D 32   D E VRIENDSCHAP.   23) E YUEND S C H AP, IN VYI ZANGEN. D O OU JONGVEOUVE A.C.SLICÏÏEE. te AMSTERDAM Bij JOHANNES ALL AE T5 MD C CLXXXYII.   AAN M IJNI VRIENDEN E N LANDGENOOTEN! K.wara Ik niet, dan met moeite, tot de Uitgaave van een voorig Werkje ; thans biede ik uit eigen beweeging dit Stukje 'iet Publicq &in — Ik zeg uit eigen beweeging; want, fchoon het waar is , dat ik, op aanfpooring van geëerde Vrienden , hiertoe fpoediger, dan 't mijn voorneemen was, befluite, echter behield ik eene neiging, om het door den tijd in 't licht te geeven. — En geen wonder ! de wijze, op welke mijne Weeg- 4 ichaal  vin VOORREDE. fchaal werd ontvangen, doet mij het ftreelendst genoegen fma»- ken, en gerust eene tweede Proeve waagen. Het is dan in de eerste plaats, aan U, mijne waardige Vrienden ! dat deeze Zangen worden toegewijd. Aan U met wier kundigheden ik telkens voordeel doen mag Aan U > die 't geen ik flechts heb aangeftipt, tot eene uitgebreide beöefc fening brengt Aan U die 'er 't volfte recht op hebt, daar mij , in dit Land van onrust , Uwe aangenaame verkeering wel eens de voorproef fmaaken doet van die zaligheden, welke wij in de gewesten van licht en vriendfchap , ftooreloos wcnfchen te genieten. Dan Mijne verdere Landgenooten! zag ik mij ook door U aangemoedigd , en zoudt Gij 'er mede geene aanfpraak op hebben? 't wordt dan ook U opgedraagen 't Wordt U op- gedraagen in eenen tijd, waar in de verwarring zo hooggaande is, dat Vrienden, wier zielen eertijds zo naauw verbonden waren, als die van David aan zijnen Jonathan, de bitterfte haat en verachting omtrent eikanderen doen blijken, en dat! niet zelden op valfche geruchten, op ongegronde verdenkingen —— Ik houde mij verzekerd ,' dat alle braaven onder U hier zuchtend  VOORREDE. ix tend uitroepen: Is dat het middel om te ontdekken, waar in wij, en waar in anderen feilen? Is dat het middel om dwaalenden te recht te brengen ? Is dat het middel om de vraag van een goed geweeten voor God weg te draagen ? Neen! waar het ter goeder trouw enkel om recht en waarheid te doen is , daar moet ook de herftelling van afgebrooken Vriendfchap het gezegend middel zijn om die te vinden Ddar althans, (hoe verfchillend men ook denke) zullen de pligten van Menschlievendheid, ja! van Vijandsliefde zwaar op het hart weegen. Niemand denke, dat ik zo verwaand ben, om zulk eene uitwerking van mijne gebrekkige poogingen te durven verwachten; maar Wie eerbiedigt de VRIENDSCHAP zelve niet ? Dat dan de fchoonheid van het onderwerp elks hart ontvlamme, en uit de edelfte beginzels doe werken. Dan Wie fchrijft eene Voorreden , zonder verfchooning voor Taal en Dichtfeilen te verzoeken? Dit Werkje, reedi in vroegere dagen ontworpen dan mijne Weegfchaal , was 'er voorzeker niet van misgedeeld. Doch, daar het mede des- zelfs naauwkeurigheid aan mijnen geëerden Kunstvriend , den waardigen Heer j. van spaan verfchuldigd is, en daar ik gee- nea  x VOORREDE. non lof begeer, dan die mij toekoomt, betuig ik opentlijk mijne erkentenis aan Zyn Wel Eervv., door wiens vriendelijke voorzorge ik mij aan die aloude , maar weinig aangelegene getvoonte, niet behoef te onderwerpen. Mag het mij nu gebeuren , dat Vriendfchapminnende harten eenig genoegen in dit eenvoudig Stukje fcheppen , dan zie ik mij op 't aangenaamfte beloond. Maar dan vooral, hoop ik, dat aan mijne begeerte, in den laatften regel der Slotbede uitgedrukt, voldaan werde: NIET MIJ NIET MIJ , MIJN GüD ! MAAR — U ALLEEN ZII P>E EFR l DE  EERSTE ZANG. A     o Eedle Trien dfchajp! -wat fehenkt gij al heil en -vreugd., "Wanneer gij "wordt geleid dooi" Godvruclit en door demgd! lul.^.   D I VRIENDSCHAP. EERSTE ZANG. 6 Iledle Vriendfchap! Steun van dit gezellig leeven! Hoe voelt mijn Zangeres zich tot uw'lof gedreeven! 6 Kuifche Hemeltelg, zo gul, zo blij van aart! Mijn trippelende Lier zij door U zelv' gefnaard. Wie , wie durft waanen , dat men u vergeefsch moog' zoeken? Althans, dat gij flechts woont in fchaarsbetreeden hoeken ? Neen fchoon gij wel eens fchijnt als balling 's Lands verjaagd, Nog wordt niet overal uw droef gemis beklaagd. A * Maar  4 DE VRIENDSCHAP. Maar ach! uw fchaduw poogt uw' 1'choonen naam te onteeren; Wat noemt men vriendfchap In het dagelijks verkeeren? Een dwang in houding, in den toon en in 't gelaat, Op 't kunstigst afgepast door listige eigenbaat. Zo ziet men 't grootst getal der wufte Vervelingen, Van 't rechte fpoor gedwaald, zich vaak in bogten wringen: Deez' om een hoogen rang, dien, om een hand vol goud, Daar elk den ander' vleit en te gelijk mistrouwt. Die glimp van Vriendfchap moog' 't verbijsterd hart verëovren ; yjoor naargebootften glans de zinnen ligt betoovren; De omwending van 't fortuin verdooft haar vuur te rasch , Daar ftraks heur fterkfte gloed vervliegt in rook en asch. Wat noemt men Vriendfchap? een genoegen in de Waereld, Daar zij zich voordoet zo aanloklijk als bepaereld; De darde driften ftreelt, de harten, éénsgezind In zucht tot fchijnvermaak, door deezen ftrïk verbindt. Maar, ach! dit zwak gebouw fteunt op te wanklegronden: Hoe waren veelen niet in hunne jeugd verbonden Dooreen' onbreekbren band van Vriendfchap, naar den fchijn„ Wier hoogst verlangen was fteeds bij elkaêr te zijn; Z»  DE VRIENDSCHAP. s Zo dat ik dikwerf dacht: wat immer moog' gebeuren, Niets is in ftaat hun hart ooit van elkaêr te fcheuren. Maar —■.— welk een ommezwaai 1 wat treurig onderfcheid! Daar zulk een drift ontaart in onverfchilligheid. Geen wonder! men begint allengs dit te gewennen; Men leert daarbij te veel elkaêrs gebreken kennen, En zeer toegeevend, waar het raakt onze eigen fchuld, Is 't zeldzaam, zo men die zeer lang in andren duldt. Maar, waar, waar zal ik dan die Hemelfchoone vinden? Woont zij op 't prachtig Feest, gefchikt voor tafelvrinden? ó Gij, gij die zo diep in haare gunst moogt flaan ! Gij die de Vriendfchap kent, zegt mij: is dit geen waan? Daar onder zulk een mom de trotschheid hoogst kan rijzen t Van waar toch anders zulk een dartle keur van fpijzen? Die kostbre toeftel, al die omflag, dat gepraal, Waar van 'k verwonderd vraag: Is dat een Vriendenmaal? Neen zeker; eigenmin is hier ten troon gefteegen: Haar laffe zucht tot pracht verraadt zich allerwegen. Maar, ach! de Gastheer wordt bezocht met ziekte of leed, En T-" waar is 't Vriendental, 't welk flraks hem hulde deed? A 3 'tls  6 DE VRIENDSCHAP, 't Is vruchtloos wat ik zoek —— 'k moet mij te meer verkloeken: Woont ze in dat aantal niets beduidende bezoeken, Waarin geestledigheid doorgaans geen enkel woord Weet voorttebrengcu, 't geen een reedlijk mensch bekoort? De zelfverveeling doet foms naar gezelfchap haaken, Terwijl men poogt zich zelv' en andren diets te maaken , Dat dit nu Vriendfchap heet; doch laat afweezendheid Slechts toonen, wat de Vriend ftraks van zijn Vrienden zeit. 'k Zwijg nu van \alschheid, van bedrog, van looze (treeken, Ook , onder vriendfchapsfchijn maar al te vaak gebleeken: Die monfters zijn niet waard, dat mijne poè'fij, Hoe laag, hoe needrig zelfs, hun fchandlijk rot beftrij? Hoe is het pronkftuk van Gods werken, dus ontluisterd Van zijn oorfpronglijk fchoon, aan driften vastgekluisterd? Zo lang de rechte Mensch het heerlijk deugdenbeeld Van zijnen Schepper droeg, daar hem 't genoegen ftreelt Zijn' God te kennen, te beminnen en te looven , Kon niets in zijn gemoed het Vriendfchapsvuur verdooven: Daar 't gantfche kortbegrip der zuivre Liefdewet Was in zijn hart gedrukt, door wangunst niet befmet. Maar  DE VRIENDSCHAP. 7 Maar toen de Aartsouders door het roekeloos verfrnaaden Van 's Maakers proefgebod zich zelv' met vloek belaadden, Toen werd het wreevlig hart met laagen nijd vervuld: Men fpreekt zich zeiven vóór, men geeft elkaér de fchuld, Ja! legt die heimlijk zelfs op God, door angst befprongen. En _ is die kanker niet tot in het merg gedrongen ? Betreedt niet Adams kroost thans nog dit zelfde fpoor, Zo lang het eigen Ik aan driften geeft gehoor? Die Afgod, zo gewoon 't geweeten te beftrijên, Vindt zich geholpen door des afgronds fnoó harpijen: Verwaande trotschheid, die niets bij zich zeiven acht, Onrustige argwaan, die fchier alles maakt verdacht, Kwaadneemendheid, gewoon ftraks over hoon te klaagen, En afgunst, die men rouw om 's naastens heil ziet draagen, Wraakgierigheid, die nooit het ongelijk vergeet, En bleeke nijd, die fteeds zich zeiven knaagt en eet; Ja! wat al meer? —— wie ziet dit niet met fchaamte en fmarte ? Het zaad van dit vergif is in onz' aller harte Zo diep geworteld, dat het in de teêrste jeugd Reeds onkruid voortbrengt tot verftikking van de deugd. A 4 Ja,  S DE VRIENDSCHAP. Ja, werpt men niet de fchuld ook nog op 't Opperweezen? Wij zijn te magtloos om ons zeiven te geneezen Van zedelijk bederf, ondanks onz' ijdlen waan; Maar kan die Leer ons van verpligting wel ontdaan? Wie kan door eigen kracht zijn' ftuggeu wil verbuigen? Laat elks oprecht gemoed hier voor zich zelv' getuigen. Doch — blijven wij niet vrij in de oefening van de daad? Hoe ging het anders met het teuglen van het kwaad? Al komt de gramfchap zelfs ten hoogden top te Hijgen, Zal niet de vrees voor ftraf, of de eerbied ftraks doen zwijgen Voor zulken, die men ducht, of hoogacht? is dit waar, Staat dit in onze magt? hoe ftrekt dit tot bezwaar! Maar — lieve Vriendfchap! zie'k uw' naam dus roekloos hoonen, In welk een zalig oord , waar, waar moogt gij toch woonen? Is dan die eedle naam , hoe hoog uw' lof ook klimin', Een ijdle woordenklank, een Ioutre harsfenfchim? 'k Vraag aan 't wantrouwend hart, dat dit zou durven ftellen, Of't zelf ooit vatbaar was voor Vriendfchap ? _ 't moog' zich k wellen Met rustlooze achterdocht, die 'tal ten ergfte duidt, Daar 't mooglijk uit zich zelv' van de evenmensen befluit. 't Oot-  DE VRIENDSCHAP. 9 't Ootmoedig Christenhart zal beter zyde kiezen: 't Zal eigen onwaardij nooit uit het oog verliezen. Triumph' volfchoone Maagd! 'k tref u dan eindlijk aan: Gij heerscht in 't Christendom mijn hart is nu voldaan. Maar — 'k moet een' uitftap doen, alè'er mijn needrig poogen Den lof der Vriendfchap zingt naar mijn gering vermoogen: Daar 't gantfche Menschdom, in de naauwfte Maatfchappij, Mijn Zangfter voorkoomt als één' groote Vriendenrij. 't Is waar de hoogde trap der Vriendfchap Iaat zich vinden In bloedverwantfchap en verkeer met boezemvrinden: Dan daar dit beter wordt gevoeld, dan uitgedrukt, Belet het teffens niet, dat hierdoor 't hart verrukt In uitgebreider kring van liefde moet verkeeren : Wat kan ons 't Godlijk woord omtrent dit ftuk niet leeren! ö Welk een' ruime ftof! ...... Noem haar Menschlievendheid, En zie ze ftraks in zo veel takken uitgebreid: Goedgunstigheid, waar we ons in 's naastens heil verblijden; In zijne fmerten, wordt zij teeder meedelijden; Raad, in verlegen angst; troost in zijn hartverdriet; Weldaadigheid, waar zij aan armen bijftand biedt. A $ Ver-  10 DE VRIENDSCHAP. Vergeeving, dan, wanneer ons de euvelmoed beledigt; Ook ijver, als zij de eer des evenmensch verdeedigt; Infchiklijkheid, waar zij zijn feilen ligt verfchoont; Oprechtheid, daar zij zich alzins gelijk vertoont. Omzichtigheid, befchroomd ooit doorgedrag te ontdichten; Dienstvaardigheid, waar ze elk zo gaerne wil verpligten; Ja! lieve dankbaarheid, daar 't welgepast gemoed De oprechtfte erkentnis voor genooten weldaên voedt. Maar, waar, waar eindigde ik? wilde ik in orde tellen Den rei der deugden, die haar overal verzeilen? En wat heur vaart ook duit' door wreevlen tegenfland; Haar kracht neemt daaglijks toe: ééns krijgt zij de overhand. Maar wat ik zoek of niet, men mooge 'er over twisten Zij blaakt het fterkst in 't hart van een' oprechten Christen. TWEEDE  TWEEDE ZANG.   DE VRIENDSCHAP. 13 TWEEDE ZANG: 't Is waar — een eerlijk man, (zo hem de Waereld noemt) Maakt door menschlievendheid zijn naam wel eens beroemd; Maar — wierd die deugd by't licht van 's HeerenWet bekeeken, Wierd ze aan den toetfteen van het Heiligdom geitreeken, Hoe viel haar 't masker af, zo rasch tot eigenbaat De Weegfchaal overfloeg! ■ 't blijkt in heur aart en daad, Dat uit een vuile bron geen zuiver nat kan wellen. Doet niet gewaande deugd vaak 't hart van trotschheid zwellen, Zelfs, daar de zoetfte pligt, de meededeelzaamheid Geöeffend wordt, wen 't zelfbehaagen ftrikken fpreidt? Wie  i* DE VRIENDSCHAP. Wie weet, hoe meenig mensch zijn ichuld zoekt aftekoopea Door ruime giften? daar weer andren mooglijk hoopen, Dat hun milddaadigheid bekend worde en geroemd. Althans, ons listig hart, dat alles gaern' verbloemt, Zoekt duizend middlen om 't gemoed in flaap te wiegen; Maar God de hooge God Iaat nimmer zich bedriegen: Hij eischt , dat elke pligt met liefde gaa gepaard. Daar zijn 'er, ik beken 't: die, van een zagten aart, Het ziedend toornevuur fchier nimmer voelen rijzen ; Maar is dit wel genoeg, hoe 't in hun zij te prijzen! De opvoeding, ja, wel ligt, een koelder bloedsgedel Heeft hen beteugeld; niet 't gezag van Gods bevel. Dus is het met den aart der fchijndeugd toch gelegen : Deez' is meer hier aan vast, die, meer tot dat genegen. De ftrijd van drift met drift begochelt door dien fchijn: Zo zal een gierigaart juist geen verkwister zijn,. Terwijl de vrekheid met de pracht niet ligt kan ftrooken. De fchakel van de deugd is toch voor lang verbrooken: En hij, die Gods geboón naar willekeur betracht, Verbreekt de gantfche Wet daar hij God zelf veracht. Wm  DE VRIENDSCHAP. IS Wat valt 'er zwaarder dan zich zelv' te leeren kennen. Zo lang Gods eigen Geest ons dit niet doet gewennen? Men wende, wat men wil, van deugd of vroomheid vóór, Ons diepbedorven hart wijkt af van 't rechte fpoor, Zo lang 't eene enkle drift genoeglijk i&n blijft kweeken. Ja! waar men , fteekeblind voor eigen zielsgebreken, Des naastens feilen in het haatlijkst daglicht plaatst, Verflaauwt gewaande deugd, daar ze ons begeeft op 't laatst. Wie moet niet beeven? wie kan leezen zonder fchroomen, Hoe ver de hoogde trap van 't Waangeloof kan koomen? Wanneer 't verlicht verdand reeds hemelgaaven fmaakt, Terwijl het ijskoud hart 'er nooit door wierd geraakt. Dat hart zo doodelijk tot in de diepde hoeken! Dat hart — zo traag om naauw, zeer naauw zich te doorzoeken. Hoe zal 't ons blijken of het daadlijk zij oprecht, En of'er door genaê iets goeds zij ingelegd? Hier blijv' Gods reine Wet, gepaard met fmeekgebeden, De heldre Lamp, waar meê we fteeds naar binnen treeden. Nooit is oprechtheid toch voor trouwe ontdekking doof; Zij vindt hier 't echte merk van 't dierbaar -Heilgeloof s  16 DE VRIENDSCHAP. Ja! 't zijn de vruchten die 'er blijk van moeten geeven: Hij mint zijn naasten, die tot roem van God wil leeven. 't Geloof blijft wel de bron, daar 't als een naauwe band Ons met den Borg vereent en eigenroem verbant; Doch —moet zijne echtheid, naar't onfeilbaar Woord des Heeren, Zich niet bewijzen in het onderling verkeeren? Ja! edel Christendom! waar ge uwen geur verfpreidt, Daar kweekt gij't zagtst gevoel; daarheerschtMenschlievendheid. DatSaulus woede en dreig'; Gij kunt zijn hart verwinnen: De groote Paulus zal zijn' Vijand ftraks beminnen. Hij wordt zijn Leidsman naar het zalig Hemelrijk: Dus wreekt een Christen zich van fmaad en ongelijk. En ftraalt die zelfde geest niet dóór in al zijn fchriften? Hoe doemt hij tweedracht, nijd en toomelooze driften! Wat is zijn' regel voor de beste Maatfchappij ? „ Dat Uw befcheidenheid aan ijder blijkbaar zij." Befcheidenheid! die 't ftugst gemoed tot wasch kan kneeden i Zie d&ar het wapentuig van Christus echte leden. Is niet Jacobus brief hiertoe gantsch ingericht? Wat fielt Joannes dit niet in het helderst licht! En  DE VRIENDSCHAP. i7 En of ze 'er niet genoeg op hadden aangedrongen, "t Voortrefllijkst voorbeeld heeft dit ftuk voor hnn voldongen. Stelt u een oogenblik den grootdeu menfehenvrind, Den dierbren Jefus vóór hoe fterk was Hij gezind Ora de uitgebreidde liefde aan menfehen te bewijzen? 'k Zwijg thans van 't heilgeheim , nooit naar waardij te prijzen, 't Geen 's allerfchuldigst hart met balfem overdort, Terwijl Hij zelfs de Borg van zijnen vijand wordt, En eischt het eeuwig heil voor zijne moordenaaren : Juicht hier gezaligd heir! Juicht vrolijke Englenfcharen! Spant uwe cijthers 1 Slaat dit hoogde wonder gae! Wij daamlen needrig: ó vrijmagrige genaê! Welzalig zij, voor wien Immanuè'1 veroordeeld, Wou zijn ten zielenborg en te gelijk ten voorbeeld! Ten Voorbeeld ja! was niet zijn leven een patroon Zo vlekloos, zo volmaakt? heeft niet Gods groote Zoon, Dat faamenftel van deugd, met gaaven rijk befchonken, Juist in de liefde tot den naasten uitgeblonken? Deed Hij wel éénen dap opPaledine 's grond, Hiertoe niet ingericht? zo fprak die Guldemond: * Zit  iS DE VRIENDSCHAP, „ Zie hier het Kort begrip van 't geen Ik u gebiede: „ Doet andren, 't geen gij wilt dat aan u zelv' gefchiede." ó Klaar, ó zaakrijk woord! wie wil een Christen zijn? Wie neemt dien eedleu naam op zich, niet in den fchijn, Maar in der waarheid? die k,n hier het kenmerk vinden. Ontglipt dit ons gezicht, wij dwaalen als de blinden. Ja! kan 't wel anders zijn, zo rasch Gods deugdenbeekf. In 's Menfehen hart herfteld, hem liefde mededeelt? 't Afgodisch zelfbelang wordt van den throon geftooten. Nu hij zich zeiven kent, wen de oogen zijn ontflooten, Nu, nu wordt eigenfchuld bewimpeld noch verfchoond, Daar hij met diep berouw aan Goël zich vertoont, Zo gruwlijk als hij is; doch, met een ftil vertrouwen Om, op zijn Godlyk woord, door Hem re zijn behouën. Wien veel vergeeven was, heeft ook veel lief gehad: Hy vindt in God Drieëen den rijkften liefdefchat, Een bron van vrije gunst, zo waardig te beminnen, Dat hij dit wenscht te doen met hart, met ziel en zinnen. Zo 's naastens liefde ook dan hem hier van vergewisf', Strekt zij ten derken proef, hoe 't hart vernederd is. Ge-  DE VRIENDSCHAP. ,9 Gewoon,, de fchuld altoos op anderen te fchuiven , En op den minden hoon vol wrevel op te duiven, Verliest hij, die God vreest, nu 't denkbeeld zelfs van haat. 'k Beken- waar 't aankoomtop 't belang van Kerk of Staat, Zal 't welgeplaatde hart in ijver vaak ontbranden , Zo rasch 't voor krenking vreest van deeze dierbre Panden. De zalige Eendracht zelfs, hoe wenfchlijk zij ons fchiin, Mag nooit ten koste van de onkreukbre Waarheid zijn, Doch hier ■ zal 't Heilgeloof zich kenlijk onderfcheiden: Zo ergens. moet het hier een heldren draal verfpreiden; Een Christen toch daat pal voor zijne goede zaak; Dan hoe zijn eerlijk hart in eedlen ijver blaak, Nooit mag hij zulken, die ter goeder trouw verfchilleü Van zijne denkenswijs, befchimpen of bedillen. Nooit daaft hij zijn begrip met mec-sterlijk gezag; Of blaakt zijn ijvervuur meer dan het blaaken mag, Straks noemt hijszijne drift een fchandlijke overtreedingj Hij kent geen beetren weg dan dien der overreeding. Staat zijne weêrpartij ten prooi aan lasterzucht, Hij vliedt dat heilloos fpoor: hij acht geen los gerucht  2o DE VRIENDSCHAP. Ja! blijft hij 't veilig pad van Christus wet bewandlen, * Hij kiest partij; maar nooit zal hij onfluimig handlen : Gezonde rede grijpt den teugel in de hand; 't Vooroordeel wijkt allengs voor 't opgeklaard verftand: Zo zag men 't bruisfchend nat der ongeftuime baaren, Na 't buldrend ftormgeloei, op Jefus wenk bedaaren. Hij fpreekt daar zwijgt de wind: de ontroerde waterplas Wordt ftil en effenbaar, gelijk een fpiegelglas. Maar zoekt een Christen dus zijn driften te bedwingen, Dit ftrekt tot weinig roem: wie, wie kan lof bedingen, Die dus zich onderwerpt aan 's Heilands vreêgebod? Wel nu wat zwaarigheid? hij zoekt zijn roem bij God , Dit grootfcher doelwit doet hem eedier blijdfchap fmaaken: De waare grootheid blijft toch meest naar ftilte hanken: En , daar zij zich zo gaerne aan Chrifïenootmoed huuwt, Wordt ijdle gloriezucht vooral van haar gefchuuwd. Ja! 'k denk, dat hij, wiens fmaaak zij éénmaal mogt vereedlen , Van allen ophef wars, geen menfchenlof zal beedlen. • v En * Voor 'c geen hem na bedaard en zeer naauwkeurig onderzoek , blijkt recht en waarheid te zyn.  DE VRIENDSCHAP. ai En ——dat hij, op den proef, in zijnen post en ftand, Meer waaren moed betoont ten dienst van 't Vaderland, Dan zij, die, ongevergd, van eigen moed gewaagen, En doorgaans op den proef maar al te ligt vertfaagen. De drijfveer van ons doen blijft zeker eigenmin: Wij worden niet ontmenscht; maar daar een nieuw begi» 't Gemoed bezielt en dan de daaden mag gebieden, Zal niets ten kolte van de billijkheid gefchieden : Dm deelt een 's Christens hart in 's naastens vreugd of fmert; Dan blijkt uit zijn gedrag, hoe dit hem eigen werd. Maar hier—hier (lort ge een traan:—Gij eedle menfchenvrinden! Waar zultge om 's naastens lot geen ftof van treuren vinden ? Deez' mist een dierbaar pand, die kwijnt op 't zuchtend bed: Waar treft gij geen verdriet, dat uw vermaak befmet? Dan fchoon dit meenigmaal de kalme rust kan ftooren, Wat kan daar tegen u dit denkbeeld niet bekooren, Van door een troostlijk woord van eenig nut te zijn ? Ja! door gepaste hulp in kwelling, ziekteen pijn, Den evenmenscJi alfins te helpen naar vermogen, Met hem te fchreien en zijn traanen aftedroogen? B 3 Gij  M DE VRIENDSCHAP. Gij ruilt dit zagt gevoel, om al het waereldsch goed, Niet met de valfche rust van een verhard gemoed. En ' daar 't hoogwijs beitel der magtige Alregeering Een onderfcheid van ftaat geilek heeft in verkeering: Daar vrij mag t dien verhoogt en deez' in armoê Hort, Maakt dit, dat rijkdom u niet onverfchillig wordt. Neen zeker, 't aardfche goed, dat niet door flinkfche wegen» Of vleitaal ons gewordt, is in der daad een zegen, 'k Beklaag het waanwijs hart, dat dit zo fier veracht: 't Kent noch zich zeiven niet; of 't fpreekt niet zo het dacht, Maar ongelukkig mensch, die rijk van God gezegend, Ziet zijn natuurgenoot door ramp op ramp bejegend, Verkwijnend van gebrek; en nog het naauw* hart Niet durft ontfluiten tot verzagting zijner fmart. Driemaal gelukkig gij, die met uw deel te vreeden, Dat naar het oogmerk van uw Schepper durft befleeden! 't B.langeloos vermaak om andren wel te doen Blijft uwe eela'ane ziel met hemelwellust voén. Verbeeldt u een gezin, dat, afgemat door rampen., In weerwil hunner vlijt lang bleef met armoj kampen i Een  DE VRIENDSCHAP. 49 Een nijvren werkman, die door ziekte of ander leed Ontzet is van zijn werk , 't welk hij met ijver deed; Zijn moedelooze Vrouw, gedrongen te verkoopen 't Geringfle huisraad zelfs, daar ze op geene uitkomst hoopen, Tot voedend onderhoud van hun onnozel kroost, Dat angftig zucht en kermt, doch — vruchtloos fchreeuwt om troost, Door honger uitgeteerd, verbleekt, verftijfd van koude; Wiens hart is zo verfteend, dien dit niet treffen zoude? Verbeeldt u't flip, waar op het u gebeuren mag, Door eene ruime gift te fluiten hun geklag : Hen rijklijk te voorzien van 't geen tot nut kan flrekken; Met dubble kleedren de verkleumde Ieén te dekken, En bij een warmen haart, aan een gezonden disch Hen te verkwikken en te zien wat graagheid is. Verbeeldt u hen vooral tot in de ziel bewoogen: Een blijde traanenbeek vliet uit de erkennende oogen. Daar rijst hun dankbre galm ten hoogen hemel op. En waarlijk op dit pas klimt uwe vreugde in top. „ Wie ben ik, groote God! weldaadig Opperweezen; „ Om door uw vrije gunst gebruikt te zijn in deezen? B 4 „ Daar  H DE VRIENDSCHAP, „ Daar 'k van Uw eigen goed, 't welk ik ter leen bezit, „ Iets mogt b.lteeden tot het juiste en rechte wit. " Kon ooit het prachtigst Feest u dat genoegen fchenken ? Maar gij, gij min bedeeld van goedren mogt ligt denken : Het maatig deel dat ik bezit, laat mij niet toe , Dat ik naar hartenlust hier aan mijn pligt voldoe. Denk: is 'er niet een reeks van overtolligheden, Die, ongemerkt, allengs kon worden afgefneeden, Terwijl ge naatiwlijks zelf't gemis er van gevoelt? Zo wierdt ge in ftaat gefield tbt 't nut, dat gij bedoelt. Wat moest ons dit befef voor dwaaze pracht behoeden , Voor lekkre gulzigheid; daar, zo we ons maatig voeden, De vrucht dier zuinigheid ons nooit verlegen laat: Befpaarden we eiken dag iets van onze overdaad , Wat zou dit mooglijk niet op 't eind van 't jaar bedraagen, En wij, dus, wel gemoed, min over onmagt klaagen ? Daar is een zoet verband in Gods geboón gelegd; Natuurlijk is de loon reeds aan den pligt gehecht: De welvaart wordt op 't fpoor van noeste vlijt gevonden; Gezondheid blijft wel meest aan maatigheid verbonden; Een  DE VRIENDSCHAP. 25 Een lieve kalmte volgt doorgaans op wijs beleid, En ijders achting wint oprechte vriendlijkheid, Ja! fchoon 't eens hier om laag van ijder wierd vergeeten, Blijft dan de beste loon niet nog een blij geweeten, Zo teeder van gevoel, als d'appel van het oog, Die 't kleenfle zandje ligt tot eene traan bewoog? .Beminlijk Christendom, waar is uw oude luister? Hoe taant uw heldre glans! ó wat al aaklig duister! Hoe wordt het heilgeloof niet vaak in 't hart beflreên, Door traage lustloosheid, door naare angstvalligheên. 't Geloof wordt fterkst gefchokt, waar 't mangelt aan de blijken. Dat wij dan daaglijks meer 't geftrengiTe vonnis ftrijken, Ook over elke daad: wij blijven onvolmaakt; Doch 't is de vraag of't hart op God betrouwend waakt? Bcftrijden wij vooral dat overhaastend oordeel, Dat alles ligt beflist en plooit naar eigen voordeel. En fchoon ook moedloosheid ons vaak hier in beflxeed, Hij had geen Borg van doen, die hier zich zelv' voldeed. Wij moeten, arm van geest, een hooger kracht ontvangen: Welzalig, die daar van (leeds biddend af mag hangen! B 5 ó D«  2<5- DE VRIENDSCHAP. 6 Dat we in al ons do;n, getrouw aan licht en pligt, De groote Noordbaak toch behouden in 't gezicht! Dat we in de omftandigheén ons telkens mogten vraagen: Hoe zou, in dit geval, mijn Heiland zich gedraagen? Zo word' menfchlievendheid geroemd, betracht alom; Zo blink' de Vriendfchap fterkst in 't daadlijk Christendom. DERDE  DERDE ZANG.   DE VRIENDSCHAP. DERDE ZANG. D aar 't Godverloofd gemoed, voor 't lieflijk juk der Reden Gebukt, Gods dienst befchouwt in zijne aanminnigheden» En door des Heeren Geest met hooger kracht bedeeld, Een weêrglans draalen doet van Goè'ls deugdenbeeld, Tracht zulk een heldre glans alöm zich te verfpreiden; Dan hier is trap en maat: de pligten zijn verfcheiden. 't Werd nooit van ons gevergd, dat ijder 't zelfde recht Op onze Vriendfchap kreeg 't is waar de Heiland zegt: Dac  50 D -E VRIENDSCHAP. Dat elk den naasten als zich zeiven moet beminnen; Doch -is hier 't oogmerk niet, in al wat wij beginnen, Dat we ons ftraks vraagen: hoe zou ik, in dit geval, Nu liefst behandeld zijn? — ja, dit beflist het al. Klim hooger nu,mijd zang! zoek hier de juiste paaien: 'k Voel eenen zagten gloed in mijnen boezem daalen: Daar Maagfchap , aangehuuwd, of eigen, 't fterkst geweld Op mijne Vriendfchap doet, zij 't hier vooraan gefield. Wat evenaart den pligt van rechtgeaarte Kindren ? De teêrfte liefde mag hun eerbied nooit vermindren, Daar de Ouderen de plaats der Godheid zelv' bekleén. Wie, wie kan ooit hun zorg en liefde en tederheèn Naar waarde erkennen en naar rechten tisch betaalen? Kan kommer en verdriet hen in het Graf doen daalen; Wiens hart krimpt niet in ée'n, die dit met ernst beziet? Wie hiertoe, meedcwerkt, verdient het Zonlicht niet. En fchoon 't verbijfterd hart zich poogde te overreeden Van 't Ouderlijke zwak en hun toegeevendheden, 't Verfmaên van hun gezag is in Gods oog niet ligt, Daar de oneerbiedigheid Hem zelf vliegt in 't gezicht: Wie  DE VRIENDSCHAP. 3t Wie hen veracht of hoont, moet 's Hemels liefde misfen, Zijn lamp word uitgebluscht in zwarte duisternisfen. Doch is 't ons reeds genoeg niet fchuldig hier te* daan ? ö! Wie zich zeiven kent, voelt zich hier niet voldaan: De geestlijkheid der wet eischt naauwgezetter pligten! Hoe meer zij zich ontvouwt, hoe meer ze ons zal verlichten , De toon de houding hoe gering dit veelen fchijn , Eén trek van ons gelaat kan hier een misdaad zijn; Het dille morren zelfs, 'k laat (laan het tegenfpreeken, 't Wordt al bij God geboekt Hij moet zijn wetten wreeken, Indien wij niet oprecht Hem vallen in de roê, Mits men van alles dan aanvanglijk afftand doe, En vliede tot dien Borg, aan wien juist de Ouderliefde En 't kinderlijk ontzag zo flerk het hart doorgriefde, Dat Hij geen lid erkent, die deezen pligt verzaakt, Al fcheen hij anders vroom ——. die vroomheid blijft gemaakt, Wat is 'tin tegendeel een Hemel hierbeneden, Door dille opmerkzaamheid, ook zelfs in kleinigheden , Hun zin te volgen, en door zelfverloochening, Den onzen te offren in het groote en in 't gering' ! Wij  32 DE VRIENDSCHAP. Wij zijn heerschzuchtig, zelfs van de allervroegfte jaaren; Die heerschzucht moet gefnuikt, zal immer 't hart bedaaren Waar koomt gehoorzaamheid toch eigentlijk te pas ? Niet, waarwe éénswillens zijn; daar oeffent men die rasch; Maar, juist daar onze wil geneigd blijft tot weérftreeven s Daar moet men hem geheel aan dien der Oudren geeven. En zo die wil voor recht en rede buigzaam wordt, Wordt ftraks een kalme vreugd in 't vroom gemoed geftort: Wie, wie befchrijft naar eisch het kalm en blij genoegen Van een rechtfchaapen Kind! dat jaaren toe mag voegen Tot hunnen leeftijd, (zo wij fpreeken naar den mensch) Dat alles toebrengt tot vervulling van hun wensch, En vlijtig afweert, wat hen immer kan bedroeven! Gij , die dit klaar befeft en daadlijk wilt beproeven , Zult bij hun fterfbed zelfs, hoe veel uw hart ook lijdt. Van 't felst en grievend leed, de knaaging zijn bevrijd: • Dan mag uw vrij gemoed den Ouderlijken zegen Als uit Gods eigen mond verwachten 't allerwegen: * Die zal, wat u weêrvaart, beklijven op uw hoofd: Hem die zijne Oudren eert, is deeze loon beloofd. Hier  DE VRIENDSCHAP. %% Hier wordt de grond gelegd der wederzijdfe pligten In Kerk en Staatsbeftuun rasch moet de tweedracht zwichten, Waar elk zijn paden richt naar de euangeliewet: Waar trotfche willekeur de daaden niet befmet, Waar onderlinge trouw, door baatzucht niet bedreeden, Het hart der Burgers fnoert aan dat der Overheden. Dan gruuwt het hoog gezag voor fchijn van dwinglandij: 't Voelt zich alleen bedemd tot nut der Maatfchappij. Geen toomlooze euvelmoed bezielt dan d'ingezeten ; Dan blijft weêrzijds verdrag een onverbreekbre keten Gefchakeld door de hand van zuivre billijkheid Belonkt door 't vriendlijk oog der Oppermajedeit. Na duure Kïnderpligt volgt draks de Broederliefde : Die naauwe Vriendfchapsband! — waar ze immer 't hart doorgriefde, Doet zij zich alfius vóór in heur natuurlijk fchoon. Hoe is 't dan mooglijk, dat zich eigen bloed betoon, Door nijd of misverftand, gereed tot broedertwisten ? Dit voegt geen reedlijk mensch; 't past minder aan een Christen. Neen, Sions Vredevorst kent zulke leden niet: Gij, die in cnmin leeft, verzaakt zijn Vreêgebied. C Hoe  34 DE VRIENDSCHAP. Hoe kan het kloppend hart des nachts u laaten rusten? Maar zou 't genoeg zijn, zo wij Hechts ons zeiven fusten Met d'afkeer van den haat? Neen, hier hoort meerder toei Hoe beter 't hart zich kent, hoe 't minder zich voldoe. Wat kan de teerde liefde al onvoorziens bekruipen ? Daar kan een dille nijd in 't listig harte fluipen, Die, dikwils ongemerkt, zich heimelijk verraadt, Zo dra tot zelfbelang de Weegfchaal overflaat: Eén woord, verkeerd geduid, één ongegrond vermoeden , Kan in den zwakken mensch gedadige onrust voeden, 't Moet al verduiven, waar de Vriendfchap is oprecht, En waar de Broedermin recht zuivre gronden legt. Wat is het lieflijk dus in vreede t' faam te woonen! Elkaêrs gebreken op het zagtfte te verfchoonen; Of met befcheidenheid te brengen voor 't gezicht, Gelijk trouwhartigheid hiertoe wel eens verpligt. Wat ftrekt het niet tot rust, liefst aan de beste zijden1 De zaaken te bezien, den argwaan te vermijden, Ten fpijt van 't eigen, dat zo gaenae 't al bedilt; Terwijl dezelfde zaak foms hemelsbreet verfchilc - - t « Naar  DE VRIENDSCHAP. 35 Naar dat men die bevat ó! 't zal ons nooit berouwen Om met infchiklijkheid en onderling vertrouwen Te faamen om te gaan; en rijst 'er eens een woord, Dat tegen wil en dank de lieve vree verdoort, Geen nood! de Broedermin zal geen verwijdring vreezen, Wanneer de wortel Hechts geen bitterheid moog' weezen: Dan doet een liefdetraan, eer 't nog ten avond fpoedt, De vreé herleeven in het broederlijk gemoed. Ja! 't drikt dit naauwer t'faain', door hier zich aan te wennen: Daar ligt iets edels in om eigenfchuld te erkennen , Te durven zeggen: 'k heb gedwaald, 'k ben overreed Van eigen ongelijk en 't is mij waarlijk leed. Wiens hart kan dit weêrdaan, hoe dreng 't zijn recht verdedigt? Hij derft het zoet vermaak, die nimmer wordt beledigd, Van kwijt te fchelden, naar zijns meesters zagte wet, Gelijk hij 't voor zich fmeekt, ook in 't volmaaktst gebed. En, daar men van elkaér fomtijds wel in gevoelen Verfchillen kan en mag, moet hier geen bitsheid woelen; Dit fcherpt het oordeel zelfs, zo 't, wars van woordendrijd, Naar 't punt van waarheid zoekt en wreevlen twist vermijdt. C a Hoe  35 DE VRIENDSCHAP. Hoe moet goedgunstigheid zich gaerne hier bij voegen! Wat ftrekt een tceder hart tot blijder zielgenoegen, Dan 't welzijn en de bloei vooral van zijn Gedacht? Al waar mij minder door Gods Vrijmagt toegedacht, Nooit mag, zelfs van ter zij, een fchimpend woord de lippen , Ten blijk van laagen nijd, hier te onbedacht ontglippen. En daar 't ontfronst gelaat wel eens in zoete vreugd Door fchuldelooze fcherts zich onderling verheugt, Moet elk ook leeren, hier zijn Broeder te verdraagen; Vooral kwaadneemendheid voor altoos te verjaagen: Want waarlijk, zijn wij recht omtrent ons zelv' verlicht, Wie kwijt zich, zo 't behoort, alfins van zijnen pligt? Waar laat gemeenzaamheid zich licffelijker vinden, Dan in een Broedrenkring en onder naaste Vrinden ? Hier flicht ze een oeffenfchool voor heusch en zagt beleid; Geen ftijve houding,- geen gedwongen hoflijkheid; Maar die welleevendheid, die haaren ftand blijft houën, Geworteld in het hart door onderling vertrouwen: Zij kost geen moeite; neen, waar ze eens gevestigd is, Verkrijgt ze een heblijkheid; zij gruuwt van fchijnvernis. Dan  DE VRIENDSCHAP. 37 Dan zal befcheidenheid geen goedheid ligt misbruiken, Terwijl dienstvaardigheid geen moeite zoekt te ontduiken; En, tot een waare blijk, hoe het van binnen ftaat, Dan blinkt gulhartigheid op 't broederlijk gelaat. Waar kan men dit toch best, ook zonder kosten, leeren, Dan daar men t' faamen ongedwongen mag verkeeren ? Ja! zo de vriendlijkheid hier rp ons hart niet weegt, ls 't al gemaaktheid , wat men omtrent vreemden pleegt. Men mag nog zo befchaafd, nog zo welleevend fchijnen , 't Zal enkle valschheid zijn, verzuimt men 't met de zijnen. Wat ftrekt deez' Vriendfchap niet ten Hut in tegenfpoed, Waar vindt men zagter troost dan bij het naafte bloed ? Vaak zal de broedermin de felste fmart verzagten, En zelfs elkaêrs belang als eigen zaak betrachten. Welzalig het Gedacht , hier 't fterkst door aangefpoord! Daar wordt des afgronds Rijk ontworteld en verlloord. De looze Helvorst loert geftaag om twist te ftooken; Maar God' zij eeuwig dank'! zijn magt is lang verbrooken , De tweedracht, nijd en fpijt zijn dochters van de hel: Zij zwichten op den wenk van Vorst Immanuël. C 3 Wien  38 DE VRIENDSCHAP. Wien mangelt het aan kracht ? die mag ze bij Hem haaien: Hij kan zagtmoedigheid in 't wreevligst hart doen daalen. Ja! kroont zijn eigen werk en ook dit zagt gebod: Waar liefde en Eendracht heerscht, voorzeker dadr woont God. VIERDE  VIERDE ZANG.   DE VRIENDSCHAP. 4i VIERDE ZANG. Gelukkig zij, die dus, met ongeftoord genoegen, In Maagfchap en Gezin, de harten t'faamenvoegen: Wier liefde toeneemt door de vlijtigfte oeffening! Maar blijft de Vriendfchap wel beperkt in deezen kring? Zal hij, die onvoorziens, zijn naade bloed kan derven, 't Zij door afwezendheid, of door ontijdig derven, Beroofd van heul en troost, verkwijnend van verdriet, Steeds eenzaam zwerven? neen: dit duldt Gods voorzorg niet. Volmaakte Liefde, blijf, op't minlijkst, mij belonken: Gij hebt den gulden band der Vriendfchap toch geklonken, C5 Ja,  42 DE VRIENDSCHAP. Ja, zelfs belet Natuur geenfins dien eedlen band, Daar zij, in 't zelfde hart, gepaard gaan hand aan hand , Geen Plaatsje zo gering, geen Land zo afgelegen, Waar zij niet woonen kan: hoe voelt zij zich genegen Tot al, wat weldoen heet, daar zij geen vlijt ontziet: Elk braaf en teeder hart ftaat onder haar gebied. Ja, maar zo ergens, hier is wijs beleid te leeren ; Men kan met elk niet op denzelfden voet verkeeren: Hoe veel omzichtigheid is hier niet aan gehecht Om vriendelijk te zijn en te gelijk oprecht! Welwillenheid verfchilt nog veel van welbehaagen. Maar mag 't eenvoudigst hart niet minzaam zich gedraagen, Zelfs omtrent zulken, wien het niet verkiezen zou Tot boezemvrinden? dit kwetst geenfins goede trouw. Een al te naauwe band zal zich van zelv' verbieden, Met hem, die naarjaagt, 't geen een Christen zoekt te vlieden. Voorzeker, foort zoekt foort; verfchil van frnaak en keuz' Straalt in den omgang dóór, drekt hier wel rasch ten leuz' Maar — welk een fchorre dem koomt mijne klanken ftooren? Zij is het, die weleer uit Hovaerdij gebooren, Niet  DE VRIENDSCHAP. 45 Niet dan zich zei ven viert; 't is eigenzinnigheid: 'k Zie 't aan de geemlijkheid op 't norsch gelaat verfpreid. De ftijve houding en de ftuurfche weezenstrekken Doen onvernoegdheid en verwaandheid rasch ontdekken: Zij ziet mij met een blik zelfs van verachting aan, En graauwt mij fchamper toe: „ Kan Vriendfchap ooit beftaan, „ Zo lang deez' aardkloot wordt bewoond door zulke menfehen, „ Die flechts naar eigen roem en eigen voordeel wenfehen? Reis vrij de waereld rond: waar vindt gij geen gebrek.? „ Geen haatelijk beftaan, dat u tot morren wekk' ? „ Zie hier een laage ziel, door fchraapzucht flechts gedreeven, „ Ginds wordt de fnoodheid zelv' ten top van eer verheven; ,, Deez' is door wellust en door fchijnvermaak bekoord; „ Een ander weêr door nijd tot wraakzucht aangefpoord. „ Waar woont beproefde trouw, die nimmer is bezweeken? ,, Ja! zelfs de besten zijn befmet en vol gebreken! ,, 'k Vind niets dan klatergoud — zoek vrij een trouwen Vrind, ,, Gij zult ten laatlte zien, dat ge u bedroogen vindt. „ Voormijjikfchuuwden mensch,vermoeid van vruchtloos zoeken" Zij zwijgt, en vlugt terftond naar heure donkre hoeken. 6 He-  44 DE VRIENDSCHAP. ó Hemel! welk een taal! 'k voel mijn verbijfterd hart Beklemd en overkelpt, fchier in heur ftrik verward. Was 't loogen 't geen zij fprak, ik zou het weinig tellen, Maar hoe veel waarheidsfchyn blijft haare reên verzeilen: Ja, 't Menschdom is helaas verbasterd en ontaart, Berchouwt men 't van dien kant, waar woont de liefde op Aard? Doch, ik ontken 't beflait, dat zij hier uit wil trekken; De zellefskennis zou heur dwaaling rasch ontdekken. Misleide Stervling! Gij — die door eenzinnigheid Verblind, gezelfchap fchuuwt, voor 't fomberst Ieeven pleit; Zeg mij: hebt gij 't geluk in uwen kring gevonden ? Toets uwen menfchenhaat eens aan heur' waare gronden: Daar gij de feilen telt der gantfchc Maatfchappij, Ziet gij, naar ik bemerk, u zelv' alleen voorbij. Zijt gij volmaakter in uw afgezonderd leeven ? Waant gij daar naar den top der hoogile deugd te Itreeven? Dan heek de Roomfche Kerk de waarheid aan beur' kant, Daar ze uit haar Kloosters 't zoet der faamcnleeving bant. Neen't Christendom jaagt ons niet naar de wildernisfen, Wie deeze Helling dreef, zou grootlijks zich vergisfen: Aan  DE VRIENDSCHAP. 45 Aan hoe veel feilen wierd uw hart niet recht ontdekt? Tot hoe veel pligten zijt ge nimmer opgewekt, Die zich ontwikklen in 't gezellig faamenleeven? Uwe ingebeelde deugd zal u welligt begeeven , Zo dra flechts de omgang met uw' meedemensch u toont, Het geen 'er op den boóm van uwen boezem woont: Gij kunt befcheiden zijn, ja! zeer zagtmoedig fchijnen, Zo lang geen tegenfpraak die fchijndeugd doet verdwijnen. Doch — woont eenzinnigheid flechts in een woestenij? Neen , neen — 'k denk zij te vaak in 't grootst gezelfchap zij: Hoe meenig ftugge geest laat zich door haar beheeren, In eiken kring en fland van 't onderling verkeeren. Getuige hier van, Hij, die nooit wordt overreedt Door 't bondigfte bewijs, maar altoos beter weet: Wien op het fterkst bezielt die geest van tegenfpreeken, Waar door de waarheid zelv' , hoe klaar aan 't oog gebleeketi, Geen indruk maakt op 't hart, dat naauwlijks 'er op let, Om dat een bolwerk van vooroordeel het bezet: Ja! met zijn meening is zo vuurig ingenoomen, Dat zelfs verbijftering voor onderzoek doet fchroornen. Ge.  46 DE VRIENDSCHAP. Getuige hier van Hij, die wen hij heeft gefaalt, En zelf dit duidlijk merkt, nooit zegt: ik heb gedwaald. Maar dan kwanswijs om twist zorgvuldig te vermijden, 't Gefprek liefst va*ren laat, of (lil zal heenen glijden. Getuige Hij, die zich in eigen lof vermaakt, En Hij, die niemand prijst, ten zij hij andren laakt. Ook Hij, die, als een beeld, naauw geeft een leevensteeken, Of, doorzijn houding zegt: Hoort toe; want — ik gaa fpreeken. Getuige hiervan Hij, die ijders doen bedilt, En van 't gewoon begrip in alle ding verfchilt: Die liever krekels hoort dan nachtegaaien zingen, En deeze wondre keuz' zich zelv' als op wil dringen, Alleen om 't voorrecht van toch zonderling te zijn, En dat Zijn denkwijs mij niet al te reedlijk fchijn'. Getuige hiervan Hij, die kortlings nog geleeden Mij zijne Vriendfchap bood ; mij naauwlijks kent op heden: Wiens wispeltuurig hart zijn grilligheid bewijst, Terwijl hij 's avonds laakt, het geen hij 's morgens prijst, Ook Hij, die in zijn' vriend de feilen zal verbloemen, En in zijn weerpartij geen enkle deugd wil roemen, Die,  DE VRIENDSCHAP. 47 Die, zonder onderzoek, voorbaarig trekt partij, Nooit edelmoedig hoort aan de ééne en de andre zij. En Hij, dien ge, als een glas, voorzichtig aan moet raaken, Om 't ligt geraakt humeur niet aan den gang te maaken. Getuige hier van Hij, die, fchuuw voor zijn's gelijk Niet dan zijn mindren zoekt; dit houdt men voor een blijk Van diepe needrigheid —i— daar 't mij wel eens deed vreezen, Of loutre hoogmoed hier de bronwel niet zou weezen? Hier zijnwe doorgaans min beducht voor tegenfpraak; Hier fchikt men in 't gemeen zich ligt naar onzen fmaak, Niet dat de minzaamheid niet hooglijk zij te prijzen , Dien we onzen minderen ten allen tijd bewijzen, Ze is van een edel hart een allerduidlijkst blijk, Indien zij flechts gedoog1 't verkeer' met ons gelijk: Daar voelt onze eigenzin zijn pauwenveedren fnuiken; Daar leert men, wederzijds, infchiklijkheid gebruiken; Schoon 't niet gemaklijk zij aan onzen trotfchen waan, Die zich van allen band zo ijvrig poogt te ontflaan. En fchoon wij, niet geneigd ons zeiven te verblinden, Nogthans in dit tafreel onz' beeldenis niet yinden, Ja!  48 DE VRIENDSCHAP. Ja! fchoon eenzinnigheid ons gantsch niet eigen zij, Wie, die zich naauw doorzoekt, pleit zich hier ganschlijk vrij» Gij dan, ó fijn vernuft! gij die gefprek en fchriften Met gal en alfem vult, om 't Menschd.m naauw te ziften, Die fcherpe pijlen fchiet in fchimp en hekeldicht; Weet, fchoon ge alom vermaakt, dat gij mij fterk ontflicht: Gij zult verbittring, geen verbeetring ooit bewerken; Gij blijft uw' weerpartij in zijn gevoelen Herken; Gij maakt, wat vrucht gij van uw' pooging ook verwacht, Ligt door uw onverfland de beste zaak verdacht. Geloof mij, 't is geen kunst, ten kosten flechts van andren Te willen blinken dat we ons zelve liefst verandren! Gij vindt toch overal door fchimpen ruime (lof, Op 't puin van 's naasten roem te gronden uwen lof: Geen wonder! want gij hebt uw' deugd en zijn gebreken, Door 't fterkvergrootend glas der eigenmin bekeeken; Daar — zo gij 't omkeert,'t goed, dat door hem wordt verricht, En uwe feilen weêr Haan in 't verkleenend licht. Dus, hoe gij 't draait of niet, 't zal alles u bedriegen, Zo lang dit fchemerglas voor uw gezicht blijft liegen. 'k  DE VRIENDSCHAP. 49 'k Beken gereedlijk, dat ik, even min als gij Een ijder prijzen kan; dit ftaat ons ook niet vrij: Rondborstigheid mag toch geen haatlijk kwaad verbloemen; 't Voegt geen oprecht gemoed het zwart ooit wit te noemen: Hij, wiens caraébr dan mijne achting niet verdient, Of wiens gedrag mij floot, wordt nimmermeer mijn Vriend. Maar — zijt ge ook ligt gebelgd ? blijft zich uw geest ook kwellen Door van den zwarten kant zich alles voorteflellen? 'k Befef toch evenwel, dat Gij, die, in den waan Van meerdere waardij en eigen deugd , voldaan, Naar dit uw denkbeeld in uw' pligt omtrent den naasten Nietligtlijk zondigt door verzuim of overhaasten; Gij ■— die hem voorkoomt en naauwkeurig deeds betracht, Zo veel men van u eischt, of redelijk verwacht, 'k Begrijp zeer ligt, dat gij uw rechten dreng verdedigt, Daar hij, zo ge u verbeeldt, door U niet wordt beledigd; Ja! daar ge in Vriendfchapspligt ook nimmerfchiet te kort, En dan nog onbeleefd door hem behandeld wordt! Gii' wiens geval dit is, hebt zeker recht van fpreeken. Maar ik! die kampen moet met eigen zielsgebreken: D Die  50 DE VRIENDSCHAP. Die ver te kort fchiet in beleefde minzaamheid , Nu door beletfels, dan door mangel aan beleid, Die nimmermeer voldoe aan 't geen mijn pligt zou weezen, Ja! zelfs niet omtrent hen, die mij misdoen in deczeu; Die nooit, gelijk ik wil, mijn daaden kan gebién; Ik ben al te onvolmaakt ik moet wat overzien. Zou ik, geheel verblind, mij zelv' den wierook zwaaien? En 'j naaftens doen alfins ten ergften duiven draaien? Och! fchonk mij 's Heereu Geest liefst helderder gezicht Van eigen feilen, doorzijn klaarontdekkeud licht! Ja! zo wij in den grond van 't listig harte delven, De fchuld is binnen ons, het mangelt aan ons zeiven: Ervaarnis en gevoel van eigen ouwaardij Wekk'mij tot Vriendfchap: — daar'kheur thans mijn fnaaren wij'!  VYFDE ZANG. D 2 VYF-   DE VRIENDSCHAP. 53 VYFDE ZANG. 't Is lang genoeg gezucht om zo veel hinderpaalen, Die 't wankle hart te vaak op zijpaén af doen dwaalen. Gij, die de Vriendfchap kent in haar eenvoudig fchoon, Koomt, helpt en zingt met mij; ja leert my hoogér toon. En Gij, volfchoone! daal, daal aan mijn zijde neder; Span mijne ontltelde lier; beftuur op nieuw mijn veder 't Gaat wel daar ééne wenk mijn' arbeid reeds verzoet; En Gij in mijne borst weêr nieuwe vlammen voedt. Aandoenlijk oogenblik! .... 'k mag dan heur beeldnis maaien : Getooid in zuiver wit, gekroond met zonneflraalen, D 3 Lacht  54 DE VRIENDSCHAP. Lacht zij mij vriendlijk toe: terwijl heur blij gelaat Het bloozend morgenrood in glans te boven gaat. Rasch doet haar englenaart heur Hemelfche afkomst blijken I Daar zie ik Eigenbaat op haare komst bezwijken; Eenzinnigheid verbleekt, zij vlugt op haar gezicht; Geveinsdheid , Achterdocht verftuiven voor heur licht. Zij is 't, die Jonathan zijn heersehzucht deed verzaaken, Standvastig voor't behoud van zijnen Hartvriend waaken, Al fchoon hij vast gelooft, dat ook zijn eigen kroon Eerlang geplaatst zal zijn op 't hoofd van Jesfe's Zoon. Oprechtheid, gul van aart, licht vóór op al heur paden; Getrouwheid, derk van hand, bekrachtigt haare daaden} Daar Eendracht om haar heen de blanke wieken fpreidt; En, in heur Maagdenfloet praalt ook Gezelligheid. Daar is een derke kracht, naar eisch niet uittedrukken, Die een gevoelig hart voor Vriendfchapswet doet bukken, Eene onweérftaanbre kracht, fchoon vrij van norfchen dwang, Door meerdre kennis van beminlijkheên eerlang. En  DE VRIENDSCHAP 55 Eu wordt die neiging dan befluurd door wijze Reden; Is zij gevest op deugd en onbefprooken zeden, Dan flrekt zij braaven ten beftcndig zielsvermaak, Door de overe'ênkomst van een' alfins goeden fmaak. Deez' neiging, niet verdraaid door fnoode zelfbelangen, Door list niet overdwarst, blijft nooit aan fchijnfehoon hangen, 't Slaat alles hieraccoord: het hart, de tong, 't gelaat; Doch, allerliefst toont zij zich werkzaam door de daad. Waar zij, ten dienste eens Vriends, iets kan en mag verrichten, Is zij volvaerdig in deeze aangenaame pligten: Geen last is ooit zo zwaar, waarin heur trouw niet blijk, Geen weêr te onituimig, noch geen tijd te kostelijk. De blijde voorfpoed ziet haar in heur lachen deelen Met ongeveinsd belang, en nooit zal 't haar verveelen Te luistren naar 't gekerm van wrangen tegenfpoed, Daar ftraks heur lieve hand het bitterst kruis verzoet. Hier acht zij zich geheel aan 't lot eens Vriends verbonden : Stort zagten balfem zelfs in de allerdiepfte wonden. En vindt ze een hijgend hart door kommer aangedaan, Zij gaên den besten troost uit de Euangelieblaén. D 4 Met  56 DE VRIENDSCHAP. Met welk een blij gelaat hoort zij de gaaven roemen Van zulken, die zij mag ü, braave Vrienden noemen! En weêr hoe ijvrig iS zij „iet, om hunnen naam, Door valsch gerucht bezwalkt, te zuiveren van blaam! Doch — nerk, ^ feilea( di£ een Vr.end onÈ.erftrekk£n> Nooit zal zij, trouwloos, die met glimp van rede dekken; 't Is hier vooral, dat zij zich duidlijk onderfcheidt Van laffe vleierij, van valfche vriendlijkheid. Rasch doet haar helder oog die zieiemoordilers zwichten, Daar heur belangloosheid ons fterker blijft verplichten, Wen zij befcheidentlijk, rondborstig en bedaard, Ten blijk van heufehe trouw, zich op dit pas verklaart. Gelukkig hij, die mag op zulke Vrienden roemen, Die hem zijn feilen niet verbergen noch verbloemen: Daar de ongeveinsde ziel dit voorrecht dan geniet, Dat zij in 't Vriendenhart als in een' fpiegel ziet. Zoo , zoo' zal de omgang met verltandigcn en braaven Den fnuik verëedlen en 't verltand allengs befchaaven. Zal elk weldenkend mensch, bij hem, dien hij bemint, Niet gaerne waardig zijn den naam van zijnen Vrind? Schoon  DE VRIENDSCHAP. 57 Schoon laage zielen zich hieraan niet moogen itooren, Dit (trekt verdienste zelfs tot prikkelende fpooren. , ó Eedle Vriendfchap! wat fchenkt Gij al heil en vreugd, Wanneer gij wordt geleid door godvrucht en door deugd; Dan doet ge in eiken (land een hemelwellust fmaaken. De Huuwlijksliefde zelfs kunt gij alleen volmaaken. Want zo niet Gij de grond van haar verbintnis zijt, Ontaart ze in huiskrakeel; verduurt zij ramp noch tijd. Doch moogt gij ongekrenkt dien teedren band bevvaaren, Dan is zij niet beducht voor 't wentelen der ja,ren, Noch voor 't eenzinnig ik, daar 't faamgefmolten hart Zich zelv' verloochnen kan en dus de tweedracht tai~. Ja! blijft uw zagte hand de reine min befluuren, Dan zal haar edelst vuur eene eeuwigheid verduuren. Dat de onverzoenbre dood het teederstlievend paar Voor eene korte poos vrij affcheur' van elkaêr, Geen nood zij, die hier 't faam naar beter heilftaat haakten, En, in deez' proefftand, nog maar even kennis maakten, Zijn ftraks voor eeuwig één; bezwijkt het Echtverbond, Hun Vriendfchap (tijgt ten top: zij was in God gegrond. D 5 Hoe  SS DE VRIENDSCHAP. Hoe kan ook 't Landvermaak, 't bekoorlijk buitenleeven, Zo Gij ons niet verzelt, ooit waar genoegen geeven? Een ftrenge Kluizenaar mooge in befpiegeling Van duizend zeldzaamheên , in zijn bewondering Zich fchier verliezen; 't zal hem, vroeg of Iaat, verveelen, Indien hij zijn vermaak met andren niet wil deelen. Hij veinze zo hij wil, zijn hart is niet gevormd Voor fombere eenzaamheid, door driften vaak beftormd. Maar fchiet uw glinftrend licht zijn koeftereude ftraalen, 'k Zie ftraks op 't lachend groen den fchoonften luifter daalen. Ja, 't krijgt een nieuw gelaat, waar gij aanwezig zijt, Daar zelfs de Iangfte dag ons dan te rasch ontglijdt; En bosch en berg en dal, te faam, of in 't bijzonder, Behaagen ons om 't meest: elk kruidje wordt een wonder, Daar we in den lommer van het fchaduwrijk geboomt, Bij eene frisfche beek, die door de velden ftroomt, In eenen Vriendenkring gerust ter neer gezeten, Al 't Stads gewoel en zorg en pracht zeer ligt vergeeten; Terwijl het weelig vee in 't malfche klaver tiert, De hooibouw ons vermaakt, het koren 't veld verfiert. De  DE VRIENDSCHAP. 59 De verschgefchooren haag fpreidt liefFelijker geuren; Het fchitterend gebloemt toont leevendiger kleuren; Daar 't zingend vooglenkoor zijn maakers grootheid prijst» Ja zelfs 't geringst infect Gods almagt ons bewijst, ó Milde bron tot nutte en vriendlijke gefprekken, Wat moest dit niet een gloed in onzen boezem wekken, Een gloed van dankbaarheid! hoe groot is ons geluk, Daar't ganfch Heelal toch is een Godlijk wonderftuk, Gefchikt, om zelfs ons door de onfchuldigfte vermaaken Uit eenen diepen flaap op 't zagtst te doen ontwaaken. Hoe! fpreekt hier onderling het Godgewijd gemoed: Daar 't al, op zijne wijs, den Schepper hulde doet, Zou'tpronkltuk van zijn werk— de mensch —een reedlijk weezen, Voor de eeuwigheid beftemd! noch weigren God te vrcezen"? Hij — die de vrucht geniet van 's Hoogllen heerlijk werk! Ja! wordt het hem vergund het Godlijk liefdemerk Te fmaaken in 't genot van zo veel gunstbewijzen, Hoe zal zijn dankbre galm dan niet ten Hemel rijzen! Dan ftrekt een gul onthaal met Vaderlandfche fpijs, Eenvoudig aangericht, ook ftraks ten nieuw bewijs Van  6o DE VRIENDSCHAP. Van Christenvriendfchap ja! bij ongeveinsde harten Zal hier de eenvoudigheid het prachtigst feestmaal tarten: Daar eigen have of vangst, de keur der bede visch Bij 't verfchgeplukte moes ftraks fiert een Vriendendisch; Daar fchoone en rijpe fruit door mengeling van kleuren In fierlijke orde pronkt, ons door de fijnfte geuren Verkwikt; terwijl 't vooral den kiefchen fmaak voldoet, En vrijheid laat van keuz' door milden overvloed. Hier mag * ontfronst gelaat zich fchuldeloos vermaaken, De drukfte bezigheid een poos haar zorgen ftaaken, Daar gulle blijdfchap, naauw aan zedigheid gepaard, Niet in brooddronkenheid, noch dartle vreugd ontaart. Moet 's naaften kwaad gerucht bekrompen zielen (trekken Ten laage drijfveer om hun fpreeklust op te wekken; Bekoort hen laffe praat, of flikkrend fchijnvermaak, De Christenvriendfehap toont ook hier heur eedier fmaak: Tot fchimp, noch achterklap wil zij zig „iet verhagen; En echter blijft zij zich in fijne fcherts behaagen: Zij doemt geen gullen lach, maar fchoon zij vreugd gehengt, Nog blijft haar kiesch gefprek alfins met zout befprengd. En  DE VRIENDSCHAP. 61 En flaat zij weder 't oog op fchoone Landtooneelen, Befchouwt zij die nu eens als keurige tafreelen Van Gods genadewerk, ö welk een grootsch bedek! Wat ftof doet zich hier op voor 't aangenaamst gefprek! Zo drukt zij 't edel ipoor van onzen grooten Heiland, Wen' Hij zijn Vrienden leidt door korenveld of weiland: Hier (trekt het tarwengraan Hem ter befpiegeling; Daar is een mofterdzaad Hem zelfs niet te gering Om, door dit zinneprent, de wondre kracht te ontvouwen Van zijn fteedskoomend Rijk van 't echt geloofsvertrouwen. Dan fchetst een Wijngaerd met zijn ranken op het klaarst, Het dierbaarst heilgeheim , het allerwonderbaarst. Een ziel, aan 't ftof geboeid, mag hier niet gaern van fpreeken; Doch hoe gepast is dit, om Vriendfchap aantekweeken Bij zulken, wier gedrag zich liefst naar 't voorbeeld richt Des beften meefters, daar Hij (leeds vermaakt en fticht Die, boven reedloos vee, naar hemelwijsheid zoeken. Roemwaarde weetzucht gaêre in de uitgezochtfte boeken Een fchat van kundigheên, 't is braaf—dan — welk een' prijs Stelt hier een leergraag hart op 't Godlijk onderwijs: Een'  6z DE VRIENDSCHAP. Een vrouw, een teedre maagd leert hier heur' Schepper kennen En blijft ten duurst verpligt zich aau zijn' lofte wennen. Dan — hoe de fchoonheid der natuur ons oog behaag; Hoe zij den dempel van het Alverinoogendnag.' Zij taant als 't maanlicht bij de zon, wanneer wij daarer» Op d~allerrijkden fcb.it de Heilorakelblaören: Een' fchat, die Ophirs goud in glans te boven dreeft, En elke weetenfchap heur juide waarde geeft; Den toetdeen voor 't geloof; het richtfnoer van ons leeven, Blijft die de Vriendfchap een gedadig voedzel geeven, Zo proeft ze een' voorimaak van dien beetren wezensdand, Waar kennis eindloos groeit, waar Hemclvriendfchap brandt, En, mag zij hart en dein ter eer der Godheid menglen, Dan zweemt heur werk reeds hier naar 't werk der zalige Englen. Maar flfl mijn Zangder; hebt gij haar voortreflijk fchoon Slechts even aangeftipt — hoe zwijmt uw flaauwe toon, Hoe kan mijn fcheemrend oog van traanen zich bedwingen, Befchouw ik 't wankleud lot der brooze dervelingen: Hier doet afwezendheid ons zuchten om 't gemis Van dierbre Vrienden daar blijkt bij ervaareni,, Hoe  DE VRIENDSCHAP. 6, Hoe zwak die fteunzels zijn, ondanks hun ijvrigst poogen. Waar blijkt, ö Hemeltelg! uw onbegrensd vermoogen? Ja! fchoon ftandvastigheid uwe alwaardij vergroot, Gij moet den trouwden Vriend eens derven door den dood Dan laat dat aaklig flip heur zwakheid vrij bewijzen, Zij zal met fchooner gloor eens uit haare asch verrijzen. Verheerlijkt Vriendental! dat reeds om hoog gekroond Het blij Gewest van licht en kalme vreê bewoont, Gij, Gelukzaligen! aan wien de teedre liefde Van uwen Goël hier 't afkcerig hart doorgriefde, Gij, die den weerglans van zijn beeld, fchoon flaauw, liet zien, Terwijl wij door 't geloof den Hemel nog befpién; Zegt mij, daar gij, bevrijd van die belemmeringen, Waar meê 't verdorven vleesch op Aarde ons blijft omringen, Nu vrijer adem haalt in wenfchelijker lucht, En om geen zondenfchuld noch zondenfmet meer zucht, Zegt mij maar neen —'t blijft hier voor't fterflijk oog verborgen, De blijde dageraad van zulk een' fchoonen morgen Doet U verlangen naar dien weêrgaêloozen dag, Waar op uw lichaam eens onfterflijk rijzen mag. Wat  64 DE VRIENDSCHAP. Wat vergezicht! 'k zie 't gansch Heelal uit puin herbooren; Daar ftaat de ontelbre fchaar, uit vrije gunst verkooren. Nu deelt hun grootde Vriend hun zelf de kroonen uit: Hoe ftreelt zijn Godlijk oog zijn duurgekochte Bruid! Hij leidt haar, zonder vlek, omduwd van Englenfchaaren, Ter blijde Bruiloftzaal, daar al de cijtherfnaaren Heur welkom heeten, daar zij voor den hoogden troon De Vriendfchap praaien ziet in haar oorfprongüjk fchoon. 't Volzalig wezen, 't welk aan haar van eeuwigheden Zo teér in liefde dacht, wordt dankbaar aangebeden, Gepreezen, meor gekend, ja! vlekkeloos bemind; 't Vereert een ij der met den eedlen naam van Vrind, Straks koomtook de Englendoet zijn Vriendfchap haar bewijzen, Verhaalt heur, hoe zij vaak, op onbekende wijzen, Reeds in dit traanendal tot haaren dienst gereed, Heur trouw verzelden, haar deeds veiligden voor leed. Nu mag de gantfche Kerk, vereend, zich blij ontmoeten: Wat al omhelzingen en teedre welkomgroeten! Zijt  DE VRIENDSCHAP. «5 Zijt gij 't mijn Hartvriend! gij, mijne Ouders! ó mijn kind! Mijn dierbre Wederhelft, weleer zo teér bemindl Bezweek onze aardfche min nu, nu bevrijd van zonden, Zijn wij voor eeuwig één, door hechter band verbonden, 'k Zie al de heiligen van 't oud en nieuw Verbond, De Bloedgetuigen, die, op een' onwrikbren grond, Het dierbaar leeven in de heetfte vlammen lieten, Als ééne Braedrenfchaar, elkandren welkom hieten. Wat aantal Vrienden! ó, hoe gul ontfluit zich 't hart! Hoe blij ziet elk te rug op allen ramp en fmart! Hoe looft men 't Godlijk fchoon van die genadewegen, Langs welke zij de kroon der Heerlijkheid verkreegen ! Nu blijkt hun 't juist verband dier wisfelvalligheén, Waar door zij werden in deez' rampwoeflïjn beftreên. Hier blinken zij, wier leer mogt veeier hart ontdekken, En zij , wier vlugge pen tot zo veel nut mogt ftrekken, Daar ftaan de Schrijvers van 't onfeilbaar Bijbelblad; Nu kent een ijder 't pit dier onwaardeerbre fchatt', Die Godsgeheimen, die 't geloof hier flechts begluurde, En waar het fcherpstziend oog zich vaak zo blind op tuurde; * Daar  65 DE VRIENDSCHAP, Daar elks verlichte geest het zelfde nu gevoelt, En elks gezuiverd hart hier 't zelfde wit bedoelt. Hier' heerscht de lieve Vrede in al heure uitgeftrektheid, Hier blaakt het ijvervuur in al zijne opgewektheid; Hier is men niet beducht voor onltandvaftigheid; Hier — wordt geen kwaad gerucht op de onfchuld ooit verfpreid. De traagheid wordt hier vlug; de laauwheid vuur en leeven, Trouwloosheid, fchimp en wrok zijn aan de poort gebleeven Van Salems Vredeftad , door tweedracht nooit verftoord. Daar is in haare taal geen c!én onvriendlyk woord. Hoe doet hier elk gefprek 't verüand in kennis groeien; De meerdre kunde 't hart in eedier Vriendfchap gloeien; En, daar zij zich vereent in 't midpunt van ons heil, In Goé'ls zondaarsmin, kent zy noch maat, noch peil. En dat —voorde Eeuwigheid;—ja! 't zwak offlerkvertrouwen Van 't Heilgeloof zal daar vervvislen in aanfchouwen • De Hoop in blij genot—-maar—Vriendfchap blijft alleen In 't vol en rijk bezit van haar hoedanigheên.  DE VRIENDSCHAP» Q SLOTBEDE. En Gy, ó Vriendfchapsbron, Driëenig Operweezenl Door mensch — noch englendom ooit naar waardij volpreezen, Gy, Vader, die zo rijk in menfchenliefde waart, Dat Ge Uwen eigen Zoon voor ons niet hebt gefpaard, Om, met behouding van alle Uw volkoomenheden, Te kunnen redden hen, die U zo fel beftreeden; Uw Heiige Geest verwin mijn wederftreevig hart, Op dat het langs zo meer U onderworpen werd. Zijn Godlijke almagt doe Uw liefdewetten ftrekken, Om dat bedrieglijk hart meer aan zich zelv' te ontdekken. D fl En,  68 DE VRIENDSCHAP. En , daar ik op uw woord, tot U, mijn Borg! mag vlién, Doe Gij den weérglans van Uw beeld meer in mij zien: Ja! dat Uw liefde blinke in liefde tot den naaften: Behoed mij voor bedrog, voor toorn, voor overhaaften, Breng mij, bij deezefchets, deez'flaauwe fchilderij, Meer onder 't zagte juk van haare heerfchappij. Blaak mij, door Uw* geboón, gefchakeld aan elkandren, Geftreng omtrent mij zelv', toegeevend omtrent andren. 'k Leg dit mijn needrig dicht eerbiedig voor U neêr, Niet mij niet mij, mijn God! maar —- U alleen zij de eer,