* Ik zal voor 't outer 't bloed des moordenaers ... agon» Wacrheen? alonzo, met drijt. Waerheen! weêrhoud mij niet! -« Zou ik nog langer beidenl Men fleept haer reeds naer 't graf! NEGENDE TOONEEL. a g o n, alleen. , Hemel, hem geleiden, F 5 Dat  93 C O R A, Dat Bw opmerkzaem oog hem gunftig gadefla, Opdat zijn drift voor ons — zijn ijver niets befo, Dat u mishagen zou, en onze fchuld vergrooten. Waeruit is toch 't gevoel _ de liefde voortgefproten, Die deze fiere Held voor ons gevoelt en voedt, En hem, in onzen ramp, zoo kenlijk, deelen doet? Van waer die drift - het vuur, dat, in t verwilderd wezen, Toen hij van Cora fprak, zoo zichtbaer, was te lezen? Is dit alleen de kracht van die teêrhartigheid, Die, eigen aen de deugd, door haer, zich ziet geleid; Waer zij 1 gebroken hart, in 'tangftig - * pramend ^ Met milde hand, haer raed - haer hulp - haer troost kan wijdeo, Die, in der vrienden ramp, als eigen weêrfpoed, deelt, Een afkeer voor 't geweld - vooral wat wreed fchijnt; teeïW Of zou ... maer neen ; zijn deugd is boven mijn verdenken, Laet ik haer zuiverheid, in * ftervensuur, niet krenken, Dat zulk een achterdocht mijn dwaesheid niet vergroot',' Mij waerlijk fchuldig maek», bij 1 naedren van den dood.' —* V IJ F.  toqneelspel. $>* V IJ F D E BEDRIJ F. EERSTE TOONEEL. Bet tooneel verbeeldt een plein voor het Hof van den Koning, waer op men een' troon, aen de eene zijde een open graf, en, aen de andere zijde, aen houtmijt ziet- ATA LISA, DE H O O G E P * I E S T fe R, P A L VC O ft, PRIESTERS en INDIANEN. DE HOÖGEPRIESTER. "jBcfchermervan Uw volk — uw dankbare onderzaten, Die zich op uwe deugd — op uwe trouw verlaten; Handhaver van *t gezach — de wet, het regt der Goön; Door kunne hand, geplaetst op uwer Vadren troon: Thands eischt het eeuwig Licht, dat gij zijne eer zult wreekeTi, En, in zijn'naem', enplaets, het vuur dier wrake ontdekeft: 't Eischt, dat gij Cora doemt — dat haer geheel geflacht — Haer huis — haer Ham — haer naem, dooru,worde omgebragt» Voor eeuwig uitgerooid! — Het volk, in drift ontdoken, Eischt, daer't de hoogde wet dus fchandlijk ziet verbroken, Door  Door mij, en mijne tael, met heilig vuur vervuld, Datge, in decz' oogenblik, die fhoodc ftraften zult. Niets kan zijn ijverzucht, voor 't Godendom, bepalen. Wie ftelt zich borg voor u - blijft gij nog langer dralen? - ATALIBA, 'k Behoef geen andrc borg voor mijne veiligheid, Dan dat bezef van plicht, dat mijn befiuit geleidt. En, in dit fchriklijk uur, het vonnis uit zal fpreken, Nadat, uit Cora zelf, haer fchuld mij is gebleken Niets wenschte ik meer, o Licht- o Heil- en Levensbron! Dan dat ik dit gezin , mij dierbaer, redden kon, En echter voor uwe eer — voor uwe wetten, waken. Wil mij, tot zulk een proef, gefchikt — vermogend maken; .Yerflerk mij, door uw kracht — uw hulp ... DE U O O O B f 1 I [ 5 T E I, Wanneer ontbreekt Die hulp en onderftand hem, die den Hemel wreekt; En voor der Goden eer het fchuldig bloed laet ftroomen? -~ ATALIBA. o Poog, voor mijn gezicht, een» ijver intetoomen , Die mij het hart verfcheurt - het merk der wreedheid draegt, En wis aen 't liefdrijk oog van 't gunstrijk Licht mishaegt. De aenbidlijke Oppermacht behoeft geen Stervelingen, Wanneer 't den ijdlen worm ziet naer heur glorie dingen, Om haer en hare wraek - haer regt, ten dien'ft' te ftaen.' Eén wenk, en *t is met all' wat haer wcerftrceft gedaen. D E  T O O NEE L S P & Li #J CE HOOGEPRÏESTBK. Zij plaetfte u op den troon — zij heeft u uitgelezen. Om voor haer wet en eer. ... ATALIBA. Maer niet, om wreed te wezen| Niet om het teêr gevoel — 't gevoel van menschlijkheid, Wiens kracht zich door dc ziel, die zuiver denkt, verfpreidt, Door grimmige ijyerzugt, wreedaerdig uittedooven. DE HOÖGEPRIESTER. Gij laet dan, ongeftraft, der Goden glorie rooveri* A T A L I I A. o Neen: maer zoo mijn hand thands Cora ftraffen moet, Wordt mij de beste vreugd, haer hartenitreclcnd zoet Voor eeuwig fmakeloos ... , TWEEDE TOONEEt- ATALIBA, DE HOÖGEPRIESTER, PAL MOR,. PRIESTERS, INDIANEN en AiONZO, ALONZO, op het graf en den houtjlapel ziende. Gevloekte foltertuigen, Waartoe dit wreed tooneel! — Moet dan de rede buigen Voor 't helfche bijgeloof? .. < 9 £.  94 CORA, ot H'Ooget>biester: Dc fchuld buigt voor het regt, Wanneer de hemelwct aen haer genade ontzegt. alonzo. Esn valschverdichte wet, nooit door de Goön gegeven, Maer, door de dweeperij, de domheid voorgefchreven. Tot nadeel van de deugd — ter dooving' van 't gevoel, En ftaving van haer fnood en godentergend doel, Om in het ijdel hart van 't volk den fchrik te jagen , En 't aen de heuchlarij, tot flaven , optedragen. ataliba, Hebt gij, getrouwe Held — beminde Castiljaen, Mijn fteun in nood en dood, aen mijne beê voldaen ? — Heeft die rampzalige — heeft Cora, u beleden, Wie hare reinheid fchond ? alonzo. Haer min — haer teederheden, Zoo zuiver — zoo oprecht — hare ongefchonde trouw, *t Standvastige befluit dier weêrgalooze vrouw, Verbieden, dat er iets, wat dreigen moge, of dwingen, Dien, aen haer dierbren naem , haer, immer, zal ontwringen. Geen list — geen hoog gezach persch* dit geheim haer af, Hetblijv* bij haer bewaerd, tot aen — tot in het graf. _ 6 Vorst! haer zuivre deugd, die hier haer' loon moet derven, Ijst, op de erinnering, dat hij, met haer, zou flerven — Hij  TOÓNEELSPEL; 95 Hij, dien zij teeder mint; dat zij ontrouw zou Z\jn, En voeren hem ter ftraf! — DB HOÖGEPRIESTER. *t Is grootsch gevoel in fchijn'j Maer, met de daed, een blijk, dat nog dezelfde lusten, Die, in 't bedorven hart, een hemelliefde bluschten, Aen Cora dierbaer zijn. — Dat nog haer wensch — haer doel -» Haer lust — haer zaligheid ... ALONZO. Spreekt gij van grootsch gevoel! Gij, die de reinfte drift, door de Almacht ons gegeven, Het hoogst — het eêlst gefchenk, den fteun van 't wanklend levert, De bron der zoetfte vreugde , een kriele neiging noemt, Natuur onteert — vertrapt — de fchreijende onfchuld doemt t Spreekt gij van grootsch gevoel, die flechts in feestgebaren, In huichlend wichelfpel en kerkbedrog, ervaren, Geen andre neiging duldt, in uw vereeld gemoed, Dan die de hirarchij — den dwang der zielen voedt, En die, om uw gezach, zoo fchandlijk, uittebreiden,' Om 't ligtbedrogen volk van 't ware fpoor te leiden, Het, met den blinddoek voor 't flechts fchemerend gezicht, Voorprevelt van een wet —— van heiligheid en plicht, Die, daer zij hun beftaen van 't bijgeloof ontvingen, Verderflijk zijn voor 't heil der arme ftervelingen. Spreekt gij van grootsch gevoel! ... 3> E  gd ;C G R A, DE HOÖGEPRIESTER. Gij hoont een' Zoon der Zonn*. A L ó N Z O. En uw gedrag onteert die rijke levensbron. Zou zij, die 't all' verkwikt — die zoo veel gunstbewijzen ^ Bij eiken dagenraed, doet uit de kimme rijzen, Pie liefde, in all' wat leeft — all' wat gevoel heeft, teelt, En rijke vruchtbaerheid, met milde handen, deelt; Zou die naer 'tjeugdig bloed van eene Schoone haken, Omdat zij ook die drift voelde in haer' boezem blaken, Omdat zij, toen de kracht van dit gevoel haer bleek, ,Voor de infpraek der Natuur ■>— voor 'tzoet der minn' bezweek!~ tegen Ataliba. Beminde Ataliba! door edler geest gedreven, Blijf gij gehoor en regt aen 't mededogen geven; 6 Volg hierin, van verr', der Goden liefdrijk fpoor: Dc God, dien gij belijdt, treedt u, in goedheid, voor. Druk gij, waerge immer kunt, die zegenvolle fchreden, Dc liefde — 't rein gevoel, geen weitfche plechtigheden* Geen ijdel dwaes geloof — geen ijver voor de wet, Door 't drieste bijgeloof — de domheid, ingezet, Behagen aen uvv' God. — Zeg mij, kunt gij geloovenj Dat hij begeren zou, die zelfde drift te doovcn, Die neiging te weêrftaen, die hij, met eigen hand, Den boezem eener vrouw, zoo diep, heeft ingeplant! Gelooft gij, wijze Vorst! dat dc Almacht zou verlangen, Om, van der Pricstrcn hand, een Gemalin te ontvangen, ; Be-  TOONEELSPELi 97 Behoeft God zulk een' echt? — Denkt gij, dat Hij begeert, Dat eene jonge maegd, een lieve neiging weert, Dat zij haer frisfche jeugd, gefchikt, om vrucht te dragen, Naer 't oogmerk der Natuur — dat zij haer beste dagen, Kwauswijs tot eene proef van heiligheid en trouw,- Een' God, die dit niet eischt, vergeefsch, opoffren zou! tegen het volk. Gelooft gij, dapper volk — misleide Peruanen! Kunt gij, bij 't redelicht, dat u beftraelt, nog wanen, Dat Hij, dien gij belijdt — uw groote Zegenaer, Meedogenloos zou zijn — dat Hij, als een barbaer, Om dat een zwakke vrouw bezweek voor 't minvermogen, De wreedfte, ontaérdfte ftraf, 'zou, ongertraft, gedogen! Neen : dat Hij eifchen zou, dat zij — dat haer gedacht, Wie ftaefde ooit zulk een wet! zou worden omgebragt! — Die zelfde dweeperij deed ook, in vroeger tijden, Uw moeders 't fchreijend kroost aen gier en tijger wijden, En op 't gevloekt Altaer van zulk een Godendom Kwam, op der Priestren eisch, de lieve zuigling om. Dat Godonteerend vuur — die bloedige offeranden, Zienwe in uw heiligdom, niet, als weleer, ontbranden, En echter duldt gij nog, wat fchandlijke ergernis! Een dienst, die even wreed — neen: die nog wreederis! Poogt eens uw zielgezicht — uw keunis uittebreiden, En kent hen, wier belang en list u fnood misleiden, Blijft aen het redelicht, dat u beftraelt, gewijd, Dit leert u, watge aen God en menfehen fchuldig zijt. «M G ATA*  §8 C ö R A, ATALIBA. • Uw tael verrukt mijn hart! — ALONZO. Wil dan voor de onfchuld fprckcrL ATALIBA. Ach! kon Ataliba die wrecdc wet verbreken! ... ALONZO. Wat wederhoudt uw macht — wat uw regtvacrdigheid,. Die reeds, in uwe ziel, voor de onfchuld ijvrig pleit? DE HOÖGEPRIESTER. h Gezach — de wraek der Goön en 't priesterlijk vermogen. Dat aen uw toovcrtael, en aen haer gif onttogen. Op 't herderliévend volk, nog kracht — nog invloed heeft, Aen wien 't gehoorzaem blijft, en voor wiens vloek het beeft! —. ALONZO. Neen: zoo de vloek der Goön zich, immer, zal verheffen. Zoo die 't misleide Volk, in Quitoos ftaet, zal treffen, Dan barst zijn blikfemvuur, voorzeker, fchriklijk uit, Zoo dra Ataliba, op uwen raed, belluit, Om 't vonnis, dat gij eischt, wreedaerdig, uittefpreken! —« Op zulk vervloekt beftaen zou zich de Hemel wreeken; En, wat uw' invloed raek', die ingebeelde macht Ziet zich, heel ligt, gefnuikt, en door mijn'arm ,■ verkracht. Ik roep den Hemel aen, dat zijne hand mij ftraffe, En, zoo ik ijdcl zweer, zich op mij wraek verfchaffe,  TöONEELSPEL; 99 Dat ik, voor 's Volks behoud alleen, te velde toog; Dat niets dan hun belang, mij dierbaer, mij bewoog, Om mijnen Landgenoot — om zijn wreedaerdigheden, Den Mexicaen betoond, zelf op den nek te treden, »k Vervloekte, om uwen wilP, den woesten Castiljaen, En gordde, voor uw heil, op nieuw, het krijgszwaerd aen, ATALIBA. Wij eeren uwe deugd; den grond van ons vertrouwen, En blijven op uw hulp — op uwen ijver bouwen. ALONZO. Die büjve aen u gewijd — maer Vorst! het beige u niet, Dat ik uw zijd' verlaet', en deze ftreek ontvlied', Wen hier het bijgeloof — 't geweld moet zegepralen, En op gevoel en regt, de bloedtriumf behalen. »k Zou zelfs, vergeef die drift mijn thands getroffen jeugd, Ndetonverfchillig zien, dat gij het beeld der deugd, De beste, fchoonfte vrouw, onfchuldig, zoudt doen fneven, En aen 't moorddadig doel der domheid overgeven! — Ik zal, voor haer behoud, all' wat (k kan, beftaen; En hij, die aen haer jeugd de wreede hand durft ilaen, Beev' voor mijn ftrenge wraek! — voorinijnregtvaerdig woeden!*» Koom Palmor! help uw'vriend, een' vvrceden moord verhoeden. Zijt wijs, o groote Vorst! — Alonzo vertrekt. C 2 ATA*  CORA, A T A L I B A. Pa/mor, in het heengaen. Zorg, dat die fiere held, 't Gedoemd gezin niet redd', door middlen van geweld. Pa/mor vertrekt. DE HOÖGEPRIESTER. Wat ook zijn drift bcfta, ik zal die krachtloos maken, En 't eeuwigblinkend Licht zal voor zijn' glorie waken. — Verzuim geen' oogenblik. ATALIBA. Dat zij — dat haer geflacht, Geducht — ontzachlïjk uur! word' voor den troon gebragt; Dat Cora! — welk een taek! ... Eenige Indianen vertrekken. Verdoolde Stervelingen, Wat doet u naer 't gezach — naer troon en fepter dingen! — Hoe duur betaelt een hart die valfche majefteit, Dat niet zich zelf bedoelt, maer, door regtvaerdigheid, Voor 't heil van ftaet en volk blijft waken — zorgen — zwoegen* Hoe moordt het zijne rust — zijn fchuldeloos genoegen, Wanneer een wreed gebod — eene al te harde wet, De werking van gevoel — van teederheid belet; Wanneer liefdadigheid, en innig mededogen, Verkeerd — verachtlijk zijn in ijverzuchtige oogen, En die teerhartigheid — een fchuldvergiffenis, Uit kracht'dier harde wet, naer 't fchijnt, misdadig is! — W«  TOONEEL SPEL. Wat is hij flegt beraên, die, tuk op 't overheeren, Op ijdlen ftaet belust — begerig naer 't regeren , Ten fteilen zetel ftijgt — zijn eigen rust verzaekt. En zich een'flaef der wet, hoe onnatuurlijk-, maektl Of die, door tirannlj — door gouddorst, aengedreven, Het regt —• de deugd vertrapt, en met het heil en 't leven Van't volk, dat hij verdrukt, naer welgevallen, fpeelt, En in zijn vuige ziel de wreedfte wroeging teelt, Die, in den digten kring van fiere lijftrawanten, Niet fchroomt, haer' fcherpen dolk in 't eerloos hart' te plantenj Den zetel fiddren doet .— de kroon van glans berooft, En al 'tgevoel van vreugd en ftil genoegen dooft! ATALIBA, DE H O O C E P R I E S T B R , MINDERE PSIïSl TERS, CORA, AGON, ELMIRE, MELINDE, TWEE KLEENE KINDEREN; VOOttS at ij ze lijk tooneel! — Rampzaligen, treedt nader, Befchouwt, in mij, voor 'tlaetst, uw' trouwen Vriend —uw' Vader. Maer tevens ook den Vorst, die, van den gouden troon, Moet waken voor het regt — den dienst en de eer der Goön. Wat heeft, misleide Maegd! uw zwakke jeugd bewogen, Om, voor een dwaze min — voor haer gevreesd vermogen^ En voor haer broos genot, uw liefde — uw* eed en plicht, Dien gij verfchuldigd waert aen 't hoogst ~ aen 'teeuwig Licht; DERDE TOONEEL. 2 O NN EM A E G D ÈN, en INDIANEN. ATALIBA. 03 Dus,  JÖ2 CORA, Dus, roekloos, afteftaen? — Wie durfde uw jeugd beloeren, En u de kloostertucht — het heiligdom, ontvoeren? — Wat heeft, tot uw bederf, het eersr, den grond geleed, En u, en uw gedacht, aen fchande en dood gehecht? G O R A. In dien geduchten nacht, toen zwarte donderwolken,. Bezwangerd met den dood — toen de ond'eracrdfchc kolken, Het paerfche blikfemvuur uitbrackten, voor ons oog, En uit Pehcnchacs kruin, de damp ten hemel vloog, Toen aerdc — hemel — zee, verbolgen, kookten — gloeiden, En ftroomen golvend vuur, door Quitoos dalen, vloeiden: Toen 't woedend ftormgeweld de rotfen daevren deed, De donder 't hoog gewelf — de kloosterwanden, fpleet, Het trotfche heiligdom, zijn hooggekruinde daken, $chudde,opzijn grondkantecl,—toen'tlocijcn^-'tftorincn-c-'t kraken, Het vuur — de grond — de lucht ons dreigde met den dood, Daer, in dien zielenangst, geen mensen ons bijftand bood, En't bevend Priesterdom, voor 't outer neergebogen, Smeekte, in dien veegen ftond, om hulp, bij 't Alvermogen, Of, ziddrend aen het koor — het heiligdom ontvlucht, Zijn ange boezcmklagt deed galmen door de lucht; In dien geduchten nacht, ijlde ik, ontroerd — verlegen •« Met ftofF enasch' bevlekt, een' ficren Redder tegen, Die, met mij in zijn' arm, door blikfcmftralen vloog, En, over 't rookend puin, mij aen den dood onttoog. —» Een vuurberg, aen wiens voet Quito ligt,  700NEELSPEL, ÏOJ Zie daer mijn ongeluk en mijne misdaed tevens! Hier knielt Cora Voor Ataliba. o Groote Zoon der Zonn', de volle bron des levens » Leen' de ooren aen Natuur, die cdle harten treft, En tegen 't wreed gebod, haer luide Item verheft. Verzacht — verzacht de ftraf — 'k zal u, voor mij, niet fmeeken 8 o Neen: wil, in mijn bloed, de hooge Godheid wreeken. m . Ik heb den dood verdiend; maer koom met heilgcnaê, Mijn ouders, en hun kroost — Hier rijst Cora op en vat de twee kinders bij de hand, en brengt ze voor den troon. dit fchreijend kroost, te ftaé". ra! Spaer de onnoozelheid — fpaer de onfchuld toch in 't leven \ Wat heeft zij tegen God, of menfehen, ooit, misdreven? Voor haer — voor mijn gcflacht, fmeek ik, bij 't open graf. Van uw gevoelig hart genade — ontferming af. Zou God, in wiens gelaet de goedheid is te lezen. Zoo onmeedogend — wreed en onverbidlijk wezen, * Dat hij, om dat mijn jeugd, die zich aen hem verbond, Zijn heiligdom bevlekte, en zijne wetten fchond, Ook deze onnoozele — deez' vlekkenlooze telgen, Wien hij het leven fchonk, wrecdaerdig, zou verdelgen? — Zou deze tranenvloed, dien hunne onnoozelheid, Voor de oogen van dien God — voor de uwe, olnca! fchreit, Bij hem — bij u — bij elk, geen teedren indruk maken? m e God vergeef het mij! ... neen: zou ik u verzaken! 6 4 N*  ,0* CORA, Nu mij de dood — het graf! ... A G o N. Gewijde Zoon der zona», Zoek niet in Coraes haft, maer in mijn drift, de bron .Van haer — van ons bederf. — 't Is waer, zij is bezweken, In, door den fchrik bedwelmd, van 's Hemels wet geweken; Waer 't ftaet aen God alleen, zoo vol vergiffenis, Of Coraes edle ziel, met regt, ftraffchuldig is. Mij voegt het, om mij zelv', als de oorzaek onzer plagen, Bij u - bij de Oppermacht, vrijwillig, aenteklagen. Een blinde Godsdienstplicht heeft mijn gehoorzaem kind, Toen bij de Goön, en 't volk, om hare deugd, bemind, Verkoft en toegewijd aen 't fbmbre kloosterleven ; *kZaLr bij die offerand, - haer zuchten - fchrcijen - beven; Maer, mijn misleide ziel, uit godsdienstijver wreed, Bleef ongevoelig — hard, in 't midden van haer leed. Wij dacht, ik wijdde haer den grooten Albehoeder. Heurjeugd ontvlood mijn» wil, in de armen harer moeder, Hier zochtze een fchuilplaets voor dc vaderlijke macht, Die haer, ondanks haer zelf, naer 't heilig outer bragt. 'k Ontrukte haer mijn Sae, die, met haer kind bewogen, Haer volgde tot in 't koor, met roodbekreten oogen; Hier heeft haer min, voor mij, hier haer gehoorzaemheid. Toen, naer het fchcen, een deugd, haer ten verderf geleid. Ik heb haer jeugd verraên ; - mijn dvvacshcid doet haer flerven, Haer, in heur' lentetijd, het lieve leven derven.' Ik  TOONEELSPEL; tög Ik zelf wijd haer den, dood — een wreedc ontmenschte ftraf j Ik ben haer moordenaer; — ik (leep mijn kind naer 't graf! —. Niet' omhelst Agon Cora, en blijft eenige oogenblikkea weenende op haren boezem rusten. ATALIBA. Wat treffend treurtooneel! — wiens hart moet hier niet bloeden f Wat fterfling kan zijn' ramp — zijn naedrend lot verhoeden, Daer zelfs oprechte deugd, op deze onzalige aerd', Daer zelfs gehoorzaemheid, dc wreedfte rampen bacrt! — Onteerde Zonnemaegd, eer 't hoog gericht u doemc, Eifche ik, dat hier, uw mond, mij uw'verleider noeme;J Door die bekentenis wordt 's Hemels wraek verzacht, In 't rijk der eeuwigheid — in 't graf, dat op u wacht. CORA. Is 't niet genoeg, o Vorst! dat ik, vrijwillig, lijde; Dat ik mijn braef geflacht der wreedfte ftraffc wijde; Dat ik het med^Teep, naer de eindlooze eeuwigheid, En over mijnen ftam — verachting — fchande fpreid'? Is 't niet alleen dc wil van 't eeuwig Welbehagen, Dat ik een teedre vrucht, met mij, in 't graf zal dragen? —> Eischt, boven dit, de wet — eischt de eeuwige Genaê, Dat ik, op nieuw, haerfchende — op nieuw een moord bega!-— En hem, dien ik waerdecr — hem, die mijn kind het leven, En mij zijn gantfche hart ■— zijn liefde, heeft gegeven, In 't openbaer, verraed? — Begeert gij ook te zien, De vrucht van deze min haer eng verblijf ontvliên; G s Wilt  ÏOS CORA, Wilt gij, dat deze vruaht die wreedheid mij verwijten, Mijn lillend ingewand, uit angst, van een zal rijten, Zich fcheuren uit mijn' fchoot ? —< DE HOÖGEPRIESTER. Gij tergt de wraek der Goön, Door uw hardnekkigheid , en poogt de ftraf — den loon Van uwe gruwcldaed, door fnood bedrog, te ontwijken. Laet gij, o groote Vorst! op heden , duidlijk blijken , Dat nooit een vrouwetong , met fchaedlijk gif befmet, De werking van uw vlijt, voor de eer der Goön, belet; Dat nutteloos geween, noch valfche tecderheden, U 't fpoor van uwen plicht ooit doen bezijden treden. Toon, datge een rechter zijt, die, in zijn groot gemoed, Nooit, waer 't de wetten raekt, het mededogen voedt. Schoon die onwaerdige de Godheid zelfs durft tergen, En, voor het heilig regt, den helfchen naem verbergen Van hem, die haer onteerde, en heur ontrouwe ziel, Meer dan de zuivrc min van 't eeuwig Licht, beviel, Zal echter de Oppermacht dat fnood gedrocht ontdekken, En dit aen 's Hemels wraek ten fchuldig offer ftrekken. Betracht gij Hechts uw' plicht, en fpreck het vonnis uit, Dat niets het hoog gericht, in zijne werking, fluit', ILMIII, o God! zoo groot — zoo goed — zoo vol van mededogen, Is 't dan uw wijze wil — is 't heilig in uwe oogen, Dat een barbaer voor u — voor uwe glorie pleit, En ijvert, voor uw' dienst, door fnoode onmerischlijkhcid! ïs  TOONEELSPEL, i~7 Is dit, o eeuwig Licht! uw liefderijk begeren! — Zondtge ons die wreedaerds toe, om ons de deugd te Iecren; En wijst hun voorbeeld ons, op 's levens kronkelpaên, Den weg naer de eeuwigheid — naer 't hoogfte heilgoed aen« —* DE HOÖGEPRIESTER. Nog eens, regtvaerdig Vorst! laet ons niet langer honen; 'tRaektde eer der groote Zonn' en die van hare zonen; Het Godenminnend vólk wacht reeds, met ongeduld, Dat gij die fnoode ftraft, en's Hemels wraek vervult, ATALIBA, Rampzalig — waerd gedacht! 'kzougacme, zelfs mijn leven. Zoo ik u redden kon, vrijwillig, overgeven; Maer daer de wet het eischt — een wet, die heilig is, Moet mijn gebroken hart, dat uw vergiffenis, Zoo gaerne had bewerkt, u 't hoog befluitdoen hooren t Dierbaer huisgezin! uw leven is verloren, 'k Verwijze.u tot den dood! — Hier grijpt de Hoogepriester Cora aen, terwijl de andere Priesters zich naer de overige veroordeelden begeven. Maer God, die in 't gemoed, In dczön boezem ziet, weet, hoe mijn hart thands bloed'! — Smack —fmaek, in de eeuwigheid, een rust, die gij moest derven, Op deze onzalige aerd' w bereid u, om te flerven. —■ VIER-  VIERDE TOONEEL. Ataliba* de h o ó g e p r i e s t e r, cora, agon, elmirè, melinde, twee kinderen, priesters, zonnbmaegden dl palmor. p a l m o r f Verbaesd. Geduchte Weereldvorst, de fiere Castiljaen, De Redder van uw' Stact, fpoort Qaitoos benden aen. Om deze onzalige, de ftraf — den dood te ontvoeren. Zijn welbefpraekte tong wist aller ziel te ontroeren; Hij heeft hen overtuigd, dat dit zoo hard gebod, Die wrecde - ontmenschte ftraf, in 't oog van onzen God, Veracht — misdadig is, en 't priesterlijk vermogen, Hun ligtverlcidbaer hart, te fchandlijk, heeft bedrogen. De fiere jonglingfchap, bekoord door zijne reên, Streeft, met hem aen haer hoofd, reeds, woedend , herwaerds been, de hoögepriester. TCoomt, grijpt uwe offers aen; dat hij te fpadc kome, En 't hoog gezach 't geweld, door ftrenge ftraf, betoome. ataliba. o Hemel! fterk mijn'geest! - Uw kragt koom' mij te ftaai cora, zich uit de handen van den Priester rukkende, en voor den troon nederwerpende. Nog eens, hoor mijne beê — mijn jongfte beê: genaé, Ge-  TOONEELSPEL. IÖ9 Genade, 0 Zoon der Zonn'! voor mijn verwezen magen, Voor dit onfchuldig kroost: Het eeuwig Welbehagen Wil geen onfchuldig bloed: God haet die wreede leer, Zij fchendt de menschlijkheid — bevlekt des Scheppers eer. Wil mij der Priestren wrok — hun heeten bloeddorst wijden; Doe mij den wreedften dood, voor die onnooslen lijden, Maer fpaer hen, 't is nog tijd ... DE HOÖGEPRIESTER, Cora, van den troon wegvoerende. Hun vonnis is geveld. tegen de Priesters. Voorkomen wij den ftorm van 't aengehitst geweld. CORA, haer moeder omhelzende. Zie daer mijn* lactften kusch! — den laetften kusch, mijn Waerdel Den veegen kusch des doods! - Op deze onzalige aerdc, Waerop het wreedfte lot ons van elkander rukt, Wordt nimmer weêr mijn mond op uwen mond gedrukt! -* Nooit zal dit zilte vocht meer langs uw' boezem vloeijen; Nooit zal mijn bonzend hart meer voor mijn Moeder gloeijen; Mijn lieve Moeder! ja; 0 ja; in 't aeklig graf, Legt zelf mijn kil gebeent' dit teêr gevoel niet af: En, zoo in de eeuwigheid! — maer ach wat duisterheden! .... Vergeef uw ftervend kind all' wat gij hebt geleden. Voor haer — voor haer belang — all* wat gij lijden zult. Wanneer bloedgierigheid, aen u, haer' wrok vervult. 't Aen-  110 e o ii a, 't Aenbfcfifjfc — eeuwig Licht, wiens goddelijke dralen, Ik, dezen dag, voor 't laetst, acn 't hoog gewelf zag pralen, Verlicht' — verderk' uw ziel, alsge, in den jongden nood, Eij'twoên der foltering, — zult worstlen met-den dood! ... Hier rukt de Hoogepriester Cora van den boezem harer Moeder. o Monder, durftge een kind haer moeder nog ontrukken! Die 't, eer uw wrok het flagt, voor't laetst, acn 't hart wil drukken I - E L M I R E. /flikkende. Mijn dierbre Cora! ach! men fleept u — welk een lot! ... Begeert gij - duldt gij dit - zijtge ook barbaersch, 0 God - - CORA, bij' jrfgen komende. Ach wil mijn zwak - mijn fchuld, o Oorfprong van mijn leven F In de armen van den dood , die reeds mij wenkt, vergeven! Mijne onbezonnen min moordt u'en moordt uw gaê, Uw jong, onfchuldig kroost: — mijn Vader! ach genaê! ... Gij weent! — 'k heb dan, bij u, vergiffenis bekomen! — 'k Dael nu, gerust, in 't graf — niets doet uw Corafchromen. God zelf zij thands uw deun — uw toevcrlact — uw troost, 'k Ga derven — »k dreef u voor ... Nu wendt Cora zich tot de twee kinderen, knieü er bij, en omhelst ze. Rampzalig — fchuldloos kroost! — Wat  TOONEELSPEL. ttt Wat is mijn ziel, met u, en met uw lot, bewogen» Gij, die de zelfde borst, met Cora, hebt gezogen; Die onder 't zelfde hart gevoed — gedragen zijt, Wordt nu, om mijne fchuld, zoo vroeg, den dood gewijd! Zoo nog, in de eeuwigheid, de geest gevoel zal dragen Van 't geen het vleesch hier leed, zultge u, ook daer, beklagen. Van 't leed, dat ik u wrocht — dat 'k u in 't graf gedrukt, En uwe lenteroos heb van haer' Heel gerukt. Onnooslen! ach gij fchreit! maer uwe domme tranen, Die, tot in 't ileencn hart, den weg zich kunnen banen,' Doen niets op 't wreed gemoed van eenen huichclaer, Zij vloeijen, vruchtloos weg, voor 't oog van dien barbaer. Koomt, laten wij, voor 't laetst, mijn dierbrcn, zamenweenenj Dat onze tranen zich, voor 't laetst, nog eens vereenen. — Vergeeft mij mijne fchuld; —. dat uwe onnoozelheid, Bij de eeuwige Cenaê, voor uwe Zuster pleit'.— tegen Mefmde. Vaerwel, o halsvriendin! ik worde uw liefde onttogen; Niet meer zal uwe hand mijn heete tranen droogen, Ik Hort niet meer mijn leed, in uwen boezem, uit, Daer de allerwreedfte dood — het graf, mijn klagten fluit! Dat de Almacht u haer gunst en haer genade toone, En, uwe min voor mij, met hare liefde loone. — Denk denk aen uw vriendin, zoo vaek, door u, beweend, En wijd, fomtijds, één traen aen haer verdord gebeent' -» Aen mijne onzalige asfche — aen die van mijne magen, Die gij uw vriendlijk hart, naest mij, hadt opgedragen. — St*  Sta nu getrouw mij bij. — Koom, leid mij naer het graf; 't Is nu het lijdensuur! ... naer Elmire terugziende. o Groote God.' ... VIJFDE TOONEEL. ATALIBA, DE HOÖGEPRIESTER, CORA AGON, ELMIRE, MELINDE, TWEE KINDEREN, PALMOR, ALONZO, PRIESTERS, ZONNEMAEGDEN en INDIANEN. ALONZO, meteen' dolk in de hand, den Hoogepriester, die Cora vast heeft, terugftootende. Laet af; Laet af, of deze dolk zal een' ontmcnschtcn ftraffcn, En, op eene andre wijze, uw Goden wraek verfchaffen. —« DE HOÖGEPRIESTER. Durft gij een' dicnaerGods, die, naer het wijs beitel Der Almacht, hier haer wet ... ALONZO. Ja, dienaers van de hel; Befchermers van haer wet, uit addren voortgefproten; Bedriegers — huichelaers — barbaerfche vloekgenoten Dier hijdraes, die, in fchijn' van God ten dienst te ftaen, DenSpanjaerd, hier, de hand aen'tfchuldloos bloed doenflaen; Dier  TOONEELSPEL. ïlj Dier dienaers, die, alom, door all' de weereldftreken, Het vuur van twist en haet, in 's Hemels name , ontdeken. En meest de bronnen zijn van 'jl grievende ongeval, Dat hier den fterfling drukt, en eeuwig drukken zal, Zoo lang die huichelaers hun ihoode rollen fpelen, En, in hun flangenhart, het zaed der driestheid telen. tegen Cora, met wie hij naer den troon gaet. Mijn dierbre Cora! koom — koom naedren wij den troon. —■ tegen Ataliba. Beminnelijke Vorst! — gewijde Zonnezoon! cora. Alonzo! ach wat zal! ... . alonzo. Thands kan ik u ontdekken, Wie deze lieve maegd wist in 't verderf te trekken; Wie haer gefchonden heeft. ataliba. Is dit Gedrocht bekend? Dank zij het eeuwig Licht! — zeg mij, wie is't? — alonzo. Ikben'tt , ataliba. e God! — Alonzo. Ja, ik alleen ben de oorzaek van haer lijden. En eischt uw Godheid bloed, dan moet gij 't mijne wijden! H co-  I?4 CORA, CORA. Helaüs! 'k heb dan vergcefsch, o Dierbre mijner ziel*! Gezorgd, dat uwe jeugd niet in 'den afgrond viel. ATALIBA. U, die een vreemdllng zijt, kan niemand onze wetten, Ten regel van geloof, of van betrachting' zetten; En 't geen, in ons geval, boos en ftratTchuldig is, Is flechts, bij u, een zwak: gij hebt vergiffenis, Zoo gij, niet door geweld — door list, of eerloos pogen,, Een misbruik hebt gemackt van Coraes zwak vermogen, CORA. Neen: een betooveriug, zoo zoet ais rijk in kracht, Heeft mij acn hem gewijd — mij in zijn' arm gebragt. — ATALIBA» Dus fpreekt u Cora vrij! — ALONZO. Kan ik onfchuldig wezen, Daer uit mijn min, voor haer, heur onheil is gerezen, Daer ik haer heil — haer eer — haer blanke deugd befnïet, En 't graf gsdolven heb, voor haer' onnooslen tred? Dien grafkuil, die reeds gaept, om Cora intezwelgen! Waerin het bijgeloof, die fchoone vrouw verdelgen — Haer, levend, domplen wil! de houtmijt gloeit mij aen; In deez' ontdoken gloed moet haer geflacht vergacn, Eu ik, die de oorzaek ben van zoo veel ramp en lijden, Ik zou onfchuldig zijn ! — De vriendfehap doet u flrijdenv Voor  TOONEELSPEL. «S Voor mij - voor mijn behoud: - uw hart, dat mij bemint, Spreekime, cm die liefde, vrij - is, voor mijnmisdaed, blind, Zoo liefde een misdaed is! - 'k Zal u niet overleven, Onfchuldig huisgezin! - zoo u 't geweld doe fneven; Zoo 't bijgeloof zich wreekc op uwen edlen ftam. Dan ftreeve ik u vooruit, en werp mij in de vlam : Daer wordt, dit ftael, gewet om Quitoos onderzaten, Tc redden uit den klaeuw van Spanjes onverlaten, Dit ftael, dat ik, voor u, had uit de fcheê gerukt, Voor u, o groote Vorst! mij in de borst gedrukt. — Vooraf nog eens gehoor. - 'k Zag Cora, en hare oogen -4 Haer fchoon - haer leest - haer zwier had goddelijk vermogea Op mijn gevoelig hart; - haer kwijnend teêr gezicht, Heeft een onbluschbrc vlam, in mijne borst, gefticht. •k Eerbiedigde, nogthands, hare orde en kloostereeden, En niet, dan in dien nacht, zoo rijk in ijslijkhedcn, Toen de onvermijdbre dood door deze dalen vloog, Was 't, dat ik haer den gloed van 'l blikfemvuur onttoog, En, in Capauaes dal .„ CORA. Neen: neen: mijn wufte zinnen, Beftondcn, Zoon der Zonne! Alonzo 't eerst te minnen; »fc Zag hem, in 't heilig koor, toen ik 't gewijde brood, Voor hij naer Cusco toog, u, vol ontroering', bood. Een ftracl uit zijn gezicht wist mijne ziel te ontfteken, En, in mijn prille borst, een heimlijk vuur te kwecken, Dat mij geheel verteerde, en, waer ik mij bevond, Mijne, eertijds kalme, rust, deed kwijnen en verflond. ~ H 2 lfe  115 C O R Af Ik zogt, helaes vergcefseh! die kalmte weêr te vinden, Door mij acn 's Hemels dienst, met enger band, te binden Dan ach 't was vruchteloos! - 'k vond, bij Z»0 droef gemis Zelfs in het beeld der Zonn', zijn dierbre beeldtenis! * Werd koud - gevoelloos zelfs voor 't eeuwigblinkend Wezen, Als tk, in zijnen glans, Alonzo, niet kon lezen; En all' wat mij omving, in 't uitgebreid Heelal, Was, zonder hem, voor mij, een ijdel - ledig dal! DE HOÖGEPRIESTER. Wat toch behoeft men meer, om hier zich ftreng te tooncn En zulk een tergend kwacd, naer eisch der wet/te loonen?' ALONZO. Nog veel, in >t heilig oog van menfehenmin en regt. Mijn dierbre minnares, o Vorst! heeft u gezegd, & Dat zij bezweken is voor 't lieflijk minvermogen'Maer ach! wie blijft de kracht d.cr neiging' toch onttogen? Wie is 'er, die nog pleit voor zulk een vreemde wet Die 't zoet gevoel der minne, i„ 'tjeugdig hart, beier! _ Hier trekt jthnzo den Jluijer, die, Cora, voor een gedeelte bedekte, van haer gezicht en boezem, en verfckeurt den zeiven. Laet dit fchijnheiligen ten fchandlijk dekkleed (trekken Het kan 't natuurlijk fchoon - de deugd niet dan bevlekken, W.e toch, Ataliba; -zeg mij- Wic U.{a ^ Om zooveel fchittrend fchoon - dit goddelijk gelaet Te zten, en niet ontroerd, en door gevoel bedreden', Te aenbidden. - Bood mv Qod ZQ0 ^ Dit  TOÖNEELSPELi 117 Dit heerlijk evenbeeld van zijne" fchoonheid aen, Om die, met haer, zoo vroeg, in 't graf te doen vergaen ? -* Nog eens, gij hebt uw woord — het vorstlijk woord, gegeven, Dat gij, mijn, dienst ten loon, wat mij ook mogt weêrftreveHj Een maegd, die mij bekoorde en aen mijn min getrouw, Zoo ik haer hart bezat, ter egaê geven zou. — *k Beroep mij op dit woord. — tegen Cora. Zeg nu, o bloem dcrSchooneaJ Kunt gij mij uwe min, uw wederliefde toonen ? CORA. Alonzo !■■ welk een vracg!! —■ ATALIBA. 't Is zoo; maGr als de wet, Het heilig — 't vorstlijk woord, in zijn gevolg, belet! ... ALONZO. Is't een ontaerd gebod, vervreemd van mededogen, Dan breekt een liefdrijk Vorst, door zijn erkend vermogen, Die redenlooze wet — verzacht een wreede ftraf, Of'ftaet, een' dwingeland, den fteilen zetel af. — '■t Is beter, welgemoed, den glorietroon te derven, Dan, met de kroon op 't hoofd, en rouw in 't hart te flerven, 't Is beter, 't hoog gezach — den fepter afteftaen, Dan dc onbezonnen hand aen 't fchuldloos bloed te flaen.' H 3 ATA-  c o x *. *TALIBA. © Hemel! welk een proef — ■ . pioei. _ fcende ik uw hoog begeren, ^ < ALONZO. Ditkuntge, onioochenbaer, uit „ de liefde leeren, Waermeê zijn miniijk oog u, zegenrijk, be«raelt. ATALIBA, ■na een' oogenblik bedenken*. Bekwame - jünge he!d! WaV;elCrkCn h3er k^~'t «■ haer gehoor veneenen Watook'tgevoigmoog'zijn._Koorat,Diei.5ren.aetfh ' »t u„ ,WIUDieni'tdckrhetweenerv k Herroep mijn flreng bevel, voor God - v , TW „ . oor 00(3 — voor deze /chaer Dat eene nieuwe wet! ... '-naer, Zal dan ... A L o N z o. Zwijg Huichelaer.' *>« "ó;oéa»s|B./r.BK. » Goden» Goden, wraek! —. » tegen Ataliba,. Durft gij die wet verbreken: Priesters Koomtplaten wij dien hoon, en de eer der Godheid wreeken Bat * Hemels blikfemvuur dit heilloos rot verteer'Zft» vloek dale op de kruin van deze fchendren neêr,  v r s p E L. 1,9 , lftnf teveel ons gcestlijk pogen, In,kortbVnV, h«n **, ^ vermogenl _ En>tpviestevU3kgezacb,op ^ r f o Ó N E E L. zës Mo„ — c0V;en, ^onzo' twee k ^"" 'jj en f.V«-V«** jO 8 * ' " ' ALONZO ucht-uw invloed koomt te fPa5, ^H-^^Xtte^deAtaiiU. Wist u en uwen toe dooven. En>in,t ^«Jde ^ r^zonnetemp;iviel, Zoo zeifs dit kapuool uw ^1. _ ^ \ (richt dan uw' Goa eei Geen nood! hartaltaren, -^^^-etopgev^ Schoon zonder g plecbüBnc.d. . Behagen meer aen God d ^ ofweneeuhuichelaervoot dc omhelst Cora. die ons doorgriefde, „bre.. welk genot der liefde, Verwisfeld wordt voor ^ Nuze onzen wenschbelönkt-nu _ ïa op »t Bijgeloof volkomen zegepraelt. E I » D E'  Bij de Drukkers dezes is van de pers gekomen: 2 A ï R E, TREURSPEL, DOOR JAN VERVEER, met eenen gegra veer den tijtel, op dezelfde wijze als dit ftuk gedrukt. Als mede: D E GOUDLAKENSCHE SCHOENEN, BOERTIG BLTSP EL.