DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN.  UITLEGGING OP DE TITELPLAAT. Godvruchtigheids omkleed met lelierein gewaad, In yvervuurontvonkt, om, vrolyk, nut te werken, Geleid de Poëzy, die leerzame oogen ilaat Op't edel voorwcrp,'t welk dees leidsvrouw haar doet merken: In 't halfverheven rond ontdekt ze 'themelsch kroost, Tot aller volken heil, uit God en mensch geboren, Hier liggende in de kribbe en alle fmaad getroost; Dit Wonder wil ze op 't fchoonst in haar i nuzyk doen hooren; Zo geeft haar maatgezang; der heilleer nieuwe kracht, Bekwaam om 't hardfte hart door melody te breeken, Terwyl de Bloemkorf, hier door Vinding aangebragt, Met zachte kleuren haar tafreeien af doet fteeken: De nyvre Naerstigheid vergaerd 'er fchriften van, Die Kunstbefchaving hem op juiste maat leert Hellen, En toont wat Leerzucht, wat Opmerking vordrenkan, Die verder, by de Zuil, elkandren trouw verzeilen. Zo word de waare Deugd in heldren dag gevoerd, En 't haatlyk momgewaad der Ondeugd afgereeten, Door beeldfpraak, die de ziel verlokt, en zacht beroerd, 't Geen 's Dichters wit is, die zichroemryk heeft gekweten. Abraham de Haen de Jonge.    DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN, van B ERNAR DUS de BOSCH. EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM, ByGERRIT WARNAÜS"-   AAN MYNEN NEEVE, DEN HEERE JAN WILLINK MEURES. ^JTy, die, uit liefde tot de kunst 9 Myn vorderzucht weet op te wekken , My koestert met uw gulle gunst, En uit uw byzyn nut doet trekken! Gy  O P D R. A G T. Gy zult myn pooging niet weêrftaan: Geen blinde drift, geen zelfbehaagen, Geen laffe vleizucht noopt my aan, Myn' arbeid aan u op te draagen. De Vriendfchap, die alle onheil tart, En ons op 't lieflykst' heeft verbonden, Bouwde u een' tempel in myn hart, ö WILLINK! op onwrikbre gronden: Zy, die uw weldaên dierbaar fchat, Voelt zich in y vergloed ontftoken b En zwaait het geurig wierookvat, Om u een offer toe te rooken: Zy nodigt uwen vluggen geest, Die, als hy rust van bezigheden, In letterbeemden honig leest, Myn' zedendichthof in te treeden. De Ziel verrukking huwt haar ftem Aan 't lofmuzyk der Englenchooren, Daar  O P D R A G T. Daar J e s u s, binnen Bethlehem Ten zoen der zonden, is geboren. De Heilbegeerte ziet den ftoet Der Deugden met Gods gunst befchonken, En de Ondeugd, met haar helsch gebroed, Gedoemd in duistre vloekfpelonken. De Leerzucht vind, in 't Heiligdom Des Bybels, Spiegels opgehangen; Zy wandelt hier aandachtig om, En kiest de ftof voor myn gezangen. De Erkentnis vlecht een eerfestoen, Van lykcipres, van lauwerbladen, Van bybelloof, van mirthegroen, En mengeling van bloemfieraaden. Dus voelde zich myn lettervlyt, In afgezonderde uuren, noopen; En nu gy haar befchermer zyt, Heeft ze een gelukkig eind' te hoopen. Nu  O P D R A G T. Nu durft, ö nyvre Voedfterheer Der Godgewyde weetenfchappen! Myn Zangfter, juichende om deeze eer, Hoe laag zy zweev', de wieken klappen. ö Ja! gy veiligt, door uw faam, De vruchten myner lentedagen. Myn Dichtkunst mag uw' braaven naam Vrymoedig op het voorhoofd draagen. Dit is haar luisterryk fieraad; Dit zal zy altoos hoog waardeeren. Uw wysheid blyv' haar toeverlaat, En wil haar hooger toonen leeren! Zo vloeij' haar zang met eedier zwier! Zo gryp' zy naar den heillauwrier! B. de B O S C H. In Amfterdam, Den 2often van Wiedemaand M D C C X L I.  VOO R BERICHT. g[|wg^at ik deezc myne Dichtlievende Verm PciÊ 1 lustigingen in het licht geeve , gefchied P 'll|§£§ niet zonder fchroom; in aanmerking neemende de kiesheid deezer eeuwe, en hoe de Poëzy niet mag ontbloot zyn van geestige vindingen, krachtige uitdrukkingen en gepaste gelykenisfen, waarmede tevens eene deftige verhevendheid en levendige zwier moeten gepaard gaan: eene fteilte te hoog waarlyk voor myn zwak vernuft , om langs dezelve den top van glorie, in den rang der braave Dichteren, te konnen bereiken. De ftreelende toejuiching echter, waarmede nu en dan, niet alleen by 't gemeen, maar ook by edeler Verftanden, niet onvermaard in de Dichtkunde, eenige myner gedichten zyn ontfangen •' gaf my vrymoedigheid om deeze eerftelingen myner letteroefeningen aan het befcheiden oordeel van Dicht- en Deugd* * lie-  VOORBERICHT. lievenden op te offeren; te meer om dat ik bekoord wierd door de hoope dat deeze vruchten myner uitfpanningen ter opwekkinge van waare Godsvrucht zouden konnen ftrekken: het welk ik zeggen durve myn doelwit altoos in het opltellen derzelven geweest te zyn. Met dit oogmerk dan poogde ik de eenvoudigheid, met de waarheid veréénigd, door de Dichtkunde in een helder licht te plaatzen, terwyl ik ondertusfchen getracht hebbe my niet dan van geoorloofde verfieringen te bedienen: want, dat het den Dichteren vry ftaat met eigenaardige verbeeldingen, waarfchynelyke omftandigheden, en verrukkende invallen hunne kunstftukken op te tooijen, en, naar de wyze der Schilderen, hoogtensendieptens, licht en fchaduw naar goeddunken te kiezen , mits dat de vereischte houding van het tafereel niet verwaarloosd worde, zal my ieder der Dichtlievenden ligtelyk toeftemmen; zo dat het onnodig is hierop langer te blyven ftil Haan. Van meerder belang achte ik het, iets ter myner verantwoordinge te berichten wegens de fchikking en behandeling van het Dichtftukje over de Geboorte des Heilands; waarin mogelyk eenige aanftoot zou konnen geeven dat ik Maria en Jozef met Jezus van Jeruzalem naar Bethlehem doe we-  VOORBERICHT. wederkeeren, en de komst der Oosterfche Wyzen in tydörde na het offer der reiniging van Maria heb laaten volgen; doch men denke niet dat dit enkel naar eenePoëtifche vryheid aldus gefchikt zy. Neen: hierin treede ik op hetvoetfpoor van denkundigen Heere L. ten Kate Hermansz, wiens woorden myne onderneeming hier omtrent zullen verdedigen, wanneer hy zegt. V Komen en vertrekken der Wyzen tot en uit Betblehem, dient of voor, of na de offering door Maria te Jeruzalem gebeurd te zyn. Zo men V kort voor fielt, gelyk vele anderen doen, zo fchynfer my die zwarigheid in, dat Herodes, (Jie,na 't naarftelyk uitvragen der Wyzen teJeruzalem,loerende was om, na hun weerkomen, dat binnen twee of drie dagen gemakkelyk gefchieden kon,en na 't hoor en van hun berigt,zig ten eerfte meester te maken van datKind) waarfchynlyk geen zes of zelfs geen vier dagen zal gewagt hebben na dat wederom komen, dewylBethlehem zonabywas, of hy zalzig al misleid en bedrogen hebben gerekend,en daar op ten eerfte last hebben gegeven om ten fpoedigfte dien gruwelmoord der Kinderen uit te voeren. Derhalven dunkt my, dat 'er nogte tydnogte veiligheid genoeg voor Maria overig was geweest em hare reiniging te Jeruzalem, bevorens hare vlugt, nog te vervullen, indien der Wyzen komst of bood* * 2 fchap,  voorbericht: fchap, die het Hof van Herodes en gantsch Jeruzalem ontroerde,ware voorgevallen even voor de reiniging: en te meer zoude na die ontroerenisfe zulks onveilig geworden zyn door bet heerlyk fpreken van Simeon en Anna de Prof et esfe wegens dit Kind in den Tempel tot allen die de verlosfing in Jeruzalem verwachteden {volgens Luc. II. 25- 38). Daarenboven fchynen ook de woorden van V 13. vers van Mattheus het vertrek der Wyzen uit Bethlehem zeer na aan-een te verbinden aan 't verfchynen des Engels aan Jozef in den droom, zeggende: „ Doe zy nu vertrokken waren, ziet d& Engel des Heeren verfchynt Jofefin den droom." Hierom fchynt my toe, dat die komfte der Wyzen na de reiniginge zal gefchiedgeweest zyn. Wat verder de behandeling deezer {toffe betreft; ik bekenne gaarne, dat de doorwrochte Redenvoering van den Hooggeleerden Heere Kasper van Baerle over de Kribbe van Christus my daartoe niet alleen aanleiding heeft gegeeven, maar dat ik zelfs niet gefchroomd hebbe myn voordeel te doen met zyne verheven gedachten. En behalven 't geene dus met voorbedachtenraadegefchied is, leerdemydikwils de ondervinding dat,by het leezen van vloeijende vaarzen, de eene of de andere gedachten en uitdrukking my zo zeer aankleef-  VOORBERICHT.' kleefde, datzy, voor eigenwerk, in 't oefenen der dichtkunde, ter penne uitvloeiden. Vind men hiervan in deeze gedichten nog eenige overblyfzels, die myn oog ontflipten, ik verzoek 'er verfchooning voor, met de woorden van den vernuftigen Heere A. Hoogvliet, hoewel met eenige verandering tot myn oogmerk : o Nyvre Byën, die, van uwe jeugd af aan, Door kruidwaranden van de Godgewyde blaên Hebt omgezworven, om den honig op te zoeken, Verfchoon myn Dichtgeest, die, omzwervende in de boeken, Misfchien te greetig aasde op uwe lekkerny, Dien dierbren voorraad van myn Zedepoëzy: Den honig, dien hy puurde uit uwe volle raaten, Wil hy, met dankbaarheid, voor u ten beste laat en. Van deTAFEREELEN,BYBEL-en M engelstoff e n hier in het byzonder te fpreeken, houde ik onnodig: doch niemand befchuldige my van roekelooze vermetelheid , om dat fomtyds myne verkiezing gevallen is op onderwerpen, door beroemde Dichteren airede loffelyk uitgevoerd. Dit had zynen oorfprong niet uit waan van hen te konnen verbeteren : Het gebeurde in tegendeel, of by geval, of uit eenen * * 3 lust  VOORBERICHT. lust om te beproeven of de zelfde ftoffen, op eene andere wyze behandeld, niet eene nieuwe fraaiheid zouden konnen bygezetworden: vastftellende, datdezelven, door haare rykheid, zelden zo zyn afgezongen, of daar is voor anderen nog wel eene naleezinge overgebleeven. Ook was toen nog geenszins myne gedachte om met myne eenvoudige Verlus* tigingen in het licht te treeden. Indien nu, Leezer, uwe toegeevende befcheidendheid myne misflagen ten beste gelieft te duiden, endeeze geringe Dichtoefeningen 't geluk hebben van de gunst der Deugdlievenden aan te treffen, zal ik mynen arbeid dubbeld beloond achten. Gebruik dezelven ten uwen nutte, en vaarwel. O p  O P D E UITGAAF DER DIGTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN, VAN BERNARDUS de BOSCH. De Bosch, die aan het fcheepryk Y, Als de avond, of de vroege morgen U van amptsbezigheên en zorgen Ontheft, uw' ruft in Poëzy', Ter geestverquikking fchept, en dus uw dierbaare uuren Aan eene kunst hefteed, wier bloei moete eeuwig duuren! Een  Een kunst van zulken reinen aart, Dat zy met regt mag godlyk heeten, Wier oefning 't naauwstgezet geweten Nooit de allerminfte wroeging baart; Midsvalfche godsdienst niet haar'luister vuil bevlekke, Geen geile minnezang onkuisfche driften wekke, Nog fteek' door fchimp- of lastertaal; Dit afgekeurd, is ze edelaardig, En aller roem en agting waardig: Hetzyze, in fiere zegepraal', Doorlugte Helden plaatz' ten gulden ftacywagen, Om hunn' verdienden lof ter Harren in te draagen: Hetzyze, uit heiige Bybelftoff', Of Godgewyde Zededigten, Ons onderwyze in Christenpligten: Hetzyze, tot Gods eer en lof, Van de aarde een danklied heffe uit een vervrolykt harte, OF biddend' byftand fmeeke in angst en zielefmarte. Die  Die Hemelgaaf, die edle Kunst Is, dus gefchikt, uw welbehaagen: En, in uw prille levensdagen, Verwerft gy aller braaven gunst, Om dat heur zuiverheid alleen u kan bekooren, Als ge aan 't deugdlievend oor doet Bybelzangen hooren: Als gy ons tot het hoogfle Feest, 't Geen immer flervelingen vierden, Daar 't juichende Englefchaaren fierden, Uitnodigt met verheugden geest, 'k Doele op 't Geboortefeest van Godes Zoon', Mesfias, Zojuist, als waar't reeds daar, voorfpeld door Jefaïas: Vervuld in zyne omftandigheid: Door 't heilig Viertal trouw befchreeven: Ook door uw penne aan ons gegeeven, Zo klaar en zinryk uitgebreid, Dat elk, wie dichten mint, gefield op Christen wyzen, Uw werk, om ftof, en taal, en maat, en kunst moet pryzen: * # * Q£"  Of als ge in menig Keurtafreel, Zinbeeldig, naar den aart der zaaken, De deugd wilt pryzen, ondeugd laaken, Met uw nettreffend dichtpenceel; Zo dat de tekenpen uws Broeders aff de trekken Niet kunstiger aan 't oog der kennren kan ontdekken, Of als gy Adam klaagèn doet, Daar hy als balling om moet zwerven Na 't overtreên, voor eeuwig derven Des eerften heilftaats heerlyk goed, En in zyns aanfchyns zweet voortaan de fpys vergaêren,. Terwyl hem zyn Mannin met fmart zal kinders baarcn. Of als gy Kaïns broedermoord Affchildert, als de fnoodfte boosheid , En zyne wanhoop, vol godloosheid, Vertoont uit Gods Orakelwoord: Of Jofefs weeklagt uit het kerkerhol doet ryzen, Om hem, als 't beeld der deugd,uw maagfchap aan te pryzen:: Of  Of als gy Jefta, uit den flag Gekeerd, en moe van 't bloedvergieten Der wederfpannige Ammoniten, Byna doet fmooren in geldag, Daar hem zyn kind ontmoet, het puik der Joodfche Jofferen, 't Geen hy, naar zyn gelofte, aan Isrels God moet offeren: Kunstkenners zelf dit Boek met graage lust doorleezen. En vraagc, of 't niet verdient alszins te zyn gepreezen ? En of 't niet allerloflykfl is, Aan Bybelftoffe en Zededichten, Die Maaker beide en Leezer ftichten, Geheel bevryd van ergernisf' De gaaf der Poëzy', voor al in deeze tyden, Nu 't zalig Heillicht blinkt, Godsdienstig toe te wyden ? * * * 2 ö Ja. Of als gy.... maar, myn Vriend, ik merk', Dat my de drift te verr' zou voeren. Welaan, 'k laat' (zonder aan te roeren Het ovrig deel van 't keurlyk Werk)  ö Ja, en dus klinkt ook uw lier; Des driemaal welkoom, Bybelzangen!. Gy zult uw' Dichter doen erlangen Den waaren Paradyslauwrier, Die hem Godvrugtigheid zal tot eene eerkroon vlechten, En Zedepoëzy aan zynen fchedel hechten. En gy, De Bosch, vaar voort met lust! Uw dichtvuur moet' fteeds hevig blaaken! Lang moet gy nog 't genoegen fmaaken, Dat elk uw reine Zangfter kuscht! Terwyl wy uitzien naar nog meerder Dichtjuweelen, Die uw vernuftig brein de werreld mee zal deelen. A. HOMO ET DE JONGE  OP D E DICHTLIE VENDE VERLUSTIGINGEN VAN BERNARDUS de BOSCH. Hier gaat een fchone Dichthof open, Hier zie ik bloemen voor de wieg Myns Heilants, zo 'k my niet bedrieg, Met blanken morgendou bedropen, Met dou van uw vernuft en geest, De Bosch, nu gaet myn oog te feest, ö Neen! ge onthaelt myn oog en ooren. Waar ben ik? wort my 't Paradys Ontfloten? 'k hoor een hemelwys. Of dalen de Englen uit hun korer ? ***3 öja  o Ja! de lucht weergalmt van vreugt. Ik hoor een' rei van hemellingen In uw' gewyden Dichthof zingen, Terwyl gy Kriftus tedre jeugt Met letterlovren wilt bekronen, Om uwe liefde te vertonen: Maer, och! ik wort te flerk gevleit: Wie weet myn zinnen te verleiden P Ik kan niet langer onderfcheiden Of 't Hooft der Englen flaept, of fchfeit. Het fchreit, ik zie zyn tranen rollen, Maar 'k zie dien klaren hemelwyn, Dat fchone en weke kriftalyn Ook fluks tot blanke paerlen Hollen, Waerrriê het zyne Bruit verfiert, Terwyl zy zyn Geboorte viert. Triomf! ik zie d'"olyftak groeien. De Vrê daelt uit den hemel neer. De Heilant waekt voor 's Vaders eer, En zal zyn ware Kerk doen bloeien. De  De Bosch, 'k verlies me in zulke ftof, 'k Verlies me in zo veel Dichttafrelen, Waerin myn oog en zinnen fpelen, Die gy verfiert met lettcrlof. Wat ftaet de Deugt hier fchoon gefchildert, Die noit in dag of fchaeu verwildert! De Reden treft een groot gemoet; Boetvaerdigheit beweegt myne oogen; Uw Dichtgebed hout me opgetogen, Want 't is doorverft met Jezus bloet. De Waarheit oogt op 't eeuwig leven, En fpiegelt zich in 't zalig licht; Terwyl Miltdadigheit 't gezicht Op de Armoe vest om goud te geven * De Lytzaamheit, die haar natuur Venneeftcrt, zingt in 't heetfte vuur; Terwyl de Logen om moet dwalen; De Wraek haer eigen hart verfcheurt; De Gierigheit van honger treurt; De Doot alom kan zegepralen. Dan  Dan aest uw zuivre Poëzy Op andre Godtgewyde rozen; Dan hoor ik Adam zuchten lozen, En ldagen: ik verga, wee my, Ik heb het hemelryk beflreeden Met hondert ongerechtigheden. Dan ruischt de firoom van Abels bloet My in het oor, terwyl de Hangen Om Kains hart en hairen hangen, En hy door Wanhoop wort gevoet. Dan hoor ik ... . maar ik zou verdwalen, De Bosch, op 't velt van uw papier; Gy treft my met uw fchelle lier, En doet my vrolyk adem halen In 't loof der letteiiekkerny, Alwaar de flomme Poëzy Uws Broeders hare zaken tekent; En gy, met eene vlugge hant, Uw herfenbeelden Helt in Hant, Uw Schilderyen maekt welfprekent. Vaer  Vaer voort, de Bosch! vaer rustig voort! Wil uwe pen in nektar dopen! Dan ftaet de tempel altyt open Der Dichtkunft, waer men eeuwig hoort Den lof der dichtren quinkeleren, Die lauwren in haer' krans fchakeren: Vaer voort, öBernard' ziet gy niet Van verr' den groenen lauwer hangen, U toegefchikt voor uw gezangen? ö Ja: ik zie hem in 't verfchiet. HENDRIK SCHIM. OP  OP DE DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN VAN. BERNARDUS de BOSCH. 6 Godt gewyde Poëzy \ 6 Zielverkwikfter! honigby, Die neétar zuigt uit bybelbloemen, En, met uw chembyne item, Ons lokt naa 't nedrig Bethlehem, Wie zou uw' hemelzang niet roemen? Waar heen vervoert gy mynen geest y Als hy uw goude nooten leest! 'k Zie 't heir des hemels nederdaalen, Dat aan de herders in het veld Immanuels geboorte meldt; Ik zie de Har der wysheid ftraalen. De Dichtkunft looft, in fnaarenfpel, De hoop, den troost van Israël, Gekoefterd in een llegte wooning, Door de allernederigfte maagd, t)ie haaren zoon en Schepper draagt, Dien piïefter, dka profeet, en koning. ó Dicht-  ö Dichtkunst! gy ontfonkt myn ziel, En leid my daar ik nederkniel, In 't Hof voor mynen Heilands voeten. De ftal, waarin de kribbe Haat, Blinkt fchooner dan de dageraat. Hier zal ons niets dan heil ontmoeten. „ Ik kniel voor uwe kribbe, ö Heer! Naast deeze onnoosle herders neer, „ En offer u, met de ooster wyzen, „ In plaats van wierook, mirre en goud, „ Een hart dat op uw gunst vertrouwt, „ Terwyl-we uw' naam in dichtmaat pryzen. Zo verr' de Bosch ontfonkte my Uw Godtgewyde Poëzy, Dat ik des Heilands lof moest zingen; Gy maakt myn dichtkunst los van de aard', Zy vliegt met de uwe hemelwaard, En wil door lucht en wolken dringen. Maar ach! zy is te zwak en teer, Zy flrykt haar flappe vlerkjes neêr, En poogt vergeefsch u naa te flreeven. Loof, loof de hoogfte Majefteit! Zy kroone u met de onfteiflykheid, De kroon des heils, in 't eeuwig leven. P. LANGE ND TK 2 OP  OP D E DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN VAN BERNARDUS de BOSCH. "Wat Godgeheiligd dichttafreel Stelt ons de Poëzy voor de oogen? Myn geeft word, door dit puikjuweel, Van de aard' ten hemel opgetogen, En zweeft door 't wonderbaar heelal; Op 't luchtfpoor van die Kunstgodesfe, Naar Bethlem, daar de Spruit van Jesfe, Des waerelds Heiland, in een' ftal, Naar Gods Orakeltaal, geboekftaafd voor veele eeuwen, Het licht befchouwt, tot heil der dwalende Hebreeuwen. Wat _  r Wat ftem of my in de oor en dringt? Hoe! galmt de rei der Englen kooren?- Het aardryk juicht; de hemel zingt; Om 't lot, den Heidenen befchooren! Natuur herleeft op dit vertoog; Het vruchtbaar dal dampt ambergeuren; 't Gebergte pronkt met duizend Meuren, En heft nieuwsgierig 't hoofd om hoog. Het geestlyk Isrel ziet den fchaduwdienst verdweenen, Zyn Hoop,zyn Zaligheid,zyn'God in't vleefch verfcheenen. Wat 's dit ? Hoe! zou de boze Nyd Gods zoon wel in de krib belagen? Ja, 't Ondier knarsfetand van fpyt, Daar 't onze Heilzon op ziet dagen. De Hel vliegt leeg; het zaad der flang, Geblikfemd van Gods hoogen zetel, Ylt door gantsch Juda, trekt vermetel Een' fnooden Vorst in zyn belang. Beef, beef, Onzalige! hoe 'tuookmoog'gelukken, Hy, dien gy vluchten doet, zal u den Haf ontrukken, **** 3 Maar  Maar fchoon 't geweld den kersgalm ftoort, Het kan de Dichtkunft niet doen zwygen; Die voelt haar' yver aangefpoord Om weêr ten zangberge op te ftygen. Zy zingt, fchoon haar de Nyd begrimt, Tot lof der deugdlyke eigenfchappen En toont langs welke hemeltrappen De Ziel tot haar' gelukftaat klimt. Haar galm, die de ondeugd en haar'helfchenftoet doet beven, Ontdekt hunfnoodheid die den doodfteek geeft aan't leven. Maar ach! ik zie de Dichtkunst zucht; De tranen biglen langs haar wangen. Hoor Adam, die Gods oog ontvlucht; Hoor Kains wanhoop in haar zangen. Zy maalt, daar zy met Jofeph treurt, De tocht van een weemoedig harte; Schrik, naberouw en bittre fmarte, Als zy haar kleed met Jephta fcheurt: Maar als Maria 't graf des Heilands weekt door tranen, Ontdektze een troostlyk licht in felle zielsorkanen. Dus  Dus treurende om der Vadren lot, Om hunne zielsfmart, ramp, of wroeging, Befchouwt ze 't heugchlyk fpoor naar God, En fmaakt eene eeuwige vernoeging. Hoor, hoe de vreugd haar fnaren fpant. Zy ftreelt ons oor door blyde galmen, Zy vlecht der Vriendfchap eerepalmen, Of zingt tot lof van d'Echteband. Zy ftrengelt, dryvende op haare onbeünette wieken, Een' krans van bloemen, die naarEdenslusthof rieken, Gy, die ontfonkt door pinkftervier, Ons fchenkt die Godgewyde dichten, En, door de klanken van uw lier, Niets poogt, dan Chriftus kerk te ftichten; De Bosch! 't zy dat me uw kerszang noopt, Om, op den galm der hemellingen, Van 's Heilands komfte in 't vleefch,te zingen, 't Zy dat ge uw pen in tranen doopt > Of drenkt aan Gods rivier,'t zy dat ge uw'toon wiltmenglen, Uw zielverrukkend dicht voert my in 'tkoor der Englen. Hoe  Hoe juicht nu 't zalig Heilgeloof, Daar gy den glans maalt van heur waarheid, Ten fpyt van hun, die, blind en doof, Niet merken op die volle klaarheid! ■ Het Hemeltergend Jodendom, Weêrltrevende dit Godlyk wonder, Staat, als gefiagen door den donder, Voor uw' doorwrochten maatzang Hom; Waar Isrel, tot zyn ftraf, die blindheid niet befchooren, 'tZag in uw' Kersnacht Vorst Immanuel gebooren. Wat is de Deugd u niet verpligt, Daar gy haar' luilter weet te ontdekken! Hoegrimt u de Ondeugd in 't gezicht, Daar gy haar 't masker af durft trekken! My dunkt, 'k zie Neêrlands Christen Schaar, Verwonderd om uw zuivre toonen, Uw kruin met Paradysloof kroonen. Zy galmt, op heur gewyde maar, Uw zangen, en vervoerd door 't blaken van haar' yver, Barst ze uit, en roept „ Dit werk vereeuwigt zynen Schryver JAN DE MAKKE.  OP DE DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN VAN BERNARDUS de BOSCH. u, wier vernuft de laegte ontklom, Opdat ge, in 't hooge heiligdom Der Dichtkunft', uwen lust aen englenfpys' zoudt boeten, U nood ik hier, met hart en mond', Doch niemandt nader' ooit dan met ontfchoeide voeten Dees' godgewyden grondt. De Bosch, door 't zelve vuur gevoed, Dat eertyds met zyn' wondergloed', Gods braembosch branden deed en brandend' niet verteren, Leid ons in 't lustbosch van zyn' geest, Waerin de Rust en Lust gerust en bly verkeeren, 't Vermaek de zorg geneest. Hier  Hier vloeit , met Ievendigen zwier', Een fpiegelgladde kunstrievier, Die Ganges noch Paktool in rykdom heeft te wyken, Naerdien ze ook goudt en parels fchenkt, En, met haer geurig vocht, dat zielen kan verryken, De kunstdorst laeft en drenkt. Dit rein, dit ftroomend diamant Is, langs den fchitterenden kant, Met bloemen ryk bezoomt, die 's hemels geur verfpreijen 5 Daer 't boomloof zielenbalfem draegt, En, in het fchomlend groen, de Hem der voglenreijen Van 's Hoogden lof gewaegt. In 't midden dezer Keflykheên Daelt 's hemels Zangkoor naer beneên, Op vleugels, die naer marine en paradyslucht rieken, En looft Gods eeuwige genaê, Terwyl de morgenftondt der heilëeuw aen komt krieken, In 't juichend Efrata. Op  Op deze hemeltoonen flaet De Dichtnimf van De Bosch de maet; Zy kuscht den lieven mondt en zachte rozewangen Der kindsheit van Emanuël, Vlecht bloemen om zyn kribbe en ftreelt hem met gezangen En kunftig fnarenfpel. Hier toont haer levend dichtpenfeel Ons meenig edel Tafereel, All' fpiegels voor de ziel' en breidellooze tochten. Daer fchept zy ooren aen 't geboomt, Terwyl haer Bybelzang de fnoö gemoedsgedrochten Bevallig temt en toomt. Ginds komen, door de frisfche blaên, De zwoele windjes herwaerds aen, Met geur' van't kunstgebloemt, dat zy fchakeert en mengelt. o Dierbre geur! o zielenfpys < o Kunstbosch, dat myn' geest ophemelt en verengeit, Gy zweemt naer 't paradys! ***** i o Kuifche  o Kuifche, o edle Zangheldin ! De Hemel blaekt tot u in min; Ik zie de Deugdt uw kruin' een glorykroon bereijen.. De Onfterflykheit daelt vrolyk neer, Qm u, langs 't heldenfpoor, de heirbaen op te leijen Naer 't hof der eeuwige Eer'. Hoe helder wili' de Schoone daerT By 't altydbrandend' reukaltaer, Den naem van haer' de Bosch ons nagellacht doen hooren! Maer ftil wat edler klank zy dwingt Het teeder fnarengoudt....Kunstminnaers,leent uwe ooren..... Treedt toe hoort wat zy zingt. D. SMITS. O F  OP DE DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN VAN BERNARDUS de BOSCH. D e Godsvrucht gaat op nieuw ter feest., En juicht door all' de fterrenboogen, Terwyl men uit haar hemelfche oogen Eene innerlyke blydfchap leest: De Bybeldichtkunst wil haar kroonen, En leid haar in 't gewyde Choor, Opdat zy ftreele en hart en ooiDoor kracht van taal en keur van toonen. Thans word de fchrandre Bosch benoemd Om zyne Dicht verlustigingen Voor de eedle Godstelg op te zingen, Daar hy op 't hoogst' haar gaaven roemt. ^fc & ^ ^ Jg ^  Is 't waar , en mag ik my vermeeten Van verr' te luistren naar den zang? Van verr' te nadren, in den drang Der Nederlandfche Puikpoëeten? ö Ja! ik ken myn' Boezemvrind: Hoe ! zou hy my deeze eer misgunnen! Zyn' Jonathan zulks weigren kunnen, Daar ons zo naauw een band verbind! Elk Christen, die , op 't fpoor der Reden, Naar Deugd en waare Wysheid haakt; Door Jezus liefde in weermin blaakt; Word zelfs genood om toe te treeden : Geen wonder, want hy tooit de Maagd, De fchoone Godsvrucht op met bloemen, Wier kleuren 't gantfchc Choor moet roemen, Wier Paradysgeur elk behaagt. Weg, ydle klank van darde Geesten! Nu voert myn Bernards eedle ftem De ziel naar 't nedrig Bethlehem, En viert de heerlykfte aller Feesten! Hier fticht hy 't Godgezind gemoed. Hier leert een Jongling de Almagt pryzen, Op  Op Herders- ja op Englenwyzen, Met mannentaal, en pinxtergloed. Schoon thans de Jood dees beestenwoning, Dees' Stal befchimp' met zo veel fmaads; De Koning immers fiert de plaats, Maar nimmer fiert de plaats den Koning: Dies ftoore ik me aan die Hechtheid niet: Laat pracht het waereldsch oog verblinden; 't Is evenveel waar wy hem vinden, Die ons eene eeuwige eerkroon bied. Geboorte van den Vorst des levens! Aanbiddlyk gunstbewys van God! Door u verkeert der Menfchen lot; Dies looft u Aarde en Hemel tevens. ö Wonderkind, zo groot van magt! Ik kniel by uwe Kribbe neder: Myn Geest is, als uw Ligchaam, teder; Maar fterk hem met uw hemelkracht. Gy komt in 't vleesch om myne zonden; En fchoon dat denkbeeld my ontroert, 'k Ben echter door de vreugd vervoerd; Want gy geneest myn boezemwonden: Uw  Uw liefde ontfang' myn harte dan, Myn harte , 't welk uw' lof wil zingen: 't Is 't alT, wat ik, met de Oosterlingen, Myn' Heiland Jezus oftren kan.... Gedachten, die myn zinnen ftreelen! Waar vlugt ge ? blyft my eeuwig by,... Maar hoe! myn Halsvriends Poëzy Vertoont my veertien Kunsttafreelen. Hier pronkt de Deugd met haaren ftoet, Wier fchoonheid harten {heelt en zinnen; Daar 't wezen van haar Vyandinnen Een fiddring baart in 't rein gemoed. Wat zult ge niet al roems erlangen, ö Schilderycn van 't Verftand! Met recht word ge, aan den tempelwand, Door 't Broederpaar ten toon gehangen! Zy deelen beide in Godsvruchts gunst; Want wie verheelt u ^t best naar 't leven ? Wie moet ik hier den lauwer geeven, De Poëzy of Tekenkunst? Nu roert myn Vriend de Bybelfnaaren, En heft zyn K e u r s t o f op in *t Choor: Eik  Elk vangt de melody in 't oor, En wil den zin in 't hart bewaaren. De toonverandring ftreelt den geest; Dies eindigt Bosch met Mengeldichten; Daar hy zich kwyt van Vriendenpligten, Of juicht op Jaar- of Bruiloftsfeest. Zo veel' verhevene gedachten, Die leerzaamheid en kracht van taal Verrukt den Feestrei in de zaal, En doet hem hoog by ieder achten. Thans vlecht hem Godsvrucht-zelve een kroon, En vaart, na 't fcheiden van de Chooren, Ter plaatze, daar zy is geboren, By God, ten hemel, voor zyn' troon, o Dierbre fchat, in ledige uuren Tot heilbevordring faam vergaard! ö Bosch, die kunst met flichting paart! Uw naam zal fteeds den tyd verduuren. Wy danken uwe moeite en vlyt : Vaar voort uw' roem in top te haaien: Ai, deins niet; laat den Laster fmaalen. Vernuft is nimmer vry van Nyd. c- ^ # % % % % 2o  Zo fchenk' de Zomer van uw leven Geen mindre telgen dan zyn Lent'! Zo zal de Heiland u in *t end' De vrucht van zyn Geboorte geeven! Dat die gedachte uw' yver noop'; Tot dat gy, na de zielöntbinding, Moogt door een zalige ondervinding Bekroond zien uw Geloof en Hoop! LUCAS PATER, O F  OP DE DICHTLIEVENDE VERLUSTIGINGEN VAN BERNARDUS de BOSCH. Wy eeren, met een diep ontzag, ö Nyvre Vriend! uw Zedezangen, Die wy, in een' volmaakten dag, Van uwe heuschheid blyde ontfangen: Wy kusfchen driewerf 'c kunstig werk, Vol zwier, vol hemelmelocye: Myn ziel, verrukt, vliegt boven 't zwerk, Op vleuglen uwer Poëzye, Nu 't Y den Theems, op myne beê, Die klanken toevoert over zee. ****** 2 Geen  Geen fabelftof, geen wulpfche toon Heeft u tot dichten aangedreeven; Gy zingt de komfte van Gods Zoon; Den Held, die 't Helfche Rot doet beeven; De Sterre uit Jacob; Davids Zaad; Den Vredevorst en Zielsbefchermer ; Den Waereldheiland; Wonderraad; Des Menschdoms Toevlucht en Ontfermer: Gy zingt, daar de Afgunst fiddrend vlied, Het luisterryksf Geboortelied. Wat wondre fchoonheid zien wy hier Gemaald op uwe Kunstpaneelen! Wat al bevalligheid, wat zwier Ontmoeten we in uw Dichttafreelen! Door 't fterk penfeel van uwen Geest Zo grootsch, zo wezendlyk getroffen; Daar elk zyn zielsgeftalte uit leest; Gevolgd van eedle Bybelstoffen, Die 't zangziek hart met manna voên, En 's kunstbeminnaars lust voldoen. Wy  Wy wandlen in uw Kunstgeftieht Op roozeblaên, door mirthedreeven Van uw zoetvloeijend Mengeldicht, Waar in ge u-zelv' 't best hebt befchreeven. Men vind in deeze Poëzy Een Godsvrucht, zonder Waereldvonden; Een Vriendfchap, zonder veinzery; Een Waarheid, aan geen' tyd gebondenj Een zuivre ziel, van eedlen aart: A1T Deugden, ieders achting waard. ö Wondre Kunst! wie meld de pracht Van uwe blinkende lieraaden? 't Leergierig harte is in uw magt; En fchoon de Onkunde u durft verfmaaden, Gy beurt te trotfcher 't hoofd om hoog, Geliefd, geëerd by wyze Volken, En klimt tot aan den Sterrenboog,, Op ambergeur en wierookwolken, Die elk uw' fiere majelteit Steeds toezwaait met eerbiedigheid. ****** 3 Verruk  Verruk ons meer door zulk geluid, 6 Bosch, gewyde Tempelzanger' Dat niets uw' eedlen yver fruit'; Uw Geest, van waare Godsvrucht zwanger, Staag fchooner kweele; uw braave naam, Den fcherpen tand des Nyds ontwasfen, Gevoerd op vleuglen van de Faam, Zich uitfpreij* tot aan 's Aardryks asfen: Zo worde uw roem alom vermeêrd, Waar Leerzucht Weetenfchappen eert. Wat gloriekroon, wat dankbaar blyk Zal ik des Amftels Cebes fchenken? Waar meê zyn hemelsch Choonnuzyk, Ter eeuwige eere, 't best gedenken ? Men richte in 't hoogc Kunstgefticht Een praalbeeld op , met plegtigheden.... Maar hoe! door welk een heerlyk licht?... Wat heldre ftraal fchiet naai- beneden ?... De Deugd daalt van den Hemel neer, En kroont hem met onflerflyke eer. DIRK CLOES L UTKEMAN. Londen !| Juny 1741.  DE GEBOORTE DES H E I L A N D S, BEGREEPEN IN DRIE BOEKEN.    Be zedige BE JB O S CH> der eedle Beugden Yrind, * J "Wiens JuimstloofVoor de Jsriblï van't JbeJlio- Wonderkind, "Wiens Kew-en Mengelltof, en juiste Tafêreelen , Be GodWruelit toegeivyd, liet hart vewdckend .ftreelen; Is , daar hy jfticlrtiyJk ziet veidustioib aan liet Y, Inprent dus aig-ebeeld , ten roem lier Poëzy „ LUCAS -P-ATMX o  Bladz. i DE GEBOORTE DES HEILANDS. EERSTE BOEK. I N H O U D. De vroome Elizabeth, in flilheid afgezonderd. En onverwacht begroet van Jozefs zwangre Bruid, JVird met Gods Geest vervuld, waardoor ze,op *i hoogst' verwonderd, Haar zalig fpreekt. De Maagd barst in een lofzang uit; Zy ziet zich vriendelyk omhelsd van Zacharias, Maar vind dien Godsheld, tot haar fmart, van fpraak beroofd, Terwyl men weêrzyds meld wat heil hun wierd beloofd. De Maagd vertrekt: waarop de voorboó van Mespas Geboren word naar V woord'van''s Hemelsheilherout, En V Priesters tong, ontboeid, des Heer en lofontvouwt. Ik zing het Wonderkind,Gods Zoon, Gods Uitverkooren, Uit Judaas vorstenftam, uitDavids telg geboren: Hoe'sHeerenkomst in't vleesch,van eeuw tot eeuw voorfpeld, Door wondren voorbereid, van wondren ging verzeld; A Hoe Inleiding en oogmerk.  TJitnoodi' gin? tot C r.r-us Kribt:, % DE GEBOORTE Hoe Gabriël een' zoon, den voorboö van Mesfias, In 'c heiligdom beloofde aan priefter Zacharias, Die ftom , om dat hy Gods belofte had mistrouwd, Van 't outer keerde; hoe de hemelfche Herout Maria, uit Gods naam, begroette met den zegen, Door eer noch rykdom van de waereld op te weegen; Hoe Jozef, in den droom, die blyde maare onding; Hoe boven 't veld een wolk van juichende Englen hing; Hoe krachtig Simeon en Anna profeteerden; En de Oosterlingen 't Kind met ofFergaaven eerden, Daar hen een nieuwe ftar naai- Bethlem had geleid: All' blyken van Gods magt en goedertierenlieid. Doorluchte Vorsten, die, den zetel opgetreeden, U van uw' hofftoet ziet gevierd en aangebeden, Het beige u niet, dat wy u nooden van den troon Naar Bethlehem te treên , om Gods gezalfden Zoon, Den Vorst des levens, in een' laagen ftal te groeten! Komt, Waereldwyzen, werpt u neder aan zyn voeten! Befchouwt zyn' ootmoed, die ons waare wysheid leert! Gy, Ryken , ziet hoe laag de Rykfte zich vemeert, Daar de Oorfprong van 't heelal in armoe word geboren! Zou u de Hoogmoed met zyn' ydlen tooi bekooren ? ö Neen)  DES HEILANDS. I. Boek. ö Neen! ontboeit uw ziel! ziet hoe de nedrigheid Des hemelfchen Monarchs haar zuivre ftraalen fpreid, En komt uw' pligt uit dit doorluchtig voorbeeld leeren! Gy, Armen, aarzelt niet! komt tot de krib des Heeren! Ja nadert, rein van hart! begroet het heilig Kind, Dat, weereloos en teer, de waereld overwint! 't Zal, fchoon 't hier fpraakloos ligt,ons tot een voorfpraak ftr 't Zal,fchoon hier arm en naakt, der zielen naaktheid dekken, En u verryken met een' geestelyken fchat. Bied, bied Hem hulde, die uw heil in zich bevat; Door wiens onnozelheid uw geest word onderweezen; Uit wiens verfmaadheid gy uwe eer ziet opgercezen! Ziet, by veel'fpiegels van genade en zuivre deugd, In dit gezegend Kind de welbron uwer vreugd, En hoort myn' lofzang, die, der Godheid opgedraagen, U, om de uitnemendheid der ftofre, zal behaagen! ö God der waarheid, voor wiens heerlykheid en glans, De Cherubynen, in den onbezwalkten trans, Het heilig aangezicht bedekken met hun wieken, Doe zelf op myne blaên het zalig heillicht krieken! Het heir der Englen looft uw Hemelmajefteit, Vergun my dat ik zing' van uw menschlievendheid, A 2 In 't 5 2kken; Bede tot God ter volvoering van dit •vcer.k.  Befcbrj* vingvan Hebron, en 't leven van Zacbirias er, Elizabetb. 4 DE GEBOORTE In 't zenden van uw* Zoon ons allerklaarst gebleeken ! Beftraal me,opdat het my niet mooge aan kracht ontbreeken, Gelyk gy veelen, die getuigen zyn geweest Van'sHeilands komftein't vleesch,beftraald hebtmet uw'Geest! Ik hef, ter eerevanden Vorst der englenchooren, Uit uwen troon gedaald, tot 's menfchen heil geboren, Met diepe eerbiedigheid een' blyden feestzang aan: Leer my omzichtig op den weg der waarheid gaan! Uw Geest doe ook myn' geest op liefdevieuglen zweeven, En geef myn zangen klem en zachtheid, zwier en leven! Zo wekke ik waarlyk, door myn bybelpoëzy, De heilige aandacht op van Salems burgery. De vierftad, eertyds 't hoofd der Füiftynfche Heden, Van ouds alöm befaamd door veel' merkwaardigheden, Nadien daar 't fterk geflacht der reuzen heeft gewoond; De aartsvaders rusten, en vorst David wierd gekroond; Die vryftad, Hebron, naar held Kalebs zoon, geheeten, Terwyl haar Judaas Ham ten erfdeel heeft bezeten, Was nu de woonplaats van geliefde Elizabeth En Zacharias, die hier leefden naar Gods wet. Laat weidfche Pracht zich vry verheffen op 't vermogen, Paleizen ftichten, of op trotfche ftaatzucht oogen, Hier  DES HEILANDS. L Boek. 5 Hier word op 't ftaatigst', door de waare Ootmoedigheid, In 't heilryk zielbewind, de Deugd ten troon geleid. De wulpfche Dartelheid, gehuld met wyngaardsbladen; Mooge elders in een zee van fhoode weelde baaden, De frisfche Maatigheid dekt hier een'fobren disch; Hier heerscht een blydfchap, die aan God geheiligd is. 't Eerwaardig Paar verfmaad de waereldfche ydelheden ; 't Ontfteekt het reukwerk van hartgrondige gebeden, En dient, met diep ontzag, de Godheid dag en nacht, Daar 't, met een vast geloof, Mesfias komst venvacht, En zich verlustigt in de oraaklen der profeeten. Elizabeth was nu in ftilheid neergezeten, En wierd den invloed van Gods dierbre gunst gewaar, Dies boog zich 't hart, gelyk een zwangre korenair Het hoofd op haaren halm, wanneer men 't graan, by 't fuizen Des zachten winds, gelyk een gouden zee ziet bruizen: De wind des Geests doorwaait den akker van haar ziel, Die om zyn vruchtbaarheid Gods oog op 't hoogst' geviel: De gouden deugden, die hier mildgezegend bloeijen, Verkrygen voedfel daar ze in 't licht der Heilzon gloeijen. In deezen toeiland vond haar Jozefs reine Bruid; Dees Itraalde iet wonderbaars ter zedige oogen uit; A 3 Zy Marh bt- p*n fit zabttb,  t.'f Jisr komt, 6 DE GEBOORTE Zy wa; eenvoudig fchoon; men kon in 't maagdiyk wezen 0:^-;:,::,:e;.'. godsvrucht er. gemoedsbedaardheid leezen; Haar lvfsgelhke had eene eedle maiefteit; Haar opzicht was vol vuurs, haar taal vol lieflykheid, Terwyl ze Elizabeth met gulle vreugd genaakte, En heusch begroette, die tot haar in liefde blaakte, Haar tederlyk omhelsde, en bloosde in 't aangezicht, Gelyk een roode roos by 't glinstrend morgenlicht. Wie zich aan fchyn vergaap', wy vestigen de zinnen Op dees gezegende, op dees zwangere vriendinnen; Twee Spiegels van de Deugd, twee Wonders der Natuur, Beide even fterk ontvonkt door Godgeheiligd vuur: Door de eeuwige Almagt, van geen fchepfel afremeeten, Is de één bezwangerd met den Grootften der profeeten, -•le: Gods Geheiligden, fchoon grys en hoog bedaagd; En de andre, fchoon een jonge en ongerepte maagd, Metéén' nog grooter dan die Grootfte, met den Heiligen, Die magtig is de ziel voor 't eeuwig wee te veiligen. De Alwysheid, die den grond van 't harte kent, verlicht, Met ftraalen van genaê, haar beider zielgezicht. De vroome Elizabeth, van blydfchap opgetogen, Verheft haar ftern.en roept, door 's Heeren Geest bewcogen. „ ö Eer  DES HEILAXDS. I. Boek. 7 5, ó Eer der vrouwen! hoe gezegend is uw ftaar! „ Gezegend is de Vrucht waarvan gy zwanger gaat! „ Wat dierbaar heü doet my de Alzegenaar erlangen, „ Dar ik de Moeder van myn' Heere mag onrfangen! „ Het kind fprong, by uw groete,als oFt Hem hulde bood, „ In my van blydfchap op: Gods heilbelofte is groot, „ Groot uw geloove, dat geen tvvySêl kon gehengen. Ta. zalig zy: ge . c MaagilG :-i z.il z;~ vzzrd voibrenze::. Op deeze welkomstgroet, barst de aangenaame Bruid, 't Gezieh: zz~ he~:-l z:.?.:\: 2. iz ieezer Iczzizz ui:: „ Myn ziel ontvouw' den lof des Heeren t'allen tyde! „ Dar zich myn geest in Goerlosjïng.  De ontroering van Zacbarias ontzet Maria,die naar de reden vraagt: ri DE GEBOORTE 9, Nu grooter Izaak, de Trooster aller vroomen, ,, Uit zwangere Maryë op 't aardryk fbaat te komen, a, Gelyk door de eerfte vrouw het menschdom in den poel Der doodfchuld viel, en fints den afgrond ftond ten doel, j, Zo breng' haar nakroost Hem te voorfchyn, die de fmetten ,, Aiwasfchen, en den kop des Hofdraaks zal verpletten. „ Wy bukken voor uw'troon , ö Hemelmajefteit! 3, En looven uwen naam, voor't heil ons thans bereid. Geen brosfe fterveling, hoe hy 't verftand moog' flypen ,, 3, Kan ooit de wondren van uw mogendheid begrypen: 3, Wie kan bevatten hoe Aarons dorre ftaf Op't geurigst'bloeide, en hoe een rotsfteen water gaf? ,, Wie kan befeffen hoe een zuivre maagd zal baaren ? ,, 't Vernuft der wyzen mooge op uwe wysheid ftaaren, ,3 Hunne oogenfcheemren, daar 't Geloof, met U alleen , Zelfs over bergen ftapt van duizend zwaarigheén. Maar Zacharias voelt zich innerlyk bewoogen; De zielöntroering perst de traanen uit zyne oogen; Hy loost een' diepen zucht, en wenscht, van fpraak beroofd, Dat hy aan *t heilwoord, als Maria, had geloofd. De zwangre Maagd,die hier geen denkbeeld van kan krygen, Roept uit; ,jóPriester!fchreitge?ach! waartoe dient dit zwygen? Waarop  DES HEILANDS. I. Boek. 13 Waarop Elizabechd.it minzaam antwoord geeft: 't Is uw verhaal dat hem het hart getroffen heeft. „ Waar' zyn geloof, als 't uwe, onwankelbaar bevonden, „ De Alwysheid had ons niets dan zegen toegezonden ; „ Hy had alleen van vreugd, niet van berouw gefchreid ; „ Nu paart de Algoedheid zich met haar rechtvaardigheid; Zy houd het licht,als waar' 't te glansryk voor onze oogen, Nog met een donkre wolk van droeffenis omtoogen. „ Hy was in 's Heeren dienst,en had dien naauw' verricht, ,, Of keerde tot myn vreugd. Ik kon in't aangezicht, Zo dra 'k hem welkom kuschte, ontwyfelbaar ontdekken „ Dat hem een vreemd geval moest tot verbaazing ftrekken. „ Ach! (borst ik uit) dat toch uw hart den rouw niet fmoor'! „ Wat wedervoer u?fpreek!hy fchreide,en fchreef't my voor. ,, 't Was hem door't Priefterlotmaar 't Hoogden welbehagen, „ Te beurt gevallen, God het reukwerk op te draagen. „ Hy trad ten tempel in; flak 't offer plegtig aan; „ En zag een licht, waarby die vlam fcheen doof te flaan, „ Ter rechter zyde van 't altaar; hy fchrikte en beefde, , .'t „ Terwyl een Engel, die op witte pennen zweefde, „ Daar ftand hield,en dus fprak:Bedaar .'wees niet bevreesd! J Uw yverig gebed is lang verhoord geweest, B 3 ,,'tKlom ElizüUtb beant. woerd baart . „Ofis't Gods wil dat gy voor altoos van my fcheid, „ 'k Hoop u dan weer te zien in de eindlooze eeuwigheid, „ In 't waard gezelfchap en den rei der zalige englen. Geen wynrank kan zich om den olmboom vaster ftrenglen, Dan de een hier de ander in haare armen drukt en fluit. Na zo veel' tederheên vertrekt de zwangre Bruid , Terwyl de vriendenmin die Schoone, in 't heenentrekken, Zo verre in 't oog houd als 't gezicht zich uit kan ftrekken, Omzichtige Marye, eenvoudig, naar den eisch Des nooddrufts, toegerust, bevordert haare reis, En laat intusfchcn niets 't aandachtig oog ontflippen; Gods liefde draagt ze in 't hart, Gods lof op haare lippen; Daar ze uit elk fchepfel vast een nutte leering trekt, En wat haar oog ontmoet, haar tot een ladder ftrekt, Waar langs zy, weggerukt in zielbefpiegelingen, Ten hemel klimt tot God, den Oorfprong aller dingen. De vroome Elizabeth baart eindlyk, op haar' tyd, Den langgewenschten zoon, die haare ziel verblyd; De Blydfchap laat zich niet in 't huis des Priesters fluiten, Maar treed, God loovende, in het rein gewaad naar buiter., En ftrykt verkwiklyk, met de zuivre Hemelmin, De teedre boezems van het bloedverwantschap in, Ja r f en vertrekt. Elizabetb baart een Zoon,  die op den acbtften dag bejheden word, en Zacbariasgebeeten,'t well de Moeder weder bom willende datby Joannes genaamd za worden. De omJlanderszicb verwonderende, 24 DE GEBOORTE Ja treft het hart van hen, die binnen Hebron woonen, Die allen, voor dit heil, hun dankbaarheid betoonen Aan Isrels grooten God, die zyn barmhertigheid En almagt over haar zo mild heeft uitgebreid. De zon dooft midlenvyl haar fakkel zevenmaalen, En groet ten achtftenmaal dien zoon met gloênde ïtraalen: Men komt, op deezen dag, op 't plegtigfte by-een; Het teder wicht word, naar den eisch der wet, befiieên, En in't verbond gewyd , daar vreugde enmedelyden Het moederlyke hart, en 's vaders geest beftryd en. Wie op het lieve kind aandachtige oogen flaat, Ziet, by de onnozelheid van 't kinderlyk gelaat, Iet grootsch,iet hemelsch,met een' fchoonenluister,zweeven: Men wil aan hem den naam van zynen vader ge even, 't Welk hen Elizabeth, met ernst en minzaamheid, 'j Behoudens de achting voor haar' echtgenoot, ontzeit. „ Neen! (zegt ze) niet alzo! hy moet Joannes heeten w. \ „ Hoe ! (is ftraks 't antwoord)daar is niemand,dat wy weeten, ,, Ooit in uw maagfchap met dien naam benoemd geweest. Waarop zy, niet min heusch dan yverig van geest, Haar' Gade toewenkt, dat hy Gods bevel betrachte, En fchriftlyk zich verklaare, opdat men 't billyk achte. De  DES HEILANDS. I. Boek. 25 De vergenoeging blinkt op 's Priesters aangezicht, Hy eischt, gedachtig aan de Godfpraak en zyn' pligt, Een fchryfblad: ieder wacht, met nitgeftrekt verlangen, Of hy het zegel aan zyne egaês keur zal hangen, Dan of zyn wysheid haar zou fluiten in die drift. ,, Noem hem Joamies: dit 's zyn naam". Dus luid zyn fchrift. De moeder kuscht haar' zoon,en zoogt hem;vriend en maagen Staan van verwondering als voor het hoofd geflagen; En Zacharias barst terftond, God loovende, uit; Niet ongelyk een ftroom, lang in zyn' loop gefluit, Door dam en dyken breekt; of als een wel, gedrongen Door flerke persüngen, met groote kracht ontfprongen, De dorstige aarde alöm op 't heugchelykst' befproeit, Verkwikt en vruchtbaar maakt, waar 't verfche water vloeit: Nu's Heeren Wondergeest, hem troostryk toegezonden , Zyn tong, door heilig vuur, on:vonkt had en ontbonden, Hief hy, op 't hoogst verrukt, een' blyden lofzang aan. Hy zong : Hoe Ifrels God, die alles doet beflaan, Geloofd moet worden als de Vader der genade, Nadien Hy 't menschdom met zyn goedheid komt te flade; Het vry gekocht, en in het flamhuis van zyn' knecht, Vorst David, eenen hoorn des heils heeft opgerecht: D Hoe word bet door Zacbariasfclriftelyk geftaafd. waarop by zyn tong ontbonden voelende, in een'profeteerenden Lofzang God verbterlykt.  16 DEGEBOORTE Hoe 't zyn weldaadigheid nooit heeft aan kracht ontbroken, Daar 't alT wat immer door 't profeetendom gefproken, En gunstryk,eeuw aan eeuw, voorfpeld is, word volbragt: Hoe wonderbaar in't eind* het Godverloofd gellacht Verlost zou worden van 's erfvyands tirannye: En uit der haatren magt en fnoode dwinglandye: Hoe God barmhartigheid betoont, en 't heilverbond, Met vader Abraham geflooten mond aan mond, En met een' eed geftaafd, menschlievende is gedachtig; Opdat de fterveling, zyn dierbre gunst deelachtig, En" uit der boozen hand gered, zyn Majefteit, Rechtvaardig en getrouw, in waare heiligheid, En nimmer twyflende aan het woord des Ongezienen, Den gantfchen levensloop met diep ontzag zou dienen. Hy profeteerde voorts zyn' zoon dit zalig lot, Dat hy, als boetprofeet, voor 't aangezicht van God, Zou heenen gaan, en dien een' effen weg bereiden, Zyn volk tot kennis van de zaligheid geleiden, En 't wasfchen in de vont tot fchuldvergiffenis, Op 't hoog bevel van God, die toch ontfermende is En over 't menschdom tot barmhertigheid bewoogen; Waarom't bezocht word met den opgang uit den hoogen, Daar  DES HEILANDS. I. Boek. 27 Daar aHer lichten Bron, aan't zielherbaarend oost, Genadeftraalen fpreid, om hen, die, zonder troost, Befchaduwd van den dood, van God zyn afgefcheiden," Langs't pad van vrede en mst ten hemel in te leiden. Dit wonderwerk, dat nu op duizend tongen leeft, Waarvan 't gerucht alöm op fnelle vlerken zweeft, Maakt in 't gebergte van Judea elk verflagen; „Wat mag dit Kind toch zyn"? Dus hoort men ieder vraagen; Doch't word van de ouderen,wier hart geen troost ontbreekt, In ftille eenvoudigheid zorgvuldig opgekweekt. D 2 D E ilgenteent verbaastbeid over dit wonierwerk.  2 8 Maria, te Nazaretb gekomen zynde, wierd by Jozef ver dacbt gebonden, DE GEBOORTE DES HEILANDS. TWEEDE BOEK. I N H O U D. CjTod wilde aan Jozef, in den droom, het heil ontdekken; Dees trouwt de zwangre Maagd, ontheven van verdriet; De trotfche Augustus doet naar Davids ftad hen trekken, In 't fchatienvan zyn volk tot fteun van''t Ryksgebied. 't Paar word een flechte ftal ter nachtrust aangeweezen; Maria haart haar Zoon, daar V Heeren bode op V veld, Met heerlykheid omftraald, dit heil den herdren meld, En V Hoogften naam doorJt heir der Englen wordgepreezen. De herders zoeken'VKind, aanbidden 't in den ftal, En keer en weder, dit verh aaiende overall N aauw was Maria weêr te Nazaretb. gekomen, Of de argwaan had het hart van Jozef ingenomen: Hy, twyflende aan haar trouw, en om haare eer bezwaard, Gevoelt dat hem de liefde een bittre kwelling baart. Wie  DES HEILANDS. II. Boek. 29 Wie kan befchryven hoe de kuifche minnaar treurde, Daar hy dien toefland aan zyn zielvriendin befpeurde? Gelyk een wandelaar, op 't onvoorzienst verdwaald, Zo angstig zwoegt en draaft, dat hy naauw adem haalt, En 't rechte voetfpoor zoekt, om weder rust te erlangen, Doch't meer en meer ontwykt; zo bleef zyn ziel gevangen In 't warnet van zyn' waan en droeve mymering. Zyn Bruid, die deopperfle eer van Gods genade ontfing, Verwekt hem deernis, door dien onnafpeurbren zegen. Dus baart gebrek aan kimde in 's Heeren wondre wegen Een dooiende ergernis. Hy zucht, hy kwyntvan rouw. Een fchandelyke breuk te heelen door de trouw Betaamt zyn vroomheid niet, en waar'met recht te wraaken; De fchennis ruchtbaar en't Gericht bekend te maaken, Gedoogt zyn goedheid niet, al loopt zyne eer gevaar. Hy word de vonken van zyn teedre min gewaar, En durft fomtyds geenszins zo groot een deugd mistrouwen, Als hem Maria doet in 't zedig oog befchouwen. Haare eerbre houding komt hem onbedwongen voor. Haar zielevrede ftraalt in 't rustig opzicht door. Hy merkt haar Godsvrucht op, by andren fchaars gevonden, En ziet haar zelfs op 't naauwst aan'sHeeren dienst verbonden. D 3 Dan 't voelk hem bekommering baarde,  ah ook Maria, Eenfcboo' neavond Jlondbefcbreeven, 30 DE GEBOORTE Dan waant hy dat hy word bedrogen door den fchyn. Een flang fchuilt onder'tgras, de honig dekt venyn. Hy kan, wat yzing hem dit denkbeeld moog'verwekken, Dat zy bezwangerd is niet meer in twyfel trekken, En kropt zyn droefheid op; terwyl de reine Bruid, Als zy hem troosten zal, zich vind door vrees gefluit. Dit wonder, denkt ze, flreeftte verr''t vernuft te boven, Dan dat men 'top haar woord met blydfchap zou gelooven. Zy is, vol tederheid, bewoogen met zyn' flaat, Daar zy, haars ondanks, hem van 't heil onkundig laat. „OntfermendeOpperheer! (dusbid zymenigwerven,) „ Laat Jozef, laat uw' knecht uw dierbre gunst niet derven! „ Gy, Hartenkenner, weet dat ik, zo lang ik leef, „My wyde aan uwen dienst, my aanu overgeef; „Ik min hier niets, of wü't alleen in ubemimien; „Zo wist ook Jozef door zyn deugd myn hart te winnen. „Ai maak hem deelgenoot van myn gezegend lot, „ En openbaar, kan 't zyn, hem uw genade, ö God! „ Of flil zyn hartstocht door uw wonderbaar vermogen! „Ik geef 't u over, doe dat goed is in uwe oogen. Nu zag de moede zon haar' langen weg verkort: Zy, bloozende aan de kim, waarlangs zyzeewaart Hort, Be-  DES HEILANDS. II. Boek. 3j Beloofde een' fchoonen dag door 't glansryk nederdaalen. De ftarren kwamen op met tintelende finalen, Waarop de maan den nacht als in een' dag herfchiep. Het windje zweeg, en mensch, en vee, en vogel fliep. Maar Jozef was bedrukt in peinzende gedachten, Bekommerd hoe hy best zyn' pligt nu zou betrachten, Totdat een zachte flaap, beflierd door hooger hand, Hem 's ligchaams oogen look: doch de oogen van 't verftand Vermogten, by die rust, in zielbefpiegelingen, Door all'de nevlen van zyn zorgen heen te dringen. Hoe veilig flaapt de Deugd, terwyl haar de Oppermagt Met geestlyk licht beflraalt, ja met een englenwacht Begunstigd van omhoog! Een, uit de ontelbre fchaaren Van 't zalig geestendom, ten hemel afgevaaren, Verfcheen Gods lievling in een troostryk nachtgezicht. De vroome Jozef wierd verrukt door't blinkend licht, En 't hemelsch aanfchyn kon zyn' geest op 't hoogst bekooren. Toen klonk de wonderftem hem dus met kracht in de ooren : ,, ó Jozef i tracht u niet van 't echtverbond te ontflaan: « „Ontfang Marye, en bie haar uw befcherming aan! „ 't Voegt u als Davids zoon: blyf niet in twyfel handen! „ Zy heeft haar zuivre vrucht uit 's Heeren Geest ontfangen. j »Zy Jozef 'wrd door en* engel 'n den Iroom vermaand Maria ot zich e neemen.  ïn den morgen- jlond onU •vcaakendt bezoekt l Maria. 32 DE GEBOORTE „Zy ftaat op 't zegenrykst, nu't heilüur is vervuld, „Een zoon te baaren, dien gy Je sus noemen zult. ,,Dees komt zyn volle ten zoen, en zalhet zalig maaken. Die taal treft Jozefs hart, endoethemftraksontwaaken. Hy ryst vol blydfchap op, by 't vrolyk morgenrood. De gouden dageraad fteeg uit den killen fchoot Des wyden oceaans, en deed de hemellichten Voor zyn verrukkend fchoon en ecdlen luister zwichten. De zon volgde op dit fpoor, verdoofde weer dien glans Door ryker majefteit, en fpiegelde, uit haar' trans, Het aanfehyn in den dauw, by droppels, allerwegen, Als paerlen, op gebloemte en kruiden neêrgezeegen. Zo heerlyk rees de zon, terwyl de zon van vreugd Mariaas zorg verdreef, en Jozefs ongeneucht. De Bruigom vond zyn Bruid in eenzaame oefeningen, In zielverzuchtingen en heilbefpiegelingen. Zy ziet, zo dra zy 't oog met aandacht op hem flaat, Zyne innerlyke vreugd op 't bloozende gelaat. Zyn vriendelyk gezicht vertoont weer 't zielgenoegen, Dat, toen hy onder 't pak van zorg en fmart moest zwoegen, Verduisterd was: ja eer de Aanminnige nog fpreekt, Gevoelt hy dat zyn liefde in feller gloed ontfteekt. „Gy  DES HEILANDS. II. Boek. 33 „ Gy wilt (dus barst hy uit) dan 't zuur myns leeds verzoeten! ö God! mag ik Marye in deezen ftaat ontmoeten! „ Ik zie, ik zie een einde aan 't knaagend zielverdriet. „ Myn Bruid,'k heb u bemind, maar bleef die minnaar niet. „ Een overmaat van vreugd beheerschte myne zinnen, „Toen 'k,door myn min, u had bewoogen my te minnen. „Maar deeze vreugd verliet myn teêrgevoelig hart, 5, Ontvlood me, en maakte plaats voor lydelooze fmart. „Helaas! hoe bitter valt de toets der tegenheden! „ Ik had des nachts geen rust, door zorg op zorg beftreeden. „Hoe zielverkwikkende ons het blyde daglicht is, „ 't Bragt nooit verlichting toe aan myn bekommernis. „ Ik waande, dag aan dag in yverzucht ontftoken, „ Dat ge uw verbindtenis al te eerloos had verbroken. „ 'k Heb echter, God zy dank! gefchroomd uw' goeden naam, „ Uwe eer te ontluistren door eene onuitwisbre blaam; „Nooit overlegt om voorde vierfchaar u te trekken, Maar altoos hoe ik best uw fchande zou bedekken; „ Hoe ik op 't heimlykst', tot ontknooping onzer trouw, „ U, met gelaatenheid, een fcheidbrief geeven zou, „En wat getuigen my daartoe ftond uit te kiezen, „Opdat gy niet alöm uwe achtingzoudverliezen. E < iyn verrukking. by verbaalt zyn' zelfjtryd, en dat hy voorneemens is geweest baar beimelyk teverlaaten; i  docb overtuigd zynde, is by bereid Godswil op te volgen. 54 DE GEBOORTE „öPaerel van de Deugd! ö onbevlekte Maagd, „ Die 't eeuwig Wezen door uw' ootmoed hebt behaagd! „Der vadrenGod heeft my op nieuw aan u verbonden; „ Hy heeft my, wonderbaar, een' engel toegezonden. „ Ja, 't was een engel, die, door 's Hoogden gunst alleen, „ In 't zaligst nachtgezicht myn moede ziel verfcheen. „ Dat toonde my zyn glans, die heilige eerbied wekte; „ De nadruk van zyn Item; \ geheim dat hy ontdekte; „ De ontroering, die myn geest nog op dit uur bevind; „ En zelfs de dierbre naam, gegeevcn aan het kind. Nooit kon verbeeldingskracht dit werken op myn zinnen. ,, By 't Uil herdenken fchoot zieltroostlyk my te binnen „ Hoe Jefaïas ons dit teeken heeft voorfpeld, „ Dit heilmerk, dat een maagd den goddelyken Held „ Ter waereld brengen zal, en, trots het kwaad vermoeden, „ Voorheen by my gevoed, kon ik nu klaar bevroeden „ Dat 's Heeren heilprofeet van u gefproken heeft. „ Ik dank den Opperheer, die ons dien zegen geeft. „ 'k Erken, geliefde Bruid, my uwer wel onwaardig, „ Doch 't is Gods wil, ik ftaa op zyn bevel dienstvaardig. „ Laat ons veréénigen; vergeef my mynen waan, „ En neem, Gezegende, mvn liefde en trouw weer aan! ,,'kHeb  DES II E I L A N D S. II. Boek. 35 „ Y Heb onbewimpeld u de waarheid voorgedraagcn. ,, Voltrekken wy den echt naar 'tgodlyk welbehaagen. Gelyk de dauw, by droogte, op de akkers nederzygt, Waardoor al de aarde ontluikt,en 't graan zyn voedfel krygt; Zo lieflyk vloeit die rede op 't harte van Marye, Opdat zy zich op nieuw in haaren God verblye. Zy looft de Algoedheid, en verhaalt, met diep ontzag, Hoe haar, in geenen droom, maar op den klaaren dag, De aartsengel Gabriël begroette met zyn' zegen, Haar aanzei, dat zy had genaê by God verkreegen , En baaren zou, fchoon maagd, een' goddelykenZoon, Den waaren Erfgenaam van Davids Ryk en kroon: Het wedervaaren van den priester Zacharias; Hoe de ongeboren vrucht, de voorbo' vanMesfias, Vol blydfchap opfprong , toen ze Elizabeth bezocht, Zo naauw door Gods genade aan 't dierbaar heil verknocht. Na dat zy Jozef dit omltandig mededeelde, Terwyl de blydfchap in haar minzaame oogen fpeelde, Befluitze: „Denkniet dat myn harte u wederftreeft. „ Neen! 't is de Algoedheid zelf die ons veréénigd heeft: „Het ftaat geenszins aan my ons huwlyk uit te ftellen: „ Ik zal als echtgenoot gehoorzaam u verzeilen: E 2 „Men Zyn reden verkwikt Maria , die bem beantwoord.  Zy voltrekken 'f hwwelyk. Uitweiding tier over. 26 DE GEBOORTE „ Men loov' Gods wysheid, die in alles nu voorzag. I lier zwygt zy, en men fluit het heilig trouwverdrag. Dus heeft zich Jozef aan des Heeren wil geheiligd, Terwyl Maria voor den laster word beveiligd. Wie in zyne echtkeur dwaale, als zyner driften flaaf, De een is den ander hier een dierbre hemelgaaf; Dies gaat de bruiloft in, maar met geen dartelheden, Ofydlen zang en dans: neen! de oribefmetfte zeden Zyn fpeelgenooten by 't voltrekken van dien echt, Daar 't vleefchclyk vermaak den toegang word ontzegt; De reine Hemelmin doet hunne harten branden; Zy zyn veréénigd , maar door geestelyke banden; Geloof, en Hoop , en Liefde, en zuiverheid, en deugd, Verfchaffen 't edel Paar eene innerlyke vreugd, Enkroonen 't naar den geest met eeuwige lauwrieren, Ja'tmagin't rein gemoed de blydfte bruiloft vieren, ö Waereldfeesten, zwicht! zwicht minnekoozery! By deezcn wellust zyt gy niets dan flaaverny. ö Eer van Judaas kroon, die, dansfende op de ftraaten t Voor de Arkè des verbonds, van blydfchap uitgelaaten y Ten reije gingt! Haakt gy het hoofd ter grafftede uit, Zaagt gy uw' Naneef thans verbonden aan een Bruid, Die  DES HEILANDS. II. Boek. 37 Die meer bevat dan ooit Gods bondkist heeft beflooten, Hoe zou uw vroome ziel, met oly overgooten Van ongeveinsde vreugd, zich kwyten van haar' pligt, By't heugchlyk krieken van het zaligmaakend licht! ö Zoon van Jesfe ! uw harp verduurt den roest der eeuwen; Gy waart nooit zingens moede in'tGodshuis der Hebreeuwen; Zo gy twee telgen uit uw' koninglyken (lam, Ontftoken in een kuisfche en reine minnevlam, Als de Uitverkoornen van Gods liefde faam zaagt paaren, Hoe hemelsch fpande gy uw Godgewyde fnaaren! Hoe zoud gy weiden gaan in de eer, en heerlykheid, En menfchenliefde van de hoogfte Majefteit! Hoe 't Paar verheffen, dat, op de overblyde boodfehap , Veréénigd word door liefde en's Hemels bondgenootfehap! Hoe de echtgeheimenis van Christus en zyn Kerk In't daglicht ftellen! Maar uw ziel zweeft boven't zwerk, Daar zy haar' Heer verwacht, den Vorst van dood en leven, Die haar het vol genot der zaligheid zal geeven; Zy zingt, in't eeuwig licht van't zalig Paradys, Het driemaal heilig lied, Gods grooten naam ten prys. De Roomfche Keizer zag, door 's Ryks geducht vermogen, De halve waereld voor zyn' zetel neêrgeboogen, E 3 Ter" Augustus geeft vrede,  en doet de ixaereld hefcbryven. 38 DE GEBOORTE Terwyl hy de ysren poort van Janus tempel floot, Waardoor zyn heldenheir een zachte rust genoot, Daar 't, moedig ftoffende op zeeghaftige bedryven, Zich lieflyk koesterde in de fchaduw der olyven. 't Getal der volken won in Had en dorpen aan, Daar zy de handen aan den nutten arbeid flaan; De Vrede heerschte alom; deTweedragt was verbannen; Het moedig oorlogspaard wierd voor den ploeg gefpannen; De weelige aarde ontfloot op nieuw haar' vruchtbren grond. Men juicht van blydfchap, dat het wedergalmt in 't rond, Op hooge heuvels en in diepgezonken dalen; De nyvre herder mag gezegend adem haaien; De lammers weiden, als een witgewolde zee, In malfche klavers, met het tierig horenvee; De lieve Vrede gaat ten rei met haar gefpeelen; De wetten zyn herfteld; en met de Ryksbevelen , Luikt de eedle welvaart op; daar de arbeidzaame August De minfte rust geniet in de algemeene rust. Hy, moedig op 't bewind van glorieryke ftaaten, Wenscht zelfs 't getal te zien der menigte onderzaaten; Te monftren, op het veld van duurzaam parkement, Wie de Adelaarbanier in haar triomf erkent. Hier-  DES HEILANDS. II. Boek. 39 Hiertoe beveelt hy dat zich ieder aan zal geeven. Dus overweegt hy best wat leen eens dien' geheven; Wat magt van manfchap reeds bekwaam ten oorlog zy, En waar 't zyn voorzorg voeg', ten fteun der heerfchappy, Naar amptenaars te zien, die tot 's Lands welftand waaken, Opdat hy 't Roomfche Ryk alöm geducht moog' maaken. Maar 'tvorstelyk vernuft, dat zich door trotsheid fcherpt, Is zelf, daar de onderdaan 't gebod zich onderwerpt, Hier dienstbaar aan Gods raad. Hoe naar een ftraf keur ftelde De Alwysheid David voor, omdat hy 't krygsvolk telde ! Nu ftiert ze een zelfde daad, opdat ons de uitkomst toon', Wat Ryk zy heeft bereid voorDavids grootenZoon. 't Geen zich Augustus hier uit ftaatzucht durft vermeeten, Dient tot vervulling van de orakels der profeeten. Thans zien we, op dit bevel, het Land in roer gebragt, Den weg vol reizigers, verfchillende in hun dragt, In ftaat, en kunne, enfpraak; zy woelen alsdebyen, Wier zwermen met geruis, naar bloem en kruideryen Gedreeven, eindelyk haar legers nederflaan. 't Geflacht van Ifraël neemt ook den reistogt aan: L Je De een ziet men, trots van moed, den wagen vaardig memien,w Terwyl weer anderen te viervoet denvaart rennen; Die 'e Joodbe Pro» ntie is in ntsgt.  Maria en Jozef, uit bet geJlacbt vai David, reizen naa Betbleben 4o DE GEBOORTE Die wandelt, deeze dryft den loggen ezel voort; De ftofwolk wyst den weg; en 't anders aaklig oord Is nu vermaaklyk, door de tallelooze fchaaren; Men komt geneugchelyk den landftroom afgevaaren; Daar dees naar Bethfan reist, en die naar Berzaba; Die daalt van Karmel af, en dees van Gilboa; Men gaat met zyn gedacht der vadren erf bezoeken; Men ziet geen net op 't meir den fchuwen visch verkloeken, Geen' ploeg op 't veld van 't hooge en laage Galileen; De nodige arbeid rast; 't is alles op de been. Marye en Jozef, uit vorst David voortgefprooten, Gaan op naar Bethlehem, met hunne Stamgenooten; ; Naar 't nedrig Bethlehem , door Jesfes zoon beroemd, r Het vruchtbaar Ephrata, en 't Huis des broods genoemd, Doch om haar kleenheid 't minst van Judaas Heden te achten. Hier Hond uit Davids bloed, na veertienpaar gedachten, De Vorst nu 't licht te zien, die eeuwig op den troon Van David heerfchen zou als Gods gezalfde zoon, Gelyk, tot Ifrels troost, de orakelblaên voorfpellen: De vroome Jozef moet Marye alöm verzeilen, Hier toe gerechtigd door het goddelyk bevel: Maria reist gerust, zy is door Gabriël Ge-  / DES HEILANDS. II. Boek. 41 Gezegend, en vermaand geen ongeval te vreezen; Zy looven 't wys bellier van 't eeuwig Opperwezen, En onderwerpen zich 't bevel der Overheid, Hoe hoog begunstigd van de Hemelmajefteit. Maria weet dat zy den Opperheer zal baaren, Den grooten Rechter van alle aartsgeweldenaaren, Den Vorst, wiens geestlyk Ryk, ten hemel afgedaald, Geenszins hier door Eufraat en Donau word bepaald, Maar zich van zee tot zee gezegend uit moet ftrekken. De groote Augustus doe elk naar zyn Hamhuis trekken, En teil' het heir des volks, waarover hy gebied, Opdat hy fchatting tot 's Ryks onderftand geniet'; Wie Christus hulde zweert, ziet zich van fchuld ontheven, En word door Hem in't boek des levens aangefchreeven. Gaat Ifraël, weleer het flaafsch Egipte ontrukt, Nu onder vryheidsprang van 't Roomsch gezag gebukt; Zy, die in 's Heilands Ryk eens worden aangenomen, Zyn waarlyk vry gemaakt, en 's afgronds magt ontkomen. Augustus gunst beltraale aanzienlyke edelliên; De Algoedheid heeft alleen den ootmoed aangezien, De waare eenvoudigheid en armoede uitverkooren, Geen' adeldom, maar Deugd een eeuwig heil befchooren. F De 't Onderfcheid tusfcben 't Ryk van Cbristus en dat van Augustus, lejpiegeld.  Bede tot Christus. 4a DE GEBOORTE De Roomfche Vorst venvorf den vrede, door den dood Zyns vyands, daar hy 't bloed van duizenden vergoot; Maar Christus zou, met zelf aan 't bloedig kruis te fterven, Den vrede tusfchen Goden Adamskroost venverven. Augustus, eindelyk het bloedig ftrydperk moê, Sluit de ysren oorlogspoort van Janus tempel toe; Maar door Mesfias word de hemelpoort ontflooten Voor Gods vreêlievende en getrouwe bondgenooten. Augustus Ryk is vol bedreiging, dwinglandy, En toomelooze zucht naar grooter heerfchappy ; Maar Christus Ryk beftaat uit nederige leden, Uit Gods vrywillig volk, en is vol zaligheden. ö Waare Vredevorst! zie my genadig aan I ö Jefus! heilig my tot uwen onderdaan l Doe zelf my tot uw' dienst in heeten yver blaaken 1 Dan zal ik naar uw' wille altoos zorgvuldig waaken; Dan vind gy myne lamp met oly opgevuld, Wanneer gy, 't zy dan vroeg of fpade, komen zult: 'k Zing hoe gy tot ons heil verfcheenen zyt op aarde 9 Daar Jozefs reine Bruid, de maagd Marye u baarde: Verfterk myn zwakke Item, fchenk my uw zegening, En wederbaar my, 4aar ik uw Geboorte zing. De  DES HEILANDS. II. Boek. 43 De vroome Jozef, nu te Bethlehem genaderd Met zyn Maria, ziet een menigte vergaderd i Van Ifraëllers, die, Augustus ten geval, Zyn opgekomen, en gevloeid' van overal; Gelyk een watervloed, die, uit verfcheiden buizen Ontfprongen, van rondom een' boezem in komt bruizen. Het volk vervult de lucht met fchaterend geluid: Die munt in weidfchen zwier, en deeze in fchoonheid uit; Die roemt op fchatten, deeze op kloeke heldendaaden; Maar all' de aanminnigheên en blinkende fieraaden Bezwyken voor den glans der eedle majelteit, Volmaakt veréénigd met de waare eenvoudigheid, In Jozefs zwangre Bruid, tot 's Hemels eer, te ontdekken: Het frisch gelaat vertoont, in vriendelyke trekken, De liefelyke kalmte en vreugd van haar gemoed, Haare oogen blaaken door een' levendigen gloed. Waar' moeder Sara, waar' vrouw Esther nog in't leven, Die beiden zouden haar den prys der fchoonheid geeven. Haar waarde Bruidegom, die, met zyn' ftaat vernoegd, Zich nedrig naar Gods wil en wyze fchikking voegt, Hier geestlyk ftryd, en, door den goddelyken zegen, Ook de overwinning op zichzelven heeft verkreegen, F 2 Ter- Maria en Jozef konen te BethU' hem. toevloed les volks. 't Paar munt uit boven allen;  doch vin:, geenplaat in de her- en vernacht in den ftal, 44 DEGEBOORTE Terwyl hy heilryk, tot een onwaardeerbaar pand, Gezegende Marye onding van 's Hemels hand, Bezit een' fchat, hem door geweld noch hst te ontrooven, En ftreeft elks dapperheid en krygsdeugd ver te boven: Doch 't oog der waereld, dat de nedrigheid veracht, Verwelkomt en onthaalt alle uiterlyke pracht. (pen! Hoe mag zich 't menschdom aan een' grootfchen fchyn vergaaMen laat verwaten Weelde op zachte roozen ilaapen, En doet vermoeide Deugd op fcherpe doornen treên. Waar dwaalt Gods lieve Bruid, waar dwaalt nu Jozef heen ? 's Lands huis, naby de poort, gebouwd voor vreemdelingen, Met galeryen, die een open plaats omringen , Word overstroomd van 't volk; de middenruimte ftrekt Het lastdier tot een' ftal; de reiziger betrekt Hier 't groot gebouw in 't rond; 't is aUes ingenomen, En nergens kan het Paai- voor zich een plaats bekomen. Men wyst het eindelyk deez' (lal ter nachtruste aan. 't Lust niemand zyn verblyf Maria af te Haan. ö Ifraël ! 't voegde u haar alles op te draagen, Nadien de zon des heils uit haar ftaat op te daagen. Wyst gy haar af, uit wie de Schilo, dien gy wacht, De Emanuël eerlang ter waereld word gebragt? Dien  DES HEILANDS. IL Boek. 4; Dien draagt zy onder 't harte , en tevens in het harte, Des baart uw weigring haar tekommering noch fin arte. ó Neen! Marye erkent het opperlte beleid; Haar ziel rust in den fchoot van Gods voorzienigheid: Het geestlyk Goozen ziet den goddelyken luister, Maar 't vleefchelyk Egipte is alszins naar en duister: Men roeme een vorstlyk hof, dat zich ten hemel heft, Hier duikt een ftal, die 't verre in glorie overtreft, ö Nederige ftal! gy kunt het alf trotfeeren, Daar u 't gezaligd Paar met de intree wil verëeren. De zachte rust verkwikt nu Jozef en zyn Bruid: De zon dooft midlerwyl haar heldre dagtoorts uit; Maar naauw onttrekt ze ons oog haar vriendelyke ftraalen, Of 't heir der ftarren Hert de azuure hemelzaalen; De ftille nacht vervult in 't einde 't heilrykst uur. De Alzegenaar ontbind de banden der natuur In de ongerepte maagd. De Aartsheiland word geboren, Naar 's Hemels dieren eed, den vadren toegezwooren. 't Onkundig Bethlehem, door aardfche zorg vermoeid, Blyft, ondanks dit geluk, door loggen flaap geboeid. Ontwaak! rys op ! en zie den Toevlugt aller vroomen, De Hoop van Ifraël in u te voorfchyn komen, F 3 ö Schoo- ■hwr de Hr land  Eenige Herders houden de nachtwachtover hunne kudde. EenEng Jtaat by ben, en z 4Ö DE GEBOORTE ö Schoone Landftreek, met de aanvalligheid omkleed, Waaraan Natuur haar' dienst op 't krachtigst heeft hefteed! ö Hartverrukkend Oord! ö grazige Valeijen, Waar herder David plag het wollig vee te weijen! Wat is uw oude roem, wat alle uw lieflykheid, By de eer die u gebeurt, by 't heil u thans bereid?... Maar 'k zie in 't open veld nog wakkre herdersknaapen: Men houd de nachtwacht tot beveiliging der fchaapen, Opdat geen wolf de kudde op 't onverwachtst' befpring', Of wouddier 't vee genaak'. Zy kouten onderling, En korten hunnen tyd, terwyl ze elkander ftichten; Zy zingen, 't oog flaande op de klaare hemellichten: „ o God! wat is de mensch, dat gy aan hem gedenkt? „ Dat Gy hem nog bezoekt, en met uw gunst befchenkt ? 't Godvruchtig hart voelt zich geblaakt door liefdevonken , In aandacht weggerukt, in ootmoed neergezonken. Maar hoe ! wat ftraal verblind myn fchemerend gezicht ?... Wat *s dit?... myn God! wie fchiet, gelyk een fnelle fchicht, Van trans in trans ? en vlamt, en blikfemt heen en weder? Endaaltop'tlaage veld by de arme herders neder?... el Het is Gods Engel, die, in 't brandend choorgewaad, y Eer zy 't bemerken, in het midden van hen ftaat. Wat  DES HEILANDS. II. Boek. 47 Wat licht omfchynt hen ?... By dien gadeloozen luister _ Staat al het blinkend heir der ftarren doof en duister. 6 Goddelyke gloed! ö kracht van majefteit! Ontzagchelyke glans van 's Heeren heerlykheid! Van welk een wondervuur gevoelen we ons omringen!... ö Straalen, veel te fterk voor 't oog der ftervelingen!... Wie zag ooit zon zo fchoon als dit volzalig licht, Waarvoor de fchoonfte zon in gloed en klaarheid zwicht!... De nacht is weggevlucht, de nevels zyn verdweenen, En't heugchlyk oord word van Gods majefteit omfcheenen. De herders deinzen, door den fchrik die hen beving Op 't onverwacht bezoek: zy zien een' hemelling, Wiens fchoonheid hen verbaast: zy fiddren en verbleeken. Doch 's Heeren engel ziet hen naauwlyks dus bezweeken, Of weet hun aller hart terftond van vrees te ontüaan. „ Ik (zegt hy) kondige u een groote blydfchap aan, „ Die alle volken op het aardryk is befchooren; „ De Zaligmaker is in Davids ftad geboren: „ Des juicht,nu Gods Gezalfde,uw Heer,uwVorst,verwacht „ Van eeuw tot eeuw, in 't eind' ter waereld is gebragt. „ Dit zy het teeken, als gy 't heilig Kind gaat zoeken, „ 't Ligt in de kribbe, en is gewonden in de doeken. Naauw worden van de heerlyk- beid des Heeren mfcbee- len. zyvreezen. de Engel, ben opbeurende , boodfcbapt dat de Zaligmaakerder Waereld geboren is in de ftad van David, en voy st hen bet teeken.  een bemsl. heirleger vanbeiligt Engelen' verj'cbynt inde lucht zingende: Eere zy God, ind boogfte Hemelen, Vrede op aarde, 48 DEGEBOORTE Naauw zyn de herders door den Godstolk opgebeurd, Of hy ontwykt hen, en 't azuur gewelfzei fcheurt. De ftad, verr' boven 't licht der flonkerende vieren, Door God gegrondvest op berillen en fafieren, Op jaspis, amathist, calcedon, chrifopraas, • Sardonix, hiacinth, chrifolitus, topaas, Smaragd en fardius, word, met haar gouden ftraaten, 1 En paarlepoorten, als ten hemel afgelaatcn; De goddelyke wacht, van choor tot choor gefchaard Aan blyde reijen, ftreeft op wieken nederwaart: Terftond blaakt al de lucht van zuivre Cherubynen, Van heilige Englen, en fneeuwitte Serafynen. Wat liefelyk geluid! hoe galmt de melody! Dus dreunt het feestmuzyk dier hemelburgery: „ Eer zy de Godheid,in het hoogfte choor der chooren! °' „ Het Ryk der geesten doe een' nieuwen lofzang hooren! „En pryz'den Vader op een'hoogverheven toon! „ Hy zaligde den mensch door 't zenden van zyn' Zoon. „ De middelfcheidsmuur fcheur'! na deezen zy de Heiden „ Van Gods gemeenfchap noch verbondsvolk afgefcheiden! „ Dat de eedle zielevrede op de aarde heilryk woon'! „ God zalisde den mensch door 't zenden van zyn' Zoon. b „Men  DES HEILANDS. II. Boek. 49 „ Men zal 't voorhangfel van het heiligdom zien fcheuren: i „ God wil elks oogen ter befchouwing waardig keuren, < „ Opdat Hy 't menschdom met zyn welbehaagen kroon1, „ Nadien Hy 't zaligt, door het zenden van zyn' Zoon. Dus zong het blinkend heir der heilige Englenfchaaren, En is ten hemeltrans al juichende opgevaaren: Nu ftreek de Zaligheid, in 's aardryks dageraad ; De fnoode list ontvlugt van 't booze flangezaad, By 's Heilands wondre komst weer neder uit den hoogen: Zy houd de herders in verbaasdheid opgetogen, En viert hier feest, nadien de zielverwondering, Met opene armen , haar in't vroom gemoed ontfing. Thans zegt het herderdom: „ 't Behaagt God ons te nooden: „ Men ftapp' naar Bethlehem, op 't woord dier hemelboden, „ Om 't heil te aanfehouwen dat aan ons verkundfehapt is: „De Almagtige is getrouw in zyn beloftenis. Zy fpoeden fteêwaart aan, tenvyl de brandende yver Hen nergens rusten laat. Wie fpant myn fnaaren ftyver ? Hoe zing ik uw geboorte, ö groote Wonderzoon, Om onzentwil gedaald van 's Vaders hoogen troon! Verheerlykt Jacobs ftar, ö heldre Nachtverlichters! ö Lucht, cn Wolken, juicht! Hy, die de waereldrichters G Op n den lenscb en wel ■ tbaagen. De zaligheid daalt in 't geneed der Herderen. Zy reizen naar Betblebem.  De fcbepzelen worden tot blydfchap opgewekt, 50 DE GEBOORTE Op u zal richten, trad deez' nacht ter waereld in. ö Luisterryke Zon! ó Dagtoorts! Vyandin Der naare duisternis! Maria heeft voldraagen; De waare Heilzon ftaat de nevels weg te vaagen Van onzen duistren geest, des zing Gods naam ten prys! Bloei, vruchtbaar Aardryk! als een weelig paradys! Loof,loof Hem,die den kop des hofdraaks zal veitreeden, En u wil Hellen tot een mild gezegend Eden! ó Vloeibaar Element! ó Waters! maakt gefchal! Vereert, verwelkomt Hem, die u bewandlen zal! Roemt Hem, ó Storm en Wind! ó Geesfels van de baarenï Gy zult in uwe woede, op zyn bevel, bedaaren. Juicht, Rotfen! nu de Rots des heils geboren is. Hef blyde toonen aan, ö dorre Wildernis! Gy zult de prediking van 't euangelie hooren. ö Liefdekweekend Woud, vol zangerige chooren! Loof, loof Hem, die ons hart door hemelliefde blaakt! Juich, wild Gedierte! juich! de vredetyd genaakt. Dat nu de wolf by 't fchaap, de leeuw by 'tkalf verkeere l Ontfpringt, Fonteinen! fpringt, de Heilfontein ter eere! Wat immer wezen kreeg barste in een' lofzang uit! Nu God de bondkist van genade en heil ontfluit. Maar  DES H E I L A N D S. II. Boek. 51 Maar hoe! ó Bethlehem! ö eer van Judaas Heden! Ik ben u, op 't gelei der herdren, ingetreeden. Dat vry Samaria op Ifrels zetel roem'; 't Geleerd Atheene zich het fchool der wysheid noem'; Men moog' Jeruzalem, om zynen tempel,looven; Carthago ftreeve in magt zyn' nabuur verr' te boven; Dat Tyrus elke ftad in rykdom overtreft'; Dat Rome, moedig op zyn bouwkunst, zich verheft'; En Babel zich vertrouwe op onverwinbre wallen; ó Nedrig Bethlehem! uw heil braveert hen allen, Nadien gy heden in uw' fchoot geboren ziet Den grooten Koning van een onbepaald gebied; De Wysheid, die ons moet beftraalen en verlichten; Den Heer, dien wy in 't hart een' tempel moeten ftichten; Den Magtigen, voor wien de heldraak fiddren zal; Den waaren fchat der ziel; den Bouwheer van 't heelal; Den onverwinbren Held, op wien men mag vertrouwen; Gods eigen Zoon, in wien we ons aller heil aanfchouwen. Wat licht beftraalt myn' geest!... wat zaligende gloed Ontvonkt my!.. nimmer word, voor 't overtuigd gemoed, Dien liefelyken troost in 't aardsch genot gevonden. Men nader'daar dit kind in doeken ligt gewonden! G 2 öja Men komt te Betblebem. Heerlyk' beid dier Jlad docr's Heilands Geboorte* Denjlal intreeden' de,word de ziel tot eerbied opgewekt. i  De Her' ders knielen neder 52 DE GEBOORTE ö Ja! dat ieder op Gods wondren en genaê, Met opgeheven hoofde, aandachtige oogen flaa! Men ftappe eerbiedig aan. De tytelen en naamen, Die dit gezegend Kind der reine maagd betaamen, ZynVredekoningvan een eeuwigduurend Ryk, Der eeuwen Vader, Raad, God, Sterkte en Wonderlyk. Hy is van God gezalfd verr' boven zyn genooten, En naar het vleesch wel uit de vadren voortgefprooten, Maar eeuwig God uit God. Waar ik my wende of keer', Uw groote wonderen verbaazen my, ö Heer! Hier baarde een kuisfche maagd de waare Bron en Ader Van's menfchen eeuwig heil,haar'Heer.haar'God,haar'Vader; 't Is hier den Eigenaar en Schepper van 't heelal Ter naauwer nood vergunt te rusten in deez' ftal; Een kleene krib bevat den grooten Albehoeder; De Zoonis, naar den geest, de Bruigom zyner moeder. Wie meet de lengte, en breete,en hoogte,en diepte, ö God! Van uw menschlievendheid ? 6 overzalig lot! Maar 'k zie de herders voor den Herder onzer zielen, ,Op'tnadren tot de krib, ootmoedig nederknielen. Het woord van Gods herout, hen diep in 't hart gedrukt, Verbaast, verftomt hen nog, terwyl hen 't kind verrukt:  DES HEILANDS. II. Boek. 53 Zy barsten eindlyk uit in deeze lofgezangen: „ Hoe druipt Gods voetftap in zyn teedre liefdegangen! „ Wy zagen ons, op 't veld, van 't godlyk licht omftraald , 5, En 't heilig hemelchoor op de aarde neergedaald. „Wyhoorden\ kunstmuzyk der Serafynentongen, „ Die *s Hemels eeuwige eer, en 's aardryks vrede zongen, „ Nadien God in den mensch een welbehaagen heeft. „ Nu is 't of onze geest door lucht en wolken zweeft. „ Gezegend Vrouwezaad! ó Trooster aller vroomen! „6WaareGoël! gy! gy zyt tot ons gekomen; ,, Wees welkom! roepen beemd, geboomte, berg en dal, „ Daar ge ons bezoeken komt, ö Hoeder van 't heelal! „ ó Mildgezegend Land! gelukkige Landouwen, ,, Die flus de heerlykheid des hemels mogt aanfchouwen! „ Gy wierd herfchapen in een zalig paradys; „ Uw fpruitjes looken op, en bloeiden God ten prys. „ Nu baart de profecy ons geen meer twyfelingen. ,, ö Heilig Wonderkind! wie kan uw' lof volzingen ? „Groei, als de wilgen aan den vliet! men zal voortaan, „Al moest men barrevoets op fcherpe doornen gaan, „Uvolgen; want gy zult uw fchaapjes, indeplasfen „ Der ftroomende Jordaan, zo wit als bergfneeuw wasfchen: G 3 'tls en verbaals?! bun wedervaren in een' lofzang.  Gtfteüenis van Jozef en Maria by deeze ent' maling. 54 DEGEBOORTE „ 't Is ons bekend, dat gy, het menschdom ten gevall", „U dus vernederd hebt, ö Hoeder van 't heelal! „ De zilvren maan fchepp' licht uit gouden zonneflraalen; „Het heir der Harren doe den hemel glansryk praaien; „ De hemel fier' het veld met gras en kruid en bloem; „ Het vee flrekk' hier de wei, de herder 't vee tot roem; „ Wy Hellen al ons heil in U, gelyk Gods helden, „ Van zo veele eeuwen her, in u humi' luister Helden. „Eerfchuw' de graage koe het malfche veldgewas, „Het zooglamde uijers, en de leeuwrik jeugdig gras; „Eerzal in 't cedrenboschhet vischjekwinkeleeren, „En op de holle zee het geitje klavers fcheeren, „ Eer we u verlaaten, eer het ons vergeeten zal „ Dat gy geboren wierd, ö Hoeder van 'theelal! Nu heeft de herderfchaar 't bh/moedig harte ontflooten; 't Eenvoudig lied verrukt de zalige echtgenooten: De vroome Jozef ziet wat heil ons God verleent, Dat de opperhemel met het aardryk word vereend, En overweegt den fchat der dierbre zegeningen, Zichzelv' verliezende in zyn zielbefpiegelingen. Maria, dringende in Gods heilgeheimenis, En ziende dat zy maagd, en vrouw, en moeder is, Zinkt  DES HEILANDS. II. Boek. 5> Zinkt weg, en weet niet hoe zy 't alziend Oog bekoorde, Terwyl haar geest, op 'tgeenzy van de herdren hoorde, In diepe ftilte, met een heilige aandacht, ftaart. Gelyk men 't manna in de gouden kruik bewaart, Bewaart zy 't alT in 't hart. De blyde herdersknaapen Bedanken 't edel Paar, en keeren naar hun fchaapen, Verhaalende overal, tot 's Heeren heerlykheid, Hoe de Almagt over hen haar gunst heeft uitgebreid. D E De Herders keeren Spant al de luister van 't azuur gewelfzcl faamen ?... ó Toorts! gy kunt geftarnte, en maan, en zon befchaamen. ó Heerlyk teeken, dat in 't bloozend Oosten, blonk, Doch by Jeruzalem beneên de kimmen zonk! Gy ryst dan weder voor de reizende Oosterlingen! Uw glans verheugt hunn' geest, en doet hen vrolyk zingen: Wees driemaal welkom! hoe verkwiklyk baant gy 't fpoor, 6 Schoone Leidftar! gaa, gaa hen beftendig voor! 't Gaat  DES HEILANDS. III. Boek. 77 ■ t Gaat wel! wat moeilykheid zou hunnen loop bepaalen ; Gy licht hen heugchlyk toe met onbezwalkte ftraalen: Zy zien dat de Oppermagt door u hen leiden wil. Men komt te Bethlehem. De gloênde ftar ftaat ft.il. Men heeft nu 't heilig Kind niet vraagende op te fpoorcn , Dit wyst hen duidlykwaar de Christus is geboren, Daar 't Heilgeloof, dat zich aan geen geringheid ftoot, De Wyzen uit het Oost gezegend binnen nood. Zy zien tapytwerk noch verheven kunsttafreelen, Noch eedle fierfels, die de keurige oogen ftreelen; Geen trotsgebouwd paleis, voorzien met voorportaal, En opgepronkt falet, en hooggewelfde zaal, En hofvertrekken; zy ontmoeten lyftrawanten, Noch fchitterglansfen van gcfleepen diamanten; Maar alle eenvoudigheid, en vinden hier den Vorst, Die magt en heerfchappy op zyne fchoudren torst, Der vorsten harten neigt, en leid als waterbeeken; En wien, geliefde 't hem,geen aanzien zou ontbreeken, Want hemel, aarde en zee ftaan onder zyn gebied; Maar Jefus koningkryk is van de waereld niet. De Wyzen treeden, met een' diepen ootmoed, nader: De reine moedermaagd en Jefus voedftervader K 3 Be- Zy ftaat /lil inienden ftal, en zy vin» denMaria en Jozef met bet Kinds  'i welk KJ aanbid' den, Goud, Wierook, en Mirrbi opofferende. 78 DE GEBOORTE Begroeten deezen ftoet met heufche vriendlykheid: De Uitheemfchen melden hoe zy herwaart zyn geleid, Door 't ongemeene licht, dat nu zyn zuivre ftraalen, Met nieuwen luister, op den ftal doet nederdaalen: Zy wenfehen hier den Vorst van Ifraël te zien; 'Menwyst hen't heilig Kind, het welk zy huldebiên, Terwyl ze eerbiedig, als geheiligde eerstelingen Uit al het Heidendom, dien Wonderzoon omringen, Omringen op hun knien, neerbukkende in het ftof, Getroffen in het hart, verflonden in Gods lof, Vervrolykt in den geest, in aandacht opgetogen. Hartgrondig fmeeken zy, met neêrgeflaagene oogen, Dat zyne ontferming hen den dierbren vrede fchenk', En zyn barmhertigheid genadig hen gedenk'! Zy ryzen eindlyk op, ontfluiten hunne koffren, i Opdat zy Jefus goud, en mirrhe, en wierook offïen. Boog niet de Ryksvorstin van Saba zich wclëer Voor Salomon, verliefd op zyne wysheid, neer? Wat wonder dat zich dan de Wyzen nederbuigen ? Dat zy hunne achting, door een mild gefchenk,betuigen ? Zy, zy ontmoeten hier den waaren Salomon, Ja Davids Zoon en Heer, de goddelyke Zon, Het  DES HEILANDS. III. Boek.. 7 Het licht der waereld, de eer en vreugd der hemelchooren, De heilaïk onzer ziel, den zoensman van Gods toren, ö Wonderfterk Geloof, dat in een fpraakloos Kind De hoogfte Wysheid en de waare Godheid vind! ö Drietal offers, dat der Almagt kan behaagen, Met onbekrompen hand den Heiland opgedraagen! ö Eedle Rykdom! die ons opgetogen houd! ö Aangenaame Mirrhe ! ö heldergloorend Goud! ó Dierbre Wierook! wy, wy vinden u uitfteekend, Het zy gy de ampten van den Christus zelf beteekent, 't Zy ge op der Wyzen hoop, geloof en liefde ziet, Of ootmoed, dankbaarheid en waare vreugd bedicd: Gy,frisfche Wierook, fchetst het offren der gebeden; Gy, Schat van dierbaar goud, leert mededeelzaamheden; Gy, Mirrhe, wyst ons op verüaagenheid van geest: Die offers zyn altoos God aangenaam geweest Wy wenfchen waarlyk die geheiligde offerhanden, ö Lieve JE SUS! uop't hartaltaar te branden: Dat ons uw goede Geest bekwaam maake en verlicht'! Na dat het offren door de Wyzen is verricht, Zien wy hen fcheiden van de Godgewyde moeder; Zy worden uitgeleid door Jefus trouwen hoeder; Zy P Zy vertrekken en hegeeven zicb ter rust,  worden door een' Er.*ü geir?-:r- fcbtunitB den droom, en kirren, langs een' ar.hre:i we1*,naar bun Land. Nadele aandacht by Cl risUltKribbe. 80 DE GEBOORTE Zy gaan vol blydfchap, en begeeven zich ter rust, Daar hen 't Genoegen in een zachte fluimrïng fust: Dekornmerlooze flaapheeft, door hetüeflyk fhroken Van zyn fluweele hand, hunne oogen toegelooken. Thans daalt Gods Engel uit het ongenaakbaar licht, Vol glans verfchynende aan hun waakend zielgezicht: -, Herodes (roept hy) zoekt den iongen Vorst der Jooden, „ Het heilig Kind, dat gy uw fchatten bragt, tedooden: „Keert weder naar uw Land, niet naar Jeruzalem. Een krachtige indruk heeft die wondcrbaare ftem, Daar zy ontwaakende , ook een'andren weg verkiezen, En vol verwondring in 't herdenken zich verliezen. Zy trekken vrolyk heen; terwyl myn ziel, verrukt, In diepen ootmoet voor haar' Heiland nederbukt. Hoe zoude ik van de krib rnyns Heeren kunnen fcheiden ? Al mogt ik t'allen tyd' met blydfchap my vermeiden Ingrootfche zaaien, daar 'tborduurfel heerlyk blonk; De Wellust my den wyn in gouden fchaalen fchonk; Het lagchende Vermaak myn zinnen heugchlyk ilreelde; En myn vermoeide leen, gekoesterd door de weelde, Uitrusten op het dons, aanzienlyk opgetooid, Met liefelyk gebloemte en riekend kruid beftrooid; Ter-  DES H E I L A N D S. ffl. Boek. 8i Terwyl de Speelkonst, op haar beurt, de fnaaren rekte, En door het feestrnuzyk my met den morgen wekte: Ik koos hier de armoe voor die weeldrige overdaad; Ik koos het nedrig kleed voor blinkend pronkgewaad4 'k Zou liever op het hooi by mynen Jefus rusten; My liever in den geur van Jesfes Bloem verlusten, Verheffende onvermoeid den Heerfcher van 't heelal. Ik vaar ten hemel, als ik neêrdaale in deez' ftal, En 't is my de opperfte eer in 's Heilands fmaad te deelen: Verachtelyke ftal, gy kimt my 't harte ftreelen! In uw geringe kribbe ontmoet ik 't zoetfte zoet; Denhoogften Wensch der ziel; den Trooster van 't gemoed; Den waaren Middelaar; des Vaders Welbehaagen; Het heilig Offerlam, dat onze fchuld zal draagen; Gods hooggeliefden Zoon, in wien 't volmaakte beeld Van zyn zelfftandigheid in vollen luister fpeelt; Den Vorst, wiens juk ons zacht, wiens last ons ligt zal vallen; Ons Heil, want buiten Hem is alles niet met allen. Geen magtig koning komt dit heilig Kind gelyk; Geen mensch heeft deel aan God, noch't zalig hemelryk, Noch hoope op 't eeuwig goed,die 't niet zyne eer wil geeven. Dit Kindis God, de Heer des hemels, 't eeuwig Leven. L Niets  De Mes. fi:is oneindig beerlf ker dan Mozes. 82 DE GEBOORTE Niets ouder is 'er, fchoon 't hier eerst geboren is; Het is 't alfcheppend Woord, dat uit de duisternis Het licht te voorfchyn riep; de Vryburg der elende. Heeft Mozes Gods verbond verkondigd, hier is 't ende; Dit Kind verkondigt ons *t oneindig vree verbond: Sprak Mozes in een wolk met God, van mond tot mond, Hier ligt Hy, die van ouds den Vader zelf aanfchouwde: Was 't Mozes, die Gods wil verfchrikkelyk ontvouwde, En zag Gods dienaar, by 't ontfangen van de wet, De donderende lucht irt vuur en vlam gezet; Dit is Gods eigen Zoon, genade is op zyn lippen, Zyn' mond zal niets dan troost en zaligheid ontglippen. Heeft Ifraël zyn' God door fchaduwen geëerd, Dit is de Waarheid zelf, die ons de waarheid leert: Heeft Mozes voor zyn volk en voor zichzelv' gebeden, Dit Kind is rein, en bid voor onze onreinigheden: Zelfs Mozes zag dat dees geboorte moest gefchiên: Zyn grootfche profecy heeft op dit Kind gezien. Dus fprak hy,(met een taal vol kracht op 's volks gemoedren:) „ God zal een' heilprofeèt verwekken uit uw broedren, ,, Den opperheilprofeet, naar wien gy hooren zult. Ja alle orakeltaal word in dit Kind vervuld, Ge-  DES HEILANDS. III. Boek. 83 Gelyk nadrukkelyk de godgewyde beelden Op zyn geboorte, en dienst, en heilige ampten fpeelden. Maar 'k ben ten einde van de fteile letterbaan. Neem myn gezangen als een geurig reukwerk aan, ó Waare Emartuël! verfchoon myn onvermogen! Bellraal my met uw gunst en godlyk mededoogen! Een zondige aardworm fpon dees teedre dichtwebbe af; Och! dat zy uw Gemeente een innig ficrfel gaf! Een kleene zyworm fiert wel koningklyke hoven. 't Zy alles tot uwe eer! wy wenfchen u te looven. Gy zyt Melchizedek, die geen begin of end, Ja vader, moeder noch geflachtregister kent; De trouwe Mozes, die ons alszins moet geleiden; De geestlyke Aron, die onze offers moet bereiden; De Rotsftcen, die ons drenkt; het Manna, dat ons fpyst; De Wolk-en Lichtkolom, die ons den heilweg wyst; De kopren Wonderflang, geneezende ons geweeten Van 't doodelyk vergif der helfche flangebeeten; Het Lam, dat, ons ten zoen, uw bloed op 't outer plengt; De Jozua, die ons in 't hemelsch Kanan brengt; De flerke Samfon, die,vol moeds en onbezweeken, De ftaale poorten van den afgrond moet verbreeken; L 2 De Slot van 't Werk,  84 DE GEBOORTE DES HEILANDS. De waare David, die den helfchen reus verwint; De Heilarts, die de ziel, ter dood gewond, verbind; De Heilfontein, die ons moet laaven en befproeijen; De Heilzon, die ons doet in zuivre liefde gloeijen ; De Heilweg, die ons tot een eeuwig leven leid. Heilvolle JE SUS ! toon ons uw barmhartigheid! Kom ons te hulp, opdat we u looven, dienen, eeren, En met u ftryden, om volmaakt te triomfeeren, Als ons het graf herbaart, op uw geduchte ftem, En gy ons voeren zult in 't nieuw Jeruzalem.    TAFEREELEN. 87 DEUGD. blanke Deugd blinkt, als een geest lyke Amazoon, Met helm, en fchild, en zwaard, en [piets,en lauwerkroon Kenteekens van haar hoop, geloof en dappre daaden: Zy kan de zuaereld met grootmoedigheid verfmaaden: Bewaakt door Englen, wacht ze een onverderflyk loon. Deugd  88 TAFEREELEN. D e u g d , een gouden eerkroon waardig! Lydzaam in uw' tegenfpoed! Op uw' voorfpoed nooit hovaardig! Steeds ftandvastig van gemoed ! Schoon de felle ftormen gieren, Schoon de zee der waereld barnt, Heerlyk zult gy zegevieren, Helder glinstren als 't geftarnt. Licht in 's waerelds duisternisfe! Wat zyn fchatten kort van duur, By het zilver van 't gewisfe, By het goud van heilig vuur! Dit 's uw fchat, u nooit te ontrooven, Godgetrouwe ! een enkle ftraal Van uw' glans kan 't all' verdooven, Met wat zwier de Weelde ook praal'. Hoogmoed ftaat befchaamd op 't noemen Van uw' onbevlekten naam. Laat hier vry Verwaanden roemen . Op hun afkomst, op hun faam; Stygen  T A F E R E E L E N. 89 Stygen op een' weidfchen zadel, In het purpren ryksgewaad! Zonder u is nergens adel, Nergens eer of hooge Haat. Laat hier vry Geveinsden preeken; Wierook brandende op "t altaar, God orn dierbren zegen frneeken Met een niterlyk gebaar! Gy, gy ftort uw zielgebeden, In 't verborgen, voor zyn' troon. Roos van Saron ! Baak der zeden ! -Godsvruchts Paerel! Levenskroon ■ De Eigenbaat, verkeerd van oerdeel, Zvvoege en zweete cm aardfchen fchat! Nimmer zoekt gy ander voordeel, Dm cv in uzelf bevat. Wie uw fpoor volgt kent geen wroeging, Leidsvrouw van de zoetfte Hoop ! Zie'evrede, zielvemoeging Veilt cv ons voor niet te koop. M Doch-  oo TAFEREELEN. Dochter van Geloof en Liefde! Kuisheids trouwe Hartvriendin! "Waarheid, die uw' boezem griefde, Voert u 't hof der englen in. Ja, gy zweeft op cherubsfchachten; Schikt u naar Gods wyzen wil; Voed verhemelde gedachten, Al vertoont ge u kleen en ftil; Leeft eenvoudig, ingetogen; Kiest de gouden middelmaat; Zyt met ieders leed bewoogen; Pleegt met de eedle Reden raad; Vlied den wellust; ftraft de fchennis; Oefent, in 't onfeilbaar woord, U tot Godgewyde kennis; Stapt op 't heilpad rustig voort; Schept vermaak in zelfverzaaking, Eert de Hemelmajefteit; Streeft naar waare heiligmaaking; En omhelst gerechtigheid. Aan  TAFEREELEN. 91 Aan de voeten neergezeten Van uw' Heiland, viert gy feest In het onbevlekt geweeten} Dient Hem met een' ftillen geest. Overwinnaares der tochten! Wondre Schoonheid! hemelsch Beeld! Dappre Tcmfter der gedrochten, Uit een godlyk zaad geteeld! Nooit bczweeken in gevaaren, Heft gy 't harte naar omhoog; Daarom wil u God bewaaren Als den appel van 2yn oog. Hy bewaakt u, flegt uw wegen, Om dat u zyn wet beviel. Voorwerp van des Hemels zegen! Flonkerdiamant der ziel! Glans van 't adelyke wapen! Schat der Armoe! dierbaar goed! Witte wol van Christus fchaapen, Rein gewasfchen in zyn bloed! M 2 Sierfel  TAFEREELEN. Sierfel der ftoköude grysheid! Schutsvrouw voor de teedre jeugd! Moeder der verheven wysheid! Voedfter van de waare vreugd! Delft de Laster, aangedreeven Door zyn boosheid, u een graf, Glansryk zult gy eens herleeven, Bloeijende als Aarons ftaf. Voer my over ftruik en heggen, Om uw fteile hemelbaan, Schoon hier fcherpe distels leggen r Rustig, lustig op te gaan.. pa ON-  TAFEREELEN. 93 ONDEUGD. J)e fchandlyke Ondeugd, in Vaffchuwlykzondekleed Verachtlyk uitgedost, wrokt aan eene oude veet. Zy, onder's Hemels vloek, uit flangezaad geboren, Vertoont een door net ak, en pronkt met ezelsoor en ,■ Terwyl ze onzinnig woed en'sHeeren wet vertreed. J M 3 °N"  94 TAFEREELEN. O ndeugd! Ondier, dat vervvaaten 's Hemels eer en wet bevecht! Pest van Stad en Land en Staaten! Yyandin van 't heilig Recht! Kerkberoerdfter, die uw handen Verft in 's naasten fchuldloos bloed! Sehendfter van de huwlyksbanden! Stookfter van den helfclien gloed! Uit den Hoogmoed en de Logen Op het fchandlykst' voortgetecld, Draagt ge een' blinddoek voor uwe oogen, Schuw voor 't licht, dat u verveelt. Darde Weelde leent ge uwe ooren, Voor de P.eden houd ge u doof. Kunt gy nog één mensch bekooren, Snoo' Verleiuftcr, heet op roof? Hoe ontzind, hoe dwaas zou t weezen Dat men van uw' dorren ftam Zoete druiven dacht te leezen-f \ Distel, waardig vloek en vlam! Pronk  T A F E R E E L E N. 95 Pronk u op met ydelheden, Huichlaares! verguld Venyn! Wraakfter van de zuivre zeden! Schandlyk en affchuwlyk Zwyn! Paerlen, van onfchatbre waarde, Treed ge onzinnig met den voet; 't Smettend flyk der nietige aarde, Schat gy boven 't hoogde goed. U verblydende in krakeelen, Voed gy greetige Eigenbaat; Of verkiest tot uw gefpeelen Dartelheid en Overdaad: Ja gy durft uw lusten boeten; Baad in weelde; zwelt van waan, Schoon de hel gaape aan uw voeten, Schoon Gods wraak u dreig' te flaan. Schroomt ge ooit fchicht by fchicht te wetten Op uws naasten goeden naam? Neen, gy fpant uw looze netten; Dient u van de logenfaam; Hebt  96 TAFEREELEN. Hebt een vloekverbond geflooten Met de blaauwgefchubde flang; Martelde Gods gunstgenooten; Brouwde Sodoms ondergang; Volgt alle ongeregeldheden; Brand van belgzucht, fpyt, en haat, Daar gy J e s u s , in zyn leden, Nog vervolgt, en boeit, en fmaad. Ja, gy voert den mensch, by trappen, Tot de fchriklykfte euveldaên: Vol Godtergende eigenfchappen, Grimt gy 's Hemels goedheid aan. De Afgunst maakt ge allengs verwoeder; Kaïn bragt gy tot den moord Van zyn' dcugdgezinden broeder, Die Gods oogen had bekoord; Judas tot geldzuchtig veinzen , List en 't gruwelykst verraad; Toen gy drongt in zyn gepeinzen Wierd de fbrop zvn toeverlaat Gy  TAFEREELEN. 97 Gy, gy baart de felfte fmarte; Wandelt in de duisternis; Draagt uw' eigen beul in 't harte; Vlied daar geen vervolger is; Staat zelfs voor uw fchim te beeven y Zyt een woeste zee gelyk, Die, geduurig voortgedreeven, Niet dan modder baart en flyk. In 't verwoesten niet te keeren, Barst gy uit: uw vloed verflind "t Geestlyk akkerwerk des Heeren, Waar uw woede doortogt vind. Ach! gy, oorzaak aller plaagen9 Schiet den vloek aan, als een kleedEeuwig moet ge uw' ftaat beklaagen, Wroeging volgt u waar ge ook treed.. Wyk! gy zoud ons t leven korten, Om ons in een' poel van fmart In den afgrond, neer te Horten: Wreedheid wyd ge uw rustloos hart. N 't Lust  98 TAFEREELEN. 't Lust u van haar vuur te blaaken: Boos Gedrocht! uw boezem is 't Yslykst nest van helfche draaken. Dek u vry met fchoon vernis! Kreupel blyft ge, fcheel van wezen, Ja van top tot teen melaats. Vlie! gy zult my nooit beleezen: Vaar ten afgrond! daar 's uw plaats. REDEN.  TAFEREELEN. 09 REDEN. D e zuivre Reden wordomflraald varit hemehch licht; Betoomt de driften; toont zich kloek en onbezweeken; Dringt door de wolken met baar opgeklaard gezicht; En houd een geesfel, tot kastyding der gebreken. N 2 Zul-  ioo T A F E R E E L E N. Zuivre Reden! godlyk Pand! Fyne weegfchaal der gedachten ! Heilig Richtfnoer van 't verftand! Zielvoogdesfe! door uw krachten Word het menschdom boven 't vee By uitnemendheid verheven: Heldre Noordftar op de zee Van het hobbelende leven! Heerlykblinkend Licht der Deugd! Breidel der begeerlykheden! Reine Wel van waare vreugd! Koningin der eedle zeden! Voor uw' heldren glans verzwind 't Heir der Domheid en der Leugen. U, in 't magtig zielbewind, Van het Oordeel, en 't Geheugen, En Befpiegling ziende omftuwd, Hebt gy die verheven Geesten Aan drie Deugden uitgehuwd: Wie zag blyder Bruiloftsfeesten ? 't Oor-  TAFEREELEN. 101 't Oordeel mogt, met onderfcheid, Elks bekoorlykheên befchouwen; Hem beviel Voorzichtigheid, Als het pronkjuweel der vrouwen. Dit gezegend trouwverbond Kon ten uiterffce u behaagen, Dies hebt ge, op dien blyden ftond, 't Rechterampt hem opgedraagen. . Maar 't Geheugen was zelfs de aart Van Getrouwheid aangeboren, . Deezen, wettig faam gepaard, Zien zich wigtig heil befchooren: 't Heil dat hen een dierbre fchat ïn bewaaring word gegeeven. Waar Befpiegling heenen trad, Was 't vol vlugheid, vuur, en leven. Dees hebt ge aan de Wakkerheid Met een' teedren band verbonden: Waar zich nu dit Paar vermeid,5 Word op nieuw iet uitgevonden. N 3 't Oor-  TAFEREELEN. 't Oordeel, treedende in 't gericht, Toetst zulks aan de onfeilbre waarheid, Daar ge, ó Reden ! hem verlicht Door uw goddelyke klaarheid. Wat nu eenigszins zou fchaên Word terftond van elk verftooten; Wat de proef weer door kan ftaan, Door 't Geheugen opgeflooten. Houd Getrouwheid hier de wacht, Doet zy losfe driften wyken, Mild, opdat men 't nut betracht*, Wil zy de eedle ziel verryken. Heilzucht en Voorzichtigheid Mogen 't ryk trefoor genaaken , Waar zy, onder uw beleid, Wysfelyk gebruik van maaken. By den opgelegden fchat, Daalde troostryk, waarge, ö R e d e n F 't Alles dus geregeld had, Hemelwysheid naar beneden. Hemel- 102  TAFEREELEN: 103 Hetnelzvysheid, rein van gloed, Moet u krachtiger verlichten; Daalde om met u,in 't gemoed, Gode een' tempel op te richten. De overtreeding van 't gebod Kon uw' zuivrén glans verdooven, Doch u zond de algoede God De Openbaaring ftraks van boven. Dees verdryft den duistren nacht, Laat u niet van troost verfleeken, Maar vergunt u thans met kracht Door de nevels heen te breeken. Gouden Reden! Wonderlicht! Heldre Zon, die 't aaklig duister Vaagt van 't ftaarend zielgezicht! 't Hart ontvonkt door uwen luister! De eedle zaaden van de deugd Maakt gy vruchtbaar door uw ftraalen, Daar uw invloed zelfs de jeugd Blinde driften leert bepaalen. Sints  TAFEREELEN. Sints gy, door uw naarstigheid, De eêlfte Wysheid hebt gevonden , Ziet gy aan haar majefteit Onaffcheidlyk u verbonden. Nu, nu heft ge u naar om hoog , Om ten hemel in te dringen; Dus ziet uw geloovig oog Zelfs de onzienelyke dingen. Ja, verhef u uithetftof! Zweef ten hemel, vlugge Reden! 't Heir der englen zingt uw' lof, In het Ryk der zaligheden. 104 BOET-  TAFEREELEN. 105 BOETVAARDIGHEID. Boetvaardigheid ligt op een rots/leen neêrgeb oogen 9 Waaruit een bron ontjpringt, waar naar zy hevig dorst; 't Gevoel der zonden perst de traanen uit haare oogen; Zy fcbeurt haar kleed, en jlaat al zuchtende op de borst. O Treu-  iodl TAFEREELEN. Treurende Boetvaardigheid, . Die, met waar berouw, de fchennis Van Gods reine wet befchreit! Voortgefprooten uit de kennis Dat het heilig alziende Oog Geene onreinheid kan verdraagen, Hebt ge uw oog, naar 's hemels boog, Nooit dan beevende opgeflaagen. Zoud gy , die de boosheid haat, U van bittre droefheid fpaanen? Neen, befproei vry 't geestlyk zaad Met den regen uwer traanen! 't Vruchtbaar zaad van 't Godlyk woord, Brengt dus, uit den grond der harten, Vruchten der bekeering voort, Die alle onweêrvlaagen tarten. 't Zy vry winter in 't gemoed, Als gy, op 't gelei der Reden, Zegenryk uw' intree doet Met een' rei verheven zeden! 'tKrygt  TAFEREELEN. 107 't Krygt wel haast een' nieuwen ïtand; 't Zal, gelyk de lente, groenen, Daar 't u de opgeheven hand Van Gods gramfchap ziet verzoenen. Dit getuigt ons Ninivc, Daar ge, in zak en asch gcdookcn. 't Volk behoedde voor het wee, Reeds door Jonas uitgefproken. Door uw' ootmoed groeit uwe eer; 't Vasten maakt u daaglyks fterker. Hief de almagtige. Opperheer Vorst Manasfe uit Asfurs kerker; Mogt hy , in Jeruzalem, Weer op Judaas rykstroon treeden 't Was, ö Schoone! om dat gy hem Onderfteunde in zyn gebeden. Vyandin der Hovaardy! Zaligende Zielkwellaadje! Scheur uwe oude. kleeders vry! Staa naar heiliger fieraadje ! O 2 Die  ió8 TAFEREELEN. Die is voor u weggeleid : Na het zuivren uwer vlekken, Zal de Hemelmajefteit Uw verkleumde naaktheid dekken. Doch gy fcheurt geenszins alleen , Uit droefgeestigheid, uw kleêren ; Maar 't zondrouwig hart met een, Willende u in 't ftof verneêren. God heeft balfem voor uw fmart ; Hy zal uwen last verlichten ; Hy, in uw verbryzeld hart, Zyn' genadezetel luchten. Op het kraaijen van den haan, Zyt gy, van het vuur der zonden , Met verbaasdheid opgeftaan , Vlood gy naar uws Heilands wonden. Wanhoop , de onverzaadbre gier, Had u vreeslyk om doen komen, Teder Duifje ! waart gy hier , In Gods gunst, niet aangenomen. Moet  TAFEREELEN. 109 Moet gy , met bekommernis, In de kloof der fteenrots treuren; Als uw hart gelouterd is , Zal ü eeuwig heil gebeuren. Halsjuweel der blanke Deugd! Scherpe Kroon van vruchtbre doornen! Sleutel van het Ryk der vreugd ! Tuchtmeestres der uitverkoornen ! Aan Geloove en Hemelmin Zyt gy zusterlyk verbonden , De eedle Hoop is uw vriendin. Tegengif voor 't gif der zonden! Kweekfter der ootmoedigheid ! Teelfter van het geestlyk leven ! Die het vleesch zyn' eisch ontzeit, Door een' hooger geest gedreeven. Waar gy zyt , is God niet verr' Met zyn dierbre gunstbewyzen : Als een fchoone morgenfter, Zien we u voor de Heilzon ryzen. O 3 't Bleek  iio TAFEREELEN. 't Bleek hoe veel uw beê vermag, Toen zich de ontucht, in Marye, Aan des Heilands voeten lag. Dat ge ook my tot heil gedye! Kom, beroer thans myn gemoed ! Pers vry ftroomen uit myne oogen! Want op deezen zilten vloed Wandelt Jefus Mededoogen. Ja Hy wil het zwak Geloof, Vol ontferming , onderfchraagen. Nimmer is de Hemel doof Voor die Hem om byftand vraagen. Treurende Boetvaardigheid, Doe ons vry in traanen zwemmen! 't Oogenvocht, door u gefpreid, Zal tot blanke paerlen ftremmen, Om het vlekkeloos gewaad Van Gerechtigheid te fieren; Totdat we, in volmaakter ftaat, 'c Eeuwigiuichend heilfèest vieren. •t GE-  TAFEREELEN. ïii 'T G E B E D. D e Priesteres der ziel ligt knielende op den grond, Om dus eerbiedig God den wierook toe te rooken; Zy offert Hem het hart; de vlam uit haaren mond Getuigt van V vuur der liefde, in V rein gemoed ontftoken. Chtig-  na TAFEREELEN. CDhristelyk Gebed! Gods Zoon, Heeft u, door aan 't kruis te fneeven , Vryer toegang tot den troon Van Gods majefteit gegeeven. 't Offer van boetvaardigheid Ryst van 't outer dier voldoening, Waar gy 't nedrig op bereid, Hemelwaart tot 's volks verzoening. Streeffter naar 't volmaakfte goed! Sterkte en Steun der goede zeden ! W7aare Ontlasting van 't gemoed ! Troosteres in tegenhedcn ! Artzeny der kranke ziel ! Zoete Honigzeem der lippen ! Heilbewerkfter ! 's levens kiel Dobbert langs veel' blinde klippen: Maar gy werpt het anker uit By het barnen van de baaren, Daar gy felle ftormen fluit , Opdat wy 't gevaar ontvaaren. Kus-  TAFEREELEN. 113 Kusfende alszins Gods gebod, Voelt gy 't hart van yver branden Zieleladder! Huis van God! Poort des hemels! Offerhanden! Wierook van het dankaltaar! Worsteling van 't Zielverlangen Met den Opperzegenaar! Kracht der heilige gezangen! Mirrhebondel, dien Gods Bruid, Als zy haare fchuld moet boeten, Tusfchen haare borsten fluit, Om den Bruidegom te ontmoeten! Telg der reine Hemelmin! Staf van 't zaligend vertrouwen! Godgewyde Pricsterin! Gy, gy helpt den tempel bouwen. Als u heilige Aandacht leid In uw ftille binnekamer, Sluit ge uw deur voor de ydelheid; Niets, niets is u aangenaamer. P Hier  U4 TAFEREELEN. Hier vermaakt ge u in den lof Van den Schepper aller dingen. Kruipt Ootmoedigheid in 't ftof, Dan kunt gy naar boven dringen. Arend, die op vleuglen zweeft Van geloof, en hoop, en liefde; Naar het licht der Heilzon ftreeft; Dikwerf lucht en wolken kliefde! Deugdenvoedfter, door wier tucht Menig heilryk zegepraalde, Daar gy, na uw fteile vlucht, Mildgezegend nederdaalde! De oude zielgeweldenaar Word door u zyn kracht benomen: Zou in 't nypende gevaar De Almagt u niet tegenkomen ? Daar gy, met een teer gemoed, Eenzaam, ftil en ingetogen, Daaglyks nieuwe boete doet, Zilte traanen ftort uit de oogen; Bui-  TAFEREELEN. n; Buiten God, wat ramp gy vreest, Op geen hulp beftaat te hoopen; Maar, verflagen in den geest , Vierig Hem weet aan te loopen. Dat de ziel zich nederbuig'! Zaaij' met zuchten, weenen, klaagen! Zy zal maaijen met gejuich, Vrolyk rype fchooven draagen. Krygsheldin! hoe zegenryk Moogt gy 't all' te boven ftreeven ! Gy, gy hebt ons blyk op blyk Van uw wondre kracht gegeeven. Ja gy kliefde 't roode meir; Hebt de groote hemellichten Stil doen liaan voor Ifrels heir, Toen 't vyf Koningen deed zwichten. Wondcrwerkller! van Gods troon Troont gy onwaardeerbren zegen: Hanna kreeg, om u, een' zoon; De aarde, om u, een' vruchtbren regen. P i 'tWas  ïiö TAFEREELEN. 't Was om u, dat Godts genaê Vorst Hiskias leven rekte, Ja de vroome Tabitha Uit den naaren doodflaap wekte. Doch, fchoon ik uw kracht erken, Hoe zal ik, die vol gebreken, Die onrein van lippen ben, God in geest en waarheid fmeeken? Maar myn fnoo' Belediging, Voortgefpoeid met foelie fchreeden, Weet gy, vol vernedering, Op 't voorzichtigst na te treeden, Om de wonden, die zy flaat, Met uw boetezalf te heelen: 'k Zal door u my, vroeg en laat, Gods ontferming aanbeveelen. WAAR-  TAFEREELEN. 117 WAARHEID. Z> eWAAEHEiDprykt int wii;haar vriendlyke oogen blaaken; Op haaren boezem gloeit een luisterryke zon; Haar heldre fpiegel toont het wezen aller zaaken; Haar palmtak is de prys, die zy in 't firydperk wan. P 3 Zui-  n8 TAFEREELEN. Ziuivre Wa a r h é i d , aan uw zy' Gaat de Wysheid en de Reden: Eer der eedle maatfchappy! Nimmer ftruikelt ge in uw treden. Als vorstin van 't vroom gemoed, Strekt gy 's Heeren gunstbezitter Nu tot geestverkwikkend zoet, Dan tot heilzaam heiligbitter. Zielvriendin der blanke Deugd! Hoe aanminnig is uw wezen! Nooit veroudert uwe jeugd; Nimmer hebt gy iet te vreezen. In 't gevaar ftaat ge als een rots; Nedrig zyt ge en ryk van luister: Reine Spruit des grooten Gods! Nimmer wandelt ge in het duister. Als de Logen u verbyt, Als ge uw licht ons fchynt te onttrekken, Komt de vriendelyke Tyd U met fchooner glans ontdekken. Ja  TAFEREELEN. 119 Ja gy draagt een zon, vol gloed, Op uw' boezem; uw gewaaden Zyn zo rein als uw gemoed. Wat zyn ydle tooifieraaden ? Onbevlekte majefteit, Glinsterende hemelftraales, Ernst, en trouw, en minzaamheid Doen u ryk van glorie praaien. 't Aardfche ftaat hier doodsch en doof. Paerel van het blank geweeten! Eedle Schoonheid, die 't Geloof Sierde met een gouden keten! Gy, gy zyt oprecht van aart, Zacht en onverwinlyk tevens. Ieders liefde en eerbied waard, Wyst ge ons 't heilryk fpoor des levens. Ziende op 't onverderftyk loon, Naamt gy deel in 's Heilands lyden; Kreegt gy de eerfte martelkroon; 'Leert ge ons 't weeldrig vleesch beftryden. Tree-  TAFEREELEN. Treedende op een' eeretrap, Trots een hagelbui van fteenen, Heeft uw licht 't Apostelfchap Met een' heldren glans omfcheenen: Hoe de Boosheid heeft gewoed, Om door 't zwaard u uit te roeijen, Godgetrouw en groot van moed, Bleeft gy als een palmboom groeijen. Leidftar der Gerechtigheid! Marmren Kerkzuil! Staatsvoogdesfe! Klaare Spiegel, die niet vleit! Mildbegaafde Leermeestresfe! Als het groot heelal vergaat, Zon en maan haar' glans ontbeeren, Zult gy, in volmaakter ftaat, By ah" de englen triomfeeren. LOGEN I20  TAFEREELEN. LOGEN. 121 D e kreuple Logen vliegt den breeden aardkloot om; Zy heeft een dubble tong, met helsch vergif bef reeken; Voed loos bedrog in 't hart; /peelt naar de kunst voor mom; En fchroomt niet mei haar toorts het vuur van twist te ontfteeken. Q Vuile  122 TAFEREELEN. 'V'uile Logen, die vernist. Opgetooid zyt en bepaereld! Zuster van Bedrog en List! Afgodin der dwaaze waereld! Dienaares van Nyd en Haat, Vol verfoeijelyke vlekken, Die hec feliecf en fchccl gelaat Met een masker moet bedekken! Waart gy van uwe eerfte jeugd Met den Laster niet vereenigd ? Wierd de Godgetrouwe Deugd, Om uw woede, niet gefteenigd? Hebt gy niet de Apostelfchaar, Toen Gods Geest haar was gefchonken, Zonder fchaamte, in \ openbaar Toegebeeten: gy zyt dronken? Dolle Vyandin van God, Door verwaandheid opgeblaazen, Die de Waarheid bits befpot, Land en fteden kunt verbaazen t Gy  TAFEREELEN. 123 Gy, gy vliegt van Ryk tot Ryk, Styft doorfleepen hovelingen,- Zyt uzelf naauw ooit gelyk; Spitst u op veranderingen; Dekt uw gal met honigdouw; Weet van bloozen noch verbleeken; Smaad de oprechtheid, fchend de trouw, Door verfoeijelyke treeken; Hebt Gods heiligdom beroerd; Weet onnoozelen te vleijen, Die, tot bygeloof vervoerd, Wandlen langs des Doods valeijen. Hoofd van 't helfche flangezaad! De aarde is moe' van u te draagen Denk hoe gy uzelf verraad Eeuwig zal een worm u knaagen. Uw affchuwelyk gezicht Kan de zon der zuivre waarheid Niet gedoogen: duik voor 't licht In een' nacht van fchrik en naarheid! Q 2 Daar  TAFEREELEN. Baar behaag' de felle gloed, .'t Licht van zwavel en falpeter, Dat oneindig branden moet Ter verdiende ftraffe, u beter. Maar uw goddelooze waan Zal -door 't helfche vuur verteeren, Uw vernis en gryns vergaan; 't Ach en wee de Waarheid eeren. 124 MILD-  TAFEREELEN. I2j MILDDAADIGHEID. I'erwyl MiLddaadigheid haar gaaven uitbejieed Aan 7 waardig voorwerp van een teder mededoogen, Houd zy de flinker hand verborgen onder V kleed; De olyfkrans dekt haar kruin, het dunne floers haare oogen. Q 3 Vre-  126 TAFEREELEN. "V^olyke Mild da adig heid, Door geen gloriezucht ontluisterd, Door de Hebzucht nooit verleid, Nooit door 't heilloos goud gekluisterd! 't Goud, dat veelen boeit aan de aard', Kan uw voeten vleugels geeven, Om langs 't heilpad hemelwaart, Tot Gods heerlykheid, te ftreeven. Teer bezield met rypen raad, Toont gy de Armoede uwe ontferming} Zyt ge een trouwe toeverlaat, Onderdrukten tot befcherming $ Moogt gy veilig, vry en bly, Voor het aangezicht des Heeren, Onder Sions burgery In Gods heiligdom verkeeren. Daar, daar deelt ge uw gaaven uit. Door een teedre drift gedreeven, Zoud gy 's Heilands lieve Bruid Gaarne van uw nooddruft geeven. Zacht  TAFEREELEN. 127 Zacht van inborst, ftil van geest, Stelt gy 't eeuwig Alvermogen, Dat gy nedrig dient en vrcesfc Tot uw' troost uzelf voor oogen. Heufche Mildheid! wyze Deugd! In uw zielverrukkend wezen Staat de wonderbaare vreugd Van uw vroom gemoed te leezen. Staf, waarop de Elende leunt; Die Bezweeknen op kunt beuren; Die de Zwakken onderfteunt! Nimmer laat gy hooploos treuren. Heugchlyk Licht, dat heilryk daagt! Zachte Balfem aller fmarte ! Spys voor die van honger klaagt! Laafenis voor 't dorstig harte! Kleed der naakten! Hulp en Troost, Daar de boeijen de Onfchuld prangen! Als zy bange zuchten loost, Droogt gy haar befchreide wangen. On-  128 TAFEREELEN. Onder 's naasten last en kruis Leent ge uw fchouders, moed en krachten; Vreemdelingen geeft ge uw huis; Laat hen rusten en vernachten. Hebt ge een' man, vol wee en pyn, Krimpende op den weg gevonden, Gy 5 gy fchenkt uw' dierbren wyn, Giet uwe oly in zyn wonden. Hemelmaagd, in wie het beeld Van de Bron der zegeningen Met een' wondren luister fpeelt! Wie moet uwen lof niet zingen? Waar men God' flechts met den mond Dank en eerbied toe moog' draagen, Om uw' ongeveinsden grond, Kunt gy de englen zelfs behaagen. Roemen andren, wyd en zyd, Dat zy weeuw en wees bezorgen; Met omzichtigheid en vlyt, Doet ge uw weldaên in 't verborgen. Tracht  TAFEREELEN. 129 Tracht het wuft en blind gemeen U de lofbazuin te fteeken, 't Streelt u niet; gy wilt alleen Dat uw liefdewerken fpreeken. Ziende u 't hoogfte heil bereid, Zyt gy de ydele eere ontwasfen; Vruchtloos woed de Ondankbaarheid, Die u dikmaal aan durft basfen. Niemand acht ge uw gramfchap waard : Nooit door hoogmoed opgeblaazen, Altyd wakker en bedaard, Kan geen monster u verbaazen. Halsvriendin der Christenfchaar! Licht ons voor met uwen wandel! Strek Gods Kerk een fteunpilaar! Dryf, dryf op den hemel handel! Door geene ydle hoop gevleid, Wacht gy op onfchatbaar voordeel: Eenmaal zal Barmhartigheid In u roemen tegen 't Oordeel. r °y  TAFEREELEN. Gy, gy zult, trots hel en dood, Rusten in de hemelhaven; Smaaken 't zalig levensbrood; Uit de heilfontein u laaven; Ja, bekleed met heerlykheid, Op fneeuwitte pennen zweeven ; Eeuwig de Oppermajefteit Voor dit alles de eere geeven. 130 GIE-  TAFEREELEN. 131 GIERIGHEID. righeid is bleek en mager van gelaat; Om 7 waterzuchtig lyf draagt zy een gouden keten, Die haar aan't aar dry k boeit en nafleept waar zy gaat; Zy houd een goudbeurs, en haar kleeders zyn verfleeten. R 2 Dui-  i3a TAFEREELEN. Duizende bekommeringen Voed ge, ontzinde Gierigheid, Tot behoud van beuzelingen, Waar ge u veel te dwaas meê vleit. Snood bezoeteld van geweeten, Word uw onmeêdoogend hart Ysfelyk vanéén gereeten Door uwe afgunst, angst en fmart. Geeft u 't klinkend geld vernoeging? Tast gy met vermaak in *t goud ? *t Is, tot uw bederf en wroeging, Aan uw fchatkist toevertrouwd: • t Stopt uwe ooren, 't blind uwe oogen, 't Overdwerst uw flaafsch gemoed. Doemenswaardig in uw poogen, Blyft gy arm by overvloed. Nimmer heft gy 't hart naar boven: Onder Mammons heerfchappy Lust het u vol zorg te flooven In een harde flaverny. Gy  TAFEREELEN. 133 Gy, gy woont by laffe zielen, Heet op buit en vuil gewin, In een nest daar adders krielen, Met den waan van eigenmin. Span onnoozlen duizend (brikken, Koesteres der Eigenbaat! Gulzig Monster! elk moet fchrikken Voor uw bleek en doodsch gelaat. Is het wonder, Slanggebroedfel, Dat gy gantsch zyt uitgeteerd, Daar uw lyf behoorlyk voedfel, Daar uw geest zyn rust ontbeert? Daar een naar gefpook van zorgen, Als ge u tot den flaap begeeft, Van den avond tot den morgen Om uw leger zwiert en zweeft ,* U angstvallig doet ontwaaken, U naar ydle fchatten troont? Zalig arme rietedaken, Van de zoete Rust bewoond! R 3 De  134 TAFEREELEN. De eedle Vriendfchap, waard gezegend, Word by u, ö Gierigheid! Door den Argwaan ftuurs bejegend, Of den drempel zelfs ontzeid. Snoode Plaag der flervelingen! Herkules ware eer zyn knods, Dan één penning u, te ontwringen. 's Droeven klaagftem maakt u trots. Schreijen, fmeeken Christus leden, Gy, gy geeft om heet getraan, Noch hartgrondige gebeden; Laat hen troostloos heenen gaan; Houd de handen toegeflooten; Tergt den grooten Opperheer; Danst om 't kalf, van goud gegooten, Buigt u voor dien afgod neêr. Ja gy waant den Ongezienen, Van wien alle zegen vloeit, Nevens 't heilloos goud te dienen, 't Welk voor ü bekoorlyk gloeit. Dus  TAFEREELEN. 135 Dus God dienen, is God hoonen. Denk dat de Oppermajefteit U rechtvaardig zal beloonen Voor uw dubbelhartigheid. Kweekfter van de fnoodfte zonden! Hoe vertrapt gy 't heilig woord! Aan den fcheelen Nyd verbonden, Teelt gy Roovery en Moord, 't Lust u fchuldloos bloed te plengen, Als ge uw drift den teugel viert. Hebt ge, om Naboth om te brengen, Niet vorst Achabs hand beftierd f Dorst gy niet Gods Zoon befpringen ? Hebt gy Hem, vervloekt Gedrocht! Niet, voor dertig zilverlingen Aan den Joodfchen Raad verkocht ? Wie moet niet van 't Schrikdier gruwen ? Haat, ö Mensch.' de Gierigheid; Gy, gy moet haar fchaduw fchuwen, Eer ze u jammerlyk verleid. Denk  TAFEREELEN. Denk hoe eertyds Ananias Met Safira fterven moest! Vest uw hoop op vorst Mesfias! Gaar een' fchat, die nimmer roest! *t Waare goed beftaat inwendig. Aardfche rykdom maakt niet min Dan het naar gebrek elendig: Stel in 't hemelfche uw gewin! 136 LYD-  TAFEREELEN. LYDZAAMHEID. D e fchoone Lydzaamheid, geoefend in haar leed, Toont zich kloekmoedig, fchoon geboeid in ysren banden ; Terwyl zy barrevoets op fcherpe doornen treed, En voor tirannen bid met opgeheven handen- S Lyd- 137  138 TAFEREELEN. Xj y d z a a m h e i d , beproefd als goud In het vuur der regenlieden'! ' Op wie 't Heilgeloof vertrouwt, Als 't het ftrydperk in moet treeden! Schoon gy krimpt van hartewee, Schoon gy traanenbrood moet eeten, Echter kimt gy, gantsch gedwee, Gods kastyding liefde heeten. Met een hartelyke zucht, Kuscht uw mond Gods taaije roede, Achtende altoos zyne tucht Vaderlyk en u ten goede. „ Wat Gy wilt, Heer, moet gefchiên! „ Uwe magt kan ons bewaaren! „ Uwe wysheid zal 't voorzien! Roept ge in dreigende gevaaren. *ü Is geen wonder, want gy zaagt De oogen zyner gunstgenooten, Hoe bekreeten , afgevaagd; Leeuwenmuilen toegeflooten; Vroomc  TAFEREELEN. ï39 Vroome onnozelheid behoed In den vrecsfclyken oven; Haar, in 't midden van den gloed, Englen toegefchikt van boven. Stefanus, door u bezield, Kon op 't vierigst', in het midden Van zyn lyden neergeknield, God voor zyn vervolgers bidden. Voedfter van den zielcvreê! Rots in de ongeftuime baaren Van de holle waereldzee! Wonderkracht der martelaaren! Dat de Wreedheid u vermoeij'! Foltertuigen , maitelvuuren, Bangen kerker, ysren boei, Kunt gy kloek van moed verduuren: In der tyden ongenaê Weet ge op Gods genaê te fteunen; Stapt ge op 't aaklig Golgotha, Zonder u aan 't leed te kreunen. S 2 Gy  i4o TAFEREELEN. Gy 5 gy ftoort u aan geen' hoon, Aan geen fmart der geesfelflagen, Of der fcherpe doornekroon; Kunt het kruis zachtmoedig draagen ; Zoud veelëer ter fiagtbank gaan, Zonder eenig woord te fpreeken, Dan, om 't leed u aangedaan, U op uwen vyand wreek en; { Huwt Standvastigheid aan Deugd; Houd de zinnen opgetogen; Slaat, in bittere ongeneucht*, Op uw' God geloovige oogen; Spoed naar 't hemelsch Kanaan; Weet dus troost in druk te vinden, Strooijende, als een nutte wan, 't Ydel kaf voor losfe winden. Ja gy, die de hoop behoud, Daar gy, van gevaar omgeeven, Op den waaren Hoekfteen bouwt, Leid de ziel naar 't eeuwig leven. WRAAK-  TAFEREELEN. 141 WRAAKZUCHT. D it is de Wraakzucht , rood van wezen en kleedy; Haar helm, een heerekop, blaast rook, en fmook, en vonken; Zy woed uitzinnig, als een helfche Razerny, Met pook en toorts, en is van gramfchap dol en dronken. S 3 Oir  ï4i TAFEREELEN. O ngeftuime Wraakzucht! gy, Uit den afgrond losgebroken, Doet, van helfche razerny, 't Bloed in zwellende aders kooken. Maar uw woede ftaat u duur, Daar gy 't redenlicht verduistert, De eedle gaaven der natuur Op het fchandelykfte ontluistert. Booze driften hitst gy aan; Uwe uitpuilende oogen branden; Dol van gramfchap , blind van waan, Byt en knerst gy op de tanden. Met een pook in uwe vuist, Loopt ge alöm uw' hoondcr zoeken, Loopt gy, woedende, onbefuisd, Schelden, lasteren en vloeken. 't Vredelievende Beleid Kome u op dien doolweg tegen, Dat het , vol befcheidenhcid, Op het vricndlvkfte u bejegen'! Dat  TAFEREELEN. i43 Dat zelfs de Ootmoed, u ten zoen, Boete al 't geen u heeft beledigd! 't Kan uw' wrevel niet voldoen , Schoon ge in fchyn u toont bevredigd. Dikwerf zien we, ö looze Slang! U 't verderflyk gif bedekken, U uws naasten ondergang Door vervloekte list voltrekken. Helsch Gebroedfel! wist gy niet Jacobs zoonen fel te ontfteeken? Die gy 't godloos veinzen ried, Om aan Sichem zich te wreeken. Ja, ge omhelst het fnood Verraad; Voed den redenloozen Toren; Zyt, den onverzoenbren Haat, Uit de bitze Spyt geboren. De omneêdoogendlte Overmoed Heeft, van dolle woede dronken, U gezoogd en opgevoed , In de ftugfte bergfpelonken. Ach!  i44 TAFEREELEN. Ach! gy, grimmig Monsterdier! Hebt de wreedheid aan doen groeijen; Doet nog van uw heilloos vier Daaglyks veeier harten gloeijen; Sluit uwe oogen voor het licht; Stopt uwe ooren voor de Reden; Schuimbekt, fronst het aangezicht; Durft Gods reine wet vertreeden; Ziet naar recht noch billykheid; Doet het hair te berge ftygen; Leeft in godloos onbefcheid; Moet beklemt naar aêmtocht hygen; Kweekt uw eigen zielverdriet; Hebt de Broedermin verbannen; Kent het Mededoogen niet; Dient den lust van aartstirannen. 't Heilig Recht baat wet noch fchaal; Oordeelloos in de ongelyken, Durft gy, met bloeddorstig ftaal, Zelfs 't onwettigst vonnis ftryken. Om  TAFEREELEN. 145 Om dat Haman, fier en gram, Mordechai zocht om te brengen, Gold het Judaas gantfchcn Stam : Trouwens God kon 't niet gehengen. Gy, gy fchept uw hoogfte lust In de bloedigfte krakeelen; Jaagt de Welvaart, Vrede en Rust, Uit haar blinkende gareelen; Smeed het harnas; flypt en wet Zwaard en dolk voor Mogendheden; Steekt de fchorre krygstrompet; Ja verwoest de fchoonffe fteden. Vol van Herken zwymelwyn, Slaat gy fpooreloos aan 't raazen: 'k Zie u, fchriklyk Everzwyn, Vuur en rook ten neuze uitblaazen, Daar gy 's Hemels flem niet hoort, Daar ge, onzinnig en verbolgen, Toomloos voortholt: Doch vaar voort Met verpletten en vervolgen! T Sprak  I46 TAFEREELEN. Sprak de Hemelmajefteit: „Wreek u niet, ik zal 't vergelden": Eens zal Gods Rechtvaardigheid, Haare deugdelyke helden, Die de Alwysheid hunne zaak Toebetrouwden, recht verfchaffen; U, door haar gerechte wraak, Naar verdienfte vreeslyk ftraffen. A R-  TAFEREELEN. U7 ARBEID. Dus komt ons de Arbeid voor, gelyk een Jongeling, Verheven van gelaat, gezond en jlerk van leden: Het open boek verbeeld de geestlyke oefening, En de Os, aan zyne ztf, des ligchaams bezigheden. T 2 Naar-  i48 TAFEREELEN. ^Naarstige Arbeid , fterk van leden, En van handen dik verëeld, Die, tot nutte bezigheden, Uwen tyd met lust verdeelt! Wyze en trouwe Vriend van 't leven, Die de Welvaart onderfteunt! Dikwerf de Armoe hebt verdreeven! Op wiens zorg de Nooddruft leunt! Wie 't geluk ftaa af te wachten, Gy, gy zoekt het onvermoeid; Oefent uwe ligchaams krachten, Daar uw heilbegeerte groeit. Of, verliefd op weetenfchappen, Wet gy oordeel en vernuft; Stygt ge op hooge glorietrappen, Daar uw wakkre geest nooit fuft. Dus doet ge eedle kunsten bloeijen, Dus de milde fcheepvaardy Met den ryken handel groeijen. Sterke Zuil der maatfchappy! Laat  TAFEREELEN. 149 Laat u vry de Luiheid doemen, Stad en Staat doet gy beftaan: Durft zy u een' ezel noemen, Doe haar tot de mieren gaan: Rype fchooven zult gy binden In een' zegenryken oest: Zy zal niet dan doornen vinden, Want haar kouter rust en roest: Ja 't behoeft u niet te ftooren, Schoon ze u als een' flaaf befpot. Achten andren u geboren Uit de fchennis van 't verbod ; Word u fchamper toegebeeten: „ Adam moest, tot ftraf, zyn brood ,, In het zweet zyns aanfchyns eeten; ,, Zwoegen met zyne echtgenoot'; Wy erkennen voor uwe ouders Tver en Gehoorzaamheid; Nimmer drukt een last uw fchouders, Of 't omzichtige Beleid T 3 Weet  ï5o TAFEREELEN. Weet uw krachten te onderfchraagen, Daar Ferftand uw Raadsman is. Moest ge, in 't opgaan uwer dagen, Zwerven in een wildernis; Toen gy 't eerfte Paar geleidde, 't Land door Kaïn wierd bebouwd, Abel teedre fchaapjes weidde, Gaaft ge al troost en onderhoud; Wist ge een deel der fchaê te boeten Met de vruchten uwer vlyt; Ja uw vlyt kon 't leed verzoeten, Kortte met vermaak den tyd. Vrolyk kwam in laater dagen, U Belooning tegentreên, Die den kieschten zou behaagen, Om haar zachte aantreklykheên. Zy, ter goeder uur, geboren Uit Verdienfte en Dankbaarheid', Kon ook u op 't hoogst' bekooren, Om haar oordeel en beleid. Op  TAFEREELEN. i$t Op die eedle fchoonheid ziende, Was \ dat gy, met Izaks zoon, Laban veertien jaaren diende, Mild begunstigd van Gods troon. Die Bevallige, u genegen, Sluit uw zyde, als echtvriendin; Volgt getrouw u allerwegen, Blaakende in een teedre min. Zy wil uwen fchedel kroonen, Als ze u naar uw rustkoets leid: Niemand kan zy gunst betoonen, Dan in tegenwoordigheid Van haar' lief, haar' uitverkooren, Van den Arbeid, haarer waard. Voor elkander dus geboren, Zyt gy t'faam volmaakt gepaard. Ook wont ge uit dien echt drie Looten, Hoog by ieder gewaardeerd, By 's lands Edelen en Grooten, Ja by Koningen geëerd: Eer  TAFEREELEN. Eer, Vermaak en Rust geheeten. Als ge uw kracht hebt afgefloofd, Als uw dagen zyn gefleeten, Zal u de oudfte 't gryze hoofd Met een' krans van lauwren fieren, Daar de tweede uw' fchrandren geest Juichende doet zegevieren: Rust, de jongftc, die wel meest Vlood uit uwe ontzaglyke oogen, Zal met haar fluweele hand U dan 't zweet van 't aanfehyn droogen; Zal u, in gewenschten ftand, Vry van zorgen en verdrieten, Door een roemenswaard beleid, De eedle vruchten doen genieten Van uw wondre naarstigheid. 1?2 HET  TAFEREELEN. 153 HET LEVEN. Dees zien we een' roozékrans volfcherpe doornen draagen; Zy houd de zon in de eene, in de andre hand de maan, En zit op't wisfelrad: zvie haaren naam mogtvraagen, Dien wyst de zoom van 't kleed in deeze fpreuk ons aan: Ik ben het Leven , zat van onrust , kort van dagen. V Wan-  154 TAFEREELEN. W^andeling naar de eeuwigheid! Redelyk en tydlyk Leven! Zouden we alT wat vreugd bereid Niet om u ten beste geeven ? Wat 's gezag, en fchat, en eer, Als wy 't leven moeten derven? Echter zyt gy ons niet meer Dan een ongevoelig fterven. Vlugge Schaduw! losfe Wind.' Bloem, die ligt word neêrgeflagen! Ligte Rook, die haast verzwint! Brosfe Schakel onzer dagen! Korte Loopbaan ! ydle Droom! Cirkel van bekommeringen! Loopend Uurwerk! fnelle Stroom, Die , in duizend wisfelingen, Treurig ebt, of vrolyk vloeit! Praalbeeld, met ontzag te groeten Daar uw gouden fchedel gloeit, Stond gy niet op leemen voeten! Wie  TAFEREELEN. 155 Wie alszins, bedaard van zin, Leering trekt uit de ondervinding, Acht hier zyn geboorte min Dan den dag der zielöntbinding. Bouwt een Dwaas op ydelheên, Godgezinde Wyzen weeten Dat gy aanvangt met geween, Dat ge in moeite word bezeten. Wie zyn dagen wyslyk telt, Tyd door vlyt weet uit te koopcn, Mag , hoe ras gy heenen fnelt, Billyk op een beter hoopen. Zyt ge een oefenfchool der deugd, Zweeft ge op heilbefpiegelingen, Daar ge u in den dienst verheugt Van den Oorfprong aller dingen; Zyt gy God' dus toegewyd, Die u heeft aan ons gegeeven, Word vry, door den vluggen Tyd, Dan geduurig voortgedreeven! V 2 WordL  156 TAFEREELEN. Word, gelyk een dunne draad, Door zyn zeisfen afgefneeden! God zal u in beter ftaat, Met de onfterflykheid bekleeden. Blinkende als een zuivre zon, Zult ge u, met Gods gunstgenooten, Eeuwig fpieglen in de Bron Daar gy van zyt afgevlooten. D E  TAFEREELEN. DE DOOD. iS7 tf&sw/if naar en Dood metgryns en fnoeimes af. Het dor gebeente prykt in purpren praalgewaaden ; De lauwer fiert het hoofd; en aan zyn pelgrimsftaf Hangt kroon en myter, hoed en edele fieraaden; Hyfiort en jong, en oud, en ryk, en arm in't graf. V 3 'tLust  158 TAFEREELEN. 't Lust me, ö Dood! u af te maaien. Plaag van 't menfchelyk geflacht! Tol , dien wy Natuur betaalen! Zwarte Koning van den nacht! Breeker van de vriendfchapsbanden! Bittre Kelk voor broedermin! Roover veeier huwlykspanden! Schaaker veeier bedvriendin ! Weduwen- en Weezenmaaker! Schipbreuk voor des levens kiel! Onverbiddelyke Slaaker Van den band, die de eedle ziel Aan het ligchaam houd verbonden! Eindpaal van ons uiterst uur ! Nydig Monster, Straf der zonden! Wreede Vyand der Natuur! Aaklig Voorwerp der gedachten! Voeder van het vraatig graf! Zilte traanen , droeve klagten, Perst ge ons onmeêdogende af. Boeren-  TAFEREELEN. 159 Boerenhutten , Koningshoven, Zien zich , zonder onderfcheid, Door uw kille vuist berooven Van 't geen hen aan 't harte leit. Schrik en angsten, ziekte en pynen, Waaren om uw naaren troon: Alles doet ge als fneeuw verdwynen, Frisfche kracht, bevallig fchoon, Fiere glorie , vlugge wysheid, Trotfche ftaatfie, kloeken moed, Blonde jeugd, eerwaarde grysheid, Heerfchappy en overvloed. Ook komt ge ons ter vierfchaar daagen, Bode van Gods hoog gericht'! Maar wie zich uw komst beklaagen Om 't verzuim van hunnen pligt, Wien ge een koning der verfchrikking, Wien ge een poort des afgronds zyt, Gy, gy zyt een zielverkwikking Voor die Jefus naam belyd: Jefus  i6o TAFEREELEN. Jefus fchenkt ons 't eeuwig leven, Want de kruisdood van dien Held Heeft den doodfteek u gegeeven, Ons bevryd van uw geweld: Jefus is uw magt ontkomen, Zegepraalende over 't graf: Dit geloof is 't fchild der vroomen 2 Hierop wachten zy ü af. Waar is uw gevreesde prikkel? Waar de moordpyl, dien gy fchiet ? Waar uw fcherpgewette fikkei ? 't Deugdzaam harte vreest u niet. Als wy 't ernstig overweegen In geloofsbefpiegeling, Zyt ge ons nu geen vloek, maar zegen, Geene ftraf, maar loutering. Ja, verlos ons uit den kerker Vah 't verdorven vleesch en bloed : LastÖntheffer ! Heil bewerker! Voer ons by Gods englenftcet. 3YBEL-    16*3 BYBELSCHE KEURSTOFFEN. ADAMS WEEKLAGT, OVER Z T N E BALLINGSCHAP. Weemy! wat is een ziel die 's Hemels gramfchap draagt! Wat angst bevangt myn'geestlhoe word my't hart doorknaagd! ö Kalmte des gemoeds! ö zoete zielvernoeging! Ik derf u, en my volgt een bange en wrange wroeging,!.. Gy hebt me, ö dwaaze Vrouw! ter fchennisfeaangezet; Gy had uw gladde tong met flangegif befmet; Gy toonde my het ooft, en wist, door uw gebeden, En vriendelyk gevlei, my listig te overreeden. Ach! waart gy nimmer tot deeze euveldaad verleid! Of ware ik wys geweest: 'k had door ftandvastigheid Uwe onftandvastigheid en 't onheil voorgekomen. De fnoode waan, die my het hart had ingenomen, X 2 Trot-  tó4 BYBELSCHE Trotfeerde de Almagt in het opperfte gezag. Nu fchaam ik my, en fchrik, en beef, en fchuw den dag; Nu moet dit dichte bosch my tot een fchuilplaats {trekken; Nu 't aaklig duister my voor 't lieflyk licht bedekken. Ware ik geftorven met de toetsvrucht in den mond! ö Naare Dood! gy kunt, in deezen droeven ftond, My troosten aarzel niet door eenig mededoogen! Neen, nader! zyt ge in 't minst met onze fmart bewoogen, Volvoer dan vry terftond den last, dien God u gaf! Breek, breek myn wroeging met myn leven teffens af! Wat baat hem 't zonnelicht, die 't heillicht moet ontbeeren Ik fproot uit de aarde, en moet tot de aarde wederkeeren. Ik zondigde, en God duld het zondig fchepfel niet. Gy toeft nog! en my blyft niet over dan verdriet, Voorheen my onbekend. De Vreugd bezweek op 't hooren Der eerfte Droefheid: neen! zy voer,met de englenchooren, Naar Gods paleis, en aêmt eene onbefmette lucht. Rampzalige Echtgenoot', waar nu voor God gevlucht ? Gevlucht?., helaas! al vloogt ge op vleugels van de winden, Hy, die 't heelal vervult, zou overal ons vinden. Wy ftaan de wraak ten doel. Onze ongehoorzaamheid Is opgeldommen tot den troon der Majefteit, Wier  KEURSTOFFEN. 165 Wier wysheid hemel, aarde, en zee, en ons formeerde: Die Hartekenner weet hoe Adam Hem trotfeerde. 'k Heb reeds het vonnis, dat my 't angstig hart doorboort, Een donderende ftem, uit 's Heeren mond gehoord. Rechtvaardig vonnis! Ach, hoe ryzen my de hairen! Gy zult, 0 Eva ! my met weedom kindren baaren: Het aardryk is vervloekt, en geeft ons kruid noch ooft, Ten zy het my door moeite en zorg zie afgefloofd: Dus moet uw Adam 't brood in 't zweet zyns aanfchyns eeten, En derft de rust der ziel, door 't wroegen van 't geweeten! ö Bange worsteling! ó duldelooze ftryd! ó Hof, die nu met recht myn misdaad my verwyt, Daar ge eertyds my verrukte in zielbefpiegelingen! Gy ziet de bittre bron van droefenis ontfpringen: Uw gras en loof verwelkt, uw teer gebloemte kwynt, Waar Adam met de vrouw, die God hem gaf, verfchynt: De weergalm, die weleer het choormuzyk herhaalde, Wanneer een englenrei hier juichend nederdaalde, Verneemt dien zang niet meer, maar flaat nu 't zuchten gac, En bootst, met dof geluid, myn droeve klagten na. ó Frisfche vlieten! 'k zag, langs klaverryke zoomen, Uw levend kristalyn my tot verkwikking ftroomen; X 3 Krimpt  166 BYBELSCHE Krimpt nu van rouw ! neen, zwelt door mynen traanenvloed! ö Pluimgedierte ! uw ftem ontftak myn ftil gemoed In heilig yvervuur, om de Oorzaak aller dingen, Met u, verrukt van geest, een' lofzang toe te zingen: Nu zwygt uw vrolykheid, terwyl ge ons oog ontvlied. Helaas! 'k zie all' wat leeft begaan met ons verdriet. Ik liet my fchandlyk door den Logengeest beleezen, Die my beloofde dat ik God gelyk zou weezen: Ach! ik, ondankbre, heb te roekloos dit begeerd! De Alwyshcid had my met haar heilig beeld verëerd; Ik heb het heilloos beeld der hofflang aangenomen. Ik kende de eigenfehap der fchepfelen volkomen, 'k Gaf naamen aan 't gedierte, en 't luisterde naar my. Ik voerde, God ten prys, een vrye heerfchappy. Waar is die heerlykheid? hoe is de mensch ontluisterd! Een helfchc nevel heeft my 't redenlicht verduisterd, Daar tevens, tot myn ftraf, myne oogen open gaan: Ik zie myn naaktheid , die ik dek met vygeblaên. Algoede Schepper! 'k heb my deerelyk misgreepen. Nu voelt myn droeve ziel de fmartelyke neepen Van 't knaagend naberouw, en zoekt vergeefsch naar rust. Hoe bitter breekt ge ons op, ö Godvergeete lust! Daar  KEURSTOFFEN. 167 Daar 'k altoos hier in vrede , en vreugd had konnen leeven. Bevind ik my door angst en wanhoop voortgedreeven. ö Ja! ik fidder op het ritslen van een blad. 6 God! indien gy 't ooft my niet geweigerd had Maar hoe! Verwaatene ! durft gy verfchooning zoeken, Met Gods volmaakt gebod en wyzen wil te vloeken? Neen, neen... Genade, ö Heer! genade ! uw Majefteit Is eindeloos geducht, en eischt gehoorzaamheid; Zou ik gehoorzaam zyn, ik moest uw'wil betrachten, En;, vol ontzag, my voor den boom der kennis wachten. Maar blyf ik eeuwig, om het proeven van dit ooft, ó Milde Zegenaar! van alle heil beroofd? Zal 'k nooit de lieflykheid uws aanfchyns weer aanfchouwen ? Uw goedheid fchonk my, in de zalige landouwen, Uw liefde en dierbre gunst, en alles wat de ziel Ontvonkte in wederliefde, eer ik in zonde viel. Nu moet ik beeven voor uw heilig alvermogen. Wat yslyk wraakvuur gloeit en blikfemt my in de oogen! Gevreesde Bode van rnyns Scheppers grimmigheid! Verdelg my niet! genaê! de vrouw heeft my verleid. Hoe groot een üefde heeft myn hart haar toegedraagen! Die Schoone b dacht my, deed myn heilzon fchooner daagen, En  i68 BYBELSCHE En moest zy my... wat 's dit! ach! de aarde loeit en beeft, En gaapt naar't lyf, dat God uit haar genomen heeft. Waar berg ik my? de vloek misvormt het lustrykEden; Schend bosch en beemden aan, om 't gruwzaam overtreeden; 'k Verneem thans niet dan fchrik; al 't fchepfel is in nood. 't Gedierte, dat my korts eerbiedig hulde bood, Toont klaauw en tanden;'t brult, en fpart de holle kaaken Afgryslyk open! 'k hoor den fchorren donder kraaken! Het fükkrend vuur fchiet van den hoogen hemel af.' Wy hebben God gehoond. Ons volgt een ftrenge flraf. All' de elementen woên en dreigen ons te ontzielen, ö Lotgenoot! denk uit wat heilftaat wy vervielen! De vreugd verkeert in rouw, het juichen in geween. 't Onnozel vee, vervaard, vlucht gillend voor ons heen; De vogels zyn verbaasd en vliegen ginds en weder. Ai onderfteun me! ik zyg van fchrik in onmagt neder. Waar zyn wy ?... ach! men dreef ons 't zalig Eden uit. Zie hoe het vlammend zwaard den Paradyshof fluit! 6 Doodfche woesteny! affchuwelyke holen! De naare weg, waar langs ik zwoegende om moet dooien , Is hobblig, hard , en dicht met distelen begroeid: Hier word myn voet gekwetst! de grond me tb loed befproeid! Ons  KEURSTOFFEN. 16*9 Ons kroost en't nakroost zal onze overtreeding doemen, My aller moorder eer dan aller vader noemen. Benaauwde ballingfchap ! al't ruim valt nu't gemoed, 't Beklemd gemoed te naauw: ons volgt een naare ftoet Van kommer, en elende, en jammer, allerwegen. Ach, Eva! kwam de Dood, in 't aaklig oord, ons tegen, 'kVloog hem in de armemmaar'k ffcerf duizend doón voor één': Of ik myn handen wrin ge, offmeeke, ofklaage, of Heen', Ik moet, vol droefenis, myn' heilftand overleeven, En vind noch hulp noch troost! wy zyn van God verdreeven. Wat zeg ik ?... neen! Hy word op nieuw myn toeverlaat. Zyn nimmerfaalbre mond beloofde ons 't Vrouwezaad: Daar ziet myn hoop naar uit, hoe yslyk nu beftreeden: Dat zaad zal eens de flang den kop te morzel' treeden. Y KAÏNS  i7o B Y B E L S C H E KAÏNS BROEDERMOORD E N WANHOOP. Nadat het eerfte Paar de Godheid dorst vertoornen „ Bragt de aarde giftig kruid en fcherpgefpitfte doornen , Maar 't menfchelyke hart de fnoodfte gruwlen voort: Gelyk te deerlyk bleek aan Kaïns broedermoord. Daar is een fchrikdier, dat, omringd van blaauwe draaken „ Verfchroeid van huit, verminkt van leden, dor van kaaken,. Uit holle blikken ziet, een toorts zwaait in de vuist, En met een tong vol gal op 't fchamperfte elk verguist: Het word by 't groeijen van eens anders heil verwoeder, En vond zyn fchuilplaats by den zoon, dien de eerfte moeder Het eerst ter waereld bragt. Maar 't ongeveinsd gemoed Zyns jonger Broeders blaakte inGodgewyden gloed: Hywist, vol minzaamheid, de harten in te neemen, (men. Enhadeenleidsvrouwjdiehemnaar Gods beeld deed zwee- Dees  KEURSTOFFEN. i7ï Dees gloeit van tederheên, en 't fchrikdier zwelt van fpyt: De aanminnige heet Liefde, en 't vreeslyk monster Nyd. Men zag 't genoeglyk oord, door Kaïns y ver, bloeijen; Het graan, in overvloed, op ruime velden groeijen: Hy had, gezegend met een milde vruchtbaarheid, Tot 's levens onderhoud den landbouw aangeleid. De wakkere Abel deed de teedre kudde weijen, Op groene heuvels, of in geurige valeijen, Langs koele beeken, in het malsch en voedzaam gras, Terwyl hy nedrig, ftil en zacht van inborst was. Dus look hier 't aardryk op : hun Arbeid was voorfpoedig; De Kommer magteloos; de zegen overvloedig; Des ligchaams Nooddruft kindsch;deWelvaart frisch van jeugd. Maar tegenftrydig werkt Gods zegen op de deugd En ondeugd: deeze maakt hy Hout en eigenzinnig, En de ander 's Hemels lof verbreidende en aanminnig. De alkoesterende zon verhard het vuile flyk, En doet de zuivre meeuw verfmelten, ongelyk Werkt dus, tot fmaad en eer des grooten Albehoeders, De zon van voorfpoed op deeze ongelyke Broeders. Nadat Schynheiligheid het geurigst' veldgewas En de eêlfte vruchten voor den trotfchen Kaïn las, Y 2 Doet  i72 B Y B E L S C "H E Doet zy hem plegtig voor het outer nederbuigen, En wel zyn dankbaarheid in 't openbaar betuigen, Maar met den monde alleen, het hart blyft verr' van God. Hy heeft geen uitzicht, dan op tydelyk genot, Terwyl in 't vuil gemoed de fnoode driften blaaken, Die hem Gods dierbre gunst geheel onwaardig maaken. Hy roemt, by de offergaaf, den Hemel tocgewyd, Dat hy die vruchten heeft gewonnen door zyn vlyt; En fmaalt dat Abel, dien hy \ lammrenbloed ziet plengen, Van eigen arbeid niets hier kan ten offer brengen. Vol wangunst, waant hy, dat de aanbidlyke Oppermagt 't Verdicnstlykst' eerbewys door hem word toegcbra^t Ontaarde Kaïn! God verfmaad uwe offerhanden. Verblinde hoogmoed deed uw heilloos outer branden, Wat dienst vermeet gy u? 't is ydel dat gy fmeekt, Nadien 't u aan geloof en hemelliefde ontbreekt. Gy zyt onrein van hart, en God is rein van oogen. Zyn heilig aanfchyn kan uw trotsheid niet gedoo°en Maar nedrige Abel knielt, met diepe eerbiedigheid, En heilige aandacht voor de hoogfte Majefteit. Het Heilgeloof is met de Hoop hem voorgetrecden: De reine Liefde ftort haar vuurige gebeden: De  KEURSTOFFEN. 173 De waare Boete, die des hemels fleutel draagt; En met het traanenvocht de ziel van fmetten vaagt, Zend duizend zuchten tot den Schepper aller dingen. Uit waare erkentenis, dat alle zegeningen Van boven komen, word het eerstgeworpen lam, Het reinfte uit al het vee, verteerd door de outervlam; Een vlam zo zuiver als door hemelsch vuur ontftoken: Dat heet oprecht van hart de Godheid toe te rooken, Daar Abels deugd de lust en vreugd der englen ftrekt. Gelyk een dunne damp van 't aardryk opwaarts trekt, Gevormd word tot een wolk, en neêrftort in een' regen, Die 't dorstig land verkwikt; dus daalt in milden zegen, Verkwiklyk voor 't gemoed, het heilgeloof ten loon, De heilige offerwolk op Adams vroomen zoon. Hier ziet de Nyd zyn kans den wrevelen te treffen. „ ó Kaïn! billyk mag zich Abel nu verheffen: (Dit byt hem 't Monster toe) „Wat fchande is u bereid ? „ Zyt ge Adams oudfte zoon ? hebt gy grootmoedigheid ? „ En duld gy dat uwe eer den jonger word gegeeven? Op zulk een loos verwyt voelt hy zyn leden beeven; 't Ontfleekt zyn ingewand in eenen feilen gloed; Het ruit de driften op in 't onbefuisd gemoed; Y 3 'tVer-  174 BYBELSCHE 't Vervult zyn moedig hart met fpyt en haat en wrevel; Hy mort in eenzaamheid, en wrokt: een dikke nevel Strykt al den luister van 't gezicht: hy knarsfetant: Nu word hy rood, dan krygt de doodverw de overhand; Hy kan de vriendlykheid zyns broeders niet gedoogen, En ziet, verachtelyk, hem na met vlammende oogen, Terwyl hy heimiyk fmaalt, met lastrend onbefcheid, Als waar' de Godheid zelf door huicheldienst misleid. Maar minzaame Abel mag het hoofd naar boven heffen, Gelyk een ryzige eik, watftorm hem dreig'te treffen: Hy, die de grimmigheid van Kaïn niet befpeurt, Voelt menigmaal den geest ten hemel opgebeurd. Wat argwaan zou in hem het zoet genoegen ftooren, Daar hem de oprechte Liefde, uitgodlyk zaad geboren, Op 't pad der deugd geleid? de Liefde denkt geen kwaad, En geeft, by 't zedig vuur, gefpreid op 't bly gelaat, Een zachtheid aan zyn' ernst, een heusheid aan zyn zeden. In deezen toeftand ziet de Godheid naar beneden. EnfpreektdenHaateraan: „Watbaart in u dien nyd? „ Uw aangezicht vervalt, uw hart voed niet dan fpyt. „ Zou 'k u, als gy my vreest,geen dierbaar loon verfchaffen? „ ó Ja! maar blyft ge ontaard, dan zal myn wraak u ftraffen. „ Uw  KEURSTOFFEN. 175 „ Uw Broeder mint u teer, terwyl gy over hem, „ Als de Oudfte heerfchen zult." Die wonderbaare ftem Ontzet, verbaast zyn ziel; hy voelt den boezem Moppen; , Hy mymert, doch befluit zyn' wrevel op te kroppen; Spant al zyn krachten in; fpreekt Abel minlyk aan; Veinst in zyn* ommegang op *t hoogst' te zyn voldaan, En poogt vast daaglyks, door zyn zielbekoorlyk vleijen, En honigzoete taal, den valftrik hem te fpreijen. De vroome Jongeling, van nederigen aart, Die ftille onnozelheid met teedre liefde paart, Durft naauwlyks,bloozende op zyn loffpraak,hem aanfchouwen;: Slaat de oogen zedig neer, doch kan hem niet mistrouwen. Is 't mooglyk dat zo vroeg de dolle Razerny In vloekverwantfchap treed met looze Vleijery! ', De Belgzucht weet door list de Eenvoudigheid te winnen. 1 Ach, Abel! waan hier niet de oprechte deugd te minnen : Neen,neen,'t is de ondeugd die door fchyndeugd zich bedekt, i En ligt, eer gy 't vermoed, het gruwelftuk voltrekt. i Denk, Abel! denk in wat gevaar ge u zult begeeven IDe boosheid vleit, terwyl zy toelegt op uw leven. IHet loos Bedrog is 't fnood gedrocht, u onbekend: 'Volg Kaïn niet. Aimy! hoe wil 't vergaan in 't end'! Recht-  176 BYBELSCHE Rechtvaardige Abel volgt zyn' broeder zonder fchroomen. 't Is reeds te laat, helaas! om 't onheil vóór te komen. Zy zyn verr' buiten 't oog der ouderen in 't veld. De wreede Kaïn grypt, met onbefuisd geweld, Zyn' vroomen broeder aan, en doet hem, dol van toren, En heesch van Item, dees taal, zo trots als fchamper, hooren. „ 'kBen lang genoeg gehoond door uw verwaand gedrag. Hier geeft de Snoode hem een' ysfelyken üag. De vreedzaame Abel deinst met waggelende fchreeden, Hy tracht zyn' broeder nog te winnen door gebeden; Maar neen,deOntmenschte geeft den Jongling tyd,noch hoort Naar *t fmeeken om genade, en vaart, vol woede, voort: I Iy fpot met trouw en deugd, en wenscht zyn' moed te koelen, Met hem 't vermogen van zyn vuist te doen gevoelen. Hy grypt hem andermaal; zyn hol gezicht ontvlamt; Het hair ftygt hem te berg'; hy word op't felst' vergramd. Al 't mededoogen is verbannen uit zyn harte. Ontzinde..! Ach! Abel valt, en krimpt van bittre fmarte. ö Gruwel! 't bloed ftroomt hem ter keele uit, langs den grond: Hy worstelt met den dood, en de opgefperde mond Vertoont zich vaardig om den moorder toe te fpreeken, En nog, door trouwen raad, 't verharde hart te breeken, Daar  KEURSTOFFEN. i?7 Daar ieder woord vast op bedorven lippen fluit: Ach!.. Abel fterft... Gy voerde uw godloos opzet uit, Ontmenschte! vlucht: u ftaat een zwaare ftraf te duchten...' Neen, 't is vergeefsch, gy kunt de Godheid niet ontvluchten. Bedenk Uw daad! 't is tyd dat uw gewisfe ontwaak'. Zie, zie 't heelal verbaasd! het aardryk roept om wraak: De dalen zuchten: 't gras verdort: de velden fchudden: 'f Gebergte dreunt: de lucht betrekt: de onnoosle kudden Betreuren met geloei.haar' lieven Herder... ach! Wat yslyk blikfemvuur! wat naare donderflag, Gevolgd van fterker ftem.. !God vraagt:„Waar is uw broeder? Maar Kaïn antwoord Hem: „ Ben ik rnyns broeders hoeder ? „ Ik weet van Abel niet". Gy weet van Abel niet! Gy weet niet, Wreedaart! dat God alles hoort en ziet! Moest ge, om uw' broeder tot geen' hoeder hier te ftrekken, Zyn Moorder weezen ?... Maar bedek uw gruwel vlekken! Blyf by't ontkennen! ftil de wroeging uws gemoeds ! Befpot de Alweetenheid...Daar fpreekt ze:„Een ftem des bloeds „Uws broeders roept van de aard';denk wat gy hebt bedreeven! „ Het aardryk zalu zyn vermogen niet meer geeven, „ Nadien het van uw hand onfchuldig bloed ontfing. Gy zyt vervloekt om uw vervloekte handeling, Z » Ter-  i78 BYBELSCHE „Terwyl gy dooiende als een balling om zult zwerven. Rampzalige, achlmoet gyGods gunst voor eeuwig derven?... 't Berouw grypt hem in 't hart: hy fiddert van den fchrik: De bange boezem zwoegt; en, op elk oogenblik, Verandert zyn gelaat: hy wil, maar kan niet fpreeken. Wel verre van nog 't hoofd verwaaten op te fteeken, Durft hy van fchaamte en vrees 't gezicht niet opwaarts flaan. „ Ach! (zegt hy zuchtende,)ach! wat durfde ik toch beftaanL. „ Moest ik, myn' haat ten zoen, den vroomen Abel llagten? Hier zwygt de ontaarde, als in verbystring van gedachten. Wat raad, ö Kaïn! nu het veinzen niets vermag ? Gelyk op 't onverwachtfte een felle donderflag Een' hoogen ceder doet ter aarde nederploffen, Dus heeft Gods donderftem 't hoogmoedig hart getroffen. Hy ziet geene uitkomst, en barst dus wanhoopende uit: „ Welaan, ö God! volvoer, volvoer uw wraakbefluit! „ Myn fnoode gruwlen zyn tot voor uw' troon gefteegen. „ Verberg uw aangezicht, onttrek my uwen zegen! „ Dat vry uw gramfchap blaake! ik floeg myn' broeder dood, „En heb u trots befpot. Myn misdaad is te groot, ,, Dan dat ik immer op vergiffenis zou hoopen. „ Geen andre weg ftaat voor den broedermoorder open, „Dan  KEURSTOFFEN. 179 „ Dan dat hy troostloos aan zichzelv' de handen flaa, „Zich van een fteilte werpe, of in een' ftroom vergaa. 3, Het woedende element moet tot een graf my ftrekken! „ Myn ligchaam is niet waard dat de aarde 't zou bedekken ! „ Zy zwoegtjvermoeid van my te draagen,walgt van't bloed, „ En eischt dat 's Hemels wraak myn fnoode fchennis boet'. „ Hoe klopt my 't angstig hart! ik zie myn' broeder waaren; „ Hoe vreeslyk gaapt zyn wond! hoe flingren hem de hairen „ In 't wild om 't hoofd! hy fpalkt, vervoerd van razerny, „ De blikken yslyk op. Waar berg, waar berg ik my! „ Wat onheil ftaat my van zyn bleeke fchim te vreezen! „ Ik lees geen vriendfehap uit zyne oogen, als voor deezen ! „ Zyn naare ftem gilt my door de ooren, treft met fmart „ Myn droeve ziel, en grieft myn langgevoelloos hart! „ Ik hoor hem nog, gelyk hy my erbarmlyk fmeekte, „ Zyn bange zuchten in zyn heete traanen weekte. „ Ik kaats zyn bede hem weer toe, genaê!... maar, ach! „Schoon gy genade gaaft, my dreigt een zwaarderllag. „Voor boozen Kaïn is noch hoop noch troost te vinden! „ Hem volgen wee en angst! een beer zal hem verflinden, „ Of hongerige leeuw, die 't naare woud vervaart „ Door brullend ongeduld, en niets in 't woeden fpaart. Z 2 „Ik  ï8o BYBELSCHE „ Ik zie verfchriklyk van zyn nest hem opgeftooven, „Ommy, Elendige, het levenslicht te ontrooven. „ Aartsrechter, dat zo fel uwgramfchap niet ontfteek', „ Dat eenig mensch of dier den dood rnyns broeders wreek'; „Uw goedheid kome alleen my hierin nog te ftade... „ Maar 'k leef tot myne ftraf > te fterven waar' genade; „ Ik heb den vloek verdiend, dewyl de dood voor my „ Te groot een zegen is, hoe groot een vloek hy zy. „ Wanneer zie ik een einde aan dit rampzalig leven! (ven; „Doch'kysvoor 't geeneik zoek. Gyhebtme, öGod! verdree- „ Ik zwerf, waar 't naar gebrek my dooiende geleid. „ Het aardryk weigert my zyn milde vruchtbaarheid; „ De Hemel fluit het oor voor klagten en gebeden, „ En de afgrond opent zich. Wat fchrik ryd door myn leden! „Helaas! wat doet my voor myn eige fchaduw viiên? „ Wat doet my de yslykheid van myne misdaad zien ? (den? „ Wat worm doorwroet, doorgraaft en knaagt myne ingewan- „ Myn hand verbrak Gods beeld, het maakfel zyner handen! „ Ik heb de onnozelheid der minnelyke jeugd, „Een avrechts loonverfchaft voor ongeveinsde deugd, „ En hemelliefde. Nooit verbeet een wolf verwoeder „ Het weerloos lam, dan ik myn' Godgetrouwen broeder; „Myn5  KEURSTOFFEN. 181 „ Myn' broeder, die met my de zelfde borsten zoog. „ Ik loochende onbefchaamd Gods albefpieglend oog, „Waarmee Hy indringt tot onze innigfte gepeinzen. „ Wist ik van Abel niet, dien ik, door listig veinzen, „Bewoogen heb met my in 't eenzaam veld te gaan, Alwaar ik tegen hem verwoed ben opgeftaan ? „Wrist ik van Abel niet, die, zelfs met weenende oogen, „ My op 't erbarmlykst'fmeekte om broederlyk meêdoogen, „Waarvoor ik de ooren floot? Wist ik van Abel niet? „En was 't my onbewust hoe ik zyn lyk verliet, „Gewenteld in het bloed, terwyl zyn vriendlyk wezen, „ Daar niets dan liefde, en trouw, en deugd in. ftond te reezen, „Beroofd was van zyn' glans en lieve aanvalligheid? „Myne ouders vreesden voor de Hemelmajefteit, „En vlooden, nadat hen de looze flang vergastte, „ En de één na de andre zich aan 't bloozend ooft vertastte; „Daar ik, die grover my voor God misgreepen had, „ Met vuile logentaal hem onder de oogen trad. „6 Godvergeeten waan!.. 't Moet eeuwig my berouwen. „ De hemel fchrikte van my zonder fchrik te aanfchouwen. „ ö Adam!.. Eva!.. welk een flag! 't Was niet genoeg „ Dat u een Cherub uit het Paradys verjoeg, Z 3 » Uw  182 BYBELSCHE „ Uw eerstgeboorne bragt uw' jongften zoon om 't leven: „ Gy ziet den één' vermoord, den anderen verdree^en: „My dunkt gy zwymt van fchrikjhoe breekt u't doodzweet uit, „ Terwyl de bittre rouw uw teedre harten fluit! „ Wat felle tochten voelt gy niet van binnen woeden ? „ De bange droefheid om uw fcherpe tegenfpoeden, „De kinderliefde, die 't meêdoogend harte breekt, „ En gramfchap, die op my met recht uw' geest ontftcekt. „Ik vliede uit uw gezicht, en ben van God verlaaten. „ Geen zilte traanenvloed, geen kermen kan my baaten. Dus fpreekt hy, en de vrees voor 't nadren van de ftraf, Breekt menigmaal met fchrik zyn droeve weeklagte af. „ 'k Zal, zo men Kaïn dood, hem zevenvoudig wreeken: Zegt de Opperwysheid; fielt aan hem een zichtbaar teeken, En doet hem vluchten. Maai-, waar hy ook heenen vlied, Hy word alom vervolgd van wroeging en verdriet. Doch Abel, die het oog der Godheid kon behaagen, Door heilige engelen ten hemel ingedraagen, Ontfangt in 't eeuwig licht, voor Gods genadetroon, Als de eerfte martelaar, een gouden glorikroon. JOZEF  KEURSTOFFEN. 183 JOZEF IN DEN KERKER. aan mtnenbroeder GERRIT BLAAUPQT DEN JONGEN, en myne zuster PAUL IN A de BOSCH, ECHTGENOOTEN. Kunstminnend Paar, hoor J o s e f klaagen , En denk hoe hy op hooger [peelt. De AarPsheiland, *s Vaders Welhehaagcn, Was Jozefs heerlyk Tegenbeeld. Ja, J e s u s wierd van God gezonden ; Van zyne broedren fel gehaat; Verkocht, gelasterd, en gebonden; En is, na dien elendeftaat, Tot zielbehoudenis der vroomen, Den Kerker van het graf ontkomen. Heeft  184 BYBELSCHE Heeft vroome Jozef, zonder fchuld, Als 't voorbeeld van Gods Zoon geleeden, Wie draagt nu 't kruis niet met geduld Om Je sus rustig na te treeden? Dus vraagt de Opmerking in 't gemoed, En ziet een bron van troost ontfpringen. Treft u geen bittre tegenfpoed, Bh ft nochtans, jeugdige Echtelingen, Met aandacht voor dien fpiegel ft aan, En neemt uws broeders offer' aan. Klaag, Jozef! klaag, en laat uw zilte traancn leeken! Gy zyt van alle hoop , van allen troost yerfteeken: Terwyl gy niets tot loon voor uwen dienst geniet, Dan doodelyk verdriet. Hoe trouw, hoe yvrig ge u van uwen pligt moogt kwyten, Gy moet uw dagen in den bangen kerker flyten. Wie is 'er die, vol moeds, de onnozelheid befchermt, En uwer zich erbermt! Ja vond gy iemand , die, door uwe klagt bewoogen, Uw droefheid aanzag met een hart vol mededoogen, Wie  KEURSTOFFEN. 185 Wie tvvyfelt of hy lei, uit fhaffche vrees, terftond Den vinger op den mond. Dit bleek my, toen ik van myn broedren, fel verbeetea Door hunnen bitfen haat, wierd in den kuil gefmeeten , Daar Ruben, maar alleen met Jozefs fmart begaan, Hem naauwlyks voor dorst ftaan. Hun razerny was door geen reden in te toornen. Komt,broeders!komt en ziet nu de uitkomst myner droomen, Waarom ge uitzinnig wierd, en my voor flaaf verkocht, ö Afgunst! fnood gedrocht! Hoe hebt gy iets in my benydenswaard gevonden ? Wat ftof gaf toch een droom, dat we onze fchooven bonden, En ieders fchoofyn 't veld,zich neerboog voor myn fchoof, ■ Tot wrevlig bygeloof ? Myne eer, myn' voorfpoed uit dit nachtgezicht te fpellen, Moest myne jeugd ten doel van uwe gramfchap ftellen, ö Broeders! maar gy hebt, vol dooiend onbefcheid, 't Gantsch avrechts uitgeleid. Gy weid uw kudden, ziet uwe akkers weelig groeijen, Gods dierbren zegen op ons loflyk Stamhuis vloeijen, En volgt uw' wensch en lust, in rust en buiten nood,- Maar ik eet traanenbrood. A a Elf  i8<5 BYBELSCHE Elf ftarren, zon en maan , zag ik my hulde bieden, En duiken voor myn* glans: maar dacht ik, 't zal gefchieden Door vader, moeder, door myn broeders, door den Stam Van vader Abraham ? Hoe vreemd was my die waan ! zoud ge u voor Jozef buigen ? Zyn rampen konnen nu het tegendeel getuigen; Gy leeft in vryheid, hy in dees gevangenis, Daar alles aaklig is. Gy ziet de gouden zon des morgens, ryk van ftraalen, Verryzen uit de kim, en 's avonds weder daalen; Des nachts de ftarren en de zilverblanke maan • Den hoogen trans beflaan: Maar Jozef mag zich niet met dat gezicht vermaaken; Die heldre fakkels ftaan voor hem vergeefsch te blaaken; Dus buigt zich 't blinkend heir des hemels voor my neêr s Wat dunkt u van deeze eer ? Zo ydel zyn al meest verfchynfelen en droomen: Gebeurt het dat zy van den Albeftierder komen, Zy worden, zo Hy zelf 't geheim, niet openbaart, Door geen vernuft verklaard. Wat gramfchap porde u aan ? hoe hebt gy konnen waanen, Dat mooglyk, zo my God den weg ten troon wou baanen, De  KEURSTOFFEN. 187 Dc hoogfte Wysheid, in haar heilig raadsbefluit, Wierd door uw list geftuit ? Neen! niets bepaalt Gods magt, al kon uw kunstig liegen Den vroomen Jacob, dien ftoköuden man, bedriegen. ó Lieve vader! met wat tederhartigheid Hebt gy my wel befchreid! Gy moest den eerften zoon van uwe Rachel misfen 1 Wat goddelooze glimp kon 't gruwelftuk vernisfen? Hoe heeft men u misleid ? wat was hun fnoode vond ? Ach! fpraken ze uit één' mond ? Zaagt gy hun aangezicht verbloozen noch verbleeken ? Was niemands hart beklemd ? en ftamclde, in het fpreeken, Geen tong ? kon 't weezen dat zich elk bedaard genoeg En onbedeesd gedroeg? è Neen! maar gy, door fchrik ten uiterfte verflagen, Zccgt neer in flaauwte, of floegt te deerelyk aan 't klaagen, En fchreide uwe oogen blind, verfcheurende uw géwaad, Bedwelmd en buiten ftaat. Wanneer gy 't had ontdekt, geen Dothan zou het fmooren, Maar 't klonk de waereld door, in aller menfchen ooren. Uw teedre liefde had my onvermoeid gezocht, En weder opgekocht. Aa 2 Nu  i88 BYBELSCHE Nu zyn flechts, op 't gekerm, uw trouwe huisgenooten En waarde vrouwen met verbaasdheid toegefchooten. 'k Verbeeld my, fchoon men u vertroostte in uw verdriet, Dat ge u niet troosten liet. Maar dat ge uw dienstbaarheid by Laban, 't fnood ontëeren Van Dina, met den moord aan Hemor; ja *t fchoffeeren Uws beds, en 't fterven van myn Moeder, nacht en dag Ophaalde in uw geldag. Ai my ! wie weet of 't u zo na niet ging aan 't harte, Dat gy zyt uitgeteerd door de al te bittre fmarte! Alziende God! misfchien lei vader 't leven af, En voer van rouw in *t graf. ö Yslyk denkbeeld ! ach ! hoe fidderen myn leden! ö Vrees! gy voegt aan alt* myn wederwaardigheden 't Ondraagelyk gewigt, dat myne ziel den moed Geheel ontzinken doet. ö Vader! had ik u een' affcheidskus gegeeven, Als onaffcheidlyk aan uw lippen blyven kleeven, U duizendmaal bedankt voor uw genegenheid, En dus vaarwel gezeid ï 6 Broeders! nu, nu baart, in plaats van vergenoeging, U myne afweezendheid een lydelooze wroeging. Nu  KEURSTOFFEN. 189 Nu zucht gy menigwerf: „ ach! wat heeft onze waan „ En nydigheid beftaan! 't Gewisfe is teer, en kan ons aan onszelf ontdekken. Ware uw berouw ontwaakt toen gy my heen zaagt trekken, Gy had den Arabier vernoegd met luttel geld, My en uwe eer herfteld. Wat hebt gy nu beraamd? wat wistgy voor te geeven ? Dat gy niet met uw kudde inSichem zyt gebleeven, Maar die naar Dothan weidde, en ik, naar allen fchyn. Aldaar verdwaald moest zyn? Hoe heeft de Grysaard toen, ten bergtop opgefteegen, Geduurig uitgezien, of zwoegende en verlegen Naar my gezocht, terwyl de bange droppels zweet Getuigden van zyn leed! Vroegt, vroegt ge ook. onbedacht en zonder iets te vreezen, Of gy de hoeders moest van uwen broeder weezen? Neen, gy waart min ontaard dan Kaïn, of dat woord Heeft Jacob 't hart doorboord. Waar liet gy myn gewaad ? hoe! gaf dat geen vermoeden ? Of was't veelverwig kleed het dekkleed van uw woeden ? Ligt hebt gy dat gedoopt in bokkenbloed, gefcheurd, En door het ftof gefleurd; Aa 3 Te  ïpo B Y B E L S C H E Te Hebron uitgeftrooid dat Jozef was vcrflonden, Want dat gy in het veld zyn' rok dus had gevonden. Ik weet hoe zich't bedrog in duizend bochten kromt, Hoe ftout het zich vermomt. Godvruchtige Israël, ik ben uw zorg ontftolen! Ik heb in 't veld gedwaald, doch ben niet verr' gaan dooien, 'kOntmoette een*man, diemy, aanminnig onbeleefd, Den weg geweezen heeft. Maar viel ik tyger, leeuw noch beer in klaauw en tanden, En zwolg geen boschwolf my in hongrige ingewanden, Men zocht nochtans op 't wreedst' te baaden in myn bloed, 't Welk God nog heeft verhoed. Een monster, dat uw kroost, myn broeders, herdersknaapen, In wolf, en beer, en leeuw, entygershad herfchaapen; De Nyd, dat monster, heeft my jammerlyk verdrukt, En van u afgerukt. Nu fmoort het naar gewelf des kerkers air myn klagten. Wat zal den weedom van myn treurig hart verzachten! Beklaagelyk gevolg van al te ftrenge deugd Der onervaaren jeugd! Onnozele oorzaak, van myn ongeval en lyden! Had ik zorgvuldig, om der broedren haat te myden, Hun  KEURSTOFFEN. ipi Hun feilen minnelyk voor vaders oog bedekt, Nooit v/aar' dit leed verwekt. Dit 's onherftelbaar. Ach! de webbe van myn leven Schynt uit elende, en rouwe, en fmart aanéén geweeven; Zelfs ftortte my in 't eind' het vleijende geluk In dieper poel van druk. 'tLuid vreemd;maar zie hoe 't my op't gunstigst' heeft bejegend! Ik zag my heusch geëerd; myn' handel mild gezegend; Myn hoop reeds blinken als de klaare morgenftar, In 't huis van Potifar. Myn Heer en al 't gezin was met my ingenomen: 'k Had zekerlyk eerlang myn vryheid weer bekomen, Ware uit dien voorfpoed niet een nieuwe ramp ontftaan. Myn God! wat gaat my aan! Moet ik dan vaderland en maagfchap eeuwig derven! In dees gevangenis van enkle droefheid fterven! Ontrouwe Bedgenoot van al te braaven heer! Gy gaaft om ph'gt noch eer. W at dwaasheid, dat ge een' flaaf, door dartle toverlonken, Beloften, traanen, ja gebeden zocht te ontvonken! Wat dolle razerny heeft toch in u dien gloed Geftookt en aangevoed? Moest  19a BYBELSCHE Moest ik uw' boezem in die hclfche vlam zien blaaken! Hoe toomloos was uw drift! geen fchaamte verfde uw kaaken: Wat tochten hebben u niet innerlyk beroerd! Hoe verr' waart gy vervoerd! Met welk een ftoutheid ge u nog moogt onfchuldig roemen, Gy kunt voor 't alziende Oog uw fnoodheid niet verbloemen. Al kwam ik 't misdryf voor, gy fchond nochtans uw' echt, En tevens 't Godlyk Recht. Wat reden had ik tot uw' aanzoek u gegeeven ? 't Behaagde Potifar, door eedier drift gedreeven, Dat huis, en hof, en al zyn rykdom op myn trouw En zorgen rusten zou. Hoe kon ik, eerloos, hem zyn' besten fchat ontrooven, En door een gruwelfmet den roem zyns naams verdooven, Daar my, door zyne gunst, de pligt was opgeleid Van waare dankbaarheid? 'k Bedacht niet minder dat het eeuwig Alvermogen, Zo heilig als geducht, geene ontucht kon gedoogen. Des ftond ik, door myn' God bekrachtigd op myn beê, Gelyk een rots in zee. Een rots is tegen 't woên der baaren opgewasfen. Wat ftrik gy fpande, uw Hst kon Jozef niet verrasfen. Hy  KEURSTOFFEN. 193 Hy ftaat onwankelbaar, die, fteeds bedaard van geest, Hier niets dan de Almagt vreest. Maar waant gy vast te ftaan, nu ge u, door fnoode treken, Uw bittre fpyt ten zoen, op de onfchuld wist te wreeken ? Nu ge elk doet denken dat ik 't gruwelftuk bedreef? Neen, Overfpeelfter, beef! God zal gewis als 't kaf u van zyn' dorschvloer wannen; Nadien gy alle deugd hebt uit uw hart verbannen. Doortrapte Vrouw! gy hebt die logen loos verdicht En my te valsch beticht. ö Potifar! gy liet u fchandelyk verkloeken : Wie ftraffen wil moet eerst de waarheid onderzoeken: Het heilig Recht vereischt een welgepast beleid, En wraakt eenzydigheid. Helaas! myn mantel moest uwe egaês boezemvlekken, Gelyk misfchien myn rok der broedren haat bedekken. Ik,arme ! word ontkleed, opdat men gruwlen kleed'; Dit 's 't loon voor vlyt en zweet. Te Mamre heette ik dood, en hier der doodftraf fchuldig. Verdroeg ik 't ongelyk zachtmoedig en geduldig, En won ik nu de gunst rnyns tuchtvoogds, in dit Hot, 't Was door de hulp van God. Bb ÖJa!  i94 BYBELSC.HE ó Ja! de Algoedheid maakt, uit enkel medelyden, Haar' knecht bemint; zy wyst, in't midden van myn ftryden, My op de kroon, waarmee zy de onbevlekte Deugd Beloont in 't Ryk der vreugd. Dit geeft my moed; dit houd myn zielvertrouwen wakker, 'k Had nooit de droomen van den fchenker en den bakker Naar eisch verklaard, waar' niet door Gods al wyzen Geest Myn geest beftraald geweest. Maar, goede God! my dunkt ik zie den afgrond rooken! Hy zend, tot myn bederf, de affchuwelykfte fpooken Geduurig op my af! hoe woedde op my deNyd, De geile Min, en Spyt! DeLaster fchond myn deugd;'kben door deWraak beftreeden, En eindlyk worde ik van de Ondankbaarheid vertreeden, Daar hy, die 't druivenvocht in Faroos beker fchenkt, Niet meer aan Jozef denkt. My dacht de teedre band der vriendfchap bond ons fberker, ö Wufte Hoveling! dan ysren boei en kerker, Toen ik uw ziel, bezwaard door 't wondre nachtgezicht, Vertroost had en verlicht. Gy zaagt, in uwen droom, een' wynftok botten, bloeijen, En muskadellen aan zyn drietal ranken groeijen; Gy  KEURSTOFFEN. 195 Gy perste ze uit, en fchonkt Jen wyn, door u bereid, Egiptes Majefteit. Ik wist, door God verlicht, u deezen droom te ontvouwen, En dacht...maar ach! wie kan op's menfchen woord vertrouwen? 'k Heb u geëerd, gevierd, en allen dienst gedaan; 'k Toonde u myne onfchuld aan; 'k Beftond u ongeveinsd myn' droeven nood te klaagen \ En bad u dat gy by den vorst my voor zoud draagen; Gy zaagt ten derden dage u in uw ampt herfteld, Gelyk ik had voorfpeld; En nu gy weder in die hoogheid zyt gezeten, Hebt gy, met uwen druk, onachtzaam my vergeeten. De blinde Staatzucht en de winderige Lof Bewoonen 't weeldrig hof; De weidfche en ydle Pracht en 't ingebeeld Vermogen Verftooten Trouw, en Deugd, en Liefde, en Mededoogen. Keer weer! denk hoe gy in den kerker waart te moe', En breng uw hulp my toe. Wat zeg ik ? neen; myn hulp moet van den Hemel komen. De hoogfte Wysheid is een toeverlaat der vroomen. ö Broniiêr alles goeds! ó glorieryke God! Verzacht myn bitter lot! Bb 2 Ver-  i96 BYBELS CHE Verligt myn kruis, en doe my vrolyk adem haaien! Gy kunt, met eenen wenk, de diepftgezonken dalen Opheffen tot gebergte, en wat u durft weêrflaan Ter aarde nederflaan. Maar, 'k voel myn hart verheugd: hoe dierbaar is uw zegen! Algoede God! myn klagt is tot u opgefteegen, Nadien myn geest, bedriegt een ydle waan my niet, Een heerlyke uitkomst ziet. ó Jozef! zwem niet meer in zilte traanenplasfen! Men ziet de roozen aan de fcherpe doornen wasfen. Gy zult uw'vader zien, den jongen Benjamin, En 't gantfche huisgezin. Gy zult uw broeders nog verheugd in de armen drukken, ó Ja! 'k verwacht iets grootsch uit all' myne ongelukken. Ik rust in uw beleid, 6 eeuwige Opperheer! 't Strekke alles tot uwe eer. JE F-  KEURSTOFFEN, 197 J E P H T A ONTMOET ZYNE DOCHTER. I N H O U D. De ftrydbre J e p ii t a , (die, in zyne zielgebeden Om de Overwinning, aan den Heer' had toegezeid Het eerfte, dat hem uit zyn huis zou tegentreeden , Ter offerhande van een waare dankbaarheid,) Keert met de zege, maar ontmoet zyn Welbehaagen, Zyn eenig Kroost, dat hem, onkundigvan zyn eed, Met zang en [pel'begroet: hy fc beurt terftondzyn kleed, Bezwykt, en ftaat in V einde als zinneloos aan 't klaagen. Zyn Dochter, fchoon gereed ter flagtinge te gaan, Verzoekt twee maanden tyds, en V word haar toegeftaan. H oe ftaat Gods Held, de Held uit Gilead, verfraagen! De wyde waereld moet van Jephtaas lof gewaagen! Nadien hy, als het hoofd van Isrels legermagt, Den ftrydbren Ammonyt heldhaftig te onderbragt. Bb 3 Hy  i98 B YBELSCHE Hy viel, op 't onvertfaagdst', met uitgeleezen benden, Op 's vyands heirfpits; floeg de vluchtende in de lenden, En redde 's Heeren volk. Die weêrgalooze held Verzucht en fcheurt zyn kleed, tot in de ziel ontfteld. Waar is zyn dapperheid, waar is zyn moed gebleeven! Helaas! 't gezicht verbleekt, en all' zyn leden beeven! Wat fchrik beklemt zyn' mond! zyn Dochter gaat ten rei, En zingt, by 't kuri$geluid van cyther en fchalmei, En trommelen, om hem in zegepraal te ontmoeten: Daar nadert zy, en knielt eerbiedig voor zyn voeten, Terwyl zy dus begint te fpreeken: „ Wat geluk, „Myn Vader! 'k vinde u weer; de wolk van onzen druk, „Die donkre wolk verdwynt; ö blydfte dag der dagen! „ Wees welkom,ftrydbaar Held! uw afzyn deed my klaagen. „Ik kende uw'moed, maar zag uw leven in gevaar, ,, En vreesde 't woeden van den aartsgeweldenaar. „ Nu lacht de zege ons aan; men zing' triomfgezangen, „ En dank den Hemel, die dit heil ons doet erlangen! „ Hy fchept uit duisternis een hartverkwikkend licht. „ Wy zyn voor eeuwig aan zyn dierbre gunst verpligt. „ Hoe glorieryk word ge uit een bittre fmaad verheven! „ De Heer heeft Ammons heir in uwe hand gegeeven, „Waarom  KEURSTOFFEN. i99 „ Waarom gantsch Israël zich voor u nederbuigt, „ En met oprechtheid u zyn dankbaarheid betuigt. „Men hoort van ftad tot ftad uwe oorlogsdeugd verbreijen: „ Vergun my dat ik u omhelz'... maar, 'k zie u fchreijen, „ Myn vader! is 't van vreugd ?.. helaas! gy zucht, en keert „ Uwe oogen van my af!.. wie weet wat ramp u deert l „ Ontlast uw angstig hart! 't valt zwaar den rouw tefmooren. „ Ai fpreeklhebt ge in den ftryd een'boezemvriend verboren? „ Ik zie uw kleed gefcheurd! of heeft men u gehoond ? „ U, tot erkentenis den ouden wrok getoond ? „ Of was het fnel gerucht van uw7 triomf een logen f „ Of heeft uAmmon door een'fnooden vond bedroogen? „In wat verdrag vind ge u gewikkeld door zyn list? „Ofis'tom Efraïm? verwekt men nieuwen twist? „ Wat wedervoer u ? 'k wensch uw' ramp te helpen draagen. „ Verftomt u 't bitter leed, en kunt gy 't my niet klaagen, „ Betoon ten minfte, door my gunstig aan te zien, „ Dat ik rnyns vaders toorn of afkeer niet verdien! „ Verwin uw droefheid! laat geen wanhoop u vervoeren! „ Maar hoehnyn bede fchynt u 't hart nog meer te ontroeren.. Zy zwygt, en Jephta ziet haar aan, loost zucht op zucht, En zegt: „Ach! dat myn ziel ditligchaam ware ontvlucht, „Eer  200 BYBELSCHE „Eermyne tongzo los... of had ik nooit gefproken..! Hier word zyn rede door ontroering afgebroken. Gelyk een reiziger, nadat hy in het woud, Waar zich een boos gedrocht, een moordziek dier onthoud, In 'tuiterfte gevaar, moest zwoegende ommedwaalen, Van verr'zyn woonplaats ziende,op't onverwachts t'de ftraalen Des blikfems word gewaar, terwyl de lucht betrekt, De zon met eenen drang van wolken word bedekt, De fchorre donder kraakt, en de onweerwinden huilen; Daar hy, gantsch raadeloos, den ftorm niet kan ontfchuilen, En, vol angstvalligheid, zich, ieder oogenblik, Gedreeven voelt door vrees, weerhouden voelt door fchrik: Dus is mynHeld,den kryg, dat fchrikdier, naauw ontkomen, Of't heugchlyk uitzicht van zyn hoop word hem benomen; Het licht der blydfchap word verduisterd door zyn fmart. In 't diepst' van zyn gemoed gepynigd en benard, Begint de hartstochtftorm geweldig uit te breeken; Hy worstelt met berouw, vindal zyn kracht bezweeken, En weet noch raad noch hulp. In die verwarring ftaat De fchoone Maagd, wier frisch en aangenaam gelaat Nu bleek, dan rood word, door ontzetting aangegreepen. Haar geest, in diep gepeins, door vreeze en angst beneepen , Kan  KEURSTOFFEN. 201 Kan niet bevroeden wat haar' vader is ontmoet, Wat hem, by aller vreugd, wanhoopend fiddren doet. De held bezwykt in \ eind', terwyl in all' de trekken Van 't bleek en naar gelaat zyn zelfftryd is te ontdekken. Dit ziet zyn Dochterjvliegt, vervoerd door nieuwen fchrik, Hem fchreijende om den hals! zy roept,met fnik op fnik, En vol verbaasdheid uit: „ Moet ik u dan zien fterven! By wien, ö Vader! zal uw dochter troost verwerven? „ Moet ik op aarde alleen dus overblyven ? ach \ „ Geduchte Hemel! keer dien ysfelyken flag! ,, Ontferm u! fpaar een' held, die voor geen' Ammon bukte, Uw Israël verloste, en hem zyn' prooi ontrukte ! De ontroerde Jephta komt, op 't uiten deezer beê, Weêr totzichzelven, voelt op nieuw zyn hartewee, En zegt: „ Hoe kan ik nog na deeze ontmoeting leeven ! „ Ik zie de elende voor myn weenende oogen zweeven! „ Wat diepe maalftroom van gedachten!.. ó myn God!... „ Myn waarde Dochter! denk, denk wat rampzalig lot! „ Hoe!.. zou ik de oorzaak van myn droefheid u verklaaren? „ ó Neen.'hoe duur 't my ftaa,'k moet dit geheim bewaaren, „ En fmooren by myzelv'. Maar, door wat ydlen waan, „ Verbeeld ik my den eisch van 's Hemels Recht te ontgaan ? C c Myn  2o2 B YBELSCIIE „ Myn onbedachte mond liet zich één woord ontglyden, „Dat eeuwig my de ziel met wroeging zal doorfnyden. Hier ftaat hy fpraakeloos, terwyl hem 't rustloos hart Op 't yslykst' word geknaagd van onverdraagbre fmart. Hy weet, vertwyfeid , niet waar hy zich heen zal wenden: Hy fchrikt do handen aan zyn dierbaar kroost te fchenden, En vreest ontrouw te zyn aan 's Hemels Majefteit. De heldenfchaar, die hem in zegepraal geleid, Staat als bedwelmd', en wenscht, vol ongedulds, te hooren Wat imartend ongeval haar krygshoofd is befehooren, Daar niemand, wat men pooge, op jephta iets vermag. Dus is 't triomfmuzyk veranderd in geklag. De Held, die nu 't gezicht ten hemel houd gefiaagen,. Dan weder op zyn Telg, zyn hoogfte welbehaagen, Verbyfterd ftaröogt, met de traanen op 't gelaat, Barst dus als zinloos uit: „Wat ftond ik niet al fmaad, „ En bitterheid ten doel! men durfde my verftooten; „ My liefdeloos van eer, van have en erve ontblooten ■ „ Men ftelde, uit trotsheid, voor gantsch Isrel my ten toon: „ 'k Verdroeg vol fpyt, doch met geduld, dien bitfehen hoon: „ Maar moest men nog dit hart op 't fmartelykst' doorwonden! „ Gelukkig zo ik van een' tyger waar' verflonden, Of  KEURSTOFFEN. 203 „ Of dat my de adem nog begaf, eer 't vreeslyk woord, Eer myn gelofte word uit mynen mond gehoord. o Broeders! 'k mag u wel met recht tirannen noemen... „ Maar zacht.'het is myn fchuld;'k moet myn begeerte doemen; „ Schoon 'k uit myzelv'nooit trachtte uw opperhoofd te zyn, „ 'k Heb nochtans op uw' eed, te laf, my aan den fchyn „ Der waereldfche eer vergaapt, ö Wankelbaar vermogen! ,, ö Ydle glorie! hoe verblindde gy myne oogen ! ,, Myne oogen, die, helaas! nu fmelten van verdriet! „Dat tuig' de zilte ftroom, die langs mynkaaken vliet. „ Gy dacht dat my uw zang en fpeeltuig zou behaagen: „Maar, lieve Dochter ! zo, door felle donderflagen, „ Al 't aardryk beefde, 't kwam my min verfchriklyk voor: „ Een fchorre wraakftem klonk min yslyk my in 't oor. „ Ik vrees geen'vyand,'k vrees geen magtigheir te ontmoeten; „Maar uwe omhelzing doet me...ach!moest gy 't eerst my groeten! j, Moest ge,om myn krygsëer van te groot een vreugd vervuld, „ Genoopt door teedre liefde en brandend ongeduld, „ My, op myn wederkomst, voor allen tegentrekken ? „ Uws ondanks,in myn ziel den bangften ftryd verwekken? „ Is dit dan 't eind' der zege ? ai my! 'k ben afgemat! „ En is het wonder ? 'kmoet myn' allerwaardften fchat, Cc 2 Een  204 B Y B E L S C H E „ Een onweerdeerbaar pand, voor ydlen krygsbuit geeven. Ach,ware ik llechts,fchoon arm,vernoegd in Tob gcbleevcn! „ Het dunkt, nu ik de kroon der overwinning draag, „ U vreemd, ö Helden ? dat ik my den ftryd beklaag; „ Het fchynt ondankbaar, maar 'k bemin myn dochter teder,i, Ik ftort in eenen poel van duizend rampen neder. „ Van duizend rampen ? ja, het onheil, dat my treft, „ Weegt alle rampen op ! hoe meer myn ziel 't befeft, „ Hoe grooter angst haar drukt. Wat fmart moet zy niet lyden? „ Natuur en Liefde ! hoe, hoe zal ik u beftryden ï „ Myn hart is te eng een perk, de kans al te ongelyk. 3, Ik heb den Ammonyt vertrapt in bloed en flyk; ,, 'k Won twintig fteden, maar, gevreesde Vyandinnen ! „ Voor u bezwykt myn moed.Hier valt geen prys te winnen, j, Gy komt niet toornig met een opgeheven hand; „Invleijen en geftreel beftaat uw tegenftand; „ Dat zyn uw wapenen; gy houd myn ziel bewoogen ; „ En fel ontdoken in een teder mededoogen. vreugd!) „ Myn eenig kroost! myn bloed! myn hoop! myn lust! myn j, 'k Moet u... helaas! 'k moet u, in 't bloeijen uwer jeugd, „ ó Hemel! ftaa my by! 'k moet u, myn Uitverkooren! „ Opofferen aan God ; 6 ja! ik heb *t gezwooren. De  K E U R S T O F F E N. 205 De jonge Schoonheid, die, terwyl zy zucht en fchreit, Het hoofd voorover neigt, waardoor de majefteit En frisfche trekken van haar aanfchyn zyn verduisterd, Gelyk een teedre bloem, verwelkt en gantsch ontluisterd, Ter neêrgeboogen ligt door heeten zonnebrand, Verheft zich weder; vat haar' vader by de hand, En antwoord hem:„Gryp moedlgryp moed,myn lieve Vader! „Ikfterf voor Israël ,enu; wien voegt dit nader ? „Gytrokt als legerhoofd te veld', getergd tot wraak; „ Wees nu, in deezen ftryd, ook aller helden baak! „ Gy moet uw' eed voldoen, en 's Hemels fchikking looven. „ Zyn dierbre zegen gaat uw offer verr' te boven. „ Denk dat zyn wonderhand u alszins heeft geleid, „ U in 't gevaar befchutte, en toon uw dankbaarheid! „ Verban, verban uw' rouw! en mag ik uitftel vergen, „ 'k Verzoek twee maanden flechts, opdat ik, op de bergen, „ Myn' maagdeftaat betreur1, nu ik, uw eenig zaad, „Voor altoosubegeef, enugeen kindren laat. „ 't Zy verr'dat ik de dood,zo fchoon een dood,zou vreezen! „ Ik ken uw tederheid a van jongs af my beweezen; „ Zy floeg myn beê nooit af. Doch kan het met den eed „ Van vader niet beftaan, tree toe dan! 'k ben gereed; Cc 3 „Eisch  20Ó* BYBELSCHE „ Eisch de offerbanden! kom, ik zal gelukkig fterven; „ Ik zal, voor 't aardfche flyk, het goud des hemels erven. . „ Gy ftort een'traanenvloed! misgunt ge uw dochter de eer „Dat zy grootmoedig fterft? eens vaders hart is teer, „ Doch zwakheid voegt geen' held. neen! leer uzelv' verwinnen ! „ Vergun, vergun me alleen} met trouwe hartvriendinnen, „ Te trekken naar 't gebergte ! ik zal". ... Hier vat hy 't woord, En zegt: „Trek heen myn kind. Ach! wierd myn beê verhoord, „Ik zag, als Abraham, uit de opperhemelzaalen, „Dan 'sHeeren engel by het outer nederdaalen, „Om u, eer nog de flag uw vriendlyke oogen floot, „ Om u te redden, op den oever van de dood! „ Dit lieflyk denkbeeld flreclt een weinig myn gedachten: ,, Ach! mogt nog *s Hemels troost de wreede fmart verzachten! „ Gaa hier op heenen; God bevryde u, om uw deugd! „Verdween de vreugd voor rouw,de rouw verdwyn'voor vreugd! Hoe ook die flaauwe hoop hun beider ziel moog' vleijen, De ontfteltenis en vrees doen hen nog bitter fchreijen. De Held omhelst zyn Spruit. Wien breekt hier 't harte niet ? Myn geest bezwykt, op *t zien van zulk een zielverdriet. VER-  KEURSTOFFEN. 207 VER.JAAR.I NGE DER K O M S T E VAN ONZEN HEILAND. AAN DEN HEERE DIRK WILLINK, OP ZYN VERJAARGEfTDE. Wrwyl wy met de Kerk den hoogen feestdag meren Van 's Heilands komst e in 't vleesch, viert gy uwjaargety, 6 Willink! tevens, en looft God oprecht en bly: Ik wil uw fchrander hoofd thans met geen lauwren fieren, Maar of ere u een zang, een zang gefchikt tot lof Des Hetrielkottings, dien ik bid dat u wil fpaaren, Door zyne liefde en gunste, een menigte van jaar en, Totdat hy u verhejfe in V zalig vredehof, En toedeele aW de vrucht van zyn geboorte, en lyden, En hemelvaart; zo zult ge u eindeloos verblyden. Dochter  2o8 BYBELSCHE Dochter van Jeruzalem! Sulamite ! fpan uw fnaaren! Zing wat heil u is weêrvaaren, In het nedrig Bethlehem! Daar, daar wierd uw Heer geboren; Rees het licht vol majefteit Van genade en heiligheid. Voeg uw hart by de englenchooren ! Englen waren 't, die, vol glans, Vrolykjuichend nederdaalden, Herdren op het veld beftraalden Van den opperhemeltrans. Hef, ö Kerk! op blyde wyzen, Ook een dankbaar feestlied aan! Zing Gods groote wonderdaên! Doe uw ftem ten hemel ryzen! Kersnacht! by uw helder licht, Gloed, en heerlykheid, en luister, Staat het gouden daglicht duister, Dat voor uwe ftraalen zwicht. Met  KEURSTOFFEN. 20 O Met wat blydfchap mogt ge aanfchouwen Dat de hemel open ging, Dat de lucht vol englen hing, Boven Bethlehems landouwen! 's Heeren bode ftreek hier neer, Met de blymaar afgevaaren; Alf de Cherubynenfchaaren Zongen 's Hoogften naam ter eer1. Zielverkwiklykfte aller ftonden, Waarin 't menschdom vreugd voor leed, Balfem voor de flangebeet Uit Gods troon wierd toegezonden! 't Zegenryk genaêfaizoen Was ontlooken, 't Lam geboren, Dat, ten offer uitgekooren , Onze doodfchuld zou voldoen. Had de vloek Natuur doen treuren, 't Veld fcheen nu een hemelhof; 't Wolkgefpan zwol van Gods lof; \ Windje blies vioolengeuren; 't Aardryk toonde eennieuw gelaat; Hemelfche fchalmeijen klonken; D d Nacht  2io BYBELSCHE Nacht, die fchooner hebt geblonken Dan ooit lentedageraad! Die een nieuwe ftar zaagt ryzen, Als een andre vuurkolom , Om nu, uit het heidendom, Wyzen 't fpoor des heils te wyzen ï 't Licht van Gods gerechtigheid , Door geene englen ooit volpreezen,, Heerlyk in u opgereezen, Heeft zich wyd en zyd verfpreid: Dies men 't Oosten neer zag knielen Daar 't zyn gaaven offren kwam Aan den Vorst uit Judaas ftam y Aan den waaren Troost der zielen. Welkom jaarty van dien nacht! Nacht y waarin der eeuwen Vader,. Aller dingen Levensader, Van een maagd wierd voortgebragt» Hy, wie kan dit heil befeffen ? Bood zich, ons ten zoen, dus aan. Kon de liefde ooit hooger gaan! Zou zy ons gemoed niet treffen! Wierd  KEURSTOFFEN. 211 Wierd de hemelfche Monarch, Wierd Gods Zoon, Gods Uitverkooren, In een' laagen ftal geboren, Als een fchaapje zonder arg ; Wierd Hy, als op aard' verfchooven, In der beesten krib geleid? 't Leert ons waare nedrigheid, De eer der deugden, hoog te looven. Zieleblydfchap ! barst vry uit, Om met dankbre feestgezangen 't Heilig Wonderkind te ontfangen ! Groet dees langbeloofde Spruit! 't Zwervend Ifrel, ryk gezegend, Vond, gedreigd met hongersnood, Voedzaam manna, hemelsch brood, Op 't onvruchtbaar veld geregend; 't Zag de drooge woesteny Mild met heil op heil befchonken, 't Water uit de rots geklonken: Maar wat haalde dat hierby ? Alle nevels zyn verdweenen, Wy, wy zien van ieder beeld, Dd 2 Dat  six BYBELSCHE Dat op Gods belofte fpeelt, 't Levend Tegenbeeld verfcheenen. In den Zoon des grooten Gods Vinden wy het brood des levens , De onuitputbre heilbron tevens, Onze toevlugt, fterkte en rots. Ja, Gy hebt, ó I loop der vadren! Ons, na kindfche traanen, 't bloed, Dat de fchuld der waereld boet, Toe doen vloeijen uit uwe adren. Hiertoe, Hemelmajefteit! : Waart ge in 't fterflyk vleesch gekomen. Zielbehoeder! Heul der vroomen ! Toon ons uw barmhartigheid! De Opperhemel daalde neder, Wierd veréénigd met onze aard', Toen Marye u had gebaard; Waarlyk mint gy 't menschdom teder. Sticht, ö allerhoogfte Goed! Sticht me een' hemel in 't gemoed l DE  KEURSTOFFEN. 213 DE KRANKE DIENSTKNECHT VAN DEN N.EDERIGEN HOO FD MAN DOOR DEN HEILAND HERSTELD. W"icn 't lust verheff' de dappre daaden Van helden, vierig in den ftryd, En vlechte een' krans van lauwerbladen, Ter eeuwige eer hen toegewyd. Ik wy' myn dichtloof, onder 't zingen, Een' held, die, door 't geloof befaamd, Hunn' moed, gewoon naar lof te dingen, Door waare ootmoedigheid befchaamt. Om deezen Hoofdman over honderd, Stond de Opperwysheid, Hond Gods Zoon, Gods groote Wonderzoon, verwonderd En voegt dien held geen gloriekroon ? Dd 3 Wie  2i4 BYBELSCHE Wie leert my hier gepaste wyzen? ö J e s u s! 'k zing uw' naam ter eer', Die doe myn' laagen zangtoon ryzen! Maar dat myn ziel zich diep verneer'! Zy leere uw wonderbaar vermogen, Neerbukkende aan uw voetfchabel, In 't heilbegeerig hart verhoogen, ö Vorst van 't geestlyk Ifraël! Cjods Zoon, die ons Gods wil verklaarde, En, door zyn Goddelyke kracht, Zyn leer met wonderwerken paarde, Zag menigwerf zich ftout veracht: Doch wierd van Ifrels ouderlingen, In Kapernaüm, dus begroet: „ ó Heer! door nooitgehoorde dingen, ,, Betoont ge U magtig, wys en goed: „ Een Hoofdman heeft ons hier gezonden, „ Gy zyt zyn toevlucht in den nood: ,, Zyn dienstknecht, hem getrouw bevonden, „ Ligt op den oever van den dood.  KEURSTOFFEN. 215 „ U fmeekt het tederst' mededoogen. „ Uw wonderhand kome ons te baat! „ We erkennen uw geducht vermogen, ,, Onze artzen zyn ten einde raad. „ De Hoofdman, hier by elk gepreezen, „ Verdient dat Gy hem gunst betoont ; „ Zyn gulle mildheid, ons beweezen, „ Word door uw weldaad best beloond. „ Hy deed een Synagoge bouwen, „ Ter liefde van het Joodendom: „ Zou hy vergeefsch op U vertrouwen ? „ ó Neen! ontferm U!, kom, ai kom! Zou, daar zy met dien ernst Hemfmeeken, Den Oorfprong van genaê, genaê, De Bron van liefde, liefde ontbreeken ? Dan kwam nooit hulp den mensch te ftaê. Neen, 's Heilands godlyk mededoogen En zielërbarming was 't alleen, Dat Hy, gezegend, uit den hoogen, Op aarde in 't fterflyk vleesch verfcheen.. De Wonderarts laat zich geleiden, Opdat Hy weer zyn kracht betoon', Om  2i(S BYBELSCHE Om 't Ryk zyns Vaders uit te breiden. Maar hoe! wat wederhoud Gods Zoon?... De vroome held, door 't overweegen Van J E S U S komste, op 't hoogst' begaan, Zend Hem zyn waardfte vrienden tegen; Dus fpreeken zy den Heiland aan: „ Schoon wy naar uwe hulp verlangen, „ Treed, treed nochtans niet in, ö Heer! „ Hoe fchaamrood zou hy U ontfangen, „ Gaaft Gy goedgunstig hem deeze eer! „ Hy durft, door eerbied ingenomen „ Voor alf de wondren uwer kracht, „ Zelfs niet bcftaan tot U te komen, „ Waartoe hy zich te onwaardig acht: „ Hy zou U anders zelf dus fmeeken: „ Uw mededoogendheid genas, „ 6 J E S U S! met één woord te fpreeken, „ Wie ftom, of blind, of kreupel was: M Gy doet, met ieders leed bewoogen, „ De doodelykfte kwaaien vliên: „ Gy, onnafpeurbaar in vermogen, „ Behoeft den Ivder niet te zien. " Tk  KEURSTOFFEN. 217 Ik doe myn krygsvolk zich verdeelen; „ 'k Doe deezen komen, geenen gaan; „ Myn knecht gehoorzaamt myn bevelen: „ Wat zou iet tegen U beftaan ? „ Uw woord alleen kan hem geneezen. 3, öja! wy zien, als Gy 't gebied, „ Hem uit het krankbedde opgereezen. „ Onthoud, onthoud die gunst ons niet! Wat yverblyk! wat liefdeteeken ! Wat groot geloof, dat, laag verneêrd, Hartroerend toont, door vierig fmecken, Hoe hoog het 's Heeren gunst waardeert! Hier ftaat de Heiland opgetogen, Terwyl Hy dees betuiging doet: „ 'k Heb geen geloof van dit vermogen, ,, In u, ö Ifraël! ontmoet. Rees, tot befchaaming der Hebreeuwen, Die ftar van deugd; nog blinkt haar glans; Zy fchittert, na 't verloop der eeuwen, Aan Christus hoogen tempeltrans ; Leert, waar ze in geestlyke oogen flonkert. Wat nedrigheid den mensch betaamt, E e Daar  218 BYBELSCHE Daar zy de waereldfche eer verdonkert, En duizend Christnen nog befchaamt. Kom, zie, door dit uitmuntend voorbeeld, ó Hovaardy! uw gloriezucht, Uwe opgeblaazendheid veroordeeld, En word voor uwen val beducht! Gy Christenzielen, die, ootmoedig, 't Gezicht naauw durft ten hemel liaan \ Komt, Gods genade is overvloedig; Hy ziet , Hy ziet uw' eerbied aan: Of zoud ge onwaardig zyn te komen? De Heiland fpreekt Hechts, en 't gefchied. Mistrouw, door 't al te angstvallig fchroomen, Het troostwoord zyner liefde niet! Wie heeft Hy immer afgeweezen, Die Hem om 's ligchaams welftandbad? En 't zieleheil van die Hem vreezen, Is eindloos hoog by Hem gefchat. Gy zult de goedheid ondervinden Van aller fchepflen Opperheer.... Maar dat ik, met des Hopmans Vrinden, My naar den kranken Dienaar keer'.  KEURSTOFFEN. 2I0 ó J e s u s ! Vorst van dood en leven! 't Zy eeuwig, Uten pryz', vermeld! Hy heeft het ziekbed reeds begeeven; Hy vind zich door uw kracht herfteld. Dit ziet zyn Heer, en raakt aan 't fchreijen; 't Zyn liefdetraanen die hy Hort, Terwyl hier, door de blyde reijen, Gods groote naam verheerlykt word. 't Gelukt zyn' knecht, na't hooploos treuren, Daar hem een Itorm van ziekte trof, In 't Heilzonlicht zich op te beuren. ö Ongemeene vreugdeftof! Dus heft een bloem, door de onweêrvlaagen Getroffen in den avondftond, Het hoofd, als 't licht begint te daagen, Met nieuwen luister van den grond. ó Zielarts! alvermogend Wezen! ö Bron van heil! alfcheppend Woord, Dat met één woord ons kan geneezen! Och! wierd uw ftem van my gehoord! Kwaamt gy myn zwak geloof te ftade, Terwyl ik voor u nederkniel, Ee i En  220 BYBELSCHE En fpraakt ge, ó Je sus! van genade Tot myn ter dood toe kranke ziel! Fontein des levens! Schild der vroomen! Uw goedheid is nooit troostens moe'. Van U Haat al myn hulp te komen; 'k Zende U myn boezemzuchten toe. Betoon my gunstig, Heer der heeren! Dat gy niet verre van my zyt! ' Dan kan noch nood noch dood mydeeren; Dan tart myn ziel den bangften ftryd. Dan zal ik uwen lof ontvouwen, EnU in 't eeuwig licht aanfchouwen. MA-  KEURSTOFFEN. Z2i MARIA MAGDALENA BY HET GRAF VAN DEN HEILAND. W anneer het goddelyk vermogen Der liefde 't hart getroffen heeft, Dan zyn de zinnen opgetogen; Dan is de ziel, in 't vierig poogen, Meer daar zy heft, dan daar zy leeft. Haar vlammen zyn niet uit te dooven; Zy is de wreede dood te flerk; Haar yver flreeft het all' te boven, En blaakt gelyk een gloeijende oven, Verduurende den harden zerk. Ee 3 Dat  222 BYBELSCHE Dat Je sus aan het kruis moest fterven, Blust Magdalenaas liefde niet; Moet zy haar' trouwen Meester derven, Zy blyft nog by den grafkuil zwerven, Verkropt van bitter zielverdriet. Zy ftaat verbysterd van gedachten, Of dwaalt angstvallig heen en weer. „ Wat troost kan mynen rouw verzachten! (Dus barst zy uit in droeve klagten) „ Aimy! waar ligt myn waarde Heer? „ Ontmenschten! kunt gy 't graf benyên „ Aan Hem, die elk zyn1 byftand bood ? „ Misgunt gy 't lyk dees kruideryen ? „ Voldoet u dan geen bitter lyên? „Vernoegtu dan geen wreededood? „'k Voel my vol vreeze en bang te moede. 5, Wat hebt ge, ö boosheid! niet beftaan! „ ö Ysfelyke en dolle woede! „Vreest, vreest gy niet voor 's Hemels roede ? „ Zy wankt om u op 't felst' te flaan. „Ge-  KEURSTOFFEN. 223 „ Gelyk een klokhen 't pluimloos kieken, 5, Zo heeft myn J e s u s my bewaakt. „Nu gaf ons de yver vlugge wieken, 5, Eer nog de dag begon te krieken, „Nadien hy dankbre harten blaakt. „Vriendinnen! komt en helpt my weenen! „ Zo gy de Wreedaarts niet ontziet. „ Ach! zyt ge uit myn gezicht verdweenen? j, Laat, laat ons in den rouw verëenen! „ Wy vonden 't graf, maar Je s u s niet. „ ö Nikodeem! blyf onbezweeken! „ ó Jozef! ftaa het lyk niet af! „ 't Is 't uwe, uw trouw is ons gebleeken: „ Pilatus zelf zal ftreng zich wreeken, „Nadienmen fchennis pleegde aan'tgraf. Dus klaagt zy met zichzelf verlegen, Getroffen door des Heilands dood. Uw liefde is wel in top gefteegen ; Och, ware uw kennis in Gods wegen, Bedrukte Magdaleen, zo groot! Wat  224 BYBE LSCHE Wat kan u Zulk een droefheid baaren? 't Geloof in deez' gekruisten Held Moest uwen yver evenaaren, Dan zou de hartstochtftorm bedaaren: Hy heeft u zyn' triomf voorfpeld. Zy ziet aan 't graf twee hemellingen, Gekleed in 't witte feestgewaad; Een heerlyk licht Gods boón omringen; Maar blyft bedrukt de handen wringen; De traanen biglen langs 't gelaat. De bende moest befchaamd vertrekken, Daar Gods Gezanten 't graf beflaan, Gelyk de Cherubs de Ark bedekken: Die magt had dooden op te wekken, Was magtig glansryk op te Haan. Gods Engel ziet haar traanen ftroomen, En vraagt: „ Wat heeft uw' geest ontrust*"? „ Ach! (antwoord ze) ach! de Troost der vroomen, „ Myn Heer, myn Heer is weggenomen, „ En waar hy ligt is me onbewust. Zy  KEURSTOFFEN. 225 Zy blyft tot in de ziel bewogen, En keert zich om. Bedroefde Vrouw! Zie toe! zie toe! hoe zyn uwe oogen Met zulk een' dikken mist betogen Van onöphoudelyken rouw. Uw liefde, die gevaaren tartte, Word door den Heiland mild beloond. God is naby 't gebroken harte. Ontfang den balfem voor uw fmarte, Daar J e s u s zich aan u vertoont! Wat dierbaar heil mag u gebeuren! Gy kunt uw' Meester hulde biên. Nog voelt zy, door 't onmaatig treuren, Het teergevoelig hart verfcheuren; Zy waant den hovenier te zien. Ja, Godgewyde deugden groeijen Door zyn aanbiddelyk beftier; Zyn bloedzweet moet den geest befproeijen, Zo de akker van ons hart zal bloeijen; Hy is een geestlyk hovenier. F f Men  20,5 BYBELSCHE Men hoort den lieven Je sus vraagen: „ Wien zoekt ge?ó Vrouw!" Zy zucht en fchreit, En antwoord, innerlyk verflaagen: „ Hebt gy myn' Heere weggedragen, „ Zo toonmy uw medogendheid. Zy wil hem weer in 't graf bezorgen. Maar nimmer rees, aan 't bloozend oost, Een zielverkwikkelyker morgen: Hield Je sus zich een wyl verborgen, Zy word des krachtiger getroost. Haar naam vloeit van des Heilands lippen; „ Maria"! Nu, nu vreest de kiel Van haar geloof geen blinde klippen; Weet door de barning heen te glippen; Hoe zalig ankert de eedle ziel! Dat J e s u s, met één woord te fpreeken, Zyn' trotfchen vyand nedervelt, Is in Getfemané gebleeken ; Zou dan zyn woord de kracht ontbreeken, Waardoor Hy 't krank geloof herftelt? Marye  KEURSTOFFEN. 227 Marye, in blydfchap opgetogen, Roept: „ Meester" ! en vliegt hemwaart aan. Maar 's Heilands godlyk mededoogen Met zyne jongeren bewoogen, Doet haar aldus zyn' wil verftaan. „ 'k Vaar nog niet op! treed nu niet nader! „ Verheug u in uw zalig lot! „ Ik, zeg 't myn' broederen te gader, „ Gaa tot myn' Vader en uw' Vader, ,, TotmynenGod, en uwen God. ö Vreugd! zy ziet zich waardig keuren ..De Apostels, die, vol angst en fchrik, Het lyden van hunn' Heer betreuren, Door Gods vertroosting op te beuren: Zy wacht geen enkel oogenblik. Ontheven van angstvalligheden, Spoed zy blymoedig derwaart heen. Apostelfchaar! ftel u te vreden, En flaa geen twyfel aan de reden Van myn verheugde Magdaleen. * Ff a CHRIS-  228 BYBELSCHE KEURSTOFFEN. CHRISTUS HEMELVAART. TViomf! myn Goël, die den martelkelk moest drinken, Vaart in een wolkkoets op, verr* boven zon en maan. Verbasterd Joodendom! blyf hier met fiddring ftaan! De olyf berg toont u wien ge aan't fchandlyk kruis liet klinken. Hoe laag ziet Je sus nu zich Golgotha ontzinken! Hy wees, als Heilprofeet, ons 't pad des levens aan; Als Hoogepriester , heeft Hy 't godlyk recht voldaan; Hy moet, als Vredevorst, op 's Vaders Rykstroon blinken. Hy, die den trotfchen kop der Hang vermorzeld heeft, Den dood verwon, en 't graf de kracht tot baaren geeft, Ontlluit ons Gods paleis , daar Hy word opgenomen. Houd moed, Apostels! wacht een' andren Trooster af! Gaat, predikt Christus! volgt den last, dien Hy u gaf! Hy zal, ten jongften dage, als Rechter wederkomen. MEN-    MENGELDICHTEN. 231 LOF DER VERËENIGING VAN VRIENDSCHAP E N DICHTKUNDE. weet, by 't roeren uwer fnaaren, De bloemen van welfpreekendheid, ö NyvreDicHTicuNST! op te gaêren, Die ge op der helden heirbaan fpreid. Uw opzicht geeft iet grootsch te leezen; Wie u met aandacht gade Haat, Verheft op uw bekoorlyk wezen, Zo glansryk als de dageraad. Hoe glinstren uw bevalligheden! Gy flingert,met een' losfen zwier, 't Gebloemd gewaad om frisfche leden, En gloeit, bezield van hemelschvier. Dus  s32 MENGELDICHTEN. Dus zien we u, als ge op aarde wandelt; Hier al 't gefchapene befchouwt; Uit alles leert, waar ge over handelt, En klaar der dingen aart ontvouwt. Maar als gy tot Gods lof wilt zingen, Dan zweeft ge, ontfonkt in hemelmin, Op vleuglen van befpiegelingen, Den hoogften lusthof juichende in: Dan zyt gy fchooner uitgeftreeken, In 't blaauwe en ftarrenryke kleed: Dan weet gy englentaal te fpreeken, Dat wie u hoort zichzelv' vergeet. De Vriendschap, naauw metuvereenigd, Verfterkt u, zet u luister by: Haar gloed, die harde harten leenigt, Bezielt uw hemelmelody. Zy kan het alT tot heil beraamen; Ontfluit het ryke kunsttrezoor, En voegt uw lievelingen t'zaamen, Hen leidende in uw heilig Choor; Daar zy hun ftreelende gezangen, Met grooter vuur, op hooger wys, Een-  MENGELDICHTEN. 233 Eenftemmig weeten aan te vangen, De wysheid of de deugd ten pryz'. Gewyde lesfen, gulden fpreuken Voert de een den ander te gemoet'; De Laster kan geen blaadje kreuken Van uw lauwrieren3 hoe hy woed'. Wanneer de Vriendschap is ge weeken, Verwoest de Nyd uw heiligdom, Die, met de twistvlag op te fteeken, Al 't Choor beroert, by 't flaan der trom : De Dichters misfen 't fpoor der Reden, En voeren eenen penneftryd; Dan moet ge op fcherpe doornen treeden, Dat u de fmart het hart doorfnyd ; Waarin zich 't zinneloos gepeupel Der trotfche onweetenheid vermaakt, Terwyl 't, hoe blind het zy en kreupel, Op u zyn' vuilen zwadder braakt. Maar zielverkwiklyk zyn de paden Der lieve Vriendschap: grootsch en fchoon Staan u haar zuivre praalfieraaden, Zy hecht haar paerlen aan uw kroon. Gg Gy  23+ MENGELDIC H TEN. Gy hebt uw' roem haar dank te weeten. Hoe dikwerf heeft ze, in Nederland, Een'rei van fchrandre Puikpoëeten Aanéén verknocht door haaren band? Haar was een toetsfteen aanbevolen, Waaraan elks vinding wierd beproefd , Om niet door misverftand te dooien ; En nooit wierd iemands geest bedroefd. Zou zy de feilen fcherp ontdekken? ó Neen! 't zachtzinnige beleid Der Vriendschap kan een prikkel ftrekken Tot vorderzucht en naarstigheid. Dus gaf zy onwaardeerbaar voordeel Aan de Agrippynfche en Goefche Zwaan, Door Ariftarchen, fyn van oordcel, En vry van averechtfehen waan: Dus zag men't kunstgeheim ontfiooten: Dus fchonk het keurige penfeel Der faamverbonden Dichtgenooten , Ons menig lettertafereel. Nog kan men zulke Oresten vinden j Zyn niet Sebille en Feitama, Kunst-  MENGELDICHTEN. 235 Kunstöefenaars, getrouwe Vrinden, Twee Spiegels zonder wedergaê ? Geeft de onvermoeide Schim de rente Van 't geesttalent, hem toebetrouwd; Ontluikt een rykbcbloemde lente, Wanneer zyn zang Gods lof ontvouwt; Dan juicht het all', dan gaan de Dichters, In 't aangenaam faizoen, ten rei; Dan zingen wakkre Zangbergftichters, Gelyk 't gevogelte in den mei. Weet Hoogvliet Abram af te maaien, Als 't voorwerp van des Hoogden gunst, Zy doen hun edel lofwerk praaien Om *t grootsch tafreel, den roem der Kunst. Dat werkt de Vriendschap, die aanminnig , Oprecht, en dankbaar is van aart, Daar ze, openhartig en zachtzinnig, Zich met de Dichtkunst heeft gepaard: Aan haar is 't vyftal Kunftenaaren, Dat aan de Maaze een Pindus fticht, Niet minder, voor zyn lauwerblaêren, Dan aan * Natuur en Kunst verpligt. Gg 2 Myn Natura et Arte, Ê J  2^6 MENGELDICHTEN. Myn zangfter wenschte u thans te kroonen, Dichtkunde en Vriendschap , maar uw lof Eischt hooger, eischt gepaster toonen; Zy kruipt, helaas! te laag in 't ftof. Ochöf ze uw' lusthof in mogt ftreeven, Uw' fchoonen lusthof, ryk beplant Met frisfche mirthe- en lauwerdreeven, Waar langs gy wandelt hand aan hand! Mogt zy leergierig daar verkeeren Met Letterhelden, heusch van aart, En 't handlen van de citer leeren, Die u ter eere word gefnaard! Dan zou zy, met uw lievelingen, Vol yver naar den lauwer dingen, mdccxxxv. OP  MENGELDICHTEN. 237 op het zilveren echtfeest MYNER WAARDE OUDEREN JERONIMO de BOSCH, E N JUDITH WILLINK. Hoe zielverkwiklyk ryst de gouden dageraad, Daar 't fchelle pluiragediert' den blyden aftogt flaat Der zilvren maan en 't heir der mindre hemellichten, Die voor den luister van het heerlyk daglicht zwichten I ó Dag der dagen! gy bekoort myn ziel en zin. Wees welkom, Vierdag van de kuifche huwlyksmin, En de echtverbindtenis der heufche Trouwgenooten, Waaruit ik, door de gunst des Hemels, ben gefprootenl Wees driemaal welkom, met uw geestverrukkend licht! Myn dichtaêr zwelt; ik zing een zilverbruiloftsdicht. Roemwaardige Ouders! wierd, vóór vyfentwintig jaaren, De mirth en lauwerier gevlochten om uw hairen, Gg 3 Wierd  «38 MENGELDIC II T E N. Wierd toen uw trouwverbond door plegtigheên voltooid, Het eerbaar huwlyksbed met roozeblaên beftrooid, En deed uw Vriendenrei, op liefelyke wyzen, Een' blyden zegengalm tot aan de wolken ryzen; Geen minder vreugde voegt op 't ziivren bruiloftsfeest. Daar driepaar telgen u begroeten, bly van geest, Die gy naar 't ligchaam hebt geteeld, ö Echtjuweelen! En, door Gods heilig woord, tracht naar den geest te teelen. Gy hebt ons opgekweekt met liefde en vriendlykheid, En, door uw zedentucht, op 't pad des heils geleid; Maar onze erkentenis, daar wy zo veel ontfingcn, Vermag niets meer dan u een feestlied toe te zingen. Ik moet, ÓVader.' met myn laage poëzy, Uw' yver roemen in de kunst der artzeny: Gy weet trouwhartig, tot den avond van den morgen, Tot heil van 't menschdom en uw huisgezin te zorgen; Terwyl gy 't groot talent, van God u toebetrouwd, Op woeker ftelt, en op geene ydelheden bouwt, Maar op die hoop, dat u Gods goedheid koom' te ftade, Door 's Heilands dierbaar bloed, die fpringbron der genade. : 'k Moet zingen tot uw' lof, ö Leidsvrouw onzer jeugd! Geliefde Moeder, die, op 't loflykfpoor der Deugd, Ons  MENGELDIC H T E N. 239 Ons rustig voortreed, met de zedigfte manieren ; En,door een kloek beleid, weet uw gezin tellieren. Verfloeg uw Naamgenoot den trotfchen Asfyrier : Gy overwint uzelf , houd op de kruisbanier Van Je sus \ fcherpzicnde oog van uw geloof gefiaagen. Voorbeeldige Ouders! kon 't uw zedigheid behaagen ; En ftond het in myn magt een lettertafereel Naar eisch te fchetfen met myn teder dichtpenfeel, Gy zaagt de Godsvrucht, in een' dag van heldre glansfen, Neêrdaalen op een wolk uit de onbezwalkte transfen; Gy zaagt een'Englenftoet, door 's hemels kreitfen heen, Al juichende van vreugd, haar leiden naar beneên; Zy zou de blanke Trouw dan op haar eerkoets troonen ; Daar tegen overzoudgy u, öPaar! vertoonen, Vol luister praaiende, in een' frisfchen ouderdom, Vernieuwd in jeugd en kracht, als bruid en bruidegom. Men zag een' cedlen rei van Deugden om u zweeven; Dees zou getuigenis van uwe liefde geeven, En van uw' wandel naar Gods heilige geboón; Waarop ge ontfangen zoud de zilvren huwlykskroon; Terwyl Ootmoedigheid voor u haar offerhanden, Ten pryz1 der Godheid, op het dankaltaar deed branden: In  240 MENGELDICHTEN In 't eind zou u de Hoop, die hemelgeuren fpreid, Naar boven wyzen op den ftaat der heerlykhèid. Verfchoon myn Zangeres, indien zy te onbedwongen, Meer als 't betaamde, tot uw' lof heeft opgezongen! De liefde en achting, die 'k voor u in 't harte draag, Zyn oorzaak dat ik van uw zuivre deugd gewaag. Gy wilt, voor'sHoogften troon, eerbiedig uvernedren; Des treed de Blydfchap aan, in hagelwitte kleedren, Om met de Dankbaarheid, die Vyandin van waan, Den Hemel loovende, op deez' dag ten rei te gaan: Welaan, ik volg dat fpoor, door yver aangcdreeven, Om 's huwlyks Zegenaar voor alles de eer te geeven. Algoede God ! ik zinge uw' grooten naam ten pryz'! Gy hebt het echtverbond gcfticht in 't Paradys, En 't eerbaar liefdevuur al 't mcnschdom ingefchaapen; Uw goedertierenheid is ons een veilig wapen, En heeft, tot op deez'dag, myne Ouders voor den dood Befchut: de Liefde, die het trouwchoor hen ontfloot, Geleid hen nog, als in een zielverkwikkend Eden, Vol zegenbloemen, ryk van geur en liefiykheden, Langs wellustbcekjes, klaar als fpieglend kristalyn; Den band, waar meê zy ziel aan ziel gebonden zyn, Liet  MENGELDICHTEN. 241 Liet de Eendragt nimmer uit haar teedre handen flippen. Hoe offren wy u best de kalvren onzer lippen? De gulle Vriendfchap heeft een' laagen disch gedekt, 'tGeenonsop'theugchlykst'tot een zilvren bruiloft ftrekt, Terwyl we, op deeze wyze, ook vrolyk dankdag houwen, Gedenkende aan den ftond van hun gezegend trouwen. Almagtige Opperheer! ai blyf een Toeverlaat Voor dees vereende Twee, en rek hunn' levensdraad, Opdat zy nog, vol vreugd, de gouden bruiloft vieren! Kroon, na dit leven, hen met eeuwige lauwrieren, In 't Hof, volheerlyk door uw eigen hand gebouwd, Daar 't fchittert van topaas, fardonix en fyn goud; Daar 't goddelyk gejuich der hemelfche koraalen Het wyde ruim vervult der diamante zaaien, Daar 't Serafynendom van liefde tot u blaakt, En u geen Cherub, dan met diep ontzag, genaakt! Schenk hen, in 't midden van die zalige gemeente, Den nieuwen naam, gemerkt op 't witte keurgefteente! Dus word u toegebragt dank, eere en heerlykheid, Aan 't eeuwig bruiloftsmaal, door J e s u s ons bereid. Gevierd in Amfterdam den 18 van Hooimaand MDCCXXX1. Hh TER  242 MENGELDICHTEN. TER VERKIEZINGE VAN DEN WELEDELEN GROOTACHTBAAREN HEERE MR. DIRK TRIP, TOT BURGERMEESTER DER STAD AMSTERDAM. Stond AmftelsKoopvorstin met droevig floers omhangen, En was haar teder hart van fchrik en angst bevangen, Sints de onverzoenbre Dood het gryze en wyze Hoofd Der burgery, Heer Trip, te vroeg ons had ontroofd; Stond zy verfteend van rouw, onmagtig 't leed te klaagen, Toen zy den burgerheer naar 't aaklig graf zag draagen, Van groot en kleen betreurd, en door een' droeven rei Van weeuw en wees geleid, met jammren en gefchrei, Terwyl zyn werken, die de tytelen en naamen, Eerteekens, praal en pracht,en 's waerelds roem befchaamen, Hem volgen, zelfs tot voor den allerhoogften Troon; Zy troost zich in zyn heil, en ziet, hoe in den Zoon, Thans door den wyzen Raad in 's Vaders plaats verheven, Zyn godsvrucht, wysheid, liefde en deftigheid herleeven. Zo  MENGELDICHTEN. 243 Zo worden de akkers, in een' ftillen morgenftond, Door'tlieflyk daglicht, dat, metroozenindenmond, Ter kimme uitftygt,nadat een ftorm,opzyneveêren Aangierende, des nachts het all' fcheen om te keeren, Verkwikt, gekoesterd, en de halmen opgebeurd. Men beur' het hoofd om hoog! wat baat het dat men treurt? De zon van blydfchap weet de droef heid op te klaaren. Juicht, Amftelaars! en roert de zilvren citerfnaaren, Daar ge, in een' andren Trip, een' andren Vader vind! Geluk, grootachtbaar Heer, die tot het hoog bewind Gefchapen zyt, en,met een ongekreukt geweeten Op 't marmren Raadhuis in den Rechterftoel gezeten, U deezen zetel, door verdiensten, hebt gebouwd! Wy zien den blyden dag, dat u word toebetrouwd Hetbondelbylenrecht, om de eendragt aan te kweeken; Voor de eedle vryheiden het ftaatsbelang te fpreeken; Gelyk een Oog des Raads te waaken voor het Land, En, als een Palinuur, de ftadshulk met verftand Te ftieren; bank en zand en blinde klip te myden; Gelyk een rots te ftaan in hagchelyke tyden; Ja om, als't heil des volks, den ftaf der lieflykheid Te zwaaiien, en, als 't licht der Deugd, met kloek beleid, Hh 2 Den  244 MENGELDICHTEN. Den moedwil ffcraffende, en in 't hart der Onderdaanen Ontzag verwekkende, elk ten Godsdienfte aan te maanen. ö Trip! doorluchte Telg van dien beroemden Stam, Die eer en luister gaf aan 't volkryk Amfterdam! Bekleed die waardigheid op 't voorbeeld uwer Oudren! Die moeijelyke last voegt onvermoeide fchoudren, En hem, wiens oordeel, door 's Lands wetboek, is gewet; Het burgermeesterfchap eischt mannen, aangezet Door zucht voor't algemeen, begaafd met eedle zeden, Oprecht van inborst, min gevreesd dan aangebeden: 't Is billyk dan dat T r i p , nooit van zyn' ftam ontaard, Beproefd in trouw en deugd, dit loflyk ampt aanvaard. Zo zult ge, aanzienlyk Heer! met onbezwalkte ftraalen, Van eer en godsvrucht op 't gekruiste kusfen praaien, Naast burgervaders vol ervaarenheid, tot vreugd Van Stad, en Land, en Staat, van ouderdom en jeugd: Zo blyft de Waarheid als een koningin regeeren; Zo blyft Rechtvaardigheid onkwetsbaar triomfeeren. Geluk, grootachtbaar Heer! elk zingt, met handgeklap, 't Geluk verzelle altoos uw burgermeesterfchap! Verfchoon myn Zangfter, die, om haare wierookgeuren U toe te zwaaijen, zich vrymoedig op dorst beuren. Dat  MENGELDICHTEN. 245 Dat, onder uw beftier, de frisfche welvaart bloeij'! De kunsten leeven, en een ryke zegen vloeij'! De Dankbaarheid zich toon' van blydfchap uitgelaaten L De Koopmanfchap, de kracht der zeven vrye Staaten, Een' milden goudoogst maaij'! de nutte Scheepvaardy Een' grooten rykdom voer' met ieder vloed,in'tY! De blonde Vrede met de Tuinmaagd, in de lommer Van 't frisch olyvenloof, bevryd van allen kommer, Zich vriendlyk nedervly'! de Godsdienst, onbelet, Den Hemel hulde bie ! de Kerk werde uitgezet! En de achtbre naam van Trip op alle tongen zweeve, In dierbaare achting blyve, en de eeuwen overleeve ! Den 1 van Sprokkelmaand MDCCXXXV. Hh 3 EEUW-  246* MENGELDICHTEN. eeuwgetyde VAN VROUWE ZWAANTJE vanderWIERE, WEDUWE VAN DEN HEERE J A N de BAKKER. Schoon Matigheid en Deugd het brosfe leven fchraagen , 't Is echter zeldzaam dat men honderd jaaren telt, En nog den geest van kracht en kennis vind verzeld, Om Gode een offer van erkentnis op te draagen. Die dubbele eerkroon is, tot blydfchap uwer Maagen, Door de Opperwysheid op uw gryze kruin gefield: Terwyl uw levenszon vast naar de kimmen helt, Juicht ge, als een veege zwaan, in 't godlyk welbehaagen. Gy, vanderWiere! zaagt de blaakende oorlogstoorts, En florm, en watervloed, en pest, en heete koorts, En maagren duurentyd gantsch Nederland beroeren. ó Eer des Ouderdoms! ó wonder onzes tyds! Hoogflaatige Eeuwling! God, die u in zo veel flryds Bewaarde, wil u in triomf ten hemel voeren. Gevierd in Amfterdam den 2 van r\ p Skgtmaand MDCCXXXr. u 1  MENGELDICHTEN. 247 OP HET AFSTERVEN VAN DE WELEDELE VROUWE MEVROUWE JOHANNA JACOBA GRAAFLAND, GEMAALINNE VAN DEN WELEDELEN ACHTBAAREN HEERE DEN HEERE MR.NICOLAES GEELVINCK, SCHEEPEN, MITSGADERS ONTFANGER VAN DES GEMEENEN LANDS MIDDELEN TE AMSTERDAM. jMyn droeve Zangfter legt de feestfieraaden af, En hangt de lier, die haar de gulle Blydfchap gaf, Al zuchtende aan den wand: zyzygt, met rouw omhangen. Met zilte traanen op de bleekbeftorven wangen, Benauwd van geest, beklemd van harte, ö achtbaar Heer! Aan uwe voeten, met een fchuldige eerbied, neer. Ver-  248 MENGELDICHTEN. Vergeef het haar ! zy kan zich niet van fchreij en fpaanen. Uw lieve Hartvriendin verdient een zee van traanen, Maar niet alleen van u, neen! all' wat oogen heeft Moet weenen, daar Mevrouw den hangen doodfnik geeft. Zy leeft niet meer. Ik voel dit woord myn ziel doorfhyden. Ach! zou ik aanhaar graf geen letterlauwren wyden? Ja, myn ftilzwygenheid zou onverfchoonlyk zyn. ó Eedlc Geelvinck! fchoon myn Kunst vermetel fchyn', Zy wikt uw gunst, en voelt zich door verpligting noopen: De Dankërkentenis breekt haar de lippen open, Te lang geflooten, zo door diep ontzag, als rouw: Zy viert dan de uitvaart van uw weêrgaêlooze Vrouw. ó Stad, gewoon het hoofd ten hemel op te beuren! Zie ik , uit droefheid, u de pronkgewaaden fcheuren ? En uw Paleizen, door den wrangen tegenfpoed Getroffen, fmelten in een' brakken traanenvloed ? ö Ja! gy derft Een van uwe onwaardeerbre Panden; De fchoonfte Roos verwelkt in Amstels lustwaranden; Een glinsterend Juweel ontvalt uw gouden kroon; Gy derft de zielvoogdes van Themis grooten Zoon, En dus de Dochter van den gryzen Burgervader; Een Vader en een Zoon, die, uit de weelige ader Der  MENGELDICHTEN. 249 Der Wysheid mild gevoed, volleerd in 't oefenfchool Der weetenfchappen, op het marmren Kapitool, Uw' dierbren welftand en het heil der vrye Staaten Bevordren, nevens't recht der deugdlykc Onderzaaten. Treur, prachtige Yftad! treur, en eer de waardige asf' Der eedle Vrouw, die uw Bcfchermers dierbaar was. ó Ydle Waereld! groot toneel van wisfelingen! Hoe onftandvastig zyn alle ondermaanfche dingen! 't Was onlangs bruiloft; toen vervulde 't feestgedruis En 't juichende vermaak des Burgermeesters huis : J o 11 a n n Ajde Eer van 't Y,het Hoofdfieraad der Grootcn, Bevond zich in den rei der eedle Fcestgenootcn; Hoe krachtig zegende haar vriendelyke mond En liefdekweekend hart het zusterlyk verbond! Die hooggeboren Ziel is nu, uit aller oogen, 6 Onherftelbre fchade ! ontydig weggetogen: Die wakkre Vyandin van 't neetlig onbefcheid, Dat deftig Voorbeeld van geduld en minzaamheid, Dat blinkend Licht der Deugd, vol onbezwalkte ftraalen Van zeden en vernuft, zaagt gy ten grave daalen: De huwlyksheilzang fluit, men heft een lykklagt aan; De mirth heeft uitgediend, men ftrooit cipresfeblaên: I i Zo  25o MENGELDICHTEN. Zo word de fchoonfte zon op 't onvoorzienst' verduisterd, De heldre middag, in den zomertyd, ontluisterd, Door eenen dikken drang van wolken, faamgeperst, Die na een' donderllag ter regenvlaage uitberst. Uw zon van vreugd word door een' zwaaren rouw betogen; U treft een donderflag, en 't regent uit uwe oogen: Weledele Gemaal der afgeftorven Vrouw ! Gezegend was uw Huis, gezegend was uw Trouw, Als ware uw hooge Haat voor allen ramp beveiligd; De Vruchtbaarheid zaagt ge aan uw Huwlykskoets geheiligd; 't Aanzienlyk Maagfchap was verlangende , met fmart, Naar't Spruitje, door Mevrouw gedraagen onder 't hart, Wanneer een dubble trits van rechtgeaarde looten, Uit uwen kuifchen echt gezegend voortgefprooten, 't Grootachtbaar Stamhuis zou verficren aan het Y: De tyd genaakt; men zocht, door kunst en artzeny, Mevrouw te hoeden voor de dreigende gevaaren, Terwyl haar levenskiel te vreeslyk, onder 't baaren, Waarvan elk beefde, wierd geflingerd op de zee Van doodelyken angst en bitter hartewee: De Dood, ik fidder, had de vrucht beroofd van 't leven, En deed de moeder op het kermend kraambed fneeven. Zy  MENGELDICHTEN. &p Zy leeft niet meer voor ons, maar leeft, met deezen zoon, In 't eeuwigfchynend licht, voor Gods genadetroon; Die hier in 't baaren ftierf, is daar vol glans herboren, En zweeft en triomfeert met juichende Englenchoorcn. Waar ben ik?.. zie ik haar in 't fneeuwit feestgewaad 9.. De zielrust glinstert op 't verhemelde gelaat; De hoogde blydfchap Haat in haar gezicht te leezen; Volmaakt is haar geftaltc; uitmuntend blinkt haar wezen, Terwyl ze op dunne lucht en witte wolken treed; Een liefelyke geur vloeit uit den zoom van 'tkleed, Een geur van 't Paradys, waarby geen frisfche bloemen , Of fpeceryen, hoe verkwiklyk, zyn te noemen: Zy keert zich,achtbaar Heer ! totu: my dunkt zy fpreekt: „ Is 't mooglyk (zegt ze) dat uw wysheid troost ontbreekt! „Daar gy, hoe hoog ten top van eer en ftaat verheven, „Nooitbouwde op goedren van't vergangkelykeleven: ,, Misgun my 't heil niet by myn' God! zie hoe myn beeld „ In onze telgen met volkomen luister fpeelt! „ Ai, leer hen, op uw fpoor, met yverige flappen, „Denbergbeklimmenvan verheven weetenfehappen! „ Zy droogen 't vocht, dat u, om my, uit de oogen fpat! „Leef lang, tot heil des Staats, en uw geboorteftad! Ii 2 Ter-  252 MENGELDICHTEN. „ Terwyl ik u verbeide, in de opperhemelkringen, „ Om, onaffcheidbaar, God het loflied toe te zingen. Hier zwygt zy en verdwynt, daar u haar troost befproeit, Gelyk een morgendauw op dorstige akkers vloeit. Dat haar gedachtenis tot zegening gedye! Waaraan ik, met ontzag, myn' doffen lykzang wye. Overheden den 5 , en ter aarde bejleld Den 11 van Wiedemaand MDCCXL. TER-  MENGELDICHTEN. 253 TER in hu l d i gin g e VAN DEN HEERE JAN van BEEKHOVEN de W I N D, TOT DER MEDICTNEN DOCTOR. D e Wind, zou 'tniet myn' geest ontvonken, Dat gy tot arts word ingewyd, Dat u de lauwer, voor uw vlyt, Word door'tBataafsch Atheen gefchonken? ó Ja! ik moet een1 vreugdetoon, ö Halsvriend! op myn fnaaren zetten ; Ik moet uw glorie uittrompetten; Een lover hechten aan uw kroon; AlkanmynZangffcer zich niet hoog van de aarde herren, En uwe gaaven niet, dan fchaduwachtig, treffen. Ii 3 Zo  2S4 MENGELDICHTE N. Zo dra de fnoo' Begeerlykheid Het Paradys was ingetreeden, En met haare opgefmukte reden Den mensch te deerlyk had verleid. Spleet de afgrond open; zyne dampen Vergiftigden de lucht; hy bragt, Uit zyn' afgrysfelyken nacht, Den bleeken dood, met duizend rampen, Ontelbre plaagen, angst, de fmart die 't hart doorboort, Ondraagelyke pyn en bittre droefheid voort. De Nooddruft leerde ft kouter flypen; De Elende fleep 't vernuft, om raad Te vinden in dien droeven ftaat: Toen deed Gods gunst den mensch begrypen, Hoe 't zaadryk ingewand der aard', In worden, kruiden, fpeceryen, En bloemen, heilzaame artzenyen, En hoe de zee veel' middlen baart: Gy,fchrandre Boezemvriendpoogt, in die weetenfehappen, Een' Avicenn', Galeen en Hermes na te flappen. 't Gaat  MENGELDICHTEN. 255 't Gaat wel; 'k zie, voor uw moeite en zweet, Zelfs by veel' flaapelooze nachten, Met fleren lust en eedle krachten In 't wyde letterperk hefteed, Den glorieprys u toegeweezen. Wat 's dit?.. ai wyk!.. de Dood fchiet toe Met uitgeteerde fpooken... hoe! Ik zie u pal ftaan zonder vreezen! Geen wonder, want gy draagt een diamanten fchild. Waarop dat moordheir zyn vergifte pylen fpilr. Verdient hy lof, die in de boeken Zyn' braaven weetlust boet, met vlyt Zyn levenslentedagen flyt, Om hulp voor 't kwynend vleesch te zoeken; Gy, gy hebt tevens, in Gods woord, Den balfem voor de diepe wonden Der ziel, geflaagen door de zonden, Geleerde Jongling! nagefpoord: Gy weet de heirbaan van uw' vader op te ftreeven, Waarom een dubble lof u billyk word gegeeven. Gy  2$6 MENGELDICHTEN Gy leest in 't geestlyk Gilead, Om troosteloozen op te beuren, Gebloemte en kruiden, frisch van geuren, Met Christus offerbloed befpat: Gy zult op 't hooge Sion waaken, Voor Satan, Hel noch Dood bevreesd. De Wind, de wind van 's Heeren Geest Blies uwen geest aan, deed u blaaken In yver, opdat gy, op wien zyn liefde viel, Ten flut verflrekken zoud voor ligchaam en voor ziel. ö Zeeland! beur u uit de baaren: Thans word uw kroon met glans verrykt, Nadien uw Ingeboren prykt Met eenen krans van lauwerblaêren: ó * Gouda! juich! gy zult De Wind Vol blydfchap in uw vest ontfangen: Juicht, Gouwe en Ysfel! uw verlangen Word dus voldaan. Leef lang myn Vrind! Nooit kwyne uw lust! nooit moet u onheil overkomen! Ontzeg denDood zyn'proohwil 'sHofdraaks woede toornen. MDCCXXX I V. * Daar zyn Eerw, tot Predikant was beroepen. O P  MENGELDICHTEN. 257 OP HET VERTREKKEN VAN DEN HEERE JAN ABRAHAM WILLINK, NAAR HAMBURG. "Vertoef! ontvlucht ons niet! wat drift heeft u bewoogen? Verlaat gy't lustryk Y, daar wy ten reije gaan Door uwe vrolykheid, ö W1 l l i n k ! om voortaan Aan de Elv' te leeven ? moet de Vriendfchap dit gedoogen ? ö Ja! gy zyt verrukt door Goverts blaakende oogen: 't Oprecht beminnen kan geen dierbaar loon ontftaan: Wy zyn, ons ondanks, met uw wyze keur voldaan, En zwichten, daar de Liefde u dwingt door haar vermogen. Hoe wrang fmaakt de affcheidskuslmen fcheurt u my van'thart. Doch 't heil, dat gy bedoelt, vertroost me in deeze fmart. Voorfpoedig moet ge uw reis,met vreugd uw' echt, voltrekken. Vaar wel, myn Pylades! gezaligd zy uw ftand! Nooit treffe u eenig leedïnooit breek' de vriendfchapsband, Schoon wy genoodzaakt zyn zo verr' dien uit te rekken. mdccxxxv. K k GEES-  258 MENGELDICHTEN. GEESTELYKE BLYDSCHAP, AAN MYNEN BROEDER JERONIMO de BOSCH den jongen. Door de kunst der artzeny, Waarde Broeder! wenscht gy 't leven, In de elende, troost te geeven; Dat uw vlyt tot heil gedy'! Moet zich 't moede brein verlusten, Kom in 't dal der roozen rusten! Zet u neder aan myn zy'! 'k Zal van reine Blydfchap zingen: Zy, die 't welbewust gemoed Met het geestlyk manna voed, Strekt Gods trouwe Gunstelingen Tot een altydduurend feest, Daar ze een' nederigen geest Opvoert boven 's hemels kringen Zy  MENGELDICHTEN. 259 Zy, die de ydelheên belacht, Is uit heilig zaad geboren; Kan het alziende Oog bekooren; Leeft by *t Godverloofd geflacht; Juicht in 's Hemels welbehaagen; Wil haar 's afgronds fpook belaagen, Englen heeft zy tot haar wacht. In de grootschgefierde zaaien, Waar eene ongebonden jeugd In den wellust zich verheugt; Nectar drinkt uit gouden fchaalen, Of, met dartle vrolykheid, Speelt, en danst, en lacht, en vleit, Laat zy nimmer zich onthaalen. Neen, veeleer is ze u ontmoet, Daar H benaauwde krankbed fteendc, Daar het Mededoogen weende: Zy verduurt den tegenfpoed; Offert Gode, in angst enfmarte, 'tLydzaam en ootmoedig harte, Steimende op het hoogfte goed. Kk 2  2óo MENGELDICHTEN. Zou zy 't leed één'voetftap wyken? Neen, zy is bezield met kracht: Haar geduld trotfeert de magt Van alle aardfche koningkryken: Zouzy, die den Heiland mint, In zyn1 dood haar leven vind, Onder 't wigtig kruis bezwyken ? Neen, zy zwymt in geen verdriet: Laat haar vry tirannen plaagen! Vuile laster, geesfelflagen, Ban en boeijens deeren niet. Zagen Jesus lievelingen Niet den kerker open fpringen, Op haar heerlyk zegelied? Maar zy duld geen zielgebreken; Vlucht, waar 't ligtverleidend hart Word in 's Waerelds ftrik verward, Keert ook niet, als ze is geweeken, Voor dat God zich weer ontfermt, Daar de Boete zucht en kermt, Schreit, en om genaê blyft fmeeken. Als  MENGELDICHTEN. 26-1 Als 't geluk bekoorlyk vleit, Leert zy 't naar zyn waarde fchatten; 't Zal haar nimmer uit doen fpatten: 't Oordeelkundige Beleid Regelt air haar handelingen, Daar zy de Oorzaak aller dingen Wierook brand van dankbaarheid. Zou een ydle pracht haar fleren ? Haar omfchynt een heerlyk licht, Straalende uit Gods aangezicht; Vreêolyven, heillauwrieren, Draagt ze om 't helderblinkend hoofd; Dees verheven krans verdooft Diamanten en fafieren. Eigenbaat en Hovaardy Heeft ze, als pesten van dit leven, Uit het vroom gemoed verdreeven; Zy acht kroon noch heerfchappy; Weet van fpyt, noch nyd, noch wroeging; Ootmoed, Liefde en Vergenoeging Treeden altoos aan haar zy'. Kk 3 Lief"  262 MENGELDIC H TEN. Licflyk weet zy 't hart te ftreelen Van 't geheiligd Kerkgczin! Hoop, Geloof en Hemelmin Leiden haar in lustpriëelen, Daar de Boom des levens bloeit; 't Reine wellustbeekje vloeit; Englen op hun harpen fpeelen. Hoe de blinde Waereld finaal', Als of 's Heeren volk moest treuren: Heilryk weet zy 't op te beuren. Geestelyke Blydfchap! daal! Daal, verkwikkende uit den hoogen! Wy erkennen uw vermogen; Dat uw luister ons beftraal'! Rein van oogen, fchoon van leden, Blinkt de zuivre Hemelmaagd, Daar ze een' witten keurfteen draagt: Zy ontfluit een zalig Eden. Broeder!.. maar uw yver brand. 't Voegt ons moedig, hand aan hand, *t Heilpad met haar op te treeden. AAN  MENGELDICHTEN. 263 AAN DEN HEERE lucas pater, EN MEJUFFROUW emilia agombart, ECHTGENOOTEN; OVER DEN DOOD VAN HUN ZOONTJE. k an dan de bleeke en magre Dood Geen fleurig wit, geen' frisfchen bloei verdraagen ? óGilles! moest hy u,in't opgaan uwer dagen, Uw lieve Moeder van den fchoot En volle borsten fcheuren? 6 Eedle Bloem van hoop! zyn zeisfen maaide u af: Uw glans verwelkt: gy ftort in 't aaklig graf; Waarom uwe Ouders treuren. Schoon kinderlyke .onnozelheid, Met gulle lachjes, minzaam vleid. Om teedre liefde en mededoogen, De Dood, die Wreede, heeft geene oogen. Schoon  264 MENGELDICHTEN. Schoon uw verheven Poëzy, ó Pylades! den ftugften geest verover', En onze zinnen op 't verrukkendfte betover'; Ja, fchoon de zoete melody Van uwe Bedvriendinne, (Als 't orgel van haar keel,door ftreelend kunstgeluid, 't Gevoelig hart ons rukt ten boezem uit,) Elks gunst en achting winne; Schoon gy, ó vriendlyk Paar! door dichtEn zangkunde ons op 't hoogst' verpligt, En fchrandre Geesten kunt bekooren, De Dood, die Wreede, heeft geene ooren. Wie had dien harden flag gevreesd ? Uw Telg ontzinkt het eerstbegonnen leven; Uw Eenige, die zo veel' blyken heeft gegeeven Van eenen levendigen geest, Door duizend aardigheden, Wanneer hy op den arm der milde voedfter fprong, En met het oog in aller harten drong: Dat Bloempje ligt vertreeden. Doch 't baat niet dat gy klaagt en fchreit, Daar 't zoet en vrolyk Wichtje fcheid; Nooit word, al wekt ge elks mededoogen, Het blinde en doove graf bewoogen. Ook  MENGELDICHTEN. 265 Ook lei 't zyn zieltje zalig af. Des troost u; ftort geen zilte traanenplasfen! Het kleene Spruitje is vroeg ten hemeldienst volwasfen. Wat mogen wy het koude graf Met lykcipres befpreijen? Hier boven legt een Stad, wier muuren kristalyn, Wier ftraaten goud, wier poorten paerlen zyn. Daar zweeven de Englenreijen, En looven God en zynen Zoon, Op eenen onnavolgbren toon. Uw Zoontje mag, omhoog herboren, Dien luister zien, die blydfchap hooren. Ja 't ziet en hoort zulks niet alleen, Maar 't fmaakt die vreugd, 't mag in dien heilftaat deelcn, Als burger van Gods ftad; en voor Gods aanfehyn fpeelen, Verheven boven de ydelheên Waaraan wy ons vergaapen. Zo gy 't de zaligheid des Hemels niet misgunt, Ai zeg my dan, hoe gy nog zeggen kunt: ,, Het is te vroeg ontflaapen. Maar neen, gy droogt uw traanen af, En laat u troosten. God, die 't gaf, En nam, bekroone, ó Echtgenooten! Uw trouwverbond met andre looten. Overheden den 25 van Wynmaand. M D C C X X X V U. L1 SCHETS  266 MENGELDICHTEN. SCHETS VAN EEN VROOM CHRISTEN, jan den heere HERMAN van LOG HEM. Wy fpraken onderling hoe 't ons betaamt te leeven, Van Logbem,trovLwe Vriend.'dit fchetst myn dichtpenfeel : Ja,'k voel hiertoe myn' geest door yver aangedreeven: Slaa gunstige oogen op *t eenvoudig tafereel! Cjeheiligde eerbied voorat oneindig Opperwezen Deed Vroomaarts kloek vernuft, opmerkzaam, in den hof Van 't vredebaarend woord, de fchoonfte bloemen leezen; AH' bloemen die haar' geur verfpreiden tot Gods lof: De Waarheid, ryk van glans, geleidde hem by trappen Tot hooger kennis van de hooglte Majefteit; Verrykte alszins zyn' geest met nutte weetenfchappen, En baarde in 't leerzaam hart de diepfte ootmoedigheid: Zy  MENGELDICHTEN. 2Ó7 Zydeed hem, door't geloof,de wonderheên bevatten Van 's Heeren heilverbond; des zag zyn blyde hoop Al 't aardsch genot voorby, verliefd op 's hemels fchatten. Wy volgen hier in 't kort zyn' verdren levensloop. Zo dikwerf als de zon, ter dagpoorte uitgetreeden, Den nacht doet wyken voor haar glinstrend aangezicht, Vertegenwoordigt hy met eerbied, in gebeden En zielverzuchtingen, zich 't eeuwigfchynend licht. Hoe zou het langer voor myn' Christen donker blyven P Hy fmeekt den Schepper dat Hy alle duisternis, Door ftraalen van genaê, wil uit zyn ziel verdryven; Dat toch de Algoedheid fchenke all1 wat hem dienstig is. Het lust hem ook den lof der Godheid op te zingen, Of nedrig zit hy, aan de voeten van zyn"1 Heer, Den geest opheffende in geloofsbefpiegehngcn, Terwyl zyn yver gloeit, vol heilige aandacht, fiéêk Het paerlemoêr ontfangt, met 's morgens zich te ontfluiten, Den frisfchen dauw en 't licht, waardoor het paerlen baart; Dus gaapt de heilbegeerte, en 't geen zy werkt naar buiten, Zyn pronkfieraaden, meer dan paerlefnoeren waard. In't lieflyk uchtendüur, van 't waereldfche afgefcheiden, Heeft de oefning van 't verftand recht indruk op 't gemoed, LI 2 En  i68 MENGELDICHTE N. En kan myn' Vroomaart tot omzichtigheid bereiden : De waare godsvrucht word in ftilheid aangevoed. Dit ftraalt vol luister, by zyn' onbefprokcn handel, Tot ieders voorbeeld, in de faamenleevinge uit. Maar zie hier, eer ik nog zyn' loffelykcn wandel Affchilder in myn dicht, hoe hy den dag befluit! Ik knoop den avond aan dien heugchelyken morgen, Beide afgezonderd tot Godsdienstige eenzaamheid: Als hem de zonne ontzinkt onttrekt hy zich der zorgen; Tot 's levens onderhoud is de arbeid afgeleid. Was myn Godlievende, uit den zachten flaap verreezen, Toen 't glinstrend licht verrees, zyn eigen Predikant; Hy wil, nu 't weder daalt, zyn eigen Rechter weezen, Terwyl hy in 't gemoed de ftrenge vierfchaar fpant: Des onderzoekt hy in wat pligt hy is bezweeken, Of waar hy 's Heeren wil betracht heeft, en verwyt Zyn dwaazc onachtzaamheid alle ontrouw en gebreken, Daar hy zich over 't goede in Gods genaê verblyd. Geen waan van eigenmin, maar 't waarheidlievend oordeel Toetst alT zyn daaden aan den toetsfteen van Gods wet: Uit die betrachting trekt hy 't onwaardeerbaar voordeel, Dat hy op 't pad des heils zyn treden vaster zet. De  MENGELDICH TE N. 269 De zelfbeftraffing werkt hem innerlyke fmarte, Waardoor • 't oprecht berouw den minsten misflag boet: De deugdsbeproeving ftrekt ter zuivering van 't harte; Zy kruist den ouden mensch,en ftreeft naar 't hoogfte goed. AH' wat ons God gebied beftaat in recht en reden; 't Gedrag van Vroomaart fpreid bevallig dit ten toon. Zyne ongeveinsde deugd, gekend aan eedle zeden, Vertoont zich ongemaakt, en is natuurlyk fchoon. Nooit kan zyn' heufchen mond een wulpfche taal ontfiippen, Schoon menigmaal zyn ernst in gulle vreugd verkeert: Terwyl bedachtzaamheid de wacht houd voor zyn lippen, Stemt hy geen woord ooit toe, dat God of mensch ontëert. Hy wenscht in ieders hart een heilig vuur te ontfteeken, En fpoort zyn huisgezin tot waaren Godsdienst aan: Men hoort hem kindertaal met laage geesten fpreeken, Opdat hy hen den weg tot hooger kennis baan'. Geniet hy 't byzyn van geöeffende verftanden, Dan ziet men dat zyn geest weer niet dan wysheid aêmt. Beftaan Twistgierigen hem driftig aan te randen, Hy ftaat de waarheid voor, gelyk 't een' man betaamt: Hy tracht den Twister op den rechten weg te leiden, Doch is een vyand van geweetensdwinglandy ; LI 3 Hier  27o MENGELDICHTEN. Hierom gedraagt hy zich zachtmoedig en befcheiden; De Godsdienst buigt alleen voor 's Hemels heerfchappy. 't Zy verre, als iemand, van een' hooger geest gedreeven, Hem bondig wederlegt, dat hem de waan verblind: I Iy kan zich zonder dwang, ja vrolyk overgeeven, Steeds onverfchillig waar hy de eedle waarheid vind. Hy handelt nimmer van de goddelyke zaaken, Daar 't ftof zou geeven tot een dooiende ergernis: I Iy kan ook fomtyds met de waereld zich vermaaken, Doch vlied een vrolykheid die buitenfpoorig is. Is dus de losfe weelde uit zyn gemoed gebannen, Opdat de moede geest zyn' moed en kracht herhaal', Acht hy 't noodzaakelyk den taaijen boog te ontfpannen, Mits de eedle Godsvrucht zyn verlustiging bepaal'. Dikwerf beneevlen ons zwaarmoedige gedachten, Nadien de ziel op aarde een ftofiyk werktuig heeft; 't Ware eigenzinnigheid dat wy 't vermaak verachten, Waar door 't vernuft dien damp met lust te boven ftreeft: Doch de innerlyke vreugd bewandelt hooger wegen; Zy juicht en triomfeert in God, het hoogfle goed; Is in 't betrachten van des Heeren wet gelegen, En viert haar feesten in 't bevredigde gemoed. Die  MENGELDICHTEN. 271 Die zoete vreugd betoont haar wonderbaar vermogen, Het zy 't myn Vroom'dart voor,het zy 't hem tegen gaat, Zyftraalt beftendig uit zyn helderblaakende oogen, En fpreid een' frisfchen gloed op 't vriendelyk gelaat. De tucht der Godsvrucht word,helaas! veel te onbezonnen, Door waereldlingen, als te hard een juk, veracht: Men heeft naauw 't wreevlig heir der driften overwonnen, Of zy verheugt de ziel, en valt ons ligt en zacht. De Held, van wien ik zing, zou ieders wond geneezen, Zou ieder troosten, als 't in zyn vermogen Hond; Hy helpt de weduwen; bezorgt de teedre weezen; . En deeze liefde ontfpringt uit eenen zuivren grond. Wel verre dat hy ooit zyn' evenmensen beledigt, Gedoogt hy nimmer dat men fchamper fpotte of finaal': Ja de eer zyns naasten word met ernst door hem verdedigd: Hy heeft een' affchrik van verwyt en lastertaal. Hyziet,by'tmisdryf, ook de deugdlyke èigenfehappen Der waereldlingen; hoopt op hun verbetering; En leert, uit hunnen val, zyn wankelende flappen Naauwkeurig gade flaan met verootmoediging. Hy kan ook 't ongelyk vergeeven en vergeeten; De leugen braake op hem, zo grimmig als verblind., Haar  272 MENGELDICHTEN. Haar bittre gal! hy heeft een welbewust geweeten, En maakt, door weldaên, zelfs zyn' vyand tot zyn' vrind. Dat heet rechtvaardig zyn; het hoogfte heil beöogen; Te leeven tot Gods eer; te ftaan naar 'slevenskroon: Dus ftryd een Christenheld, en wekt Gods mededoogen. Standvastigheid verkrygt een onverderfiyk loon. U w liefde tot de deugd is my alszins gebleeken, Van Loghem! 'k offere u myn woordenfchildery: Ai! onderfteun me, tot vermyding der gebreken, In 't houden van Gods wet! 'k ben min verlicht dan gy. AAN  MENGELDICHTEN. AAN DEN HEERE 273 PETRUS SMIDT; LEERAAR DER DOOPSGEZINDEN: TOEN ZYN EERWAARDE TOT DE BEDIENING DER HEILIGE VERBONDSZEGELEN BEVESTIGD WAS. OP DENiSften VAN GRASMAAND m d ccxxxru. „ Geef my uw hart." Dus klinkt, langs Sions ftraat, de Hem Der hoogfte Wysheid, die, in 't nieuw Jeruzalem, Haar' Rykstroon heeft gevest op blinkende faffieren: Gelukkig zyn ze, die hun blinde drift beftieren , In hunne keur met vleesch noch bloed te raade gaan, En vierig naar de gunst dier wondre Wysheid ftaan. Door deeze roeping op het krachtigfte bewoogen; Door 't vriendlyk aanfchyn van 't aanbidlyk Alvermogen Verlicht; verliefd op deugd; gezonken in het ftof Van waaren ootmoed; ja verflonden in Gods lof, M m Daar  274 MENGELDICHTEN. Daar 's Heilands reine Bruid aan uwen mond bleef hangen, ó SMIDT! riept ge eertyds uit, in blaakend zielverlangen: „ *Ik heb dit eenige van mynen God begeerd, „ Dit eenige, by my onfchatbaar gewaardeerd, „ 't Geen 'k yvrig zoeken zal, dat ik in zyn Gemeente, „ In 't zalig Huis, gebouwd van levendig gefteente, „ Gods nooitvolpreezen naam en Majefteit gewyd, „ Gezegend woonen mogt, myn' gantfchen levenstyd, ,, Om'sHeeren liefiykheid,het dierbaarst'heil te aanfchouwen, „ En 't woord der waarheid in zyn heiligdom te ontvouwen. Hoe daalde, op 't hooren van dien fchrandren Jongeling, Hoogwaarde Sulamyt! de zielverwondering ln uwen boezem, daar ze uw' y ver wist te ontfteeken, Om van Gods troon, voor hem, den zegen af te fmeeken! Geen wonder, want gy zaagt dien Samuel bereid Zich te offren aan den dienst der Oppermajefteit, Dien f jongen Samuel, een wonder onzer dagen; Geroepen door de ftem van 't godlyk welbehaagen. Wel haast erkende dit het geestlyk Ifraël, Van Dan tot Berfeba. Hy volgde 't hoog bevel, En * P/alm 17:4. waar over zyn E1 den 3 Augvstus 1727 zyn eerfte Leerreden gedaan beeft, f in den ouderdom van 19 jaar en.  MENGELDICHTEN. 275 En borst zielroerende uit | „Nuismynmondontflooten, „Myn hart is uitgebreid. "Dit bleek Gods bondgenooten, En gunstelingen , 't zy hy Ebal, op zyn' voet, Deed fchudden van den vloek, en 't langverfteend gemoed Des zondaars trof; of wel, op Gerifim gefteegen, Zyn honiglippen van den goddelyken zegen Liet druipen, toonende ons hoe glansryk, hoe vol troost, De. Heilzon opfteeg aan het zielhervormend oost, En dat Gods toornegloed geenszins hem zal verflinden, Die met een' Mozes flechts zyn fchoeifel wil ontbinden; Die 't weeldrigvleeschzyn'lustendwaazen eisch ontzeid, Om God te nadren op de plaats der heiligheid. Dat heet de zwakken op het vriendlykfte onderfchraagen. Gelyk een frisfche wind, in heete zomerdagen, Het vee, dat, afgedwaald, geroost wierd van de zon, Weer op doet kweeken, by 't ontfpringen eener bron; Dus wierd Gods teedre kudde, in Gerars vette weiden, Verkwikt, nadat zy dwaalde op 's waerelds dorre heiden, Wen 's Hemels Pinkfterwind den troost dreef van zyn tong, En de onüitputbre bron van Gods genade ontfprong. Mm 2 Hoe t Zyn E. Intreepredikaticuit 2 Csr. ö: 11. uügefprohn den 2 January 1729.  276 MENGELDICHTEN. Hoe gaarne zou hy ook de droeve klooven heelen, De droeve klooven, die het Christendom verdeelent Hoewel zyn reklykheid, voor onverfchilligheid Zich wachtende, yvrig voor den waaren Godsdienst pleit. ó Wakkre Guldemond! p Engel der gemeente ! ö Trouwe Boetgezant! ö blinkend Kerk-gefteente! ö Wachter op den muur van Sion! Vredetoik ! Dit heet een leidsman zyn voor Gods verkooren volk; Dit heet gezegend in Gods heiligdom verkeeren, f Naar 't Evangelium der heerlykheid des Heeren, Het woord des zaalgen Gods, dat u is toebetrouwd* Geleerde SMIDT ! gy zyt beproefd als dierbaar goud: Gy had u waarlyk tot een wigtig ampt begeeven, Doch wist de moeilykheên kloekmoedig door te ftreeven, Waarvoor gy Gode alleen eerbiedig de eere geeft: f Gy dankt y ver heer ly kt Hem, die u bekrachtigd heeft 3, Hen Heiland Jezus, dat hy u getrouw bevonden, En thans op yt allernaauwsi1 heeft aan zyn dienst verbonden. 'k Zie Sions Dochters, als verrukt, ten reije gaan,. Eenftemmig heffen zy een dankbaar feestlied aan: Zy j- De Tekst van zyn E. ter deezer gelegenheid uit 1 Tim. 1:11,12. Naar'bet Euangelium der heerlykheid des zaligen Gods, dat my toebetrouwd is; ende ik danke Rem, die my bekrachtigd heep,, namentlyk Christus Jezus onzen Heere, dat öy my getrouw geacht heeft, my inde bedieninge gefield hebbende.  MENGELDICHTEN. 277 Zy looven haaren Heer, van blydfchap uitgelaaten, Nu gy Boetvaardigen tot Christus ledemaaten Staat in te huldigen; nu hy, die zich verlooft Aan God, den God des heils, op t nedrigbukkend hoofd , ö Petrus! van uw hand het water zal ontfangen, Als 't plegtig zegel,dat aan 't hoog verbond moet hangen: Gelyk het ligchaam in Bethesdaas bad genas, Geneest de kranke ziel in dien genadepias. Zy juichen, nu gy, in de kruidenryke dalen Van 't heugchlyk Gilead, eerlang haar zult onthaalen, Aan 's Konings ronden disch, op 't heilig Offerlam, Dat aan het kruis den vloek der zonden op zich nam: Nu gy haar' heildorst, in de lommer der cipresfen En frisfche mirthen, met den zoetften wyn zult lesfchen , Wanneer gy bruiloft houd ter lykgedachtenis Van Gods Gezalfden, die voor ons geftorven is: 't Luid vreemd;maarChristus wil der zielen bruigom weezen; Doet van zyn doornenkroon haarde eêlfte druiven leezens En heelt haar wonden met de heilzaame artzeny, Die op den kruisberg vloeit uit zyn gewonde zy\ Hoe wil de Waarheid en de Schuldbelydenisfe Haar zetels vestigen in 't Godvernieuwd gewisfe l Mm 3 Hoe  278 MENGELDICHTEN. Hoe wil het Heilgeloof, in 't hemelschblaauw gekleed, Ontbloot van borst, terwyl het op den hofdraak treed, En met den lauwer pronkt, Kleinmoedigenvervangen! Hoe wil de oprechte Liefde op witte wieken hangen, En opwaarts ftygen met het reukwerk der gebeên! Hoe wil de reine Hoop, door duizend zwaarigheên Geworsteld, bly te moe', Bedroefden onderfteunen, En, de Almagt loovende, op het nodig anker leunen; Terwyl de Godsdienst op den waaren hoekfteen bouwt, Als gy dat Liefdemaal, dien dierbren Hoogtyd houd! *t Is billyk dat wy thans den dankbren wierook branden, Nu gy, ó Halsvriend! met oplegginge der handen, Hiertoe bevestigd zyt. Beklim den hoogften trap Van waare Wysheid, en bekleed het Priesterfchap Der tegenbeeldige Ark! opdat de trotfche wallen Van 't zondig Jericho verbaazend nedervallen, Op 't goddelyk geblaas der heldre boetbazuin! Dan zal, ö geestlyk Held! voor uw verheven kruin, De fchoonfte heillauwrier uit deezen puinhoop groeijcn. Gods Geest doe uwen geest in heeten yver gloeijen, Tot gy verzadiging van hemellekkerny, En vreugd genieten zult, met Salems burgery. AAN  MENGELDICHTEN. AAN MYN 279 ZUSTER en BROEDER ELIZABETHenJANdkBOSCH; ALS ZY, DOOR DEN HEILIGEN WA TERDO OP DE CHRISTELYKE KERK WAREN INGELYFD. Dat wy van ééne Vrouw zyn onder 't hart gedraagen; Dat onze kindsheid met één zog is opgevoed; Dat ons één Vader heeft zorgvuldig gaê gellaagcn, Die ons langs 't heilfpoor wees naar God, het hoogfte goed: Dat wy, als van één zucht tot tederheid gedreeven, Bevinden hoe veel zoets, wat onbekrompen vreugd De trouw en eendragt, in de faamenwooning, geeven Aan telgen van één' Stam, verbond onze eerfte jeugd. Maar bond, ó Zuster! bond, ö Broeder! 't alT ons faamen? ó Neen! wy hebben nu één waschbad ook gemeen; Daar ge u liet doop en, in de aanbiddelyke Naamen Van Vadcr,Zoon en Geest: niets bond ons dus voorheen. De  28o MENGELDICHTEN De band van raaagfchap word verdubbeld: 'k groet u tevens Als myne Zuster en myn* Broeder naar den geest. Zyt driemaal welkom op den verfchen weg des levens! Hoe welkom zult gy zyn aan J e s u s liefdefeest! De Blydfchap perste my het traanen vocht uit de oogen; Het Godgewyd ontzag deed my van verre ftaan; En de Aandacht hield myn' geest ten hemel opgetogen, U ziende, hand aan hand, naar'theiligDoopbadgaan. 'kZagjdacht my,deOotmoed,fteeds fchoorvoctende in't genaaken, Nu kruipende in het ftof, boetvaardig, nat befchreid, Befchroomd den zoom van 't kleed des Heilands aan te raaken, Den weg u baanen tot de hoogfte Majefteit. 't Geduchte Wezen, dat, door hemelfche koraalen, Geloofd, verheerlykt word, in 't nieuw Jeruzalem, Ontvonkte uw nedrig hart door heilgenadeftraalen, Daar ge als verbrysfeld laagt, getroffen door zyn ftem. Gods goedheid wil de ziel, die, fmeekende, op 't befeffen Van diepe onwaardigheid,zich neerbuigt voor zyn' troon, Oneindig hooger dan het ftargewelf verheffen, Gereinigd door het bloed van zyn' gezalfden Zoon. Zag ik 't Geloof niet met zyn zuivere eigenfchappen, De reine Liefde, 't vast Vertrouwen, en de Hoop, In't  MENGELDICHTEN. 281 In 't fpoor des Ootmoeds voor u beide heenen Happen, En u geleiden tot den christelyken Doop ? Dat heet zich aan zyn' God en Jefus kerk verbinden; Het zegel hechten aan het heerlyk heilverdrag ; Zichzelv' verliezen, doch zich fchooner wedervinden; Daar de oude mensch, die in den doop begraven lag, Vernieuwd, gewasfchen, ja ter heiligheid herfchapen, Vcrryzende, in zyn' God, zyn' Heilverbondsgod roemt. Maar hoe!.. wat kreet dringt ons in de ooren?.. wapen! wapen! 't Geld Christus eer: gy zyt naar zynen naam genoemd: Gord, gord uaan! hier is een zwaare ftryd voor handen. ö Lieve Zuster! wees een geestlyke Amazoon! ö Waarde Broeder! 't vuur des yvers doe u branden! Wie overwint behaalt eene onverwelkbre kroon. Hier dient de Waereld met haar fnoo' begeerlykheden, De onedele Eigenliefde, en Waan, en Hovaardy, De tochten van ons hart, en 't weeldrig vleesch beftreeden; De Waarheid voorgeftaan met Sions burgery; Gewaakt, opdat men van geen wolven word befprongen, Of 's afgronds feilen Leeuw, die brullende om ons gaat; Met mannenmoed en kracht door de enge poort gedrongen; Gevast; gefmeekt; en 'tall', alleen om God, verfmaad. Nn Ge-  282 MENGELDICHTEN. Gelukkig Paar, dat zulk een opzet hebt genomen! Gy volgt den Heiland, die, by 't ftroomnat der Jordaan, Ons 't heerlykst' voorbeeld gaf, hier zelf ten doop gekomen; En zet uw voeten op zyn fleile hemelbaan. De groote Zoenheld liet zich dompelen en wasfchen, Schoon op zyn heiligheid nooit zielfmet hechten kon: Hy, zonder zonden, ftelde aldus de waterplasfen, Ons tot een zichtbaar merk van zyn genadebron. Dit merk verzekert ons, indien we oprecht gelooven, DatHy, uit loutre liefde, ons heiligt met zyn bloed. God doope u met zyn1 Geest en vuurge kracht van boven, En ftiere uw levenshulk op 's waerelds hollen vloed! Zo land gy met deeze Ark der zielbehoudenisfe, Op 't geestlyk Ararat, den berg der heiligheid. Vier feest op feest met God in 't welbewust gewisfe, Totdat ge eens zyt, vol vreugd, en eer, en majefteit, Met de Englen, Heiligen, Aartsvaders en Profeeten, En Priesters, in Gods Ryk, aan 's Hemels disch gezeten. BRIEF  MENGELDICHTEN. 283 BRIEF AAN DEN HEERE DIRK CLOES LUTKEMAN; TE LONDEN. W at wondere eigenfchap is onzen geest gegeeven ? 'k Vertegenwoordig my, in 't eenzaam fchryfvertrek, Myn' Kunstörest, en fchyn aan zynen hals te Ideeven, Opdat de Vriendfchap hem den grond rnyns harte ontdekk'! Maar de yver laat het thans by geen verbeelding blyven, Ontbreekt my't mondgefprek met myn' geliefden Vrind, Wy tarten 't nydig lot door openhartig fchryven. ö Brief! zweef over zee op vleuglen van den wind! Ontfang myn' gullen groet,daar ge, aan den Theems gezeten, My zekerlyk gedenkt, ö braave Lutkeman! Uw vriendlyke ommegang zal my ook nooit vergeeten, Die komt my nog te baat, alsikdefnaaren fpan. Nn 2 Een  284 MENGELDICHTEN. Een teedre neiging had ons ziel aan ziel gebonden; Zo hecht een wondre trek magneet en Haal aan één: Leergierig fleeten wy onze uitgekochte Honden, En 't nawee volgde nooit op onze vrolykheên : Gy, die verliefd waart op verheven weetenfchappen, Ontftaakt myn' dichtgeest in een' heeten yvergloed: Wy poogden hand aan hand den Zangberg op te flappen, En viel 't vermogen kleen, 't ontbrak ons niet aan moed: De fchoone Poëzy verrukte ziel en zinnen; Wy voelden 't vierig hart geflreeld door zoete hoop, Om eens in 't letterperk den glorieprys te winnen, Terwyl geene afgunst ooit in onzen boezem floop: Hoe Honden wy by 't licht der Wysheid opgetogen! Hoe was uw voorbeeld my een prikkelfpoor ter deugd! Die zalige uurenzyn, helaas ! te vroeg vervloogen: Ik derf u 3 en met u die wonderbaare vreugd. Dat ik nu tyding van uw' welftand mogt bekomen! Maar 'k heb uw' weerzin in dier volken levenswys, Waar onder ge u bevind, met zekerheid vernomen. ó Heerlyk Albion! ö Engelsch Paradys! ö Zegenryk Gewest! ö grootsch en magtig Eiland! Waart ge eenmaal dankbaar voor den grooten overvloed, Dien  MENGELDICHTEN. 285 Dien u Gods gunst verleent, en vielt gy onzen Heiland, Met diepen ootmoed, in boetvaardigheid te voet! Hoe heugchlyk zou mynVriend zich aan den Theems vermaaken! Is hier de Poëzy zyne oefening geweest, Gy zaagt op nieuw zyn hart in eedlen zanglust blaaken; Eerlang herleefde in hem uw' Miltons fchrandre Geest. Maar, wakkre Lutkeman! waar vind ge, in deeze dagen, Een land, of ftad, of vlek, daar niet de boosheid heerscht? Zond Gods gerechte wraak haar geesfelen en plaagen, Zy troffen mooglyk uw geboorteftad het eerst'. Die Stad, gelyk welëer een Tyrus, opgefteegen In magt en pracht, befproeid van Y-en Amftelftroom, Verwaarloost, onbedacht, Gods onwaardeerbren zegen, En viert de hovaardy en ydelheid den toom: Zy viert den ruimen toom aan duizend zielgebreken: De Gierigheid begraaft het hart in 't blinkend goud; De Woekeraar bedenkt de goddeloosfte treeken, Waardoor hy listig 't loon den arbeidsman onthoud; De roeklooze Overdaad verfpilt, in alle weelden, Gods dierbre gaave, en bouwt paleizen tot de lucht; De ontaarde Schilderkunst verfiert den wand met beelden, Waarvoor de kuisheid, rood van eerbre fchaamte, vlucht; Nn 3 De  285 MENGELDICHTEN. De wulpfche Juffer lonkt en pronkt met fyn gefteente,. Daar ze, ongebonden, met een' losfen tabbaard zwiert; De Ontuchtigheid verteert het merg in 't êel gebeente Des Jongelings, terwyl men weeldefeesten viert; De Dartelheid handteert de veel met vuile vingren, En leid hun beider kunne op't weelderigst' ten dans; Wy zien de Dronkenfchap op ronde voeten flingren, En hooren 't vloeken zo van vrouwen, als van mans. Gy vind, ö Lutkeman! geen fnooder wanbedryven, In 't land, daar uw beroep u thans gekluisterd houd! Maar wil nochtans niet lang in't fier Brittanje blyven! Keer, Hartvriend, keer! of heb ik u te veel ontvouwd ?.. Is 't waarheid,zie ik voor ons vaderland u gruwen? 't Verwondert my geenszins,want uw Godsdienstige aart... ö Neen! my dunkt gy roept: „ Zou ik onze Yftad fchuwen, „ Die, om der vroomen wil, voor eeuwig zy gefpaard ? „ Zy prykt met deftige en Godvreezende Overheden; „Ja duizend burgers zien alleen op't hoogfte goed; „Deheilige Ootmoed ftort zyn huis-en kerkgebeden; „ Men fchraagt den oudenStok,terwyl men 'tWeesje voed; „ Myn waardig Maagfchap, myn geliefde boezemvrinden, „ Myn Pater en zyn Gade, en Willink, en de Haan, My  MENGELDICHTEN. 287 „My altoos dierbaar, zyn. in Londen niet te vinden; „ Mogt ik, aan 'tvrolyk Y,weer naar hun vriendfchap ftaan. 't Is waar,'k heb de Ondeugd, die de waereld heeft verwilderd, En niet de Godsvrucht, die 't ootmoedig harte ftreelt, Met woordenverwen in myn tafereel gefchilderd,- Maar Brittenland is van geen vroomen misgedeeld. Wat moogt ge u over 's Lands bedorven zeden kwellen ? Of is 't om 't misfen van uw vrienden dat gy treurt t Men moet alleen op God zyn zielvertrouwen Hellen, Die onze ootmoedigheid zyn vriendfchap waardig keurt. Hy is de beste vriend; Hy zal ons nooit verlaaten ; Hy, die 't heelal vervult met zyn voorzienigheid, Maakt nimmer onderfcheid in hooge of laage ftaaten, Maar ziet alleen op 't hart, dat hier zyn' troost verbeid. Men fteun' dan op zyn hoede, en lette op zyn bevelen! Hy mint zo waarlyk u, als gy de deugd bemint. Laat toch de pen voor ons de kloof der fcheiding heelen, Totdat ik u omhelze, ó teergeliefde Vrind! 'k Wacht op uwe overkomst met uitgeftrekt verlangen; De Vriendfchap, die oprecht en teder is van aart, Zal juichende u, in uw geboorteftad ontfangen; Och! dat gy fpoedig keerde, of nooit vertrokken waart!  288 MENGELDICHTEN. Wy leeven hier (God lof!) gezond en wel te vreden; Geen rykdom baart my zorg, en de armoe plaagt my niet; Den uitgekochten tyd mag ik met lust befleeden, In 't ftille boekvertrek, en zing nog menig lied. Maar al te groot een zucht heeft u van 't fpoor gedreeven, Dat uwe vriendlykheid my heusch en ernstig noopt Myn zedepoëzye eerlang in 't licht te geeven; Voorzie 't gevaar dat myn te laage dichtkunst loopt! Staa af!.. of moet ik my die ftoutheid onderwinden, ■ (Ik kan onmogelyk uw fpoor toch wederltaan, En voel den aandrang ook van veelen myner Vrinden,) Gun deeze letters dan dat zy een blad beflaan! Zy mogen 't zondig volk tot overtuiging ftrekken, Terwyl uw braave naam den bleeken Nyd verfchrikk'; Het dien* ten andren om uw' zanglust op te wekken. Vaarwel,en wees te vreên,hoe 't deOpperwysheid fchikk'. MDCCXXXIX. V R E-  MENGELDICHTEN. 289 VREDEGOND, herderszang; TER VERJ A ARINGE VAN MEJUFFROUW CORNELIAtenKATE, ECHTGENOOTE VAN DEN HEERE JOANNES van HORSTEN. Indien ge, öVredegond! de laage tamarinde En 't kruipend veil ooit om hun nedrigheid bemindde, Indien ge ooit lust fchiept in den zang van Veldeling, Zo leen uwe ooren aan de toonen die ik zing, Daar wy ten reije gaan met juichende Amftellaaren. Hef aan, Bataaffche Jeugd, vier Vredegonds verjaaren 1 Steeds luisterde even fcherphier veld, geboomte en vliet Naar de eedle klanken van 't eenvoudig herdersriet: Uw zang geev' vliet, geboomte en veld opmerkende ooren; Zo vieren wy den dag waarop zy wierd geboren; O o Zy,  2Qo MENGELDICHTEN. Zy, die ons dier verpligt door heufche vriendlykheid, En openhartig aan haar jaarlyks feest verbeid, Met Reinhart, door den band der liefde aan haar verbonden, En moeder Eerlief, waard geroemd door duizend monden: De nyvere Eerlief, die haar eenig Kind verjaart, Haar hoop, haar' troost, haar vreugd, ter goeder uur gebaard, Nadat zy langen tyd, met de eer der Veldelingen, Met Goeddart was veréénd, en de Oorzaak aller dingen Eerbiedig had gefmeekt om 't lieve huwlykspand. Geluk, ó Eerlief! die, met oordeelryk verftand, Uw' leeslust daaglyks boet, Haag weid in 's Lands kronyken, Den op- en ondergang befchouwt der aardfche Ryken, En zoeten honig gaart gelyk een nyvre by. Hef aan, Bataaffche Jeugd! vier't vrolykjaargety! Gy zucht!.. *t is waar, nog fchynt de winter niet geweeken: Het vee fchynt loeijendc om zyn voeder ons te fmeeken; Het mist den warmen ftal, daar 't gras noch kruiden vind Op 't natte en vaale veld; de fchraale noordewind Doet de akkers kwynen; wy beleeven ftrenge dagen; De koude fchynt natuur nog om het hart geflagen; De Welvaart loopt in 't riet; wy derven ons gewin; De maagre Dierentyd treed onze ftulpdeur in; Het  MENGELDICHTEN. 291 Het pluimgedierte fuft, en laat geen' wildzang hooren; En menig landman heeft zyn koeijen reeds verlooren, Daarhy geen' voorraad in zyn arme hooifchuur had. Maar fchoon een traanenvloed uit droevige oogen fpat, Wat kan't ons baaten ? neen, wykt, wykt, bekommeringen! Wy zullen moogelyk de Lente wakker zingen. Wat's dit!.. zy flaapt niet meer; zy blaast, nu Vredegond Haar' blyden Jaardag viert, violen langs den grond. Ik zie de gramfchap van den Hemel aan 't bedaaren. Hef aan, Bataaffche Jeugd! vier Vredegonds verjaaren! De ftrenge winter, uit het noorden aangevoerd Door onweerwinden, had de ftroomen ftyf bevloerd; Men kon de kudde niet verwarmen op de Hallen; De wolven dreigden ons geweldig te overvallen, Tot vreeslyk woeden door den honger opgewekt; Al 't land lag wyd en zyd met ys en fneeuw bedekt; De felle koude deed zelfs eikenftammen fcheuren; Het visje ftierf in 't nat; men zag de huislién treuren; Alleen ftreelde ons de hoop op fchooner zomertyd; Waarop ons onverwacht eentaaijer roe' kastyd: Want toen de lieve Lente in hof en veld zou pryken, En 't barre jaarfaizoen uit ons gewest doen wyken, O 0 2 Bleef  292 MENGELDICHTEN. Bleef't even guur; men vond geen groente in bosch of wei; Wy krompen aan den haard in 't hartje van den mei: Maar *c zoele windje fuist; het veld begint te bloozen} Het nachtegaaltje fluit; de bloemhof pronkt met roozen Nu Vredegond verjaart; zy is de roem van 't Y. Hef aan, Bataaffche Jeugd! vier 't vrolyk jaargety! De-lieve Vriendfchap eischt dat wy den feestdag vieren, Schakeer geblocmte, en kruid, en mirthen, en lauwrieren, Bedauwd met paerlen door den koelen morgenftond; Schakeer ze tot een'krans voor fchoone Vredegond! Gy wyd uw lauwren best aan de eer der herderinnen, Bemind om haaren geest van Bosch- en Stroomgodinnen,De mirth voegt Vredegond, die,als een wyze Vrouw, Aan Reinhart is verknocht door onbefproken trouw: Het zachte lentekruid fpreid liefclyke geuren; Wie zou 't haar zedigheid niet dubbel waardig keuren ? 't Gebloemte is frisch en fchoon,'t verbeeld haar blonde jeugd, Volmaakte aanvalligheên, en onbefmette deugd: Haare onbefmette deugd, volmaakte aanvalligheden, Haar blonde jeugd, gepaard met aangenaame zeden, Haar zachte zedigheid, en trouw, en vlugge geest, Zyn met des Hoogden gunst altoos bedauwd geweest: Wie  MENGELDICHTEN. 293 Wie kan haar in verdienste en fchoonheid evenaaren? Hef aan, Bataaffche Jeugd 1 vier Vredegonds verjaaren! Het dorstig hart haakt naar een koele waterbron; Het geitje mint het veld, het veld de lentezon; Het nyver bytje zal den verfchen tym verkiezen; 't Gepluimde zwaantje zoekt de lommer van de biezen ; Het teder bokske dorst naar de uijers van de geit; En ik, ö Vredegond! min uw gulhartigheid, 'k Zal onöphoudelyk naar uwe vriendfchap haaken; Uw zuivre vriendfchap kan my ftreelen en vermaaken : Ik zing met lust uw' lof, al eischt hy hooger toon. Een eik verheft zyn kruin en fpant in't woud de kroon; De wilg verfiert den vliet, de peereboom de hoven; Het weelig klimop ftreeft het krinklend veil te boven; De purpren roos befchaamt de geele boterbloem; En gy munt heerlyk uit in deugd, verftand en roem; Verfiert ons Leeuwendaal, befchaamt de Herderinnen; En kunt alom den prys der eedle fchoonheid winnen; Uw braave Naam is de eer van myne poëzy. Hef aan, Bataaffche Jeugd! vier 't vrolyk jaargety!: ó! Hoe gelukkig zyt ge, in 's levens lentedagen, Gy, wien die Schoone hand en hart heeft opgedraagen! O 0 3 Met  294 MENGELDICHTEN. Met recht, ó Reinhart / word u dit geluk benyd, Schoon ik ronduit beken dat gy het waardig zyt. Hoe heugchlyk kunt gy,aan haar zyde,uw fchaapjes weiden 1 Geen zachte wol, die gy aan foorten weet te fcheiden, En tot een oorbre winst ter markt brengt, evenaart De zachtheid van haar' geest, met kloek vernuft gepaard. Haar reine Godsvrucht fpreid meer glans en frisfcher geuren Dan 't riekend lentekruid, vol bloemen, ryk van kleuren: Blank is het zuivel, maar nog blanker haar gemoed: Geen honigraaten zyn zo liefelyk en zoet, Als ons haar ommegang: zy is het puik der vrouwen; 't Sieraad der landkapel; de Wellust der landouwen: Myn Reinhart offert ook aan de opperfte Genaê, Die hem befchonken heeft met zulk een Wedergaê, Zyn reukwerk jaarlyks, op de groene veldaltaaren. Hef aan, Bataaffche Jeugd! vier Vredegonds verjaaren! Kom, vriendlyke Alwaar'dy ! zoud gy den Amftelftroom Verlaaten? zoekt uw geest verkwikking aan den zoom Des Ysfels ? neen! gy moet dit blyde feest eerst vieren. Bekrans uw Halsvriendin met bruine violieren! Hoe waar 't u mooglyk van geliefde Vredegond Nu af te fcheiden? nooit zou de overzeefche grond De  MENGELDICHTEN. 295 De derving van 't vermaak, dat wy genieten, boeten: Al 't Kerfpel juicht, en komt uw Vredegond begroeten, Myn Reinharts lieve gade en Eerliefs eenig kind; 't Is al de buurt bekent dat gy haar teer bemint, Gy moet haar van gebloemte een fierlyk tuiltje vlechten: Geen wynrank kan zich om den olmboom vaster hechten Dan gy aan uw Vriendin gehecht zyt zy begeert Ook uw gezelfchap, waar ge ons gunstig mee vereert: Wilt gy na deezen aan den Ysfel u vermeiden, Gaa heen! wy wenfchen dat u Frymond wil geleiden. Gelukkig zy uw reis, lieftallige Alwaar dy ! Hef aan, Bataaffche Jeugd! vier 't vrolyk jaargety! Lang moet ge, ö Vredegond ! met uwen Reinhart, leeven! De Vruchtbaarheid wil u volfchoone telgen geeven! Danfchaatrenboschen beemd van uitgelaaten vreugd, Terwyl zich Eerlief in haar' ouderdom verheugt, (wen. 'kWensch naar uw vriendfchap,endie zucht zal nooit verflaauZo lang de lammertjes het malfche gras herkaauwen; Zo lang het dorstig land naar dauw en regen haakt; Zo lang de draagbaare ooi de wilgebladen fmaakt; Zo lang zal ik myn heil in uw gezelfchap ftellen. Eer zal de wreede wolf het weerloos lam verzeilen ; Het  296 MENGELDICHTEN. Het bytje afkeerig zyn van honigryke blaên; Geen echo ooit geluid op onze klanken Haan; Eer my de ondankbaarheid, dat monster, zal behaagen, Eer ik vergeet uw gunst erkentnis toe te draagen. Nooit fchuile een Hang, waar gy uw voeten zet, in 't gras! Uw fchuur vloeije over van gezegend veldgewas! Win jaarlyks boter, most, en rype korenairen, En vier nog menigwerf den dag van uw verjaaren. Ben 27 van Bloeimaand > MDCCXL. OP  MENGELDICHTEN. 297 OP HET INDISCH BATAVIA, .1, VAN DEN HEERE JAN de MARRE. D e Marre, alöm met lof bekend, Uw vloeijend dicht verrukt de zinnen. Maar waagt ge, op 't woedende element, De teergeliefde Zanggodinnen? ó Ja! uw zang temt c'e ongenaê Van wind, en ftorm, en holle baaren: Gy bouwt, met kunstgewyde fnaaren, , Het Indifche Batavia. Nu zwyg' de Aêlöudheid van Arion! Geen Thebe roem' meer op Amfion! Pp Ba-  2p8 MENGELDICHTEN. Batavië, eedle Koopvorstin! ö Heerfcheres der Indiaanen, Die in u zwoegen om gewin! ó Schrik der hollende Javaanen! Gy zyt een vruchtbaar lustprieel, Terwyl de rykgelaaden kielen In uw befaamde haven krielen: Thans weet het keurig dichtpenfeel Uw glorie hier in top te haaien, Met u vol luister af te maaien. Het fchetst hoe gy uw trotfche kruin, . Tot eeuwig heil der Wingewesten, Verheerlykt opbeurde uit het puin Van Jakatraas gefloopte vesten .* Het toont, in fpreekend fchildery, Uw Poorten, Tempels en Geftichten, Uw Reê, Rivieren en Gezichten, De zorg der wakkre Maatfchappy; En hoe, voor u, haar kloeke helden Hun leven in de waagfchaal ftelden. Gy  MENGELDICHTEN. 299 Gy, die gewoon zyt, onvermoeid, Door eedle weetdrift aangedreeven, Terwyl uw geest van yver gloeit, In letterbeemden om te zweeven, Daar ge op 't naauwkeurigfte onderzoekt Der vreemde volken aart en zeden, De uitheemfche en wondre zeldzaamheden, En wat de Reislust heeft geboekt: Hoor de Eer van Febus Voedlterlingen Aan Amftels groene boorden zingen. Zyn zang, die zielverkwikkend ftreelt, Leergierigen! zal u ontvouwen Wat wonderen het Oosten teelt In frisfche en weelige landouwen. Waar vond gy fchooner Paradys ? Hier groeijen de eêlfte fpeceryen, Het fmaaklykfte ooft, en artzenyen: Maar dat men de Oppergoedheid pryz', Die vloot by vloot, met deeze waaren Voorzien, ons in den fchoot doet vaaren! Pp 2 'tGe-  3oo MENGELDICHTEN. 't Gewest, dat zulk een' fchat vertoont, Word van Maleijers, en Chineezen, En Mooren, woest van aart, bewoond: Doch u ftaat niets van hen te vreezen; Zy vreezen 't recht der Maatfchappy: Ontdekt ge, uit ongeregeldheden, Een' duistren geest in zwarte leden, Dat dit u tot een' prikkel zy, Om, voor meer lichts en gunstbewyzen, Den Schepper der natuur te pryzen! ö Dichtkunst! heerlyke oefening Voor fyngefleepene Verftanden! Hoe grootsch is uw befpiegeling! Wat geur de fpecerywaranden Verfpreiden, als de morgen bloost, Gy ademt liefelyker geuren, En zyt zelfs waardiger te keuren Dan veele fchatten van het Oost. Wat 's dit!.. Gy daalt om, met lauwrieren, De Marre 't fchrander hoofd te fleren. Wat  MENGELDICHTEN. 301 Wat fpoort myn zwakke Zangfter aan, Daar zy haar' yver moest bedwingen? De Marre! ik heb te veel beftaan, Met uwe glorie op te zingen. Ik deins. Maar, hoe 't de Nyd begrimm', De Faam zal van uw' lof gewaagen, Zo verr' de zeeman 't daglicht daagen En duiken ziet beneên de kim. Uw dichtwerk kan de fterke muuren Van 't nieuw Batavië verduuren. M D C C X L. Pp 3 AAN  302 MENGELDICHTEN. AAN MYNEN BROEDER HENDRIK de BOSCH; ALS HY EENE RED EN VO ERIN G UITSPRAK OVER de geneeskunde DER AELÖUDE E G YP TE NA AREN, IN HET CHOOR DER NIEUWE KERKE TE AMSTERDAM. 6 Hendrik ! Vaders vreugd, en Moeders welbehaagen! Geliefde Jongeling! wy zien de moeilykheên Der fchoolfche lesfen u gelukkig doorgeftreên: Vaar voort! wy wachten, uit uw frisfche lentedagen, Een' vruchtbren zomer; kom, voldoe aan onze hoop! Geleerdheid is voor zorg, en vlyt, en zweet te koop. Wat kan by haar waardy en eedlen luister haaien ? Zy wenkt van verre u met haar' blinkenden lauwrier. Maar't eischt een'nieuwen lust,meer kracht,en grooter vier, In ruimer letterperk met roem te zegepraalen : Bezwyk niet, daar gy 't hart Geneeskunst hebt gewy d! Standvastigheid alleen verwint in deezen ftryd. Volg, volg uw' Vader! die, by 't klimmen zyner jaaren, In haaren dienst, zyn' lust en yver niet bepaalt: Gy  MENGELDICHTEN. 303 Gy hebt, in 't openbaar, de glorie opgehaald Van haare Priestren by de aêlöude Egyptenaaren, Wier fchrandre vindingen en wyze levenswys Gy ons ontvouwde : ding, ding naar den hoogden prys! 't Bataafsche Atheen verwacht airede umet verlangen, Opdat het met een' fchatvan kennisfe u verryk': Betoon uw vlyt! dat u geen kunstgeheim ontwyk'! Zo eer' de Poëzy u met haar heldenzangen. Geneeskunde is de ftaf waarop de Elende leunt; Terwyl zy 't leven, reeds aan 't waglen, onderfteunt. Beitelt zy 't krankbed troost,daar 't kermt van bittre fmarten, Men volg dan 't kloek beleid dier Vyandin des Doods. Te wenschen naar dien ftryd,öBroeder!fchynt wat grootsch, Maar grootsch is 't waarlyk 't heir der plaagen uit te tarten , De pylen, die het fchiet met zyn verwaaten hand, Af keerende op het fchild van 't uitgebreid verftand. Styg tot dien top van eer en kunde in de artzenyen! De Hemel fterke u! ftreef alle ongemakken door! Dit zy uw' teedren geest een fcherpe prikkelfpoor, Dat hen geen dierbaar loon ontftaat die moedig ftryên. Stap , ftap dan rustig aan, al valt de heirbaan fteil, En keer tot ónze vreugd en veeier lydrcnheil! Den 10 van Herfstmaand r\ -n MDCCXXXF1L U1  3o4 MENGELDICHTEN. OP DE AFBEELDING VAN DEN HEERE ABRAHAMdeHAAN den jongen, IN HET PAN POËTICUM B A TA VU M V A. N DEN HEERE MICHIEL de ROODE, Dit is het wezen van vernuftigen de Haan, Den roem van 't Y, in dicht-en fchilderkunde ervaaren; Met recht mag, in den rang van wakkre Kunstenaaren, Deeze eedle beeldtenis een hooge plaats beflaan: Hy weet het fcherpziende oog,en 't luistrend oor te ftreelen; Hy fchildert met zyn pen, en fpreekt metzynpenfeelen. MDCCXL. O P  MENGELDICHTEN. 30* OP DE BEELDTENIS VAN VROUWE . ANNA RETHAAN, WEDUWE VAN DEN WELËDELEN HEERE JOANNES RADIUS, KIESHEER DER STAD MIDDELBURG EN GRIFFIER VAN DEN RAAD DER ADMIRALITEIT IN Z E E L A N D enz. IN HET VO ORSCHREEV EN PAN POËTICUM B ATAVUM. Dus maalt de Schilderkunst, met haarpenfeel en verven De zedige Anna, die in goddelyke min Op 't vuurigst' blaakte; 't puik der Walcherfche Minerven; Een Telg uit edel bloed; Radius Echtvriendin, En de Eer van Middelburg. Haar geest, hoe ingetogen, Wist, op de vleuglen van gewyde poëzy, Zich op te heffen tot het eeuwig alvermogen. Dit beeld zal (fchoon dus niet verheerlykt naar waardy') Met onbezwalkten roem in 't Choor der Dichtten praaien; Haar ziel pronkt in den rei der hemelfche koraalen. Qq u v  3o<5 MENGELDICHTEN. O P D E mengeldichten VAN DEN HEERE Mr. laurens bake, HEERE VAN WULVERHORST. d e fchrandre Bake had de reine Hemelmin, De fiere Waarheid en de Wysheid tot gefpeelen, Toen hy, Gods naam ten pryz', zyn bybelfche tafreelen, En grootfche zangen fchonk aan't ChristlykKerkgezin. Zyn Poëzy kon, als gewyde Priesterin, De keurige oogen en de zedige ooren ftreelen; Maar praalt ook glansryk in haare andre dichtjuweelen, Opdat ze, in keur vanftof, een nieuwe glorie winn'. Zy gaat verheugd ten rei, daar twee Gelieven paaren; Bazuint der helden lof; vlecht frisfche lauwerblaêren Voor Amisfoort; of volgt den grooten Juvenaal. ö Hoogverheven kunst! gy houd ons opgetogen, ö Bake! al zyt gy lang ter Harren ingevloogen, Uw Dichtgeest leeft op aarde in onnavolgbre taal. MD C CXXXVIL ZIEL-  MENGELDICHTEN. 307 ZIELÓP WEKKING IN 'T AFNEEMEN MYNER ZIEKTE. Welaan, nu 't ftrydperk ingetreeden, Myn ziel! nu 't vleesch weer kracht gevoelt; De Hel uw' ondergang bedoelt; 't Gevlei der waereldfche ydelheden U zoekt te vangen door bedrog: Rys op! de wapens aangefchooten! Gy hebt een groote gunst genooten; Erken Gods wondre liefde toch! Stry! ftrykloekmoedig! vrees geen dreigende gevaaren'. Blyf op de kruisbanier van veldheer Jezus ftaaren. Qq 2 Wat  3o8 MENGELDICH TE N. Wat vlamt de mensch op ydlen lof? Wat mogen Weelde en Wellust tieren ? E Verblinde Waan en Hoogmoed zwieren ? Gods ftem verbrysfelt hen tot ftof. Hoe veelen van myn waarde vrinden Zyn reeds als bloemen afgeplukt, In 's levens lente weggerukt! Wat mag zich 't fchepfel onderwinden ? Maar de Oppergoedheid heeft in myn gevaar voorzien, Schoon ik geen oogenblik des levens meer verdien. 'k Zag 't aaklig ftrand, de holle baaren, Daar 't leven van de waereld fcheid, En fcheept naar de eindlooze eeuwigheid; My dacht \ ftond hier om af te vaaren; - Doch de Almagt riep my wederom, 'k Moet 's harten akker nu beploegen, Totdat ik, na dat nodig zwoegen, Weer aan dien dorren oever kom : Wanneer't Geloof, dat uit de werken is gebleeken, Dan met my t'fcheep gaat, zal ik vrolyk overfteeken. De  MENGELDICHTEN. 3°9 De heete koortfen hadden my Op 't hevigst' nog niet aangegreepen, Of 't hart wierd al door vrees beneepen, Als waar' het uiterfte uur naby. Was 't wonder? 'k had voor weinig dagen By 't fterf bed van myn' vriend geftaan; Den laatften pligt aan hem voldaan ; Het lyk naar 't aaklig graf zien draagen: Nu voelde ik my ontroerd door dees gedachtenis, Die anders mynen geest ten hoogften dierbaar is. Ik voelde 's ligchaams kracht vervloogen; Den geest bedwelmd: een heete brand Sloeg my door 't kwynend ingewand. Hoe teer was 't Ouderlyk meêdoogen! Myn Moeder zorgde dag en nacht; Myns Vaders kunde in de artzenyen Bereidde keur van kruideryen; Toen kreeg ik weder lust en kracht. Ik kan hunn'minften dienst nooit in het minst' betaalen; Dat God hen loone, en kroon' met zyn genadeftraalen. Qq 3 'k Ben  3io MENGELDICHTEN. 'k Ben uit het ziekbedde opgeftaan; Ik laat myn ftem van blydfchap hooren; My voegt die vreugd; 'k vang, als herboren, Een nieuw en beter leven aan. 'kHoop banken blinde klip te myden, Welaan, voorzichtig grond gepeilt! 'k Was eens aan laager wal verzeild, En had ligt fchipbreuk konnen lyden. Gy, die den wind beftrafte op 't Galileefche meir, Verlaat my niet! maar ftuur myn levenshulk, ö Heer! Het ftorm', by't barnenvandebaaren, Op de ongeftuime waereldzee! Geen nood, myn ziel! vaart Jefus mee, Dan zult gy al 't gevaar ontvaaren. Reis naar het land der zaligheid! De kiel moog' flingren, wenden, keeren, Een zeeman vordert met laveeren, Maar niet daar hy ten anker leid. Men vraag'naar ftroom noch ty, en zeil by alle winden, Schoon ons de nood fomtyds een reef ken in doe binden. Maar  MENGELDICHTEN. 3" Maar, groote God! wiens gunst my bleek, (Want gunstryk hebt gy my bejegend; De medicynen mild gezegend; Waardoor de bange ziekte week;) Groot is de weldaad my beweezen ; Voeg, voeg 'er nog een grooter by! Verfchaf my geestlyke artzeny! Gy kunt het krank gemoed geneezen. ö Heilarts! gy genaast elks kwaaien met één woord; Och, dat myn beê van u genadig wierd verhoord! ó Jefus! 'k heb u lief gekreegen. Weg Waereld! weg verguld venyn! Een Engel of een Draak te zyn, Die keur is waardig te overweegen. Hoe!.. is die overweeging waard? Neen! niemand zou hier twyflen konnen. ö God! had ik myn drift verwonnen, En ware ik door uw' Geest herbaard! De oprechte Dankbaarheid zou alles overgeeven; Ik offerde U geheel myn nieuwbegonnen leven. ó Lieve  3ia MENGELDICHTEN. ö Lieve Heiland! zyt gy niet, Om my, gelasterd en beloogen ? Befpot, mishandeld en befpoogen ? Gebragt in doodlyk zielverdriet? Gegeesfeld en aan 't kruis geklonken? Waarom myn verdre levenstyd U dan niet dankbaar toegewyd ? Doorgloei my met uw liefdevonken! Ik ben uw eigendom, uw hand heeft my gewrocht, En uw menschlievendheid my met uw bloed gekocht. 't Gaat wel! 't verlengen myner dagen, Zy om u trouw ten dienst te ftaan. ö God! 'k neem uw kastyding aan Voor vaderlyke liefdeflagen. ó Onbevlekte Deugdenrei! ó Stoet van Christelyke zeden! Gy moet voortaan myn zy' bekleeden: *k Begeef my onder uw gelei. Op,dierbre Zieümaak fpoed! vlie 'thol van fchrik en naarheid, En volg de reiskaart van het heilig woord der waarheid. BLAD-  BLADWYZER DER GEDICHTEN. DE GEBOORTE DES HEILANDS. Eerfte Boek. ----- - Bladz. i Tweede Boek. - - - - -- 28 Derde Boek. 5 6 TAFEREELEN. Deugd. - 87 Ondeugd. - - - - " 93 Reden - 99 Boetvaardigheid. - - - - - 105 't Gebed. - ------ in Waarheid. - - - - - ~ ll7 Logen. - - - - i21 Milddaadigheid. - - - - - I25 Gierigheid. - - - - * - I3I Lydzaamheid. - - - I37 Wraakzucht. - - - - - " I4I Arbeid. - - - - - | *47 Leven. - - - - - - I53 Zte £00^. J57 B Y-  BYBELSCHE KEURSTOFFEN. Adams weeklagt over zyne ballingfchap. - Bladz. 163 Kaïns broedermoord en wanhoop. - - 170 Jozef in den Kerker. - - - - 183 Jephta ontmoet zyne Dochter. - - -197 Verjaaringe der komfte van onzen Heiland. - 207 De kranke Dienstknecht van den nederigen Hoofdman door den Heiland her field. - - - 213 Maria Magdalena by het graf van den Heiland. - 221 Christus Hemelvaart. - - - - 228 MENGELDICHTEN. Lof der verëeniging van Vriendfchap en Dichtkunde. 231 Op het zilveren-Echtfeest vanjeronimo de Bosch en Judith Willink. - - - - - 237 Ter Verkiezing van Mr. Dirk Trip tot Burgermeester der Stad Amfterdam. - - 242 Eeuwgetyde van Zwaantje van der Wiere, Weduwe van Jan de Bakker. - - - 246 Op het Af ft erven van Johannajacoba Graafland ,gemaalinge van Mr. Nicolaes Geelvinck. - 247 Ter inhuldiging van Jan van Beekhoven de Wind, tot der medicynen Do&or. - - - 253 Op het vertrekken van Jan Abraham Willink, naar Hambftrg. - - ■• - - - 257 Ge ast'elyfc Bly$fchap> - ■ - - 258 Aan  Aan Lucas Pater en Emilia Agombart, Echtgenooten; over den dood van hun Zoontje. - - Bladz. 263 Schets van een vroom Christen. - - 266 Aan Petrus Smidt; toen zyn Eerw. tot de bediening der heilige verbondszegelen bevestigdwas. - - 273 Aan Elizabeth en Jan de Bosch; als zy, door den H. Wat er doop, de christelyke Kerk waren ingelyfd. 279 Brief aan Dirk Cloes Lutkeman; te Londen. - 283 Ter verjaar in ge van Cornelia ten Ka te, Echt genoot e van Joannes van Horsten. - - - - 289 Op het Indisch Batavia, van Jan de Marre. - 297 Aan Hendrik deBosch;als hy een redenvoering uit/prak over de Geneeskunde der aelöude Egyptenaar en. - 302 Op de afbeeldingvan Abraham de Haan den jongen. - 304 Op de beeldtenis van Anna Rethaan, wed. Joannes Radaus. - ------ 305 Op de mengeldichten van Laurens Bake. - - 306 Zielöpwekking in V afneemen myner ziekte. - * 307