O Ë ADYQCAAT der NEDERDUirsCHE POËZY, o f n ê GETROUWE VERDËEDÏGER v a n APOLLOS KERK 'Tef t) fc ü k k erte van APO L.  co Ik heb reeds tot dat eind' het zwaard Der Dichtkunst op myn zy' gehangen, En 'k zal elk toonen, onvervaait, Hoe 'k waarlyk deel in haar belangen. 't Is waar, ó ja, 'k beken dit vry, 'Er zyn in Neerland groorer Mannen Dan ik, die in de Poë'zy, Op hooger toon hun Snaaien fpannen; Wier Dichtkunst met 't Rechtzinnig merk Reeds praald , en eeuwig ook zal praaien; Wier zucht, wy, voor Apollos Kerk, Zo mecnigwerven zagen ffraalen. Dan och! waar zyn, waar zyn ze thans ! Heeft elk van hun zyn plicht vergeeten ? Is 't eeuwig fchoon der Lauwerkrans, Geen arbeid waard meer voor Poëten V Is dan Apollos Kerk, öfmart! Niet meer de Wellust van zyn Zoonen ? Wat vraag! gewislyk, ja, hun hart, Zou in deez' Nood haar byftand toonen: Maar d' een, mind juist het*zoet der rust; 't Gemak, is by hem 't hoogst in waarde; Hy leeft hier vrolyk, zwemt in lust, Ja fmaakt het vetfte deel der aarde. Een ander wéér, te zwak van hoofd, Om zwaar te denken en te fchryven; Laat zulks, zo men het best geloofd. Voor een bekwamer Penne blyven. Ecu  ( 5 ) Een derde weer, ontbreekt het niet > Aan Kundigheid, aan kracht van Oordeel, Maar laat zulks, want hy zegd: hy ziet, 't Zal zyn van weinig vrucht en voordeel; Doch, '| is niet zo hy zegt, 6 neen! Hy vreest voor 't hef dier Rymelaaren, Om hen , door kracht van wyze reen, Kloekmoedig in den fchild te vaaren. Kortom, die leeft op zyn gemak; Deez' wilde, kon hy 't maar verrichten, Maar och! zyn harsfens zyn te zwak; En geenen moet voor Spotzucht zwichten. En ondertusfehen worde zy, In hunne goeden naam gelastert: Rechtzinnigheid der Poëzy, Door vuige Rymelaars verbasterd. Zodat, indien 'er niemand waar' Die hen floutmoedig 't hoofd dorst bieden, Dan zag men, binnen weinig jaar, 't Rampzaligfte geval gefchieden: Dan wierd Apollos Kerk! die thans Reeds op zyn pylaars ftaat te beeven, Gedoopt, beroofd van haaren glans, Haar Priesters (*) op de Vlucht gedreevenj Dan moest Rechtzinnigheid de/Kunst, In een vreemd Land als balling zwerven, En dan zou Rymlaary de gnnst, Geheel ligt van 't Gemeen verwerven. A 3 Maar (*) Rechtzinnige Dichters.  Maar och! dat zulks de Hemel hoed'! 't Kwam nimmermeer myn hart te ontbreekèn Aan een gepaste en fiere moed; Daar kan 't rechtzinnig volk van fpreeken. 'k Zal nu, gelyk een Advocaat, 't Recht van Apollos Kerk handhaven; In weerwil van de Nyd en Haat, Haar eensbcpaalde Wetten ftaavcn. Zo word de Kunst, Rechtzinnigheid, Door my met kracht van taal verdeedigd; Voor hen gerechte ftraf bereid, Die baar ooit heeft in 't minst' beleedigd. Myn mond zweeg lang, maar 't word nu tyd, Dat hy ook eens de tong komt roeren; Die fnoode Rymers, fel beftryd, Wier heerszucht hier de vlag wi! voeren. Ik fchroom hen niet; neen! Jaaten zy Myn Dichrit.uk Heekelen en Laaken; Zy zyn niet voor myn woede vry : Ik zal op hen myn gal uitbraaken. Ik veins niet, 'k fpreek zo als ik 't meen. Ach ! deeden dit alle Advocaaten: Dan zou al 't Volk, gewis 'er één, Zo fel gelyk de Duivel haaten, ' Die nu de rol van heilig fpceld ! Maar zus... 'k had my hier haast vergreepen... Ik maal hier immers zelfs het beeld!... Koom, laaten wy de Rymers zwecpen. Toen  ( 7 ) Toen zuivre Dichtkunst Tt woest geweld' Van Bastaardy reeds was onttoosen, Zag zy zich lang nog blootgefteld, Aan het fpitsvindig Rymvermoogen: Een hoop van Rymlaars zogten haar Te bonzen uit Apollos Tempel, En ftonden al, ö wat gevaar! Tot boven op den hoogften drempel: Hun zagte ftem, hun Vrye trant InRym, in Spelling, in Gedachten, Nam reeds by 't Volk al de overhand; Rechtzinnigheid raakte in 't verachten, En 't wBS met haar gedaan geweest! Had niet een hoop doorluchte Dichters, (Gedreeven door een zelfden geest.) Hun plicht betracht als Zangbergftichters. Men deed dan op 't Gcwyd Parnas, (Toen 't.in Zuidholland wierd vernomen, En dus ook zeer gelegen was.) Van oost en west de Dichters komen; Om dus, indien het mooglyk waar', De Kunst voor Kettery te veilgen," En aan bepaalde Wetten haar Apollos Kerk voor vast te heilgen. Men zag dan met veel deftigheid, Die Wyze en Eerwaarde Vadren, - Tot welzyn voor de Kunst bereid , Op 't hoog Parnas te faam vergaaren,: *A 4 Daar  ( 14 ) Die nu in hun fcherpzinnig werk , De vroomfte van alle Advocaaten, Die van de Vaderïandfche Kerk, Zo vinnig heeklen, hoonen, haaten, Dat, zo de Man niet kundig was. Om zich de Gal wat kwyt te maaken; Ik ben verzekert hy zou ras, Hier door gewis in 't Ziekbed raaken. Rechtzinnig Volk ! ö! hoed U toch, Voor 't boos fenyn dier Rymelaaren, Hun tong vloeit over van bedrog, Hun Leer kan niets dan|gruw'Jen baaren. Gy ziet hoe ik, in Poëzy, Voor hen verftrekke een felle Zweeper Maar ach! ik weet zy zullen my Gewisfiyk noemen: looze Dweeper,! Zy zullen my voor Huichelaar, Voor een doortrapte Calchas fchelden; Maar 'k agt dat niet, indien gy maar. Die naamen niet by U laat gelden. Gy kend myn hart! gy kend myn deugd! Myn zucht om voor de Kerk te waaken! Gy zyt myn Volk! myn Lust! myn Vreugd! Och! konde ik U gelukkig maaken! Myn Volk! neig, neig alleen Uw oor, Naar 't geen Rechtzinge Dichters zeggen, Wagt U zorgvuldig toch, daar voor, Van nooit hun reen te wederleggen. Weet  C H ) Weet dit: dat U geen denken voegd; Die Dichters fpreeken uit den hoogen : Weest met hun zeggen vergenoegd. Ze0?d: Ja en Amen; fluit uwe oogen. Schuuw, fchuuvv vooral de Rymlary, Behandel Rymlaars! Boos en Vinnig, Betracht gy dit, gelooft gy my, ö! Dan zyt gyt gy eerst Recht Rechtzinnig! Dan zult gy, als de dood hier plukt De bloem UwsLeevens, eens na deezen^ (Ach! 'k word reeds door Uw ftaat verrukt!) Dan zult gy!... 'k hoop Gelukkig weezen. En gy, en gy! die alles weet; Die kend onze innigfte gepeinzen, 't Waar vrugteloos de tyd hefteed, Om hier in 't minst voor U te veinzen. Gy weet hoe dat de Heerszucht my... Hoe dat ik tracht myn eigen Grootheid... Ach! ftaa my in myn pooging by. Noem doch een flim beleid geen fnoodheid: 't Is U tiekend waarop ik doel': Laat, laat my eenmaal triumpheeren; Zo mooge ik hier op Neêrlands Stoel, Als aller Dicht'ren Paus Regeercn!   D E ADVOCAAT DER NE DER DUIT SC HE POËZY, OF DE GETROUWE VERDEEDIGER V A N. APOLLOSKERK. ^^Z"at ftervling! die 't rechtzinnig bloed Der Dichtkunst, door zyn hart voelt ftroomen, Kan hier met een bedaard gemoed, (Gelyk het past aan waare Vroomen,) Aanfchouwen, hoe Apollos Kerk! Word in haar heldre glans verduistert, Ja in haar zuiverheid, door 't v/erk Van Rymelaars bevlekt, ontluistert! Wie kan dit zien, die in zyn hart Niet voeld een heilige yver ryzen, En fel getroffen door die fmart, De Kerk niet zou zyn hulp bewyzen i A 2 Ik  ( 8 ) Daar wierd toen Denking, Spelling, Kunst, Gebonden aan een vaste regel < Beftraalt door Groote Apollos gunst! Bekrachtigt door hun aller Zegel! Toen was het: „ Ja! dit moet zo zyn! .„ Zo moet de.Kunst, zo Vinding weezen! „ ö! Dit is waarheid en geen fchyn! „ Zo moet men Denken, Spelden, Leezen! „ En hy die dit hier niet betracht, Kan nooit de Lauwerkrans verwerven; » ieeft hier op deeze aard' veracht; „ Zyn Naam zal met zyn Lichaam ilerven!" En och! die Mannen fpraaken waar; Ja konde niet dan waarheid fchryven! Apollo kwam, want dit blykt klaar! Hun geest door zynen geest te dryven, Zy hebben toen, met flim beleid, Ter Jtaaving hunner Kunstbepaaling, En ook om doch Rechtzinnigheid Vooral te hoedde voor de dwaaling, Beflootep: dat geen Dichter zou Voortaan Apollos Tempel nadren, Ten zy hy zweerde; van getrouw Die Wetten, door hun, vroome Vadren! Omtrent de Kunst, voor vast bepaald, Jn alles ftiptlyk na te komen; En dat hy zoude't Volk dat dwaald, Pie Rymelaare, als Pesten fchroomen; Hm  ( 9 ) Hun fchelden in zyn Poëzy, En aan het Volk geftaadig maaien 't Verderf van hunne Rymery; Hoe die de Ziel ter Hel doet daalen. Dit wierd vervolgens trouw betracht, En verder alle Rymelaaren Uit 't Land gejaagd, door hoger magt, Zo zy niet lieten 't rymen vaaren. Toen zag men eerst 't Rechtzinnig Licht, Het Kunstlicht op den Kand'laar praaien! Toen hoorde men in zuiver dicht, Alom Apollos lof vernaaien! Dan och! die vreugd was kort: de tyd, Kwam hier oiwient verand'ring baaren: De Staat vergunde, (ik barst van fpyt!) Weêr Vryheid aan de Rymelaaren. Men dacht: de Kerk was wel gegrond, En had nu geen gevaar* te fchroomen; De Rymers zoude nu hun mond En pen , in 't rymen wel betoomen. Dan och! zulks heeft de tyd getoond, Hoe zy, genoopt door helfche driften, Apollos Kerk, gezart, gehoond, Geheekeld hebben in hun Schriften. Wy zien hun nu van vrees ontbloot, Voor 't Kerkgezag en Overheeden, Met hunne werken ftout en fnood; Jn 't licht voor aller oogen treeden. As zy  ( tof ) Zy fchreeuwen in hun Rymery: (Tot fpyt van d' eens bepaalde Wetten) „ De mensch, de mensch is waarlyk vry! „ Geen magt kan 't denken hein beletten. „ Hy mag en moet, dit is zyn p'ligt, „ Zodenken, fpelderf, fchryvcn, leezen, „ Als zyn Geweeten volgens 't licht ,, Der reeden, oordeeld goed te weezen. „ Hy moet niet volgen dom en blind „ Die Hellingen, fchoon nu de mode; „ Wy oogen 'hier op 't geen men vind „ Bcflooten, door 't Parnas Synode: „ Neen, neen, geen enkle zaak moet hy, „ Al hoort hy die als waarheid prj'zen, „ In 't minit. gelooven; of ten zy, „ Men kan.hem zuiks door reen bcwyzen. ' „ Hy moet, tot weering van de twist, „ Zyn Kunstgenoot in'min verdraagen , „ Als hy'niet in 't betrachten mist: „ Elk denkt en ipeld na zyn behaagen". Hooit eens wat taal! hoe fyn, hoe loos, Hoe afgeregt op fncode treeken ! ó! 't Is een Volk dat duivelsch, boos, De Kerk zoekt naar het hart te fteeken. 't Is hun bekend door kracht van reên , Hun Rymery zo voor te draagen, Dat die helaas! in 't algemeen, Aan 't Volk jeeds kan te veel behaagen: Dat  (II) Dat tuige de Belydenis, Der Santhorstfche Geloofsgenooten: Waar in we o fmait! ó dfoe&nis! De Kerk zien als] omverre ftooten 5 En dat door hun, door hun, wat fpyt! Die zelfs hier eerst haar Leer bcleedcn , Maar nu met onvermoeide vlyt, Die zuivre Leer met Voeten treeden. Een Zuster van die Maatfchappy, Durfd thans, gelyk de rymelaaren, 't Santhorstsch Geloof, ('t ls rymery.) In Vyf Artik'len openbaaren. Wy zien hen, ö wat gruvvelftuk! Aanbidden één voortreff'lyk Weezen! Ik zeg maar één ! .... ö wat geluk, Zo 't Vryheid waai-!.. maar 't is te vreezen !... De Vryheidszucht bezield hun fterk; En zy die Hcerzucht minnen eeren, Die zetten ze uit hun Vreedc Kerk, Ten zy zy waartyk zich bekeeren. Getrouw te zyn voor't Vaderland; Voor aller Heil ftaag zorg te draagen; Elk by te flaan met hart en hand; Dat is hun grootfte Zicibehaagen. Zy oeffenen verdraagzaamheid, In weerwil van Parnasfe Santen: En ftooren zich aan kwaat befcheid , Nochblaem, gelyk de Rymlaranten. De  C 12 ) De Vriendfchap ftrekt hun Ziel tot vreugd, Tot fpyt van die. haar haaten, hoonen; Zy minnen haar als eene deugd, Gelyk zy door hun werken toonen. Elk een van hun leeft vry en bly, In 't geen hem 't beste kan behaagen, Dat voor hem 't aangenaamfte zy, Mits voor 't verbood'ne zorg te draagen. ö! Hoe verderflyk is die Leer! Ik vraag een ieder: is zy waarlyk NietKettersch, Duivels, Boos, (nogmeer.) En voor de Maatfchappy gevaarlyk ? Kan hy hier een goed Burger zyn, Die zulks geloofd en durfd beleeven? Ik zeg van neen! zulks heeft geen fchyn ; En 'k zal hier verder blyk van gecven: Zy fchuwen een Parnasfe Magt, En hebben weinig plegtigheeden. Elk Lid, werd by hun waard' geagt, Het ampt van Spreeker te bekleeden Hun Vrouwen Hemmen in den Raad, En Sex, en jeugd en rang en grysheid, Heeft vryheid, om, op rym en maat, Te fpreeken met vernuft en wysheid. By hun is 't grootst, hy d'e door vjyt, Zyn gaaven best weet aan te kweeken. 't Ontbrak my hier gewis aan tyd, Zo 'k van byzonderheên zou fpreeken. * Dier-  C '3 ) Dierhalven om maar kort te zyn, En op geen kleinigheid te vitten: Een Huig de Groot en een Armyn, EenBreröo, Barncvcld, dj Witten, En diergelyke Volkje meer, Die agten zy als Heilige Mannen, Schoon zelfs in vroeger tyd, weleer, Gedood, en uit hetL:md gebannen. ö! Ho? is 't mooglyk dat de Staat, Dit Volk nog met geduldige oogen, Daar 't overvloeit van alle kwaat, Kan in het Vaderland gedoogen! Ja, zag ik aan myn wensch voldaan; Niet één, niet één die zou hier blyven! Men zou hen allen, hoe 't mogt gaan, Voor eeuwig uit deez' oorden dry ven. Dan och! men gunt dit Volk om vry En naar genoegen hier te lecven,- En om hun fpitze Rymery, Maar door den druk in 't licht te geeven. Ik heb gepoogd, maar 't is mislukt, Om hier de Drukpers te bepaal'en: Dat nog myn Ziel inwendig drukt, En Waaröp nu de Rymers fmaalen; Die nu ontbloot van alle vrees, Zelfs met een viertal braave Heeren, (Dit immers zyn de Dominees!) Maar opentlyk de gek mee fcheeren: D5e