LEERREDENEN VAN 'J. VAN L O O, PREDIKANT TE OOTMARSUM» TWEEDE DEEL, Te U T R E C & T, Bij A. van PADDENBURG Akademiedrukker* MDCCLXXXV.  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der Theologifche Faculteit van de Gelderfche Akademie te Harderwyk.  VOORBERIGT. M ijto voorberigt zal kort zijn. — Ik heb niets van belang aan u te zeggen, Lezer! 't geen ik, bij de uitgave van den eerlten band, niet al aan u gezegd heb. Of ik mijne belofte gehouden heb ? Dit beflisfe elke vriend der waarheid, elke kenner van het Christendom. Zo niet, dan geve hij mij broederlijke onderrigting. Dit deel vervat eigenlijk niets nieuws, zo min als het vorige. — Maar is een prediker van het Euangelie daar, om nieu* 2 we  iv VOORBERIGT. we leeringen uittevinden, en uitteventen? Ik denk, dat hij Jefus Christus moet verkondigen — dat hij het geloof in hem, de liefde tot hem, de hoop op hem moet aanprijzen, moet zoeken uittebreiden onder zijne mcderjienfchen. En als hij dit doet naar de wijze der Apostelen (en beter modellen kan hij niet wel verkiezen) dan doet hij dit op eene wijze, die al zeventienhonderd jaren oud is. Hoe zal hij dan tog nieuwigheden kunnen prediken ? — Wie dit ten oormerk heeft in zijn prediken , of fchn'jven , is op oenen gevaarlijken weg. Ik dank God, dat het niet mijn oogmerk is. Men kan het zwakke, het gebrekkige, het onvolmaakte van mijnen arbeid niet wel zoo geheel inzien, als ik zelf. Evenwel zal ik voortgaan met fehrijven — met uitgeven van leerredenen. Warom? Om dat het aan den goedertieren Vader van onzen Heere Jefus Christus behaagd beeft, mijnen kleinen, met duizend onvolmaaktheden belasten arbeid hier en ginds  VOORBERIGT. v ginds te zegenen. Dit geeft mij vreugd, aanmoediging. Het kan intusfchen ligtelijk gebeuren, dat ik niet zoo fpocdig mijn voorgenomen derde deel geve , als dit tweede. Dit hangt van tijd, van lust, van gelegenheid, van kragtcn, van honderd innerlijke , en uiterlijke om Handigheden af, welke ik niet in mijne magt heb. Ik zal mij voor fnelle overhaasting, en voor uitfbellende, opfchuivende langfaarnheid zoeken te wagtcn — en doen, 't geen ik kan. Mogt ik een getrouw rentmeester zijn van de, mij toevertrouwde, gaven — ! ! Gij, Lezer, hebt mijn werk met eene goedkeuring ontfaftgen, die het op verre na niet waardig is. Niets zou mij meer verheugen, als te hooren, dat het aan veelen uwer nuttig ware geweest. Aan u, Hemelfche Vader! beveel ik ook dit werk, en alles, wat ik ooit of * 3 ooit  vi VOORBERIGT. ooit gedaan heb, of verder doen zal ter uitbreiding van de waarheid, die in Christus is. — Amen. Gefchreven t. November 1785. J- VAN L O O. DRUKFEILEN. bl.. 13. r. 22. lees het levem der wereld en de eeniggeboren van den Vader was. * ■ r. 24. hes gekomen, om de kennis van God onder de mentenen te verfpreiden , ïoannes enz. 60. r. 4. ftaat T. geen lees 'T geen 115. r. ij. niet van niet Hechts van — r- 21. niet van niet flechts van ■ r. 24. maar van maar inzonderheid vaa 247. r. 13. Sabbathsmorgenftond, moreen- ftond, 5 ■ 426. r. 23. van de wereld, op den —- van de wereld, zoo wel ais op den ■ r. 24. moeten di woordtin zoo wel als uitgelaten worden LIJST  L IJ S T DER LEERREDENEN VAN DIT TWEEDE DEEL. i DE MENSCHWORDING VAN GODS ZOON. over Jolt. I: 14a, II. het onderrigt , dat JeSUS christus ons gegeven heeft omtrend GoD. over 1. Joh. V: 20*. III. DE VOLHARblNG IN DE ONDEUGD SLUIT DEN MENSCH BUITEN, EN MAAKT HEM ONGESCHIKT VOOR I EN HEMEL. over Gal. V: 10—21. IV.  LIJST der LEERREDENEN. IV. DaVIDS EGTBREUK MET BATHSEBA , EN MOORD VAN ÜRIA EEN VOORBEELD ter ONZER WAARSCHUWING. over 2 Sa;u. XI: 27^. V. DE SCHULDBELIJDENIS VAN DaVID , EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING, over 2 Sam. XII: 13*. VI. DE WAARHEID , EN HET GEWIGT DER OPSTANDING VAN JeSUS. over 2 Tim. II: 8«. VII. DE NATUUR, EN DE ZALIGHEID DER CHRISTELIJKE BARMHARTIGHEID, over Mattli. V: 7. VIII. Gods geboden zijn niet zwaar. over 1 Joh. V: 3*. de;  t D E MENSCHWORDING VAN GODS ZOON. OVER Joh. li 14».   TEKST. Het woord is vleesch geworden. D e dagen, op welken de geheele Christenheid plegtige gedagtenis houdt van de geboorte diens raerkwaardigen perfoons, die voor ruim -zeventienhonderd jaren j in een kleine Stad van het Joodfche land, het eerfte levens licht aanfchouwde, naderen. Eerlang zal het ganfche christen-volk zig ftatig verzamelen in hunne tempels, en bedehuizen, om hunne dankliederen ter eer van hem, wiens naam zij dragen , ten hemel optezenden. Laat het waar zijn T., dat de nette tijd, waarop de godvrugtige oudheid het allereerst eene algemeene verordening heeft gemaakt, om jaarlijks dit feesc te vieren, niet kan worden beftemd; de inftelling is oud, zij is allerzekerst in de tweede eeuw na onze jaartelling reeds in gebruik geweest, zij is eerwaardig, zij is heilig. Dank hebbe de vrome oudheid voor dezelve. Dank hebbe het bijgeloof, dat dézelve in tijden van barbaarscheid en domA 2 heid,  4 De Menschwordixg heid, toen al wat Godsdienst genaamd wierd, uit de gedagten der menfchen fcheen verbannen te zijn , bewaard heeft. Dank hebben onze Hervormers, die dezelve behouden, van de bijhangfelen des bijgeloofs ontdaan , en op nieuws tot eene altoosduurende inftelling in de kerk gemaakt hebben. Ik vier zeer gaarne dit feest. Met mijne gedagten meer dan zeventien eeuwen terug te keeren; mij in den geest te plaatfen in de lage herdershut van Bethlehem, naast de zijde van Maria; den weenenden, en onfchuldig- lagchenden zuigeling, Jefus, in hare armen te zien; de aandoeningen van haar ziel te lezen; te letten op zijne die.pe laagheid, gemengd met Goddelijke hoogheid ; over alle de merkwaardigheden , die zijne geboorte hebben vergezeld, en uitgetekend boven alle menfehengeboortens , natedenken; Gods wonderbare Voorzienigheid, in dezelve doorftralende, te befchouwen, dit is voor mij eene allerzaligfte bezigheid. Alles is mij zoo menfchelijk, zoo Goddelijk, zoo ftileenvouwig, zoo verheven, zoo groot, zoo eenig, zoo onvergelijkelijk. Ik vond er zoo veel famenhang in met Gods vorige openbaringen , met de leidingen van zijn Israël, met de verwagtingen van het beste gedeelte dier diepverdorven natie. Alles ftemt zoo hemelsch-fchoon overeen met de lotgevallen van dit  van Gods Zoon. 5 dit kind, met zijne leer, met zijne daden, met zijn dood, met zijne eigenlijke beftemming, met het ontwerp des Allerhoogsten, met de behoeftigheden des menschdoms. Niets is er overvloedig, misgeplaatst, onbeduidend. Alles ademt wijsheid, goedheid, grootheid. Alles beweegt, alles roert, alles treft. Ik kan mij niet verzadigen in mijne befchouwingen , en de drang tot aanbidding en Godsverheerlijking overweldigt mij. Al was er niets anders merkwaardig aan den zoon van Maria, T. dan dat hij de prediker der verhevenste wijsheid, de leeraar der uitmuntendfte deugd geweest is, dien ooit de waereld zag; niets anders, dan dat al het licht, dat Europa verlicht boven andere deelen der aarde, van hem is afgedaald, en uit zijn onderwijs is voordgevloeid, was het dan nog niet voegfaam , dat wij zijnen geboortedag vierden, met dankbaarheid en vreugd vierden ? Zou ieder edeldenkend mensch, wien waarheid en kennis geene onverfchillige dingen waren, dan nog niet de vroege oudheid moeten zegenen , dat zij het jaarlijks aandenken aan dezelve tot een pligt gemaakt heeft van allen, die zijn naam belijden? Men viert de geboortedagen van grooten, van helden, van wetgevers, van menfchenvrienden, van Vorften. A 3 Dat  6 De Menschvvording Dat dit vrij zijnen loop hebbe , M. V. laat ons den geboortedag van Jefus van Nazareth Vieren, want geen held, geen wetgever, geen menfchenvriend, geen Vorst hebben zoo veel onberekenbaar goeds, niet hier en daar, maar overal—niet in één eeuw, maar geduurende zeventien eeuwen niet aan één volk, maar aan alle volkeren geftigt, als Jefus van Nazareth. Wee hem, die bij het noemen van zijn naam de neus optrekt, en die, fchoon hij eene zekere maat van licht en wetenfchap bezit, niet erkennen wil, dat hij het alleen aan hem verfchuldigd is! Maar dit is het eenig merkwaardige niet, dat den geringen zoon van de arme Maria verheft boven alle menfchen. Klein zou zijn roem zijn, indien hij alleen boven menfchen uitftak. Gering zou zijne grootheid zijn, indien hij enkel menfchelijke werken had te verrigten. Hij was grooter dan alle fchepfelen, want alle fchepfelen zijn door hem gemaakt, alle fchepfelen hangen af van zijnen wil. Hij had meer dan menfchelijke werken te verrigten, want hij kwam, om menfchen van het verderf te verlosfen, om menfchen tot de zaligheid te brengen. Dit maakt hem uitmuntend, verheven, groot boven alles, eenig, onvergelijkelijk. Dit geeft aan hem nieuwe , onberekenbare waarde bij het menschdom. Dit geeft aan de gefchiedenis van  van Gods Zoon. 7 van zijne geboorte een gewigt, 't welk geene der aanmerkelijke gebeurtenisfen , die er zedert s'waerelds fchepping op deze aarde zijn voorgevallen, heeft, of hebben kan. Dit beneemt zelfs de gelegenheid van te vragen, of het betamelijk is, dat wij zijne geboorte vieren. Ja, wij zullen dan wederom die heugchelijke geboorte vieren, maar hoe? De nederige zoon van Maria, T. zit thans op den troon des Eeuwigen Vaders, omringd van blinkende heerlijkheid, en kan het aan hem onverfchillig zijn, die uit liefde zig in eene menfchelijke gedaante in Bethlehems hut liet vinden , hoe wij deze gebeurtenis herdenken ? Kan hij, zal hij behagen fcheppen in ons feeftvieren, indien wij dit houden uit gewoonte, met eene gedagteloze werktuigelijke godsdienstigheid , zonder dat ons hart geroerd wordt tot aanbiddende erkentenis van de Zaligende Genade Gods, die met hem is verfchenen? Zal dit feest voor ons eenige nuttigheid hebben, indien wij, onoplettend op de heerlijke oogmerken zijner komft, onwillig zijn om aan dezelve te beantwoorden ? Neen T. het zal voor ons vrugteloos zijn, en Jefus Christus zal met verontwaardiging , met afkeuring op ons nederzien, indien de feefthoudende menigte beA 4 ftaat  8 De Menschvvording ftaat uit menfchen , die het niet bijwoonen met geloof, niet vieren met dankbaarheid, welker eenigste lof eene zielloze aanbidding is. Doet dan deze geesteloosheid weg uit uwe harten, M. V. en bereid u om dit vreugdfeest te vieren met alle .die heilige gevoelens, welke het verwekken kan, en verwekken moet bij elk mensch, die nadenken kan over deze waarheid. God is geopenbaard , in 'r, vleesch — voor menfchen!! — Ach ! waren wij doordrongen van geloof in de hoge waardigheid van den menscbgeworden Zaligmaker, dan zou het voor ons onmogelijk zijn, om in den geestelozen trein van zoo veele feestvierers dit feest bijtewoonen; dan zou onze geheele ziel dank , en aanbidding zijn; dan zou het aandenken aan Bethlehems hut tranen van dankbaarheid, en liefde uit onze oogen dringen; dan zouden wij vol ijver zijn, om met onzen mond, met ons hart, en met onze daden den Grooten Vader te verheerlijken, die de waereld zoo lief had, dat hij aan dezelve zijnen eenig geboorenZoon gaf, Komt T. laat ik dau , ter voorbereiding voor hetzelve, u. a. bij dit gewigtig ftuk bepalen, en daartoe hetberigt, dat Joannes ons hiervan geeft, als hij zegt , «et woord is vleesch  van. Gods Zoon. 9 vleesch geworden, overwegen. Ik zal aan mijn oogmerk best voldoen, indien ik eerst zijn gezegde opheldere -— en dan de waarheid , hierin geleerd , zelfs nader beschouwe, Zend gij, Vleeschgeworden Woord ! uw licht, uwe kragt in ons midden , op dat wij u in uwe laagheid, en hoogheid kennen, eerbiedigen, en aanbidden. Amen, Laat ik U. A. eerst het gezegde van Joan- nes korteljjk ophelderen. Dat de Apostel hier, op alle de plaatfen van zijn Euangelie, in zijne brieven, in zijn Openbarings-boek door het woord den Zoon, den eeniggeboren, den geliefden , den eeuwigen Zoon des Vaders vcrftaat, is buiten alle bedenking. Dat hij van zijne eigenlijke ware menschwording, van die verborgen daad der hoogste liefde fpreekt, met welken hij, die in de geftalte Gods was, zig zoo, diep verlaagde, om zig met eene menfchelijke natuur, in alle dingen , uitgezonderd de onreinheid der zonde , aan onze natuur gelijk, op eene onuitfprekelijk- nauwe wijze te vereenigen, ten einde hij A $ dc  De menschwordïng de goddelijk- heerlijke bedoelingen der Albarrahartige Liefde omtrend een rampzalig menschdom kon vervullen, is insgelijks zeker. Alleen kan men vragen, warom noemt Joannes hem het woord? Van waar heeft hij dien naam, dien hij alleen van Jefus gebruikt, ontleend ? Als ik deze vraag beantwoord hebbe , dan heb ik genoeg licht verfpreid over des Apostels woorden. Geeft mij dan uwe luisterende aandagt, T. terwijl ik na de reden hiervan onderzoek; alles, wat maar de geringste betrekking heeft op dien eenigen, dien onontbeerlijken, op wien de zaligheid van millioenen rust, moet voor ons gewigtig , belangrijk , der overweging allerwaardigst zijn. Joannes fchreef zijn Euangelie in het tweeenzestigfte jaar na de geboorte van Jefus, met een oogmerk, om aan de waereld, uit de levensgefchiedenis van zijnen Vriend en Verlosfer, de onwederlegbaarste proeven voorteleggen , dat hij de Zoon van God was. Een heerlijk, een edel oogmerk, waardig aan onzen Apostel! een oogmerk, waarvan de noodzakelijkheid genoeg geregtvaardigd wordt , door de belangrijkheid van dit ftuk voor het geloof der Christenen, en door de verkeerde begrippen, die toen al omtrend hetzelve de kerk waren ingedrongen. Of hij voornamelijk Ce-  van Gods Zoon. ii Cerinthus en zijnen aanhang bedoelde, met het fchrijven van zijn Euangelie, zal ik thans niet onderzoeken. Zeker is het, dat er ten zijnen tijde menfchen waren, die, buitenfporig verzot op eene zoogenaamde Oosterfche wijsbegeerte , op den jammerhartigen inval waren gekomen, om de wanstaltige leerftellingen van God en zijne natuur , met welke dezelve was opgevuld, te vereenigen met het Christendom. Zeker is het, dat wij verfcheiden zaken, in het Euangelie van onzen Apostel voorkomende, zeer wel verftaan, en zeer gelukkig verklaren kunnen, indien wij aannemen , dat Joannes ten doelwit heeft gehad , om deze dwaalgeesten , waar hij kon, en mogt, te keer te gaan. Zeker is het, dat hier onder de benaming het woord een eerste plaats verdient. Onder de bijzonderheden van hun ellendig ftelfel, dat zoo veele kenmerken draagt van de verwarring der harsfens, die het gefmeed hebben, was ook dit, dat zij behalven den hoogsten God, (van wien zij zeer lage begrippen hadden wien zij in den Hemel verbanden -— wien zij genoegfaam van al het bellier der waereld uitfloten) eene menigte van zelfftandige wezens , van uitvloeifels dier hoogste Godheid hadden gefchapen, welken zij  12 De Menschwording zij verdeelden in onderfcheiden rangen. Deze uitvlocifels droegen den naam van iEons. Onder dezelven was er een, genaamd het woord; een uitvloeifel, dat verfchillende voorregten had boven de anderen; een uitvloeifel, nog grooter, dan den Schepper der aarde ; een uitvloeifel, dat van den Ondoorgrondelijken (Bijthos) onmiddelijk was voortgebragt; een uitvloeifel , dat de wijduitgeftrektfte kennis van God, van zijne eigenfchappen, en daden bezat; een uitvloeifel, dat, als mensch, onder den naam van Jefus, op aarde is gekomen , om de dwalende ftervelingen tot de kennis des Allerhoogsten Gods terug te brengen. Zo dagten zij van het woord, 't welk zij van den eengeboren, van het licht, van het leven, als van andere uitvloeifels onderfcheidden. Als men aan dit ftelfel kennis heeft, en dan het berigt leest, 't geen Joannes, in de 14 eerste verzen van dit hoofdftuk, aangaande de ware natuur van het woord geeft:, is het dan niet duidelijk , dat hij de wanbegrippen dier dromende vernuftelingen (zij mogen dan tot den aanhang van Cerinthus behoord hebben, of navolgers van een ander dwaalhoofd geweest zijn, of tot de Voorvaders der Gnostiken, die zig in de tweede eeuw voor-  van Gods Zoon. ï$ voornamelijk door hunne /Eoncnleer berugC hebben gemaakt, te tellen zijn, dit bellis ik niet) wederlegt ? Is het niet duidelijk, dat hij in dien verheven toon van het woord des Vaders ipreekt, om de Christenen van zijnen tijd voor die lage begrippen te behoeden ? Neemt uwen Bijbel in de hand, en leest, en oordeelt. Leerden zij, dat het woord een zelfftandig uitvloeifel van God was, Joannes zegt , heT woord was God. Leerden zij, dat het woord was voortgebragt voor een reeks van millioenen jaren , Joannes zegt , in den beginne, dat is, van eeuwigheid, was het woord. Hielden zij het woord voor een uitvloeifel, dat verfchilde van den Schepper dezer waereld, Joannes zegt , dat alle dingen door hetzelve zijn gemaakt. Maakten zij ondcrfcheid. tusfehen het woord, en andere zelfftandige iEons, die zij met de namen van licht, leven , eengeboren enz. beftempelden, Joannes zegt, dat dezelfde, die het woord was, ook het licht, het leven'der waereld was. Leerden zij, dat het woord onder den naam van Jefus op aarde was gekomen , Joannes zegt, dat hij, die in het begin bij God, en God was, zelfs vleesch, dat is, volgens den Hij! des Bijbels, mensch geworden is, eene menfchelijke natuur heeft aangenomen, om iets meer voor menfchen te doen, als hun de  14 De Menschwording de waarheid te leeren. Kunt gij dit lezen T. zonder oplettend gemaakt te worden op de tegenoverftelling, die er in de gezegdens van Joannes is tusfchen het ware woord , en hun verdigt woord? Is dezelve niet tastbaar, onwederfprekelijk ? Valt zij niet in de oogen van elk, die zien wil ? Gaat er geen licht op over de taal van onzen Apoftel, welke anders duister is ? Op de vraag dan, warom bezigt Joannes de paam van het woord , wanneer hij van Christus fpreekt ? antwoord ik. Joannes gebruikt dezen naam, om dat Jefus Christus in zijnen tijd van veelen, die het Christendom hadden beleden , zo benoemd wierd , fchoon zij omtrend den zin van hetzelve zeer verkeerd dagten. Zij hegtten er begrippen aan, die ontleend waren uit de Oosterfche ^Eonenleer. Het kon niet anders, of dit moest verwarring in hun Christelijk ftelfel, en ongerijmde dwalingen in menigte teelen. De Godheid van Jefus , zoo wel als zijne menscheid wierden verduisterd, verminkt door zulke leerstellingen. Joannes wil dit voorkomen bij hen, die nog niet ingewijd waren in die dwaalleer, en tegengaan bij hen, die de eerste beginfelen van dezelve reeds hadden ingezogen. En hoe doet hij dit? Twist hij over het woord? Harrewart hij  van Gods Zoon. 15 hij over de benaming, die zij aan Jefus gaven ? Zo zou een alledaagsch Godgeleerde hebben gedaan, maar Joannes was een Godgeleerde van een verhevener foort. Hij wist, dat dit twisten, over den naam niets zou baten ; hij geeft aan Jefus zelfs dien naam, maar hij toont aan, dat hij denzelven in eenen geheel anderen zin dragen kan, en dragen mag, als zij meenden. Hij maakt dit woord betrekkelijk op die natuur des Zaligmakers, omtrend welke zij of te laag, of verkeerd dagten. En dit geeft hem gelegenheid om uitvoerig den perfoon des Zaligmakers bekend te maken , in dat zoo weinig erkend, of zoo jammerlijk gelogchend karakter, 't welk hij bekleedde, als de van eeuwigheid beftaande Zoon des Allerhoogsten Vader?. , in wien zijn Goddelijk beeld Speelde, en als de zelfftandige veroorzaker van alles, wat blinde en dode Stervelingen kon gelukkig maken. Terwijl hij Jefus als God en niensch kende, Stelt hij hem als God en mensch voor, en geeft dus een kragtig tegengift aan de hand tegen de dwaalbegrippen, die valfche leeraars omtrend hem rondboden. — Heilige Joannes ! gezegend zij mij uw aandenken! zonder u zou ik dat niet van Jefus weten, 't geen ik nu van hem weet. Hoe veel is de waereld aan u verpligt! Het  ï6 De Menschwording Het geen Joannes van het woord fchreef, fchreef hij in een bijzonder karakter. Hij is geen wijsgeer, die de befpiegelingen van andere wijsgeeren verbeterde -— hij fpreekt, niet als een man van fmaak, die 't geen als een woeste mengelklomp dooreen lag, in orde bragt -— niet als een Godgeleerde, die een beter, een meer Samenhangend gevoelen over eene leerstellige vraag van gering aanbelang ter bane bragt hij fpreekt als een Apostel Gods als een'verlicht uitlegger der hemelfche verborgenheden als een plaatsbekleder van Jefus Christus —- als éen man, op wien de geest der onfeilbaarheid rustte als' een man, aan wien de ten hemel opgeklommen Jefus zigzelf had ontdekt in de grootheid van zijn natuur, en'de verhevenheid zijner beftemming. Zijne gezegdens" T. 'verdienen geloof; zijne uitfprakeh zijn godfpraken; 't geen hij van het woord zegt, is een woord van het woord'zelfs. - ■ • ' En wat zegt hij van het woord ? Dat het vleesch geworden is. Het nam;dus geen'aan* vang, toen het vleesch wierd ; het beftond vooraf; het had lang vooraf beStaan, want het was in den beginne; het "heeft eene natuur, die önderfchciden' is van het vleesch, dat het aangenomen heeft, en, fchoon nauw met  van Gods Zoon. 17 met dezelve vereenigd, onderfcheiden blijft, en blijven zal. Men vraagt hier, van welken aart deze natuur zij? Als wij den natuurlijken, den eenvouwigen, den ongedwongen zin zijner kragtvolle woorden , en verheven befchrijvingen volgen, dan kunnen wij geen ander gevoelen omhelfen, dan 't geen de Christen-Kerk van ouds af heeft omhelsd, en nog omhelst; dan moeten wij aan eene ware, Goddelijke natuur in den Verlosfer denken. Er zijn talloze redenen T. die voor de waarheid van dit algemeen gevoelen pleiten talloze bewijzen , die ons nopen tot het vasthouden van een begrip, dat hevig betwist, maar nooit wederlegd is — en er is geen ééne reden, die ons noodzaakt, oni het oud apostolisch geloof, tegen nieuwe ftelfels te verruilen. Alle de verklaringen van des Apostels woorden, die op eenen anderen leest gefchoeid zijn, welke ik gezien heb, zijn mat, gedwongen, onregelmatig, tegen de regels der uitlegkunde, tegen den aart der tale, tegen de fchrijfftïjl van Joannes aanlopend. — Het zou mij ligt vallen hiervan proeven te geven, maar dit is thans mijn oogmerk niet, en het is hier de plaats niet, om brede uitlegkundige onderzoekingen in het werk te Hellen. Ook wil ik thans de Godheid van den VerlosB fer  i8 De Menschwording fer hoe dierbaar mij deze waarheid is —• niet opzettelijk betogen, en verdedigen. Het zij genoeg, dat ik eene aanmerking make, tot welke het naderend geboortefeest van s'waerelds Heiland mij gelegenheid geeft, en die voor mij het heilig zegel der waarheid drukt op alles, 't geen er in den Bijbel omtrend deze hoofdwaarheid is vervat. Ik zal dezelve aan de beoordeeling van uw onpartijdig, gezond, en door geene blinde liefde voor famenfteliels bedorven, verfiand voorleggen. Zy is deze Tot geen daad heeft God zoo veele voorbereidingen gemaakt, als tot de invoering van den Verlosfer in de waereld. Geen daad is zoo plegtig, zoo ftel grootsch , zoo Goddelijk eenvouwig , zoo overeenftemmend met alle deze voorbereidingen geweest, als deze geboorte. Van het vroegste tijdperk af, in het Paradijs reeds, zien wij den Almagtigen een aanvang maken, met een plan, 't geen op de geboorte van Jefus van Nazareth betrekking had, en eerst na verloop van vierduizend jaren zou worden volvoerd. Wij zien de onmetelijke heerlijkheid van dit plan in de lotgevallen van Abraham , van Jofeph , van Mozes, in de afzondering van een geheel volk, zo zonderling door zijn karakter, als door zijne ontmoetingen. De ganfche burgerlijke en gods-  van Gods Zoon. ip godsdienstige gefteldheid van Israël wordt ingerigt naar een ontwerp, 't geen zonder de hoger bedoelingen , de verder uitzigten op de komst van dien eenigen, wien Israël kende als den grooten afstammeling van Abraham, een mengelmoes van ongerijmdheid zou zijn. God verwekt van tijd tot tijd profeeten , aan welken hij, de kleenste bijzonderheden niet uitgezonderd, alles ontdekt, wat dien doorlugtigen Redder aanging, die eenmaal komen zou. Hij tekent hun zelfs de fchets voor, naar welke zij hem moesten kenbaar maken, en dezelve Staat altoos in het fchoonst verband met den toenemenden wasdom van Israels befchaafdheid, en de langfaam-gaande ontwikkeling hunner kragten. Hij laat hem , dien merkwaardigen ontknoper van de raadfelen der eeuwige Voorzienigheid, in zijne allerinnigste betrekking op God, in zijn heerlijk werk, in zijnen allesverlichtenden, allesbelcvenden invloed, met eene nauwkeurigheid befchrijven , die de verwondering gaande maken moet over Gods diepdenkende Wijsheid. De door God verlichte heilgezanten Hellen hem beurtelings in zijne belangrijkheid voor de Joden, en Heidenen voor, en verzuimen niets, om hem als den grooten daarlteller , en veroorzaker van de allergrootite veranderingen in den Staat der waereld, die nog in den fchoot des tijds verB 2 bor-  2 o De Menschwordïng borgen waren, en zig door ontelbare eeuwkringen zouden uitftrekken, te doen kennen, en de vervulling van het ganfche plan der zoo wijdgrijpende waereld-beftiering met hem, zijne lotgevallen, zijn leer, zijn leven en dood onaffcheidbaar te verbinden. Met een woord; God werkt op duizendvouwige wijzen, in de ftilte en in het openbaar, met zoo veelenauwwegende Wijsheid, en tedere zorgvuldigheid, om de waereld bekend te maken met, en te bereiden tot de komst van dien eenigen, die 't geen de zonde in het Paradijs had in wanorde gebragt, op de heerlijkfce wijze wederom zou in orde brengen. God werkt hier zo aan, dat men niet behoeft te vragen, wat is van oudsher het geliefkoosd werk der eeuwige Wijsheid en Liefde geweest? Eindelijk komt het aanmerkelijk tijdstip. De dag, eer er dagen waren, uitgekozen, om uit de duistere hut van Bethlehem een licht te doen opgaan, zo als er nimmer ftraalde, was daar. De toebereidingen waren gemaakt in Judaoa, en aan alle oorden der waereld. De veroveringsgeest, waarmee Rome was bezield, had voor den verwagt wordenden helper des menschdoms den weg gebaand, aan alle de voornaamste hoeken der aarde. Het tijdftip der verfchijning van den Zoon Gods , beftemd door alle de gangen der hoge Voorzienigheid, was daar. J Js-  vak Gods Zoon. 21 Israël Verwagtte hunnen Mesfias. Wat doet nu God? Verwonderlijke dingen T. die ons oog doen fchemeren door den heerlijken Samenhang, die er is in alle zijne werken. Bethlehem was de plaats, alwaar hij moeit geboren worden, en ziet, het was bewaard gebleven onder alle de verfchrikkelijke verwoestingen, die het Joodfche land geduurende een reeks van jaren hadden geteisterd. Maria was beftemd om zijne moeder te zijn. Een Engel daalt op Gods bevel om haar dit wondervol nieuws te verkondigen. Maria woonde te Nazareth, maar Augustus moest een bevel van opfchrijving over geheel Judsea laten uitgaan, 't welk haar noodzaakte, om, met voorbijzien van alle de zwarigheden, die aan het reizen voor haar verbonden waren, naar Bethlehem te gaan. Zij komt daar, zij baart haren Zoon, in eene hut. Nu viert God zelfs dezen dag door een lofzang van Engelen. Hij maakt deze geboorte aan herders bekend, en in een verder oort der waereld, door eene hemelfche verfchijning. Hij redt den nieuwgeboren Zoon, uit de handen van eenen wellustigen wreedaart. De tranen van veele troosteloze moeders, die hunne kinderen hadden zien Sneuvelen door het moordzwaard van Herodes, moesten zijne geboorte overgetelijk maken aan de bewooners van Judsa. Hij roept den armen zuigeling B 3 met  22 De Menschwording met zijne moeder terug uit Egipten. Hij maakt zijn kindfchen leeftijd tot eene aaneenfchakeling van buitengewoone voorvallen. Met een woord, Hemel en aarde , Engelen en menfchen, Vorsten en herders, paleis- en hutbewooners , Romeinen , Joden , Arabieren , worden van hem in beweging gebragt, om de geboorte van Jefus tot de allerzonderbaarste gebeurtenis te maken. Wie gevoelt hier niet, dat God zigtbaar, tastbaar tegenwoordig is? Wie gevoelt hier niet de grootheid, de Goddelijkheid van de daden des Allerhoogsten ? Wie ziet niet, dat alles farnenltcmt met het, door zoo veele eeuwen, en volken heengevoerd plan der hoogste Wijsheid? Wie ziet hier Gods hand niet , allermagtigst , maar allereenvoudigst werken , in het wegnemen der hindernisfen, die desfelfs uitvoering zouden hebben geftremd ? Ik zie hier iets van G., en de Almagtige heerlijkheid van deze Gods-daad zet mijne ziel in verrukking. Zoo werd nergens een mensch geboren. Zoo was God niet werkfaam bij de geboorte van een enkel mensch. Zoo veel deel nam God nooit in het voorafbeftemmen, het voorafverkondigen,hctdaai"ilellen, het verheerlijken van de geboorte eenes enkelen ftervelings. Zoo heeft de Hemel nimmer gejuigchd, bij cfe eerste intrede van een enkel mensch in de waereld. Hier moet iets bui-  van Gods Zoon. 23 buitengewoons agter verborgen zijn. Dit kind moet door iets onderfcheiden zijn van alle menfchen, die ooit kinderen waren. Dit kind moet voortreffelijkheden hebben , die geen mensch ooit had, of hebben kon. Hebben kon ? Ik zeg nielt te veel T., als ik dit Zeg neen, niet te veel. Laat het al eens waar zijn, dat deze wonderbaar-ineengeknoopte, zoo verfchillende, en zig nogthans in één middenpunt zo heerlijk vereenigende gebeurtenisfen , en omftandigheden geen ontegenfprekelijk bewijs voor zijne Godheid opleveren , dit kan evenwel niet worden tegengesproken , dat dezelve geheel raadfelagtig, geheel verward, geheel geheimzinnig zijn , dat zij geene zoo treffende vertogen van Gods Magt en Majefteit opleveren, dat zij geringe fchoonheid hebben , geringe volmaaktheid , indien wij het duidelijk onderrigt, dat de H. S. ons van de hoge natuur des Verlosfers geeft, verlaten, en hem verlagen tot een enkel mensch dit kan niet worden tegengefpro- ken, dat dit onderrigt al het raadfelagtige van deze gebeurtenisfen, al het goddelijk fchoone van dezelve helder ontdekt, en het ontwerp des Eeuwigen Vaders met het invoeren van zijn Zoon in de waereld, onder die omftandigheden, in een licht vertoont, 't welk zijner B 4. Wijs-  54 De Menschwording Wijsheid waardig is dit kan niet worden tegengefproken, dat, als ik hem met Paulus voor den Schepper van alle zienlijke en onzienlijke dingen, met onzen Joannes voor den waaragtigen God houde, het mij niet vreemd, maar zeer natuurlijk voorkomt, dien GoddeJijkcn toestel te zien maken voor, en bij zijne geboorte. Zeker, dan is alles helder, alles lichtvol , alles heerlijk. Uit die nauwe betrekking, die er tusfehen hem en den Vader is, kan ik dan alles verklaren, 't geen ik zonder dezelve niet, of zeer gebrekkig kon verklaren. Dan gevoel ik God bij Bethlehems krib. Dan verfta ik den diepzinnigen Paulus, als hij zegt , dat hij tot niemand ooit heeft gezegd , gij zijt mijn Zoon, als tot hem, wien alle Engelen Gods aanbidden. En dan . o Vleeschgeworden Woord! dan buigt zig mijn knie voor u, dan aanbidt u mijn geroerde ziel, dan ftamelt mijn tong tot u. Ó mijn Heer! o mijn God ! —— Gods Zoon is dan vleesch geworden. Het is van belang T. dat wij over deze waarheid nog het een en ander zeggen. Deze waarheid is hoog — en heerlijk. Zij  van Gods Zoon. 25 Zij is hoog — moet ik dit bewijzen ? Moet ik bewijzen , dat de verborgenheid der Godzaligheid groot is , God geopenbaard in het vleesch? Eischt gij dit T. ? Welaan, peilt dan, indien gij kunt, deze diepe gedagte. Gods Zoon, de Eeuwige deelhebber aan 's Vaders heerlijkheid, zijn beeld wordt een mensch! — Hij, die Zonnen in haar middenpunt houdt, die de waerelden en hunne kreitfen beweegt, wordt een mensch! Hij weent, gelijk wij weenden, gelijk onze zuigelingen weenen! — Hij wordt een mensch, gelijk wij zijn, voor eeuwig met onze natuur vereenigd! Hij, de Sterke, de onfterfelijke voor eeuwig vereenigd met onze natuur! Hij wordteen mensch, en hij zal als een mensch lijden, als een mensch bloeden, als een mensch fterven ! —- Peilt deze gedagte, indien gij kunt? Gij kunt niet, gij verftomt, ik verftom met u, ik aanbid! ! — Zeker T. de menschwording des Zoons is eene hoge waarheid. Er zijn verborgenheden in, welken wij niet kunnen bereiken, al konden , al wilden wij aan dcrzelver verklaring eeuwigheden hefteden. De Goddelijke Openbaring, op welkers gezag alleen wij dezelve kunnen , en moeten geloven, heeft dezelve zoo duidelijk ontdekt, dat geen onbevooroordeeld mensch aan hare waarheid kan twijfelen, B 5 maar  16 De menschwording maar van het hoe der zaak geheel gezwegen. Zij verklaart hiervan niets. Er is geen enkel woord in den geheelen Bijbel te vinden , dat hierna zweemt. De Heilige Schrijvers zijn zelfs zorgvuldig geweest in het vermijden van alles , dat hiertoe aanleiding kon geven. Maar wat hebben fommigen gedaan? Zijn zij bij het eenvouwig berigt der Heilige Schrift gebleven? Neen ach! Ik moet der waarheid getuige- nis geven, fchoon ze tot fchande van Christenen is neen; er zijn er geweest, die met vermetele handen den heiligen Sluier, van God zelfs over deze verborgenheid gelegd, poogden afteligten; die meerder willende weten, dan God had goedgevonden te openbaren , op allerlei redeneeringen zijn gevallen, om deze zaak tc verklaren; die bepalingen hebben gemaakt over dingen, die onbepaald gelaten zijn; die vergelijkingen hebben aangelteld over iets, dat geheel eenig, en darom onvergelijkelijk is. En met wat gevolg? Die armen, bedrogen menfchen ! Zij hebben flelfcls gefmeed , die doorgaans nog duisterer waren, dan de verborgenheid, die zij poogden te verklaren zij hebben zig verward in duizend fpitsvindige onverstaanbaarheden, onverklaarbare bepalingen zij hebben hun hoofd opgevuld met nutteloze harkloverijen, terwijl /hun hart gemeenlijk ledig bleef van geloof, en  van Gods Zoon. 27 en liefde • zij hebben van deze heilige, en zaligende waarheid een geraamte gemaakt, dat ziel nog leven'had en wanneer zij tegenfpraak ontmoetten van gezonde koppen, die zig niet konden niet wilden verlagen, om hunne eigenmagtige uitfpraken, als Godfpra- ken aantenemen, dan zag men, hoe zij ijverden, hoe zij werkten, hoe zij woelden ter verdediging van hun ftelfel, en niet voor de verborgenheden des geloofs dan zag men hen van dwaasheid vervallen in liefdeloosheid dan wierden er maatregelen van de onmeedogendfte hardigheid beraamd, en , zo het niet aan de magt ontbrak, uitgevoerd tegen hen, die niet droomden, gelijk zij, niet harrewarden, gelijk zij dan zag men o! Eeuwige vergetelheid bedekke de afgrijfelijke proeven, welken de gefchiedenis der kerk hiervan heeft opgeleverd dan zag men, hoe de kleine geest van ftelfelmakerij in een bozen geest van menfehenhaat, van vervolging werd herfchapen, hoe zij tegen menfchen woedde , hoe zij dikwils menfchen op eene barbaarfche wijze vermoordde, om een woord zonder zin, zonder betekenis. Zulke zijn de gevolgen geweeft T. van die fpoorbijstere verklaringswoede, die uit jammerlijke vooroordeelen geboren wordt, aan vermetelheid grenst, tot vermetelheid vervoert, die ook dan,  2o> De Menschwording dan, wanneer de bron reiner en het oogmerk goed is, niet kan nalaten, om in de meeste gevallen onherftelbare, onvergoedbare nadeelen aan de zaak des Christendoms toetevoegen Zullen wij ons nirook met het verklaren bezie houden? Zullen wij ook ons aan dit gevaar blootftellen? Ik raad het allen af G., en zal mij zelfs hiervoor zorgvuldiglijk zoeken te bewaren. Niets vind ik ftrijdiger met den eerbied, dien wij aan God, met het ontzag, dat wij aan zijn woord fchuldig zijn. Wij mogen alles onderzoeken, alles pogen te verklaren, over alles begrijpelijke theorien uitvinden , maar wij moeten de diepten Gods voor diepten houden , om welken te peilen wij geen pafloot hebben , en na geen pafloot mogen zoeken. God bewoont een óntoegangelijk licht , dat omringd is met heilige donkerheid. Wie koen genoeg is, om zonder zijn verlof te naderen, wie digter wil naderen, dan hij kan, en mag, loopt gevaar van met een Almagtig geweld te worden teruggefloten. Ach! Indien wij dit niet geloven, indien wij doordringen willen met ons vernuft , tot dit Allerheiligfle der Godheid, dan zullen wij de waarheid van deze ftelling ervaren , en misfehien het getal der ongelukkige flagtoffers vergrooten, die geboet hebben voor hunne vermetelheid. Men  van Gods Zoon. 20 Men moge zeggen T. wat men wil, dwaasheid is het, dwaasheid zal het blijven, vermetele , ftrafbare dwaasheid , wijs te willen zijn, boven 't geen God geopenbaard heeft. Vraagt gij mij, wat is Wijsheid? Wat is dan onze pligt omtrend deze verborgenheid , en andere verborgenheden des geloofs ? Dit is wijsheid, dit is pligt, dat wij dezelve aannemen, op het gezag van Hem, die ze aan ons heeft geopenbaard. Of zouden wij vrijheid hebben, om aan dezelve geloof te weigeren, om dat wij dezelve niet kunnen begrijpen? Zouden wij de menschwording van Gods Zoon mogen plaatfen onder de vrome fabelen, om dat wij niet verklaren kunnen, hoe deze menschwording is, hoe die onverbreekbare vereeniging van Gods Zoon met zijne aangenomen menscheid is? Indien de gefchiedenis der menfchelijke dwaasheden het niet ten overvloede had bewezen, zou ik moeite hebben om te geloven, dat menfchen, welken het anders aan geen verftand ontbrak , tot dit uiterste punt van verftandeloze dwaasheid hebben kunnen vervallen. Het is zo, ik kan, en mag niets geloven, dat ftrijdt tegen de onveranderlijke waarheden der algemeene rede, maar wie.-heeft ooit aangetoond, kunnen aantoonen , dat de verborgenheid der menschwording tegen dezelve inloopt? Het is zo, ik kan niets  3° De Menschwording niets geloven, zonder omtrend het voorwerp des geloofs op eene redelijke wijze werkfaam te zijn, zonder dat ik een verftandig denkbeeld hebbe van de zaak, die ik gelove, maar behoort er tot het redelijk werken mijner zie], dat ik meer licht zien moet, dan de natuur der zaak , omtrend welke ik redelijk werkfaam ben, heeft of hebben kan? Kan ik van geen ding ter waereld een redelijk denkbeeld hebben , ten zij dit denkbeeld den hoogsten graad van duidelijkheid bezitte? Zijn dan allerduistere begrippen redeloos, verftandeloos? Een valsch, een onwijsgeerig, een redeloos grondbeginfel! Neemt het aan T. en gij zult ras de fom der menfchelijke kundigheden tot een zeer klein getal zien ineenkrimpen; gij zult ras alle zekerheid uit de menfchelijke wetenfehappen , zelfs uit de Wijsgeerte , verbannen; gij zult ras in de donkere doolhoven der alge. meene twijfelarij geraken, in die vreugdloze, die akelige verblijven der hartafknagende, der zwarte rusteloosheid. Ziet rontom u G. wat ziet gij ? Een fchoon famenftel van miliioenen fchepfelen, die met de hartinnemendfte duidelijkheid den heerlijken naam van den Oncindigen Maker der Natuur verkondigen. Kunt gij dit famenftel omvatten ? Kunt gij alles , wat gij ziet, begrijpen? Kunt gij van alles duidelijke begrippen vormen ? Wat vraag ik?  van Gods Zoon. 3i ik? De gromlfl:of van alle fchepfelen is voor u , voor mij, voor alle Wijsgeeren eene onyerklaarbaarheid ; de bewerktuiging van één grashalm is eene verborgenheid ; het groeien der planten, en der dieren is een raadfel; de vorming van één zandkorrel is vol onbegrijpelijkheden; hoe wij zien, hoe wij hooren, hoe wij eeten, hoe wij de fpijs verteeren, hoe wij armen en voeten bewegen, hoe wij op het tegenwoordige, het toekomende werken , hoe wij de voorleden zaken ons herinren , zijn onverklaarbare raadfelen; ieder punt in de Natuur is een geheim; alle de wetten, op welke dit groot gevaarte rust, kennen wij alleen uit hare gevolgen. Zal ik nu mijne oogen, mijne zinnen, mijne gewaarwordingen, mijn onwederlegbaar gevoel, de ondervindingen van anderen tegenfpreken, ontkennen, en niets geloven, dan 't geen ik volkomen begrijp? O Wijsgeerte ! Leert gij dit, dan leert gij uwe leerlingen raaskallen? ! Denkt aan God T., en gij zult aan hem moeten denken, als aan den Noodzakelijken, den Eeuwigen, den Oneindigen, den Alomtegenwoordigen , den Onzienlijken , den Eersten , den Hoogsten Geest, aan den Eersten Beweger, en Werker van alles. Hebt gij van deze volkomenheden Gods geheel klare begrippen ? Kunt gij u bij voorbeeld zijne Alomtegenwoordige , alle plaat-  3 2 De Menschwording plaatSen zonder verdeeling vervullende, alle fchepfelen omvattende nabijheid begrijpelijk maken ? Kunt gij zijne Eeuwigheid meten ? Kunt gij volkomen verStaan, hoe hij alle dingen weet zonder denkbeelden te vergaderen? Dwaze oogen! God is onbegrijpelijk. Alles in God is ondoorgrondelijk. De Oneindige heeft niet eene volmaaktheid, en hij kan er geene hebben, die het eindig vernuft kan begrijpen. Maar zijn wij nu wel dwaas genoeg, om van wegens deze duisterheden, deze volmaaktheden Gods te logchenen? En gefield, dat wij zoo dwaas waren, zouden wij ons voor den vierfchaar van het gezond verstand, kunnen, durven verdedigen ? Be- fpiegelt het natuurlijk en zedelijk bertier der waereld, wat begrijpt gij er van? Kunt gij tot de geheimen der regeering van den Almagtigen doordringen? Kunt gij het plan des Eeuwigen, dat zig over duizend wacrelden uitstrekt , en eeuwigheden omvat, overzien? Kunt gij alles rijmen met uwe afgetrokken begrippen van Rcgtvaardigheid , Wijsheid , en Goedheid ? Wat zoudt gij kunnen ? Het is voor u te wijd, te diep, te breed, te hoog. God alleen kan zijn ontwerp begrijpen. Wij menfchen maken ons aan de Stoutste vermetelheid, aan de ongcrijmdStc redeloosheid Schuldig, indien wij uit dingen, die wij niet kunnen in  Van Gods Zoon. - 33 in verband brengen met onze famenflelfels van de Godsregeering, befluiten willen , dat de wacreldbeftierer niet Wijs, niet Regtvaardig, niet Goed is, dat er gebreken in zijn ontwerp zijn. Wij moeten geheel anders handelen. Het geen duidelijke proeven van deze volmaaktheden oplevert (en hoe veelen van dien aart liggen bloot voor onze oogen , die wij konden opmerken , indien wij wilden?) moet ons ren waarborge zijn, dat dezelve overal werkfaam zijn, al zijn ze voor ons kortzigtig oog verborgen. Zomoeten wij befluiten, indien wij redelijk willen befluiten. Wat dunkt u G. dat uit dit alles volgt? Is het geene natuurlijke gevolgtrekking , dat wij niet kunnen , niet mogen vorderen, dat alles in eene onmiddelijke Openbaring van God zonder eenige verborgenheden zij ? Worden de verborgenheden in den Geopenbaarden Godsdienst, zelfs van voren befchouwd , niet waarfchijnlijk ? Konden wij wel, (indien wij eene Openbaring vermoeden konden) uit nauwkeurige befchouwing van het in zoo veele ftukken raadfelagtig, verborgen plan der Natuurlijke Voorzienigheid, eene Openbaring, die geene verborgenheden bevatte, vermoeden? En zullen wij dan onze Openbaring om de verborgenheden verwerpen , of dezelve zoo lang over den leest van ons armhartig vernuft fpannen, tot C dat  34 De Menschwording dat de verborgenheden uit dezelve geweken zijn ? Menfchen ! is dit gezond verftand ? Is dit reden '? ! Het is zo , men moet niet alle verborgenheden aannemen, die van verhitte hoofden wel op rekening van de Openbaring zijn gefield geworden; men moet geene verborgenheden aannemen, dan de verborgenheden der Openbaring zelfs; geene, dan die op onwederfprekelijke gronden rusten; geene , dan van welken het duidelijk kan bewezen worden, dat zij tot het famenftelfel der Openbaring behaoren ; geene op Iosfe gronden, op gisfingen. Dat dit de reden onder- zoeke ik ontrek haar dit onderzoek niet dat zij onderzoeke , nauwkeurig, onpartijdig onderzoeke, of de bewijzen voorden Goddehjken herkomst van het Christendom niet bondig , overtuigend, bovenalle gegronde bedenking verheven zijn dat zij onderzoeke ■ maar dat zij wanneer zij bevindt, dat deze gronden te egt zijn om aan twijfelingen plaats te geven, te lievig om door de fpitsvindigheden der wijzen dezer eeuw weggeredeneerd , en door de kwinkflagen onzer aartige vernuften te kunnen worden weggefpot • wanneer zij bij het licht der taal- en oordeelkunde den natuurlijken zin van de oirkonden des Christendoms heeft bepaald dat zij dan ook niet aarfele , om hetzelve aantene- Bien,  van Gods Zoon» 25 men, zo als het is, al zijn er nog zoo veele onbegrijpelijke leerstellingen in. Ik weet niets van Soortgelijke onderzoekingen T., of ik durf u met al het vertrouwen van een eerlijk man, die niets vuuriger bemint dan de waarheid, verzekeren, dat dezelve , behoorlijk aangesteld zijnde, in de ongeveinsde erkentenis zullen eindigen, dat de menschwording van Gods Zoon (om thans van niets anders te Spreken) eene leerstelling van het Christendom is. Dat dit dan van u erkend en geloofd worde. Duisterheden zijn er in, maar wat Schaadt dit? Voor ons vernuft is deze waarheid niet zoo zeer, als voor ons hart. Om te worden begrepen is dezelve niet geopenbaard, maar om te worden geloofd. En kunnen wij dit niet G.? In goeden ernst, kunnen wij dit niet, al begrijpen wij er zoo weinig van ? Ja T. wij kunnen dit, indien de ingebeelde wijsheid ons niet belet onze gedagten gevangen te leggen onder de gehoorzaamheid van Christus —wij kunnen dit, indien wij ons niet fchamen, een God te aanbidden , dien wij niet begrijpen wij kunnen dit, indien wij van ons verltand zoo wel een offer willen maken aan God, als van ons hart. O! wisten wij allen de zaligheid van zulk een offer! I «— Hoog is dus deze verborgenheid, maar zij c 2L is  36 De Menschwording is ook heerlijk. Laat ik U. A. hierover nog een weinig bezig houden , dit zal nieuw gewigt bijzetten aan onze verpligting, om dezelve te geloven. In welk een glansvol licht vertoont zig hier God! hoe aanbiddelijk groot, en goed is hier de Oneindige ! Geheel anders T. als in de Matuur. Het is zo , wij behoeven maar rondtezien , om overal fporen van den Eeuwigen Maker aller dingen te vinden ; wij kunnen uit de natuur van den hoogstvolmaakten Geest opmaken , dat het aan hem niet meer moeite kost, om een zonneftelfel te bouwen, dan om een worm te fcheppen; wij kunnen, de Natuur alleen volgende , uit de fchoone overeenftemming van alle de millioenen deeJen des onmeetbaren heelals tot één oogmerk, befluiten dat God een God van orden is; wij zien in het zagte licht der Maan, in den vollen gloed der Zon, in de grootste, en in de kleinste weldaden onzes levens, dat hij God is boven alle begrip; wij gevoelen aan ons hart, dat hij de deugd bemint, en de zonde haatj wij kunnen van Hemel, en Aarde leeren , dat hij alle Schepfelen draagt, beweegt, dat hij alle dingen uitvoert, bij ons allen tegenwoordig is; de Natuur predikt magtig , fterk des Scheppers Majefteit en Heerlijkheid; maar pre-  van Gods Zoon. 37 predikt zij dezelve zo, gelijk de menschgewor- den Zoon des Vaders ? Denkt eens T. de Eeuwige Vader had eenen Eeuwigen Zoon , leert dit de Natuur ? Die Eeuwige Zoon wordt mensch, kunnen wij dit uit de befchouwing van Gods werken opmaken"? Die Zoon wordt mensch , om een ontwerp uittevoeren , dat Gods Wijsheid in de eeuwigheid reeds had beraamd, van het begin der waereld af verkon. digd, dat met alle Gods deugden in een heerlijk verband Hond; een ontwerp, zoo wijs, zoo magtig, zoo goed, zoo alle tijden en eeuwen omvattend , zoo verheven , zoo diep, zoo Goddelijk, zoo eenig, zoo onvergelijkelijk , kunnen wij dit uit de Natuur leeren ? Die Zoon wordt mensch , hij moet onder zondaars woonen, hij moet onder alle plagen en lasten der menscheid fmagten , hij moet bloeden , fterven , herleven, ten Hemel gaan , wederkomen, en dit alles vloeit uit dat grootsch ontwerp voort, 't welk hij volvoeren zal, kunnen wij dit uit Gods natuurlijke Openbaring ontdekken? Neen, wij kunnen dit niet. Hier zien wij de afgetrokken begrippen van God vermenfchelijkt hier is de natuur van den Onzigtbaren verzinnelijkt hier is de Onzienlijke zigtbaar voor ons gemaakt in het beeld van Christus hier zien wij God God! den Eeuwigen! dat ieder nedervalle, C 3 ter-  *8 De Menschwording terwijl ik zijn naam noeme ! God ! den Onuitdenkbaren, den Onbegrepen God zien wij hier zoo Magtig, zoo Wijs, zoo Genadig, zoo geheel ons vertrouwen, onze aanbidding, onze tederfte liefde waardig hier zien wij trekken van zijn beeld ontvouwd, die wij niet konden denken, niet konden vermoeden - hier zien wij werken van hem, bij welken alle daden der Schepping eene kleinigheid zijn — hier zien wij hem in een licht, zo als Zon en Maan hem niet vooritellen, niet kunnen voordellen hier maar waartoe woorden verfpild? Dit kan niet befchreven worden, dit moet men gevoelen. Natuur ! uw licht verdwijnt bij dit licht, gelijk het licht der Sterren verdwijnt voor het licht der opgaande Zon. Als wij op het eigenlijk oogmerk van deze menschwording letten , dan zullen wij nog meer gelegenheid hebben , om het weldadige van dezelve te erkennen. T. wij zijn zondaars. En wat is de gefteldheid van een zondaar? Dwalingen, vooroordeelen benevelen zijn verftand; driften van verfchillenden aart woelen in zijn hart; teleurstellingen pijnigen hem eiken dag; het is verward, duister, dodig in zijne ziel; zijne edelste kragten zijn verftorven; hij heeft alles van Gods Regtvaardigheid te  van Gods Zoon. „ 39 te vrezen; hij kan niets van Gods vergevende Goedheid met grond verwagten; hij kan zig niet over zijn beftaan, niet over zijne onsterfelijkheid verheugen; duizend bange fchrikken moeten door zijne ziel vliegen, als hij aan de fnelnaderende , en ijsfelijk dreigende eeuwigheid denkt. Ach! noemt mij een zondaar, en gij noemt mij het allerongelukkigste fchepfel op Gods aarde. Wij zijn zondaars , dat wij wcenen, dat wij jammerklagen, dat wij op onze borst Slaan, maar dat wij niet vertwijfelen , dat wij niet in wanhopende zwaarmoedigheid nederzinken, want Gods Zoon is mensch geworden tot heil van zondaren. Ja, Gods Zoon werd mensch, om menfchen té herstellen in Gods gunst, om Gods Vaderliefde wederom aan menfchen te geven, om menfchen te hervormen naar Gods beeld , om voor menfchen den toegang tot het vaderhart des Eeuwigen Erbarmers te openen Gods Zoon Stapt af van zijnen troon , en zinkt weg in de allerdiepste diepte der menfchelijke laagheid, en hij brengt licht in onzen nagt, hij "brengt leven in onzen dood , hij verwerft de Zaligheid voor doemelingen Gods Zoon werd mensch, en hij zal God verzoenen, hij zal menfchelijke lijdingen torsfen, hij zal de Straf der zonden dragen, hij zal een offer opbrengen, dat volmaakt, en kragrigis, C 4 hij  4* j De Menschwording hij zal kragt verwerven ter verlichting, ter beleving, ter vernieuwing van den blinden, den doden, den diepverdorven mensch. Verheugt u Hemelen ! juich aarde ! Gods Zoon is een mensch geworden, een mensch gelijk wij zijn, en hij zal uit Adamskinderen, kin. deren Gods maken. — Toen Gods Zoon mensch wierd, vereerde hij onze natuur op eene buitengewoone wijze, toen deelde hij aan ons eene waardigheid mede, die aan alle redelijke fchepfelen, zoo veelen er ook in Gods wijde waereld zig over hun beftaan verblijden mogen, voor altoos geweigerd is. Menfchen zijn wij, en Gods Zoon is een mensch, gelijk wij zijn wij hebben ecnen broeder op den troon van God. Wie omvat de Zaligheid dezer voorftelling ? Wie gevoelt nu regt den adeldom zijner natuur? Wie is nu regt trots op zijne menfchelijke voortreffelijkheid? Wie gevoelt er de waarde van in zijnen voorfpoed ? Wie put al den troost uit deze gedagte in zijnen tegenfpoed? Wie bewaart nu zijne natuur rein, zuiver genoeg voor de be- fmettingen der zonde? Menfchen zijn wij, Gods Zoon is een mensch. O! dat wij ons met deze gedagte bezig houden, dat wij er vreugd uit drinken het is onze pligt, ons voorregt — maar dat wij ons nog inniger ver.  van Gods Zoon. 4i verheugen over deze gedagte, dat hij mensch wierd tot heil van zondige menfchen. Zeker, het kan niet worden uitgefproken , in welk een heerlijk verband deze waarheid ftaat met onze vergeving, met onze begenadiging, met onze rust, met de reinheid onzer harten, met de beleving onzer verftorven kragten, met de beteugeling onzer driften, met onze deugd, met de ontwikkeling onzer volmaaktheid, met onzen troost in bange lijdingen, met^onze onsterfelijkheid. God kan en wil zig nu in alle de hartverrukkende heerlijkheid van een Vader vertoonen, aan den van hem afgeweken mensch, aan wien hij zig in alle de hartverbrijfelende grimmigheid van een Rigter had kunnen laten gevoelen. Zijne Regtvaardigheid behoeft nu niet te worden prijsgegeven aan eene zwakke Goedheid, om aan menfchen te toonen, dat hij menigvuldiglijk vergeeft, en onuitfprekelijk beweldadigt. Het is nu geen raadfel meer, hoe zondaars kunnen gezaligd worden, zonder de regten des allerheiligsten Waereldrigters te fchenden. Het is nu geen geheim meer, hoe God de zonde op de allerstrengste wijze Straften, en den zondaar begenadigen kan. Menfchen behoeven nu niet te verfmagten in hunnen jammerpoel, en te wanhopen aan herftelling. Gods Zoon is mensch geworden in Bethlehem , en uit Bethlehem C 5 zal  4.2 De Menschwording zal hij naar Golgotha flappen, om het te tekenen met het bloed der verfoening. Verwonderlijke menschwording ! wie peilt de diepte van Gods Wijsheid , de diepte van Gods Magt, de diepte van Gods Liefde? Geliefden! kunnen wij te diep voor hem op onze aangezigten nedervallen, en hem in Christus aanbidden? Kunnen onze danktranen te flerk flromen ? Kunnen de onmetelijkheden van Gods naamloze erbarmingen ons te zeer verrukken ? Maar ik moet ten einde fpoeden. — Zijn er onder u, die de hoogheid, de heerlijkheid van deze verborgenheid der godzaligheid inziet, die de groote gebeurtenis van Jefus komst in het vleesch de dagelijkfche herdenking waardig keurt, die het feest, dat ons hiertoe meer flatig zal bijeenroepen, met verlangen te gemoet ziet, en die begeerig zijt, om het te vieren op eene Godebetamelijke, Jefus vereerende wijze, vergunt mij G. dat ik u hieromtrend eenige korte raadgevingen mededeele. Viert het feest der geboorte van den Verlosfer met nedrigheid met geloof —: met dankbaarheid. Viert  van Gods Zoon. 43 Viert het met nederigheid. Nederigheid is regt een deugd voor menfchen, voor blinde, zondige, doemwaardige, allcsontbeerende menfchen. Voor God T. kan een Engel zig niet diep genoeg vernederen, en kan dit dan de mensch? Staat dan na nederigheid, vooral nu gij de gefchiedenis van den allereerften graad der vernedering van Gods Zoon zult herdenken. Bij Bethlehems krib moet de mensch gevoelen, dat hij niets, dat God alles is, dat hij niets weet, niets kan, niets vermag daar is gelegenheid tot ootmoedig gevoel van onze diepe laagheid daar predikt Jefus Christus roerend - flerk , leert van mij, dat ik nederig ben. Dat dan de hoogmoed wijke uit uw hart. God vervloekt die ondeugd; Jefus kan den hoogmoedigen niet beminnen; geen trotfche vernufteling, geen zigzelf verheffende pharifeer kan regt aanbidden voor de voeten van den menschgeworden Zoon Gods. Laat uwe zorg dan (trekken om nederig te worden, u als nederigen te gedragen , wanneer het ontzaggelijk geheim van Gods Liefde voor uw oog zal worden ontwikkeld , en gij het vreugdgeroep zult hooren „ Gods Zoon is mensch geworden voor men- „ fchen." Nederigheid zal u bewaren voor de ftoute buitenfporigheden van een waanwijs vernuft. Nederigheid zal ulceren,uwe kwa-  44 De Menschwording kwaüjkgeplaatfte nieuwsgierigheid te bepalen in hare navorfchingen naar dingen, die onnavorschbaar zijn. Nederigheid zal u gereed maken, om alles aantenemen, 't geen God u in zijn woord als waarheid verkondigt. Nederigheid zal u vatbaar maken voor het onuitfprekelijk gevoel van Gods Liefde. Wie- zig vernedert, dien verhoogt God. Wie zig het diepst vernedert, kan de meeste voordeelen trekken uit de vernedering van Gods Zoon. De nederige mensch is groot, groot in de oogen der Engelen, in de oogen van Jefus, in de oogen van zijnen Vader. En welk eene fchat van deugden heeft hij, die regt nederig is ? Hoe veel kan hij geloven, doen, verlogchenen, verdragen ! Welk een fieraad zet dezelve bij aan alle zijne gezindheden en handelingen ! M. G. flopt u dan den bron der reinste zaligheid niet door hoogmoedige zelfsverheffing op uw verfland, of op uwe deugd. Dat niemand uwer den tempel Gods intrede, om het feest van den nederigen Jefus te vieren, zonder allen waan afteleggen, zonder nederigheid. Viert het ook met geloof. Geloof, ja! kinderlijk, eenvouwig, onbepaald geloof in den menschgeworden Zoon des Vaders, als in uwen leeraar, helper, verzoener, belever, Heer,  van Gods Zoon. 45 Heer, en Koning , is uwe pligt. Niets kan er u van ontflaan, zelfs niet het allerbefchamendst pijngevoel van uwe onwaardigheid, dat de voorftellingen uwer zonden in u veroorzaakt hebben. En welk een pligt? O! de zaligfte, de heerlijkfte, de rijkfte in rust en leven. Ach! dat men dit nog aan u zeggen moet; hoe diep is de mensch bedorven!. dat men aan hem zeggen, hem bidden moet „ gij moet in de Almagtige Liefde van een „ Godgeloven ter vervulling van alle uwe be„ hoeftigheden, die uit Liefde zijnen Zoon „ heeft in het vleesch gezonden."! Komt G. geeft mij de hand, wij willen de twijfelmoedigheid afleggen wij willen met geloofs- vrijmoedigheid, tot den menfchelijken en God- delijken vriend der menfchen treden wij willen niet twijfelen aan onze redding, al vindt ons vernuft geene mogelijkheid van redding, niet wanhopen aan onze verbetering, al zijn wij nog ver van God vervreemd ■ wij willen tot Jefus gaan, hem om licht en redding vragen koen , en ftout vragen wij willen ons tot zijne Magt, tot zijne ontferming wenden waarlijk hij is Gods Zoon, hij is der menfchen broeder wat kan Gods Zoon niet? wat wil Gods menschgeworden Zoon niet voor menfchen? komt, laat ons tot hem gaan, op hem zien in Bethlehem — hij  46 De menschwording hij weent, en zijne tranen verzekeren ons, dat hij medelijden hebb'en, ellende gevoelen, ellende afnemen, behouden kan, en wil . hij weent, laat ons op den weenenden Jefus zien, en onze tranen afwisfchen hij kan , hij wil Gods Vaderlijke toegenegenheid ontdekken aan hem , die in mistroostige zwaarmoedigheid rondzwerft, en niets durft hopen van zijnen maker. Warom dan getwijfeld? Warom geaarzeld, om onze belangens aan hem te vertrouwen? O twijfelzugt! twijfelzugt 1 hoe fnood zijt gij! Viert het ook met dankbaarheid. , Wie kan het ontkennen, flegts in twijfel trekken , dat de groote Vader van onzen Heere Jefus Christus, door deze daad der hoogfte goedheid , een ontegenfprekelijk regt verkregen heeft op onze liefde, en dankbaarheid ? Hij, dje iets van deze ontferming kent, en gelooft, zal niet eens naar zulk eene vraag luisteren , maar dankbaar zijn, uit een innig gevoel des harten. En hoe is hij dankbaar? Door ware gehoorzaamheid aan Gods wil. Hij haat alle zonden, hij bemint elke deugd. Zijn hart zoekt hij rein, en zijn ligchaam onbefmet te bewaren. Hij leert denken , gelijk God denkt, die waarheid en deugd houdt voor de twee grootfte goederen van onfterfelijke wezens,  van Gods Zoon. 47 zens. Te handelen, gelijk God handelt, die wil, dat alle menfchen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen, is zijn vermaak; gezind te zijn, gelijk de voor menfchen zig, zelf verlogchenende Jefus was , zijne zaligheid. Dat dit dan uwe hoofdzorg zij. Gods Zoon is geen mensch geworden, om aan de zonde een vrijbrief te geven, terwijl hij voor den zondaar genade verwierf, maar om de zonde uitteroeien, om het rijk der ondeugd te verftoren, om menfchen rein, heilig, en gelukkig te maken. De dankbare weet dit. Dankbaarheid aan God is de moeder der deugd. Wie regt dankbaar is, treedt 'in deze bedoelingen der zaligmakende Genade Gods, en hij zoekt zijne gezindheden, en daden zo interigten, dat dezelve bij hem worden bereikt. Hoe zalig is de dankbare! hoe veel geniet hij! hoe veel op eiken dag, in elk uur zijnes, met weldaden gekenmerkten , levens! en zal hij dan niet nog zaliger zijn , nog meer genieten, als hij op deze wijze dankbaarheid bewijst aan den menschgeworden Zaligmaker? Onuitfprekelijk T. is zijn geluk. Elke danktraan is een bron van vreugd elke overwinning, over zijne driften behaald, ter liefde van Jefus, is heerlijke roemftof elke daad van liefde volmaakt hem meer en o groot! o verheven uitzigt! zo wordt hij toebereid tot de  48 De Menschwording enz. de zalige verfchijning van zijnen aanbiddelij- ken Heer zo wordt de hoop meer in hem bevestigd, dat hij niet zal befchaamd worden, wanneer Jefus Christus wederkomen zal, om te voleindigen 't geen hij in Bethlehem heeft begonnen. O Jefus! Jefus! leer ons het feest van uwe openbaring in het vleesch zo vieren, dat wij aan hetzelve met vreugdvolle dankbaarheid denken kunnen, wanneer gij u openbaren zult in heerlijkheid, op de wolken. Amen. II.  II. HET ONDERRIGT, DAT JESUS CHRISTUS ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. OVER ï. Joh. V: 20*.   5ï. r E K S T. Dog wij weten, dat de Zoon Gods gekomen is , en heeft ons het verstand gegeven , dat wij den waragtigen kennen. Onder alle onze hartstogten T. is de liefde eene van de Sterkste , de vuurigSte-, de geweldigste. De liefde geeft aan den mensch ongewoone kragten. De liefde Stelt hem in Staat, om dingen uittevinden, aan welken hij. zonder liefde nimmer zou gedagt hebben, om dingen te doen, welken hij zonder liefdenimmer zou hebben ondernomen. De liefde doet den vrek zijne fchatten afftaan, den eerzugti-. gen fchande in plaats van eere verkiezen, Voor de liefde vergeet de lomerige rustbeminnaar de gemakkelijkheden zijner wekelijkheid, de vreesagtige het gevaar , de zwakke zijne magteloosheid, de Sterke zijne kragt. Aan de liefde worden menfchengunst, aanzien, ambten, goederen, Vaderliefde, Moederliefde, alle dingen, die anders eenige waarde hebben bij menfchen, opgeofferd. De liefde tart alle D 2 ge-  52 Het Onderrigt dat Jesus Christus gevaren, kampt met de grootste hindernisfen* en overwint, of bezwijkt. Wij hebben deze magtige drift van onzen Schepper ontfangen. Onze menfchelijke natuur is gevormd tot liefde. En warom heeft hij ons zo gevormd? Wat gebruik heeft hij gemaakt, (indien ik mij zo eens moge uitdrukken) van deze geweldige, alle onze kragten belevende, op óns geheel beftaan werkende drift? Een allerheerlijkst gebruik! Hij heeft den geheelen eerdienst van hem vastgemaakt aan de liefde. De ganfche fom onzer ver- pligtingen is vervat in dit gebod. Gij zult den Heere uwen God liefhebben met uw geheel hart, en uw naasten als uwzelf. Bewondert hierin T. Gods Vaderlijke Wijsheid, en Goedheid. Onze geheele pligt vasttemaken aan een gronddrift onzer natuur, die den flerkften invloed heeft op onze overleggingen, onze befluiten, onze daden , dit is zorgen voor onze algemeene gehoorzaamheid zorgen voor eene kragtige deugd —- dit is ons een middel aan de hand te geven, waardoor wij over de bekoringen onzer zinnen heerfchen, en over de hindernisfen onzer reine vroomheid heenftappen kunnen dit is zorgen voor de volmaking onzer vermogens, door de onverdeelde rigting onzer kragten, op alles wat  ons gegeven heeft omtrend god. 53 wat hem behagelijk is. Gevoelt gij het menfchen , die geleerd hebt God lieftehebben ? Maakt de liefde u fterk? Kunt gij de beloften der waereld verfmaden, en hare bedreigingen veragten? Ziet gij ook gevaren, die u doen fidderen ? O! had gij lief, gelijk gij moest, gij zoudt hierop kunnen antwoorden. God lieftehebben — ziet daar het bevel der Eeuwige Liefde. Wij kuhnen aan hetzelve niet gehoorzaam zijn, indien wij hem niet kennen, indien wij niet weten wat hij is, en zijn kan voor ons. Maar als wij dit weten, dit gevoelen, o! dan wordt het liefhebben van God ligt, dan drukt onze ervaring het zegel der waarheid op de wonderfpreuk van den Apostel dat zijne geboden niet zwaar zijn. (f) Wij hebben overvloedige gelegenheid, om God te leeren kennen. Boven ons, rontom ons, in ons zijn zijne werken, die met luide ftem getuigenis geven van zijne volmaaktheden; wij zijn met verftand begiftigd, om op derzelver onderwijs te kunnen letten; wij ontfangen dagelijks verfchillende zegeningen van hem , en elke zegening kan ons iets nieuws leeren; en daar is zijn woord, het onderwijs van Jefus Christus, het onderwijs van hem, die (t) 1. Joh. V: 3. D3  54 Het'Onderrigt dat Jesus Christus die gekomen is , en heeft ons het verstand Gegeven, dat wij den waragtigen kennen. Als wij onzen Apostel zo hooren fpreken, dan worden wij van zelf gebragt op de vrage. Wat onderrigt heeft Jesus Christus ons van God gegeven? — Over deze vraag zal ik in dit uur met U. A. fpreken : ik zal dezelve zo beantwoorden, dat ik dit onderrigt opzamele uit zijn'e leer uit zijne geschiedenis en dan nog eenige aanmerkingen make over de algemeene verstaanbaarheid ,van dit onderrigt. Zoon Gods! niemand kent den Vader dan gij, en die gelukkigen, aan welken gij deze kennis geeft. Geef dezelve aan ons, openbaar uwzelf aan ons, op dat wij u kennende, ook uwen Vader mogen kennen. Amen. :.Gods Zoon, Jefus Christus is gekomen , om aan ons den waragtigen God kenbaar te maken door zijne leer. Toen hij in de waereld kwam, was de waereld bijna zonder God. Alle de bekende volkeren des aardbodems, de Joden alleen uitge- zon-  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. 55 zonderd , hadden de Hem der natuur verfmoord, en waren in de domfle, de onnatuurlijkste afgoderij verzonken. Men kende Gods oneindige natuur niet, en van zijne zedelijke eigenfchappen had men geen begrip. In plaatfe van den eenigen waren God, had men het heelal bevolkt met verzierde Goden van den eerften en tweeden rang. Zij waren wan, fchepfels. , Men digtte hun vuile boosheden, wandaden toe, welken te noemen fchrik in ieder menfchelijk gemoed werpt, en tot welken de mensch dan eerst nederzinkt, als hij lang genoeg, met woedende razernij tegen zigzelf, gearbeid heeft, om zijn innerlijk gevoel voor eer en deugd te vermoorden. De hoofdgoden vermoeiden zig niet met het bellier der waereld. Dit was opgedragen aan eene ontelbare menigte van ondergoden. Deze talrijke godenfehaar had hunne Tempels, hunne Altaren, hunne Priesters, hunne Feesten, hunnen vastgeitelden , en door hoog gezag ingevoerden, en befchermden dienst. Maar welk een dienst ? Een dienst ach! ik kan het bijkans niet zeggen, zonder een traan van medelijden te Horten over de bejammerenswaardige verblinding, die over die volkeren was uitgebreid, welke in veele dingen de eerHe volkeren des aardbodems, de leermeesters van het menschdom waren — de dienst der D 4 Go«  $6 Het Onderrigt dat Jesus Christus Goden was eene famenflanzing van ongerijmdheid, van wreedheid, van onmenfchelijkhcid, van zedeloosheid, van ongebonden godloosheid de openlijke dienst der Goden be. ftond in barbaarfche menfehenoffers, in het woeden van Vaders tegen kinderen, in onnatuurlijke kampfpelen van flaven tegen flaven, in het plegen van veelvuldige dartele brooddronkenheden, in het bedrijven van de beest, agtigfte onküischeid, in razernijen der zinnelooste dronkenfehap Wat kon dit anders ten gevolge hebben T., als de diepfte veriaging van den mensch ? En dit was het gevolg. Diep zonk de mensch neder, alle zijne kragten wierden verdoofd, zijn ziel en ligebaain wierden verontreinigd, zijn zedelijk gevoel werd uitgebluscht, zijne deugd werd verwoest, de banden der verpligting werden losgefcheurd, en het gevoel zijner onfterfelijfce beftemming werd met een woest geweld gerukt uit zijne ziel, Hoe zullen wij God diep, hartelijk genoeg danken T. dat hij ons niet heeft laten geboren worden in die akelige tijden, toen de gewigtigfte waarheden voor den mensch verborgen waren? Wat zullen wij hem vergelden, dat hij ons met eene openbare vereering van hem heeft beweldadigd, die wij niet behoeven bijte-  ons gegeven heeft omtrend god. S7 tewoonen, met Siddering voor onze deugd ? Wat zullen wij tot hem zeggen, als wij aan dat lieht denken, 't welk Jefus Christus heeft ontltoken, en waardoor de vervarende duisternisfen, die het beftaan van eenen Almagtigen Veroorzaker en Regeerer der waereld bedekten, zijn weggevaagd? —i- O! laat ons nedervallen, en aanbidden. Wie kent het onderrigt van Jefus Christus aangaande de wetenswaardigste van alle wetenswaardige wetenfehappen, de kennis van God, zonder de groote verpligting te gevoelen, die de waereld aan hem heeft? Laat ik het kortelijk opgeven. Er is één God. Ziet daar eene hoofdwaarheid van belang , voor de komst van Christus niet bekend, als bij de Joden, door hem algemeen gemaakt, in fpijt van den tegenfpraak der geheele heiden- fche waereld. Die God is een Geest, en die hem aanbidden, moeten hem aanbidden in Geest, en in waarheid, (f) Een ander gedeelte van het onderwijs van Jefus, dat veel in zig vervat. Een rein begrip , der Godheid waardig, dat op eens alle de verwarde, en verwarrende fpitsvindigheden wederlegt, in welke zig de wijste mannen der oudheid verloren , (|) Joh. IV: 24. D 5  58 Het Onderrigt dat Jesus Christus ren, wanneer zij, de algemeene volksbegrippen daar latende, over het wezen Gods, en zijne eigenfehappen nadagten in hunne eenzaamheid. Een begrip dat ons opleidt tot de regte befchouwing van de volmaaktheden des Oneindigen. God heeft het leven in zig zelf. (f) Eene nieuwe ontdekking. Hij is dus noodzakelijk; hij beftaat door eigen kragt; hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde ; onveranderlijk in zijne natuur, en eigenfehappen; hij leefde, eer er leven van hem uitging; hij zou leven, al Stierven alle fchepfelen, welken hij tot het vreugdgevoel des levens heeft geroepen ; zijn leven is alleen een gevolg van zijne innerlijke, noodzakelijke zclfsbeStaanliik- heid. God is de Heer van Hemel, en van Aarde. (§) Eenvouwige benaming van de verhevenfle grootheid. Alle zonnen met hunne waerelden, die het onmeetbaar vak der Hemelen vullen; alle bewooners van de talrijke gewesten der fchepping; alle rijkdommen der aarde , met welken dezelve pronkt van het Oosten tot het Westen; wat zijn zij? Werkstukken van Gods Magt, proeven zijner Wijsheid werkstukken, die door hem worden onderhouden , bewogen , beSticrd met één v/enk (t) Joh.' V: 26. CS}' Math. XI: jtf.  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. 59 wenk zijner oogen, en 't zij ze klein of groot zijn, 't zij ze uitgeftrekte , of geringe kragten hebben, 't zij ze tot de levenloze, of tot de levendige, tot de lager of hoger rangen behooren , zig vereenigen moeten ter daarftelling van de oogmerken zijner Wijsheid. Hemel en Aarde waren er niet, dan toen God wilde, dat zij zijn zouden. Hemel en Aarde duuren voort door zijnen wil. Bij God is niets onmogelijk, (f) Verheven waarheid ! God kan alles. Niets gaat boven zijn vermogen. Zijne Almagt overwint alle zwarigheden. Geen oogmerk behoeft hij te laten varen uit gebrek aan middelen. Biedt het heelal geene middelen aan , dan vindt hij dezelve in zijn Oneindig vermogen. Bood het heelal hem tegenftand, hij zou het kunnen verbrijzelen. Hij fpreekt, en het is er; hij gebiedt, en het ftaat er. Die God ziet in het verborgen. (§) En wat? Alles wat er omgaat onder de talloze fcharen zijner fchepfelen. De bewegingen van een worm, en de gedagten der Engelen. Geene gedagte mijner ziel, geen voornemen mijnes harten, geen woord mijner tong , geene ademhaling mijner neusgaten , geen blik mijner oogen, geene beweging mijner han- (t> Math. XIX: 26: (§3 Math. VI: 4. 6. 18. '  Co Het Onderrigt dat Jesus Christus handen, geen bedekte daad mijner menfchenliefde, geen ftreek mijner boosheid, geene zugt, geen traan ■— niets is voor hem verborgen. T. geen mensch nog Engel zag, ziet hij; 't geen mensch nog Engel hoorde, hoort hij. En wat wonder? Hij is overal. De Tempelen, door menfchenhanden gemaakt, zijn zijne wooningen niet. Het heelal is zijne wooning, de onmetelijkheid is zijn Tempel. Die God is goed. (f) Goed in zig zelf, goed voor zijne fchepfelen, goed voor allen, zeer goed voor menfchen , meer voor zondaars, allermeest voor zijne kinderen. Die God is regtvaardig. Hij kan ziel en ligchaam ver. derven in de Hel. (§) Regtvaardig zijn alle zijne wetten, heilig zijn alle zijne bevelen. Zijne zugt, om dezelve te handhaven, is onveranderlijk , gelijk hij zelf is, en gegrond in zijne Eeuwige liefde tot waarheid en orden. Billijk zijn alle zijne ïtraffen. Zij worden afgewogen door Wijsheid, uitgedeeld naar verdiensten, en niet naar willekeurige partijdig, heid, niet naar de ingevingen van eene woeste drift. Niemand eert hem onbeloond; niemand onteeit hem ongeftraft, maar ook niemand ontfangt van hem iets anders, dan regt. —— God ft) Mrb. XIX: 17. (§J Math. X: 28.  óns gege\ren heeft omtrend god. 6t God zorgt voor alle fchepfelen naar hunnen aart. (f) Weldadige ontdekking ! heilrijke waarheid! er is een God, wiens Almagtige Wijsheid voorziet in de behoeftigheden zijner fchepfelen , die Vaderlijk zorgt voor zijne Kinderen. Hoe veel geloven wij T. als wij dit geloven ? Wat kunnen wij nu niet van dien Alverzorger verwagten? Hoe veilig kunnen wij nu ons lot aan dien Algenoegfamen Albefchikker toevertrouwen? Hoe vrijmoedig kunnen wij dan ons bezwaard hart uitfchudden voor zijnen Vadertroon ? Hoe kinderlijk-fmekend tot hem roepen uit de bange diepte onzer bekommernisfen ? Welken troost kunnen wij uit dezelve fcheppen in onze armoede ? Welke ondersteuningen voor onzen zinkenden moed in tijden van gevaar, en dreigende volksof huisrampen ? Hoe dankbaar kunnen wij zijn, als de voorfpoed onze treden verzelt ? Hoe gerust, als de toekomst voor ons onheilen fchijnt te berokkenen? Hoe gelaten in onze rampen ? O! hoe veel heeft Jefus Christus ons van God geleerd, daar hij ons zijne allesomvattende , allesleidende , allesbezorgende Voorzienigheid leerde. Ziet daar eene zeer ruwe fchets van het on- (t) Math. VI: 35-31. X: 29-31.  6i Het Onderrigt dat Jesus Christus onderrigt, 't welk Jefus Christus ons gegeven heeft aangaande God. Om van hetzelve de waarde te gevoelen is het niet eens nodig T., dat gij het vergelijkt met de leerftellingen der heidcnfche waereld , maar alleen , dat gij het bepeinst, overweegt , toepasfelijk maakt op uwen Hand. Doet dit G. en vraagt dan. Verkeert dit onderrigt niet omtrend zulke waarheden van God, die met de menfchelijke gelukzaligheid in verband flaan, die invloed hebben op onze zedelijkheid ? Maakt het God niet onontbeerlijk voor ons? Is het niet gefchikt voor de belangens van menfchen, die zondaars zijn , die aan veelc wisfelvalligheden bloot flaan, die een llrijd op aarde hebben? Zal het geloof aan deze waarheden niet deugdfaam, niet getrouw aan onze verpligtingen, niet zorgvuldig in het vermijden der zonde maken? Geeft dit geloof geene rust der ziele, geene vrede des gemoeds , geene dankbare vrolijkheid, geen vertrouwen ? -— Vraagt zo ; zoekt naar het regt antwoord; kunt gij dit vinden? O! dan zult gij, zonder mij- nc herinnering, op uw aangezigt aanbiddend ncdervallen , en dien Aanbiddelijken Zoon danken, dat hij gekomen is, en heeft ons dit berigt. van den Waaragtigen God gegeven.1 Je-  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. 6$ Jesus Christus intusfchen heeft niet alleen ons zijne redevoeringen en gelprekken nagelaten, om uit dezelve zijn onderrigt aangaande God optezamelen, maar wij hebben ook zijne geschiedenis. In zijne gefchiedenis is dit mondeling onderrigt niet alleen bevestigd , uitgebreid, maar dezelve leert ons voornamelijk veel van Gods Liefde, en van Gods Regtvaardtgheid, en dus van twee volkomenheden Gods, omtrend welke wij vooral moeten bezorgd zijn, regte begrippen te vormen, ten einde wij fidderen op de gedagte van hem te mishagen door onze zonden, en niet fchromen hem te beminnen. De geschiedenis van Jesus heeft ons veel van Gods Liefde geleerd. Denkt T. maar aan zijne daden, en aan zijne lijdingen. Denkt aan zijne daden, vooral aan die, welken hij verrigt heeft geduurende zijne openbare ambtsbediening. Wat leest gij van dezelven in uwen Bijbel? Is het niet, dat hij Judaea rondwandelt, en geen voetflap verzet, die niet aan de hem omringende aanfchouwers, in de kragtigfte taal der waereld, predikt, dat hij niet gekomen was, om de waereld  04 Het Onderrigt dat Jesus Christus reld te verderven, maai- om de waereld te be* houden? Is het niet, dat hij overal gedenktekenen ftigt, die de heerlijkste proeven opleverden , dat hij een liefdevol hart in zijnen boezem droeg, 't welk klopte voor zijne geliefde menfchen? Is het niet, dat hij omringd was van armen j van bekommerden , van weenenden, van kranken, van troostbehoef-. tigen , welker lasten hij gevoelt, in welker fmarten hij broederlijk deelneemt , welker plagen hij afligt , welker tranen hij afdroogt, welker reine begeertens hij verzadigt? —► Is het niet, dat duizend beweldadigden hem op zijne reizen vergezellen, die van hem hun gezigt, hun gehoor, hunne fpraak, hunne gezundhcid, hunnen doden zoon, of dogter, of broeder, of vriend hebben wedergekregen; die van hem uit een gevaar, waaruit nergens redding was, verlost zijn ; welken hij tot de kennis der waarheid, tot de rust des harten, tot de reinheid der zinnen, tot de deugd, tot het genieten van God heeft teruggebragt? Leest gij dit niet in uwe Euangeliefchrijvers ? Mij dunkt T. niemand kan dit lezen, zonder de waardij van zulk een Man voor Jud?ea te gevoelen; zonder te gevoelen, hoe zeer desfelfs bewooners aan dien magtigen vriend, dientcdcren helper van ellendigcn verpligt waren; zonder zijne onafmetclijke menfchenliefde te bewonderen, die  ons gegeven heeft omtrend GoD. 6$ die hem alle bezwaren deed voorbijzien, alle ongemakken deed verdragen, indien hij maar kon weldoen. En nu dan ? Is Jefus een menfchenvriend geweest, dan moet de zender van Jefus insgelijks een menfchen vriend zijn, want op zijn last verrigtte hij alle deze menschlievende daden. Was Jefus de Liefde, dan was zijn God en Vader niet minder de Liefde. Kan er twijfeling vallen omtrend de regtmatigheid dezer gevolgtrekking? Neen T., vooral niet, indien wij Jefus kennen, gelijk wij hem kunnen, hem moeten, hem mogen kennen, als den Zoon des Vaders. —- Hij was de Eeuwige Zoon des Eeuwigen Vaders, de glans van zijne heerlijkheid, en het evenbeeld zijnes wezens. Hij was Eeuwig, Alomtegenwoordig, Alwetend, Almagtig, boven alle Hemelen verheven , aller fchepfelen Heer, gelijk zijn Vader. Hij had 't geen zijn Vader had. Wie hem zag, zag den Vader. Welk een gedaante verkrijgen nu zijne daden? Het zijn nu geene enkele daden van een menfehenvriend, die niet meer dan een mensch is geene enkele daden van een Goddelijk Profeet, verrigt ter ftaving van zijne leer, die niet meer, dan een Goddelijk Profeet is —. geene enkele daden van den hoogften afgezant des Allerhoogften o! E hoe  66 Het Onderrigt dat Jesus Christus hoe verlagen wij dezelve, indien wij ze voor niets meer houden neen het zijn daden van den Zoon Gods, die bij God de plaatsbekleder der menfchen zullende zijn, bij menfchen de plaatsbekleder Gods wilde zijn zijne daden zijn afdrukfels van de daden Gods — lcerfame beelden van de Magt en Liefde des Albarmhartigen —— zinnelijke affchaduwingen van de Volmaaktheden des Allerhoogften — zijne daden zijn behulpfels voor onze, aan het zinnelijke zoo vast verkleefde, natuur, om met dezelve opteklimmen tot de kennis des Eeuwigen — vertogen van 't geen er in God is, die het hart roeren • in hem moeten wij ons God vertegenwoordigen, God aanbidden, ons over God verheugen — in zijne daden Gods daden zien in zijne Almagt Gods Almagt , in zijne Wijsheid Gods Wijsheid, in zijne Liefde Gods Liefde , in zijne Barmhartigheid Gods Barmhartigheid G. H. lazen wij zo onzen Bijbel, wat zouden wij niet ontdekken ? Komt, laten wij dit doen, onze moeite zal beloond worden. Het moge eene onbegrijpelijke waarheid zijn, dat Jefus Gods Zoon is, wij kunnen dezelve geloven, er troost, vreugd uit putten. O! dat wij dien bron niet Hoppen door de redenkavelingen van ons vernuft. Koele vernuftelingen ! breekt vrij uw hoofd met het fmeden van famenftelfels over de natuur  ons gegeven heeft omtrend GoD. 6f tuur van God, die uwe diepzinnigheid ontdekken , ik benijde u die famenftel fels niet. Laat mij mijnen Bijbel, laat mij de Euangelieverhalen van de gefchiedenis van Jefus behouden, daar vind ik geene dorre afgetrokkenheden, die mijn hart koud laten, terwijl zij mijn verftand vermoeien, maar lichtvol onderrigt des levens , dat mij oneindig dierbarer is. Denkt ook aan zijne lijdingen. ■—- Of kunnen wij de gefchiedenis van zijne lijdingen lezen, hooren lezen, overdenken, het oogmerk van dezelve nagaan, zonder uit dezelve die groote waarheid der Openbaring te leeren, God is Liefde? Denkt eens T. God heeft eenen Zoon; hij bemint hem met eene onuitfprekelijke , met eene Goddelijke tederheid ; dien Zoon zendt hij in de waereld, in de geringe geftalte van een dienstknegt; dien Zoon , dien eenigen , dien onuitsprekelijk-geliefden beftemthij, onaangezien zijn leven niets, dan eene aaneengefchakelde dadelijke verheerlijking zijnes Vaders, niets dan de reinfte , de Smettelooste deugd was, tot de moeielijkfte, de pijnelijkfte, de hart- en ligchaam-affolterendfte Smarten; dien Zoon wil hij overgeven, om door eene famenvoeging van de ongehoordfte, de onmenfchelijkftc boosheden , gebragt te worden aan een moordpaal, aan een flavenE 2 hout,  68 Het Onderrigt dat Jesus Christus hout, en daar te bloeden, te flerven; dien Zoon wil hij opofferen. En waartoe? Waartoe? God! is het mogelijk! 1 om zondige ftervelingen van den vloek en den dood te verlos- fen om bedorven Adamskinderen tot de vatbaarheid voor het genot van Gods allertederste Vaderliefde terugtebrengen om fchdldige voorwerpen zijner Strenge Regtvaardigheid voor derzelver vernielende uitwerkfe- ien te beveiligen om de verfchrikkelijke jammergevolgen van de allesverwoestende zonde wegtenemen om aan rusteloze, dagelijks door herhaalde zonden nog rustelozer wordende overtreders de ware rust der ziele te geven om de bitterheid uit hunne rampen, den prikkel uit hunnen dood te vernietigen en om hun eeuwigduurend beStaan tot eene bettendige opklimming van het genot der hoogde Zaligheden temaken. Waar is de mensch, die dit weet, en dan zijn oog flaat op dien onfchuldigen zondendrager der menfchen die ziet, hoe gewillig hij den vol- gefchonken beker zijner lijdingen aanneemt — hoe gewillig hij denzelven uitdrinkt waar is de mensch, die ziet, hoe hij fmaad en hoon, wreedheid en onregt, van Rigters en van aanklagers , van Romeinen en Joden , van allen verduurt, zonder dat hij één woord ter zijner verdediging fpreekt, ééne klagt over misban- de-  ons gegeven heeft omtrend GoD. 69 deling loost die ziet, boe hij fiddert in Gethfemane , hoe hij geteisterd wordt aan den geesfelpaal, hoe hij aan het kruis van dorst verfmagt, hoe hij nederzinkt in de onbegrijpelijke Gods-verlating, hoe hij Sterft waar is de mensch, die ziet, hoe de verwonderlijke raadsbefluiten der Eeuwige Liefde hem Steeds voor den geest zweven, hem het bitterst lijden verzagten, hem zwijgend-geduldig, en kinderlijk-onderworpen maken hoe hij alle de Smarten zijner, uit zoo veele oorzaken ontfpringende, alle menfchelijke kragt tot lijden verdovende, lijdingen, diep gevoelt, en zig evenwel over geen lijden, hoe zwaar ook beklaagt, om dat het in de waereld zijnes welbehagens de heilrijkste gevolgen zal hebben op het eeuwig geluk van millioenen menfchen waar is de mensch T. ik vraag het u bij God, op uw gewisfen af waar is de mensch, die dit ziet, en niet uit de onuitdenkbare Liefde van den Zoon de onuitdenkbare Liefde van den Vader, die hem gezonden heeft, moet leeren kennen? leeren kennen alleen ? Eeuwige Liefde! lee- ren gevoelen leeren aanbidden!! ? , Dit leert ons de gefchiedenis van Jefus aangaande Gods Liefde, en wat leert dezelve ons van zijne regt vaardigheid ? E 3 Ik  ?o Het Onderrigt dat Jesus Christus Ik bepaal mij in de opgave hiervan hoofdzakelijk tot zijne lijdende vernedering, en daarop gevolgde verhoging. Zijne vernedering zal ons Gods straffende Regtvaardigheid, en zijne verhoging zal ons Gods beloojvende Regtvaardigheid vertoonen , en wij zullen gelegenheid hebben, om uit vcreenigiag van dit onderwijs de allerzuiverfte de allerverhevenfte begrippen te vormen van eene volmaaktheid Gods, zonder welke hij niet zijn kon, niet zijn zou, 't geen hij is, de Beftierer van 't heelal, de Heer van redelijke fchepfelen, Wat leert ons zijne vernedering aangaande Gods straffende Regtvaardigheid? Veel G. dat wij anders niet zouden weten. Ja Gods Regtvaardigheid is zigtbaar in de natuurlijke gevolgen van iedere zonde; in de onheilen,, die noodzakelijk volgen op iedere fchennis der Goddelijke wetten ; in de rampzaligheden , welken elke ondeugd brengt over het hoofd van dien armen, bedrogen mensch, die , verliefd geworden op hare bedriegeüjke, teleur- ltellende bekoorlijkheden, zig van haar geluk, heil, zaligheid heeft beloofd; in de, boven alle begrip ijsfelijke, de onbefchrijvelijke , de voor het oog der waereld verborgen , de uit veelerlei ellenden faamgeftelde, en nieuwe ellende barende, ellendens, onder welker bang ge-  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GoD. 71 gevoel millioenen in fchijn gelukkige deugenieten, bier en ginds zugten; in alle die naamloze kwalen , die de dagen en nagten van hoogmoedigen, van wellustigen, van verkwisters , van nijdigaarts, van gicrigaarts , van onregtvaardigen, van wraagzugtigen verbitteren, en hun leven in een toneel veranderen, waarop niets vertoond wordt dan geduurige afwisfeling van verdriet en kwelling. Gods Regtvaardigheid is zigtbaar in alle de bijzondere rampen, die niet uit de natuur der zonde onmiddelbaar voortvloeien, en evenwel op de zonde volgen, dan namelijk, wanneer de Rigtcr der waereld in de toenemende , en door geen gevoel van natuurltrafFen bcthyingbare ondeugd van geheele volkeren, bijzondere geflagten , of bijzondere perfonen redenen vindt, om op eene gedugte wijze te openbaren , dat hij de zonde haat, en Straft; zij is zigtbaar in de vernederde Pharaoos van alle eeuwen, en landen, in de fchrikkelijk-geftrafte Sanheribs van alle volkeren, in de plotslings Stervende Hcrodesfen; zij is zigtbaar in de opeengepakte onheilen over geflagten, gelijk aan Sauls geflagt, in de vernielingen van een ontugtig Sodom , in de vermageringen van een dartel Egiptcn, in de omkeeringen van een ondankbaar, een moordadig Jerufalem. Zeker , het tafereel, 't welk de gefchiedenis der waereld, E 4 't zij  72 Het Onderrigt dat Jesus Christus 't zij wij dezelve in het algemeen, 't zij wij dezelve in hare bijzondere deelen befcbouwen, van deze hoge eigenfchap des Alwetenden Alrigters maakt, is zoo treffend, zoo gedugt,' zoo vreesfelijk, dat een opmerkfaam bcfchouwer, zonder betoog, de waarheid moet gevoelen, dat hij een Regtvaardig Rigter is, die niet nalaat, om bezoeking te doen over de godloosheden der menfchen. Maar al dit onderrigt moet wijken voor het onderrigt van den lijdenden , bloedenden , den Stervenden Jefus. Jefus aan een kruis Gods Zoon uitgerekt aan een vloekpaal —- Jefus, de reine,, de onfchuldige Jefus bloedende voor zijne vijanden , Stervende voor zijne haters Gods Zoon opgeofferd voor de zonde — welk een gezigtü Hemel! welk een gezigt!! , kan het nu worden in twijfel getrokken] dat God den mensch bemint? Maar kan het ook worden in twijfel getrokken, dat God de zonde haat, dat hij dezelve haten moet, dat hij de zonde Straft, dat hij de zonde Itraffen moet? Kan het in bedenking komen, of God de eerwaardige heiligheid zijner wetten zal willen handhaven , door het uitvoeren van de bedreigde ftraf op derzelver overtreding, daar hij, fchoon hij genadige gezindheden omtrend het zondig menschdom had, dezelve niet uitvoerde , zonder zijnen Zoon te laten Sterven op  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. 73 opeen kruis? Is dit niet eene verfchrikkelijke les van de jammergevolgen der zonde , een vreesfelijk gedenkteken van Gods ftraffende Regtvaardigheid? Is dit niet een gedenkteken * 't welk Overtuigender dan alle de natuurlijke ftraffen der zonden , roerender dan alle de Heilige ftraffen van eene vergeldende Voorzienigheid , aan eiken overtreder predikt, dat hij een ontzaggelijke vergelding heeft te wagtcn uit de handen van den levendigen God', indien hij voortgaat met hem te hoonen ? Ja zondaars ! ziet dit, en beeft. Gij moogt u verharden voor het gevoel der plagen, die u drukken ! gij moogt de natuurlijke gevolgen uwer ondeugd, die zig nog niet hebben geopenbaard , onder de enkele mogelijkheden tellen ; gij moogt uw oog afwenden van dc leerfame onderrigtingen, welke fommige voorvallen u van Gods ftraffende Voorzienigheid geven; gij moogt dezelve verklaren uit den famenhang der dingen, toefchrijven aan eene toevallige vereeniging van natuuroorzaken; gij moogt hier over ftelfels vormen, of aan ftelfels geloof geven, die min of meer het vcrftand bedwelmen, fchoon zij het niet overtuigen; ik wil thans niet meé u redentwisten. Dit alleen zeg ik u en ik bid u bij al wat gij voor heilig houdt, dat gij mijn gezegde wilt overdenken — dat, al wisten wij niets meer^ E 5 dan  74 Het Onderrigt dat Jesus Christus dan dat Jesus Christus de fmadelijkfte lijdingen ondergaan, den fmartvolSten dood geleden heeft voor zondaars , wij hieruit met eene zekerheid, die door geene Scherpzinnigheden kan worden omvergehaald, opmaken konden, dat de zonde, hoe gering ook, meer dan enkel mogelijke, meer dan enkel waarfchijnlijke dat zij ontwijfelbaar-gewisfe gevolgen heeft — gevolgen , van welken geen gefchapen kragt ons kan verlosfen gevolgen, die het hart doorboren , het gebeente verbrijzelen zullen van hem, die ze veragt •— gevolgen, welker enkele voorstelling ons moest doen Sidderen — gevolgen, over welker zwaarte uwe medezondaars , die in volhardende onbekeerlijkheid naast uwe zijde zijn weggestorven, reeds wanhopend zugten. Ach! indien immers dit aan het groene hout gefchied is , wat Regt- vaardige God! wat zal dan aan het dorre ge. fchieden ? ? Op dezelfde wijze is het gelegen met het onderrigt , dat de verhoging van Jefus ons geeft van Gods beloonende Regtvaardigheid. Zeker is het, dat, gelijk iedere zonde hare kwade natuurlijke gevolgen heeft, iedere deugd hare goede natuurlijke gevolgen heeft. De deugd beloont den deugdfamen. Niemand is te vergeefs deugdfaam. De regt- vaar-  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. 75 vaardigheid, de menfchenlicfde, de Godzalig, heid in voor- en tegenfpoed brengen altoos genoegens , vermaken , zaligheden met zig, die, fchoon meermaals in de Uil te genoten, egter wel kunnen opwegen tegen het fchittcrendst geluk, 't welk een deugeniet fmaakt, of meent te fmaken. Niet minder zeker is het, dat God dikwils op eene buitengewoone wijze den vromen zegent; dat die man, die in het midden van de magtige verleidingen van den voorfpoed, of omringd door zware verzoekingen van den tegenfpoed, getrouw blijft aan zijn geweten, en proeven geeft van eene ondubbelzinnige deugd, fomtijds de zigtbaarite tekenen van Gods goedkeuring over zijn gedrag ontfangt, in Stellige zegeningen, uitreddingen , of verlosfmgen ; dat deze tekenen van Gods goedkeuring fomtijds te fterk zijn , om niet, voor een oogenblik ten minSten,de deugd te doen eerbiedigen van hem, die een tegenovergesteld gedrag houdt, en hem opmerkfaam te maken op Gods beloonende Regtvaardigheid. Maar is het ook zeker, dat de natuurlijke loon der deugd in de meeste gevallen genoegfaam is, om deugdfaam te zijn in den volSten nadruk ? Is het ook zeker, dat de drangredenen ter beoefening der deugd, uit deze goede gevolgen afgeleid, op alle menfchen , in alle omstandigheden, even Sterk wer-  76 Het Onderrigt dat Jesus Christus werken, kunnen werken? Is het ook zeker, dat een mensch eene Christelijke deugd kan beoefenen, zonder op iets meer te zien, dan op de natuurlijke goede gevolgen der deugd? Is het ook zeker, dat het gebrek van bewegende kragt dier drangredenen van God altoos wordt vergoed door Heilige belooningen? Is het ook zeker, dat God zigzelf onder de verpligting heeft gebragt, om altoos dien weldadigen regel in zijn bellier te volgen? Kan men geene voorbeelden vinden van opregtdeugdfame menfchen, die, zo zij niet over het gemis van zulke zigtbare goedkeuringen des Allerhoogften klaagden , ten minsten dit gemis diep gevoelden ? Raadpleegt de gefchiedenis van uwe tijdgenoten, de gefchiedenis der waereld, en gij zult hierop antwoord vinden. En welk antwoord? Dat u zal verbazen T. dat uw vernuft zal verwarren, dat raadfelen zal vervatten; een antwoord, dat fchijnt te ftrijden met Gods Regtvaardigheid, dat deze eigenfchap verdonkert ; een antwoord , dat twijfelingen zal teelen, die bang, naar zijn, die de deugd ondermijnen, de ondeugd verfterken, en van welke gij niet zult kunnen worden losgemaakt, ten zij>gijuw oog wendt naar den verhoogden Jefus. Zeker , Jefus Christus te zien opftaan uit het graf hem, dien wij dood op Golgotha verlaten hebben, le»  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GoD." 77 levendig wedertevinden, eerst op aarde, en dan in den Hemel den bloedenden man van fmarten op den troon van God op den troon van God, als eene belooning van zijne vrijwillige, zijne volmaakte gehoorzaamheid als het hoofd zijner verlosten, als den Eerften zijner broederen, als het voorbeeld zijner gelovige volgelingen welk een gezigt! welk een leerbeeld van Gods beloonende Regtvaardigheid! welk een onderpand van de nimmer agterblijvende, de heerlijke gevolgen der geloofstrouwe! Dat het ontwerp der tegenwoordige bedeeling nu vrij duister zij, .een vraag kan het niet meer zijn, of God een be- looner is der geenen, die hem zoeken dit heldert de donkerbeden op dit neemt de bedenkingen regen Gods Voorzienigheid, uit den tegenfpoed der vromen ontleend, volkomen weg nu is het zeker , dat de godzaligheid de beloften des toekomenden levens heeft nu kan de vrome vriend der deugd op gevolgen zijner onvolmaakte , fchoon opregte liefde tot waarheid, en regtfehapenheid rekenen, die zeker zijn op gevolgen, die uit de tegenwoordige donkerheid eens lichtvol zullen verrijzen en dan Christenen ! dat deze gedagte uwen moed onderfchrage, uwen ijver aan vuur e ! — dan alle moeielijkheden, allen ftrijd, alle tranen, al het ag- ter-  78 Het Onderrigt dat Jesus Christus terblijver) van Heiligen loon, onuitfprekelijkheerlijk zullen vergoeden. '$ Ik zou nog meer ter bevestiging dezer waarheden kunnen zeggen, dat Gods Liefde en Gods Regtvaardigheid door Jefus Christus, en zijne gefchiedenis zeer duidelijk geleerd worden , maar ik moet nog eenige aanmerkingen maken over de algemeene verstaanbaarheid van zijn onderrigt. Hoe duidelijk is zijne mondelinge voor- dragt! Niemand fprak zo ooit van God, en zijne verheven eigenfchappen. Hij fprak van God, gelijk men tot menfchen van hem fpreken moet; hij ging in zijn onderrigt voorbij , 't geen God eigenlijk is in, en voor zigzelf, en wie zou dit ook gevat hebben ? Hij Helde God voor in 't geen hij is, en zijn kan voor menfchen ; hij.Helde dat groote Wezen voor in deszelfs belangrijkheid voor menfchen; hij maakte het gewigtig voor alle menfchelijke belangens, dierbaar aan het menfchelijk hart. De wijzen dezer eeuw fmeden famenflelfels, en bouwen dezelve op een reeks van afgetrokken waarheden; Jefus was geen flelfelmaker; Jefus  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GoD. 7^ fus grondde niets op afgetrokken leer Hellingen; Jefus wilde verfhan zijn, niet alleen van hun, die bekwaamheid hebben, om een keten van aaneenhangende , uit elkander volgende, met elkander kunstiglijk verbonden redeneeringen overtezien, en over dezelve natedcnken, maar van allen. De waarheden, die hij voordroeg , waren voor allen belangrijk. Wijzen en dwazen, geleerden en ongeleerdeh, in denken geoefenden, en ongeoefenden waren in dit Huk volkomen gelijk. De weg om gelukkig te worden was voor allen dezelfde. Allen moesten God kennen , en zijnen Zoon, wilden zij het eeuwig leven hebben. •—- Men roemt de volkomenheid van het onderrigt van Jefus Christus, en met hét hooglte regt; zijne leer heeft alles van God ontdekt , wat van hem in den tegenwoordigen Haat van voorbereiding kon ontdekt worden aan menfchen; zijne leer heeft alles van God ontvouwd, wat dwalende, blinde, bedorven , fchuldige, en nogthans voor zedelijkheid en deugd gefchapen Stervelingen , nodig hebben van God te weten , öm van hunne menigerlei behoeftigheden bevrijd, en tot het bereiken van hunne voortreffelijke bestemming bekwaam gemaakt te worden ; zijne leer heeft niets vergeten, van 't geen dienen kon, om God voorteftellen als een God voor menfchen , voor zondaars,  8o Het Onderrigt bat Jesus Christus daars, voor allesbehoeftige , allesontbeerende hulpelozen < dat men dan vrij de volmaaktheid van zijn onderwijs roeme, maar dat men niet vergete , deszelfs eenvouwigheid , algemeene verfcaanbaarheid te verheffen —- dat men niet vergete , de eenvouwige, de voor alle verftanden bevatbare voordragt van de verhevenfte waarheden , als eene proef van de nederbuigende Goedheid Gods te erkennen dat men niet vergete , hem , dien grooten ontdekker van de verborgenheden der hoogfte Wijsheid en Liefde, hiervoor ootmoedig danktezeggen. Had hij andere waarheden van God voorgedragen, op een en anderen toon, zou dan zijn onderrigt zoo algemeen weldadig hebben kunnen zijn ? Neen T. indien Jefus meer op de bevrediging van ons vernuft, dan op de geruststelling van het hart had gezien ; indien hij de groote waarheden van Goden zijne Voorzienigheid, tot voorwerpen der bcfpiegeling, en niet tot aangelegenheden van het hart had gemaakt; indien hij dezelve dieper uitgehaald, Scherpzinniger betoogd , en minder natuurlijk had gemaakt , door de kunsteloze, en eenvouwige verbinding van zijn onderrigt met voorwerpen , die ieder dagelijks zien kon ; dan had hij niet zoo gezorgd voor onze ware behoeftigheden , gelijk hij nu gezorgd heeft. Menfchen  ons gegeven heeft omtrend GoD. 8l fchen van diepe inzigten hadden dan fnisfchien zig over zijn onderrigt verwonderd , maar menfchen van beperkter vermogens hadden het niet kunnen bereiken, geen licht voor hun verltand , geen troost voor hun gewisfen, geene kragt voor hunne deugd in hetzelve kunnen vinden* Op dezelfde wijze is het gelegen met het onderrigt door zijne gefchiedenis. ■ Gods Liefde en Gods Regtvaardigheid zijn zoo duidelijk, zoo ondubbelzinnig ontdekt in de verzoenende lijdingen Van den Verlosfer, dat er niet meer nodig is, dan het behoorlijk aanwenden van ons gezond menfchenverltand, om êene overtuiging hiérvan in ons te weeg te brengen, die, indien dezelve niet onderdrukt wierd door onze diepverdorven zinnelijkheid 3 zekerlijk heilfame gevolgen öp ons hart zou hebben. Wat zeg ik van menfchenverltand ? Ik moet anders fpreken M. G. Is er in ons eenig menfchengevoel ? Hebben wij door een reeks van boosheden dit gevoel niet uitgebluscht ? Hebben wij nog gevoel voor regt en onregt ? Kunnen wij nog een traan wee. «en over den onfchuldigen lijder ? Zijn wij Dog vatbaar voor dankbaarheid? Klopt er in onzen boezem een Vaderhart, of een Moederhart ? Kunnen wij Vadervreugd , MoederF vreugd  82 Pïet Onderrigt dat Jesus Christus vreugd fmaken ? Hebben wij ooit Vaderdroefheid , Moederdroefheid gevoeld bij een lijk van onzen eenigen Zoon, of Dogter? T. laten wij dan op den lijdenden Jefus zien, en wij zullen zien, hoe zeer God zijne liefde tegen ons heeft bevestigd, dat Jefus zijn Zoon, zijn Eenige • voor ons geftorven is, toen wij nog zondaars waren wij zullen zien , hoe deze gebeurtenisfen werken op alle aandoeningen en gewaarwordingen onzer natuur, niet zo als dezelve is bij fommigen onder befchaafde volkeren, maar zo als dezelve is, bij allen onbefchaafden, onder befchaafde, en onbefchaafde volkeren, om diepe indrukfels van Gods gadeloze Liefde tot den zondigen mensch, en gadelozen haat tegen de zonde, in ons te verwekken — wij zullen zien, hoe van alle kragten, en driften in onze menscheid, gebruik wordt gemaakt, om ons hart te roeren, en ons tot een aanbiddend gevoel van heiligen eerbied, en kinderlijke liefde te bewegen. — Allerweldadigfte inrigting! Onuitdrukbare Wijsheid ! 't geen wij uit de Natuur, van deze twee eigenfehappen Gods kunnen leeren, is doorgaans zoo zeer met den algemeenen loop der dingen verbonden , dat het meestentijds niet, dan eenen geririgen indruk maakt. De mensch blijft hangen in de tweede oorzaken, en hij ziet de hand van hem niet, die dezelve fchept, beweegt, en  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. 8* en leidt naar zijnen wil. En is zijn belang niet onmiddelijk in dezelve betrokken, dan is zijn vernuftrijk in uitvindingen, om zijn hart tegen de kragtigfte bewijzen te verStompen. Maar deze proeven van Gods Goedheid en Regtvaardigheid zijn buiten den algemeenen loop der dingen, en evenwel zoo zeer binnen het bereik onzer geestvermogens, zoo hoog boven alle uitvinding, en zoo gefchikt voor de laagSte verstanden , zoo ondoorgrondelijk voor Engelen, en menfchen, in derzelver oorfprong, en zoo bevattelijk in derzelver uitwerkselen, voor den allereenvouwigSten, dat de geringSte opmerkfaamheid genoegfaam is, om de wonderbaarste vereeniging van, in Schijn onvereenbare, dingen in dezelve optemcrken. En met welke kragt werken zij op alle onze neigingen van belang! Alles T. wordt o! gevoelde ik dit altoos levendig! gevoeldet gij het zoo levendig, als ik het nu en dan door Gods onuitsprekelijke erbarmingen gevoele ! — alles wordt dan aandoening —— alles gevoel — Jefus, den Zoon Gods, voor ftrafwaardigen te zien blootgesteld aan naamloze plagen, aan den vloek, aan den dood dit roept alle hartstogten op, dit grijpt alle natuurdriften aan, en zet dezelve in beweging dan gevoel ik vreugd in zijne deugd, vreugd in zijne lijdingen dan leer ik God kennen, mijzelf F 2 ken-  84 Het Onderrigt dat Jesus Christus kennen -— dan word ik gedrongen tot ootmoedige aanbidding van den Oneindigen, die zoo zeer de waereld bemint, tot voor God wegzinkende dankzegging van zijne onberekenbare Genade — dan zie ik de zonde, zoo als ik ze nimmer zag dan is er eerbied voor Gods hoge Regtvaardigheid, vijand- fchap, afkeer, haat van al wat hij haat, en in Jefus is geftraft geworden dan is God mij dierbaar in zijne Heiligheid, in zijne Regtvaardigheid, in zijne Liefde — dan — Eeuwige ! Alomtegenwoordige Vader! gij leest ze in mijnen diepgeroerden geest! dan klimmen er heilige beloften van kinderlijke liefde, van kinderlijke gehoorzaamheid, van kinderlijke zelfsverlogchening, van kinderlijke onderwerping tot Gods troon op dan Ureven alle mijne begeertens , en verlangens naar die Zaligheid, om waardiglijk dezer ontdek- kinge van Gods Heerlijkheid te leven dan gevoel ik kragt tot deugd, kragt tot heiligheid ■— dan is het beleven van mijne pligten als mensch, als burger, als leeraar, als man, als vader, als vriend de hoofdgedagte mijner ziel, en ik denk met fchrik aan het gevaar, van trouwloos aan dezelve bevonden te worden, aan 't welk de nog niet genoeg onderdrukte verdorvenheid mij blootltelt en dan verheug ik mij tevens dat het eeuwig-gezegend  ons gegeven heeft omtrend G©d. 85 gend Euangelie een zoo vatbaar, zoo overtuigend, zoo algemeen-verftaanbaar, zoo op alle menfchenkragten, menfchen-gcwaarwordingen werkend onderrigt vervat, dat gij mijne Lieve Broeders ! hoe onderfcheiden ook uwe vatbaarheden tot het onderzoeken der waarheid zijn , met geringe moeite hetzelve verfhan kunt. —- 0 Mij dunkt, G. het is uit den geheelen aanleg van het Euangelie ligtelijk optemaken , dat de Goede God zeer bezorgd is geweest voor de verlichting, voor de verbetering, voorde gerustftelling der menfchen. Kunnen wij hem hiervoor genoeg danken ? Kunnen wij hem , zijnen Zoon, genoeg danken, door wien hij dit gedaan heeft, nog doet, en verder doen zal, zoolang zijn Euangelie een kragt Gods tot Zaligheid is voor hem, die gelooft en dit zal het zijn, laten wij er niet aan twijfelen, tot den afloop der jaren, en eeuwen, van God bellcmd voor de tegenwoordige bedeeling. Wij wisten niets van God ; wij warom zou eene ingebeelde hoogmoed ons terughouden van de erkentenis der waarheid ? wij F 3 zou-  86 Het Onderrigt dat Jesus Christus zouden hem niet kennen , die ons gemaakt heeft, door wien wij ademen, en leven, zonder Jefus; wij zouden onze afgoden aanbidden , voor maakfels onzer handen, of voor Zon en Maan nederknielen , zonder Jefus; wij zouden niet weten, dat God de zonde haat, de zonde ftraft, en evenwel den zondaar vergeeft, zonder Jefus; wij zouden niets van de rust des gemocds, van een met God bevredigd gewisfcn, van bovenmenfchelijke kragten des Geestes ter vernieuwing van menfchen, van troost in onze lijdingen , van troost in ons fterven weten, zonder Jefus. Hoe gewigtig is dan zijne komst op aarde! hoe gewigtig zijn leer! zijn leven! zijn dood! zijne verrijzenis! hoe gewigtig zijn alle zijne openbare, en verborgen werkingen, met welke hij zijnen Godsdienst heeft ingevoerd , voortgeplant, uitgebreid, en harten van aanzienlijken cn geringen bewogen, om denzelven aantenemen! hoe duidelijk is het, dat God de waereld, ons allen , niet hoger had kunnen begunstigen , niet ftcrker aan zig had kunnen verpligten , dan hun dit zoo wel-bevestigd, zoo wondcrfamenhangend onderrigt in handen te geven , 't welk licht verfpreidt over de dierbaarfte waarheden , de heiligfte menfchelijke belangens! Maar erkerit dit de waereld "? Ach! terwijl bij-  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GOD. ?7 bijkans geheel Europa den gezegenden Zoon Gods in fchijn vereert , zijn er duizenden, die zijne leer misvormen, die zijn rein onderrigt hebben weggeftoken agter den lompen opfchik van het bijgeloof duizenden, die zijn verheven Godsdienst hebben beroofd van die waarheden, die denzelven verheven maken duizenden die zijn eenvouwig Euangelie, onder fchijn van het te vereenvou- wigen, hebben verduisterd duizenden, die in het geheim of in het openbaar met hem, en zijn Euangelie {potten—- duizenden, die, fchoon zij alle de kennis, die hen trots maakt, niet aan zigzelf, maar aan den diepveragten Jefus van Nazareth verfchuldigd zijn, fchoon zij zonder hem niets zouden weten van den zoo genaamden Godsdienst der rede, met verfmading van hem fpreken, van hem fchrijven er zijn er, die in groote en kleine fchriften , hunne groote en kleine kragten aanwenden, om het Euangelie geheel uit de waereld te bannen , of het voornaamfte deel van hetzelve er uit wegteverklaren.' —« Zo gedraagt zig de waereld. Is dit nu dankbaarheid? Is dit het verfchuldigd beantwoorden van de onderfcheidende Goedheid Gods ? Zo kon ik vragen, G. maar ik wil zo niet eens vragen • vragen wil ik is dit wijsheid? deugd? vragen wil ik is het fpotten met Jefus, F 4 het  88 Het Onderrigt dat Jesus Christus het verdraaien van zijne leer befchaafdheid ? li het menfchenliefde ? vragen wil ik is dit de waereld verlichten? Is dit de waar, heid uitbreiden? Is dit het menschdom verbeteren ? o waereldverlichters! volksopkla- rérs ! houdt dan op met het verlichten der waereld houdt op wij bidden het u, bij de rust van duizenden, die reeds geftoord is door uwe fchriften — houdt op -— weest wijs voor uwzelf, maar laat ons het eenvouwig Euangelie ■— o menfchenvrienden 1 zijt gij waarlijk menfchenvrienden , beïchiiöpt;, verminkt dan niet langer eene leer, die troost aanbiedt in leven, en in lïerven. Mij dunkt T. dat gij deze onverantwoorde, Jijke dwaasheid en boosheid verfoeit, maar wordt dit bij u uit onverfchilligheid, of uit een gevoel van het belangrijke dezer leer gebo, ren ? Houdt gij een gedrag omtrend dezelve, dat verdient geprezen, nagevolgd te worden?-r Er heerscht onder u een diepe onkunde van de heilige waarheden van ons Euangelie; eene groote traagheid , om van dezelve regte begrippen te verkrijgen 5 een fchandelijk verzuim van onze openbare Godsdienstoefeningen, en van andere gelegenheden, en middelen, daar toe ftrekkende ; .— er heerscht bij veelen eene gehegtheid aan al wat zinnelijk is, die loom 5,  ons gegeven heeft omtrend god. 89 loom, lusteloos tot alle redelijke onderzoekingen maakt; er is bij fommigen eene tevredenheid met dode, onvrugtbare kundigheden ; eene gerustheid in enkele verftandsbefchouwingen, die het hart niet aandoen; eene zorgeloosheid omtrend het verkrijgen van eene regte, zaligende kennis dier waarheden; een geloof in naam, maar een ongeloof in de daad; — er worden bij u grondregels aangenomen , opgevolgd , die lijnregt aanlopen tegen de grondregels van het Euangelie; gezindheden gekoesterd, daden gepleegd, die van alles eerder, dan van een opregt geloof in zulk een God, als hetzelve voorftelt , getuigen.- Op de gewisfens van u G. H. beroep ik mij. Dat zij zeggen of mijne befchuldiging onwaar is! En behoef ik dan mijne voorgeftelde vraag wel te beantwoorden ? Menfchen ! gij hebt een natuurlijk waarheidsgevoel , raadpleegt dit, en het zal u hierover meer zeggen, dan ik u zeggen kan, Brandende fchaamte zou zig over mijn gelaat verfpreiden, indien mijn geweten mij zeide, dat ik niet onophoudelijk had getragt, dit waarheidsgevoel optewekken, en te leiden tot eene ware kennis van ons voortreffelijk Euangelie ik zou niemand uwer durven aanzien — niemand uwer durven naderen —i F 5 ik  90 Het Onderrigt dat Jesus Christus ik zou mijne oogen niet durven ten Hemel flaan aan u Groote Zender! aan uwe toekomst niet durven denken —- indien ik iets had agtergehouden van 't geen ik kon, en moest zeggen, om onzen fchoonen Godsdienst dierbaar te maken aan uwe harten . indien er céne mij bekende dwaling , één vooroordeel , ééne ondeugd onder u heerfchende was, voor welke ik niet dikwils u broederlijk waar* fchuwde. Ik fta in talloze opzigten fchuldig voor God T., maar hieromtrend durf ik, na een ernftig onderzoek mijnes harten, mij onbefchroomd op Gods Alwetendheid , en uwe gewisfens beroepen. Van waar ach! van waar ? duldt, dat ik met een broederlijk hart u deze vragen voorlegge • van waar komt het dan, dat gij uwe onverfchilligheid, uwe gedagteloosheid behoudt, en in onkunde van God, of in eene onwerkfame kennis van hem voortleeft"? Zegt niet de gehcele aanleg uwer natuur dat gij God moet kennen, en dienen? Dringt niet de menigte van behoeftigheden uwer zwakke en zondige natuur u tot erkentenis, dat gij dien God, wien de Zoon Gods u heeft gepredikt, nodig hebt? Roept er niet eene Hem in uw binnenfle te hevig om altoos overfchrecuwd te worden door het geraas uwer driften , dat m  ons gegeven heeft omtrend god. qi gij tot uw geluk voor tijd en eeuwigheid dien God niet misfen, niet ontbeeren kunt? Zijn de voordeelen van de regte kennis van God duister , dubbelzinnig , onzeker ? Sluit uwe armoede u van dezelve uit ? Is het zoo moeieljjk dezelve te verkrijgen? Zijn de waarheden van het Euangelie van dien aart, dat zij niet kunnen worden verftaan , dan met zulke geestvermogens, als gij mist? Liggen desfelfs bc wijzen te diep voor uwe navorfchingen? Dat menfchen dit voorwenden T., die voor de eerftemaal hunnes levens met het onderrigt van Jefus worden bekend gemaakt, maar gij kunt dit niet voorwenden, of uw hart zou uw mond verdoemen , en logenftraffen. Kon ik dit thans uitbreiden, zo uitbreiden, dat ik u zag gloeien van fchaamte! De fchaamte mogt vernederend zijn, indien zij u tot inkeer bragt. Gij moogdet wroegingen gevoelen, die u benauwden, indien zij u maar tot verandering van denk- en handelwijze bewogen. Dat de fmart vrij uw hart doorftak, wanneer gij u nog zonder God in de waereld gevoeldct, indien gij maar tot Jefus heenging, om in hem, door hem Go3 te leeren kennen. — Nu G. droomt gij uwe dagen door in domme gedagteloosheid , of in het bedriegelijk genot van tclcurftellende goederen, of in eene val- fche  92 Het Onderrigt dat Jesus Christus fche gerustheid , terwijl gij élk oogenblik gevaar loopt, om te worden opgeroepen, tot het afleggen der allernauwkeurigste rekenfchap van het gebruik, dat gij gemaakt hebt van die kostelijke gelegenheden, welke u verleend zijn , om God te leeren kennen; maar wat zou het dan zijn, indien uw verftand God kende, uw hart God gevoelde in die heerlijke vol! maaktheid, in welke Jefus Christus hem aan ons vertoont? indien gij wist, dat die God met alle zijne volmaaktheden voor u daar is, en arbeidt aan uw geluk? zouden dan die ijdelhcden, die nu zoo veeie aantrekkelijkheid voor u hebben, niet ras hare fclioonheid verliezen? zoudt gij ze niet wegwerpen ? Zoudt gij u niet jammerlijk beklagen, dat gij zoolang in onbezonnen verfmading van het allerwenfchelijkst heil had voortgeleefd? Ja M. V. dat zoudt gij, en deze ontdekking zou u in Staat Stellen om u over dien God te verheugen. Weg waren dan uwe fidderingen voor zijne Regtvaardigheid , en uw roekeloos vertrouwen op zijne Liefde. Geheel anders zoudt gij dan over het beSticr der Voorzienigheid oordeelcn , uwe lijdingen wierden dan verzagt door den uitneincndSten troost, en de vervrolijkende uitzigten der eeuwigheid zouden u gemoedigd maken bij het aangrimmen van den dood. In God zou dan uwe Sterkte zijn, en uwe ervaring;  ONS GEGEVEN HEEFT OMTREND GoD. 93 ring zou het bewijzen dat blinde, fchuldige, magteloze, allesontbeerende , en van alles ontblootte Stervelingen bij dien God bevrediging voor alle hunne pijnigende behoeftigheden vinden kunnen , die in zijnen Zoon getoond heeft, hoe onuitfprekelijk groot zijne genegenheid is, om als God te voorzien in menfchennoden. •— Ik bid u, leert .dan als menfchen denken en handelen, en zoekt niet langer uw geluk in dingen , die geene onvergangelijke waarde hebben. Uw geweten zou u eenmaal ftraffen over uwe verblinding, en wat kan er Smartelijker zijn, als de Straf van een befchuldigend, een verdoemend geweten ? De Duivelen kennen ook God, en zij Sidderen ; nu Jefus in de waereld voor zondaren is gekomen, behoeft geen zondaar God te kennen, en te Sidderen, want elk, die in hem gelooft, leert God kennen, om zig eeuwig over hem te verheugen. O! was er een vonk van geloof aan deze waarheid in uw hart, hoe ras zoudt gij bij hem, die de waereld door zijne leer heeft verlicht, dat hoger onderwijs des Geestes zoeken, dat gij nodig hebt, om zijne leer te kennen als eene Zaligmakende , eene heilaanbrengende leer, eene leer, die rust, troost, moed, kragt tot deugd geeft, en onze natuur volmaakt. Chris-  94 Het Onderrigt dat Jesus Christus Christenen! deed gij dit niet, en wat was het gevolg? Hij gaf u dat onderwijs, en ■ toen ging er licht op in uw hart; toen wierd God groot, heerlijk, dierbaar, onontbeerlijk voor u; toen zaagt gij hem in de onmetelijkheid zijner Magt, zijner Wijsheid, en zijner Liefde; toen zaagt gij hem, gereed om met alle zijne volmaaktheden vreugdvolle Zaligheid uitteftromen over alle de paden uwes levens. Wilt gij niet in deze kennis toenemen ? niet wasfen in de overtuiging van de volmaaktheden uwes Vaders ? Kinderen Gods ! wilt gij dit niet? Welaan, ziet dan rond in Gods waereld, daar zijn de gedenktenen van dezelve in eene verbijsterende hoeveelheid ziet rond, denkt na over het verband der dingen, plaatst het verfchillend onderwijs zijner fchepfelen , bijeen , leert van elk iets — gij zult veel ontdekken, dat uwe verwondering ontvlamt, dat uwe ziel verheft, verrukt, maar alle uwe ontdekkingen zullen als tot niet verfmelten , indien gij hem befchouwt in het aangezigt van Jefus Christus. Daarin is God geheel God , geheel onuitfprekelijk , geheel onbereikbaar, geheel aanbiddelijk , geheel hoe zal ik mij uitdrukken? Ach! dat uw gevoel hier vergoedde, 't geen aan menfchen aan Engelen-taal ontbreekt. O Christenen! wilt gij veel van God leeren kennen, genieten , ervaren,  ons gegeven heeft omtrend GoD. 95 ren, gij moet dit door Jefus Christus, in Jefus Christus zoeken. Heilig zij u dan zijn naam ! heilig zij u ieder woord, elke daad, elke fmart, ieder angstgevoel, dat hij voor u heeft doorgeftaan! heilig zij u zijn leven, zijn dood, zijne opftanding ! heilig zij u alles aan Jefus Christus! -—■ Gelijk onkunde van God, en dwaling omtrend God de vrugtbare moeders zijn van dwaasheid, en ondeugd, zo teelt de regte kennisvan God deugd. Dit moet aan u blijken, gelijk het bleek aan uwen Heer. Hoe veel wist hij van God zijnen Vader , en wat deed hij niet voor hem? Dat uw gedrag aan het zijne gelijke. Als uwe Godsdienst wordt in twijfel getrokken, beftreden, aangevallen, dan moeten uwe gezindheden en daden proeven voor deszelfs egte goddelijkheid opleveren, die boven het bereik van de pijlen zijner vijanden zijn dan moet gij deugdfaam genoeg zijn, om met eene edele zelfsbewustheid aan hun te durven zeggen.,, Zo was ik voorheen, en nu ben ik dit daar zijn mijne daden, en 't „ geen ik ben, ben ik alleen door het geloof „ aan dit gehoond Euangelie" Christenen! uwe vijanden zullen verftommen, of van magteloze boosheid op hunne tanden knarsfen. — Toen  <)6 Het Onderrigt dat J. C. enz. Toen Jefus zig gereed maakte, om te fteN ven, kon hij zeggen. Vader! ik heb uw naam verheerlijkt op aarde. Als wij ons aan hem door geloof vasthouden , alleen aan hem vasthouden, zullen wij dan niet, in nederige dankzegging voor zijne Almagtige hulp, iets in onS leven vinden, 't geen ons moed geeft, om, in het aangezigt des doods, dit verheven woord hem van verre natelhmelen ? O Jefus! Heer! Zaligmaker! geef ons uwe Genade, en wij zullen alles vermogen. Amen, III.  HL D E VOLHARDING IN DE ONDEUGD SLUIT DEN MENSCH BUITEN, EN MAAKT HEM ONGESCHIKT VOOR DEN H E M E L. OVER Gal. ,V: 19—21.   99 T E K S. T. De werken des vleesches nu zijn openbaar ; welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid , ontugtigheid , afgoderij, fenijngeving , vijantschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen, nijd, moord, jdronkenschappen , erasserijen , en deegelijken ; van dewelken ik u te voren zegge, gelijk ik ook te voren gezegd hebbe, dat de geenen , die zulke dingen doen , het koningrijk Gods niet zullen be-erven. zijn onflerfelijke menfchen T., gefchapen tot eene nimmer eindigende duurfaamheid. Ach! indien wij dit niet waren, hoe raadfelagtig was dan ons beftaan! hoe ongelukkig waren wij met alle onze edele vermogens! welke beklagenswaardige flagtoffers van onze deugd, of ondeugd! hoe hoogstrampzalig was ons lot! of kunnen fchepfelen gelukkig zijn, die met kragten uitgerust, met welke zij boven de dieren uitmunten, van de Scheppende Almagt nogthans gedoemd zijn, om beneden de dieren neertezinken ?—Verheugt u, menfchen! gij zijt onfterfelijk, onfïerfelijk naar den geest, en naar G 2 het  ïoo De Volharding in de ondeugd het ligchaam. Verheugt u , menfchen ! gij zijt onfterfelijk, en daar is het Euangelie, dat u leert u voor uwe heerlijke beftemming te bereiden. Wij kunnen God nimmer genoeg voor zijn Euangelie danken. Zonder het Euangelie waren wij nauwelijks zeker, dat de dood geen einde maakt van ons beftaan, en geheel onzeker van den weg, om na den dood gelukkig te kunnen zijn zonder het Euangelie konden wij ons nimmer verheugen over onze onfterfelijkheid, nimmer .over God, nimmer over eene onzer kragten zonder het Euangelie, was dwaling ons lot, troosteloze onzekerheid ons aandeel, twijfelarij ons geluk— zonder het Euangelie had de dood niets dan akeligheden, het graf niets dan verfchrikkingen, de eeuwigheid niets dan vertwijfelingen. De nagt der dwaling, der onzekerheid is nu geweken. De dag der waarheid is aangebroken. Wij wandelen in een licht, dat heldere flralen werpt, en genoegfaam is voor allen. De verhevenfte, de heilvolfte waarheden , tot welker kennis het menschdom nimmer zou zijn doorgedrongen, zijn nu ontdekt, en verftrekken tot grondzuilen van de allerfchoonfte deugden, welker beoefening den mensch eene waardigheid geeft, die hem tot een weldoener maakt  sluit den mensch buiten. enz. ioi maakt van zijn geflagt, en groot in de oogen van uitmuntender wezens. Het zijn groote vragen; is er een God, die voor mij zorgt ? heb ik iets meer, dan fpijs en drank, van hem te hopen? kan hij, offchoon hij God is, zonden vergeven? wil hij Barmhartig zijn , en niet ophouden Regtvaardig te zijn ? neemt hij behagen in mijnen dienst? waarin beftaat dezelve? heb ik iets agter het graf te wagten ? ben ik onfterfelijk? wat is deugd, en vroomheid ? zijn de tegenwoordige gevolgen der deugd alles, wat zij geeft? hoe word ik deugdfaam? hoe bereide ik mij voor de eeuwigheid?— aan de oplosfing dezer vragen lag het menschdom veel gelegen — onze ware rust was met dezelve verbonden het fcherpzinnig deel des menschdoms heeft getragt eene oplosfing te geven , en het is verward geworden in zijne eigen fcherpzihnigheid het Euangelie heeft alleen oplosfing -— wij zien alle deze vragen beantwoord in den perfoon van hem, die in eiken zin van het woord de Wijsheid Gods, de kragt Gods, de waarheid, de weg, en het leven is —deleer, de dood, de opftanding van Jefus Christus hebben over deze belangrijke "onderwerpen een licht verfpreid, dat alle nevelen van dwalingen onzekerheid verjaagt, en elk, die het volgt, volkomen in ftaat fielt, om aan zijne heerlijke beftemming te beantwoorden. G 3 Ach!  io2 De Volharding in de ondeugd Ach ! warom volgt de menigte dit licht niet? Warom fluit het moetwillig zijne oogen voor desfelfs Stralen? Het is G. om dat zij door vooroordeelen bedwelmd zijn, die, hoe ongerijmd ook, hoe Strijdig met de leer van het Christendom , hunne zinnelijkheid Streelen , hunne driften vleien, en hun vrijheid geVen, om na een tegenwoordig goed te grijpen, 't welk met alle bekoringen voorzien is, om onze begeertens te ontvlammen. Talrijk is het getal dezer vooroordeelen. Zoo veele waarheden , zoo veele vooroordeelen , die den mensch voor de heilrijke kragt dier waarheden onvatbaar maken. Zoo veele geboden, zoo veele vooroordeelen, die den mensch de lust benemen, om dezelve te gehoorzamen. Het menschdom heeft algemeene vooroordeelen , die van het paradijs af tot dus ver, over allen , onder alle hemelstreken , hebben geheerscht, en duizenden bedorven. De Christenbelijders hebben deze algemeene vooroordeelen gewijzigd, verftemd, en toegepast op hunne bijzondere beginfelcn. Ieder mensch heeft een bijzonder, hem alleen eigen flelfcl van waarheid, waarvan zijne bijzondere vooroordeelen de uitvinders, de leermeesters zijn. Het is de pligt van elk leeraar der waarheid, om het verftand der menfchen van vooroordeelen  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. I03 len te reinigen, en dien onzaligen damp, waarin alle goede voornemens worden verflikt, te verdrijven met het magtig licht der waarheid. — Ik gevoel mijne verpligting, en zal mij thans voor een gedeelte van dezelve zoeken te kwijten, door het aantasten van één vooroordeel, 't welk wijd en zijd onder ons zijne dodende, vergiftige dampen verfpreidt, en den armen , bedrogen mensch in eene rampzalige onvatbaarheid houdt, om voordeel te trekken uit de prediking van het Euangelie. Er zijn namelijk fommigen onder u G. (ik fpreek thans tot hen in het bijzonder) die, om dat de toekomende zaligheid wordt voorgefleld in onzen Bijbel, als een vrij gefchenk der onverdiendfte Genade, zigzelf hebben wijsgemaakt, of liever, getragt hebben zigzelf wijstemaken — dat God geen agt neemt op ons levensgedrag; dat onze toekomende toeftand niet in verband flaat met onze tegenwoordige gezindheden, en gedragingen; en dat een zondig leven zoo min een mensch zal uitfluiten van het Koningrijk der hemelen, als een deugdfaam leven hem het regt verleenen zal, om hetzelve te beërven. Dit vooroordeel (ik fchaam mij T. het te moeten noemen in eene vergadering van redelijke menfchen, van gedoopte belijders des Christendoms) 't welk ongekende , ongenoemde, allerverfchrikkelijkfle onheilen fligt 't G 4 welk  104 De Volharding in de ondeugd welk den mensch vervoert tot ondeugden, die zijne natuur verlagen, onzen Godsdienst hoo- nen, en den Christehnaam bezoedelen dit vooroordeel, 't welk andere vooroordeelen teelt, die het onoverzienbaar heir der ellenden, door het eerfle veroorzaakt, met nieuwe , onoverzienbare ellenden vermeerderen — dit vooroordeel, 't welk hoe redeloos, hoe zinneloos, hoe afgekeurd door het gezondverfiand, hoe onbeftaanbaar met de eerfle waarheden van eiken waren Godsdienst, hoe onvereenbaar met het gansch ontwerp des Christendoms het ook zijn moge, nogthans voor^,'ltanders vindt onder menfchen van yerfchillenden rang, die even flout aanfpraak maken op hun goed verftand, als op hun Christendom — dit vooroordeel zal ik thans beflrijden. Het zal mij moeite kosten G. T., om dat ik veele dingen zal moeten zeggen, die de teergevoelige kiefcheid van hun zal beledigen, welke niet gaarn onaangename waarheden hooren, niet gaarn gefloord worden in eene fluimerende bedwelming, welke zij rust noemen. Maar ik.zal mij met de goedkeuring van mijn gewisfen troosten; ik zal de goedkeuring van hun, die door Gods Genade geleerd hebben, van Gods Genade geen verlof te ontlenen tot een zondig leven, wegdragen; ik zal o Allcrhoogfle! uwe goedkeuring hebben, en dit zegt meer, dan de goedkeuring der waereld. Gij  sluit den mensch buiten. enz. i©5 Gij weet Alwetende! wat ik thans onderneme. Gij kent mijne inzigten. Niets kan ik zonder u, niets zal ik vermogen zonder u. Indien gij door uwen Geest mij niet voorarbeidt, zal ik vrugfeloos arbeiden. O Albarmhartige ! Almagtige Schepper! Herfchepper! dat er dan om uwes Zoons wil één ftraal van uwe verlichtende Genade néderzonk in harten, alwaar het zoo duister, zoo akelig-duister is, en het zal licht worden. Amen. De woorden van den Apostel Paulus, welken ik U. A. hebbe voorgelezen met het oogmerk , om uit dezelve de volftrekte valfcheid van het zo even genoemd vooroordeel te bewijzen , zijn niet ingewikkeld, niet duister, niet dubbelzinnig, maar klaar en duidelijk. Herinnert u maar G. dat het Koningrijk Gods te be-erven eene zeer algemeen-aangenomen Spreekwijs van de Schrijvers des N. T. is, die hetzelfde zegt als der Hemelfche gelukzaligheid dcelagtig worden, toegelaten te worden tot het gelukkig getal der volmaakt zalige bezitters van de, door Gods Zoon verworven , en gefchonken nimmereindigende onfter- felijkheid, en heerlijkheid weet daarbij, dat Paulus hier alleen melding. maakt van die zonden, en ondeugden, welken hij wist, dat meest van fommigen der uitwendige belijders G 5 des  io6 De Volharding in de ondeugd des Christendoms in Galatien gepleegt wierden maar dat dezelfde beflisfende uitfpraak «eldt over alle andere zonden, en ondeugden,fchoon hy dezelve niet uitdrukkelijk noemt en gij weet genoeg, om den zin van des Apostels taal te verflaag. Trouwens wat overspel, hoererij, onreinigheid, ontugtigheid, en foortgehjke affchuwelijkefcbennisfender kuise heid en eerbaarheid zijn, die in , en buiten net huwelijk begaan worden; wat afgoderit, FENIJNGEVINÓ (vergiftiging), VIJANTSCHAPP£N TWISTEN, AFGUNSTIGHEDEN, TOORN, GEKIJF, TWEEDRAGT KETTERIJEN zijn , Wat NIJD , MOORD, DRONKENSCHAPPEN, BRASSERIJEN zijn behoeft geene verklaring. Paulus kon zeggen , DE WERKEN DES VLEESCHES ZIJN OPENBAAR dat is, het is bekend, welke de daden der bedorven , zinnelijke , onbekeerde menfchen zijn , en wij kunnen het hem nazeggen. Ach • die vuile bron, die niets dan gruwelen opwelt" en ftroomsgewijze over de aarde uitgiet, is zedert de tijden van den Apostel niet veranderd. De woorden van Paulus vervatten in zk» deze waarheid — volhardende ondeugd SLUIT DEN MENSCH BUITEN EN MAAKT hem ONGESCHIKT VOOR DEN hemel. Laat ik de waarheid van deze stelling EERST  SLUIT DEN mensch BUITEN. ENZ. I07 EERST algemeen betogen en dan MEER bijzonderlijk. In de algemeene bewijzen voor deze waarheid kunnen wij kort zijn. God fpreekt tot menfchen in zijn woord, die van natuure onbereid zijn voor de Zaligheid des Hemels, en alle bekwaamheid misfen, om zig voor dezelve te bereiden. En hoe fpreekt de Eeuwige Erbarmer tot hen? Wat is de inhoud van zijne bevelen? Hoort het uit den mond van Jefus Christus: voorwaar ik zegge u, zo gij niet wedergeboren wordt uit water, en Geest, gij kunt in het Koningrijk der Hemelen niet ingaan (f) hoort, hoe hij die fchoone redevoering, bij welke allefchoone voortbrengfelen van de oude en de hedendaagfche leeraars der zedekunde niet kunnen vergeleken worden , en die de verhevenfte wijsheid en deugd ademt, op deze plegtige wijze befluit; niet een iegelijk, die tot mij zegt Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die daar doet den wil mijnes Vaders, die in de Hemelen is (§) hoort Cf) Joh. III: 5- (§) Maih. Vil: ar. at.  ioS De Volharding in de ondeugd hoort het uit den mond van Paulus, van dien Man, die zoo veel van het plan der Erbarmende Genade over een geflagt van diepgezonken , van onreine, van fchuldige overtreders wist, die zoo veel van hetzelve heeft ontdekt, die zoo bondig ijvert voor de eer der allervrijfte Genade, die zoo uitdrukkelijk zegt , dat God den godlozen regtvaardigt , hoort het uit den mond van dienzelfden Apostel, als hij ons leert,, dat het oogmerk derverfchijning van de Zaligmakende Genade Gods is, om ons te onderwijzen , dat wij de godloosheid en waereldfche begeerlijkheden zullen verzaken, en matiglijk, regtvaardiglijk leven in deze tegenwoordige waereld (f) hoort zijne verzekering, dat zonder heiligmaking niemand den Heere zal zien (§) hoort zijne fterke aankondiging van eenen toekomenden dag, op welken wij allen zullen geopenbaard worden voor den rigterfloel van Christus, op dat een iegelijk wegdrage 't geen hij gedaan heeft, het zij goed, hetzij kwaad: een dag, waarop Gods regtvaardig oordeel zal openbaar worden, en een ieder vergelden naar zijne werken, den geene», welke'der waarheid ongehoorzaam , maar der ongeregtigheid gehoor. zaara (|) fit. n: 12. 13. (§) Ikbr, XII: 14.  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. I09 zaam zijn , verbolgenheid en toorn; verdrukking en benauwdheid over alle ziele des menfchen, die het kwaad werkt, eerst des Joden, en daarna des Grieken , maar heerlijkheid, eere, en vrede den geenen , die het goede werkt (f) hoort het uit den mond van Petrus, die ons belast, dat wij, om dat Christus voor ons in het vleesch geleden heeft, ophouden moeten met zondigen, en niet meer naar de begeerlijkheden der menfchen, maar naar den wil Gods, den tijd die overig is in het vleesch, leven (§) —- hoort het uit den mond van Joannes, hoe tederhartig vermaant die beminnelijke menfchenvriend zijne kinderen; dat u niemand verleide: wie de regtvaardigheid doet, is regtvaardig, gelijk hij regtvaardig is; wie de zonde doet, is uit den Duivel, want.de Duivel zondigt van den beginne (*). Zo fpreekt God door den mond-van zijnen Zoon, en van zijne Apostelen tot ons. Kunnen wij, indien wij deze verklaringen, geboden , aanmaningen in derzelver natuurlijken, en ieder mensch van een gezond verftand terflond in het oog vallenden zin verftaan, wel iets (t) II. Cor. V: 10. Rom. II. 6-9. (§) I. Pet. IV: 1. 2. (*) I. Joh. III: 7, 8.  iio De Volharding in de ondeucd iets anders uit dezelve opmaken, als dat er eene verandering van zin en neiging bij ons plaats hebben moet; dat God den menschregtfchapen, deagdfaam hebben, en maken wil; dat hij de gelukzaligheid van dit en van het toekomend leven bindt aan goede, aan heilige gezindheden en handelingen? En dus bij tegenoverfcelling , dat geen mensch zonder deze innerlijke verandering des gemoeds, zonder liefde tot de waarheid en deugd, immermeer kan gelukkig zrjn; dat de verblinde dienaars van hun zondig vleesch zigzelf beroven van alle ware gelukzaligheid. Misschien T. zou bet verftand des vleefches bedenkingen inbrengen tegen deze natuurlijke gevolgtrekking, die min of meer hen ilerkten in hunne eigenmagtige verbeelding, indien deze verklaringen van Gods woord geheel op zigzelf Honden. Maar zo is het niet. Deze uitfpraken Gods zijn' geene losfe, onfamenhangende Hukken, maar zij zijn digt ingeweven in het gansch ontwerp van het Euangelie; zij rusten op de groote bedoelingen der Almagtige Liefde met het fcheppen, cn verlosfen van den mensch; zij hangen famen m-ct de, door Jefus Christus geiïigte verzoening ; zij zijn nauw verbonden met de hartvernieuwende werkingen van den Geest der bekeering; zij  , SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. III zij ontfangen kragt, en fterkte van de ontzagbarende Majefteit des laatften gerigts. Neemt de waarheid dezer verklaringen weg, geeft aan dezelve een zin , die verdragelijk is voor onze driften, fchoon onverdragelijk voor het ge" zond verftand , en wat behouden wij dan van het Christendom? Niets dan is het Christendom een dor famenftelfel van onvrugtbare leerftukken dan heeft het geene innerlijke waarde, geene fchoonheid, geene verhevenheid dan is het niet voor den redelijken mensch gefchikt, die zonder waarheid en deugd nimmer de volmaaktheid kan bereiken, tot welken hij aanleg heeft in zijne kragten — trouwens, indien de deugd geene waarde heeft in de oogen van hem, wiens beeld zij vertoont, dan is onze fchepping een raadfel, ons geweten een vloek, en elke ftraf der Voorzienigheid wreedheid. Maar, laat ik meer zeggen , en mijnen bepaalden aandagt op het Euangelie rigten ■— indien God geene bekeering, geene vernieuwing, geene hervorming tot regtfchapenheid en deugd vordert, dan heeft bij zijne Almagt verfpilddoor het maken van die verordeningen, van welke ons zijn woord onderrigt —. indien hij omtrend onbekeerden op dezelfde wijze kan gezind zijn en handelen, als omtrend bekeerden, dan is bet onwaar, dat het kruis van Gods Zoon op Gol-  ïi2 De Volharding in de ondeugd Golgotha is ppgèrigt geworden, of hij heeft het te vergeefs bevlekt met zijn bloed —indien volhardende fchenners van zijne wetten ifi hunne zondige driften geene belemmeringen vinden, die hen eeuwig van de gelukzaligheid beroven, dan is het onwaar, dat Jefus Christus gekomen is, om zig een volk te reinigen t dat ijverig is in goede werken indien iemand kan zalig worden zonder bekeering, dan zijn alle de werkingen van Gods Geest nutteloos, dweepagtige verdigtfelen dan prediken wij een valsch Euangelie, dan is het Christendom bijgelovige wartaal , dan is de waereld door de Apostelen bedrogen, dan kunnen wij onze kerken afbreken, onze Bijbels verbranden onzen doop en Avondmaal affchaffen dan wordt het tijd, dat wij onzen Christennaam afleggen indien iemand zonder heiligmaking God zal kunnen genieten, dan kan God zijnen Hemel bevolken met flaven der ondeugd, en indien hij dit kan ■— dan behoeft Jefus Christus niet wedertekomen, om het gerigt te houden over levendigen en doden dan mijn God! welke lasteringen!! dan is het plegtig oordeel van den jongflen dag eene nietsbeduidende vertooning. — Is er een greintjen van eerbied voor God en  * SLUIT den mensch buiten. ENZ. II"? SU zijn woord in uw hart, G.? Kunt gij nog, al is het maar met een half oog, waarheid aien ? Hebt gij het natuurlijk gevoel voor waarheid nog niet geheel verloren ? Staat dan op, en oordeelt, of het.geene waarheid zij , dat volhardende ondeugd buiten den Hemel fluit. Er is geen middelweg: het Christendom is een leugen, of deze Helling is waarheid. — Kiest menfchen! maar weet, dat uwe eeuwigheid afhangt van uwe keuze. Maar laat ik bij deze algemeene bewijzen eenige bijzondere voegen. Er kan niet te veel gezegd worden ter verftoring van eena valfche rust, die op een tegenovergefteld wanbegrip gebouwd wordt. Onaangezien het alverlichtend onderrigt' des Christendoms aangaande God, heeft het gros der menfchen van hem zwakke? lage, onwaardige, ongerijmde begrippen. De Heilige Opperrigter der waereld, wiens troon rust op waarheid en regt, wordt van vëelen aangemerkt, als een zwak, een laf hartig-infehik.' kendGod, die alles doet, alles overziet, om flegts goed te kunnen zijn. Zijne Wijsheid, zijne Regtvaardigheid, zijne Liefde tot de orH dei\  » ;I4 DE Volharding in de ondeugd den worden vergeten, of gelasterd door den lof, die men geeft aan zijne Barmhartigheid. Men maakt zig wijs, dat hij den glans dier heerlijke deugden, zonder welken hij de Beitierer der waereld niet zijn kon, zal verdonkeren, door het bewijzen van genade aan deugenieten; dat hij den fchenner zijner eer zoo wel zal zaligen, als zijnen gelovigen vereerer; dat hij menfchen kan en wil begenadigen met de Hemelfche zaligheid, die hun leven hebben belteed om niet zijnen , maar hunnen wil te doen, en hunne laatfte zugt nog aan hem durfden weigeren. De verklaringen van het tegendeel in zijn woord houdt men voor louter willekeurige vaststellingen, van welke hij kan afwijken, wanneer hij wil. Het viel mij ligt T. om dit begrip als het ongerijmdfte, het wanvoegelijklte harfenfchim des menfchelijken vernufts voorteltellen, maar ik zal dit niet doen. Ik neem vobr een oogenblik deze wonderfpreukige raaskallerij als waarheid aan; ik neem aan, dat God zig kan verlogchenen, dat hij kan Barmhartig zijn ten kosten van zijne Wijsheid en Regtvaardigheid. Mijn reden ijst wel op de voorftelling van zulk een onnatuurlijk God, maar ik verdraag dit ijzen ik trede in uwe beginfels ik neem aan, dat God den onbekeerden mensch wil overbrengen in zijnen Hemel — en evenwel hou- de;  sluit den mensch buiten. enz. I15 de ik vast, dat wij zonder bekeering nimmermeer zullen kunnen gelukkig zijn. Deze gedagte is niet vreemd, niet verge> zogt, niet fpitsvindig, maar zij is de eenvouwige, de onopgefmukte waarheid, zij rust op onwederlegbare beginfelen. Ziet hier het bewijs. De Hemelsche gelukzaligheid is van zulken aart , dat elk die onbekeerd , met een ziel , waarin de zondige neigingen onbedwongen heerschen , wegsterft , voor dezelve geene vatbaarheden heeft , en, al kon , al wilde GoD hem met dezelve begiftigen , hij zou dezelve niet kunnen genieten. Laat ik dit iets uitvoeriger ontwikkelen. Als ik van de Hemelfche gelukzaligheid fpreek dit moet ik u vooraf zeggen dan fpreek ik, niet van de eerfle beginfelen van dezelve, die aan de zielen der afgeflorven gelovigen zullen worden medegedeeld bij hunnen dood; niet van de gelukstaat der afgefcheiden regtvaardigen, die zij geduurende de uitwooning van het ligchaam zullen genieten; maar van de volle, de mateloze, de naamloze gelukzaligheid , welke de kinderen Gods zullen fmaken, na de voleinding der eeuwen, als hun verheerlijkte broeder zal gels omen zijn H 2 ter  iï6 De Volharding in de ondeug^ ter voltrekking van zijne middelaars-bediening j en ter volmaking van hun geluk. Uit ecnige' bijzonderheden, die dezelve zullen kenfchetfen, zal ik mijne bewijzen ontlenen. De eerfle bijzonderheid dier hoge, heerlijke* gelukzaligheid, heeft hare betrekking op de verflandelijke vermogens van hun, en derzelver aanwending. Zonder kennis is er geen geluk. Een redelijk fchepfel moet redelijk werkfaam zijn, of het kan niet gelukkig zijn. Men kan niet redelijk werkfaam zijn, zonder kennis. Waarheid is de moeder van gelulo Naar waarheid hijgt onze ganfche ziel. Wat weten, wat kennen wij hier? Hoe weinig! hoe weinig !! Wij kennen ten deele, en 't geen wij kennen , vergaderen wij met moeite. Onberekenbaar zijn de beletfelen, die ons flremmen in het uitbreiden onzer verstandsvermogens , in het verkrijgen van kennis, in het befchaven van de reeds verkregen kundigheden, in het flreven naar waarheid. Dan roept ons het ligchaam, om te zorgen voor desfelfs menigvuldige behoeftigheden; dan worden wij belemmerd door de onvolmaaktheid, de Stompheid ónzer zinnen ; dan hinderen ons onze driften; dan worden wij bedrogen door onze verbeeldingskragt; dan worden wij beneveld door vooroordeelen onzer Ouders, of be-,  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. 11? bekenden; dan door de traagheid, of hevigheid onzer medemenfchcn. En , indien wij alle deze hindernisfen te boven komen, hoe veele onzekerheden mengen zig dan nog in onze wetenfchap? Hoe veel nemen wij aan voor zekere waarheid, 't geen niet meer, dan eene gisfing is? Hoe dikwils gevoelen wij de tegenwoordige beperking onzer vermogens met een onbefchrijvelijk verdriet, als wij, naar het infpannen van alle onze pogingen , niet verder kunnen doordringen, dan tot het uiterlijk omkleedfel der waarheid? Christenen! zo zal het in den Hemel niet zijn. Losgemaakt van den loggen vleeschklomp, die hier zoo menigwerf den geest in het ftöf drukt, en ons belet, om onze edelfte vermogens aanteleggen tot het allerverhevenst oogmerk bevrijd van de treurige noodzakelijkheid, om voor de behoeftigheden des aardfchen levens te zorgen — niet belemmerd door Stompe zinnen, door wilde driften > niet blootgefleld aan de verleidingen der vooroordeelen, aan de verwarringen der verbeelding bestraald met het hemclsch licht der onbenevelde waarheid zult gij uw ziel verzadigen kunnen in het onderzoeken der waarheid, op eene wijze, die alle uwe voorstellingen overtreft. En aan welke onderzoekingen zult gij uwe opgehelderde vermogens dan toewijden? Zult gij ze befteH 3 den 3  ïi8 De Volharding in de ondeugd den, hefteden kunnen aan zulke onvrugtbarö dingen, als hier menigmaal door onze bekrom* pen behoeftigheden tot den rang der wetenfchappen worden verheven? Zult gij dit kunnen doen, daar gij geleerd hebt alle dingen in derzelver regte waarde te befchouwen ; daar gij een Hemelsch leven voert, 't welk u verheft boven alle de kleine voordeelen , die gij hier van dezelve trekt; daar gij toegelaten zijt in de onmiddelbare nabijheid van uwen Maker; daar gij God kent, God ziet, in wien te kennen hier reeds alle uwe edelfte begeertens zig vereenigen, na wiens aanfehouwen gij hier zoo menig een fmagtend verlangen hebt getoond; daar gij uwen Verlosfer ziet, en in hem God; zult gij dit kunnen doen? Welke vragen! ! God te kennen Gods Alrriagtige heerlijkheid te kennen • doortedringen tot de volmaaktfte kennis zijner aanbiddelijke eigenfehappen —• Gods wondervolle Grootheid te befpiegelen, niet flegts in een blad een wormpjen -—• een Zonneftelfel maar in de onmetelijke toneelen , voortgebragt door zijne fcheppende Wijsheid, tot eeuwigduurende gedenktekens van zijn Alvermogen — in alle de werken Gods, die zig bevonden in zij-, ne ruime waereld natedenken over het verband der dingen de wonderbaarlijke aaneenfchakeling van de kleinfte met de grootHe,  sluit den mensch buiten. enz. II9 fte, de verstafgelegen met de nabij liggendfte voorwerpen met verheuging waartenemen het plan des Waereldregeerers te onderzoeken dat gadeloos-wijs plan , volgens 't welk hij alle dingen beftiert tot één oogmerk, onaangezien de duizendvouwige verfcheidenheid van oorzaken en gewrogten, die in het heelal verfpreid is de raadfelen der Voorzienigheid, die onze kleine aarde zoo menigwerf aan ons vertoont, natefporen , en te ontwikkelen alles te vinden afgemeten door de hoogde Wijsheid, en Goedheid de geheimen der verlosfing te befchouwen te lezen in het aangezigt van hem, die dezelve heeft daargefteld ziet daar oefeningen voor de opgehelderde geestvermogens der gezaligden , met welke zij zig eeuwig zullen bezig houden, eeuwig zullen vermaken. Wat dunkt u T. zijrfcdeze oefeningen in dem fmaak van louter zinnelijke, geheel ondeugende menfchen ? Men kan niet vooronderftellen, dat de gelukkige menfchen zig aan deze oefeningen zullen toewijden, zonder gedrongen te worden door eene magtige liefde tot de waarheid, zonder te erkennen, te gevoelen, dat de kennis dezer heerlijke dingen hen volmaakt, hen gelukkig maakt, hun geest op eene verrukkende wijze aandoet, verhoogt, uitbreidt, H 4 ver-  Ï20 De Volharding in de ondeugd veredelt. En deze liefde tot de waarheid , waar is dezelve bij den geheel zinnelijken mensch ? De aardfche mensch bedenkt alleen 't geen aardsch is. De zinnelijke bedorvenheid bederft de hoger kragten van onzen geest. Het verftand wordt door dezelve verzwakt, beroofd van de vereischte fterkte, om natedenken over alle waarheden, die niet binnen het bereik onzer zinnen vallen. De zinnelijkfceid doet dezelve aan ons als ruw, onnatuurlijk, als onvrugtbaar voorkomen, als Hellingen , die in geen verband ftaan met ons wezenlijk geluk , of wel als zulke zwaarmoedige leeringen, die den mensch Horen in het geruft bezit van zijne genoegens. Gebeurt het af, dat fommigen zig op het onderzoek der waarheden van den Godsdienst toeleggen, met wat oogmerk gefchiedt dit? Is het niet veeltijds, om dat zij dezelve in denzelfden rang met andere wetenfehappen piefen, en alleen bedoelen iets te weten, meer dan het gemeen? Gefchiedt het met dat innig gevoel des harten , waarmee het moest gefchieden ? Zijn zij niet te vreden met eenige dorre bespiegelingen, vliegende begrippen, die alleen voor hun geheugen , en niet voor hun hart zijn ? Dat de ondervinding hier getuige. ■ Maar dat ook uw gezond verftand beflisfe, of zulke menfchen in den Kemel pasfen? Ach] wat zullen  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. 12f de tragen, de Hompen, de zinneiijkheidsfia- ven, wat zullen zij, die zig nooit met ernStige zaken bezig hielden, die de liefde tot de waarheid hebben verloren, die den Godsdienst als fpel befchouwden, of op zijn hoogst als eene befchouwelijke wetenfchap wat zullen zij wien waarheid en leugen onverschillige dingen waren , die in de waarheid geene fchoonheid, geene weldadige'heerlijkheid, geene belangrijkheid zagen, die van alle moeite om tot kennis van het Euangelie te komen , warsch waren i— wat zullen zij, die nimmer de verveelende drukking der vooroordeelen gevoeld , nimmer gezugt hebben onder den last der natuurlijke verblinding, nimmer dorsteden naar hoger licht, nimmer een middel regt aanwendden om tot hetzelve te komen wat zullen zij daar doen in dat oort des lichts, alwaar God, als het middenpunt van alle waarheid zal gekend, genoten worden? — Wat zullen zij daar doen , alwaar grootfte vinnigheid zal heerfchen om tot de diepfte waarheden doortedringen daar, alwaar men zig over elke ontdekking (en hoe rijk in ontdekkingen zal de eeuwigheid zijn?!) met eene onuitsprekelijke vreugd verheugt ? —■ Mijne Vrienden! gij kunt deze vragen zelf beantwoorden. Als men nu tot u fpreekt van de noodzakelijkheid, om de waarheid te onder- U s 30e.  122 De Volharding in de ondeugd zoeken, van hèt belangrijke, het fchoone der waarheid, gij gevoelt er een weerzin van; het voorftel doet geen kragt op uw gemoed; gij begeert niets, dat niet uwe zinnen ftreelt. 'En wat zou het dan in den Hemel zijn ? Zoo zeker het is, dat niemand, die in de duisternis blijft, in dat verblijf des lichts zal worden toegelaten, zoo zeker is het ook, dat niemand daar gelukkig zou kunnen zijn. Wie in de fchool des Hemels weten fchap wil leeren, moet hier zoeken wijs te worden tot zaligheid. Eene tweede bijzonderheid van de Hemelfche gelukzaligheid is, dat zij de edelfte bezigheden zullen hebben, en op eene volmaakte wijze God dienen. Wanneer in de Heilige Schrift van de Zaligheid gefproken wordt onder het beeld van rust, dan doet men de Heilige Schrift oneer aan, met hieruit afteleiden, dat zij beftaan zal in een werkeloos genot van zekere goederen , in een volkomen ophouden van allen arbeid. De Bijbel leert zulke ongerijmdheden, niet. Rust is geene werkeloosheid, maar eene verandering van werk. Zo rustte God van het Scheppingswerk, fchoon hij niet ophoudt met werken, niet ophouden kan, en zal in eeuwigheid. En de mensch zou op eene andere wijze kunnen rusten ? De van God geliefde, in den Hemel ingebragte mensch? — Zal  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. 123 Zal hij dan niet zijne kragten gevoelen, in elk oogenblik van zijn nimmereindigend, fteeds volmaakter wordend beftaan fterker gevoelen? Zal hij niet met dankbare vreugd gewaar worden, dat zijne inzigten uitgebreid, zijne neigingen veredeld, zijne kragten verhoogd zijn geworden ? Zal hij geen drang gevoelen , om die verhoogde , fteeds toenemende kragten , op de beste wijze aanteleggen , en met de grootfte infpanning (die nogthans nimmer vermoeiend zal zijn) den wil van zijnen Hemelfchen Vader, aan wien hij niet denken kan, zonder dat hij geheel dankbare aanbidding is, te volbrengen? Men kent den mensch niet, indien men aan hem eene andere Zaligheid geeft. Oefening, zijner kragten moet den mensch volmaken. Hoe meer hij dezelve oefent, dies te meer volmaakt hij zig. En dit is een der redenen, op welken wij eenen toenemendcn wasdom in de Zaligheid des Hemels bouwen , om dat het in de Stad Gods nimmer aan nieuwe gelegenheden zal ontbreken, ter oefening, ter uitbreiding zijner kragten, en dus ter vermeerdering van zijne gelukzaligheid. — Christenen ! breekt er geen traan van ftille dankbaarheid uit uw verwonderd oog, als gij bet veftigt op uwe toekomende verwagting ? Gij zult uwe kragten, alle uwe kragten, (en hoe veele zult gij er hebben naar het ligchaam en naar  '£24 De Volharding in de ondeugd naar den geest, nadat gij al wat kragteloos en zwak was, zult hebben agtergelaten op het Veld der opftanding) oefenen; op de alleruitmuntendfte wijze, aanwenden tot het alleredelst oogmerk gij zult God dienen, volmaakt, zonder Stoornis, op eene wijze, zo als gij hem hier niet kunt dienen, zelfs dan niet, als uwe door God aangeroerde geest voorfmaken van zijnen Hemel geniet ■ gij zult God, aan wien gij uw daarzijn , uwe verJösfing, uwe aardfche en Hemclfche zaligheden alleen te danken hebt, alleen dienen, en door het dienen van hem, aan hem gelijkvormig worden gij zult de kragtigfle , de werkfaamfte, de dankbaarfte liefde voor hem gevoelen eene liefde, bij welke alle uwe aardfche liefde eene fchaduw is uwe liefde zal u onophoudelijk aanzetten, om dadelijke proeven van uwe dankbare gehoorzaamheid aan hem afteleggen gij zult gevoelen —. o God! met welke onuitsprekelijke aandoeningen !! dat gij zijne Genade niet kunt vergelden -- dat dezelve te onbereikbaar is voor uwe eeuwige kragten ■— en gij zult evenwel dit pogen ■— gij zult er gelegenheid toe hebben , geene ongebruikt laten voorbijgaan, eeuwig na nieuwe gelegenheden zoeken, eeuwig nieuwe gelegenheden vinden gij zult zien, dat God dezelve aan u ontdekt, met de tedèr- hdcf  sluit den mensch buiten. enz. H§ lieid van een Vader, die de hoogfte gelukzaligheid van zijne kinderen wil — gij zult zien, dat hij juist die gelegenheden aan u ontdekt, die voor uwe bijzondere kragten, voor uwe eigen beftemming het best gefchikt zijn. Christenen! welke verwagtingen ! welke verwagtingen van een naamloos geluk ! Is het hier reeds zaligheid, bij welke het genot van alle waereldfche heerlijkheid wanfmaak is, God te beminnen, en uit liefde tot hem zijnen wil te doen, wat zal het daar zijn? O! wat zal het daar zijn? Welke genoegens der reinfte vreugd zullen daar eeuwig uw beftaan doorftromen?? —■ Het kan niet worden ontkend T. dat om die Zaligheid, die uit de dankbaarfte gehoorzaamheid aan Gods wil in den Hemel zal ontftaan, te genieten, men hier reeds fmaak moet hebben verkregen in al wat goed en regt is, men hier reeds geleerd moet hebben, Gods wil boven alles te eerbiedigen, en in het opvolgen van dezelve zijn eenig geluk te ftellen. Is dit nu het geval van onbekeerde menfchen ? Bemint gij God? Betoont gij uwe liefde door daden ? Is uwe beftendige oefening der deugd er een bewijs van ? Wilt gij ter liefde van God matig, regtvaardig, kuisch, menschlievend, barmhartig, gaarnvergevend zijn? Neen de oe-  146 De Volharding in de ondeugd oefening van deze fchoone deugden vordert eene gesteldheid van geest, die gij mist, die gij misfen zult, zoolang gij uw oog fluit voor het licht der waarheid, en uw hart verstaalt tegen de Slagen van uw gewisfen. Uwe bedorven, aardfche zinnelijkheid maakt u zwak, loom, traag, lusteloos tot alle edeler oefeningen, die Sterkte van ziel vereifchen. Gij zijt gereed om op de eerfte verzoekingen tot zonde te bezwijken, en niemand kan deugdfaam zijn, dan de man, die verzoekingen verdraagt. Afkeerig van alle gelegenheden om God te dienen, zoekt gij geduurige gelegenheden op, om hem te mishagen. En hoe zoudt gij het dan in den Hemel kunnen uithouden? Hoe zoudt gij de beroving van veele gelegenheden, om uwe bedorven lusten te voldoen, verdragen kunnen? Waarlijk T. nu verveelt gij u, als de oefeningen van onzen plegtigen Godsdienst, die gij welstaanshalve niet altoos verzuimen kunt, u Stremmen in het najagen uwer misdadige genoegens, maar deze verveeling gaat ras voorbij. In den Hemel, alwaar de Godsdienst onafgebroken duurt, zou uwe verveeling eeuwig zijn, en die plaats des hoogtten geluks voor u rampzalig maken. Eene derde bijzonderheid van die hoge gelukzaligheid is, dat daar de hoogSte gezellige vreugd  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. 127 vreugd zal genoten worden. DeHemelfche zaligheid zal eene zaligheid voor menfchen zijn. Beftemd voor menfchen , zal zij van menfchen kunnen genoten worden. Alle genoegens derhalven, voor welken de mensch vatbaarheid heeft, zullen daar overvloedig zijn. De mensch is een gezellig wezen. Deze drift tot gezelligheid maakt hem vatbaar voor veelerlei genoegens. In den omgang van verftandige, met hem famenftemmende, voor God en de deugd gevoelige harten kan hij ontelbare vermaken genieten. Christenen! die bron van vreugd zal eeuwig vloeien. Denkt aan de Engelen aan de talloze bewooners van Gods Rijk aan de vrome mannen der oudheid aan de Abrahams, de Mozesfen, de Davids, dePaulusfen, dePetrusfen, de Joan- nesfen, de Mariaas denkt aan uwe vrome vrienden, die reeds geftorven zijn, die nog leven gij zult in dezen kring komen gij zult met hen omgaan, fpreken, hen hooien , van hun leeren , hun genieten gij zult menfehenvreugd hebben, zo als gij nimmer had op aarde gij zult één hart, ééne ziele zijn gij zult geene lage driften kennen, die hier menfehengeluk dikwils uit menfchenharten en menfchenfamenleving bannen — gij zult met hun één belang, ééne bedoeling hebben — gij zult elkander genieten, zo als gU  füo De Volharding in de ondeugö gij den vriend uwes harten nimmer genoten hebt op aarde ■— zonder ftoring, zonder fcheiding, onafgebroken, en volmaakt —- gij zult door elkander God' genieten. Is het hier reeds Zaligheid, voor welke het gevoel geene befchrijving weet, eenen vriend te hebben, die met ons één belang heeft, die ons aan de hand leidt op de baan des levens, wat zal het daar zijn, met onze bekende, en zoo veele nu onbekende broeders en zusters vriendfehaplijk omtegaan, vrolijk te lopen in de baan der eeuwigheid , en ons elk oogen Wik te verheugen over onze vorderingen in kennis en in deugd? ■ Zijn hier de uuren zalig, die wij doorbrengen in het gezelfchap van verlichte, gevoelige, voor God en Jefus ijverende zielen, wat zal het zijn, als wij in de maatfehappij des Hemels treden, die beftaan zal uit de verlichtfte, de wijste, de gevoeligfte, voor God en zijnen Zoon hemelsch-rein brandende zielen; in eene maatfehappij , welkers leden allen voor elkander leven, voor elkander vreugd genieten, zig aan elkander mededeelen, en aan elkander niets te vergeven, niets te verwijten hebben? Welke rijkdom van nieuwe gedagten , van nieuwe inzigten, van nieuwe gewaarwordingen , van nieuwe vreugdgevoelens! welke uitbreiding van ons geheel beftaan! welke onuitfprekelijke genietingen van God, van,  sluit den mensch buiten. enz. I29 van Engelen, en van menfchen wagten ons daar!! Ik kan aan het gezclfchap van den Hemel niet denken, en wie kan er aan denken? zonder te gevoelen , dat geen onbekeerd Zondaar in hetzelve zal gevonden worden. Ik fpreek niet eens van een geheel gezelfchap van zulke menfchen, die zig aan de affchuwelijke ondeugden fchuldig maken , welke Paulus optelt ïn mijn tekst — uit zulk gezelfchap zal de hel beftaan, dit zou den Hemel in een hel veranderen — maar ik zeg van een enkel zondaar. Wat zou de hoogmoedige b. v. in den Hemel doen, waar Genade alleen gekend wordt? Hoe zou een twistmaker in het gezelfchap pasfen, dat enkel eendragt is ? Hoe zou de liefdeloze een gezel kunnen zijn van hun, die enkel liefde ademen? Hoe zou de onverzoenlijke, de wraakgierige vreugd kunnen hebben in eene maatfchappij van menfchen, die alle vrienden zijn ? Wat zou de onregtvaardige doen bij hen , die geen goed hebben, geen goed genieten, als voor anderen? Hoe zou een nijdigaart, die alleen loert op de gebreken, de onvolkomenheden zijner medemenfehen zig verheugen kunnen over hunne volmaaktheid? Hoe zou de eigenbatige arbeiden kunnen aan het bevorderen van de onderlinge gelukzaligheid? T. laten I wij  130 De Volharding in de ondeugd wij tog de natuur der dingen niet omkeeren. Uit den Hemel moet de ondeugd verbannen zijn, of de Hemel is geen Hemel, 't Geen de Satan onder de Engelen was, zou een zondaar in den Hemel zijn. Eene vierde bijzonderheid van die gelukzaligheid is, dat zij beftaan zal in eene gelijkvormigheid aan Jefus Christus. Alle gelukzaligheid , die de Hemel heeft, vloeit uit hem voort, heeft op hem betrekking. De verlosten door zijn bloed zullen aan hem gelijkvormig worden gemaakt. Is Gods Zoon het beeld zijnes Vaders , de gezaligden zullen beelden van Jefus Christus zijn. Hunne ligchamen zullen aan het verheerlijkt ligchaam van hun Heer gelijk zijn, (f) en hunne zedelijke natuur aan zijne zedelijke natuur, en hun geluk aan het zijne. Zij zullen allen van elkander onderfcheiden, allen aan Christus gelijk, allen in andere opzigten aan hem gelijk zijn. De menigvuldigfte verfcheidenheid zal bij de volmaaktfte gelijkvormigheid gevonden worden. Ik kan dit thans niet ontwikkelen, laat ik alleen een paar woorden zeggen van hunne overeenkomst in zin, in zedelijke kragten, en in derzelver gebruik. — Aan Jefus te gelijken! een (t) Philip. III: 20. 31.  sluit den mensch buiten. enz. I3I een koen, een grootsch, een heerlijk, een verrukkend denkbeeld! wie kan het omvatten ? Wat fluit het in zig? Wat zal het zijn? Stamelende zeg ik er dit van, het zal zijn, zoo wijs, zoo heilig, zoo rein, zoo flerk, zoo zagt, zoo verheven, zoo edel, zoo teder, zoo menfchelijk te zijn, als Jefus Christus is. Het zal zijn , zijn fijn gevoel voor waarheid en deugd , zijn ijver voor God en zijne broeders, zijne zugt ter volmaking van Gods Rijk te hebben het zal zijn niets dan het goede te willen, niets dan het goede te kunnen, niets dan het goede te doen, met zijne inzigten, zijne kragten, veel goeds te doen in weinig tijds het zal zijn, met hem famente- ftemmen, famentearbeiden, famentevolmaken, waarheid en leven, licht en vreugd, kennis en geluk, aan alle oorden der Schepping, waarheen God hen zendt, te verfpreiden met de fnelle werkfaamheid, de magtige Sterkte, de gevoelvolle liefde van Jefus Christus — het zal zijn zig medetedeelen aan alle Hemelfche broeders en zusters-, in alle zinnen, in alle, kragten , in alle genietbaarheden hunnes wezens , gelijk Jefus Christus. —— Mijn God 1 kan een zoon van Stof iets hogers, iets rijkers begeeren , of verwagten ? — Waar ik ben, zeide de Zaligmaker, daar I % zal  132 De Volharding in de ondeugd zal ook mijn dienaar zijn. (f) Wie Jefus niet dient, kan derhalven niet komen waar hij is, hem niet genieten, niets van hem ontfangen. Wie Jefus dient , kent hem, gelooft in hem , vereert hem, heeft hem lief, zoekt hem natevolgen. Wie hem zoekt natevolgen, heeft zijnen Geest. Wie hem niet zoekt natevolgen, bemint hem niet, vereert hem niet, gelooft in hem niet, kent hem niet. Wie in hem niet gelooft , kan hem niet navolgen. Ongeloof is de bron van ongelijkvormigheid. Waar ongelijkvormigheid aan hem heerscht , daar heerscht ongeloof. Wie hem gelijk zal worden in den Hemel, moet aan hem gelijken op aarde. Wie niet aan hem gelijkt, niets van zijnen Godebehagelijken, menschlievenden zin heeft, niets van zijn beeld draagt, niets van zijne werken doet, kan hem niet gelijken in zijnen Hemel. Dit zijn onomftotelijk-zekere waarheden , ï. die het geweld der leugen en der dwaling tarten, die door geen mensch , geen Engel , geen. Duivel kunnen vernield worden uit het boek des eeuwigen levens. Verfchrikkeüjk voor u M. V. die Jefus niet eerbiedigt, niet gelooft, niet bemint, en darom in uwe gefprekken, in uwe daden , in uwe vermaken, in uwe bezigheden zoo ver afwijkt van (t) Joh. XII: 26. XIV: 3.  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. I33 van dat uitmuntend voorbeeld der reinfte Gods en menfchenliefde, dat hij aan ons gegeven heeft voor u, die ten duidelijkften toont, met uwe gezindheden, en handelingen , dat gij in hem als Verlosfer niet geloven, hem als voorbeeld niet navolgen , ter liefde van hem niets verlaten, van geene zonde afftaan , u aan de wetten van zijn Hemelsch Rijk niet onderwerpen wilt. Waar de zonde heerscht, daar heerscht ongelijkvormigheid aan Jefus, en gelijkvormigheid aan den Duivel. Elk zondaar draagt het beeld van den Satan. Elk wellusteling, ieder hoogmoedige, ieder menfehenhater, ieder twistgierige, ieder onverzoenlijke, ieder nijdigaart, ieder leugenaar, ieder lasteraar vertoont eene gelijkvormigheid van zin en neiging met dien ongelukkigen geest, die het beeld Gods in zigzelf heeft gefchonden, en in anderen. Zo dikwils de zondaar zijne boze neigingen opvolgt, zo dikwils wordt deze rampzalige gelijkvormigheid vergroot. Deze gelijkvormigheid moet verbroken , de bron, waaruit dezelve vloeit, moet geflopt, en tegen een ander beginfel van denken en doen verwisfeld worden, of er is in eeuwigheid aan geene gelijkvormigheid met Jefus te denken. Of kan hij, die gelijk de Satan gezind is , gelijk de Satan handelt, aan den grootften vijand van Jefus gelijk is, ooit eenige aanI 3 fpraak  134 De Volharding in de ondeugd fpraak op gelijkvormigheid met hem maken , die het fchoonfte, het reinfte, het zaligfte voorbeeld der deugd was? Zal hij er ooit vermaak in kunnen fcheppen , om aan dien wijzen, dien goeden, dien edelen , dien grooten vriend van God, en van menfchen te gelijken? Zal hij, die gelijk den aartsvijand van de waarheid , de waarheid haat; die gelijk dien hogen weerfpanneling tegen God, God haat; die gelijk dien woedenden, listigen vijand van menfchen, menfchen haat, menfchen plaagt, menfchen benadeelt, geen zin voor menfchelijk geluk heeft, aan Jefus kunnen , willen gelijken, aan Jefus, dien vuurigen, dien har- telijken vereerer van God, en weldoener van menfchen? Zal hij vatbaarheid voor, fmaak in zijne zaligheid hebben ? Wie kan hierop ja antwoorden ? ? Des Duivels lot moet het; zijne zijn. Gelijkheid van gezindheden heeft; gelijke gevolgen. De zaligheid van Jefus is voor hem niet. Ik kan ze u niet geven T. maar al kon ik dit God weet, hoe gaarn, ik dit wilde maar al kon ik dit, gelooft: mij, gij zoudt dezelve niet aannemen, niet u i over dezelve verheugen, gij zoudt ze met verfmading van u afwijzen, gij zoudt uit den He- ■ mei vlugten, indien dezelve niets anders voor! u had. Wat:  sluit den mensgh buiten. enz. 135" Wat dunkt u nu M. G.? Ik vraag het u voor Gods oog, op uw geweten af wat dunkt u nu?? Laat ik alles bijeenvatten, wat ik over dit onderwerp gezegd heb. Wanneer het waar is, dat God omtrend de noodzakelijkheid der bekeering, aan zondige, bedorven , maar voor de onfterfelijkheid gefchapen menfchen in zijn woord de uitvoerigfte verklaringen heeft gedaan wanneer het waar is, dat deze verklaringen rusten op den geheelen aanleg van een godsdienftig famenffcelfel, dat door innerlijke klaarblijkelijkheid, en uitwendige bewijzen zig aan ons hart en verftand als Goddelijk voordoet wanneer het waar is, dat God te groot is, om ten gevalle van ondeugenden , die met moetwillige hardnekkigheid volharden in hunne ongeregtigheden, de waarheid van zijn woord, de Heiligheid zijner natuur, en de eer zijner zedelijke regeering te vergeten wanneer het waar is, dat de aart der Hemelfche gelukzaligheid volftrekt onbeftaanbaar is met de ondeugd wanneer het waar is, dat geen onbekeerd zondaar vatbaarheden heeft, die voor hem den toegang openen tot het Koningrijk van Christus wanneer het waar is., dat hij nog God kennen, nog God dienen, nog uit I 4 het  136 De Volharding in de ondeugd het gezelfchap der hemeüngen vreugd fcheppen, nog aan Jefus Christus gelijkvormig zijn kan wanneer dit alles waar is en dat het waar is, is zoo zeker, als dat God God is , en wij menfchen zijn kan het dan wel een oogenblik worden in twijfel getrokken , dat geene ovcrfpelers, geene hocreerers, geene onreinen, geene ontugtigen, geene afgodendienaars, geene vergiftigers, geene twistmakers , geene afgunstigen , geene toornigen , geene kijvers, geene tweedragtftokers, geene ketters, geene nijdiger), geene moordenaars, geene dronkaarts, geene brasfers, geene aan een of andere ondeugd, zij moge openbaar genoemd , of met een fchoonen naam bemanteld worden, bij aanhoudendheid verkleefde zondaars, het Koningrijk van God be-ervcn zullen ? ? Dat niemand uwer ■— ik bid, ik fineek het u in den naam van onzen Heere Jefus Christus zig het tegendeel wijsmake! dat niemand het tegendeel van Gods Genade verwagte! alle begrippen, die u hiertoe grond geven, zijn wanbegrippen, die u jammerlijk bedriegen , u ter helle voeren zullen, zo zeker als er een Hemel is, indien gij dezelve niet aflegt. Gods Genade zal, kan, wil de natuur der dingen niet omkeeren. Op Gods Genade voort-  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. I37 voorttezondigen is Gods Genade hoonen, Gods Regtvaardigheid tarten, Gods Majefteit fchenden. Wie waant, dat Gods Genade den Hemel zal ontfluiten voor den onveranderden , j onbekeerden zondaar , om dat Christus den j Hemel heeft verworven, maakt Christus tot i een dienaar, een befchermer, een voortplanter der zonde, en lastert zijnen Vader. MrjNE Broeders ! gevoelt gij deze waarheid j niet? Twijfelt gij nog? Ziet gij niet, dat wij : ons in dit leven bereiden moeten voor de zaligheid des toekomstigen levens, door het ver- ; laten der zonde? Ik weet wel, dat om- 3 trend de verordeningen Gods aangaande den ( toekomenden flaat des menfchen de allerver; keerdfte begrippen heerfchen. Men houdt deS ze bepalingen voor eigendunkelijk, willekeu3 rig, voortgebragt door eene onbepaalde Magt, s die aan geene regelen van wijsheid is verbonIj den. Ik weet wel, dat men hiertoe eenige r; gewigtige leerftukken van het Euangelie ineen É verkeerd licht plaatst, uit hun onderling verr band rukt, en op de redelooste, de onfchrift\ matigfte wijze misbruikt. Maar ik weet ook dat zodanig eene voorfteiling geen fchijn van s waarheid heeft, dat zij dodelijk is voor onze deugd, dat zij een fteunfel is voor gewetenlo1 zen, dat zij onherftelbare onheilen ftigt. Ach! I 5 God  138 De Volharding in de ondeugd God weet, hoe veelen dezelve reeds ter flagtbank heeft heengefleept, waakt T. dat zij niemand uwer heenflepe! Indien gij wel wilt denken , dan moet gij het toekomend leven niet aanmerken als een begin van ons beftaan, maar als eene voortzetting van ons tegenwoordig beftaan, als een nieuw tijdperk, 't geen, fchoon in talrijke opzigten onderfcheiden van ons tegenwoordig leven, nogthans met hetzelve in een zeer nauw verband ftaat. De dood verbreekt deze verbintenis niet, en kan ze niet verbreken, om dat hij de natuur van onze ziei niet verandert, en dit verband in dezelve gegrond is. Als wij fterven, houden wij niet op werkfaam te zijn, maar wij blijven werken op dezelfde wijze , gelijk hier. Onze begrippen, onze neigingen, onze begeertens, onze driften blijven dezelfde. Wij blijven op dezelfde wijze (wat het wezen aangaat) de dingen befchouwen, als hier. 't Geen thans van ons begeerd wordt, zullen wij daar ook begeeren. 't Geen nu onze hartstogten ontvlamt, zal daar niet ophouden hetzelfde te doen. Zijn de tegenwoordige voorwerpen voor een groot gedeelte buiten ons bereik, dan zal het de enkele herdenking doen, indien dezelve al niet door anderen van denzelfden aart zullen vervangen worden. Er is in de ontwikkeling van den mensch niets willekeurigs. Alles gefchiedt vol-  SLUIT DEN MENSCH BUITEN- ENZ. !#£ volgens vastbepaalde wetten. De tegenwoordige toeftand vervat altoos den grond in zig van den toekomenden. Deze verordening is van God zelf gemaakt, en zij is in onze natuur gegrond. Indien hij er van afweek, dan moest hij onze natuur eerst vernietigen, ons Wezen omkeercn , geheel andere fchepfelen van ons maken , als wij nu zijn., — Wat volgt uit deze waarheden ? Dit G., dat ons toekomend lot afhangt van 't geen wij nu zijn, dat wij hier naar zulk eene gefteldheid van geest Staan moeten, met welke wij gerust het gewigtig uur van Sterven mogen afwagten, en dat allen, die in een of ander opzigt aan ongeregelde neigingen botvieren, dezelfde moeten afleggen, veranderen, verbeteren, indien zij niet willen buitengefloten worden van het Koningrijk der Hemelen, terwijl deze neigingen , indien wij ze met ons nemen in het gewest der eeuwigheid, alleen genoeg zijn, om de bronnen uit» temaken, waaruit voor ons niets dan de allergrootste rampzaligheid eeuwig vloeien kan. Zeker, als wij Sterven, dan wordt onslot voor eeuwig beflist. Het geen de grenzenloze eeuwigheid over ons brengen zal, hangt af van de gezindheden, met welken wij dit dal der Sterfelijkheid hebben doorgewandeld , en hebben verlaten. En indien-wij hier de waarheid hebben gehaat , de leugen hebben bemind, God  14^ De Vulharding in de ondeugd God hebben verfmaad, de ijdelheden hebben nagejaagd vuile, kruipende flaven van onzen wellust, onzen hoogmoed, onze geld- zugt, onze onregtvaardigheid zijn geweest indien wij met dat hart, 't welk het vergiftigend zaad van die affchuwelijke ondeugden in zig heeft, in eencn onverzoenden, onverbeterden toeftand zijn weggeftorven —- ach! — wiens hart bloedt niet bij deze gedagte , dan is er voor ons geene verzinning, geene wetenfchap dan zullen wij de waarheid blijven haten , de leugen blijven beminnen, God blijven hoonen , de ijdelheden blijven najagen, onze medemenfchen blijven haten, en bcfchadigen dan zullen onze boze neigingen hoe langer.hoe fterker worden, dieper wortelen fchieten dan zullen wij ondervinden , in eene mate, die wij niet kunnen uitdrukken , dat elke hier bedreven zonde, zonder»dat wij van dezelve vergeving hebben verkregen in het bloed van Christus, dat elke ondeugende, aangekweekte, en onbedwongen neiging over alle de kragten van ons beftaan — tot in de nimmereindigende eeuwigheid . haar dodend vergift zal uitgieten. Siddert gij niet op deze afgrijfelijke voorftelling, zondige Stervelingen? Trotfchen, onregtvaardigen, wellustigen , liefdelozen, twistmakers, leugenaars, kwaadfprekers, opverzoenlijken, vij-  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. 14! vijanden van God en zijnen Zoon, uddert gij niet? Efke zonde heeft zulke verfchrikkelijke gevolgen, en hoe veelen hebt gij er in uwen leeftijd bedreven, hoe veelen zult gij er nog bedrijven, indien gij u niet bekeert? Elke ondeugende drifc baart u toekomftige ellende, en aan hoe veelen poogt gij dagelijks voldoening te verfchaffen ? Siddert gij niet ? Kunt gij zonder fchrik dit denkbeeld denken ? Vliegt er geene koude huivering door uwe aderen? — Ach! gij zijt menfchen, mij dunkt, dat gij verbleekt , dat ik de ontroeringen van uwen geest zie op uw gelaat hoe verheugt mij dit gezigt ■— maar' laat het niet bij dat verbleken blij ven, laat uwe fchrik iets meer dan eene huivering zijn. Dit baat niets. Gij moet op verandering van gedrag bedagt zijn, gij moet uwe zonden afleggen, gij moet eene andere denk- en handelwijze aannemen, en ook hierin u niet vergenoegen met eenige uitwendige bekeering. Het is goed , dat wij ons hoeden voor in het oog lopende, grove zonden, dat wij ons wagten voor de gelegenheden, die ons tot buitenfporigheden zouden vervoeren kunnen, of reeds meer dan eens vervoerd hebben ; het is prijfelijk, een voor het oog der waereld onberispelijk gedrag te houden; het is fchoon, dat de onmatige zig op matigheid, de verkwister zig op fpaarfaamheid, de  14-2 De Volharding in de ondeugd de ontugtige zig op kuifche zedigheid, de luie zig op arbeidfaaraheid , de onbarmhartige zig op mildadigheid toelcgge, en eenigzins flage in zijne pogingen, maar het is niet voldoende. Indien er niets meer gedaan wordt, dan zal de verandering onbeftendig zijn, onvolmaakt blijven. Zij zal duuren voor een tijd, maar niet beveiligen tegen de eeuwigheid. Zonden aftebreken, en den bron der zonden niet te reinigen, is een vermoeiende bezigheid, die niet beloond wordt door evenredige vrugten. De kanker der boosheid moet worden wegge* nomen , of de genezing is onvolmaakt. Het kwaad groeit aan, en openbaart zig niet minder verfchrikkelijk na verloop van eénigen tijd, dikwils nieuwe Sterkte verkregen hebbende door het aanwenden van valfche geneesmiddelen. En de kanker der boosheid zit in het hart. — Waarlijk G. T. indien onze verandering beftendige , bijblijvende gevolgen zal hebben, indien onze deugd eenige waarde, en een vast fteunfel zal hebben, dan moeten wij ons niet vergapen aan eene uitwendige verbetering, maar Staan na eene inwendige verandering van ons hart. Ons hart moet gereinigd, vernieuwd, veranderd , bekeerd, tot liefde van God en zijnen dienst geheel overgebogen worden, en kunt gij dir, zonder God? Het valt aan den dronkaart, aan den verkwister, aan  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. 143 aan den wellusteling zeer zwaar, om uiterlijk van gedrag te veranderen. Welke moeite kost het een leugenagtig mensch niet, zig te gewennen aan het fpreken der waarheid ? Zo is het met elke zonde, die veranderd is geworden in een gewoonte. Wat behoort er dan niet, om het hart 'te veranderen ? Wie kan het geweld der vooroordeelen, der in hebbelijkheden veranderde neigingen berekenen ? Hoe * fterk is het vermogen der heerfchappijvoerende driften ? Hoe groot is de magt der zinnelijkheid! Hoe diep zit het kwaad der zonde geworteld! Hoe verfchrikkelijk is onze natuurlijke afkeerigheid van elke Strenge zelfsverlogchening! T. om het hart te verbeteren, om de verwarde kragten onzer ziel in orde te brengen, om ons bestaanbaar te maken tegen de verleidingen der zonde, moet er op den innerlijken mensch gewerkt worden met een vermogen, dat evenredig is aan ons groot bederf. Dit vermogen is bij God, en geprezen zij de naam zijner Goedheid! hij wil het aanwenden , hij wil het gebruiken ter vernieuwing van allen, die het behoeven. Ai! leert dan de waarde van die Genade kennen , die gij zoo Schandelijk misbruikt, terwijl gij ze verwaarloost. Laat de waereld hare zonden, laat aan den rijken zijne Schatten, laat aan den trotfchwizijn roem, laat aan den vuige*1  144 De Volharding in de ondeugd gen wellustftaaf zijne lusten, maar zoekt gij een rein hart bij den Almagtigen, Allievenden Vader van onzen Heere Jefus Christus. Alles verlaat ons bij ons fterven, maar een rein hart niet. Met hetzelve kunnen wij gerust de eeuwigheid inftappen, met hetzelve zullen wij toegelaten worden tot het aanfchouwen van God. Menfchen! wilt gij niet gereinigd worden? Wilt gij onrein zijn, onrein blijven, en nog onreiner worden ? Thans is het nog een tijd, waarin ik u uit Gods naam tot den reinigenden Geest van hem kan hcenwijzen , maar dit zal eenmaal ophouden. Uw dood zal die 'onmogelijk maken. In het verblijf der afgefcheidenheid wordt dit Euangelie niet gepredikt. Daar wordt de onbekeerde aan zigzelf, aan de fteeds toenemende verflimmering zijner bedorven geaartheid overgelaten. O! kon ik deze gedagte in u levendig maken! Kon ik uwe ziel met eene gegronde fiddering overftorten! Kon ik u de eeuwigheid tekenen! Kon ik n God doen gevoelen in zijne Liefde , en in zijne Regtvaardigheid! Kon ik u de zonde gehaat , de deugd beminnelijk maken! Kon ik u heentrekken tot voor de voeten van den Oneindigen Erbarmer, en u dringen, om bij hem, om zijnes Zoons wil vergeving te vragen! Kon ik met mijne tranen uw hart vermurwen! Om uwereeuvvige gelukzaligheids wil, M. D.T. doet  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ÉNZ. Ï4$ doet de zielloze ongevoeligheid omtrend uw waar belang weg uit uw hart, en bekeert u van uwe zonden. Zoo waaragtig als God leeft, en wij thans onder zijn oog vergaderd zijn, gij zult, indien gij dit niet doet, worden buitengefloten van het Koningrijk der Hemelen. En warom zoudt gij worden buitengefloten? Warom zult gij voortgaan met het zaaien in het vleesch, daar gij niets dan verdervenis uit het vleesch kunt maaien ? Warom zal Jefus Christus u te vergeefs worden ge* predikt? Warom zal Gods Genade aan u Wor* den verfpild? Warom zult gij langer uwe natuur verwoesten, en uwe toekomst hoogstellendig maken ? Warom zult gij u langer ver* zetten tegen Gods weldadige oogmerken, die u op de kragtigfte wijze genezen wil van de liefde tot de zonde , zonder 't welk alle uwe voornemens , alle uwe heilige geloften van verandering, als rook vervliegen zullen, en een vaste grondflag aan uwe uiterlijke hervormingen ontbreken zal ? Warom wilt gij u niet laten toebereiden tot gefchikte onderdanen van het Koningrijk der Hemelen ? Warom wilt gij u onvatbaar maken door volhardende onbekeerlijkheid , voor eene zaligheid , die zoo fchoon ftrookt met alle onze kragten, zoo goddelijk ons geheel beftaan veredelt? Wordt K wijs  i$6 De Volharding in de ondeugd wijs G. laat uwe vooroordeelen varen, zondigt niet langer voort , in den razenden waan, 'dat God de jammergevolgen der zonde zal afwenden van het hoofd van hem, die dezelve niet verlaten wil. Gods Barmhartigheid is grenzenloos ja ! maar een onbe- keerlijk zondaar ziet, zoo Sterk haat hij de zonde kan aan Gods grenzenloze Barmhartigheid grenzen zetten, die hij met zijne Almagt niet verbreken kan , en waar voor zijne Wijsheid borg is, dat hij ze niet verbreken zal. Maar ik heb genoeg gezegd. Misfchien reeds te veel, in den zin van hun, die niet gaarn opgewekt worden, door de magtige Item der waarheid, uit hunne dommeling. Ik wil mijne tegenwoordige leerrede befluiten met twee aanmerkelijke plaatfen uit dit woord , naar 't welk wij allen eens zullen geoordeeld worden, wanneer wij Staan zullen voor het aangezigt van den Zoon des menfchen, en ik fmeek u, met den tederSten drang der broederlijkSte liefde , dat gij 'e huis komende, flegts één half uur befleedt, om over derzelver zin in de diepfle Stilte uwer eenzaamheid, met alle opmerkfaamheid natedenken. Ze zijn ontleend uit eene redevoering van Joannes den  SLUIT DEN MENSCH BUITEN. ENZ. : den doper, en uit het flot van de Openbaring ! van Joannes-den Apostel, 't welk eene be: fchrijving van den Hemel vervat. Hoort! de doper zegt. Want alrede is de bijl aan i den wortel der boomen gelegd; alle ) boom dan , die geen goede vrugt ! draagt, zal worden uitgehouwen, en t in het vüur geworpen. wantik doop u wel met water tot bekeering, maar ! die na mij komt, is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben, ; hem na te dragen, en hij zal ü met : den Heiligen Geest, en met vuur do* pen. Wiens wan in zijne hand is, en i hij zal zijnen dorschvloer doorzui3 veren, en zijne tarwe in zijne schuur s samenbrengen, maar het kaf met on* ( .uitblüsschelijk vuür verbranden. ■ \ De Apostel zegt. Zalig zijn ze, die zij* i ne geboden doen, op dat hare magt I zij aan den boom des levens, en Zij [ met eere mogen ingaan door de poor- 3 ten in de stad. maar buiten zullen I zijn de honden, de toveraars, de hoe* i ree re r s , de doodslagers, de afgoden* f dienaars, en een iegelijk, die de leü- i gen lief heeft, en doet. In haar ZAL i niet inkomen iets dat verontreinigt, Ka of  148 De Volharding in de ondeugd enz. OF GROUWELIJKHEID DOET, OF LEUGEN SPREEKT, (f) Wie ooren heeft, die hoore , wat de geest tot de gemeente zegt. Amen. (t) Mach. III: 10-12. Openb. XXII: 14. 15. XXI: 27. IV.  IV. DAVID S EGTBREUK MET BATHSEBA, EN MOORD VAN URIA, EEN VOORBEELD TER ONZER WAARSCHOUWING. OVER II. Sam. XI: 27.*»   151 TEKST. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de oogen des h.eeren. j\.ls wij regt ons voordeel willen doen met onzen uitmuntenden Bijbel, met dat fchoon. onderrigt, dat God aan ons gegeven heeft, om ons te verlichten, te verbeteren, optevoeden voor de eeuwigheid, dan kunnen wij niets beter doen, dan ons bekendmaken met de gefchiedenisfen van den Bijbel. Dit boek van God, dat de bewaarplaats der woorden des eeuwigen levens is, is geen leerboek, 't welk ons de waarheden en pligten van den Godsdienst voordraagt, in een kunstiglijk aaneengebonden famenftelfel, waarvan de verveelende droogheid even zoo veel walging baart, als desfelfs diepzinnigheid verwondering. Indien het zoodanig een boek was, dan zouden wij ons op eene andere wijze van het zelve bedienen moeten; maar ieder uwer ziet, dat de Bijbel een boek van eenen anderen aart is. Het vervat gefchiedenisfen. De waarhe. den van den Godsdienst zijn in gefchiedenis- k4 fen,  Ï52 Davids egtbreuk met Bathsesa, fen, dan v.an geheeic volkeren, dan van bij«ondere geflagten, dan van enkele perfonen , ingewonden. Wat is de hoofdwaarheid van den Euangelifchen Godsdienst, dat God zijnen Zoon gezonden heeft om onze zonden wegtenemen, anders als eene gefchiedenis? Waarop rusten de brieven der Apostelen , die deze waarheid ontwikkelen, uitbreiden, en tot den fchoonften grondflag van het gebouw des Christendoms maken, waarop rusten dezelve, als op deze gefchiedenis? Wat vooronderftellen zij anders, als dat de verhalen van deze gebeurtenis egt, geloofwaardig zijn? Zeker T. de gefchiedenisfen des Bijbels zijn van gewigt, van meer gewigt, dan men doorgaans denkt. Ik bedroef mij dikwils, als ik bemerk, dat dezelve van veelen, niet met die hoogagting worden behandeld, die zij verdienen , omdat het bij mij en bij welken, voor waarheid gevoeligen , onderzoeker der waarheid niet? vast (laat, dat de waarheid van den Godsdienst ftaat, of valt met de waarheid, of valscheid der gefchiedenisfen van den Bijbel -r vast ftaat, dat men de waarheid van den Godsdienst niet kan aannemen, en de gefchiedenisfen als vafcch verwerpen vast ftaat, dat de gefchiedenisfen zelfs zeer veel lichts verfpreiden over dieq Godsdienst, wiens grondfteunen zij zijn. Zeer  EN moord VAN UrIA , enz. 153 Zeer veel kon ik zeggen tot lof van de gefchiedenisfen des Bijbels , dat regte hartetaal was. Hoe kunsteloos, hoe eenvouvvig , hoe onopgefmukt , hoe natuurlijk , hoe vertrouwelijk worden dezelve verhaald! hoe veele innerlijke, dieptreffcndc kenmerken van baarblijkelijkheid hebben zij! alles is zoo rein, zoo waar getekend, dat men maar behoeft te lezen, te verftaan ■ om te gevoelen „ dit is ,, waarheid." Onder anderen , om dit thans alleen te zeggen, beveeien zij zig aan elk mensch van gezond verftand aan , door hare tekeningen van het menfchelijk hart. De mensch wordt in dezelve voorgefteld, gelijk hij is, in zijne hoogte, in zijne laagte, in zijne deugd, in zijne ondeugd, in zijne wijsheid, in zijne dwaasheid, in zijne goede, in zijne kwade driften de mensch in duizendvouwige om- ftandigheden, betrekkingen, bedrijven, bezigheden —■ op een troon, in een boerenhut, in rijkdom, in armoede —- de mensch, gelijk hij fpreekt, handelt, werkfaam is, als hij zig verlaagt tot zonde, en zig verheft tot Godsdienst. Geen boek in de waereld is, ook in dit opzigt, met onzen Bijbel te vergelijken. Uit geen enkel menfchelijk boek leeren wij den mensch zo kennen, gelijk wij hem uit den Bijbel leeren kennen. Dat ieder uwer hiervan de proef 'neme. Let op uw hart, heli 5 fchouw  154 Davids egtbreuk met Bathseba, fchouw den gang uwer gedagten, neigingen, en driften nauwkeurig ; zie op derzelver eerfle oorzaken; ga in de gefchiedenis uwes levens na, aan welke zwakheden gij onderhevig zijt, met welke gebreken gij het meest te flrijden hebt, welke driften u doorgaans beheerfchen, aan welke zonden gij u het meest fchuldig maakt; maak u met de redenen bekend, die u nu en dan hielpen flrijden tegen uwe driften en neem dan den Bijbel in de hand — lees dan de gefchiedenis van Jakob, van Efau, van Jofeph, van Abfalom, van Salomo, van Judas, van Petrus ftel u dan dezelve voor den geest zie dan, hoe deze menfchen, in verfchillendc Ie verfbedrijven ingewikkeld, met onderfcheiden driften behebt , uit verfchillende oogmerken handelende, zig gedragen hebben zie dan, wat zij waren door de zonde, wat zij wierden door vroomheid, en deugd en uw hart zal waarheid gevoelen uw hart zal u zeggen „ ja! zo is „ het. Zo ontflaan onze driften , zo eindigen „ zij. Dat zijn de onmiddelbare gevolgen der „ ondeugd. Zo verwoest zij alle menfchelij„ kc gelukzaligheid. Dat kunnen wij zijn, en ,, worden door de godzaligheid." Ik kon hierover lang fpreken, maar het bijbrengen van een voorbeeld zal meer afdoen, dan  EN MOORD VAN UrIA , ENZ. 155 dan enkele woorden. Het is ontleend uit het leven van David, van dien Man, die als Vorst, en als mensch, in veele ftukken, regt groot was; van dien Man, die aan elk Bijbellezer bekend is uit zijne zonderlinge lotgevallen en voortreffelijke fchriften. De u voorgelezen woorden T. zeggen u, welk gedeelte van zijne gefchiedenis ik bedoele. Het is die treurige gebeurtenis, in het vorige verhaald, die ons dien waarlijk edelen Man vertoont, bezoedeld met de affchuwelijke misdaad van overfpel en moord , en afgezonken tot eene laagte, in welke het voor den toegevelijkften befchouwer moeielijk valt, iets van zijne hoogheid te ontdekken. Eene gefchiedenis T. bij welke de vriend van God ijst, de liefhebber der deugd weent, en de zelfskenner diepe ontroeringen in zijnen geest gevoelt. Ach ! kon David zoo diep vallen, waartoe kunnen, wij dan niet, die zoo weinig van Davids geest en hart hebben waartoe kunnen wij dan niet vallen, als wij, gelijk David, onze woeste driften opvolgen, of met zagte infehikkelijkheid behandelen. , O God! bewaar gij ons hart, meer dan eenig ding , opdat wij niet zondigen. Amen. Ik zal de geschiedenis \tan dit ontzettend  i5<5 Davids egtbreuk met Bathseba, tend misdrijf eerst aan U. A. wat uitvoerig verhalen en dan het hoofd-onder- wrjs dat dezelve vervat, nader aanwijzen. Wat de geschiedenis aangaat, derzelver beloop is, volgens het vorig verhaal , dusdanig. David, altoos anders aan de fpitfe zijner legerbenden, was in den veldtogt, die in het begin des jaars tegen de Aramoniten geopend was, te Jerufalem gebleven. Joab was met een aanzienlijk leger opgetrokken naar Rabba, om voor die hoofdftad het beleg neerteflaan , en den hoon, aan Davids gezanten , door hunnenVorst Hanun aangedaan, met het veroveren van die ftad, en, kon het zijn, met de verdelging van het ganfche Ammonitisch volk, te wreken. Ik denk niet, dat David zig vergreep aan pligtverzuim , wanneer hij 't huis bleef. Of hebben de Vorsten geene andere pligten, dan het perfoonlijk aanvoeren van hunne legers? Hebben zij niets anders te doen, dan het uitvoeren van bloedige ontwerpen , bij welke hun eerzugt doorgaans meer belang heeft, dan het welzijn des volks, waarover zij regeeren ? Dat een dwingeland zo denke, Da-  en moord van üria, enz. I$7 David kon zo niet denken. Hij bleef te Jerufalem , waarfchijnlijk , om eenige gewigtige regeeringszaken te bestellen, althans niet, om zig aan koninglijke dartelheid en weelderige wellust overtegeven, gelijk men van honderd Vorsten zou hebben kunnen verwagten. Evenwel , ik wenschte, dat hij was ten Strijde getrokken. Hij had kunnen fneuvelen, ja, maar dan was tog zijn naam onbevlekt gebleven met egtbreuk, en moord. — Op eenen zekeren tijd, vermoeid misfchien door den arbeid, klimt hij op het ruim platdak van zijn Koninglijk paleis, om de avondlugt te Scheppen , en wat gebeurt er ? Hij ziet in een der naaste huizen, op welker open middenplaatfen de Oosterlingen doorgaans een bad hadden , eene vrouw van uitnemende fchoonheid zig baden. Een verrasfend gezigt! eene vrouw, ongefluierd, in het bad, zorgeloos voor het loerend oog van dartele jongelingen, en wellustige mannen ! hoe vreemd voor een Oosterling! hoe verleidend voor een man, als David , die zulke hevige hartstogten had, zoo gevoelig was voor het zinnelijk-fchoon! Het gezigt had werking, ach! eene treurige werking. David Slapt naar beneden, en geeft terStond bevel, om te onderzoeken, wie zij is. De boden vliegen heen, en komen terug met  158 Davids egtbreük met Bathseba, met het berigt „ de vrouw , die gij gezien „ hebt, is de huisvrouw van den krijgsman Uria, „ den Hethiter, een dogter van Eliam; haar ,, naam is Bathfeba." Er kon geen verderfelijker berigt aan David gegeven worden het zal zijne rust, zijne deugd ondermijnen , het zal hem in den ftrik der wellust knopen , het zal hem tot een flaaf van vuile driften maken, het zal hem veranderen in een egtbreker, in ëen moorder. Men kan wel niet zeggen, dat David, dit berigt gehoord hebbende , terftond tot die affchuwelijke daad befloot, welke hij naderhand pleegde. Zo fnel kon de zonde niet groeien in een hart, dat zoo vol was van ware liefde tot God en zijne wetten. Hij laat haar roepen, ja maar kan dit bevel van hem niet gegeven zijn met een ander oogmerk? Wie weet, wat zijn bedrogen hart hem zal hebben wijsgemaakt, om hem te bewegen tot een flap , zoo onvoorzigtig, zoo gevaarlijk? Wie weet, welke kunstgrepen zijn misleid vernuft zal hebben in het werk gefield, om het onvoorzigtige van dit bevel voor hem te verbergen ? Wie weet, of de onreine drift, die zekerlijk reeds in zijn hart fmeulde, zig niet zal bediend hebben van zijne edelmoedige zugt tot weldoen ? Wie weet, of de arme Vorst zig niet liet opdringen, dat hij deze fchoone vrouw alleen begeer-  EN MOORD VAN ÜRIA, ENZ. I59 geerde te zien, om haar van zijne Koninglijke gunst te verzekeren? Voor hem T. die met de listige ftreken bekend is, welke het, door driften omgekogt , hart gebruikt, om den mensch overtehalen tot een ondeugend bedrijf, moeten deze gisfingen niet vreemd zijn. . Althans de ongelukkige David geeft het dwaas bevel, om Bathfeba te laten roepen. Wie zal hem tegenftreven ? Wie durft er ongehoorzaam zijn? Wat reden is er, om dit koninglijk verzoek te weigeren? Bathfeba komt. De Koning ziet haar; zijne lust wordt fterker; het geen hij ziet en hoort, zet hem in vuur; hij doet voorflagen, en hij is een Koning — een beminnelijk Koning •— haar man is afwezig aan het gevaar, dat zij loopt, denkt zij niet nog minder aan den Alomtegen- woordigen getuigen harer handelingen , en den Regtvaardigen Wreker zijner gefchonden wetten — de verzoeking is flerk, dringend — zij ontleent kragt van alles, wat op de driften van eene vrouw kan werken — zij bezwijkt — David en Bathfeba vergrijpen zig aan over- fpel. Verfchrikkelijke nagt! donker is het rontom het Koninglijk paleis, maar nog donkerer daar binnen ! verfchrikkelijke nagt! zo was er geen in Davids ganfche leven. Hoe zal hij de Zon durven befchouwen , als zij morgen opgaat ? ! Hoe zal hij het morgenoffer  i6o Davids egtbreuk met Batiïseba , fer durven opbrengen? ! Hoe zal hij de reine natuur, zoo dikwils met een aanbiddend oog befchouwd , kunnen aanzien? ! O David! o Bathfeba! wat hebt gij gedaan. Misschien werd de bevrediging der onreine lust bij David ras gevolgd door onrust, door verdriet. Hij laat ten minsten de onteerde vrouw van zig gaan, nadat zij zig volgens de Levitifche wet gereinigd had (f). Dit was wel geen teken van egt berouw, van ware droefheid over zijn gepleegd wanbedrijf, maar het was een gevolg van een Stil mishagen in zigzelf, een gevolg van kwelling, van een onaangenaam gevoel, dat hem onlustig, ontevreden maakte. Is er iemand hier, die iets van Davids geest en hart heeft, hij zal mij verttaan , hij zal weten , dat dit onaangenaam gevoel de eertte loon is van verzadigde lusten. Bathfeba verlaat het paleis, en wat gebeurt er? Eenigcn tijd daarna gevoelt zij de gevolgen van hare Schandelijke inwilliging aan des Konings begeerte. Zij is zwanger. Ontzettende ontdekking! tot hoe veele troosteloze voorstellingen, en gewaarwordingen geeft dezelve aanleiding. Wat heeft zij te wagten? Wat van de fmaad der waereld ? Wat van de Straf (|) Lev. XV: 18,  en moord van UrIA , enz. IÓT llraf der wet? Wat van de wraak eenes zoo hevig beledigden Mans? Wat zal zij aanvangen , om dit alles te ontduiken ? Zij doet hec natuurlijkfte, dat men, tot die lage vernedering gebragt zijnde, doen kan; zij laat het den Koning weten. Vreemd klonk deze tijding in de ooren van David. Bathfeba is zwanger; haar man ligt met het leger te velde; de oorlogskans is wis fchijnlijkheid voor hare vervulling? Zouden de vrienden van den Koning, indien dit tot; hunne kennis was gekomen, dezen ondeugds-• profeet niet met veragting hebben aangezien ,, en behandeld, of hem voor zinneloos ver- • klaard? En evenwel dit gebeurt —- dit ge-, beurt, zo zeker, als of een profeet Gods het: aan David had verkondigd de deugdfame,, de vrome, de voor God en zijnen dienst brandende David een'man, die reeds lang deni Heere had gekend, gediend met zijn volko-■ men hart, die meer door liefde Gods als door: pligt in zijne edele handelingen gedreven wierd,, bij wien het kennen en dienen van God innig: gevoel des harten , diepe behoefte der ziel was de edelmoedige, de regtvaardige David, é  en moord van UrIA , enz. I75 vid, die zoo dikwils toonde het onregt te haten , en laagheid van geest te verfoeien, vergeet zoo zeer zijnen God, zijne vroomheid, zijne pligten als mensch, als Vorst, dat hij zig tot ondeugden laat vervoeren door het verleidend gezang van eene drift, van welken zo al niet de vreze Gods, zijne jaren , zijn rang, de natuurlijke voorzigtigheid, zijne roemzugt hem hadden moeten terughouden. — O God! wat is de mensch? Wat zijn de beste, de vroomtte menfchen , als zij overgelaten worden aan zigzelf, als zij alleen Staan, in het midden van de bekoringen en bedreigingen van ontwaakte lusten? Wie gevoelt hier niet het bederf der menfchelijke natuur? Wie erkent hier niet de noodzakelijkheid der terughoudende Genade ? Ik denk niet, dat iemand onzer zig zal durven vergelijken bij David. Hoe veel deerniswaardige onkunde aan onze ongeloovigheid, onze ondankbaarheid , onze koelheid, onze dagelijkfche ongehoorzaamheden zou dit aan den dag leggen. De beste zelfs en de beste zal het gereedst zijn, om dit volmondig te bekennen ■ is ver beneden David, in alles wat men tot lof van hem kan en moet zeggen. En zullen wij dan trotsch op den laaggezonken Man nederzien, en ons Verheffen op onze vroomheid? — Wie  176 Davids egtbreuk met Bathseba, Wie uwer meent te (laan, hij zie toe, dat hij niet valle. Zonk deze waarfchuwende vermaning van den Apostel Paulus thans diep in onze harten neder zoo diep G. H. dat wij dezelve nimmer vergaten , altoos voor oogen hadden , vooral dan, wanneer de listige hoogmoed zig bij ons zogt intedringen. Nimmer zijn wij in grooter gevaar, dan, als wij ons veilig wanen. Nimmer is ons hart opener voor allerlei zonden, dan als het zwelt door zelfsverheffing. Nimmer hebben de verzoekingen meer gelegenheid om ons te overweldigen , dan , als wij aan het optellen , het breed uitmeten onzer ware , of ingebeelde goede hoedanigheden en deugden gaan. Dat wij ons hiervoor wagten. De ' hoogmoed brengt menig een in de noodzakelijkheid van zig te moeten vernederen. Laat het waar zijn, dat ieder mensch een onderfcheiden geaartheid heeft, die hem genegen maakt tot deze, en afkeerig van andere zonden, het is ook waar, dat dezelfde oorfprongelijk bedorven , zondige, ligtvervoerde, zinnelijke Adamsnatuur aan allen eigen is het is ook waar, dat ieder mensch in zig de mogelijkheid heeft, om daden te verrigten, met welken de verworpenfte booswigten ooit de menfchelijke natuur gefchandvlekt hebben het is ook waar, dat een mensch, al voerde Gods Genade hem op  EN moord VAN UrIA, ENZ. 17? op tot eene, aan de reinheid des Hemels grenzende deugd, in zijn hart zaden van ondeugd hééft, welker ontwikkeling hem kan doen nederzinken tot de boosheid der Duivelen. —Zullen wij dit wetenT. en onagtfaam zijn, en roemen op onze deugd ? Kan ons boos haft ons niet bedriegen? Kunnen wij niet ligtelijk in gelegenheden komen , die gunfh'g zijn voor de ontwikkeling van dit zaad der ondeugd ? Is alles, 't geen wij zien , en hooren, niet eene gelegenheid ? Slapen onze driften ooit ? Woelen onze hartstogten niet altoos? Hebben wij niet onophoudelijke begeertens, die eifchen , die dringen, die dreigen ? Leven wij niet in eene waereld, die vol van gruwelen is? Zijn de menfchen met welken wij omgaan, niet dikwils verleiders, die met valflrikken rondlopen, om in dezelve de roekeloze ftoutmoedigen , en de agteloze deugdfamen te vangen, en naar elke gelegenheid uitzien, om ze met voordeel te kunnen plaatfen? Gaat er wel een dag voorbij, waarop niet duizend gevaren van dien aart ons ontmoeten P Kunnen wij desavonds ooit tot onszelf zeggen, ,, nu hebben „ wij geen aanftoot der verleidingen tot zon„ de geleden?" Zijn er niet, behalven de ontelbare, zig onder allerlei gedaantens Verbergende verzoekingen, die wij, met het aanbrekend morgenrood van eiken dag, met ge* M wig.  178 Davids égtbreuk met BathsebA, wisfe zekerheid kunnen tegemoet zien, niet veele, die onverwagt kunnen ontitaan, »die met de fnelheid eenes blikfemftraals op ons kunnen losbreken, en ons in het ijsfelijk gevaar van eene fpoedige overrompeling brengen? Kunnen wij dezelve in ons beroep, ons huisgezin, onze ondergefchikten, onze meerderen, onze bloedverwanten, onze vrienden, onze bekenden, onze vijanden, niet op het onvoorzienst aantreffen? Kunnen zij niet uit het geluk, dat ons toelagcht, uit het ongeluk , dat ons drukt, of dreigt, geboren worden ? En als deze verzoekingen ons dan aantreffen, gedompeld in zorgeloosheid, of ftout op onze ingebeelde fterkte , in een uur, waarin de gedagten aan God, aan Jefus, aan de dood, aan de eeuwigheid ons verlaten, en plaats gemaakt hebben voor de gedagten der ijdelheid ■ in een uur, waarin wij onze zwakheid vergetende, ingenomen met onze hoogmoedige verbeelding, het waken hebben agterwege gelaten, en aan het gebed niet denken — in een uur, waarin wij, gelijk de kinderen, die nog niet gaan kunnen zonder geleid te worden, maar niet willen geleid worden, en zig aan de zorgdragende, de leidende, de bewarende hand van hunnen Vader, of Moeder, onttrekken, ons van de hand van den genadigen Hemelvader hebben losgemaakt, en op  EN MOORD VAN ÜRIA, ENZ. 179 op ons eigen gevaar den glibberigen weg des levens willen lopen als de verzoekingen ons dan overvallen G. H. wat wordt er dan van ons ? — dan overweldigen zij ons — dan maken zij zig meester van onze zinnen , van ons verftand, van onze neigingen , van onzen wil, van ons hart dan handelen zij, gelijk de tijrannen met overwonnen volkeren , en boeien onze vrijheid dan flepen zij ons heen, eer wij dikwils weten, dat wij gevangen zijn dan flepen zij ons heen, om daden te plegen, die wij dikwils in anderen met verontwaardiging hebben befchouwd, en met afgrijzen veroordeeld; daden, die , fchoon gebillijkt door de heerfchende gewoonte, gewettigd , of verfchoond door het gezag der bedorven menigte, van God, van ons eigen geweten worden verboden. — Indien de ervaring dit niet ten overvloede bewees, dan mogt dit voor eene zwartgallige vergrooting van fombere harsfens worden gehouden, maar nu is deze opgaaf waarheid. Wie kan aan deze waarheid denken, zonder de ontzettende grootheid van het gevaar te gevoelen, 't welk onophoudelijk onze goede gezindheden boven het hoofd zweeft, en dreigt onze zwakke, onze kragteloze deugd te verflinden? Wie kan zig dit gevaar regt levendig voordellen, zonder de noodzakelijkheid van eene beftendige, M 2 eene  i8o Davids egtbreük met BatiisEba, eene nauwkeurige , eene, op alle toegangen tot ons hart lettende, alle onze magtige driften omvattende, waakfaamheid te erkennen? Wie ként dit gevaar, zo als het is, zo als hij het in eigen perfoon dagelijks ondervindt, en is te vreden met eene zeer oppervlakkige, flegts zig tot fommige, bij uitftek grove, zonden uitstrekkende, en niet tot in kleinigheden gaande , waakfaamheid ? Geen mensch T. is er ooit geweest, zal er ooit zijn, van het Oosten tot het Westen, die het gevaar van te vallen in zware overtredingen, ontweken is, zonder deze waakfaamheid. De deugd beveiligt den deugdfamen niet, indien hij zig vergenoegt met deugdfaam te zijn, en niet beftendig poogt deugdfaam te blijven, en nog deugdfamer te worden. De godzaligheid behoedt den godza. ligen niet, indien hij van zijne godzaligheid vrijheid ontleent tot zorgeloosheid. Wie het gevaar niet kent, of ligtzinnig veragt, zal in hetzelve omkomen. Wie met het bedrog der zonde fpot, zal desfelfs flagtoffer worden. De beste menfchen zijn dit gewaar geworden, en hebben Schrikkelijk geboet voor hunne agteloosheid. Wij G. wij zullen dit ook gewaar worden, indien wij op het onderwijs niet letten, 't welk ons die treurige gedenktekenen geven , en indien wij het gewaar worden — ach! dan zullen wij weenen, bittere tra-  EN moord VAN UrIA, ENZ. l8l tranen weenen, ons verfoeien maar onze tranen , al Stroomden zij bij beken uit onze oogen neder, zullen onze misdadige gedagteloosheid niet kunnen uitwisfchen , de verloren rust aan ons beangftigdhart niet kunnen wedergeven. Nog eens dan. Wie meent te Staan, zie toe, dat hij niet valle. Hoe kléin is de zonde in hare beginfelen , hoe fncl in haren voortgang, hoe verfchrik- kelijk in hare gevolgen. Wat maakte wel den aanvang bij David? Eene kleinigheid. Hij zondigde eerst, door aftewijken van de bètamelijkheid, de welvoegelijkheid, door het toegeven aan eene ongeoorloofde nieuwsgierigheid. Uit het voldoen van zijne nieuwsgierigheid wierd, tegen zijn eerst oogmerk, de onreine lust naar zinnelijk genot geboren. Die vonk groeide aan , omdat hij denzelven niet uitbluschte, en Sloeg op in een vlam van egtbreük. De egtbreuk volbragt zijnde , was de ongelukkige Vorst reeds zoo diep verward in het net der zonde, dat hij zig niet kon loswikkelen. Hij dagt hier waarfchijnlijk optehouden, maar hoe werd hij bedrogen ! De vrees voor Schande greep hem aan, en dwong hem, om het reeds gepleegd fchandelijk bedrijf, met een ander, niet minder Schandelijk, niet minder misdadig bedrijf, voor het oog der waereld te bedekM 3 ken%  iS2 Davids egtbreuk met Bathseba, ken. Hij verzon hiertoe eerst allerlei listen. Toen Uria, door cerzugt gedreven, dezelve verijdelde , begon hij hem te haten. En de haat teelde een moord, affchuwelijk in zigzelf, onmenfchelijk door deszelfs bijkomende omftandigheden. Enkele afwijking derhalven van de regelen der welvoegelijkheid maakte David tot ee^en fnoden overfpeler, tot ecnen wreeden moorder. Eene, in fchijn niets beduidende, kleinigheid bezoedelde het voortreffelijkst karakter met fchendaden , die den mensch van de geringfte kundigheden, van de kleinfte zedelijke beginfelen, in de oogen van elk mensch veragtelijk, afgrijsfelijk maken, en hem zelfs overgeven aan het wraakzwaard, dat in de hand der menfchelijke Regtvaardigheid glinstert, om zulke maatfehappij-verwoestende euveldaden te beteugelen. En ach! was David het eenigst voorbeeld van deze ontroerende waarheid? Leverde de gefchiedenis er niet meer van op? Maar zien wij niet hetzelfde in Kain, in Judas, in Petrus? Zien wij niet hetzelfde dagelijks gebeuren ? Zijn er niet dagelijks gebeurtenisfen, die ons dezen verfchrikkelijk-fnellen aanwas der kleinfte zonde tot groote wanbedrijven, op eene wijze prediken, die ons moest doen fidderen? Waarlijk G. ik heb het u meermalen gezegd, ik herhaal het thans, en ik kan het niet te fterk zeggen, niet ge-  EN MOORD VAN UtUA , ENZ. 183 genoeg herhalen dat de zonde doorgaans klein is in hare beginfelen , en groot in hare gevolgen. Donderend fterk verheft zig hier de ftem der algemeene ervaring, en niemand, die ooit met opregtheid, onvooringenomen, zijn hart doorzogt, en de gefchiedenis van zijn leven doorlopen heeft, kan, of wil aan dezelve twijfelen. De zonde is eerst een vonkjen, dat uit eene, dikwils zeer geringe, overijling geboren, in het hart fmeult, en niet gedempt , niet gebluscht wordende, een vlam wordt , die wijd en zijd gruwelijke verwoestingen aanrigt, die-alles verteert. De zonde eenmaal in het natuurlijk onrein hart, door de zinnen, post gevat hebbende, breekt tegen onze verwagting, niet zelden uit in daden, die ver verwijderd zijn van onze eerfte inwilliging , die geheel buiten ons eerfle oogmerk Jopen, en welker enkele namen wij voorheen niet konden aanhooren, zonder een innig afgrijzen te gevoelen. De zonde eenmaal ons hart hebbende vermeesterd, heerscht daar met een tijrannisch geweld, en plaatst ons dikwils in eene zoo netelige verzameling van drukkende omftandigheden, dat het bijkans voor ons noodzakelijk wordt, om eene tweede, eene derde zonde te begaan, die in fnoodheid de eerfte nog ver overtreft. Had ik ftems, had ik kragts genoeg G. H., om deze waarfchuM 4 wen'  ï84 Davids egtbreuk met Bathseba, wende ftem der leerende ervaring van millioe- ncn , diep in uwe harten nederteroépen daarin onvergetelijk, onuitwischbaar te maken !! Duizendmaal duizend gruwelijke misdrijven, die nu tot fchande van het menschdom ftaan opgetekend in de jaarboeken der waereld, en • ter gedugte verantwoording in de boeken der eeuwige Alwetendheid!! — zouden er minder bedreven zijn, minder bedreven worden, als nu, indien het de algemeene grondregel der menfchen was, zig te hoeden voor kleinigheden, voor de eerfte beginfelen der zonde. Zig aan de eerfte ver- zoekingen prijsgeven is allergevaarlijkst; het is van zijne deugd, van zijne rust, van zijne zaligheid een fpel maken ; het is vijandelijk gezind zijn tegen zigzelf. Wie niet fchroomt _ eenmaal in een klein geval aftewijken van de heilige wetten der waarheid en der deugd, zal ook geene zwarigheid maken , om dit - in een tweede geval - nog merkbarer te doen. De zinnelijke begeerte, de vrees voor fchande, het gevoel van ftrafwaardigheid zelfs, zullen er hem toe verleiden , of noodzaken! Het pad der ondeugd is glad , wie er zijnen voet opzet, zal ftruikelen, vallen, voortglijden, zoo diep misfchien vallen, dat hij onherftelbaar bedorven is, en indien dit al niet gebeurt, waaraan is dit toetefchrijven ? Is het aan  en moord van UrIA , enz. 185 aan de onmogelijkheid der zaak? Is het aan uwe voorzigtigheid? Is het aan eene tijdige terugtrekking uwer vooruithollende driften? Is het aan van pas genomen maatregels ter voorkoming van grooter onheilen ? Of is het toetefchrijven aan de bewarende, de terughoudende , de opbeurende hand des Hoogften Erbarmers? Leerdet gij T. ten minften dit erkennen, en op de ftem van uw innerlijk gevoel agt geven, die u dit op eenen toon zal zeggen, te fterk, te kragtig, te overtuigend, te zeer gegrond in alles, wat wij van God weten, dan dat gij aan desfelfs waarheid een oogenblik moogt twijfelen. Leerdet gij dit maar, dan zoudt gij ten minften gevaar vermoeden, waar nu uwe blinde driften het voor U verbergen. En wie gevaar vermoedt, gevaar ziet, gevaar vreest, is bedagt op middelen ter beveiliging. En wat dient meer ter beveiliging, dan zig te onthouden van de eerfte kleine inwilligingen der zonde ? Wie zig voor de zonde wagten wil, moet zig wagten voor de eerfte beginfelen der zorfde. Nimmer was Davids hand bevlekt geworden met het verraderlijk geplengd bloed van den dappere Uria, indien hij, op het platdak wandelende, zijne oogen had afgewend van het verleidend fchoon der, zig badende, BathM 5 ie-  i86 Davids egtbreuk wet Bathseba, feba. Trouwens , het is bijzonder waar omtrent de verfchrikkelijke zonde van onkuischbeid, dat hij, die hier geene ftrenge waakfaamheid over zijn hart, zijn oog, zijn oor, en alle zijne zinnen houdt, vooral wanneer hij een levendig, een vuuiïg karakter heeft, onvermoed kan worden heengefleept tot Jasterdaden, die ik niet kan noemen zonder te blozen , niet kan verhalen zonder te ijzen. Eén verboden oogwenk heeft, duizendmaal, de fchennis der heiligde verpligtingen, het affchuwelijkst verraad, de onnatuurlijkfte wreedheid geteeld, en den armen fiaaf zijner lusten in een barbaar, een onmensch, een woedend dier herfchapen. De geringde afwijking van de ftiptfte eerbaarheid vervoert, niet zelden , tot ongeoorloofde vertrouwelijkheden, die ons verftrikken in zwarigheden, in netelige verbintcnisfen, welke wij niet ontknopen kunnen, zonder veragtelijke laagheden, zonder fnode eerloosheden, zonder onnatuurlijke onmenfchelijkheden , zonder verraad en moord. Ach! hoe.luidkeels roept hier de ftem van alle eeuwen! hoe hartverbrekend is het wraakgeroep, dat duizend en duizend vermoorde flagtoffers der wellust ten hemel opzenden! hoe hartdoorpriemend is het jammergelchrei der onfchuldige zuigelingen, dat zig er onder mengt, die boeten moesten voor de onreine lus-  EN moord VAN UrIA , ENZ. I 87 1 lusten hunner ontmenschte ouders!! jon- I gelingen ! jongedogters! deze verfchrikkelijke Item fpreekt tot u. Uwe zaak, uw pligt, uw pelang is het dezelve te hooren. Dat zij dan in uwe ooren dondere! dat zij de ftem uwer blakende driften verdove! Gelooft mij, uwe driften zijn uwe vijanden. Indien gij het oor aan dezelve leent,- zullen zij u misdadig maken, en misfchien in een trap en mate, dat gij, zelfs | zonder de ftellige ftraffen eener vergeldende, I bijzondere Voorzienigheid , al vervoeren zij u niet tot doodflag en moord, in uwen ver; dergevorderden leeftijd, de bittere vrugten van | dezelve zult fmaken. Zet dan eene wagt voor uwe zinnen. Maakt een verbond met j uwe oogen, dat zij niet loeren op het geen : verboden is. Dat uw gefprek fteeds zedig zij, en nimmer de wetten der eerbaarheid kwetfe. : Of zult gij vuur in uwen boezem nemen, en 1 uwe klederen niet verbranden ? Zult gij opkoelen gaan en uwe voeten niet verzengen? (f) — iMaar het is deze zonde alleen niet, omtrend : welke wij deze behoedfaamheid in agt nemen ) moeten. De zonden verfchillen onderling , ; maar zij Stemmen daarin overeen , dat kleinig: heden altoos hare eerfte beginfelen zijn, dat wij de grove uitbarstingen niet kunnen voorkomt) Spreuk. VI: 17. 28.  ï88 Davids botbreuk met Bathseba, komen, ten zij wij de eerfte vonken uitblusfeben. Indien wij ons hoeden willen voor dé gruwelen der wraaklust, dan moeten wij ons zorgvuldig wagten voor nijd, voor afgunst, voor toorn. Indien wij geene arme, gierige, onbarmhartige flaven van het geld willen worden, dan moeten wij ons niet overgeven aan eene onbetamelijke fpaarzaamheid. Indien wij ons niet tot het veragtelijk woekeren met onze bezittingen verlagen willen, dan moeten wij alle ongeoorloofde begeerte na hoge winften, in ons hart verflikken. Indien wij ons niet aan dagelijkfche fchennisfen van de innerlijke pligten der godzaligheid willen fchuldig maken , dan moeten wij ons hoeden voor het verzuim der uitwendige godsdienstoefening. Indien wij niet in eene gehcele zorgeloosheid , omtrend onze eeuwige aangelegenheden, willen wegzinken, dan moeten wij ons voor de I gcringfte onverfchilligheid bewaren. Indien wij geene fpotters met God, en zijnen Zoon willen worden, dan moeten wij nimmer aan oneerbiedige , verlagende voorftellingen van hem, en zijn Euangelie gehoor verlenen. Indien wij den dierbaren Zaligmaker niet willen verlogchenen door woorden, of door daden , dan moeten wij ong , vooral in den tegenwoordigen tijd, met onophoudelijke waakfaamheid, hoeden voor de kleine, de lafhartige  EN moord VAN UrIA , ENZ. iSo. | ge zugt, om menfchen te behagen, of vreze J Om menfchen te mishagen. Indien wij in den I troostelozen afgrond der ongelovigheid omtrend | de verlichtende, de verzoenende, de verbeterenI de invloeden van Jefus Christus, op het behoef1 tigmenschdom, niet willen worden neergeploft, I dan moeten wij de geringste twijfelingen hieromtrend tegengaan, onderdrukken. Meteen woord want wie kan alles zeggen , dat | hiertoe betrekkelijk is? de zonde moge zijn van welken aart zij wil, wie grove zonden i mijden wil , moet zig voor kleine wagten. Rontom ons G. zijn afgronden , in weiken wij I kunnen nedervallen, in welken wij zullen neI dervallcn, indien wij op derzelver fchuins afI hellende boorden uit onvoorzigtigheid mistrap1 pen, of uit baldadige Stoutheid los heenlopen. ' Alwetende! aan u is het bekend, hoe veelen er reeds peilloos diep zijn afgetuimeld, alleen om dat zij deze waarfchuwing hebben vergeten. Dat niemand onzer dan dezelve be- I fpotte, in den wind Ha, of veragte, en door zijnen val hare waarheid leere. Zig te wagten is een moeielijk werk, maar 1 't geen ons moet aanmoedigen, is, dat wij 3 daartoe den Goddelijken bijftand kunnen en i mogen verwagten. ■— Had David zig tot-God 3 gewend, zig aan Gods Magt en Liefde gehouden ,  r9o Davids egtbreuk met Bathseba , den, God om kragt gefmeekt, toen de eerfte verzoeking zig opdeed, God zou hem gehoord, hem onderfteund, hem gered hebben uit den bangen nood. Maar David verzuimde dit, en hoe dikwils verzuimen wij het insgelijks. Van waar anders, lieve medechristenen! onze geduurige ftruikelingen , mistreden, nederlagen in den ftrijd tegen de uitwendige verzoekingen, en inwendige driften? Van waar anders onze voortduurende zwakheid bij die verbazende fterkte, die God ons aanbiedt, en tot welke wij door het regt gebruik van zijn Euangelie kunnen opklimmen ? Van waar anders dat dagelijks wederkeeren tot dingen , welker geringe waardij , en bedriegende bekoorlijkheid wij hebben leeren kennen , dat dagelijks vallen in zonden , welke wij zoo dikwils hebben beweend, verfoeid, en uit den grond onzes harten veraffchuwd ? Van waar die herhaalde trouwloosheid aan onze plegtigfte voornemens, heiligfte geloften , welkers herinnering ons zoo veele bange uuren maakt? Het is, om dat wij het gebed verzuimen, om dat wij te ftout fteunende op onze eigen kragten , heimelijk de dwaze, de zinneloze verbeelding koesterden , dat wij onze voorgaande deugd konden ftellen tegen eene tegenwoordige verzoeking; het is, om dat wij nalatig waren in het gebruik van dat kostbaar middel, 't welk  EN MOORD VAN URIA, ENZ. IQI 't welk de goedertieren Zaligmaker verordend heeft, om ons voor zwakheid te behoeden, en Sterk te maken; het is, om dat wij van de Magt en Goedheid onzes Hemelfchen Vaders niet kinderlijk raad, hulp, bijftand, ondersteuning, uitredding affmeekten; het is, om dat wij aan hem niet eenvouwig onze aangelegenheden bekend'maakten , geen tranend oog, dat om hulp fchreit, naar boven Sloegen, en ongelovig aan de menigvuldige beloften van verhooring, die zijn woord vervat, of agteloos omtrend dezelve, van hem geene wijsheid en kragt vraagden; het is", om dat wij niet ootmoedig, in de arme houding van eenen allesbehoeftigen , magtelozen, met dreigende gevaren omringden Smekeling, ons voor zijnen troon hebben nedergeworpen , en alles van zijne grenzenloze Genade verwagt om zijnes Zoons wil. Ziet daar de bronnen onzer klagten, de oorzaken onzer dagelijkfche zonden , de bevorderingsmiddelen van de kragt der verzoekingen. Het gelovig gebed is voor den geest, 't geen fpijs en drank voor het ligchaam is. Wie het gebed verzuimt, doet hetzelfde omtrend zijne ziel, 't geen hij omtrend zijn ligchaam doen zou, die niet at, of dronk. Wie niet bidt, verzwakt zigzelf, ondermijnt zijne geestelijke kragten , ondergraaft zijn geestelijk leven , veragtcrt in zijne pligtsbe- trag-  iq2 Davids egtbreuk met Bathseba, tragtingen , vergroot het geweld zijner driften , vermeerdert de magt der verzoekingen , ontneemt zig alle wapens in den ft rijd, ftelt zig bloot voor den aanval zijner vijanden. Wie niet bidt, wanneer de verzoeking daar is, wanneer de zinnen verlokken, de driften oprijzen, het verftand bedwelmd is , en het geweten fchijnt te flapen, —■ wie zig dan niet fnel omwendt, de gedagte aan God fchielijk in zijn hart terugroept wie dan niet, gelijk een kind dat in gevaar is van te zullen vallen , tot zijnen Vader roept, roept tot onzen Hemel- fchen Vader wie dan niet de hand, die altoos gereed is, om ons te helpen •—■ die magtige, liefderijke Vaderhand —■ gelovig aangrijpt hij zal zig laten overweldigen door de verleiding, hij zal gevangen worden in den ftrik der zonde, en zig dan, wanneer hij ontwaakt uit zijne bedwelming, jammerlijk beklagen over zijne agteloosheid. Gave God! dat wij dit altoos levendig gevoelden, dat wij dit heerlijk middel in desfelfs magtige, en gewisfe kragt regt kenden, dat wij het ijverig gebruikten. Waarlijk Christe ncn ! het is fchande, dat wij ons hiertoe moeten laten opwekken. Komt, laten wij deze fchande uitwisfehen, door deze opwekking wel ter harte te nemen, en ons bij aanhoudendheid te herinneren. Geene traagheid tot het gebed, geene  ÈN MOORD VAN ÜRIA, ENZ. Ï03 ne lusteloosheid tot dien kinderlijken omgang met den Almagtigen , den Aanbiddelijken , geene af keerigheid van het vertrouwelijk ontfluiten onzer volgeprangde harten bezoedele ons immermeer •—- geen ongeloof houde ons meer terug van den troon des Opperften Ontfermers, die gaarn ziet dat blinde, magteloze, fchuldige ftervelingen ruim van zijne Vader- magt, en Vaderliefde in Christus denken geene zinneloze hoogmoed doe ons immer onze zwakheid en Gods Magt vergeten —- geene verkeerde nederigheid doe ons immer Haren op onze onwaardigheid, en de onwaardigheid bedekkende, wegnemende, vernietigende Liefde des Vaders van onzen Heere Jefus Christus voorbijzien — maar ook geene verzoeking zij in ons oog te klein, geene verleiding te min beduidend, om niet terftond tot hem te roepen , door wien wij alleen kunnen beltand zijn in den ftrijd, door wien wij alles vermogen, en die ons gaarn helpt, gaarn toerust met moed en wijsheid. Niemand kan de waakfaamheid genoeg aanprijzen, te fterk aanbevelen. En wie kan genoeg waken, wie kan genoeg zijn hart verfterken , genoeg zijne voornemens vernieuwen, genoeg zig oefenen in het beheerfchen zijner zinnen, genoeg de opkomende wenfehen naar iets dat verboden is, onderdrukken , genoeg de gelegenheden N ver-  r94 Davids egtbreuk met Bathseba, vermijden, die onbehoorlijke begeertens in zijne zie] Storten? Wie kan dit genoeg? O! lieve medechristenen! waren wij hierin zoo getrouw, als wij behoorden te zijn! ging er niet menig een dag voorbij, die ons aanklaagt over Strafbaar pligtverzuim ! floeg ons hart niet over Schandelijke trouwloosheid ! ! Waarlijk wij waken niet genoeg, en indien wij al waken, wij.doen het dikwils niet opderegte wijze. Of kan het waken genaamd worden, als wij ons eenige voorzorgen eigen maken , tegen de -verrasfin gen van deze of geene zonde, en ons dan genoeg beveiligd agten? Kan het waken heeten, als wij ops te vreden houden met onze, in eigen kragt , ondernomen, en verrigte pogingen? Kan het waken heeten, als wij niet bidden ? Jefus Christus die groote bidder, dat voorbeeld in waken — heeft, tot ons gezegd: waakt en bid , op dat gij niet' in verzoeking komt cn zijn woord is gegrond in de natuur der zaak, geStaafd door eene ondervinding van fesduizend jaren. Wie regt waken wil , moet regt bidden. Onze waakfaamheid is vrugteloos, indien zij .niet ondersteund wordt door het gebed. Het gebed maakt ons verftandig, voorzigtig, Standvastig in het waken. -Het gebed brengt hemelfche kragten in onze magteloosheid, leven in onze dodigheid. Het gebed geeft ons eene Sterkte van  ËN MOORD VAN ÜRIA, ENZ. I95 van ziel, die ons verheft boven de bekoringen der lusten. Waken en bidden, ziet daar onze taak, o Christenen ! laat het onze roem zijn, dien fchoonen, dien edelen taak met blijde dankbaarheid te vervullen; laat de waereld getuigen zijn, dat wij ons aan dit woord van onzen Zaligmaker houden, dat hij niet te vergeefs ons dit gebod gegeven heeft.. De waereld moge lagchen, fmaden, verlokken, bedreigen, dagelijks gezanten op ons los zenden, die ons hare goederen aanbieden, fmakelijk maken , hulp zoeken bij ons ligtovergehaald, trouwloos hart, wij zullen zegepralen —■ over alles zegepralen indien wij aan dezen liefdenraad van onzen getrouwen Heer, die-ons helpt waken, en leert bidden, fteeds gedenken. Wel aan dan van dit oogenblik af zij het ons heilig voornemen, om te waken, en te bidden— om te waken tegen groote en klaine, listige en dreigende, voorziene, en onvoorziene verzoekingen —— om te waken in ons ambt, in ons beroep, in ons handwerk, in onze huishouding , in onze gezelfchappen , in onze eenzaamheid , tegen alles, 't geen ons zou kunnen befmetten, of verleiden —> om te waken over onze zinnen, over onze natuurdriften, over onze hartstogten,'Over onze verbeéldingskragt, over ons verftand, over onzen wil, over alle de kragten onzer ziel, over alle de vermogens van ons ligchaam. over onze bijzondere geN a aarÊ»  ïot5 Davids egtbreük met Bathseba , enz. aartheid van dit oogenblik af zij het ons heilig voornemen , om bij onze nimmervermoeidde waakfaamheid, een onvermoeid gebed te voegen — om den naam van onzen Heere Jefus Christus te vereeren, door veel bij zijnen Vader te vragen, met een vertrouwelijk kindergeloof om ten allen tijde, tot hem onze zugtingen en gebeden optezenden ■— om alle onze behoeftigheden aan hem bekend te maken, om geene van onze noden voor hem te verzwijgen — om ons nog door hoogmoed, nog door ongeloof, nog door valfchen ootmoed , nog door gevoel van fchuld te laten hinderen in onze vrijmoedige toenaderingen tot zijne verzoende Liefde, en meedeelende Algenoegfaamheid om in elke gevaarlijke verleiding, die dreigt onze zwakheid te verflinden, tot den Almagtigen Hemelvader te roepen, te zugten, en — kunnen wij dit niet — flegts zwijgend optezien, om bijftand van dit oogenblik af vinde geene verzoeking ons onwaakfaam, zorgeloos, biddeloos. O God! gij leest de ernftige voornemens in ons hart. Ai! maak dezelve beftendig. Zonder u kunnen wij niets, maar met u kunnen wij alles. Vader! op u zien wij geef ons een blik uit uw Vaderoog, en wij zullen behouden zijn — Amen. V.  V. D E SCHULDBELIJDENIS VAN DAVID, EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGINS. OVER II. Sam. XII: 13.*   199 TEKST. Doe zeide David tot Nathan, ik heb gezondigd tegen den HeERE. De Heilige Schrift zegt,, het menfchelijk „ hart is bedriegelijk, meer dan eenig ding." (t) Een gezegde T., dat onaangenaam , vernederend, grievend is, om dat het zoo waar is. Twijfelt gij er aan? Dit kan wel zijn, maar uwe twijfeling zelfs bevestigt deszelfs waarheid uwe twijfeling is een bewijs, dat gij uwzelf niet kent, en kan deze onkunde wel eenen anderen bron hebben, als de bedriegelijkheid van uw hart? Trouwens, gij hebt misfchien kundigheden van zeer veele dingen — gij zijt bekend met uw beroep, uwe pligten , uwe bezigheden — gij hebt kundigheden van den godsdienst, dien gij belijdt —- gij kent fommigen uwer medemenfehen, gij vormt u een goed begrip van hunne gezindheden en grondregelen, gij oordeelt juist over fommigen hunner daden — maar gij kent uwzelf niet — gü (t) Jer. XVII: 9. N 4  aoo De schuldbelijdenis van David, gij oordeelt valsch, verkeerd over uwe gezind. heden, en handelingen van waar komt dit? Is het niet, omdat eene misdadige vooringenomenheid omtrend uwzelf, u dikwils partijdig maakt tegen uwzelf? Is deze vooringenomenheid geen bedrog uwer eigenliefde ? Is uw hart dan niet zeer bedriegelijk? Of zou het zoo moeielijk zijn zigzelf te leeren kennen? Zou het zoo moeielijk zijn, voor ons, die met dat heerlijk vermogen van nadenken zijn begiftigd, om tot eene grondige kennis van het flelfel onzer begrippen, en neigingen te geraken ? Moet dan de mensch, die alles kan kennen, eeuwig een vreemdeling blijven omtrend zjgzelf? Dit gevoelen grenst aan Godslastering, Neen G. laat het de ondervinding van allen zijn, die zigzelf eenigermate hebben leeren kennen want in eeuwigheid zullen wij niet uitgeleerd zijn dat deze kennis moeielijk is, diezelfde ondervinding getuigt ook, dat deze moeielijkheid toevallig is. Ziet hier eenige oorzaken. De mensch is traag in het befchouwen van zigZelf —r onopmerkfaam, lusteloos in het nagaap van de ware gefteldhejd zijner begrippen, begeertens, en daden -r— verblind door pa.rtijdige eigenliefde -— hij heeft te groote gedagten van zijne eigen waarde hij is t© ligt met zigzelf te vreden — hij laat zig te I  een voorbeeld ter onzer navolging. 201 gemakkelijk door vooroordeelen bedriegen , en door fchijn misleiden men kan hem die onzijdigheid, in de meeste gevallen, niet toevertrouwen , die er nodig is om wel over zigzelf te oordeelen dit maakt het kennen van zigzelf zoo moeielijk dit brengt zoo veele zwarigheden in den weg, die het aanleeren van deze nuttige wetenfchap vergezellen dit vervoert hem zoo gemakkelijk, en zoo dikwerf tot de beklagelijke dwaasheid, om zig, door een jammerhartig zelfsbedrog , te laten om den tuin leiden in de gewigtigfte aangelegenheden des levens dit is de bron van honderd , van duizend verzagtende befchouwingen zijner ongeregeldfte begeertens, en fchandelijkfle daden, met welke hij de bittere herinneringen van een beftraffend geweten afwijst en kan men , indien men ongeveinsd met zigzelf te werk gaan wil, deze i traagheid, deze partijdigheid, deze onophoul delijke beguigcheling der eigenliefde wel uit i eene andere oorzaak afleiden, als uit de be>i driegelijkheid van ons hart? —r- Wij zijn zondaars, behebt met veele zwakheden, veele gebreken, veele overtredingen. Ziet daar eene waarheid, aan welke het be'; driegelijkst menfchenhart niet zal aarzelen , :^>m het zegel te hangen. Maar T. ontwikkelt N 5 de-  202 De schuldbelijdenis van David , deze algemeene waarheid, bijzondert ze, zegt aan uwzelf: ik ben onregtvaardig in mijn handel en wandel, ik ben een gierigaart, ik voed wellustige begeertens in mijn hart, ik ben een eigenbatige zelfszoeker, ik ben een hoogmoedige , ik ben een ondankbare veragter van Gods Goedheid, enz. *— zegt dit aan uwzelf, en ziet dan , wat uw hart zal doen. Mensch! hoe onbekend zijt gij aan uwzelf, indien gij waant, dat het uwe beflisfende geftrengheid zal goedkeuren, dat het onderfchrijven zal aan het veroordeelend vonnis van uw innerlijk gevoel. Het heeft duizend verfchooningen gereed ; het is op duizend uitvlugten gevat; het weet door duizend listige kunstgrepen die onaangename overtuiging te verflikken ; het zal uwe verfoeieiijkfle ondeugden, in uw oog, van hare lelijke gedaante ontdoen; het zal de hatelijkfle zonden, in een geheel ander licht, aan u doen voorkomen ; het zal uwen hoogmoed eene edele grootheid van ziel, uwe gierigheid fpaarfaamheid, uwe kwaadfprekendheid liefde tot de waarheid, uwe ligtzinnighcid eene geoorloofde vrolijkheid noemen ■— zo zal het met alle uwe ondeugden handelen, en om het bedrog volkomen te maken, zal het dikwils u vervoeren tot onbarmhartige ftrengheid , in het veroordeelen van diezelfde verkeerdheden bij  een voorbeeld ter onzer navolging. 20j bij uwen naasten. Jammerlijk zelfsbedrog ! wat baat dan de algemeene bekentenis ,■ dat wij zondaars zijn ? Zal dezelve dan eene levendige erkentenis, een uit het hart voortftromend gevoel zijn, dat ons met fchaamte , en berouw doet nedervallen voor den troon des hoogften Erbarmers, dat ons bedagt maakt op verbetering , dat ons tot de onberouwelijke bekeering brengt? Nimmermeer G. «— Uit dien blinden, en verblindenden hoogmoed kan nooit vernedering geboren worden. Onze fchuldbelijdenis is niet alleen onvrugtbaar , koud , dood, maar ook meermalen niets anders, als eene Steekpenning, die ons verdorven hart aan ons geweten zoekt in de hand te duwen , om het tot zwijgen te brengen niets anders als een vernieuwd zelfsbedrog, om ons geruster te doen voortzondigen indien zij zig alleen bepaalt tot de algemeene belijdenis, dat wij zondaars zijn. Ik heb het uur onzer tegenwoordige godsdienstoefening voornamelijk gefehikt, om U. A. hierover te onderhouden. Het vervolg van Davids gefchiedenis met Bathfeba, en Uria biedt mij daartoe eene zeer goede gelegenheid aan. Laat ik zonder langer omleiding te maken, terftond beginnen, en uDavid voorstellen in zijn diep berouw over zijne zwa-  2©4 DE SCHULDBELIJDENIS VAN DaVID, zware zonden, als een leersaam een opwekkend voorbeeld ter navolging. Het zal best zijn, dat ik dezelfde orde volge, die ik gevolgd hebbe bij de overweging van zijne fchandelijke misdaad, en U. A. eerst het aanmerkelijk voorval verhale, dat hem brengt tot die vernederende , en ootmoedige belijdenis' ik heb gezondigd tegen den heere en dall zijne schuldbekentenis, aan ons ter navolging voorstelle. Barmhartige Vader van onzen Heere Jefus Christus! leer ons onszelf kennen , als fchuldige, ftr af waardige overtreders, op dat wij tot uwe vergevende, en verbeterende Genade in Christus kinderlijk-gelovig den toevlugt nemen!! * Het voorval, dat David bragt tot deze ootmoedige belijdenis : ik heb gezondigd tegen den heere is zeer aanmerkelijk. De Heilige gefchiedfchrijver verhaalt het dus. Bathseba had eenen zoon ter waereld gebragt ,  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 205 bragt, en de oorlog met de Ammoniten liep ten einde. De moord aan Uria, en zijne medeltrijders gepleegd, had geene oproerige bewegingen ten gevolge gehad, dewijl hij was bedekt gebleven. Maar is het te vermoeden , dat David, geduurende al dien tijd, in eene bedwelmende gevoelloosheid heeft voortgeleefd? Zal zijn geweten niet eens ontwaakt zijn geworden? Zal het, om wraak ten hemel roepend, bloed van den vermoorden Uria —. niet eenmaal fchrikkelijk in zijne ooren hebben geklonken? Zal hij dagelijks de geroofde vrouw, —en haar onfchuldig kind, de vrugt van zijne tomeloze wellust, hebben kunnen aanzien zonder wroeging? Zou hij zoo diep zijn weggezonken, in het verhardend bedrog der zonde, dat hij niet eens -— aan God , aan zijne vergeldende Regtvaardigheid gedagt heeft? Ik kan het niet denken. Vaneen gemeen, dajjgclijks karakter, bij wien geene godsdienstige |kundigheden, en grondbeginfelen plaats grij|pen , kan men dit verwagten. Zulke men)|fchen, eenmaal hunne driften verzadigd hebipende, gewennen zig hieraan, voegen ongeregeldheid bij ongeregeldheid, zonde bij zonde , en het verflapt, het ontzenuwd geweten itoort hen niet door desfelfs herinneringen , tot dat de volflagen magteloosheid, om aan hun-  2o6 De schuldbelijdenis van David t hunne misdadige begeertcns te voldoen, aan hetzelve de verzwakte kragten wedergeeft , welke het dan gebruikt, met eene nederdondercnde ftrengheid. David was een geheel ander man. Hij kende God, hij kende zijn pligt, hij had de beste grondbeginfelen, en een gevoelig hart. Van David kan ik, zulk een ongeftoord, voortfluimeren in de armen der wellust, niet verwagten. Wie weet, hoe ras hij zal hebben ópgewaakt uit den bedommelenden flaap, waarin hij gevallen was ? Wie weet, hoe zwaar de bloedichuld hem zal hebben gedrukt ? Wie weet, wat hij zal gedagt hebben, welke dolkftcken zijn hart zullen doorpriemd hebben — als hij de onteerde Bathfeba aanzag als haar kind hem aanlagchtc hem liefkoosde? Wie weet, welke bange , welke aan vertwijfeling grenzende, voortellingen zijn fchuldig hart zullen hebben afgefolterd , als hij aan dien God dagt, van wiens ftraffende wraak over alle mannen des blocds, en des bedrogs , hij zulke vreesfelijke denkbeelden had? Althans, de toefpeeling, die hij in een zijner liederen maakt op dit geval, maakt het zeer waarfchijnlijk, dat hij zeer veele onbefchrijvelijke benauwdheden, ziclverfcheurende en ligchaamverteerende angften zal hebben geleden, eer hij moeds genoeg had, om zig voor God, in ootmoedige belijdenis van zijne zon-  een voorbeeld ter.onzer navolging. 20/ zonde, te vernederen. Als ik zweeg (zegt hij) wierden mijne beenderen verouderd, in mijn brullen den ganfehen dag. Dag en nagt lag Gods hand zwaar op mij. Mijne fappen droogden weg, als in eene fomerdroogte. (f) Men kan evenwel dien geweldigen flrijd van elkander verdringende, elkander vervangende, benauwende gevoelens, die het hart van David bij dag, en bij nagt, afpijnigden, geen ware vernedering, geen berouw noemen. , Dit fchoon gevoel, dat zig openbaarde in eene onbewimpelde fchuldbekentenis voor God, en menfchen, mag in zijn hart zaadswijze geweest zijn, maar het was onontwikkeld. Daartoe ontbrak het den verzwakten , verfchrikten , zigzelf afmartelenden Vorst , aan kragt. En zie -— hoe meedogend is de Algoede Vader omtrend de afdwalingen zijner kinderen! Zie! het geen David niet kon, zal Qod doen door zijnen knegt Nathan. Die eerwaardige Godsman ontfangt van den. Heere bevel, om tot den Koning te gaan, om hem tot zigzelf, en tot zijnen God wedertebrengen, om het fmeulend vonkjen van fchuldgevoel te doen ontvlammen , om hem uit het oogfchijnlijk .gevaar, van zigzelf geheel te iljg , . s>«sd oi llassfc; n • !' ver- (f) Pf. XXXII: 3. 4.  toS De schuldöelijdenis van david» verliezen, te verlosfen. Hoe gelukkig voor David, dat er een zoo deugdfaam , zoo Godvrezend man aan zijn hof was! hoe gelukkig voor N'athan, dat zijn Vorst de waarheid nog kon, en wilde hooren, de liefde tot regtvaardigheid nog niet geheel verloren had! De profeet zal van deze omfhndigheid een onverbeterlijk gebruik maken. Hij gaat tot hem, niet om hem regtftreeks zijne misdaad voor oogen te houden , niet om hem openbare verwijtingen te doen , die, hoe waar ook, nogthans verbitterend waren , en de gevoelige eigenliefde te diep zouden gewond hebben, om op eenen goeden uitflag te kunnen hopen — neen, hij gaat tot hem, met zulke voortellingen , die den Vorst zouden bewegen, om zigzelf te verklagen, zigzelf te veroordeelen , terwijl hij meende vonnis te fpreken over een ander. Davids gevoel voor regtvaardigheid optewekken, in vuurige beweging te zetten, zijn regtmatigen toorn optevlammen tegen eenen misdadiger, met wien de Koning zeer veel overeenkomst had, daardoor een ftil nadenken, over zijn eigen gedrag, bij hem te veroorzaken, des Konings geweldige onrust in een fterk mishagen aan zigzelf te veranderen, hem in 't verborgen tot fchuldbekentenis aan zigzelf te bewegen , en dan alle deze voorbereidingen tot het ver-  een voorbeeld ter onzer navolging. 200 vernemen der onbewimpelde waarheid gemaakt zijnde •— dan hem het kort, het doordringend, het vreesfelijk,, Gij zijt de man" toe- teroepen dit was het oogmerk van den wijzen Nathan. Kon hij een edeler, een, voor den ver afgedwaalden Koning weldadiger , oogmerk hebben? Kon hij, in die omftandigheden, gewigtiger dienst aan David bewijzen? Laten wij zien, hoe hij dit uitvoert. Hij fielt aan David een verdigt verhaal van eene allerfnoodfle onregtvaardigheid voor , die in zijn gebied, ergens gepleegd zou zijn. „ Er waren (zegt hij) twee menfchen in eene ,, zekere flad, de een was rijk, en de ander L, arm. De rijke had eene groote menigte van L, runderen , en fchapen , maar de geheele L bezitting van den armen man beflond in L een ■— eenig ooilam, dat hij gekogt, „ gekoesterd, grootgemaakt, en met zijne L kinderen te gelijk had opgevoed. Aan dit L, lammetjen hing het hart van dien armen L man. Het was altoos bij hem , het at van „ zijne beete, het dronk uit zijn beker, het „ fliep in zijnen fchoot, het was hem als eene „ dogter. Nu gebeurde het, dat er een rei„ figer kwam bij dien rijken man; hij nam „ hem in zijn huis, maar wilde niet een van „ zijne talrijke fchapen of runderen misfen, O „ om  2ïo DE SCHULDBELIJDENIS VAN.DaVID, „ om voor zijn gast een maaltijd te bereiden. Hij ging heen, en ontrukte den armen man „ zijn eenig lam, en flagtte het voor den reifiger." Een treffend, een roerend verhaal! zoo kunsteloos, zoo eeuvouwig, zoo naar de natuur, zoo in den fmaak der Oosterlingen ! zoo kort, zoo beknopt, en zoo zinrijk ! zoo nauwkeurig in het voordragen van alle verzwarende omftandigheden! zoo uitvoerig in het uitmalen van de geringfte kleinigheden, die de affchuwelijke boosheid van dit misdrijf in een nieuw licht plaatfen! zoo onopgefmukt, zoo aandoenlijk, zoo geheel voor bet hart, zoo kragtig werkende op alle desfelfs aandoeningen, op alle de gevoelens van regtvaardigheid , van billijkheid , van men- fchelijkheid! waarlijk een meesterftuk! Ik kan dit verhaal niet lezen, T. zonder op nieuws bevestigd te worden in mijne overtuiging, dat de Heilige Schriften fchoonheden vervatten, die voor de grootfte fchoonheden in de beste werken der beroemdfte digters niet behoeven te wijken dat wij, onzen Bijbel befchou- wende met hetzelfde oog, waarmee wij de voortbrengfelen der uitmuntendfte vernuften onder de ouden en hedendaagfchen befchouwen, zeer veel reden zullen hebben, om aan dit boek, ook in dit opzigt den eerften rang te geven — ik kan dan dit ongemeen-eenvou- wig  een VOORBEELD ter ONZER NAVOLGING. 2 i t wig verhaal niet lezen, zonder aan mijzelf te vragen, of ik mij over Nathans vindingrijk [genie, of over zijn gevoelig hart, of over zijne bekorende eenvouwigheid, of over zijne diepe menfehenkennis, of over zijne verheven wijsheid het meest verwonderen moet?! Kon het wel anders T. of Nathans overleg gelukte? Moest dit, met zoo veele levendige waarheid getekend, tafereel van eene wreede geweldenarij, den regtvaardigen Koning niet treffen? David gevoelde het onmenfchelijke , ( het lage, het fnode van deze fchreeuwende onregtvaardigheid; hij gevoelde het diep.; zijIne verontwaardiging wierd gaande; zijn toorn [rees op; hij kon zig niet bedwingen, om uitjteroepen,, zoo waaragtig als de Heere leeft, „ de man, die dit gedaan heeft, is een kind [L, des doods. Hij zal dat ooilam vierdubbeid |L, wedergeven, dat hij aan den armen man |L, ontrukt heeft." Hard , ftreng is het •vonnis, dat hij over den gewelddadigen rolver uitfpreekt. Men hoort er den hevig veribitterden, den in gramfchap blakenden Vorst luit. Sommigen hebben zelfs David hierover iverwijtingen gedaan van onbillijkheid , van pnregtvaardigheid, van fchennis der oorfprongelijke wet, die den rover van een fchaap alleen tot eene viervoudige wedergeving verO a oor-  2ia De schuldbelijdenis van David, oordeelde, (f) Laten wij de zaak niet overdrijven,/ Men kan met reden vragen, of het geval, in de wet bedoeld, in alle deelen over¬ eenkomstig was met dit geval ? Men kan ook vragen, of David waarlijk gemeend heeft, dat het doodvonnis aan den onderdrukker zou worden uitgevoerd, dan , of hij niet maar heeft willen te kennen geven, dat de misdaad, in het afgetrokken befchouwd zijnde, hem zoo zwart, zoo verfoeielijk voorkomt, dat zij den dood verdiende? Het laatfle is waarSchijnlijk. En valt het wel moeielijk T., zig voorteftellen, hoe David hierover zo kon oordeelen? Als wij, de door Nathan opgegeven , verzwarende omftandigheden van dit misdrijf, befchouwen kunnen T. met dat oog, waarmee een Vorst, zoo regtvaardig, zoo gevoelig vóór de'kleinfte krenking van de regten zijner onderdanen, zoo kiesch, zoo ijverig, zoo Streng in het herftellen van hunne verongelijkingen, als David doorgaans was, zal beSchouwd hebben , dan zullen wij ons niet meer verwonderen , hoe hij, in de eerfte vervoeringen van zijne billijke gramfchap, dien rijken booswigt kon verklaren voor een kind des doods, dat is, voor een man, die den dood waardig was. Dan, wat behoeven wij David te bcfchuldi- gen i I (t) Exod. XXII: i.  een voorbeeld ter onzer navolging. 2I3 gen, of te verdedigen. Laat het al waar zijn, dat de verontwaardigende toorn, die in zijn hart kookte, hem tot eene uitfpraak bragt, die voor overijlend kan gehouden worden, men kan deze overijling, zoo fterk niet veroordeelen in David, als zij te veroordeelen zou zijn in een ander, om dat liefde tot regtvaardigheid , eene deugd, die den mensch zoo wel past, en den Vorst zoo hoog verheft, hare eerfte bron is. Nathan ten minsten berispt den Koning niet. De blakende grimmigheid van hem ziende; in alle de trekken van zijn gelaat, in alle de bewegingen van zijn ligchaam lezende ; met hartelijke vreugd befpeurende , dat hij eenen onoverwinbaren afkeer had van zulke eerloze , gewelddadige inbreuken op de regten zijner onderdanen; ke|pnis hebbende aan zijn hart, en den tegenwoordigen ftaat zijner gewaarwordingen; bevindende, dat het gezegend tijdftip daar was, waarin hij, met eeii goed gevolg, aan David waarheden kon zeggen, die hij weten moest, indien hij niet verder zou worden voortgefleept op het bebloemd, maar in het einde doornig, pad der wellust; — laat hij zijn leerend verdigtfel varen, ontkleedt de daarin vervatte waarheid, en fpreekt in onbewimpelde, duidelijke woorden, die lijnO 3 regt  214 De schuldbelijdenis van David, i regt op het hart van den fchuldigen Vorst doelen. Het is gij ztjt de man, gij zijt die meedogenloze, ruwe, onregtvaardige rover. Hoe zal dit woord, gij zijt de man , uitgefproken met de ernstvolle hoogheid van een afgezant des Heeren, met de tederhartigheid van een vriend , Davids ooren doorgedonderd hebben?! Met welke blikken zal hij den profeet hebben aangezien, die misfchien onder allen , die toegang tot zijnen troon hadden, de eenigfie was , die grootheid van ziel genoeg bezat, om aan zijnen Opperheer eene waarheid te durven, en te willen zeggen, die den Koning laag moest vernederen in zijn eigen oogen?! Wat zal hij gedagt, ondervonden, ontworpen, voorgenomen, hoe zal hij aan het voorleden, hoe aan het tegenwoordige, hoe aan de toekomst, gedagt hebben?! — Gij zijt de man, nedervellend woord ! dat, gelijk de blikfem des Almagtigen, fnel in zijne werkingen is, en alle de beguigchelingen der eigenliefde verteert. Hoe veel is een man, gelijk Nathan, waardig aan Vorsten. Hij kan duizend lagchende vleiers , en kruipende hovelingen opwegen. Hij is voor hun, 't geen een Engel Gods voor zijne kinderen is, een befchermer van hunne zwakke deugd, een teregtbrenger van hun af- ge-  een voorbeeld ter onzer navolging. 215 gedoold hart. Doorloopt den ganfchen floet van verwijfde hovelingen, die de plaatfen rontora den troon van David vervulden , en vraagt hun, wat zij in dit geval zouden gedaan hebben. Alles T., maar niet 't geen Nathan deed. Om tot een Vorst op den magtigen , harttreffenden , befchuldigenden toon der waarheid te fpreken, om de zaak der verleidde, der onderdrukte onfchuld voor zijnen troon te brengen, om hem aanteklagen, om hem te zeggen gij zijt de man, moet men eene geheel' andere ziel hebben , als die halfflagtige fchepfelen, die men hovelingen noemt. Want wie zal de waarheid aan zijn Vorst zeggen , die de waarheid niet bemint ? Wie zal de regten der deugd voor Koningen verdedigen, die zelfs een deugniet is ? Wie zal des Vorstens eer behartigen, die zijne eer fielt in zijne fchande? Wie zal hem genoeg beminnen, om hem te durven berispen, die geen ander roerfel zijner daden kent, dan eigenbaat? Ach! zuiverden de Vorsten der aarde hunne paleifen eens van die veragtelijke vleiers, die voor hun kruipen om een fluk gouds, terwijl zij hunnen hoogmoed wieroken, en hen bederven , de naam van Koning zou dan, misfchien wederom in zegening geraken bij hen , die denzelven nu met zoo veele billijke grimmigheid vervloeken. \ O 4 Maar  ar6 De schuldbelijdenis van David, Maar laat ik tot Nathan, en David, wederkeeren. De wijze, waarop de verftandige man voortgaat in zijne befchamende aanfpraak, is niet minder merkwaardig. Hij telt alle de merkwaardige gebeurtenisfen op, die het leven van David hadden gemaakt, tot eene onafgebroken aaneenfchakeling van de goedertierenheden des Allerhoogften hij herinnert aan David, hoe God hem uit de herdershut geroepen, en beftemd had tot den troon; hoe God hem had laten inwijden tot die hoge waardigheid, toen Saul nog leefde; hoe wonderbaarlijk hij telkens gered was geworden, uit de, na zijn bloed grijpende, handen van dien miltzugtigen vervolger; hoe God hem , in fpijt van alle de openbare, en geheime belagers zijner grootheid, zelfs gezet had op den troon van Israël; hoe God, onder zijne regeering, het Koningrijk van Israël had opgevoerd tot een trap van aanzien en voorfpoed, die den nijd der omliggende Vorften geduuriglijk, maar te vergeefs ontvlamd had — en daarop, maalt de profeet een uitvoerig tafereel van die, uit zoo veele misdaden faamgefielde, misdaad, welke hij onlangs had bedreven , in het geval van Uria den Hethiter; een tafereel, waarin niets ontbreekt, om den reeds getroffen, aan zigzelf mishagenden Vorst nog dieper te treffen, nog met meer wanbe- ha-  een voorbeeld ter onzer navolging. 217 hagen in zigzelf te vervullen en dan —f om in alle Stukken den last des Heeren te volvoeren — dan ontrolt hij, voor zijn verfchrikt oog, den dreigenden rol der toekomst, zwanger met tegenfpoeden, die de binnenfte deelen van Davids hart zouden aantasten, doorvlijmen : dan dondert hij over zijn huis rampen uit, die het zouden doen waggelen op desfelfs grondvesten dan verkondigt hij aan hem een zwaard , dat verwoestingen , vernielingen, moorderijen zou aanrigten onder zijne zoonen, voor zijn oog, • en door alle zijne nakomelingen voortwoeden dan maakt hij aan hem het gedugt beSluit bekend van dien God, tegen wien hij zoo fnoodondankbaar had gehandeld, 't welk inhield, om hem, voor het oog van gansch Israël, het doorpriemende der belediging te doen gevoelen, die hij in 't geheim had toegevoegd aan den vermoorden Uria. Verschrikkelijke aanfpraak! Nathan! Nathan! gevoelde gij niets ter liefde van uwen Vorst ? Was er geen innig gevoel van medelijden in uw hart, geen traan in uw oog? Was het u mogelijk, aan den van u beminden, en, bij alle zijne zonden, beminnelijken Vorst, dien aaneengeklonken keten van wederwaardigheden voortehoudcn , onder welken hij O 5 ge-  2i8 De schuldbelijdenis van David, . gekromd, zijn overig vreugdeloos leven zou voortliepen ? Onheilen , onuitvvijkbare onheilen aantekondigen T. kan aan geen mensch vermaak geven, dan aan een booswigt. Rampen te voorfpellen, die zeker zijn , is eene zeer onaangename , bedroevende, hartafmattende bezigheid voor elk, die waarlijk mensch is. Nathan was geen booswigt, Nathan was een mensch, een groot, een edel, een gevoelig mensch Nathan was de vriend van David. Zwaar , onuitfprekelijk zwaar, zal de last, dien hij van God ontfangen had, hem op het hart hebben gewogen. David te moeten befchuldigen van ondankbare beantwoording aan de uitflekendlte gunstbewijzen van zijnen Weldoener , zijnen Vriend , zijnen Vader David verwijtingen te moeten doen, die Schandelijk waren voor ieder mensch ■—- Davids ongelukken te moeten optellen ■— David te moeten zeggen, dat hij, op de allergrievendSle wijze, zou geStraft worden in zijne kinderen —■ dit aan David, aan zijnen Vorst, aan zijnen Vriend aan zijnen beminden David te moeten zeggen!! dat zal hem wee gedaan hebben dat zal hem hard gevallen zijn maar hij moest, hij moest, niet alleen, als een afgezant des Heeren, wiens pligt het was, om eene getrouwe overbrenger van de hem toevertrouwde bevelen te zijn, en in  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 219 in wien de Heilige God allerminst eenige trouwloosheid kon verdragen, maar ook —■ als Davids vriend. Drong zijn pligt als een Godsprofeet hem er toe , zijn vriendenhart drong er hem ook toe. David was thans in de allergevaarlijkste omftandigheden voor zijne toekomende rust, en deugd. Het tijdfh'p was daar, waarop het voor altoos ftond beflist te worden, of David een wellustige tijran zou worden, die de vrouwen zijner onderdanen fchond, en hunne mannen vermoordde, dan of hij wederom David zou worden. Gewigtig tijdftip! hoe veel hing er van af voor David, voor Israël, voor ieder onderdaan, voor de nakomelingfchap. Kon Nathan hieromtrend onverfchillig zijn? Zou hij niet, al wat hij vermogt , willen toebrengen om David san zigzelf, en aan zijne onderdanen, wedertegeven, teregtgebragt van dwaalwegen , en verbeterd door vernederingen ? Zou hij zoo trouwloos omtrend David kunnen zijn, dat hij, uit zwakhartige vreze, om den reeds gewonden Koning niet te dieper te doorwonden, een van die middelen agterhield, welken hij wist, dat moesten aangewend worden? Nathan fiddert op de enkele gedagte hiervan 5 het moge bang vallen aan zijn teder hart, dat hij den beangfligden Vorst zoo zal nederflaan, maar Davids geluk hangt er aan — het neder-  22o De schuldbelijdenis van David, derflaan is een ware weldaad dit denkt de 1 profeet, en hij ontvouwt zijnen last. Wat zal David gevoeld hebben bij Nathans donderrede? Wat in het begin, wat in het Hot, wat bij elk woord? Welke verfchillende, geheel uit elkander lopende , aandoeningen zullen, beurtelings, door zijne ziel geftroomd hebben? Wat zal zijne eerfte, wat zal zijne laatfte gedagte zijn geweest? Hoe zal hij den dreigenden Godsman hebben aangezien ? Of zag hij hem niet aan? Keek hij na de aarde, en hoe? In welke houding? Zag hij ook na boven? Met welke blikken? Hoe dagt hij aan God, hoe aan Bathfeba, hoe aan Uria, hoe aan Joab, hoe aan zigzelf? Mij dunkt T. ik hoor u zo vragen, dringend vragen, antwoord vorderen, maar ik moet u afwijzen, ik kan ze niet beantwoorden. Toen zeide David tot Nathan, ik heb gezondigd tegen den Heere , zegt mijn tekst ik heb gezondigd 1 zegt de Vorst, en meer kon hij niet zeggen zijne gevoelens waren onuitfpre- kelijk , woorden konden ze niet uitdrukken. „ Ik heb gezondigd tegen den Heere ! " Uit het hart, het vol gedrongen hart fpringt deze" edele, fchoone bekentenis, zoo fnel gelijk ■  een voorbeeld ter onzer navolging. 221 I lijk de ffcraal uit een fontein, die langen tijd j verftopt is geweest. Deze bekentenis is de taal van een hart, waarin lang angtten der hel | gewoed, wreede wroegingen geknaagd hebben. I Gevoelens van dien aart G. zijn te eerwaardig, te heilig om te worden uitgebreid. David | zelfs kon, door fchrik overrompeld, metbranf -dende fchaamte overdekt, vol van benauwenI de voorftellingen, die van alle kanten op hem losdrongen, zigzelf onverdragelijk vindende — f David zelfs kon ze niet uitbreiden, en dan zouden wij dit kunnen? David zelfs vermogt i niets meer, dan Stamelende, Sidderende uitteroepen, uittezugten, Ik heb gezondigd tejI gen den Heere , en dan zouden wij — koeltjens ons nederzetten, om over dezen uitroep des harten, eene breede verklaring te geven ? Het denkbeeld hiervan T. is mij zelfs onverdragelijk. En elk woord, dat ik er aan I besteedde, zou in mijne oogen eene ontwijding zijn. Wie David kan nagevoelen, lette op I den gang zijner gedagten, den loop zijner ge- i waarwordingen Stil — voor het oog van dien Alomtegenwoordigen, die bij David teI genwoordig was , en bij hem tegenwoordig I is die in zijn hart leest , en in Davids hart las die hem hoort, en David hoorde voor het oog van hem, die op zijn geroep agt gaf, zijne opregtheid zag, zijne enge-  £12 De schuldbelijdenis van David, geveinsde belijdenis bemerkte, en zijne diepe verootmoediging, in Genade , bekroonde met het magtig troostwoord , waarmee Nathan den nedergeflagen Vorst opbeurde uit zijne benarrende droefheid, zo heeft God ook uwe zonden weggenomen daarop lette hij, en hij zal meer van Davids taal verftaan, als ik hem zeggen kan. O! waren wij allen zulke Davids!! * Laat ik liever tot het tweede deel mijner leerrede overgaan, en Davids schuldbekentenis aan ons ter navolging voorstellen. Als ik van de navolging van David in zijne fchuldbekentenis fpreke T. dan wil ik er hoofdzakelijk dit mede te kennen geven, dat wij, gelijk David deed, onze zonden belijden moeten dat wij het doen moeten met zijne gevoelens. wl[ moeten, gelijk david, onze zonden belijden. En wie is er G. H., die hieraan twijfelt? Wie belijdt niet geduuriglijk zijne zonden? Wie nadert ooit tot God in'het gebed, zonder de bekentenis afteleggen, dat hij een zondaar is? Trouwens, het zou eenen, ten  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 22$ ten hoogften top geftegen, hoogmoed des harten aanduiden, het zou eene verfchrikkelijke verblinding te kennen geven, het zou eene hemeltergende ontkenning van Gods waarheid, het zou eene afgrijsfelijke verdoving van de ftem onzes gewetens zijn, indien wij wilden zeggen, dat wij geen zonde hadden. Wij allen, vooronderftel ik, zullen ons voor zondaars houden. Niemand zal zig aanzien als een vlekkelozen, heiligen, of willen, dat hij zo van anderen aangezien wordt. Het uitfpreken van deze woorden,, ik ben een zon,, daar" zal aan niemand zwaar vallen. Maar is het uitfpreken van deze woorden eene belijdenis van zonden? Kan het opzeggen van dit, in aller monden beftorven, formulier, dat ter gelegener en ter ongelegener tijd wordt voorgedragen , dien naam verdienen ? Onderzoekt hier uw hart G. H. roept de gelegenheden in uwe gedagten, bij welken gij in uwe eenzaamheid, of met de alhier vergaderde menigte, op plegtige dagen van algemeene vernedering, of in onze gewoone Godsdienstoefeningen tot God gezegt hebt, „ wij zijn zondaars"— toetst uwzelf, onder gevoel van den Alweten- den hartenkenner die toen bij u nabij was, nu bij u nabij is die toen de binnenfte gedagten uwer ziel kende, die dezelve ook nu kent — toetst uwzelf — dagt gij iets bij de-  224 De schuldbelijdenis van David, deze woorden? verftondt gij derzelver zin? waren uwe'zondige bedrijven tegenwoordig in uwen geest? drukten zij uw hart zwaar neder? was uwe bekentenis een gevoel van een volgeperst gemoed? of fpraakt gij ze uit, zonder den zin te verftaan , zonder nadenken ? was zij alleen een nagebauwd-formulier, geleerd van uwe ouders, en opgezegd uit gewoonte? was zij alleen eene pligtpleging van den dag? — Gewisfens 1 gewisfens ! geeft getuigenis der waarheid! liegt niet tegen God, en tegen uwzelf! geeft getuigenis der waarheid •— gij ftaat thans voor den vierfchaar van den Alomtegenwoordigen, den Onbedriegelijken , den Ontzagchelijken God. Ik bid u, weest opregt, en fchroomt niet, aan uwzelf te bekennen, dat uwe fchuldbelijdenisfen dikwils niets waren , dan enkele woorden , waaraan uw hart geen deelnam. Als ik de begrippen der meeste menfchen , over de natuur-en de gevolgen der zonde, befchouw, dan moet ik mij bedroeven. Men houdt haar voor de uitwcrkfter van ons geluk, en is dit de zonde? Groote God! is dit de zonde?!! T. de zonde is de bron van s'menfchen ongeluk, van zijn tegenwoordig, zijn toekomend, zijn geheel verderf de zonde is de moeder van alle plagen,- die op het mensch-  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 225 | menschdom rusten de zonde brengt alle | ellende voort, die wij weten, waaronder wij zugten, en duizendvouwige ellende, die wij niet weten de zonde verwoest alle kragten, alle vermogens, alle vatbaarheden de zonde verlaagt, ontedelt, bederft jongelingen en grijzaarts, armen en rijken, geringen en aanzienlijken de zonde verbittert devreugd onzes levens, de rust onzer dagen de zonde vernielt onzen voorfpoed, verzwaart onzen tegenfpoed de zonde maakt den mensch ongehoorzaam aan God, gelijkvormig aan den Satan, en tot een vijand van zigzelf— dc zonde woedt overal, in alle tijdperken , in alle levensgevallen, onder alle rangen, in 't geheim, en in het openbaar de zonde giet ftromen van rampzaligheden uit over het zondigend menschdom, die geen tong kan uitfpre- lfcen, geen pen kan befchrijven. Ach! wie kan dit tegenfpreken? Wie ervaart dit niet Dagelijks? Wie gevoelt dit niet in de vooroordeelen van zijn verftand , in de verkeerdheden van zijnen wil, in het vuur zijner driften ? Wie wordt niet door haar bedrogen ? Wie drinkt niet dagelijks uit paren beker teleurftelling, en jammer ? Wie sbnzer niet ? Wie der ftervelingen niet ? Waar woont die gelukkige man, die nimmer : ïeeft ondervonden het Schadelijk bedrog der P zon-  ssó" De schuldbelijdenis van David9 zonde? Waar? Loopt de waereld rond T. en gij zult hem nergens vinden. Adams nageflagt heeft gezondigd, het zondigt nog, het derft Gods heerlijkheid, en de heerlijkheid Gods derven is, alles derven, wat geluk , vrede , ' leven, zaligheid kan genoemd worden. Maar wie erkent dit? wie ziet de zonde aan VQjO? de eenige veroorzaakfter van alle men- ; fchclijke ellende? Wie bemint genoeg de waarheid , om dit niet flegts in het algemeen vast- ; teftellen van zekere groffe, in het oog lopen- I de, de maatfehappij in hare innerlijkfte deelen . doorknagende zonden, maar van die fijner, minder zigtbare , fchoon in veele gevallen meer nadeelige, afwijkingen van de Goddelijke wet, aan welken hij perfoonlijk fchnldig ftaat? Wie is bekend genoeg met den i"wen- I digen , affchuwelijken aart van elke onge- | hoorzaamheid aan het Euangelie des levens ? — Het behoort onder de heilloze overwinningen, welke de zonde behaald heeft over den mensch, dat zij hem blind maakt omtrend zijne wezenlijke belangens, en eene magtige, geweldigheenflepende begeerte inboezemt, naar 't geen hem fchadelijk is. Waar deze beklagelijke, en nimmer genoeg beklaagde blindheid heerscht, kan geene regte belijdenis van zonden worden afgelegd. Daar heerscht lust tot de zon- de. Daar is finaak in de ondeugd. Daar is ver-  een voorbeeld ter onzer navolging. 22^ verkleefdheid aan de verdervende, dood brengende driften. Het roerfel der ziel is daar ontfleld. Alles heeft daar eene verkeerde rigting. Geene beweegredenen werken op den mensch, om hem tot de vernederende bekentenis aantezetten, dat hij aan den Heiligen God mishaagt, dat hij voor hem verdoemelijk is. Ziet daar een rijken, altoosopwellen- den bron T. van de verfchrikkelijke gedagteloosheid, die doorgaans het kenmerk onzer fchuldbelijdenisfen is. . Wat is er te doen., om dien bron te floppen ? Is er niemand onder u, die dit vraagt? Niemand,, die moede van het redeloos geklap van nietsbetekenende woorden, met welken hij tot dus ver zijn geweten heeft zoeken te bevredigen, eindelijk eens zig in waarheid voor den hogen God wil verootmoedigen, en eene geheele, onopgefmukte, uit het hart gehaalde belijdenis doen van de talloze zonden , die hij bedreven heeft, nog bedrijft ? Niemand? Moetik deze ontrustende, bedroevende gedagte denken ? Of is er iemand? Ha! dan wensch ik mijzelf geluk met zulk een hoörer. Op hem kan ik werken. Aan hem kan ik voor- deelig zijn. Lieve mensch ! ik geef u eenen broederlijken raad, die ik dikwils aan mijzelf geve , wannéér ik het eenmaal vastgenomen P 2 be-  228 De schuldbelijdenis van David , befluit, om mijne overtredingen te bekennen, en mijne zonden voor God niet te verzwijgen, verfterken wil. Die jammerlijke verblinding omtrend onze wezenlijke belangens is zoo vast gekleefd aan onze natuur, zoo ingetrokken in alle onze kragten, dat het alleen voor onzen Schepper mogelijk is, om dezelve wegtenemen. De magtige verlichting van den Geest der genade kan dit alleen, moet dit alleen, en zal dit ook, indien wij het begeeren. Wegnemen kunnen wij, arme, zwakke, magteloze doden dezelve niet, maar dezelve verfterken , vermeerderen , veigrooten dit kunnen wij, en dit moeten wij niet. Neen: wij moeten deze verblinding tegengaan, deze, over alle de vermogens van ons heerlijk wezen verfpreidde, duisternis zoeken te verjagen wij moeten naar licht zoeken , naar licht vragen wij moeten bij Jefus Christus, die het licht der waereld is, dit licht zoeken ons als blinden tot hem begeven , die blinden ziende maken kan, en wil—ons vertrouwelijk, gelovig aan zijne onwederfpre- kelijke beloften , tot hem wenden dit moeten wij doen G. en daarbij alle middelen, die ons bekend zijn, die hij ontdekt in zijn Euangelie, om tot eene ware, levendige overtuiging van het bedriegend, het dodend, het verdoemend gevolg der geringfte zonde te komen,  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 229 men , met onophoudeh'jker, ernst gebruiken — daarbij ons verftand gewennen aan eene juiste , en onbevooroordeelde befchouwing deizaken , het voorzien met duidelijke begrippen van onzen pligt en ons geluk, aan dezelven eene levendige helderheid zoeken te geven , ons vermogen van herinnering, dat dierbaar gefchenk der Almagtige Liefde, aanbouwen, verfterken, ten einde wij die vergaderde begrippen ter gefchikter gelegenheid ons kunnen te binnen brengen daarbij alles vermijden , wat onze natuurlijke blindheid voedt, onze traagheid tot het onderzoek aankweekt, ons verftand benevelt. Waarlijk T. wij zullen dit niet te vergeefs doen. Onze arbeid zal den heerlijkften loon erlangen. Belijdenis van zonden vooronderftelt kennis van zonden. Kennis van zonden is gegrond op kennis onzer pligten. Wie zijne zonden belijden zal, moet ze gevoelen. Niemand kan ze gevoelen , die ze niet weet. Weten kan men dezelve niet, indien men zijnen pligt, zijn geluk niet kent. Ga dan mensch! ga in uwen binnenkamer, ga op het veld, zoek eene eenzame plaats, en lees in uwen Bijbel, lees het Euangelie van Jefus Christus, of denk na over het geen gij gehoord, gelezen hebt. Leer uwzelf kennen als mensch, als een redelijk mensch, als een met fchoone vatbaarheden uitgerust, P 3 tot  230 De schuldbelijdenis van David, tot een hoog geluk geroepen, voor de eeuwigheid gcfchapen mensch leer uwe algemeene , en bijzondere beftemming kennen —overtuig u, dat gij het aan God, aan uwzelf ver- fchuldigd zijt, om aan dezelve te voldoen vestig uw oog op den inhoud van de Goddelijke bevelen zie, hoe ze allen ftrekken, om u op den weg der gelukzaligheid te brengen fta ftil bij elk bevel zijner Vaderlijke Liefde , en overweeg deszclfs hcilvollen invloed op uw geluk, in alle omftandigheden, in alle tijdperken uwes levens roep dan de ondeugd uit hare fchuilhoeken te voorfchijn zié door het omklcedfel heen , waarmee zij zig doorgaans bemantelt befchouw haar, zo als zij is, uit het oogpunt, waar ut .God haar befchouwt, met opzigt op menfchen raadpleeg de getuigenisfen der Heilige Schrift, en der ondervinding, voeg derzelver uitfpraken , over hare deerlijke, hier en daar, alwaar de beguigchelingen der zinnen ophouden, niets dan ellende teelende , gevolgen bijeen daal van deze algemeene befchouwing af, in het bijzondere — vergelijk alles famen, geloof en ongeloof, deugden ondeugd., gehoorzaamheid aan God en ongehoorzaamheid en bellis dan, wat uw pligt, wat uw belang, wat uwe betrekking op God, wat uwe beftemming van u vorderen. Het kan  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 231 kan niet misfen T. of dit onderzoek, verrigt met alle de oplettendheid die het eischt, met alle de deelneming, die het verdient, zal lichtvol onderwijs des levens in uwe ziel brengen, dat door de dampen der driften heendringen, en de vooroordeelen,'de wanbegrippen verjagen zal. En wanneer gij dan uwen pligt kent, zal het dan moeielijk zijn , te erkennen, dat gij duizendmaal, in onnoembare gevallen, op onnoembare wijzen, dezelve hebt gefchonden? Zal het dan moeielijk zijn, inde jaren van uw jongelingfchap, van uwen mannelijken leeftijd , of van uwen ouderdom de treurigtte bewijzen hiervan te vinden ? God weet T. en wij kunnen het ook weten, indien wij niet moetwillig blind zijn . dat er geen dag , geen uur van ons leven voorbijgaat, of het draagt de dieptte tekens van onze verfoeielijke ongehoorzaamheid. En ach! — elke zonde verwijdert ons van God, van God! van den Besten, den Beminnenswaardigflen , den Algenoegfamen — van God, die ons tot zig wil trekken, die ons zijnen Zoon gegeven heeft, om ons door hem gelukkig te maken — elke zonde maakt ons onvatbarer voor het zaligend gevoel van zijne gemeenfchap elke zonde maak£ ons flxafbaar voor zijne Rigterlijke MajeSteit , doodwaardig , verdoemenis- waardig elke zonde vergroot onze jamme- P 4 ren 3  232 De schuldbelijdenis van David, ren , verzwaart onze fchuld, en maakt de her- flelling moeielijker dit doet elke zonde en mijn God! hoe verfraaid zijn de gewetens der menfchen! wij zouden onze verwijdering van hem niet met diep leedwezen gevoelen ons niet fchamen over onze ag- tereenvolgende, door zegeningen en oordeelen onbeteugelde, door Gods verfchoonende Langmoedigheid niet opgekeerde zonden wij zouden ons niet verootmoedigen voor dien Oneindigheerlijken God, onder wiens verdragend oog wij ons zoo fnood, zoo ondankbaar, zoo liefdeloos gedragen wij zouden niet tot hem gaan, met tranen in onze oogen , met een vernederd berouwgevoel, met diepe verontwaardiging van 011 elf, met eene ongeveinsde bekentenis onzer ftrafwaardigheid — wij zouden niet weenen, niet weeklagen kunnen, niet weenen willen , als wij aan hem, den Heiligen, en aan ons, onheiligen denken. Er is geen vreugd over de vergeving van zonden mogelijk , indien er geene treurigheid over onze zonden voorafgaat. God, die zonden vergeven, uitdelgen, tot in eeuwigheid vernietigen wil, eischt van ons deze betraande, uit een verflagen, bekommerd , treurig hart voortfpringende belijdenis. En warom zullen wij aan zijnen eisch ongehoorzaam zijn ? War-  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 233 | Warom zullen wij onze hooggeftapelde overI tredingen nog hoger Stapelen, door nalatig te | zijn, in het bekennen van dezelve ? Zullen 1 wij uittellen, 't geen heden moet gefchieden? | Zullen wij het alleen uit Sleur doen, en voort| wanen, dat wij eene aan God behagende, voor I ons voordeelige belijdenis onzer zonden hebj ben afgelegd, als wij zielloos, enkel werktuiI gelijk, zonder innig hartsgevoel tot hem geI zegd hebben, dat wij zondaars zijn ? O! dat ï wij heden doen, 't geen wij morgen misfchien niet zullen kunnen, en mogen doen dat j wij heden doen, 't geen wij nog nooit regt ) gedaan hebben, of, zo de Genade Gods ons ; daartoe verwaardigd beeft, tog nimmer genoeg ! herhalen kunnen dat wij heden onze zon- : den belijden, verfoeien, verlaten —■ dat wij ; thans, daar wij voor Gods heilige tegenwoor\ digheid Staan , als met duizendmaal duizend )« openbare en verborgen zonden beladen , aan 1 den dood onderworpen, vloekwaardige ellen1 delingen, ook voor hem Stonden met regtma3 tige Schuldgevoelens in ons hart, met tranen ivan berouw in onze oogen —■ dat wij thans 3ons verootmoedigd hart aan God konden, en I wilden aanbieden dan konden wij ons verheugen , dat wij bier faamgekomen waren , en ons beangftigd gemoed laven met dien he! tnelSchen, dien Goddelijken troost, dat, indien P 5 wij  234 De schuldbelijdenis van David, wij onze zonden belijden, Gods getrouwheid, Gods regtvaardigheid ons waarborgen zijn , dat hij dezelve zal vergeven. Wij moeten onze zonden belijden , maar' het is niet om het even, hoe wij dezelve belijden. Davids gevoelens kunnen ons leeren op wat wijze onze gevoelens moeten gesteld zijn. Leest den eenen vijftigflen pfalm T., daarin zult gij dezelve vinden afgedrukt. Én wie kan dat fchoon lied lezen, zonder door den openhartigen , waarheidvollen , onbewimpelden toon, die daarin heerscht, getroffen te worden? Wie moet den vernederden Vorst niet beminnen, niet hoogfchatten om zijn ongeveinsd, niets verontfchuldigend, alles rondborstiglijk bekennend berouw? Dat wij aan; hem een voorbeeld nemen. 'Ongeveinsd, openhartig , ongevernisd , waar , getrouw moet onze fchuldbekentenis zijn. Wij hebben reden T. om onze fchuldbelijdenisfen te verdenken, te wantrouwen, al zijn ze bevogtigd met Stromen van tranen, indien dit vereischte aan dezelve ontbreekt. Ons Schuldgevoel is niet rein, niet zuiver, geen kind van een regt verflagen hart, indien onze eigenliefde hunkert naar bedekfelen onzer fchande. Het ver- ont-  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 23$ ontfchuldigen, het regtvaardigen , het verbloemen onzer overtredingen is zoo gevaarlijk, zoo misdadig, a's het ontkennen, dat wij zondaars zijn. Hoe zeer God dit haat, en opregtheid vordert, blijkt , onder anderen, uit de menigvuldige aanprijfingen, en loffpraken van de opregtheid, welke in de Heilige Schrift gevonden worden. Ik ijs T. als ik hiervan bij iemand blijken befpeure; ik denk met fchrik aan de verflimmering, die hem dreigt , aan het gevaar, dat hij loopt, om door die verdervende Satanslist geheel van alle zedelijke -gevoelens beroofd te worden; ik fidder voor mijzelf, wanneer ik gewaar worde, dat de eigenliefde rondziet naar verontfchuldigingen voor mijne zonden. Voor niets G. H. waarschuw ik u darom o! dat mijne zwakke ftem de kragt van een, in het hart magtig dringend, Godswoord had!! voor niets ■waarfchuw ik u darom ernftiger, broederlijker, dan voor het misdadig verfchoonen uwer zonden niets beveel ik u fterker, vuuri- ger aan, dan de beminnelijke, fchoone, edele openhartigheid. God is Alwetend, en kunt gij iets voor den Alwetenden verbergen , en zult gij het dan willen verbergen? Zal het verbergen u minder misdadig maken in zijne oogen ? Zal het één grein van de lasten uwer fchulden vernietigen? Dwaasheid! zinneloosheid !  236 DE SCHULDBELIJDENIS VAN DAVID, heid! elke verborgen , teruggehouden zonde, kan een wurm worden, die niet fterft, die altoos knaagt, die altoos verteert. God beware mij T. dat ik ooit zou vorderen, dat een zondaar zig Schuldiger hield, dan hij is, dat hij zig moeite geven moet, om verzwarende omftandigheden bij zijne werkelijke zonden te voegen, die er niet zijn , of zonden te verzinnen , die hij niet bedreven heeft, alleen uit vreze, dat anders zijne ootmoedige vernedering niet zwaar genoeg ware. Dit gedrogtelijk , oneuangelisch , onfchriftmatig begrip vervoert tot wanhoop, brengt den mensch op den rand der vertwijfeling, maakt God tot een dwingeland, en is darom hartelijk van mij vervloekt. Het is niet nodig , dat wij ons voor grooter zondaars houden, dan wij zijn, maar het is nodig, dat wij ons voor zulke zondaars houden, als wij zijn. De waarheid moet alles beflisSen. Zig aanteklagen over zonden, die niet van ons begaan zijn, is ongeoorloofde, nadeelige zwaarmoedigheid, eigenwillige godsdienst, iets te ontveinzen van onze gepleegde zonden , is ftraf bare roekeloosheid. Ga dan heen mensch! die uwe zonden wilt belijden, en doorzoek uw hart; tast het aan van alle kanten; graaf in desfelfs verborgenfte Schuilhoeken; roep alles uit dezelve te voorSchijn ; laat u niets ontglippen ; let  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 237 let op uwe heerfchende begrippen en neigingen ; geef agt op uwe voornaamfte daden; bid dat God 't geen voor u verborgen is, aan u ontdekke; befchouw alles, gelijk gij weten •kunt, dat God het befchouwt; leg der trotfche eigenliefde het zwijgen op ; bédel van geen ding eenige verfchooning; fterk u in dit werk, door de gedagte aan de Heiligheid van den Allerheiligften, door vertegenwoordiging van de Verdraagfaamheid des Allerverdraagfaamften, door het aandenken aan de bloedende liefde van Golgotha; en fchud dan uw vol liart in Gods Vaderfchoot uit; leg dan alle uwe zonden neder, voor den barmhartigheidstroon van den Vader van onzen Heere Jefus Christus; roep dan, o Heere! ik bedek mijne zonden voor uniet, neem gij mijne misdaden weg , verberg uw vergevend aangezigt niet voor mij. David bcfchouwde zijne zonden, als zonden, bedreven tegen God, en uit hetzelfde oogpunt wierden dezelve van Nathan aan hem voorgefteld. Wij zullen wel doen, indien wij David hierin navolgen, -v Blind moest hij 1 zijn T. die ontkennen wilde, dat er veele : foorten van zonden zijn, die tegen onzen naasten gepleegd worden , met welken wij hen ] in een of ander opzigt benadeelen, befchadi- gen,  23?> DE SCHULDBELIJDENIS VAN DaVTD$' gen, ongelukkig maken. Hoe zullen wij dit berokkend nadeel herftcllcn? Hoe zullen wij ons gedragen in die gevallen, in welken wij aan onzen medemensch iets ontnomen hebben, dat wij niet kunnen wedergeven ? Wat dient er gedaan te worden, als eene evenredige vergoeding onmogelijk is ? Indien iemand mij hierin om raad vroeg, ik zou hem zeggen. Beken aan uwen naasten ronduit, zonder agterhouding, dat gij tegen hem misdaan hebt, en wees zoo groot van ziel, dat gij aan hem vergeving vraagt. Heeft uwe onmatigheid iemand verleid, uwe wellust iemand vervoerd , uwe gierigheid iemand bedrogen, uwe godloosheid iemand geërgerd , uwe kwaadfpre- kendheid iemand gelasterd hebt gij op eenigerhande wijze hem geërgerd, befchadigd, ongelukkig gemaakt, en doorhem anderen — want de zonde is aanbrekend, gelijk de pest, en fnel voortvliegend gelijk het licht ga tot hem, hij zij de armfte, de geringfte, onveVmogendfte, en even zoo magteloos, als onwillig om uw kwaad met kwaad te vergelden — ga tot hem, zeg hem vrij uit, dat gij u tegen hem bezondigd hebt, en vergoed door eene edele fchuidbekentenis , 't geen gij hem anders niet vergoeden kunt. Gelukkig hij, die dezen raad opvolgt; Opregtheid voor menfchen, aan wien wij fchuidenaars zijn, baant den  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 239 den weg tot opregtheid voor God. De waereld moge lagchen, de gewoonte wraken, de ligtzinnige befpotten, de Engelen zullen hierover juigchen, en God zal het goedkeuren.— Eigenlijk evenwel zijn alle zonden , zonden tegen God. Wij begaan ze tegen den Hogen Wetgever van 't heelal. Uit dit oogpunt moeten wij ons gewennen T. alle onze groote, alle onze voor klein gehouden, zonden te befchouwen, en als zoodanige voor zijn aangezigt te belijden. Zonden tegen God , en wie is God? Onze Schepper, onze Wetgever, onze Rigter, onze Weldoener, onze Verzorger, de Vader der vreugd, en des levens, die ons geluk wil, die niet begeert dat één zondaar lterve, maar leve, en zig bekeere, die zijnen eenigen Zoon voor zondaren heeft overgegeven in den kruisdood tegen dien God te zondigen! zig te verwijderen van zijne naamloze Liefde! zig te verzetten tegen zijne goede oogmerken! zijne weldadige wetten te fchenden! oproer te ftigten in zijn rijk! ■— kwaad te ftigten in zijne waereld, onder zijne menfchen ! dien God niet te willen liefhebben, eeren , gehoorzamen! mijn God! welke pijnigende voortellingen!!! Wie kan dit denkbeeld verdragen , zonder nedertevallen op zijn aangezigt, en zig te veraffchuwen, zig voor onwaardig te  240 De schuldbelijdenis van David, te houden, dat hij nedervalle ? Wie gevoelt dan geene onuitdrukkelijke fmarten woelen in zijn binnenfte, en knagen aan zijn gebeente? Ach! woorden fchieten te kort aan dien'beklemden , beangftigden zondaar , om zijne, all een aan God bekende, gevoelens uittedruk- ken hij wil fpreken, en hij kan niet —• hij wil fchreien, en hij kan niet hij ligt verftomd voor Gods oog, diep in het flof gebukt , en hij wilde nog lager bukken een vuur brandt er in zijn gemoed elke gedagte is een verzengende blikfemftraal ■— diep uit de geprangde borst ftijgt zugt op zugt ten Hemel God is hem vreesfelijk — hij is aan zigzelf onverdragelijk, -— Roekeloze zondaars! fpot vrij met de angstvolle benauwdheden van den, voor God verootmoedigden, zondaar, indien dezelve voor altoos aan u onbekend blijven, en geen nederdrukkende kragt ontfangen van uwe tegenwoordige Spotternijen , wee dan! over uwe roekeloosheid, in de eeuwigheid!! wee dan!!! Wij zouden in vertwijfelde hopeloosheid moeten wegzinken G., in dien er nergens eene meedogende hand was, om de wonden onzer, door fchuldbezef gebroken, ziele te verbinden. Maar die hand is er ja! hoort het verlegen zondaars! die hand is er, en het is de hand  EEN VOORBEELD TER ONZER NAVOLGING. 24r hand van dien God, tegen wien gij gezondigd hebt. David kende die hand, hij greep hem aan, hij omvatte hem, weenende , met een kinderlijk vertrouwen. O! weest aan David gelijk, volgt zijne moedige gezindheid na. Wat kan het baten G. voor God uwe zonden te belijden , te Adderen voor zijne dreigende Regtvaardigheid , en aan zijne vergevende ontferming te twijfelen, waarvan niets minder, dan het bloed van den opgcofferden Zoon Gods , 'geplengd op Golgotha , ons ten onderpand vertrekt? Zal dit eene, aan God behagende, gezindheid zijn? Kan dezelve vrede in het ontsteld gemoed brengen ? Baten T.! ! Neen: zulk eene droefheid mat de ziel af, vergroot hare onrust, benart haar met nieuwe verfchrikkingen. Troosteloze bangheid voor het zwaard des vergeldenden Rigters is hare eerfte, en laatfte vrugt. En wil God, die een God aller vertroostingen is, troosteloosheid? Dat wij tog niet verkeerd van den Vader onzer geesten denken ; niet bekrompen van de Liefde des Ontfermenden Vaders van onzen Heere Jefus Christus gevoelen ; dat wij het bloed des grooten Middelaars, 't welk om vergeving roept voor de onvcrgevelijkfte misdaden , niet voorbijzien in onze beklemdheid; dat wij de vergoeding, die hij heeft aangebragt, niet te kort doen met onze tranen. Wij Q heb-  242 DE SCHULDBELIJDENIS VAN ÜAVID 4 hebben niet nodig G. God te verzoenen, JefuS Christus heeft dit gedaan: wij behoeven God niet te bewegen tot vergevende Barmhartigheid , hij is bewogen, eer wij tot hem naderen met ons berouw , eer wij aan berouw denken: wij hebben niets te kopen, maar alles gelovig, dankend aantenemen , 't geen zijne onbegrensde Genade ons fchenkt: wij moeten niet tot hem komen , als flaven, die beven voor zijne ftrenge wraakneming , maar als kinderen, die vertrouwen op zijne Vaderlijke Liefde. Zo kwam David tot God , zo kwam Petrus tot Jefus, en zij bevonden, dat het ftom zwijgen van een verootmoedigd kind , dierbarer is in zijn Vaderoog, dan het luid gehuil van wanhopende flaven. Warom zult gij dan, verflagen, onder het gevoel uwer zonden verbrijfclde broeders, en zusters! warom zult gij dan zo ook niet tot God komen ? Warom zult gij ook niet zo tot hem naderen, die reeds lang gewagt heeft, nog wagt om u genadig te zijn, die zijne Vaderarmen uitftrekt om. u te ontfangen ? Warom zult gij uwe zonden beweenen , en fchromen , om in den vergever van zonden te geloven? Warom zult gij de regtmatigheid zijner ftraffen erkennen, en de waarheid zijner beloften in 't geheim ontkennen? Heere Jefus! gij hebt gezegd, zalig zijn de treurigen, want zij zullen ver- • troost  een voorbeeld ter onzer navolging. 24 troost worden. Leer gij ons allen regt treuren f op dat wij dien Goddelijken troost erlangen. God vergeeft menigvuldiglijk. Floe veel gelooft hij T. die dit woord des eeuwigen levens gelooft! welke ongekende , door geen fterveling ooit genoeg begeerde, ooit genoeg geroemde blijdfehap vervult zijn hart! welke naamloze voorfmaken der eeuwige vreugd geniet hij! O! was mijn woord enkel gevoel , en wierd het gevoel bij u allen!! Eenmaal T. zullen wij genoodzaakt zijn, om onze zonden te gevoelen, en te belijden. Is het hier niet, het zal dan zijn, als wij Haan voor den Zoon des menfchen, Jefus Christus, den Rigter van levendigen en van doden. Dan zal God onze hier verzuimde belijdenis aanhooren, als een wrekend Rigter, nu wil hij ze aanhooren, als een vergevend Vader dan zal de droefheid over onze onbeweende zonden wanhoop teelen, die het hart afknaagt, nu kan zij eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werken dan zullen Gods Engelen met verfmading op ons nederzien, nu zullen zij juigchen over onze regte boetetranen 1 dan zal elke afgelogchende zonde een vuur O 2 wor-  *44 schuldbelijdenis van üavid , EIOT.' worden, dat niet wordt uitgebluscht, nu zal elke betreurde en vergeven zonde, een bron van vreugd worden , die fpringt tot In eeuwigheid. Alzo -— wie aarzelt er nog om zijne zonden te belijden? wie fluit zijn oor nog voor het bevel der tederfle Liefde? Komt M. D. T. het zij voor de eerftemaal, of voor de duizendftcmaal uwes levens o Jefus Christus! maak gij mijn woord fterk, indringend, hartaangrijpend komt, ftaat op, en gaat tot uwen Vader, en zegt hem in den toon van een kinderlijk geloof, ,, Vader! ik heb gc„ zondigd, en ben niet waardig uw Zoon gc„ naajnd te worden , maak mij maar tot een „ uwer huurlingen." Brj da waarheid van hem, die dit woord heeft uitgefproken, bezweer ik u, dat de Hcmelfche Vader u hooren, dat hij u aannemen, dat hij uwe tranen afdrogen , dat hij u vertroosten , dat hij u tot meer dan een huurling, tot zijn kind zal aannemen , en als zijn kind behandelen. O! dat uw geloof hierop het amen fprak!! — VI.  VI. D E WAARHEID, EN HET GEWIGT DER OPSTANDING V A N JESUS CHRISTUS. OVER II. Tim. II: 8."   24? TEKST. Houd in gedagtenisse, dat Jesus Christus uit de doden is opgewekt. Hij is hier niet, hij is opgeftaan. Komt, en ziet de plaatfe, alwaar zij hem gelegd hadden. Maar gaat heen, zegt aan zijne discipelen, en aan Petrus, dat hij u voorgaat naar Galilaea, aldaar zult gij hem zien, gelijk hij uliedcn gezegd heeft. (f) Zo luidde het woord van den Engel, gezonden van den opgewekten Jefus, tot zijne treurende, weemoedig-treurende vriendinnen, die, voor het aanbreken van den heiligen Sabbathsmorgenflond, naar het graf waren gegaan, om nog eenmaal den geliefden doden te zien, nog eenmaal zijne koude hand te drukken, en zijn lijk te balfemen. Hij is hier niet, hij is opgeftaan. Wonderbaar woord! dat fnel, gelijk het ftralend licht des Engels, die het fprak, indrong in hare beroerde ziel, en de gemengdfte, de in fchijn onvereenbaarfte gewaarwordingen, en gevoelens óp- (f) Mare. XVI: 6. 7. QL4  *4$ De waarheid, en het gewigt der opwekte in haren zeer gefchokten boezem. Hij is hier niet! Hij ■— Jefus niet!! — Hij niet, welken zij zogten , aan welken hun hart hing! — Hij is opgeftaan! Hij — Hij, welken zij dood aan het moordhout hadden zien hangen, die begraven (s! —~ Hij herleeft! . cn « rceds in Galilasa! daar wagt hij ons! en dit zegt een Engel Gods!! Sprakeloos, dunkt mij, ftaan zij daar , dan zien zij elkander aan, dan het ledig graf, dan den Engel — Sprakeloos verlaten zij het graf, ijlen naar Jerufalem , voortgejaagd door verbaasdheid , door twijfelmoedigheid , door blijdfehap , door fchrik, door vreze, door kleine hope - Sprakeloos lopen zij voort op den weg, vol van onuitsprekelijke aandoeningen, terwijl de door droefheid overrompelde, geheel verflagen Maria Magdalena bij het geliefd graf blijft weenen fprakeloos, bedwelmd lopen zij voort, tot dat Jefus haar onverwagt verfchijnt, en haar het,, wcest gegroet" met zijne hartdoordringende ftem toeroept. Daar ontwaken zij uit hare bedwelming daar zien zij Hem, levendig voor zig ftaan daar hooren zij Hem, wiens dood zij vastftelden, wiens leven zij niet konden geloven. En wat gevoelden zij toen ? Wat antwoordden zij aan Jefus ? Welke waren hare vreugd- en dankrranen , welke waren hare aanbiddingen ? — — Dit  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 24O Dit is onbefchrijfelijk. Niemand kan zig hier van een regt denkbeeld maken, niemand kan dit nagevoelen. Als iemand onzer G. II., door de oneindige Barmhartigheid des Allerhoogften, verwaardigd wordt, om deze edele, gevoelvolle vriendinnen van Jefus te ontmoeten in den Hemel, dan zal hij, aan hare voeten zittende, naar de gefchiedenis hares aardfchen levens vragende , met onuitfprekelijke zaligheid uit haren mond vernemen, welke hcmelfche bevindingen , in deze eeuwig-dierbare, eeuwig-onvergetelijke oogcnbükken , hare in vreugd opgetogen ziele doorftroomden. Tot dat tijdftip toe zij er een fluier gelegd over deze heilige gevoelens. O! waren wij zalig in deze hope 1! -—■ Hij is opgeftaan woord des levens! tijding der zaligheid! boodfchap der hope! Thans zijn wij vergaderd, onder het oog van den levendigen Jefus, om deze boodfchap te hooren verkondigen , om de bewijzen voor hare waarheid te vernemen. Dat niemand onzer dezelve hoore met gevoelloze onverschilligheid —- dat niemand onzer in bedenking fta, of hij het herleven van den Middelaar Gods en der menfchen wil geloven • dat niemand onzer onvatbaar zij voor de vreugd, die geboren wordt uit het kennen en Q 5 aan-  '250 De waarheid, en het gewigt der aanbidden van den verrezen Heer der heerlijkheid dat aanbiddende dankzegging ons allen bezicle dat wij allen, in dezen ftillen morgenftond , plegtig door het aandenken aan den fchoonen morgenftond van Jefus opftanding, ons voor den troon des Eeuwigen Erbarmers nederwicrpen , en uit het diepfte heiligdom onzer harten uitriepen. Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jefus Christus! Geprezen zij deAlmagtige, de Algoede, wiens daden wonderbaar, en heerlijk zijn, omdat hij den grooten Herder der fchapen heeft wedergebragt uit den ftaat des doods, en niet toegelaten, dat zijne Heilige Zoon, der menfchen Zaligmaker, de verrotting aanfchouwde! —- Hallelujah! Jefus leeft! Jefus leeft, en fterft niet meer! Hallelujah! ■— Jefus leeft, God heeft hem opgewekt, en heerlijkheid gegeven! Onze ziele love den Heere, en al wat binnen in ons is, prijze zijnen heiligen naam ! Hallelujah! ■ Houd in gedachtenisse , zegt Paulus tot Timotheus, die een opziener der gemeente te Ephefen was, dat Jesus Christus uit de doden rs opgewekt. Ik heb deze vaderlijke vermaning, deze wijze raadgeving van den Apos*  OPSTANDING VAN JeSUS CHRISTUS. 251 Apostel aan U. A. voorgelezen, om uit dezelve u te onderhouden over de waarheid, en het gewtgt der opstanding van jesus. Laat ik eerst de waarheid bewijzen en dan het gewigt aantoonen. Wat de waarheid der opstanding van Jesus aangaat, ik denk niet, dat het bewijzen van dezelve mij veele moeite zal kosten. Ieder, die waarheidszin heeft, ieder, die de eenvouwige waarheid kent en bemint, ieder die haar kan en wil onderfcheiden van hare doodvijandin, het bedrog, zal, dunkt mij, mij in de voorbaat zijn. De geftorven, de doorstoken, de met zoo veele hartroerende, Stille plegtigheid, van het kruis genomen, en begraven, JeSus van Nazareth, is op den derden dag na zijn dood, levendig uit dat graf uitgegaan, in 't welk Jofeph hem dood had nedergelegd, 't welk door eenen grooten Steen gefloten, vast toegemaakt , door eene wagt van RomeinSche krijgsknegten, op verzoek van zijne moorddadige vijanden, bewaakt was, en heeft zig levendig vertoond aan zijne, in troosteloze droefheid weggedompelde, vrienden. Welke ge.  252 De waarheid, en het gewigt der gebeurtenis is wonderbarer! welke wijkt meer af van den gewoonen loop der dingen! welke gebeurtenis kan met deze vergeleken worden! en welke is, bij alle hare oorfprongelijke éénigheid, zekerer, ontwijfelbare*, dan deze! Er is in dit zonderling voorval eene zoo zigtbare overcenflemming met alles, 't geen zonderling aan Jefus was, dat ik mij niet onthouden kan , om in deze overeenllemming een onomltotelijk bewijs voor deszelfs waarheid te vinden. —- Als wij in de Euangelisten lezen, dat hij zig door zijne bovenmenfchelijke wijsheid,door zijne vlekkeloze deugd, door zijne ftandvastige liefde tot God, door. zijne, op de hardde beproevingen gefielde, menfchenliefde, door het oogmerk zijner komst in de waereld , boven alle menfchen uittekende, van alle menfchen onderfcheidde, en hierin zoo wel, als in zijn Goddelijk Zoonfchap, geheel eenig was,- is het dan wel te verwonderen, dat zijne daden zoo buitengewoon, zoo zonderling, zoo eenig waren? En als wij zijne daden befchouwen, op het verband letten , dat dezelve hebben met zijne woorden, als wij zijne kragt, zijne wijsheid, zijne deugd met dezelven, en onderling in vergelijking brengen, alles beoordeclcn uit het groot  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 253 groot gezigtspunt, dat hij op aarde was, om in allerlei opzigten, de zonden wegtenemen , en wij wenden dan ons oog op zijne lotgevallen, moet ons dan de heerlijke famenftemming van dezelven tot hetzelfde oogmerk niet treffen ? Kunnen wij het dan vreemd, onwaar-fchijnlijk vinden, dat dezelve zoo buitengewoon, zoo zonderling zijn ? Is het dan vreemd, dat Engelen hem bij zijne intrede in deze waereld verwelkomen , en aan menfchen dit heugchelijk nieuws verkondigen? Is het dan vreemd, dat Engelen meermalen hem dienden, en bewaarden? Is het dan vreemd, dat God hem, onder de zigtbaartte tekens van majefceit en heerlijkheid , verklaarde voor den Zoon zijnes welbchagens? Is het dan vreemd, dat de Natuur wierd opgeroepen bij zijn Sterven, om aan dit buitengewoon voorval eene buitengewoone plegtigheid, en verbazende grootheid bijtezetten? Indien deze dingen gebeurd waren omtrend een ander mensch, als Jefus was, wij zouden verlegen zijn, om de overeenftemming te ontdekken. Maar bij hem o! hoe waar, hoe goddelijk valt zij in ons oog! Neemt deze dingen weg uit zijne gefchiedenrs, en er is eene gaping in , die geen vernuft kan vullen. Laat ze zo als ze zijn, en de grootfche famenftemming fchittert van alle kanten. Alles hangt aan een, alles loopt in  254 De waarheid, en het gewigt dek; in één middenpunt Tarnen. Zijne geheele gefchiedenis maakt één geheel uit, één groot, onvergelijkelijk geheel , waarvan men niets kan aannemen, zonder gedrongen te zijn, tot het aannemen van het geheel, waarvan men niets kan verwerpen , zonder het geheel te moeten verwerpen. Het kan niet waar zijn, dat hij in Bethlehem geboren is, indien het onwaar is, dat hij op Golgotha gekruist is. Het is onwaar, dat hij dood aan het kruis heeft gehangen, indien het onwaar is, dat hij uit het graf levendig is te voorfchijn gekomen. Zijn aardfche leven kan zoo wonderlijk niet begonnen zijn, indien het niet dien wonderlijken uitgang heeft gehad. Er is niet één van zijne heerlijke daden gebeurd, indien God hem niet heeft opgewekt tot de heerlijkheid des onfterfelijken levens. Hij heeft niets gezegd, niets gedaan, niets geleden, van 't geen nu de ftof der overdenking, en der aanbiddende bewondering oplevert voor het beste deel der menfchen, indien hij dood in het graf gebleven is. Waarlijk T. wie hier geene verbintenis, geene famenftemmende fchoonheid ziet, is blind, hij zal dezelve in geene gefchiedenis zien. Het is onverdragelijke redeloosheid, iets van de gefchiedenis van Jefus Christus aantenemen, iets van zijne leere te geloven, en zijne opftanding als onwaarfchijn- lijk I  opstanding van jesus christus. 255 lijk te betwijfelen, als valsch te verwerpen. Alles is waar, of alles is een fabel. Er is niets omtrend den perfoon van Jefus van Nazareth gebeurd, voor meer dan zeventienhonderd jaren, of alles, 't geen de Euangelisten verhalen, is waarlijk gebeurd. Hij is een geheel verdigt perfoon, of hij heeft alle die ontmoetingen , en lotgevallen gehad, die zij van hem melden. Een derde is hier niet, en kan er niet zijn. Leest dan, oordeelt, wikt, weegt, vergelijkt, en gij zult de waarheid vinden. Als ik den Bijbel in handen neme, en de verhalen der Euangelisten leze aangaande de .omftandigheden, die voor en na des Zaligmakers verrijzenis hebben plaats gehad, dan fta ik fomtijds in twijfel, of ik mij meer verwonderen moet over de ontegenfprekelijke, de door geen bedrog nabootsbare , kenmerken der waarheid, die op dezelve rusten, en van dezelve afftralen, of over de deerniswaardige verblinding van hun, die voor deze ftralen geene oogen hebben. Laat ik eenige bijzonderheden (want wie kan alles aanvoeren ?) hiertoe betrekkelijk aan U. A. voorftellen. Herinnert u T. dat Jefus met duidelijke, en aan geen misverftand onderworpen woorden, zijne toekomende opftanding had voorfpeld toen hij heenging naar die ftad, alwaar zijne vijan-  z?6, De waarheid, en het gewigt der vijanden reeds geheime ontwerpen fmeedden, om hem ter dood te brengen; herinnert u, dat deze voorzegging van Jefus, niet in het verborgen, maar openlijk gedaan, ras door zijne jongeren verfpreid, en algemeen bekend geworden was, zo dat de groote Raad der Joden dezelve zoo wel wist, (f) als de geringsfte burger in Jerufalem; is nu de voorftelling van het uitwerkfel, dat dezelve maakte op het hart van hun , die niet gerust hadden, voor dat hij aan het kruis bloedde, niet zeer waarfchijnlijk? Niets dunkt mij, is natuurlijker , dan de fchrik, die deze verharde booswigten overvalt, als zij zig demogelijkheid van deze, alle hunne ontwerpen verijdelende, vervulling zijner voorzegging voorftcllen. Niets is natuurlijker, dan dat zij terftond na zijnen dood beraadslagingen nemen, om hun, tot dus ver zoo fchoon uitgevoerd, plan vender voordtczettcn. Niets is natuurlijker, dan dat zij van de omftandigheden zijner bcgravenis den listigen, of dommen inval ontlenen, om een bedrog van zijne leerlingen voortegeven, en agter dit glimpig voorwendfel, hun verzoek bij Pilatus om eene wagt bij het graf, fteken. Is deze handelwijze niet karaktermatig? Moeten wij dezelve niet vcrwagten van hun- 0) Luc. XVIII: 3^. verg. Matth. XXVII: 62.  OPSTANDING VAN JESUS ChïUSTUS. 257 hunne verftaalde godloosheid , van hunnen giïmmigen haat , van hunne moordzugt en woede ? Zou het niet zeer onwaarfchijnlijk zijn, indien de dood van Jefus hunne brandende wraakgierigheid had afgekoeld , en hen had teruggebragt van een heilloos ontwerp der godvergetenfte boosheid, 't geen door zijne aan (baande verrijzenis tot rook verdwijnen zou ? Pilatus voldoet aan hun verzoek, er wordt eene wagt bij het graf van Jefus gezet. Hoe natuurlijk ! Wie vermoedt iets anders van den Kwakken Stadhouder? Wie zal eene weigering verwagten van hem , die niet geweigerd had Jefus te laten vermoorden ? Hoe gelijkt de man aan zigzelf? Wie ziet het niet aan hem, dat hij gaarn van den lastigen hoop der onbefcheiden indringende Priesterfchaar wil ontflagen zijn ? Wie dit niet karaktermatig vindt, heeft voor het karaktermatige geen zin. Wie hier verdigtfelen vermoedt, zal nergens waarheid vermoeden- Herinnert u verder, dat de leerlingen van Jefus, hoe vol van eerbied ook voor hem , hoe liefderijk ook omtrend hem, zeer aan het uitwendige hingen, en veele twijfelingen hadden aangaande zijn herleven uit den dood ; twijfelingen, die zeer verfterkt wierden door "hunne verkeerde begrippen van het Mesfiasrijk, dat hij zou ftigten ; twijfelingen , die door de nauwkeurige R ver-  258 De waarheid , en het gewïgt der vervulling van het eerfle gedeelte zijner voorfpelling, betreffende zijn dood, zelfs niet waren weggenomen ; twijfelingen, die hun hart hevig prangden, hen in rusteloze, bange onzekerheid hielden, tranen uit hun oog, en klagten uit hun mond rukten, en hen meer deden vrezen , dan hopen. Hoe natuurlijk is dan hun gedrag ! Kan men wel een ander gedrag van hun verwagten , dan zij gehouden hebben op dien gedenkwaardigen morgenftond, die den doden vriend hunnes harten levendig aan hun wedergaf? Is het vreemd, dat de van liefde blakende, de moedige vriendinnen van Jefus , die de laatfle bij zijn kruis waren geweest, de eerfte bij zijn graf wilden zijn ? Is het vreemd, dat het berigt van zijne verrijzenis, 't welk de liefdevolle, verrezen Jefus aan haar gaf door één zijner hemelboden , van haar met eene vreugd ontfangen wierd , die gepaard was met verbazing, met hartaangrijpende ontzetting , met eenen , alle aderen en zenuwen doorfiddcrende fchrik ? Is het onnatuurlijk , dat zij met fnellen tred naar Jerufalem ijlen, om aan de weenende leerlingen kennis te geven van deze vreugdaanbrengende ontmoeting, en niet naar Galila;a, om den verrezen Jefus in hare armen te drukken? Is het onwaarfchijnlijk dat Maria Magdalena bij het graf blijft, dat zij alles nauw- keu-  opstanding van Jesus Christus. 259 keurig befchouwt, dat zij aan niets denkende, als aan het gemis van haren Jefus , nog eens in het graf nederziet, weent, troosteloos is, de Engelen niet kent, niet gelooft, Jefus zelfs niet kent, voordat hij Maria! uitriep op een toon , die diep in hare ziele drong, en het ontwijfelbaar maakte, dat de vermeende hovenier haar Jefus was ? Is het vreemd, dat zij niets anders kon antwoorden, als Rabboüni ? Is het onwaarfchijnüjk, dat de Apostelen, het verhaal der verbaasde vrouwen hoorende , overrompeld door de verrasfingen der onverwagtfle blijdfchap, van blijdfchap niet geloven kunnen, 't geen zij wenfchen ? Is het niet ten hoogftan natuurlijk, dat de driftige, de vuurige Petrus, zonder iemands oordeel aftewagéen , zonder iemand raadteplegen , zonder een woord te Zeggen, zig fnel uit hun gezelfchap begeeft, naar het graf vliegt, om te zien , wat er van de zaak is? Is het onwaarfchijnüjk, dat de herlevende Heiland zig afzonderlijk vertoont aan dien edelen , dien hartclijküevenden , maar door onbezonnen drift, tot twee uiterflens vervoerden, en nu diepbcdroefden Apostel? Doet Jefus hierin iets, dat onovereenkomstig is met zijn karakter ,- of onwaardig zijner hoogheid ? Is het gedrag der reizigers naar EmmauS niet zeer natuurlijk ? Pleiten niet elke omstandigheid van dit voorval, elke zugt die zij flaR 2 ken?  2<5o De waarheid , en het gewigt der ken, elk hopeloos woord dat zij fpreken, de vraag van den onbekenden Jefus, hun fcherp en verftoord antwoord, zijne zagte, met ernst gepaarde beftraffmg van hun ongeloof, zijn overtuigend onderwijs , de daarop gevolgde ontdekking van zigzelf, hunne vreugd , hunne verwondering, hun aandringen op een langer verblijf bij hen, voor de waarheid van deze ontmoeting ? Alles T. is natuur in deze gebeurtenisfen. Alles heeft het kenmerk der innerlijke klaarblijkelijkheid. Er is in geen een voorval de minfte fchaduw van onwaarfchijnlijkheid. Niemand die het menfchelijk hart kent, die iets weet van de werkingen derhartstogten, van de invloeden der vreugd en der droefheid op onze begrippen en neigingen niemand, die eene bladzijde in de Euangelien met eenvouwig menfchenverftand gelezen heeft , en zig eenigermate bekend heeft gemaakt met de karakters der handelende perfo- nen niemand : ik durf hier zeer fterk fpreken zal een oogenblik in twijfel ftaan, om het voor fchaamteloze domheid te honden , als men hier praten wil van onwaarfchijn- lijkheden. En in welken toon zijn deze verhalen opgefteld ? Hoe eenvouwig , hoe openhartig, hoe opregt , hoe hartelijk , hoe vertrouwelijk , hoe ongekunftcld , hoe onvoorbedagt! Er is geene kunst in de woord- ifchik-  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 26l fchikking, geen fieraad in de voordragt, geen toeleg om fchoon te vertellen, en alles is evenwel zoo fchoon , zoo hartroerend. Er is nergens overdrevenheid, nergens afwijking van de eenvouwige natuur. Alles is koel, bedaard , zonder driftige vooringenomenheid voor eene zekere partij, ter neergeftcld- De hoofdperfoon wordt niet opgehemeld , de Apostelen worden niet verfchoond, de Joden worden niet ontzien. Alles in hunne verhalen is planmatig , en er is niets in, dat naar het vormen van een plan gelijkt. Zij verhalen niet 't geen hun dienen zou, en verbergen 't geen hun konnadeelig zijn, maarzij verhalen alles. Zij verhalen zoo wel de zwakheden der Apostelen , als hunne deugden. Zij verbergen zelfs hunne twijfelingen omtrend het herleven van Jefus niet, fchoon zij weten moesten, dat deze twijfelingen ligtelijk, in het gemoed der lezers van hunne fchriften het zaad van twijfeling aan hun verhaal konden uitfbroien. Wie kan deze verhalen lezen, zonder bekoord te worden door die beminnelijke openhartigheid , die het onbedriegelijkst onderpand voor" hunne opregtheid is? Wie moet deze edele verhalen niet hartelijk lief krijgen? Wie wordt niet gedrongen, om te erkennen , dit is de toon der waarheid , zo fpreekt zo fchrijft geen bedrieger ? Waarlijk T. het is Zo. De waarheid itraalt uit hunne fchriften, R a §e"  %6z De waarheid, en het gewigt der gelijk de Zon aan den Hemel. Wie zien kan, moet ze zien , maar wie ze niet zien kan, voor hem is elk bewijs vrugteloos. Het! is mij een raadfel T., hoe iemand in goeden ernst, flegts voor een oogenblik, itaande kan houden, dat de leerlingen van den Zaligmaker, aan welken hij na zijne verrijzenis is verfchencn, door hunne inbeelding zouden kunnen zijn bedrogen geworden. Men vermoedt, ja, dikwils 't geen men wenscht; men gelooft, 'tgeen men begeert; men ziet of men gelooft te zien, 't geen men hoopt. Wie kan aan deze ervaring twijfelen? Maar kan dezelve hier te flade komen ? Kan zij toegepast worden op de verfchijningen van Jefus ? O S wanneer zullen zij, die de verfchijningen van den opgewekten Jefus, zoo gaarn tot belagchenswaardige vertellingen van vier dweepende llegthoofden maakten, ophouden met het voortbrengen van zulke onnozele , zulke domme invallen, die de kwade gefleldheid van hun hoofd of hart verraden. Neemt uwen Bijbel in de hand, en leest- Aan wien is Jefus verfchenen ? Aan Maria Magdalcna , aan twee andere vriendinnen, aan Petrus, aan de twee Emmaüsgangers, aan de elf Apostelen, aan meer dan vijfhonderd menfchen. Wanneer is Jefus verfchenen ? Terflond na zijne opflanding , op denzelfden dag , eer de avond nog ge-  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 263 gedaald was, op verfchillende dagen naderhand, bij den helderen dag, in de open lugt, en in een beflotcn kamer. Hoe is Jefus verfchenen ? Hij ging niet met de rasverdwijnende fnelheid van een blikSemftraal voor hun oog voorbij, maar hij ftond ftil, voor één in het bijzonder, voor meer te gelijk, hij fprak tot hen, hij at en dronk met hun, hij wandelde met hun , hij liet zig van hun bevoelen en betasten , gelijk blijkt uit zijne liefderijke infchikkelijkheid omtrend den, uit blijdfchap en liefde twijfelenden, Thomas. Hoelang hebben deze verfchijningen geduurd? Hij heeft met zijne vertrouwde Apostelen omtrend fes weken dagelijks omgegaan, en al dien tijd aan hunne zintuigen gelegenheid gegeven, tot het maken van verfchillende proeven, of hij waarlijk die Jefus was, die fommigen hunner hadden zien Sterven op het kruis. Kan dit nu verklaard worden uit de beguigehelingen der inbeelding? Bij welk gezelfchap van elf menfchen, die niet zinneloos, maar bij het volkomen gebruik van hun gezond verftand waren, heeftde inbeelding ooit die wonderen verrigt? Waar zijn ooit elf menfchen geweest, die, fchoon onderfcheiden in denkingsaart, in karakter, in neigingen, in hebbelijkheden, en in alles , wat den eenen mensch onderfcheiden maakt van den anderen, eensklaps door R 4 de-  204 De waarheid , en het gewigt der dezelfde grillige verbeelding werden aangegrepen , dat een dood mensch herleefde, dat zij hem gezien, met hem gefproken hebben door eene verbeelding , die met hunne vorige begrippen in geen verband ftond — die uit den toenmaligen ftaat hunner gewaarwordingen niet kon verklaard worden —- die veelmeer lijnregt ftrijdig was tegen hunne begrippen , aandoeningen, —. tegen hunne , op gebeurtenisfen y zo zij meenden, gevestigde vreze ? Waar zijn ooit elf verfchillende menfchen geweest, bij welken de inbeelding ten allen tijde, in alle, zoo duizendvouwigverfchillende ontmoetingen , denzelfden ro} heeft gefpeeld, zoo dat zij, op dezelfde wij. ze in geheel verfchillende plaatfen , eu omftandigheden zagen, 't geen niet zigt- - baar was, hoorden 't geen niet hoorbaar 'was, betastten , 't geen niet betastbaar was die daarin volhard hebben tot het einde hunnes levens ? — Men noeme mij zulke voorbeelden, en ik zal ophouden, met hun getuigenis aantevoeren , voor de waarheid der op(landing van onzen Heere Jefus Christus. Als ik deze armzalige, deze razende domheden -— domheden , welke ieder mensch van gezond verftand voor tastbare ongerijmdheden , voor uitvindingen van een zinneloos brein s  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 265 1 brein , of van een boos hart houden moet j als ik deze belagchenswaardige uitvindingen van de zoogenaamde verlichte wijzen onzer I eeuw , die het niet dulden kunnen , dat de waereld in eenen geftorven en opgewekten j Heer gelooft, vergelijke met het gedrag der 1 Joden ten tijde der Apostelen, wat vinde ik dan? Veel gelijkheid , en veel ongelijkheid. Die oude haters van hunnen gekruisten Mesfias zijn door ^denzelven driftigen , woedenden geest van boosheid tegen hem aangeblazen , als de hedendaagfehen, maar hunne haat is ■zoo dom, zoo onnozel, zoo befpottelijk niet. Hun hart is even boos , hunne kwaataartigheid is even Merk, maar zij zijn listiger, zij handelen verftandiger. Zij logchenen niet, ?t geen zij wisten , dat niet kon gelogchend : worden ■— zij houden de Apostelen niet 1 voor zinneloze, door valfche inbeeldingen op ■ den hol gebragte, dwepers, maar zij ko- ] pen de wagt, die het graf bewaakt had, om, 1 om overal te vertellen , dat het ligchaam van : den doden Jefus des nagts van zijne discipelen 1 was weggeflolen en zij hopen dat dit | fprookjen geloof vinden, en den voortgang | van zijne gehaatte leer hinderen zal. Maar, 1) toen zij bemerken , dat dit vertelfel, ('t geen | Zij zelf niet geloofden) geen ingang vindt bij de menigte — toen zij bemerken , dat de R S P1-e-  266 De waarheid, en het gewtgt der prediking van Jefus veld wint —■ toen zij den dagelijkfchen aanwas van het getal zijner aanhangclingen vernemen toen zij be- fpeuren, dat hunne uitvinding met die verag- ting behandeld wordt, die zij verdiende ■ toen nemen zij hun toevlugt tot een ander middel. Zij laten de Apostelen dagvaarden voor hunnen vierfchaar, niet om zig te verantwoorden over de hun aangetijgde misdaad van dieverij, om hen daarvoor te ftraffen, maar om door bedreigingen, door ftraffc mngtfpreukcn , door geesfelingen hun den mond te ftoppen om hen te gelasten, dat zij voortaan van Jefus , en zijne opftanding zullen zwijgen, dat zij dien gehaatten naam niet meer voor het volk zullen noemen ■ om hen, op Straffe des doods, te gebieden, dat zij hem niet meer als het voorwerp der aanbidding, als den Zaligmaker, den Heer, en Rigter der menfchen zullen voorftellen. Laag, klein, onedelmoedig, boos is dit gedrag van den bloedraad der Joden. Hun oogmerk is duivelsch, maar het is tog aangelegd naar een ontwerp dat niet zoo dom , zoo verftandeloos, zoo ongerijmd is als dat van hun, die thans met eenen bitteren geest van haat tegen hem zijn ingenomen. Wie uwer T. ziet dit niet ? Wie verfoeit in zijn hart niet hunne verfteende godloosheid ? Maar wie ziet ook niet, dat  opstanding van jesus christus. 267 dat dit fnood gedrag des Sanhedrins de waarheid van zijne opftanding in een nieuw licht plaatst? Wonderbare hertelling des Allerhoogften ! 't geen men tegen de waarheid zegt of doet, zegt en doet men voor de waarheid, 't Geen gefchiedt, om de waarheid te verflikken, doet men om haar leven en bloei te geven, 't Geen de leere van Jefus moest uitroeien , dient ter voortplanting van dezelve. Zo was het toen, zo is het nog, zo zal het zijn, tot dat hij alle vijanden zal hebben te ondergebragt, alle frnaad in roem, allen laster in lof , alle verguizing in verheerlijking zal hebben veranderd. Christenen ! dat dan de rusteloze pogingen yan de vijanden der waarheid, van de verkleiners der Majefteit van den verhoogden Zoon des Vaders , van de beftrij- ders zijner leere ons niet vertzagen niet moedeloos maken. Zij woeden , zij razen, zij woelen te vergeefs. Hij leeft hij ziet hen woeden hij hoort hen vloeken —— en hij zal het Christendom, door zijnen magtigen arm in de waereld ingevoerd, in dezelve bewaren hij leeft , en hij zal niet toelaten , dat men dien plant ontwortelt, dien hij geplant heeft. Wie in hem gelooft, zal niet befchaamd worden. Aanstotelyice , onverdragelijke, zinneloze war-  268 De waarheid, en het gewigt der wartaal is alles T., dat men bijbrengt, om de intrede en voortgang van het Euangelie in de waereld te verklaren , indien men de opftanding van Jefus ontkent. Ik zie de Apostelen, door het verkiezen van Mathias voltallig gemaakt , en naderhand vermeerderd met Paulus —- dertien menfchen , onder welken flegts één geleerd, befchaafd man was deze dertien, arme, eenvoudige, van vernuft, van aanzien , van rijkdom ontblootte menfchen gaan in Jerufalem, en prediken aan datzelfde volk,'t welk hunnen Meester had ter dood gefieept, dat hij leeft, dat er geen andere naam onder den Hemel is, om zalig te worden, dan de naam van Jefus. Uit Jerufalem trekken zij naar Samaria, naar Damascus, naar Romen , naar Griekenland, naar Egijpten , naar alle de oorden der toen bekende waereld. Zij prediken met vrijmoedigheid , met wijsheid, met zagtheid, met ernst, en bevestigen hunne prediking met wonderdaden. Men haat hen , men befpot hen , men vervolgt hen, men onderdrukt hen , men bant hen , men fluit hen in boeien, men doemt hen ter dood, men pijnigt hen, men vermoordt hen. Vrugteloos. Hunne leere wordt geloofd, erkend, aangenomen. Gehcele huisgezinnen, geheele fteden, geheele gewesten verruilen hunne afgoderij, hun bijgeloof tegen de nieuwe, de vreem-  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 20*0 vreemde, de gehaatte leer van het kruis. Hoe wonderlijk! hoe verbazend! wie kan deze ongehoorde verfchijnfelen verklaren zonder de waarheid der opftanding van Jefus aantenemen ? Wie kan deze , op zigzelf befchouwd, onwaarfchijnlijke, ongeloofbare gebeurtenisfen verklaren , indien Jefus niet is opgeftaan? Waaruit ontSproot de Stoute fierheid der vreesagtige Apostelen in het Prediken van zijn Euangelie, na den dag van het eerfte Pinksterfeest? Wat maakte hen zoo onbefchroomd? Wat gaf hun die verwondering barende Standvastigheid in het verkondigen van eene leere, die niets als rampen bragt over het hoofd van hare belijders, en allerwaarschijnlijkst hen op een fchavot zou Slepen? Warom gaven zij alle hunne bezittingen, alle hunne verwagtingen ten prijs, warom haalden zij zig den haat van hunne medevaderlanders op den hals, warom fielden zij zig bloot aan de list, aan het geweld,, aan den dommen haat van allerlei Soort van menSchen onder Joden, en Heidenen? Warom volhardden zij in het geloven, in het prediken dezer leere tot den laatften ademtogt hunnes levens? Warom veragtten zij alle wreedheden, met welke heliche boosheid, gewapend door waereldlijke magt, en ondersteund door de fijnfte arglistigheid zig beijverde om hen tot andere gedag-  ïyo De waarheid, en het gewigt der dagten te brengen, of te ftraffen over hunne onverfchrokkenheid ? Hoe kan jmen tog dit gedrag, dit raadfelagtig gedrag der Apostelen verklaren, indien Jefus niet is opgeftaan ■ indien zij geene proeven van zijne verrijzenis in handen hadden, die hunne overtuiging zoo vast wortelden, dat nog befpottingen , nog verarmingen, nog uitbanningen , nog gevangenisfen, nog geesfelflagen, nog pijnbanken, nog moordfehavotten, nog houtmijten dezelve konden doen fchudden? En waaruit zal ik het aan mijn gezond verftand waarfchijnlijk maken, dat duizend menfchen , van allerlei rang , jaren, denkwijze , vermogens hunne oudvaderlijke begrippen verzaakten , en het Euangelie aannamen? Wat bragt deze onbegrijpelijke omwenteling in hun gemoed voort? Wat was het, dat hen bewoog, om met'aflegging van alle hunne vooroordeelen , in weerwil van den drang hunner vrienden, — met tegenkanting van hunne zinnelijke lusten met veragting van de fchromelijkfte vervolgingen zonder vreze te betoonen voor het moordzwaard der tijrannen , dat boven hun hoofd zweefde in het gezigt dikwils van de brandftapels, van de opgerigte moordfehavotten de leere door deze eenvouwige, mishandelde, veragte, vervolgde, ter dood gedoemde predikers verkondigd met  OPSTANDING VAN JeSUS CHRISTUS, ijff met eene bedaarde overtuiging te omhelfen ? Wat was het, dat hen daartoe bewoog, indien zij de eerfte verkondigers van het Christendom geene dingen hoorden zeggen > geene dingen zagen doen, in den naam, en door de kragt van den herlevenden Jefus, voor welker overtuigende , verftand en hart veroverende, kragt alles bezweek? —■ Met één woord: indien Jefus Christus niet waarlijk uit den dood is opgeftaan , dan zijn de Apostelen de zinnelooste, de razendfte, de ongerijmdfte dwepers geweest, die ooit gedweept hebben dan is de burgerlijke, de Godsdienftige gedaante der waereld veranderd geworden door twaalf, of dertien arme flegthoofden dan is het verftandigfte , het beste gedeelte der menfchen , zedert meer dan zeventien eeuwen, de fpeelbal van een bedrog, dat in domheid, in grofheid, in belagchelijkheid. geen weerga heeft, en 't welk zoo gemakkelijk had kunnen ontdekt worden dan heeft de bui- tenfporigfte dweperij aan het menschdom meer j voordeden aangebragt, dan de verhevenfte wijsheid ooit kon vermoeden dan maar laat ik ophouden. Indien gij gezond j menfehenverftand hebt G., en het gebruiken | wilt, dan zult gij zien, dat deze vooronderstellingen ongerijmd zijn , dat hij louter on- \ waarfchijulijke , ongeloofibare , ongegronde , ge-  272 De waarheid, en het Gewigt öer geheel ftrijdige, met alle menfchelijke ondervinding onvereenbare, louter ?.edelijk onmogelijke dingen aanneemt, die dit aanneemt dan zult gij zien, dat de opftanding van Jefus door de fnelle voortplanting van zijne leere ten fterkften bevestigd wordt. Het zou niet onmogelijk zijn T., om het gezegde verder te ontwikkelen , maar voor den waarheidzoekenden , waarheidlievenden is reeds genoeg gezegd ten betoog, dat deze gefchiedenis waar, zeker is. Wie uit de waarheid is, zal hier hare ftem hooren, en haar volgen. O ! mogt gij dit thans ervaren mogt ik overtuiging , levendige overtuiging van de ontwijfelbare zekerheid zijner verrijzenis gewerkt, of verfterkt hebben in uwe harten, dan zou ik, op dien grondflag , gevoel van derzelver gewigt kunnen bouwen. Houd in gedagtenisse , zegt de Apostel Paulus , dat Jesus Christus uit de doden is opgewekt. Hij fchreef dezen brief in den kerker te Romen, waarin hij voor de tweedemaal zat opgelloten , en welken hij niet verlaten heeft, dan, om het fchavot te beklimmen, om zijn fchoon leven met eenen heer-  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 2^3 heerlijken marteldood te befluiten. Hoe fchoon klinkt deze taal houd de opstanding van Jesus Christus in gedagtenis , uit den mond van een man , die zoo veel voor het geloven , het prediken van den opgewekten Jefus had geleden hoe fchoon is zij in den mond van een man, die gezien, en ondervonden had, hoe Joden en Heidenen gewoed hadden tegen deze gebaatte leer van een man , die als een prediker, als een aanhanger van die nieuwe en godloze bijgelovigheid (zo noemde men het Christendom te Romen ten tijde van den zwartgalligen dwingeland Nero 0 (t) voor de tweedemaal in boeien zat — van een man , die voorzien kon , en voorzag, dat hij, binnen korten tijd, diezelfde waarheid , die hij hier zoo Vaderlijk 'aanbeveelt aan Timotheus , zou verzegelenr met zijn bloed!! Als ik Timotheus, dit lezende, aan mij voorftel, dan mogt ik gaarn weten , wat er toen in zijn hart is omgegaan, wat hij zal gedagt, wat hij zal gevoeld hebben. Diep, dunkt mij, zinkt deze vermaning van den Vaderlijken Paulus in zijn hart zijne overtuiging van het herleven des geftorven Jefus verkrijgt nieuwe graden van gewisheid, van fterkte — het flelfel des Christendoms vertoont (t) Suet. ia Ner. C: XVI. I s  274 De waarheid, en het gewigt der toont zig aan hem in een heerlijkerftralend licht, dan voorheen zulk een geloof, zulk een vastgeworteld, zulk een alle bedenkingen overwinnend, zulk een allen tegenftand trotsbiedend, zulk een alle zwaardflagen der vervolgers verftornpend geloof, als Paulus had, begeert hij naar zulk een geloof hijgt zijne ganfche ziele en het aandenken aan de ketens, die Paulus droeg om zijne verkleefdheid aan den gekruiflen en herlevenden Jefus dit aandenken ontvlamt het vuur van den edeijflen naijver in zijn hart, om de fchoone baan, van Paulus met den grootften roem ten einde gelopen , inteftreven aftelopen — al moest hij ze ook verwen met — zijn bloed!!! Gij ziet M. H. dat de Apostel aan de leer d°r opftanding van Jefus een bijzonder gewigt hegt. Doet hij dit met regt ? Dat hij, die weet wat het Christendom is, wat het zijn zou, indien Jefus niet was opgewekt, wat het nu is voor elk, die een lichtenden fakkel begeert in de duisternis der dwaling en der zonde dat hij deze vraag beantwoorde. Van alle zijden rust het Christendom op deze waarheid. Jefus Christus aantemerken als den boogften lceraar, als den beloofden Mesfias, als den Zoon van God, als den Verzoener der zon-  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 2?$ zonde, als den oprigter en beheerfcher van een Koningrijk der waarheid en der gelukzaligheid, ais den opwekker uit den doodenden gever der onfterfelijkheid, was voor ons onmogelijk gemaakt, hoe veel wij ook van zijne gefchiedenis wisten, indien wij er niet bij wisten , dat hij waarlijk uit den 'dood is opgeftaan. Laat ik U. A. hierbij nog kortelijk bepalen. De onftanding van Jefus bewijst de hoge voortreffelijkheid van hem , als leeraar der waereld. Dat Jefus een gezant is , van God gezonden , om het licht der zaligmakende genade aan den in donkerheid omdolenden , den verblirden mensch te verkondigen, is ten overvloede bewezen. Wie kan aan de verhevenheid van zijne leere aangaande God en der menfchen beftemming denken , zonder hare inwendige, Goddelijke klaarblijkelijkheid te gevoelen? Wie kan zijne zonderlinge gefchiedenis lezen ? Wie kan de onbefmette heiligheid zijnes levens befehouwcn? Wie kan letten op de plegtige ftatigheid, de hoge Majefteit van ziin fterven? Wie kan de treffende daden van Almngtige Liefde befchouwen , welken hij verrigt heeft? Wie kan aan zijne voorwetenfchap van het duisterst-toekomftige denken , zonder te gevoelen, dat hij van God is ukgeS 2 gaan,  276 De waarheid, en het gewigt der gaan, om aan menfchen den weg bekend te maken , die tot God brengt zonder te gevoelen, dat hij zeer ver uitmunt boven allen, die ooit uit naam van God tot menfchen gefproken hebben. Maar T. als wij nu daarbij denken, dat hij ter (laving zijner leere uit den dood is opgewekt, geeft dit aan alle deze bewijzen niet eene hoogheid, eene Goddelijkheid, die het vragen over den voorrang, die Jefus van Nazareth heeft boven de oude Profeeten , nutteloos maakt ? Is Mozes wel uit den dood opgewekt? Elias wel? Zal dan zijne uitmuntendheid niet veel gewinnen , indien hij ook daar door boven hen uitmunt, dat hij, ter (laving van zijne leere, naar zijn woord, is opgedaan , dat hij de banden des doods , dien hij vrijwillig had ondergaan , met magt heeft verbroken? Hier zeker verheft zig zijne, meer dan gewoone, hoogheid, zigtbaar, met treffende glanzen. Wie zien kan, moet hier zien, dat God op eene geheel bijzondere wijze met hem was, meer, dan met iemand der ou le Profeeten. Wie gevoelen kan , moet hier gevoelen, dat hij regt heeft om een onbepaald geloof aan alle zijne woorden te vorderen , dewijl ze allen zijn bevestigd , als woorden Gods, door zijne opftanding uit den dood. Zij  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 277 Zij bewijst ook zijn Mesfiasfchap. Of hebben de oude Profeeten niet voorfpeld, dat de Mesfias niet in den ftaat des doods blijven, maar na zijn voleindigd lijden herleven , en eeuwig leven zou? (\) Is dit niet afgefchaduwd geworden door veele voorbeelden ? Heeft Jefus zelfs niet geduuriglijk van zijn wederopwaken uit de fluimeringen des doods gefproken, als van een onwederfprekelijk bewijs, dat de , aan hem betwistte Mesfias-waardigheid, aan hem toekwam? Heeft hij zelfs niet gezegd, dat onder alle tekenen aan Hemel en aarde, die het wonderzoekend , het naar tekenen vragend Jodendom begeerde, ter bevestiging van eene waarheid, die reeds genoeg bewezen was, aan hun geen ander teken zou gegeven worden, dan zijn herleven op den derden dag na zijn fterven? (§; Ik fpreek tot menfchen, die de waarheid der Schriften van het O. en N. verbond niet in twijfel trekken , en darom bewijs ik deze dingen niet. Vragen wil ik alleen: zou Jefus de ware Mesfias zijn, kunnen zijn, indien hij wel geftorven , maar niet wederopg-'ftaan was ? Zou niet alles aan het bewijs ontbreken, dat wij uit de overeenftemming der Godfpraken van hem (t) Pf. XVI: 10 Jes. LUI: 11. (§) Matth. XII: 38-40. S 3  278 De waarheid, en het gêwigt der hem met de vervulling halen , indien er dit aan ontbrak? En bewijst dan niet zijne opftanding volkomen, dat hij waarlijk die Redder, die Koning was, op wien de oude Kerk heeft gehoopt, dat hij die groote perfoon was, door wien de Aanbiddelijke Vader een ontwerp van gadeloze liefde wilde uitvoeren , 't geen in de eeuwigheid bedagt, in het begin des tijds begonnen was, en zig wederom verliezen zou in de eeuwigheid? . Ja dit bewijst zijne Opflanding kragtig, en voldingend. De Mesfias der Israeliten is nu gekomen, en hij is de Zaligmaker der zondige waereld. Christenen! verheugt u met eene hartelijke, diepdringende , onophoudelijke vreugd, verheugt u , 't geen het gelovig Israël van hunnen toekomftigen Mesfias verwagtte, zal Jefus van Nazareth u geven Gij hebt er reeds de voorfmaken van , en deze zijn onder, panden voor uwe toekomst, En wie is die Mesfias? Gods Zoon, het affchijnfel van 's Vaders heerlijkheid. — De Jood ergerde zig aan Jefus, om dat hij te kragtig had gefprokcn van zijne innerlijke , nauwe betrekking op den Vader. De Pharifeer nam het euvel op, dat hij zeide, wie mij ziet, ziet den Vader. Zijne vijanden befchuldigden hem van Godslastering, om dat hij gezegd  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 279 zegd had, ik en de Vader zijn een. Het woedend Sanhedrin wilde hem aan het kruis klinken , om dat hij zig, zonder regt en reden, tot een God gemaakt had. En wac had hij, dat hij tegen alle die ergernisfen , alle die boze lasteringen , alle die helfche befchuldigingen zetten kon. De taal hunner Goddelijke Schriften 2 Maar zij hadden den fleutel der ken- nisfe verloren. De daden van Almagt, die hij als Gods Almagtige Zoon deed ? ;— Maar zij fchreven dezelven aan den Duivel toe. Zijnen geheelen levens loop? Maar zij hadden voor het Goddelijke van denzelven geen oog, geen hart, geen zin. Hij zet er zijne opïlanding tegen. De opftanding van Jefus moest zijn Goddelijk Zoonfchap in een onbe- neveld licht plaatfen in een licht,'t welk j zijne vrienden met verrukking, en zijne vijanden met hartdoorbrandende fchaamte zouden j gewaarworden zijne opftanding moeft be- ] wijzen, dat hij de Zoon des Vaders was, in 1 veel eigenlijker, warer, hoger, dieper zin, j dan iemand zijner vrienden of vijanden had i kunnen denken (f) — zijne opftanding moest ij van deze troostvolle waarheid eene verklaring 1 aan de waereld overleveren, waarop de Spottende fchimp van de verlagers zijner Goddelijke (t) Rom. t: 4. S 4  zSo De waarheid en het gewigt, der ke hoogheid kan affluiten. ■— En dit heeft zij ook gedaan. Nu Jefus Christus is opgeftaan uit den dood, nu is er een zinnelijk, een aanfchouwbaar, een alle bedenkingen des ongeloofs verflommcnd bewijs van deze waarheid, dat ieder, die het aanfehouwt en gelooft, rnet dankende vreugd doet nedervallen, en den naam zijner goedheid loven. Uitgemaakt is het thans en niets kan de waarheid verdonkeren, of van hare overtuigende kragt beroven, hoe fijnui'-gedagt het ook voorkome aan de kin deren des ongeloofs dat Jefus meer dan een mensch, meer dan een enkel gezant Gods, meer dan een aanzienlijk lecraar — uitgemaakt is het, dat hij de Zoon des Allerhoogften is, De Zoon Gods, en de verzoener der zonde. Om onze overtredingen is hij verwond, om onze ongeregtigheden is hij verbrijfeld. De ftraf, die ons de vrede aanbrengt, was op hem. Hij ftierf, als het lam Gods, dat de zonden der waereld wegneemt. Niets ontbrak er aan de verzoenende kragt zijner diepe lijdensgehoorfaamheid, toen hij, na het woord der allesvoldingende zegepraal het is volbragt —- dat in den Hemel dringend, eq van geen mensch immer uitdenkbaar woord — te hebben uitgeroepen, het hoofd boog,  OPSTANDING VAN JESUS ChrISTUS. 281 boog, en ftierf. Maar hoe bleek deze waarheid aan het bang, het twijfelend hart, der onder Gods vloek zugtende, door vreze voor ftraf benepen menfchen? Uit zijne opftanding. De flaking der boeien des doods was een bewijs van de allesverzoenende kragt zijnes doods. God, hem herroepende in het leven, verklaarde plegtig dat hij niets meer van hem, als den borg der menfchen had te vorderen. Opftaande uit het graf, levendig en onftcrfelijk, vertoonde hij zig aan de waereld, als den volmaakten overwinnaar der zonde en des doods. Heerlijk opftaan! ach ! was hij in den dood gebleven , gelijk zijne vrienden vreesden , en de hel hoopte -— dan was hij niet, die hij zijn moest , voor het fchuldig, met dood en verderf beladen menschdom dan behield de zonde hare regten, de dood zijne verfchrikkingen dan was onze prediking bedrog, ons geloof ijdel, ons Euangelie een fabel Cf) dan was er geene fchulvergeving, geene opwekking ten eeuwigen leven mogelijk. — Heerlijk opftaan ! zegen vol verrijzen! nu kan hij, nu wil hij, nu zal hij — die geftorven , en herlevende Liefde! ■ allen in volkomenheid zaligen, die door hem tot God gaan. —Laat nu de zonde woelen, de dood grimmen , (f) i. Cor. XV: r4. s $  282 De waarheid, en het gewigt der men , de hel dreigen — Christenen ! wij kunnen een danklied zingen Jefus leeft de geftorven Jefus leeft hij is opgewekt — de ongeregtigheid is verzoend, de hcerfchappij des doods is vernietigd , de magt der hel is verbroken triumf! triumf!! Jefus is opgewekt! waar is nu uw prikkel, zonde!? Waar is nu uw fchigt , Dood!? Triumf! triumf! triumf!! Jefus is opgewekt — Jefus leeft!! —- het leven van Jefus is de dood der zonde, en des doods. En in welk een licht vertoont diezelfde opftanding hem nog meer? Als den Daarfteller T., den Oprigter, den Befchermer, den Volmaker van een heerlijk rijk, dat een rijk der waarheid en gelukzaligheid zou zijn, dat alle zijne gelovige vereerers omvatten , dat zig over alle deelen der ongemeten Godsftad ver- fpreiden, dat eeuwig duuren zou. Waar was dit rijk, toen hij ftierf ? Waar waren de zigtbare bewijzen, dat aan den gekruisten Nazarener die hoge magt zou worden aanbevolen, die er nodig was, om dit grootsch ontwerp te volvoeren ? Waar fcheen er ééne ftraal dier heerlijkheid, op welke hij, als het hoofd van dit Koningrijk , aanfpraak had ? Waar waren de zigtbare toebereidfelen , dat hij doen zou 't geen van hem voorfpeld was, 't geen  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 283 geen hij zelfs had voorzegd ? Waar bleek het, dat de dode Jefus uit die diepte van verbrijfeling zou opgeheven worden , dat hij boven alle levendigen, en alle doden zig verheffen, dat hij, in den naam van zijnen Vader een rijk beheerfchen, en gelukkig maken zou , zoo uitgestrekt, als Gods Oneindige Liefde het kan maken '? Zo mogt misfchien een twijfelend Apostel gevraagd hebben , geduurende die duistere uuren van bange onzekerheid, welken Jefus doorbrengen moest in het graf. Zijne opftanding heeft deze vragen opgelost. Door zijne verrijzenis zijn deze twijfelingen kragteloos gemaakt. Toen hij het graf verliet voor altoos verliet, toen wierd voor hem de weg gebaand, om het zoo lang betwist regt van opperheerschappij over alle dingen, op de treffendste wijze, te handhaven. Het geweld des doods ontweken zijnde, in luistervolle Majefteit, als de Vorst des levens, opftaande, bewees hij zijne Koninglijke waardigheid. Dat uur toonde, dat hij alles gedaan, alles geleden, zig door alles doorgestreden had , 't geen tot de harde oefeningen van zijn aardsch leven behoorde, en dat hij dus geregtigd was tot die , boven alle begrip en uitdrukking verheven , heerlijkheid , die aan hem, als den door lijden volmaakten bewindsman over alles, was befchoren. Zijn her-  284 De waarheid, en het gewigt der hernemen van het vrijwillig' jk afgelegd leven was de eerfte uitoefening van dat oppermagtig gezag, dat hij hebben, en aanwenden zou ter volkomen bezaliging van alle, de door hem verlosten een gezag, eene magt, waarmee hij voorzien zou in alle hunne behoeftigheden , werken op alle hunne kragten , zorgen voor alle hunne noden , hen bewaren in alle gevaren, befchutten tegen alle hunne vijanden —- een gezag, eene magt, welkers uitoefening hem de verwondering van alle de bewooners der wijde hemelen bezorgen , cn hem zelfs eerwaardig, vreesfelijk maken zou bij alle zijne haters een gezag , eene magt, die zoo lang in zijne handen zal berusten, tot dat het Koningrijk, door hem geftigt , zal zijn opgerijpt tot die volmaaktheid , welke hem regt geeft, om deszelfs beftier, met eer, terugtegeven aan zijnen Vader, (f) Heerlijke opftanding! heilvol herleven van den geftorven Jefus! nu is de verzoener der zonden, ook de verheerlijkte Koning der menfchen —nu kunnen de gelovigen van zijne Almagtige, Allesvervullende Liefde alles goeds verwag- ten nu kunnen zij gerust zijn in alle bange gevaren, het hoofd opheffen in den nederbulderenden ftorm, want hun broeder is verrezen —► (t) Kor. XV: 27. 28.  opstanding van jesus christus. 285 zen hij leeft en hij is met alle magt bekleed , in Hemel en op aarde alle dingen zijn hem onderdanig hij heerscht met de Almagt van een God, en met de Liefde van een broeder. — Wat kan, wat zal ons nu van Hem fcheiden ? ? Jesus Christus is ook de Opwekker uit den dood, de gever des onfterfelijken , aan hem gelijkenden, hemellevens. Wanneer de tijd der voleinding aller dingen zal zijn aangenaderd, dan breekt de vrolijke morgenftond der opftanding aan, en dan zal de bazuin flaan dan zal de Zoon des Menfchen zijnen levendigmakenden Adem uitgieten, in het ftil verblijf des doods de doden zullen het gevoelen zij zullen opftaan en zij, die in hem ontflapen zijn, zullen in gelijkvormigheid aan zijn heerlijk, zijn onverderfelijk, zijn onverftoorbaar, zijn onfterfelijk ligchaam opwaken levendig ftaan op dat onoverzienbaar veld aan hem gelijk zijn uit zijne hand de kroon des onverwelkelijken levens ontfangen en met hem eene naamloze zaligheid eeuwig genieten. Zalige vooruit- zigten ! ftreelende hoop ! hartverheffenden , hartverkwikkenden troost ftroomt gij in de benauwde harten van duizend reifigers neder, die hier wandelen langs donkere paden. Chris- te-  2 8(5 De waarheid, en het gewigt der tenen! gevoelt gij dit niet ? Smagt uw aamegtig hart niet naar éénen droppel van dien lavenden troost der eeuwigheid, wanneer brandende dorst u pijnigt? Verlangt uwe hijgende ziel niet dikwils naar het zagte rustbed, waarop gij flapen zult, tot dat uw Jefus u gebiedt, om heerlijk te ontwaken? Ach! wat was er van die vooruitzigten ? Wat wierd er van die hoop? Wat wierd er van uwe toekomende onfterfelijkheid, indien Jefus niet was opgewekt? Niets dan was uw hoop ijdel, uwe verwagting een droom — dan zoudt gij Sterven moeten, zonder hoop te hebben van eens te zullen herleven dan zoudt gij de onsterfelijkheid van den mensch moeten plaatfen onder de wenfchen van een goed hart, die nooit vervuld wierden dan mogt gij wel vaststellen, dat gij zoo min het graf verlaten zoudt, als hij het verlaten heeft, want hoe kon Jefus aan menfchen iets geven, iets doen, iets verrigten, indien hij dood was, en niet weder levendig geworden ? Aan eenen doden Jefus had de waereld niets. Een Jefus, die voor ons zijn zou, 't geen zijn naam aanduidt, moest levendig zijn, en levendig kunnen maken. En ziet — gezegend zij zijn naam! — ziet, zulk een is hij, die binnen de hoofdStad van Palestina dood aan het kruis gehangen heeft. Hij heeft de opwekking uit den dood ge-  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 287 gepredikt hij heeft zigzelf aangekondigd als den man, van God verordend tot het le- vendigmaken des geftorven menschdoms hij heeft doden opgewekt hij is geftorven, hij is levendig uit het graf uitgegaan hij leeft thans in den Hemel, en nu weten wij, dat hij kan, dat hij zal doden oproepen tot de onfterfelijkheid, en aan hun het nieuw leven der heerlijkheid fchenken -— nu weten wij, dat hij de zaligheid der opftanding ten eeuwigen leven, door hem verworven, geven zal aan allen, die zijne verfchijning liefhebben — nu weten wij, dat het even zo onmogelijk is, dat zijne dode broeders en zusters verblijven zouden onder de heerfchappij des doods, als het onmogelijk was, dat hij onder dezelve verbleef. Wij bidden u aan, verrezen Heiland! en geloven uwe woorden. Dat vrij de dood kome, ons aangrijpe , ons nederwerpe, ons ligchaam afbreke , ons ftof ter verftroojing overlate aan de vier winden wij zullen herleven, opftaan, gelijk gij zijt opgeftaan, en een onfterfelijk ligchaam hebben. Dan zien wij u Goddelijke Jefus! —- dan zien wij onze vrome vrienden, die wij nu niet zien, weder, en worden nimmermeer nimmermeer van u, van hun gefcheiden o dood! waar is nu uw prikkel ? Graf! waar is nu uwe overwinning? Hallelujah! Jefus is ge-  288 De waarheid, en het gewigt der geftorven , en opgewekt, op dat hij aan ftetfelijken, aan doden zijn levendigmakendemagt zou kunnen openbaren. Wij bidden u aan.» Vorst des levens ! en geloven uwe woorden!! Ik twijfel er niet aan, T. of Timotheu3 zal dit gevoeld , levendig gevoeld , en het aandenken aan den opgewekten Jefus voor zijne beste oefening gehouden, aan anderen aangeprezen — hij zal deze waarheid, tot den grondfteen van zijn geloof, de kern van zijn Christendom, den hoofdinhoud zijner prediking gemaakt hij zal, op het voetfpoor van Paulus , in niet anders geroemd hebben , als in eenen geftorven, en levendigen Verlosfer. Gave God, dat wij aan Timotheus gelijkvormig waren. Maar wat is het? Het menschdom heeft eenen leeraar nodig , die de bedenkingen der natuurlijke rede kan wegnemen , aan de dubbingen des vernufts vastigheid geven , en die wijdgapende ledigheid , welke er is in het Godsdienftig famenftelfel van onze bekrompen menfchelijke wijsheid , vullen; zulk een is Jefus Christus, hij is zooda-  OPSTANDING VAN J'ESUS ClIRlSTUS. 2 §9 I danig verklaard door zijne opftanding, —■ I maar waar zijn zij , die hem in dit karakter I erkennen , die alleen naar hem hooren, die alleen zijne uitfpraken laten gelden, die voor zijne woorden eenen uitfluitendén eerbied hebben? Het menschdom heeft eenen veiiosfer nodig, die hen van de fchuld en ftraf der zonde bevrijden , die hen met God verzoenen , die pngeregtigheden vergeven , die de angften vaneen befchuldigcnd, een verfchrikt geweten ftillen kan ; zulk een is Jefus Christus , dit is bewezen door zijne opftanding maar waar wordt hij als die magtige bevrijder van zonden gezogt, erkend, aangenomen? waar is dat vertrouwelijk, onbepaald, geheel geloof in zijne allesgeldende verdienften? Het menschdom heeft eenen helper nodig, die met wijsheid , met magt, met liefde voorzien kan, en wil in alle hunne noden, tot wiens, over alle dingen heenftrekkend , vermogen zij zig kunnen wenden, in alle hunne drukkende zwarigheden , die op alle de kragten, alle de vatbaarheden van hunne natuur werken, die hen reinigen, heiligen , verbeteren , opvoeren tot de volmaaktheid, eindeloos gelukkig maken kan, en wil; zulk een is Jefus Christus , zijne opftanding heeft de eerfte proeven hiervan aan den dag gelegd — maar waar X zijn  290 De waarheid , en het gewict der zijn zij, die eenvouwig, ootmoedig, kinderlijk genoeg zijn , om de bezorging van alle hunne aangelegenheden, door alle de tijdvakken van hun beftaan, in alle moeielijke omftandigheden hunnes levens, aan dien Almagtigen , Algoeden Heer over alles aantevertrouwen, die zig geheel aan zijne leiding, zijne beftiering overgeven ? Het menschdom heeft eenen redder nodig , die de verloren onfterfelijkheid wedergeven, die de fchrikken des doods vernietigen, die de donkerheden des grafs verlichten, die de bangheden der fcheiding van onze vrome Vaders, en vrienden verzagten kan, door opwekking, levendigmaking, wedervereeniging der ftervenden en der geftorven; zulk een is Jefus Christus, hij heeft dit aan de waereld gezegd, toen hij uit het graf verrees maar waar zijri zij, die deze on- uitfprekelijk-zalige ontdekkingen regt geloven , die daardoor zig fpeenen van de buitenfpoorige liefde tot dit leven , die zig met dit vooruitzigt laven in alle hunne droefenisfen , die zig bij tijds hiermee wapenen tegen de overrompelingen des doods , die waardig dier heerlijke verwagting leven , en zig reinigen , gelijk hij rein is ? Waar zijn deze? — Mem  OPSTANDING VAN JESUS CflRISTL'S. 29 ï Men zoekt zulken bijna te vergeefs. In de talrijke gezelfchappen van die hoogverlichte mannen, die te wijs zijn, om door den veragten Jefus van Nazareth, en door zijne arme Apostelen te worden onderwezen , vindt men zulke menfchen niet. Eene openbaring te geloven fmaakt te veel naar bijgeloof, en eene Christelijke openbaring welke zinneloze dweperij ! ? En onder de belijders van bet Christendom? Hier wordt Jefus geroemd als een leeraar der wijsheid, gefmaad als borg; hier worden zijne woorden uitgelegd in een zin , die eerst wordt voorgefchreven door ons hooggeprezen vernuft, en 't geen binnen den engen kring van hetzelve niet valt, wordt, in weerwil van de gezonde reden , uit dezelven verbannen; daar wordt het geweten öp den mond geklopt , of gepaaid met zekere algemeene , burgerlijke deugden , of met een roekeloos vertrouwen op Gods Barmhartigheid; hier worden de verlichtende , de ver- liieuwenut luviuLucajiiu ueiu ijveug veiuc- digd met den mond, en gelogchend met da¬ den ; daar wordt raad, licht, kragt, troost, uitredding gretig gezogt bij alle fchepfelen, maar niet bij aller fchepfelen Heer, den verhoogden Jefus ; hier wordt de grenzenloosheid van zijne hulpvaardige magt verlaagd, T % door  292 De waarheid , en het gewigt der door de bekrompen bepalingen van een nauwhartig ongeloof; daar wordt van dezelve het fchandelijkst misbruik gemaakt, ter verdoving van alle werkkragten , ter verdikking van alle cdelaartige pogingen der, zelfsbehoudenis zoekende, ziel; hier wordt het fterfelijk leven te zeer bemind , om eens te denken aan de onfterfelijkhcid; daar wordt de dood vergeten, tot dat hij verrast; hier is eene domme vreze voor het derven, gepaard met eene wonderlijke zorgeloosheid , om zig voor dat gewigtig uur te bereiden; daar heerfchen voorbereidingen voor de opftanding der verdoemenis, in plaats van gelovige en heilige verwagtingen van de opftanding des levens. Met een woord ■— ach God ! hoe treurig is het, dat ik het zeggen moet!! onder de meeste uitwendige belijders van het Christendom zijn begrippen in zwang, grondregelen in gebruik, zoo lijnregt tegen hetzelve ftrijdig, dat een eerlijk Heiden , die onzen godsdienst regt verftond , indien hij uit hun gedrag hunne gezindheden omtrend denzelven wilde opmaken, bij zigzelf moest yastftelien: Deze „ menfchen geloven niet, 't geen zij aan mij, en aan anderen, als waarheid prediken." Ik fpreek G. H. tot uw geweten, dat het  OPSTANDING VAN JeSUS CHRISTUS. 293 het voor God tusfchcn ü , en mij oordeele is onder alle [de bijgebragte, verkeerde begrippen, en dwaze grondregelen wel één, dat niet onder u voorftanders, aanhangers , ftille verdedigers vindt ? Gij viert thans , met mij , het Paaschfeest; gij hoort na de verklaring der gefchiedverhalen van Jefus verfchijningen; gij zijt, op dezen dag, gewoon om eene bijzondere ftatigheid aan uwe godsdienstoefeningen bijtezetten. Ik bid u bij de Almagtige ontfermingen bij de verheven hoogheid bij de gadeloze Majefteit van den opgewekten Heiland -— dat gij > heden een oogenblik — afzondert, om uwe begrippen , uwe grondregelen , met eene onbevooroordeelde opmerkfaamheid te onderzoeken te toetfen aan dat Euangelie, 't geen wij u geduuriglijk prediken , waarvan de ontegenfprekelijke waarheid zoo dugtig is bewezen , wiens zaligende kragt zoo geheel de ziel doordringt van hem, die het opregt gelooft. Indien gij de opftanding van Jefus aanneemt als eene waarheid, die zoo zeker is, als eene gefchiedkundige waarheid is, of zijn kan, dan doet gij wel, maar niet genoeg; dan gelooft gij waarheden,maar niet op eene, ter zaligheid voldoende, wijze. Bij deze overtuiging moet een verlicht inzien in het oogT 3 merk  £94 De waarheid, en het gewigt der merk zijner menschwording, in de kragt zijnes doods , een aannemen van zijne aange- ■ bragtc gercgtigheid gevoegd zijn, dat het hart roert, ontfteekt in warme dankgcvoelcns ! dat afkeer van de zonde teelt, en eene bijblijvende zugt tot heiligheid en deugd dat nieuwe , voorheen onbekende', ongedagte veranderingen in den geheelen mensch teweeg brengt dat hem dien edelen denktrant leert , om voortaan , alleen voor hem te leven , die voor hem is geftorven , en opgewekt. M. V. mist gij zulk een geloof, dan is het gewaarworden van de kragt zijner opftanding nog voor u een raadfel, dan is de belangrijkheid van deze gebeurtenis nog voor u een ondoordringbaar geheim, en wat hebt gij dan aan uwe overtuiging, daar zij uw verftand omwonden laat met honderd verbijtte! flerende vooroordeelen, en uw hart niet losmaakt van de kluifters uwer driften ? Wat baat u dan deze overtuiging, daar gij , fchoon omftraald met het licht des Christendoms, voortwandcit op de cuificre paden des vcrderfs, die eindigen in eenen peillozen afgrondvan onherlteibare ellende ? Wat voordeel brengt zij u dan aan, daar gij blijft, die gij waart, beiaden met onvergeven zonden, en flagtoffers uwer vrijwillige dwaasheid ? ■ Mogt  opstanding van jesus christus. 205 Mogt het uur daar zijn, dat gij dit inzaagt! mogt gij thans het, u zoo zeer veroordeelend , gezegde van Paulus leeren verftaan , indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jefus, en met uw hart zult geloven, dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zo zult gij zalig werden (t)! mogt gij heden hem erkennen voor 't geen hij is, zoeken 't geen gij mist , nodig hebt, nergens vinden kunt, dan bij dien volmaakten Middelaar, in wien de Vader gewild heeft, dat alle volheid woonen zou ! Levendige Jefus ! verheerlijk gij uwe Almagtige Liefde aan hun , die uw naam wel noemen , maar het ongeloof niet afleggen, de ongeregtigheid niet verlaten. Laat uw Euangelie des levens voor hun niet langer een reuk des doods ten dood zijn ! ! ! Christenen ! wat kan ik u anders zeggen , als houdt de opftanding van Jefus Christus in gedagtenis ■— houdt dezelve in gedagtenis, op dit feest der gedagtenis, op eiken dag des Heeren, op eiken dag uwes levens, bij iedere verrijzende, en ondergaande Zon, ten allen tijde, in alle omftandigheden, in vreugd en in (f) Rorn. x: 9. T4  296 De waarheid, en het gewigt der in droefheid , bij het fterfbed uwer godvrezende vrienden , en op uw eigen doodbed houdt dezelve in gedagtenis , door eene gelovige erkentenis van het onfchatbaar heil , dat dezelve aan u oplevert; door eene dankbare verheerlijking van dien grooten Middelaar , die voor u de fmarten des doods gedragen , voor u de banden des grafs verbroken heeft ; door eene fleedswerkfame poging, om , in zijne kragt, meer aan de zonde te flerven , en het nieuw , het heilig beginfel des geestelijken levens te ontwikkelen in alle hem behagelijke deugden. Gy leeft in eene eeuw, die zig fehaamt, Jefus, den gekruisten, den opgewekten , deu heerfchenden , den algebiedenden Heer te erkennen , maar toont gij, dat gij ook daarin aan de waereld niet gelijkvormig zijn wilt. Laat de fchande der waereld uw roemftof zijn, en vreest de flille befpottingen, de openbare verguizingen, de verregaande fmaadheden der trotfche , en ondeugende vernuftelingen niet. Paulus vreesde dezelve niet hij beleed Jefus met alle vrijmoedigheid zijn ijver bragt hem in den kerker men %ogt zijn moed te verlammen door wreed© felui-  4 OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 297 kluiflers hij geloofde voort, hij predikte voort men trok hem op den moord bank hij ftierf blijmoedig , want hij wist dat Jefus leefde, dat bij , met hem geleden hebbende , met hem leven, heerfchen zou. — Edel ! groot voorbeeld ! verheft uw kloppend hart zig niet, M. V. in begeertens ter navolging ? Zoudt gij niet willen gelijkvormig worden aan een man , zoo groot, zoo edel als Paulus , al moest gij ook eenige teugen drinken uit zijnen lijdensbeker ? Zoudt gij dit niet willen, te meer, daar die rampfpoedige dagen voorbij , en thans niet te dugten zijn , waarin Christenen in kerkers gefloten, uit hun Vaderland gejaagd, door het zwaard onthalst, of op een houtftapel verbrand wierden , om hun vasthouden aan het Euangelie ? Zoudt gij dit niet willen , daar gij dus (hoe grievend, hoe boonend , hoe fmartend ook de lijdingen zijn mogen , die de boze geest des ongeloofs , woelende in de kinderen der duiflernis , u bereidt) aan zulke wederwaardigheden niet zult worden blootgesteld, als Paulus en zijne medegelovigen hebben getroffen ? Mij dunkt Christenen 1 uwe ziel moet blaken van eene heilige eerzugt. Stookt dit vuur aan. Laat het niet verflauwen , niet uitgaan. Zet voort, 't geen gij T 5 bc-  298 De waarheid, en het gewigt der begonnen hebt. Toont door uwe werken, dat gij gelooft in hem, die geftorven is voor uwe zonden, en opgewekt om uwe regtvaardiging, op dat gij , der zonde geftorven zijnde , Gode zoudt leven, (f) Weest ijverig van geest in het dienen van uwen Heere. Wijdt alle uwe kragten toe aan uwen Vader, aan uwen verheerlijkten Broeder, en doet zijn werk op aarde. Dat dan de fmaad van de waereld vrij op u nedervalle, en u tot ftof zoeke te vertreden, wie weet, of nietde een of ander zijn fmaden vergeet, en door u veranderd wordt in een vereerer van uwen Heer? Wie weet of uw fchijnend licht niet dezen of geenen trekt uit den ouden nagt der duifternis ? G. de enkele voorftelling der mogelijkheid hiervan is wellust dan had gij ééne onfterfelijke ziel behouden en welk een roem ! welk eene dankftof! welk eene vreugd uwes aardfehen levens ! welk een aandenken in uw doodsuur ! welk een loon bij God in zijnen Hemel! ! ! Onuitsprekelijke zaligheden zouden uwe ziel doorftromen, als gij de hemclfche lofzangen der vuurigfte aanbidding zaagt vloeien uit den mond van hem, dien gij op aarde had aangetroffen on- (t) Rom. IV: 25. VI: 5. II.  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 299 onder het getal der verfmadcrs , der veragters van uwen , en zijnen Verlosfer —• als gij hem hoordet zeggen met welke taal! ! met welke bevindingen ! ! ! Mijn God ! zie hem hier , door wien Gij ,, mij bekeerd hebt van de dwaling mij„ nes wegs , en mij van den dood behou- den." Voort dan Gelovigen ! voort op uwe fchoon© levensbaan! niet ftilgeftaan. Onder het oog van hem , in wien gij gelooft, wandelende , kan het u nimmer aan licht, nimmer aan kragt, nimmer aan wijsheid, nimmer aan moed ontbreken , zo gij maar op hem, als op uwen, in alle opzigten volmaakten , Verlosfer ziet, en niet twijfelt. Hij is geftorven , hij is opgewekt , hij leeft, hij heerscht , hij beftiert het heelal , hij voert het bewind over Engelen , Duivelen, en menfchen, u ten goede. Gelooft dan fteeds aan zijne onbepaalde Magt , verlaat u op zijne grenzenloze Liefde, ftcunt op zijne onveranderlijke waarheid , en gij zult wasfen in lief.de, in reinheid, in heiligheid, in eensgezindheid met hem en zijnen Vader , op eene wijze , die de kennis te boven gaat, en —- zal U: dan iets zwaar zijn? Zal dan zijn juk u lastig  300 De waarheid, en het gewigt der tig vallen ? Nimmermeer ; bergen van zwarigheden zuilen dan als ftöf verdwijnen , en zware , met Stormen befedén wolken zig verliezen in een ligten damp. In den bangen kerker , in het gezigt van den wreeden marteldood , troostte Paulus zig met de waarheid van Jefus opftanding , als met een onderpand van zijne toekomende verrijzenis. Christenen! volgt den Apostel na, en befchouwt zo dikwils deze heugchelijke gebeurtenis. Wanneer uw levenspad oneffen is, en gij bewandelt het in duifternis, met tranen wanneer banden der ellende u kwellen wanneer gij nedergeworpen ligt ter aarde , magteloos , fmagtende , en uwe brullingen worden uitgeftort als water — wanneer uwe opdrogende kragten geheel wegwelken wanneer gij bijna levenloos, roerloos ligt uitgeftrekt op den rand des grafs ■ wanneer het zig opent, om uwen uitgeteerden Stofklomp te ontfangen ■ denkt dan o ! denkt dan aan den blijden dag van Jefus opftanding —— aan den dag van uwe opftanding ■— aan dien dag van aanbidding, van daukiubelen , van hemelvreugd, dien dag van uwen Heer , uwen God , waarop Sterfelijkheid, dood, lijdensvatbaarheid — voor eeuwig  OPSTANDING VAN JESUS CHRISTUS. 30Ï wig uit uwe verklaarde natuur zullen wegwijken waarop hij u, voor het aan- gezigt van alle zijne fchepfelen, aan hem gelijkvormig maken , en invoeren zal in zijne vreugd. Dierbare Vrienden ! zouden wij zoo diep in ongeloof, in moedeloosheid, in kleine vertzaagdheid zijn weggezonken , dat deze hoge hoop der heerlijkheid ons niet kon verfterken , in het dragen onzer lasten ? Ziet — hoe aanminnig, hoe zagt lagcht zij ons aan — hoe mild , hoe verwarmend zijn hare ftralen — laten wij ons over dezelve verheugen , en blij moedig den dag verwagten , die onze tegenwoordige hoop veranderen zal in bevinding. Dat vrij onze weg fmal zij, en lope door de donkere vallei des doods , zij voert ons tot het land des lichts en des levens. Wij kennen ten deele, wij begrijpen van het tegenwoordig Godsbefticr niets , wij ftamelen over de toekomst, maar dan —■ als die dageraad des onfterfclijken levens is aangebroken -—■ dan zullen wij kennen gelijk wij gekend zijn dan zullen wij de geheimen Gods ontwinden dan zullen wij niet meer ftamelen neen , Jefus Christus ! dan zult gij ons onderwijzen in de dankzeggingen der eeuwigheid dan zullen wij u voor uwe onberekenbare , en met geene taal uitdrukbare  302 De waarheid, en het gewigt enz. bare liefde , eeuwiglijk toebrengen de lof > en de heerlijkheid. —» Wij vallen neder! wij aanbidden, Heer! o doe ons geloven, dat gij komen zult, en niet agterblijven Amen. VII.  VII D E CHRISTELIJKE BARMHARTIGHEID, IN HAREN AART, E N ZALIGE GEVOLGEN. OVER Matth. V: 7.   tekst. Zalig ziin de barmhartigen , want Hun zal barmhartigheid geschieden. Dè redevoering van Jefus , gehouden óp een der bergen van Galilea, is een der voortreffelijkfte Stukken van onzen Bijbel, dat ik niet genoeg lezen , niet genoeg herlezen* niet genoeg bewonderen kan. Derzelver inhoud overtreft allés , wat menfchen ooit gedagt , ooit gefproken hebben over waarheid en deugd, zij is cene geestvolle bijeentrekking van de wet en de profeeten, en de rcinSte, de volmaaktste , de edelste zedekunde voor alle menfchen, ten allen tijde, van alle rangen en vatbaarheden , onder alle hemelsttreken de wijze van voordrage is zoo majestueus als die van een wetgever, zoo zagt als die van een broeder, ernftig, verheven , ~ mild , ligtbevatbaar voor het verftand , en het hart magtigroerend, edel bij deszelfs een^vouwigheid, volzinnig bij deszelfs gedrongen kortheid, rijk in de fchoonite gedagten bij de, Somtijds Schijnbare armoede van woorden — V en  306 De christelyke Barmhartigheid, cn den toon ! wie kan denzelven verftaan, zonder te gevoelen , dat een Profeet Gods, een gezaghebbend Leeraar , een wijs Menfchenvriend , een Zoon des Goddelijken Vaders hier fpreekt, uit een vol hart, tot menfchen , die hij zig verlaagt zijne broeders te noemen ? zonder te gevoelen, dat hij alleen , die de woorden des eeuwigen levens heeft, ze kon fpreken, en waarlijk heeft ge- fproken ? zonder te gevoelen , dat het belangrijke, het goddelijke van zijne leere kragtig zig aanbeveelt aan het verftand en het hart ? — Ik mogt hiervan gaarn T. uit eene levendige ervaring tot uw gevoel fpreken, dan zouden mijne woorden iets meer zijn, dan een klinkend metaal, en eene luidende fchelle. Komt , fielt u eens, in uwe gedagten op dien merkwaardigen berg, waarop hij deze fchoone leerrede heeft gehouden. Eene talrijke fchaar van het misleid , verblind , afvallig volk van Israël, dat zijne wonderen had gezien , gehoord, gevoeld , was verzameld in eene wijde vlakte —• rontom het arm , onaanzienlijk gezelfchap van den armen , den onaanzienlijken Nazarener rontom het vertrouwd twaalftal der leerlingen van Israëls God en Mesfias, die, even zoo min als hij, iets hadden in hun uiterlijk voorkomen , dat de  Itf HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLCEN. 3$» de kleine verwagtingen van eenen aardfcheii Mesfias ftreelde rontom hen , die voor dwazen , voor onedelcn gehouden wierden van allen , die aanzagen , 't geen voor oogen is. Jefus had zig van hun verwijderd. De leerlingen dringen uit de toedringende menigte voort, bewonderd , aangegaapt, ftil gegispt , en heimelijk uitgejouwd van fommigen zij zoeken hunnen Meefter zij zien hem daar zit bij op eenen berg zij naderen , gevolgd van het volk zij klimmen tot hem op hij wenkt , en zij zetten zig neder aan zijne voeten. Ziet daar den Man Gods, den Zoon des Vaders, der menfchen broeder zitten voor het aangezigt des volks, dat hem niet kende, dat hij liefhad, 't welk hij gaarn teregtbragt, zalig maakte ziet hem daar zitten , onder het gewelf der hémelen , die hij fchiep , op de aarde, die hij grondde vol van nadenkende wijsheid, zagte démoedige liefde, geene aardfche vertooning makende, geene heer-- lijkheid, die verblindt ,* verfpreider.de hier is de hemel niet bedekt met zwarte, dreigende wolken hier klatert de donder niet •— hier kronkelt zig de fnelvliegende blikfem niet door de ontftelde lucht: —-. hier Hijgt geen damp uit den daverenden berg na bovén hier is geen Mozes, die alleen mag nadeV 2 ren  308 De christelijke Barmhartigheid ren —- hier is de toegang tot den berg niet afgeperkt, en op ftraf des doods verboden, gelijk weleer, toen hij, als Israëls ontzagchelijke Wetgever verfcheen op Horeb helder is de lucht de winden zwijgen —- de vrolijke vogelen des Hemels dartelen boven zijn hoofd — nevens hem groent het gras, en prijken de leliën des velds -— zijne twaalf leerlingen zitten onder hem het volk ziet hem, mag tot hem naderen er is niets, dat fchrik aanjaagt, maar alles, dat flillen eerbied wekt, en vertrouwen inboezemt. Daar zit Jefus , dien alle Engelen Gods aanbidden nederig, ootmoedig, gerust, verheven boven lof en fmaad der aardelingen en hij doet zijn mond op , en fpreekt en wat ? Hij begint met za- ligfprekingen. —■ Wonderbare Jefus! wie had dit kunnen denken? Wie had verwagt, dat Gods groote Zoon zijn eerst openbaar onderwijs aan hee zoo trouwloos, zoo ondankbaar, zoo misdadig , zoo diep afgeweken Abrahams geflagt zou begonnen hebben met Zaligfprekiugcn? Wie had geene Strenge beftrafEngen, fcherpe verwijtingen verwagt ? Misfchien zullen de Apostelen ook iets van eenen harden aart hebben te gemoet gezien. Hoe zullen zij heb-  in haren aart, en zalige gevolgen. 309 hebben toegehoord,toen hunne MeeSter hunne verwagtingen teleurstelde, en Zalig fprak, in plaats van beflrafte. Wonderbare Jefus ! wie erkent hierin niet trekken van uw oorfprongelijk, uw onvergelijkelijk karakter ? Wie moet zijne blindheid niet verfoeien , als hij nadenkende over uw perfoon, en werk, hierin trekken van uwe diepe wijsheid, uwe verheven goedheid, uwe edelaartige zagtheid ontdekt ? Wie moet zig niet fchamen, als hij iets anders van u heeft kunnen verwagten ? Zeker T. hij was immers gezalfd met die hemelfche wijsheid , die vreedfaam, befcheiden, vol van barmhartigheid, niet partijdiglijk oördeelende, en ongeveinsd is, en kon hij dan anders fpreken? Moest hij dan niet in diervoege zijn openbaar onderwijs beginnen ? Indien er eene flauwe Straal dier hemelfche wijsheid op ons rust, dan zullen wij dit gevoelen, Jesus leert hier , wat ware deugd is, niec met de onbettemde duisterheid der oude wijsgeeren , niet naar de bekrompen fchraalheid der Pharifeers, maar met de duidelijkste klaarheid , naar hare verheven waardigheid, naar hare , alle kragten der ziel, en des ligchaams, alle omstandigheden des levens omvattende, regten. Al had hij niets gedaan , als dit T. dan kon het vereenigd menschdom hem nimV 3 mesr  3io De christelijke Barmhartigheid, incr genoeg danken. Maar hij doet meer. Hij fpreekt hen zalig, die de deugd kennen, en beoefenen; hij maakt aan elke deugcliame gezindheid eene bijzondere zaligheid vast; hij voegt bij elke deugd, die hij aanprijst, eene ftellige belofte van een zeker onvergangelijk goed, waarvan de heerlijkheid niet kan worden begrepen , als door het genot; bij fpreekt niet alleen als een leeraar der wijsheid, en der deugd, maar als de Oprigter vaneenïlemelsch Koningrijk, die de onderdanen tot hetzelve toevergadert, voor het zelve bereidt, die kan en wil alle de heerlijke belooningen van hetzelve fchenken; hij fpreekt niet alleen zalig, maar hij kan en wil zaligmaken ; hij beveelt niet alleen de deugd, maar hij wil ze werken. Wie roemt dan, wie verheft dan , wie aanbidt dan hier genoeg de onmetelijke Wijsheid , de grenzenloze Goedheid van onzen Heere Jefus Christus ? 1! — Mogt ons gevoel hier fpreken T. dan zouden wij geen hulp zoeken bij arme woorden, om onze gewaarwordingen uitfedrukken. Mogt ons gevoel thans ook fpreken, daar ik u. a. eene van deze zaligfprekingen ter betragting wil aanbieden! —- Zalig zijn de 3armh.artigen, zegt Jefus, WANT HUN zal barmhartigheid geschiede n. Om  in haren aart, en zalige gevolgen. 3II Om die woord wel te vatten zal ik eerst de natuur der ware barmhartigheid ontvouwen ■ en dan van de zaligheid, die hij hier belooft, spreken. Heere Jefus ! zonder uwe Barmhartigheid zijn wij allen verloren. Maak gij ons dan barmhartig, op dat wij ons niet uitfluiten van uwe barmhartigheid. Amen. Jij Het ontvouwen van de natuur der barmhartigheid , G. moest niet nodig zijn. Maar helaas! de mensch is zoo ontaart van 't geen hij eenmaal was, en vervreemd van 't geen hij worden moet; de mensch neemt zoo dikmaals den fchijn der zaak voor het wezen; de mensch is zoo gehegt aan het onderwijs van zijne , allesverwarrende zondige driften ; de mensch verduistert zoo menigwerf het allerklaarfte, en verwart het allereenvouwigfte; de mensch heeft zoo dikwils de deugd in de mond, en nrets daarvan in zijn hart, en daden; de mensch, de allerbeste mensch, behelpt zig zco dikwils met eenige blinkende vertooningen van barmhartigheid , en is daarbij wezenlijk onbarmhartig, dat het verklaren van de natuur dezer deugd zeer noodzakelijk wordt. V 4 Dat  312 De chrïstelyke Barmhartigheid., Dat barmhartigheid eene deugd is , die geoefend wordt omtrend onze medemenfchen, voor zo ver zij ellendig zijn , leert ons de betekenis des woords , en het algemeen gebruik. Men heeft wel eens getwist, of de liefde onderfchciden is van de barmhartigheid, maar ik denk niet, dat hij, die liefheeft, gelijk Christus hem heeft liefgehad, die barmhartig is, gelijk zijn Hemelfche Vader, die nare twist van koude , liefdeloze harten twisten zal. Gelijk het vuur warmte teelt, zo teelt de liefde barmhartigheid. Gelijk de Zon de bron is der Konneftralerj, zo is liefde de bron der barmhartigheid. Gelijk er geene zonncftraal kan fchijnen zonder de Zon , zo kan er geene barmhartigheid zijn zonder liefde. Indien God niet de liefde was, dan kon hij de Barmhartige niet zijn. . En wat is dan die barmhartigheid ? Wat is die fchoone deugd , die deq rnensch tot een mensch , tot een kind van God maakt ? Wie kent haar, wie bezit haar, Wie beoefent haar ? T. indien wij de liefde kennen in hare vreugden, en fmartcn , dan zal het ons niet zwaar vallen, deze vraag te beantwoorden, ^ Barmhartigheid is een hartelijk medelijden met den ellendigen , hij zij, wie hij zij, en eene bereidvaardigheid, om hem op eens  I in haren aart, en zalige gevolgen. 313 lof andere wijze te heipen, met die kragten , die wij hebben. Deze bepaling G. is niet meer, dan eene bepaling , dat is, zij heeft nog geest, nog leven. Wat helpt het , of ik u dezelve geve , of ik ze zoo naakt daarheen zette ?Ik gevoel, dat ik iets anders doen moet, om u eene zoo gewigtige, zoo heerlijke deugd kenbaar te maken, en u voor het duizendvoudig, onze traagheid zoo flreelend misvcrfland van dezelve te waarfchuwen. Laat ik u dan een levendig , een zielvol beeld van eenen harmhartigen fchetfen maar met welke trekken ? waaruit zal ik dezelve halen ? bij' wien van u, bij wien mijner vrienden zal ik dezelve zuiver vinden ? . Ach ! weemoe- digmakende gedagte! de beste heeft maar zoo weinige — zoo weinige , zoo onvolmaakte trekken —- bij wien zal ik ze dan vinden ? — Heere Jefus Christus! bij u , bij u alleen , zo als gij waart in de dagen uwes aardfchen levens, toen gij gezegd hebt, zalig zijn de barm- hartigen , wanthaak zal barmhartigheid, geschieden. Op zijn voorbeeld dan gelet G. en wij zuilen leeren kunnen, wat barmhartigheid is. Ziet hem, dien zagten, dien milden menfehenvriend, zo als hij het land doorgaat, om barmhartigheid te bewijzen. Hij gevoelde de onV S me-  314 De christelijke Barmhartigheid, metelijke jammerlasten, die de fchouders der lijdenden knelden, die tot hem kwamen. Wat het is, het gebruik van zijn gezigt te misfen ; wat het is , doof te zijn ; wat het is , eene verlamde hand te hebben; wat het is, aan fmartelijke kwalen, langen tijd, in eene vrugteloze verwagting van genezing, te nikkelen ; wat het is, door benauwende koortzen gefolterd te worden; wat het is, gebukt te gaan onder de kommervolle zorgen der ontrustende armoede; wat het is voor eene moeder, den eenigen zoon harer liefde, den eenigen fteun van haren weduwcnftand, te moeten ter aarde beflcllen; wat het is voor eene zuster, den geliefden broeder harer ziele te zien heenfterven, zonder iets anders voor hem te kunnen doen, als weenen ; dit alles , en nog veel meer, wist, gevoelde Jefus. Hij gevoelde het, dikwils eer de ellendige lijder aan hem zijnen nood te kennen gaf. Hij gevoelde het diep, diepefr dan eenig mensch, dieper dan de lijders zelfs, cn wie kan de zagte , de tedere, de innerlijke gevoelens der medelijdende liefde uitfpreken, door welken dan zijn fchoon hart bewogen wierd ? Nimmer zag men , dat hij ongevoelig ftaan bleef, en de lijdingen zijner broederen befchouwde. Hij kon weenen , cn zijne tranen Stroomden menfchelijk langs zijn heilig aangezigt. Zij waren meer, dan enkele gevolgen  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 315 gen van eenen vlugtigen ftoot zijner zenuwen. Hunne bron lag dieper, zij lag in zijn hart. En nooit waren zij alles, wat een lijdende van hem ie wagten had. Snel waren zijne aandoenlijke roeringen; men had niet nodig, een lang verhaal van zijnen deerniswaardigen ftaat te gebruiken ter beftorming van zjn hart, of ter koping van zijn erbarmen. Lijdingen te zien, lijdingen te gevoelen, intedringen in de diepfte verborgenheden des lijders, in de innerlijkfte kragten , en gewaarwordingen deigloeiende ziele, was bij hem hetzelfde. Zijn medelijden was geen ligte morgenwolk , die fnel opdampt, en fnel verdwijnt. De gevoelens waren beftendig. Zijn hart was altoos het heiligdom der tederfte erbarming, altoos het rein verblijf der zagtfte meegaandheid. Hij was heden niet aandoenlijk, ftraks gevoelloos, heden geroerd , ftraks onroerbaar, heden barmhartig , ftraks hard , onmeedogend. Het geen hij eens was , was hij altijd. De Zon mogt op, en ondergaan, zij vond in hem altoos denzelfden hartelijklievenden medegevoeler zijner lijdende medemenfehen weder. En deze lijders vonden bij hem meer dan medelijden. Zijn medelijden was geen dood gevoel , maar levendige daad. Snel ijlde hij ter hulp, fnel nam hij de lasten dier gebukten af, daartoe bereid zijnde met alles wat hij had, en  3 l6 DE CHRISTELIJKE BARMHARTIGHEID, en hoe veel had Jefus niet? Waar hij kwam, en hulp nodig was , en hij helpen kon , en helpen mogt, zonder te gaan buiten den kring, waarin zijn Vader hem geplaatst had , daar hielp hij. Dan vlugtte het onheil voor hem weg , gelijk de nagt voor de opgaande Zon. — De barmhartigheid van Jefus bepaalde zig niet alleen tot ligchamelijke ellende, maar Strekte zig ook uit tot geestelijken. Wat gevoelde hij, als hij het volk van Israël aanzag, als hij zag, hoe zij als herderloze Schapen, of geleid door verblinde vervoerers , door onwetende huurlingen , door onmeedogende hart- en zielloze leidslieden ronddoolden in de woeftijn van pharifeeuwfche wangevoelens (f) ? Wat gevoelde hij, als hij dat volk aanzag, dat in Mozcs, cn in den tempel roemde, en Mozes niet verStond , en den tempel ontheiligde? Wat gevoelde hij, als hij dat volk aanzag , dat zig vergenoegde met de uiterlijke plegtigheden van den LevitiSchen dienst, cn de ware vereering Gods niet kende ? Wat gevoelde hij, als hij zoo veele verstokten , zoo veele verdwaasden ontmoette onder zijne toehoorers, die het oogmerk van zijne leere, en daden niet verstonden (§) ? Dan wierd hij innerlijk bewogen van ontferming , dan had hij Snij- (f) Math. IX: 36. (§) Mark. III: 5.  fN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 31f fnijdende Smarten der liefde. Ook hier was zijne barmhartigheid daad. Den onwetenden te onderrigten, den blinden te verlichten, den dwalenden teregt te brengen , den moedelozen toetemoedigen , den verlegen te raden * den heilbegeerigen te geven, den hongerenden naar geregtigheid te verzadigen , den zwakken te verfterken, den gevallen opteheffen, was zijn geliefkoosd werk, dat hij deed met alle de kragten, die hij had, met alle de drift der tederfte erbarming. ■— Was zijnes Vaders liefde algemeen, droeg zijnes Vaders Barmhartige Langmoedigheid eene waereld, bevolkt van fnode overtreders zijner heilige wetten , hij droeg zijnes Vaders beeld. Hij was barmhartig omtrend Joden, omtrend Heidenen , omtrend fchuldigen , omtrend onfchuldigen, omtrend vrienden, omtrend vijanden. Elks ellende gevoelde hij. Ieders nood wilde hij wegnemen , en nam hij weg, wanneer het hem bleek de wil zijnes Hemelfchen Vaders te' zijn. De Samaritanen vonden in hem een voorfpraak tegen de harde eisfchen van den verbitterden Jakobus en Joannes, verftoordover hunne onwaardige behandeling van Jefus. De gekwetfte Malchus wierd van hem herfteld, fchoon hij een dienaar van het vloekwaardig rot der Joden was, en kwam om hem te grijpen. Onder Jerufalems muuren weende hij tra-  318 De christelijke Barmhartigheid, tranen, fchoon die ftad haafl bevlekt zou worden , met de naamloze, de godloze fchuld van zijn onfcliuldig-geplengd bloed. Zijne moorders droeg hij, Stervende, op aan de ontfermingen des Genadigen Rigters. O Jefus ! Jefus ! wie roemt hier uwe barmhartigheid 1 ! En hoe deed hij alle deze fchoone daden, welker bepeinzing de wellust van een Christen is, en nog ft of zal opleveren voor de hemelfche gefprekken der eeuwigheid ? Op eene regt menfchelijke , innemende , hartbekoorende, fchoone, edele wijze. Hij liet niet voor zig uittrompetten , gelijk de Schijnheilige Pharifeers, wanneer zij almoezen uitdeelen wilden. Hij vernederde den lijder niet, door hem te doen gevoelen, dat hij ellendig was, ellendig blijven zou zonder zijne hulp. Hij deed hem niet gewaarworden, dat hij meer was dan hij, die uit de diepe laagte tot hem, in de hoogtezijner trotfehc barmhartigheid gezeten , en magt hebbende, om den ongelukkigen terugteftoten , of te helpen, moest opzien. Die lage, veragtelijke , duivelfche manier van weldoen kende Jefus niet. Gedrongen door liefderijk meedogen deed hij, wat hij deed. Hij zag menfchen in nood , in angften, in hulpeloze verlegenheden weggezonken, die hem om redding aanfmeekten, of ftil van hem' hoopten , fprakeloos verwagtten , Sidderend bc-  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 3 IQ begeerden, of niet durfden begeeren uit kleïn- j moedigheid , dit was genoeg voor hem daar gevoelde hij drang tot helpen hij hielp en hij onttrok zig aan de vervoeringen van hunne dankende ziel — hij ontweek uit hun gezigt, na hun het zwijgen te hebben opgelegd, om wederom andere lijdenden optezoeken , en hunne wonden op dezelfde wijze te verbinden. Ziet daar iets iets van de barmhartigheid van Jefus iets gefïameld maar, want wie kan hier fpreken?? Genoeg intusfchen voor ons G. om de natuur der ware Chriftelijke barmhartigheid te leeren kennen genoeg om onze vraag te beantwoorden, wat is ware barmhartigheid'? Ja wat is ware barmhartigheid ? Wat is zij, die heerlijke, milde, bekoorende dogter der : liefde? Wat is zij, die menfchelijke deugd, in het menfehenhart geplant door den Vader der Barmhartigheid ? Wat is zij ? . Is het barmhartigheid , te weenen over de 5 ongelukkigen , die met ligchaamskwaJen zijn ;bezogt, of overvallen zijn geworden van een :jbijzonder onheil, in hun huis, hunne bezit'j tingen , en vrienden ? — Zo denken veele men-  %2ó Dé christelijke Barmhartigheid, menfchen, die darom, wanneer ze van ellen* dehooren, of ellendigen zien, altoos tranen in gereedheid hebben, om ze uittegieten over zijn lot. Schoon is het Zeker, te weenen met den weenenden. Heilig is mij elke traan , die uit het oog van den gevoeligen deelnemer in den nood zijner broederen nederbiggelt. Zulke tranen ziet God, hij vergadert ze, om ze eens te gedenken. Maar tranen , die voor niets meer dan voor eene kunftige nabootfing van weekhartigheid moeten gehouden worden , zijn geene tranen des medelijdens. Om der tranen wil alleen zig den naam , en de eer van een barmhartigen aantematigen , is het karakter niet van den barmhartigen. Tranen te geven aan hem , die om brood bidt, en niets meer , hem aftewijzen met een troostipreuk, en heentegaan, en zijnen overvloed te genieten , is geene barmhartigheid. Te' weenen met den weenenden, vermogen, kragt, gelegenheid te hebben, om zijne tranen aftedrogeri, en dit niet te doen, zou dit barmhartigheid zijn? G. Jefus was op eene andere wijze barmhartig. Hij ftond met een weenend oog, cn een volgeperst hart bij het graf van zijnen vriend hij zag de heenfmeltende droefheid der twee lijdende zusters van Lazarus hij kon helpen en hij hielp —» hij gaf hun den doden , geliefden weder. Onze  ÏN HAREN AART, ÉN ZALIGE GEVOLGEN. 32I ze tranen zijn verdagt G., indien wij ze niet begeleiden met die groote of kleine hulpaanbrenging, waartoe wij in ftaat zijn, en die de nood van onzen broeder vordert. Ach! dan zijn wij in het geval , 't geen Jakobus befchrijft; indien er een broeder of zuster naakt zou zijn, of gebrek hebben , van dagelijksch voedfel, en iemand van u zou tot haar zeggen: gaat heen in vrede; wordt warm; wordt verzadigd , en gij zoudt haar niet geven de nooddruftigheden des ligchaams, wat nuttigheid is dat ? dan hebben wij reden om te vrezen , dat er over ons , die met de praalvertooning der medelijdende barmhartigheid uitgerust zijn , maar niets van de wezenlijke barmhartigheid bezitten, naar het woord van dienzelfden Apostel , een onbarmhartig oordeel gaan zal (f). Is het barmhartigheid flegts den lijdenden te helpen ? Het gebeurt niet zelden , dat wij kinderen des ongeluks aantreffen, en hun eenige hulp doen toekomen , zonder te letten op bet hart, waarmee wij dit doen. Kan dit deugd zijn ? Is eene harteloze daad ook eene daad, die goed is in Gods oogen? Moet eene goede gezindheid niet de bron zijn van elke goe- , (t) Jak. II: 15. 16. i3. X  322 De christelijke Barmhartigheid , goede daad ? Dikwerf is onze hulpvcr- fchaffing koud, gevoelloos; dikwils trotsch, drukkend. Koud , gevoelloos , zonder innig medelijden, zonder hartelijk deelnemen in het lijden onzes broeders, te zijn , en dan den armen te geven , den naakten te dekken , den hongerigen te fpijzen, den dorftigen te drenken , den kranken te verkwikken, den ouderlozen wees tot zig te nemen — met eene gefloten ziel, een onbewogen hart, hier en ginds een lijden aftenemen , of te verminderen ■ hoe is het mogelijk! ! Menfchen ! zijn wij dan geen menfchen? Heeft God ons niet tot menfchen gemaakt? Heeft hij ons niet gevormd tot het gevoelen van menfehennood ? Wil hij niet, dat wij door de ontwikkeling, de oefening van hetzelve menfchengeluk zullen genieten, menfehenwaarde zullen verkrijgen ? Heeft hij niet beloofd, dat hij ons gevoelloos hart wil verbreken door den Geest van Jefus Christus? En wij zullen dan zoo gezind zijn? Wij zullen daarin volharden ? Wij zullen in den waan blijven, dat dit ware barmhartigheid is? Schandelijk vooroordeel voor demenfeheid en het Christendom ! Het zij zo, dat de lijder geholpen word , hoedanig ook de gezindheid des harten van den helper zij. Dit is niet genoeg. Ons hart moet erbarming gevoelen , indien in onze daad barmhartigheid zal zijn. Zoo  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 323 Zoo erbarmde zig Jefus, en hij moet ons voorbeeld zijn. Ach ! was er niets in onze barmhartigheid-vertoonendc hulpdaden te berispen , als ongevoeligheid , maar er is ook dikwils trotscheid , drukkende zeifsverheffing in. Men laat den lijder bidden, fmeken, lang aanhouden; men eischt van hem vernederende buigingen , lage ootmoedigheden , fmagtende zugten , dikwils kruipende gebaarden; men doet hem zijne laagheid gevoelen; men drukt hem in het ft of neder, door aanzien, gezag , of rijkdom ten toon te fpreiden; men helpt hem, ja , maar op eene wijze, die voor den armen lijder , wanneer hij gevoel van onfchuld in zijn lijden heeft, een verpletterende donderdag is, merg en been doorkneuzend; men herinnert hem, zo al niet met woorden, ten minften met daden, hoe veel hij aan onze hulpvaardigheid is verpligt ; men eischt van hem dankbetuigingen, dankbewijzingen, onderwerpingen. Waarlijk T. dit is maar al te gemeen onder ons. En wat doen wij dan den edelen lijder gevoelen ? Nieuwe fmarten, nieuwe , bijtende droefenisfen. Dan doorpriemen wij zijn hart, dan maken wij onze weldaden tot een bitter geneesmiddel voor hem , dan eoFhij ons aan hem gegeven brood met tranen, dan ftremmen wij zijn ftil gebed "tot God voor ons , dan verlagen wij hem in X 2 zij-  324 De christelijke Barmhartigheid, zijne eigen oogen. O ! wisten wij dit eens ■ gevoelden wij maar een half uur die doorfnijdende fmarten, die zulk eene edele ellendeling dan om onzen wil dagen , en nagten gevoelt — zagen' wij eens de verborgen tranen, die hij voor zijnen God uitweent wisten wij dit eens wij zouden ons met veragting aanzien, als wij ons zo voor den armen tot een God maakten, daar wij tog menfchen van gelijke beweging zijn , als hij wij zouden ons verfoeien, ons voor God en menfchen, voor onszelf fchamen , als wij die offerhanden aan onzen hoogmoed, aan onze ijdelheid wilden opbrengen , en van hem vorderden , dat hij ze hield voor barmhartige daden van broederlijke liefde. Zeker T. offers , misdadige offers aan onzen hoogmoed , aan onze ijdelheid, en anders niet, zijn alle zulke hulpbewijzen , die wij willen hebben aangezien voor genadige giften onzer edelmoedige milddadigheid. Daarvoor houdt ze ons geweten, daarvoor houdt ze God , daarvoor houdt ze Jefus. De ware barmhartigheid moet aan de zijne gelijk zijn, en zijne barmhartigheid was zagt gelijk de morgendauw, liefelijk gelijk het licht. Hij hielp , en zijn helpen nam lasten weg van de fchouders der ellendigen, zonder nieuwe lasten op dezelve te plaatfen. Niets drukte de beweldadigden , of het was dit, dat zij  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 325 zij hun dankgevoel aan zijne belangeloze edelmoedigheid niet konden , niet mogten betoonen. Is het geven van almoezen , dan ware barmhartigheid ? Men kan hierop ja , en neen antwoorden. Een almoes is barmhartigheid, als de bron van dezelve , een waar , een hartelijk , een broederlijk gevoel van des armen nood is, en zij wordt van ons gegeven met het zuiver, het eenig oogmerk van helpen, en wij ze waarlijk geven, gelijk de armen menigwerf onbedagt vragen , om Gods wil. Dan is elke gift, hoe klein ook, van eene groote waarde, dan is zij eene uitzetting van eene kleinigheid, die ons iets groots zal doen winnen. Maar een almoes is geene barmhartigheid, als wij zegeven om onzen wil, in onzen naam , gelijk de Pharifeers,uit hoogmoed, met een misdadig oogmerk, ter bereiking van een liegt doelwit, met een koud, ongeroerd hart. Dan hebben de grootfte geldgaven geene de minfte waarde. Men kan veel aan den armen geven T. en niet barmhartig zijn, zijnen loon weghebben. Men kan weinig, één penningsken, gelijk de weduw in den tempel, die Jefus zoo hooglijk roemde (f) , geven, en (t) Mare. XII: 41-44. X 3  326 De christelyke Barmhartigheid;, en zeer barmhartig zijn, en grooten loon te wagten hebben. De geftcldhcid van het hart. beflemt alles. Die veel heeft, geve veel, die Weinig heeft, geve weinig. Elk heilige zijne j gift door geloof, en liefde. Is het geven van almoczen op de règte wijze dan alles , wat tot de ware barmhartigheid behoort ? Een vrij algemeen, maar zeer \ verkeerd begrip. De barmhartigheid T. is I een pligt, wiens omvang zoo groot, zoo wijd- ■ ftrekkend is, dat dezelve niet kan befchroefd worden tusfehen den bekrompen kring van almoezen-geven. Verkeerd zij niet omtrend lijdenden , ongelukkigen .? Zijn de armen de eenige lijdenden, die er zijn ? Verdienen zij alleen medelijden , redding ? Is de zieke, dc gevangen, de zwaarmoedige, de van zijn verftand beroofde, de vervolgde, de weduwe, de wees, is de deugniet, de booswigt zelfs niet ellendig? Zijn er zulken niet onder de rijken? Verdienen zij dus niet ons medelijden , onze 1 barmhartigheid? En dc armen zelfs? Kunnen l\\ altoos door geld geholpen worden? Zijn hunne noden niet dikwils van eenen zoo gemengden aart, dat geld alleen deze]ven niet kan wegnemen ? Behoeven zij niet menigwerf raad, teregtwijzing, toegevendheid, vertroosting? Zijn er niet onder hen, aan welken de bes-  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 32? beste dienst wordt gedaan, met het geduldig aanhooren hunner klagten , het verbeteren van hunne wanbegrippen over God en menfchen , het zagt beftraffen van hunne gebreken ? Zijn zij niet barmhartig , die, dooreen broederlijk ontfermgevoel gedreven , deze dingen regt menfchelijk aan hun doen, al geven zij geen geld? Wat men tog van de algeliefde, algenoegzame kragt des gelds, des zoo begeerden , zoo geprezen gelds kan dromen , en zig, en anderen wijsmaken ?• Neen G. neen, geldgaven zijn het alleen niet, die onze barmhartigheid openbaren. Wij kunnen, wij moeten deze deugd op honderd andere wijzen oefenen. De Rijken zijn het alleen niet, die opklimmen kunnen tot de hoge waardigheid der barmhartigen. Die eer is ook verkrijgbaar voor armen. Ziet het aan Jefus Christus. Hoe rijk was hij, hoe arm wierd hij ? Wie had minder goud en zilver dan hij ? Wie gaf minder geld, dan hij ? En wie was er barmhartiger, dan hij ? Dat wij op hem zien in zijne fchoone baan treden dat wij hem nakruipen , naweenen dat wij van hem , van hem alleen, ware barmhartigheid leeren. Als hij komt mijn God ! wat heil is ons bereid, die hem liefhebben ! als hij komt, om den verborgen loon , toegezegd aan alle, de in hem gelovende , hem lievênde lievelinX 4 gen  328 De christelijke Barmhartigheid, gen van zijn hart, voor het aangeziqt der geheele fchepping, te geven , dan zal hij iets meer beloonen, dan enkele almoezen dan zal hij eiken teug waters, met eene liefderijke hand toegereikt aan den van dorst verfmagten- den dan zal hij elk woord van raadgeving, van vertroosting, van medelijdende, fchoon ernftige beftraffing dan zal hij eiken traan- blik des Céderen meedogens, geworpen op den lijdenden —- den zal hij elke zugt, gehaakt uit eenen vollen, barmhartigen boezem dan zal hij elke, in ftilte, geweende, voor God geweende , traan bij het gezigt van ellende, die wij niet konden wegnemen dan zal hij elk gebed der liefde alles, hoe klein ook, hoe verborgen ook, 't geen maar het licmpcl van den barmhartigen Geest van Jefus draagt zal hij dan opzoeken — aan het licht brengen — en onbefchrijfüjk-heerlijk vergelden. — o Heere Jefus! maak ons dan barmhartig, op dat wij dien loon erlangen !! Is dan de barmhartigheid alleen bepaald tot ligchaamsnoden , en ongelukken? —- Een ander dwaas begrip. Waar ellendigen zijn, zijn voorwerpen der barmhartigheid , hunne ellende behoore tot het ligchaam, tot de uitwendige omftandigheden des levens, of tot de ziel. En zijn de ellenden der ziel niet de voor»  in haren aart, en zalige gevolgen. 329 voornaamfte, de gedugtSte? Zijn de onbekeerde, de verharde, de zinnelijke flaven hunner driften , de van God vervreemde verwaarlozers van hun waar geluk niet zeer rampzalig V Wordt hun ongeluk niet verzwaard, omdat zij het niet zien? Vraagt dit aan Jefus Christus — vraagt dit aan zijnen barmhartigen broeder. — Ach ! hoe diep gevoelt hij hunne rampzaligheid hoe gaarn wilde hij den band van hunne oogen rukken , hunne ketens losmaken hoe gaarn wilde hij hen verlichten , tot Gods Vaderarmen terugbrengen hoe gaarn dempte hij voor hun den afgrond, die hun toegaapt!! hij doet 't geen hij kan, en mag, naar den kring, in welken hij leeft, met de kragten, die hij heeft, op de gelegenheden, welke God hem aanwijst, in de kragt, en met het oog des geloofs op hem gevestigd, die hem gered heeft van den eeuwigen dood, die op aarde zorgde , en nog in den Hemel zorgt voor de behoudenis van onsterfelijke menfchen hij doet , 't geen hij kan en mag, biddende tot den Albarmhartigen Vader in de Hemelen , dat hij zijn licht gebiede in de duifternis, dat hij zijne Godskragt verheerlijke aan, en door menfchelijke onmagt, dat hij doe , 't geen niemand kan , één zondaar terugtrekken van de dwaling zijner wegen. X 5 En  330 De christelyke Barmhartigheid, En omtrend welke pcrfonen verkeert de barmhartigheid ? Maakt zij zig alleen openbaar aan menfchen van dezelfde godsdienstbclijdenis , aan zulke ongelukkiger!, die onfchuldig zijn gevallen in hunne rampen ? Indien zij al eenig onderfcheid maakt T. dan is het niet met geheele buitenfluiting van hen , die tot eene andere godsdienstfekte zig vervoegd hebben , en voorbijgaan van hun , die door hun eigen fchuld ongelukkig zijn geworden. Wilt gij weten , aan wien gij barmhartigheid moet bewijzen , neemt uwe heilige Euangelien op — doorbladert ze leest leest de roerende , de oyerfchoone gelijkenis van den meedogenden Samaritaan, die eenen ongelukkigen Jood, gehaat bij zijn geflagt, gevloekt bij zijne fekte , voor welken een onmenfchelijk Priefter , een gevoelloos Leviet voorbijgegaan waren , zonder zig aan zijne wonden te bekreunen , broederlijk verbond, verkwikte, vertroostte, in de herberg bragt, voor hem betaalde, hem van den dood redde, zonder zig door zijne bezigheden te laten hinderen, zonder zig te bekommeren over de verwijtingen , die hij van zijne landsbroeders had te vrezen, leest dit, en doet desgelijks leest, hoe Jefus, fchoon eerst gezonden tot het geflagt van Abraham , zig als den algemeenen helper van alle ellendigen liet vinden , geen hei-  in haren aart, en zalige gevolgen. 33T heiden, geen tollenaar uitfloot, niemand bevoorregtte zonder een bepaald bevel van zijnen Vader, en gaat heen, maakt dat onderfcheid in perfonen , 't welk Mj maakte, -en uwe barmhartigheid zal geregtvanrdigd worden door de wijsheid leest, hoe hij menfchen , ellendige menfchen zögt, al waren zij vervallen tot de afgrijsfelijkfte dwalingen, of geboeid in de jammerlijkfte vooroordeelen, of neergezonken in de heiligfehendendfle godloosheid , om aan hun te kunnen toonen, dat hij een Zoon van dien Vader was, die zijne Zon liet fchijnen over bozen , en goeden , die zijnen regen liet vallen op regtvaardigen , cn onregt vaardigen leest, hoe het bevel der barmhartigfle liefde is uitgegaan uit zijn mond, om te bidden : Vader! vergeef ons onze fchulden , gelijk wij ook vergeven aan onze fchul- denaren leest dit, en vraagt dan, welke de voorwerpen zijn moeten voor de Christelijke barmhartigheid. • Menfchen , ongelukkige menfchen , zal het antwoord zijn. Lijdenden , de oorzaak van hun lijden zij in of buiten hen te zoeken lijdenden, hoe verfchillend van hem ook in begrippen , in zeden, in gewoontens lijdenden zijn het, welker lasten de barmhartige draagt, en poogt aftenemen, altoos beftierd door wijze liefde. Maar  332 De christelijke Barmhartigheid, Maar laat ik alles in een punt Samendringen. —■ Een barmhartige ziet vreemden nood aan, als zijn eigen. Hij geeft, 't geen hij heeft aan zijne zugtende, jammerende broeders, en hun toeStand vordert, het zij geld aan den armen , een kleed aan den naakten , een Stuk broods aan den hongerigen, raad aan den radelozen , troost aan den neergebogen, befcherming aan den vervolgden, voorfpraak aan den verdrukten , vergeving aan zijne beledigers. Nagchuigcheldc gevoeligheid is zoo onbekend bij hem, als gevoelloosheid, ruwheid, Strengheid, trotScheid. Zijne barmhartigheid is niet te koop voor tranen , ook niet de koopprijs van zijn roem. Dankbetuigingen zijn aangenaam voor hem , maar ondankbaarheid vermoeit hem niet. Teder is zijn oog, zagt is zijn hand , wijd is zijn hart. Vriendelijke blikken werpt hij op alle ellendigen , welken hij niets kan geven. Hem te zien, hem te hooren, is dikwils verzagting van den bangltcn druk. Aan menfchen , die lijden , zij mogen aan hem , of aan anderen zig bezondigd hebben , zij mogen de littekenen hunner Schuld dragen in hunne lijdingen , of niet, doet hij broederlijk wel. De domme, de wreede godsdiensthaat kan in zijn hart niet woonen. Verfchil van begrip Sluit niemand uit van zijne erbarming. Veel vergeeft hij, om dat hij veele ver-  in haren aart, en zaltge gevolgen. 333 vergeving nodig heeft. Hij is barmhartig, om dat hij hoopt op Gods Barmhartigheid. Al wat hij doet, zoekt hij te doen in den naam van den Barmhartigen Jefus. Hij fpreekt, hij zwijgt, hij neemt zijn beroep waar, hij is in gezelfchap, hij is alleen, hij bezoekt de hut der armen, de kamers der weduwen, de huizen der rijken , hij doet alles, door liefde bezield , broederlijk. —- Edele mensch ! beeld Gods ! broeder van Jefus Christus ! waar zijt gij ? Hoe is uw naam onder Stervelingen ? Gave God T. dat ik zeggen kon. Hier is hij —> ziet hem ! ziet de heerlijkheid Gods op hem rusten , van hem afstralen 1 Ziet hem ! en volgt hem na! Gave God dit!!! i Zalig is zulk een mensch, zegt Jefus, want hem zal barmhartigheid geschieden. Dit moet ik nog aan u voorstellen. De barmhartige is zalig in zigzelf en door eene zekere verwagting van de vervulling dezer belofte, dat hem barmhartigheid zal geschieden. Hif is zalig in zigzeif. — Geen barmhartige zal dit ontkennen. Indien gij er aan twij-  334 De christelijke Barmhartigheid, twijfelt, indien gij het innerlijk genoegen, de zagte, Stille vreugd, die een barmhartige geniet, uit kragt van zijne barmhartigheid, logchent, indien gij dit houdt voor een vroom vertelfel van ingebeelde dweepers , dan ach ! mijn hart is medelijdend genoeg, om het u broederlijk toctcroepen dan zijt gij nog onder dé onbarmhartigcn, cn gij verftaat mijn voordragt niet. Stelt bid ik u , den onbarmhartigen , en den barmhartigen naast elkander, en laat het algemeen menfchengevoel beüisfen , wie ware genoegens Smaakt , wie innerlijke vreugd geniet. De onbarmhartige (ik zeg niet, de onregtvaardige onderdrukker, de wrecde vervolger) maar de onbarmhartige , de gevoelloze kan menfchen in ellende zien, en gevoelt nog medelijden , noch drang tot helpen. De arme komt tot hem , en toont hem zijne naaktheid vrugteloos. liij hoort de weduw weenen , de ouderloze wezen Schreien , de berooide grijsaarts jammeren , de kranken Zugten keert zig om en gaat heen. Wee den ongeiukkigen, dien hij zijnen Schuldenaar noemt. Hij Smeekt hem, niet om kwijtschelding, maar om uitSlel van betaling zijner Schul-  IN HAREN AART-, EN ZALIGE GEVOLGEN. 335 fchulden, om toegevendheid, om geduld, de fchuld moge klein of groot zijn , hij wordt mee onmeedogende hardigheid afgewezen , vervolgd , dikwerf uitgefchud , en tot onherftelbare armoede vernederd. Nimmer bezoekt hij het klaaghuis. De hut der armen, de legers der kranken fchuvvt hij. In het verblijf van jammer en ellende wordt nooit zijne item gehoord. Hij is daar, alwaar de vrolijke de rampen van zijne geplaagde broeders weglagcht, wegdrinkt uit zijne gedagten. Zeer gereed is hij, om aan den ongelukkigen te doen gevoelen, dat hij ongelukkig is, en om zijnen last te verzwaren, door hem te bewijzen , dat hij zigzelf ongelukkig heeft gemaakt. Zagte toegevendheid, vriendelijke infchikkelijkheid, beleefde verfchooning, verdragende langmoedigheid zijn bij hem niet bekend, als bij naam, en om zig lustig te maken met de zwakheid van hun , die zig op het verkrijgen van deze fchoone gezindheden toeleggen. Zo is de onbarmhartige. Hemel ! en hij zou vreugd hebben hij zou zagte , ftille , menfchelijke rust genieten hij zou zorgenvrije dagen, zorgenvrije nagten hebben — hij ! ! — eene loutere onmogelijkheid, T. hij roemt hier niet op, hij kan er niet op roemen, en al roemt hij er op, al neemt hij het momaangezigt van gerustheid aan — gelooft hem niet, in zijn hart  33^ De christelijke Barmhartigheid, hart knaagt een worm, heimelijke ontevredenheid vergiftigt zijn levensgenot zijn overvloed zelfs wordt niet vrij van hem genoten zijne baatzugt, zijne gierigheid, zijne wellust , zijne hoogmoed, zijne ecrzugt, zijne liefde tot dartele vermaken (die onreine bronnen zijner gevoelloze onbarmhartigheid^ wat zijn ze anders, als driften, die meer dan ftahgentongen Steken , vuuriger wonden toebrengen dan adders ? wat teelen ze anders, als knagende onrust, bijtend hartsverdriet, bittere walging? wat doen ze anders, als die kanalen vergiftigen, door welken menfchelijke vreugd in het hart , in het leven van menfchen afftroomt? wat maken zij van het menfehenhart anders , als een verblijf der verwoestende naarheid ? Neen. Er is onderfcheid tusfehen deugd, en ondeugd, in haar wezen, werkingen, en gevolgen ; zoolang dit onderfcheid blijft en het is in de natuur der dingen gegrond , eeuwig , onveranderlijk — zoolang zal de onbarmhartige nimmer dat geluk , die kalmte der ziel genieten , of genieten kunnen , die meer waardig is , dan alle genoegens , alle zoo hoog geroemde ge. lukzaligheden , welke de kinderen dezer eeuw bejagen. Al heeft hij overvloed van dezelve, hij zal nogthans arm zijn, en Sterven van gebrek. Ziet  in haren aart, en zalige gevolgen. 337 Ziet daarentegen den barmhartigen, die weent met den weenenden, die een toevlugt is voor den lijdenden, die zijne liefdewerken verrigt in den naam , en door de kragt van hem, die hem heeft liefgehad , en zigzelf voor hem heeft overgegeven. Kon ik u in zijn hart doen zien in dat heiligdom der liefde, toegewijd aan den God der liefde kon ik u bekend maken met die zagte Stille vreugd, die zijn hart bezaligt, als hij, in navolging van zijnen Hemelfchen Vader barmhartigheid bewijst kon ik u die ongekende,naamloze, heilige gevoelens tekenen, die zijne ziele in zagte beweging brengen, en reine menfchenvreugd uitgieten over zijn geheel beftaan, als hij medelijdende tranen ftort over den nood zijnes broeders als hij wonden verbindt, troost giet in het verbroken hart als hij iets van zijnen overvloed afftaat, en een verarmd huisgezin helpt als hij de tranen der weezen afwischt, en het jammergefchrei der weduwen verandert in vreugde als hij den hulpelozen kranken bijftaat,en zijne finart ver- zagt als hij een licht ontftcekt voor den blinden, den Struikelenden bij de hand grijpt, en voert op een effen pad als hij Schuilen vergeeft, en langmoedig is met onvermogende fchuldenaars als hij aan hem broederlijk de hand toereikt, om hem uit een dreiY gend,  338 De christelijke Barmhartigheid, gend, of werkelijk gevaar te redden, die hem beledigd , gelasterd heeft als hij aan zijnen Hemelvader kinderlijk zijne magteloosheid tot helpen klaagt, en den broedernood, dien hij niet kan afnemen, beveelt aan zijne Almagti- ge erbarmingen kon ik u T. die duizend- vouwige zaligheden tekenen, die hij indrinkt, als hij op duizendvouwigc wijzen, geleerd door de liefde, zoo rijk in uitvindingen, liefde oefent, en barmhartigheid bewijst ach! die vreugd, die zaligheid, die nimmer afneemt, nimmer verbitterd wordt door naberouw, nimmer walging baart die zaligheid Gods, die zaligheid van Jefus Christus, toen hij Palestina doortrok, om niets als barmhartigheid te bewijzen aan des zelfs inwooners kon ik dit!! maar wat kan ik ? ik arme! wat kan ik ? — Woorden kan ik geven, befchrijvingen, nabeeldingen, flauwe woorden, zwakke nabeeldingen, die het wezen der zaak niet bereiken. Maar wat zijn woorden? Ach! een damp die vervliegt, een fchaduwbeeld, dat verdwijnt. De Vader der Barmhartigheid geeft alleen ware barmhartigheid. Gaat dan heen T. indien gij over de zaligheid der barmhartigen wilt oordeelen, die de waereld niet kent —• gaat heen tot hem, die beloofd heeft, dat hij een iegelijk gebed verhooren zal, dat in zijn naam wordt opgezonden, en bidt om geloof, en  in haren aart, en zalige gevolgen. 339 en liefde en dan in de hutten der armen, dan heengefneld tot uwe lijdende broeders, en zusters geeft dan raad, troost, geld, geeft dan 't geen gij kunt geven in den naam van dien grooten Gever, die alles wat hij had, had voor menfchen — dan zult gij ervaren — onuitsprekelijk ervaren, dat het zaliger is te geven , dan te ontfangen ja! ervaren zult gij, dat alle de moeite, alle de opoffering, die de barmhartige befteedt aan zijne liefdedaden, de zaligheid van hem vermeerdert, en niet vermindert. Wie twijfelt er aan, die dit gedaan heeft, of de barmhartige is zalig, al had Jefus er niet bijgevoegd, want hun zal barmhartigheid „geschieden. Deze belofte intusfehen voert deze zaligheid nog hoger op, en verdient derhalven onze bijzondere aandagt. Zij zullen barmhartigheid erlangen bij menfchen en bij God. Bij menfchen. Als zij, feilbare menfchen zijnde, gelijk anderen, zig aan eene misgreep fchuldig maken, die een zagt oordeel, eene zagte behandeling van hunne medemen; fchen voor hun noodzakelijk maakt, worden zij dan niet dikwerf zagt beoordeeld, zagt behandeld? zagter ten minflen, dan de ruwen, Y 2 de  34° De christelijke barmhartigheid, de onbarmhartiger), die altoos met de miene van een ftreng rigter, en met de roede der regtvaardigheid rondgingen onder hunne medemenfchen? Vonden dan de medelijdenden geen medelijden gereed, om zig over hen te ontfermen , de goedhartigen geene goedhartigheid , de verfchoonende geene verfchooning? Is men niet veel gretiger, om de mistreden van hem te vergeven, die zijn vermaak Helde in vergeven, dan die van een ander,, die meestentijds op flraffe wedervergelding bedagt was, Let op het geen de famenleving dagelijks oplevert G. en gij zult vinden, dat deze regel maar weinige uitzondering lijdt. — Daarenboven: komt de barmhartige in zulke netelige omftandigheden, (want wie is er verzekerd tegen den nadeligen ommekeer van den voorfpoedigften Haat? wie is er beveiligd tegen die wisfelvallige omwentelingen, die rijkdom , en eer dikwils met arendsvleugelen van den rijken , den geëcrden wegvoeren ?) komt hij in zulke omftandigheden, verkrijgt hij eene plaatfe onder het talloos getal der arme lijders, die de aarde, dit groot jammerhuis, bevvoonen, wordt hij een voorwerp, dat medelijden, en barmhartigheid verdient, dan erlangt hij ook barmhartigheid. Hebt gij het niet wei opgemerkt T. hoe zeer het vermo£en der barmhartigheid in het verzagten van men-  | IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 34I : menfchenharten, in het opwekken van meejgaande gevoelens dan geopenbaard wordt? JHcbt gij niet wel opgemerkt, dat de licfdejwerken van zulken, die voorheen tot een toeplugt voor den armen waren, dan worden ■herdagt, dat zij dan wederom inoogflcn, 't igeen zij vrolijk gezaaid hebben? Hebt gij niet Jhvel opgemerkt, dat hun dan van menfchen linet diezelfde mate der barmhartigheid wordt jtoegemeten, met welke zij hebben uitgemejcen? Zeker, dit moet gij hebben gezien, inIdien gij hebt agtgegeven op de handelingen jpods. De wijze Voorzienigheid heeft deze Mnrigting gemaakt, dat eene goede daad niet jee vergeefs wordt verrigt, dat zij hare belooflning erlangt van menfchen, indien zij verkeert Ipmtrend menfchen, en zij handhaaft dezelve. De barmhartige, als hij in ongeluk vervalt, )windt altoos barmhartigheid, zo niet bij allen, ten mintten bij eenigen, zo niet in alle opzigcen, ten minflen in eenige opzigten. Deze wet. is van God, zij is in onze natuur gedrukt, pijn er fommigen, die ze pogenuittefcheuren uit hunne menscheid, die den Man van deugd : pn menfchenliefde, als hij nevens hen verne) Berd daar ligt, gaarn nog dieper vernederen, ipie den in rampen gedompelden barmhartigen igaarn dieper dompelen, die hem ruw, ftraf, ■jpnmeedogend van zig jagen, die hem een Y 3 traan, ■  342 DE CHRISTELIJKE BARMHARTIGHEID , traan, een beklag niet alleen weigeren, maar hem ftreng behandelen, mishandelen, vervolgen , plagen, uitfehudden, zonder eenige deernis met hem te gevoelen ? Zijn er zulke monfters, tijgers onder menfchen, grimmige tijgers ? Wee hen! Wee hen !! ach ! Wee hen!!! —- Zij zijn vloeken voor de famenleving, die met hun is belast, geesfels des menschdoms, verkogte flaven der hel, die zig voeden met de tranen hunner broeders de afgrijfing rust op hen , de veragting bedekt hen, zij leven ongezegend, zij fterven gevloekt , hunne nagedagtenis verrot, men juigcht bij hun graf — wee hen!! ach! wee hen !!! — hunne handen druipen van bloed, dat hen aanklaagt bij God, den eeuwigen Rigter, en hun hart is een hel. .— Intusschen, de lijdenden zouden over het algemeen zeer ongelukkig zijn, indien zij tot niets anders, als tot menfchelijke barmhartigheid konden den toevlugt nemen. Hoe waar het is , dat de barmhartige, in rampen vervallende , barmhartigheid erlangt bij menfchen, onder deze menfchen fchuilen onmenfehen , die niet weten wat het is te weenen met den weenenden de barmhartigheid van menfchen is dikwils niet meer, en kan niet meer zijn, dan een opregt beklag, eene broederlijks  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 343 ke vertroosting, eenftil, hartelijk medelijden zonder dadelijke afneming der drukkende lasten dc lijder valt dikwils in ongelegenheden, in zwarigheden, in ellende, waaruit menfchen hem niet kunnen helpen, hoe gaarn zij ook wilden o! hoe dikwils hebt gij dit gevoeld, edele mensch! als gij bij kranken, zwaarmoedigen, in angst en radeloosheid geheel omwonden, naar redding, naar troost vrugteloos fmagtenden, ftond als gij de jammertranen, de ftomme droefheid, de wilde oogblikken , het vreesfelijk-gevouwen voorhoofd aanfchouwde van hun, die moede van de lasten des levens, naar dood en graf hijgden, over welker paden duisternis zweefde, die door de rampen voortgedreven wierden gelijk afvallende bladen in een herfstftorm hoe dikwils gevoelde gij dan, dat uwe kragt klein was, bij de grootheid uwer liefde hoe gevoelde gij dan, dat gij niet meer waart, dan een mensch, die den adem draagt in uwe neusgaten. Tot wien dan gevloden met uwe lasten en zwarigheden , arme lijders! tot wien, in die bange uuren, waarin uwe kragten zijn weggedroogd, uwe oogen door verdriet verdonkerd, en gij niets als donkerheid en nagt rontom u ziet? — Tot dien Barmhartigen, van wiens Y 4 Barm-  344 De christelijke Barmhartigheid, Barmhartigheid zijn Zoon in mijnen tekst verzekert, dat zij zal gefchieden aan den barmhartigen. Hij is een God, die uwe noden kent, uwe tranen ziet, voor wiens magt niets te wonderlijk, voor wiens Liefde niets te groot is; hij is een God, die gaarn hulpelozen helpt, gaarn ftormen van zwarigheden verjaagt, gaarn zijne Godskragt aanwendt ter fchraging, ter onderfteuning, ter redding van zijne kinderen; hij is een God, die leeft om op het gefchrei der armen te letten, en dc zaak der lijdenden te behartigen; hij is een God, die nooit te vergeefs laat roepen, die nimmer k'agten afwijst, die zig duizendmaal meer, tedcrer erbarmt, over de geenen, die hem vrezen, dan een Vader zig erbarmt over zijne kinderen ; hij is een God, die geeft 't geen hij belooft, - die altoos meer geeft, dan hij belooft; hij is een God, die door David, zijnen knegt, gefproken heeft, welgelukzalig is hij, die zig verftandiglijk gedraagt tegen den ellendigen. De Heere zal hem bevrijden ten dage des kwaads. De Heere zal hem bewaren, en zal hem bij het leven behouden, hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden ; hij geeft hem ook niet over in zijner vijanden begeerte. De Heere zal hem onderfteunen op zijn ziekbed, gij verandert in krankheid ook zijn ganfche leger. De oogen des Heeren zijn op de regt- vaar-  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 345 vaardigen , en zijne ooren tot hun geroep. Zij roepen, en de Heere hoort, en hij redtze uit alle hunne benauwdheden. De Engel des Heeren legert zig rontom degeenen, die hem vrezen, en ruktze uit. Vreest den Heere, gij zijne heiligen, want die hem vrezen, hebben geen gebrek. De jonge leeuwen lijden armoe, en hongeren, maar die den Heere vrezen , hebben geen gebrek aan eenig goed. (t) en door Jefus Christus, zijnen Zoon, zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid gefchieden. Op dien God, G. moet dan ons oog gevestigd zijn. Hij is de onveranderlijke , de getrouwe , de waarmaker van zijne woorden, de daarfteller zijner toezeggingen, de eeuwige, onfeilbare waarheid. Menfchen kunnen bedriegen, maar God niet. Menfchen kunnen ons in verlegenheid laten, maar God laat nimmer de zijnen in verlegenheid. Als onze lijdingen van dien aart zijn, dat ze door menfchen niet kunnen worden weggenomen, dan kan God dezelve wegnemen. Dit heeft hij aan duizenden getoond, en hij zal het verder toonen, zoolang zijn woord de waarheid blijft. Zoo gewis een barmhartige van God lust en kragt oncfangt, om barmhartigheid te oefenen, zoo gewis zal God aan hem, in dagen (t) Pf. XLI: 2-4. XXXIV: 16. ï8. 8. 10. 11. Y5  346 De christelyke Barmhartigheid, gen van bange Smart, en nedervellende treurigheid, barmhartigheid bewijzen. Zoo gewis een Christen in zijne barmhartige gevoelens, en daden van helpende liefde het onderpand heeft, dat de Geest van Christus in hem woont, zoo gewis zal hij de barmhartigheid van dien Hemclfchen Vader, aan wien hij kinderlijk zoekt gelijkvormig te zijn, in eiken nood zijnes levens erlangen. Heerlijke ! zalige ! vreugd aanbrengende waarheid! dat vrij nu dan lij— denstranen vlieten, gij barmhartige hebt dien troost, dat God eens zal toetreden, om ze te veranderen in vreugdtranen — dat vrij nu uwe klagt ten Hemel dringe, en zware lijdensgolven gaan over uw zinkend hoofd, uw klagt zal eens een gezang van dankende blijdfchap worden dat het nu vrij fchijne, of God u heeft vergeten, of hij zig doof houdt voor uw jammergeroep, hij zal u eens antwoorden, hij zal zig als den verhoorer der gebeden aan u bewijzen, gij zult hem lofprijzen, aanbidden , tranen van dankbare bewondering zijner trouwe Vaderzorg weenen ja Christenen! dit zult gij uwe barmhartigheid, gewrogt door zijnen Geest in uw hart, is bij hem niet vergeten hij zal dit toonen al toeft hij nu, al blijft zijne redding agter hij zal dit toonen , in eiken nood uwes levens. Hoopt dan op God, en weest niet neergebogen  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 347 gen in her. lïof der, kragten verteerende, droefgeestigheid. De Barmhartigheid Gods is voor u daar. Zij zal u zekerlijk gefchieden. Is het niet op dien tijd, is het niet op die wijze, die gij goedvindt, het zal zijn op uwes Vaders tijd, naar uwes Vaders wijze. En kan er van uwen Vader, die zijnen Zoon voor u niet gefpaard heeft, wel iets anders, als barmhartigheid aan u gebeuren? Is al zijn doen niet enkele barmhartigheid? Hoopt maar op uwen God, en gelooft zijn woord, uw licht zal eens uit de duisternis voortbreken, gelijk de dageraad , en uwe donkerheid zal in hellen dag veranderd worden. Wie weet, hoe dikwils gij nog, 't zij dat gij eene geheele redding uit uwe ongelegenheden ontfangt, 't zij dat hij eene aanmerkelijke vermindering van uwe lijdingen daarftelt, 't zij dat hij u toerust met geloofskragt, om uwe rampen met kinderlijke onderwerping aan zijnen Vaderlijken wil te dragen (want de wijze, waarop hij zijn woord vervullen wil, houdt uwe Hemelfche Vader voor zig) wie weet, zeg ik, hoe dikwils gij nog ervaren zult, dat uwe barmhartigheid tot den Albarmhartigen is opgeklommen, dat hij als Vader gedenkt, om den arbeid uwer liefde te loonen , dat de barmhartige reeds hier van hem barmhartigheid ontfangt ? Hoopt maar op God, op den levendigen God, en gelooft zijn woord. Ber- /  348 De christelyke Barmhartigheid, Bergen mogen wijken, heuvelen mogen verzinken , maar zijn woord blijft in eeuwigheid. Deze belofte van Jefus bepaalt zig evenwel alleen niet tot dit leven. Klimt hoger op met uwe gedagten T., indien gij den vollen zin van dezelve wilt verftaan, en denkt aan het laatst, het beflisfend gerigt, met alle deszelfs gevolgen voor de kinderen Gods. In dien dag, waarop' al wat mensch heet, zal vergaderd worden voor den rigterltoe] van den Zoon des menfchen , om uit zijn mond de voldingende uitfpraak te hooren van hun toekomftig lot, zal er een onbarmhartig, maar hoogstregtvaardig oordeel, en een barmhartig, een genadig oordcel worden uitgefproken , dat niet zal kunnen worden veranderd, of teleurgefteld. Een onbarmhartig oordeel, over wien ? Over den ongelovigen veragter van Jefus en zijn Euangelie, den ongevoeligen, den liefdelozen , den onbarmhartigen, den vijand van God, en van zijne broeders. Ach! wie kan het uitfpreken, wat zij, in dat uur van fchrik voor den godlozen, en van vreugd voor den vromen, ervaren, gevoelen zullen? Angst zal hen aangrijpen benauwdheid, zo als nimmer op aarde gevoeld is, zal hen prangen met waggelende knieën, met zinkende hoofden ,  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 349 den, met door helfche vertwijfeling verfcheurde gewetens, zullen zij daar ftaan, voor het aangezigt van Hem, wien het heelal aanbidt — tot hem, hunnen Rigter, uit wiens vergrimd aangezigt de wraak des Allerhoogften hun zal tegenblikfemen, zullen zij niet durven opzien — tot de bergen, tot de heuvelen zullen zij angstvol fchreeuwen „ valt op ons! bes, dekt ons! vermorfelt ons! vernietigt ons!" maar de bergen zullen zwijgen, de heuvelen zullen niet antwoorden zij zullen zig verbergen willen voor zijn donderwoord , maar in het heelal zal voor hun geene fchuilplaatfe zijn — zijn donderwoord zal ze grijpen, vervolgen, nederfmakken in den poel, die brandt van vuur en fulfer zijn donderwoord „ gaat „ weg van mij" — ach! het donderwoord van hem van Jefus Christus, die voor zondaren bloedde, die voor zondaren in den dood ging!!! Heere! wie zal dan beftaan in uw gerigt? Over wien zal dan uw barmhartig oordeel gaan? Over hem, dien gij tot een toonbeeld uwer barmhartigheid hebt gemaakt, die uwe barmhartigheid heeft geloofd, en verheerlijkt door werken van barmhartigheid , over hem, die u heeft nagewandeld, die in uwen naam, en door uwe kragt menfchen heeft liefgehad, en ellendigen beweend , geholpen. — Ja ï. over hen, over hen  350 De christelijke Barmhartigheid, hen alleen zal dan een oordeel der barmhartigheid gaan. Zij zullen daar ftaan, en niet verfchrikt worden door zijne verfchijning zij zullen tot hem, hunnen Verlosfer, hunnen vriend, hunnen broedeï, mogen opzien met een oog, waarin aanbiddende dank, ridderende hemelvreugd is zij zullen tot hem naderen , hij zal tot hen naderen geen donderwoord , maar een woord der genade, der erbarmende liefde zal uit zijnen mond gaan een woord der zaligheid, dat alle Hemelen zal doorgalmen, dat alle onfttrfelijken met aanbiddende verwondering zal vervullen , maar meest de geliefden zijnes Vaders hij zai zeggen „ komt, beërft mijn „ Koningrijk, want ik ben hongerig geweest, ,, en gij hebt mij te eeten gegeven; ik ben „ dorftig geweest, en gij hebt mij te drinken „ gegeven; ik was een vreemdeling, en gij ,, hebt mij geherbergt; ik was naakt, cn gij „ hebt mij gekleed; ik ben krank geweest, en ,, gij hebt mij bezogt; ik was in de gevange- ,, nis, en gij zijt tot mij gekomen." Dit zal hij tot hen zeggen en wat zal dit woord werken? Onuit'fprekelijke verbazing zal hen overvallen ■ verftommende bewondering over de naamloze erbarming van hunnen Rigter zal ben aangrijpen zij zullen , allen roem afleggende, alle kleine zelfsverhef- fing  in haren aart, en zalige gevolgen. 35I fing op hunne zwakke deugd niet kennende, niets dan oneindige onverdiende genade van hem, die voor hun het kruis betrad, erkennende, aanbiddende, met eene edele fchaamte vragen „ Heere! wanneer hebben wij u hon,, gerig gezien, en gefpijst? wanneer dorftig, „ en te drinken gegeven? wanneer hebben ,, wij u een vreemdeling gezien, en geher„ bergd? wanneer naakt, en gekleed? wan- neer hebben wij u in de gevangenis gezien, „ of krank, en zijn tot u gekomen??" Maar de erbarmende Heiland zal hun antwoorden, voor zo ver gij dit aan een van mijne min„ fte broeders hebt gedaan, zo hebt gij dit „ aan mij gedaan" C\) en hij zal hen bij de hand nemen hij zal hen invoeren in zijn rijk hij zal hunne grootfte misdaden uit- wisfchen, en hunne kleinfte geloofswerken heerlijk beloonen hij zal eeuwige heerlijkheid uitgieten op hun onfterfelijk hoofd hij zal hun in zijn onmetelijk gebied, de beste ftandplaatfe aanwijzen, waarop zij zijne Genade eeuwig zullen roemen, eeuwig zullen bezig zijn, in het verrigten van hemelfche, van volmaakte, van vlekkeloze liefdewerken. Wie T. wie kan nu aan de zaligheid van den barm- (t) Matth. XXV: 34-40.  352 De christelijke Barmhartigheid, barmhartigen Christen twijfelen? Hij is zalig in zijn werk; zalig in de befcherming van zijnen God ; zalig in de verwagting van de barmhartigheid van Jefus Christus ten eeuwigen leven. Zijn leven is toegewijd aan het doen van barmhartigheid; hij vindt meestentijds bij eenen mensch, onder veele onbarmhartige c nmenfehen, barmhartigheid, en altoos bij God, zijn dood is het einde van den regtvaardigen. In het gerigt komt hij niet, want hij dringt door den dood ten leven in. Als het gerigt komt, dan komt de dag van de volle inoogfting zijner aardfche geloofsdeugd. Jefus Christus , die zig voor hem ten offer gaf, die hem barmhartigheid leerde, die den geest der barmhartigheid in zijn hart zond, ontfangt hem dan in zijnen Hemel voor het aangezigt zijner Engelen — als zijnen broeder — O! ZALIG ZIfN DE BARMHARTIGEN WANT HUN ZAL BARMHARTIGHEID GESCHIEDEN. ■ — Gelijk de geheele zedekunde des Christendoms, regt betragt wordende, de algemeenste, de beltendigfte voordeden voor de menfchelijke zamenleving zou opleveren, en alle die onnoembare, de geheimfte beftaanmiddelcn der menfeheid aangrijpende ellenden, welke  IN HAREN AART , EN ZALIGE GEVOLGEN. 353 ke de allerbeste burgerlijke, of Staatkundige inrigtingen niet hebben kunnen wegnemen , op eenmaal zou opheffen van de Schouders des zugtenden mcnschdoms, zo is het ook gelegen met elk bijzonder voorSchrift van dezelve. Geen een bevel is er aan menfchen gegeven, of het bedoelt menfchengeluk door alleflanden, alle beroepen, alle betrekkingen, op de hoogstmogelijke wijze, te verfpreidcn, algemeen te maken , cn aan hun een kragtig tegengift tegen de, hand over hand voordvrctende, kanker, der dood-aanbrengende zonde, en ondeugd aantebieden. Geen een bevel der Christelijke zedekundc is er, of het ademt denzelven zagten , menschlievenden, wcldadigen geest, die het bijzonder kenmerk is van onzen dierbaren Godsdienst, en denzelven onderfcheiden maakt van alle godsdienstftelfels , die er ooit geweest zijn , of nog zijn. De maatfchappijen, die gezegend zijn rnet dit hemelsch licht, en op wetten rusten, welke het meest overeenflemmen met het Euangelie, het meest ontleend hebben van die menfchelijke grondbeginfels der algemeene liefde, welke hetzelve zoo roerend predikt, gevoelen deszelfs weldadigen invloed, in verfchillende fchikkingen, ten.besten der algemeene zamenleving gemaakt, die alleen afgedaald zijn uit den Schoot des Christendom?. Z Maar  354 De christelijke Barmhartigheid , Maar zij zouden nog fterker, in nog talrijker opzigien , nog algemeener dien milden invloed gevoelen, indien de oude roest der onmcnfchelijke, der onchristelijke barbaarscheid geheel van alle wetboeken was afgeveegd, indien hunne burgerlijke regeeringsvorm geheel op den leest van het Euangelie was gefchoeid, of, indien zij maar , die belijdenis doen van dezen uitmuntenden Godsdienst, in hun bijzonder gedrag deszelfs voorfchriften , met eenen opregten ernst, zogten natekomen. Wie kan hieraan twijfelen T. die het Euangelie, in zijne zegenrijke werkingen op bevordering van menfehengeluk kent? Wie, die maar een oogenblik heeft nagedagt over de gevolgen van eene meer algemeene beoefening der barmhartigheid? Wie, die zig kan voorftellen, wat het voor onze maatfchappij zijn zou, indien de Regent , de Geleerde , de Wijsgeer, de Koopman , de Handwerker, de Rijke, de Leeraar, de Vader, de Voogd, de Man, de Vrouw, de Zoon, de Dogter, ieder in zijnen kring, naar zijne kragten, zig hoedde voor alle onnatuurlijke gevoelloosheid, zig beijverde in het bewijzen van barmhartigheid omtrend ellendigen? Jammerklagt op jammerklagt over duizend ellenden, die onbarmhartigheid over duizend lijdenden uitgiet, fliigt thans op tot den Regtvaardigen God, die de tranen der armen ziet,  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 355 ziet, en een God der verdrukten is, maar dan zouden deze jammerklagten minder worden , de lofliederen van vergenoegden, van geholpen lijders algemeener. Nu woelt nog hier en ginds de gevoelloze geweldenarij , met wreede handen, in de verfcheurde ingewanden van magteloze menfchen, maar dan zou dat fchrikdier in onverbreekbare kluisters geklonken , of geheel verdelgd worden van den aardbodem. Het vuur der wraakzugt wierd dan uitgebluscht, in hare plaatfe vlamde het vuur der liefde. De fchuldige zelfs vond dan zijne regtmatige Straf verzagt door meedogende menfchelijkheid. Geen fchuldeloze arme 'verviel dan ooit in vertwijfelde wanhoop, om dat hij zijn brood vrugteloos bedelde. Terwijl wij weldaden hoopten op de hoofden onzer lijdende medemenfchen , delfden wij voor onszelf bronnen van het edelst, het beftendigst vermaak. Zalige tevredenheid Stroomde dan door ons geheel beftaan, in alle omstandigheden onzes levens. En hoe zagt, hoe Stil zou ons leven daarheen vlieten , gelijk een zuiver beekjen , dat geen vuilnis met zig voert! Hoe rijk was dan elke dag in zegenvol genot van ons weldadig beftaan! Koe genoten wij dan onszelf in onze gelukkiger wordende broeders en zusters! Hoe vrolijk konden wij dan rondzien, en famen onzen goeden Schepper Z 2 dan-  356 De christelijke Barmhartigheid, danken, flil zijne milde fchepping genieten S Hoe veredelden wij dan onze menscheid ! Hoe woekerden wij met onze kragten voor de veelbelovende toekomst!! -— Ach! warom zijn deze dingen fchetfen, lagchende dromen van een afwezig geluk? Warom tekent ze de verbeelding, met verwen, die alleen ontleend zijn uit het gewest der mogelijkheden? Warom wordt het grootfte gedeelte der menfchen, in alle Handen, geregeerd door blakende, teugelloze, zondige driften, die hen hoe langer hoe meer onbekwaam maken tot het beoefenen der ware barmhartigheid? Warom maken de onbarmhartigen hun tegenwoordig leven bitter, en hun toekomend leven tot een aaneengefchakelden vloek ? Het woord van God T. geeft ons eene volledige oplosfing van dit zonderling raadfel. Het is, om dat zij verduisterd zijn in hun verftand, vervreemd van het leven Gods, kinderen der zinnelijkheid, van natuure tot elk goed werk ondeugende, ongelovigen aan God, en lage zelfszoekers. O M. V. i— met het hart van iemand, die naar barmhartigheid hijgt, als naar het leven zijner ziel, roep ik u toe -— Gaat niet langer voort op uwen dwaalweg, maar roept Gods Barmhartigheid in ter vergeving der menigvuldige daden, gevoelens, en woorden der onbarmhartigheid, die nu reeds bij u vergeten  tn haren aart, en zalige gevolgen. 357 ten zijn, maar niet bij den door dezelven diepgedrukten lijder, niet bij God, zijnen en uwen Rigter, en die dan in dat met Hemel en Hel beladen tijdftip, als Jefus Christus komt op de wolken , om het gerigt te houden dan in zoo veele hartvermorfelende donderfjagen zullen veranderd worden roept zijne, nog u met oneindige erbarming aangeboden Barmhartigheid in , op dat gij, om Jefus wil, door den Geest van Jefus , in zijne fchool, leeren moogt, wat ware barmhartigheid is, hoe zalig het is, die te beoefenen roept zijne Barmhartigheid in, zonder welke gij verteerd moet worden in zijn verteerend gerigt, op dat bij u lust en kragt geve, om niet in fchijn, maar in waarheid, niet naar den zin van uw log hart, maar naar den zin van zijn woord , niet naar de meening der waereld, maar naar de meening van Jefus Christus, barmhartigheid te bewijzen aan uwe lijdende medemenfehen. Weest tog barmhartig omtrend uwzelf, en gij zult barmhartig zijn omtrend uwe ellendige broeders en zusters. Hebben wij van Gods Genade begeerte entfangen naar deze hoge, edele deugd, willen wij, Gods Barmhartigheid ten eeuwigen leven gelovende, barmhartig zijn , gelijk hij ? G. komt, danken wij den Vader, die deze beZ 3 geer.  358 De christelijke Barmhartigheid, geerte in ons geplant heeft, brengen wij ze in werking, ontwikkelen wij dit goede zaad, niet twijfelende aan het woord van hem, die gezegd heeft, zalig zijn de hongerigen en dorfligen naar geregtigheid (naar al wat goed en regt is) want zij zullen verzadigd worden. Het ontbreekt ons aan geene gelegenheid, om barmhartigheid te bewijzen. Ziet rontom u G. H. Kunt gij het getal der lijdenden tellen? kunt gij alle de bronnen, waaruit menfchen-ellende Stroomt, opgeven ? Gaat er wel een dag voorbij, waarop gij geene nieuwe ontdekkingen maakt in deze alle vreugd verbitterende wetenfehap, dat de mensch een Strijd op aarde heeft? Hoe nauw moest menfehenellende menfchen aan elkander verbinden. De wijze Albeftierer laat daartoe ook onze broeders en zusters lijden, op dat wij toefchieten zouden, en hen broederlijk helpen. Om ons hart tot menfchelijkheid te verzagtcn, om ons te gewennen aan de fchoonSte, de edelSte bezigheden, om ons optelciden tot het reinst vergenoegen , plaatfte hij ons in de nabijheid van zoo veele armen, zoo veele kranten, zoo veele bedroefden. Wie aanbidt hierin niet zijne Vaderlijke Liefde ? Wie zou zig tegen hem, en tegen zigzelf, willen verzetten? Wie zou, om dat hij alles niet kan, weigeren iets te doen ?  in haren aart, en zalige gevolgen. 359 doen ? Wie zou eene zielloze ongevoeligheid willen aan den dag leggen, door zig te verharden tegen het meedelijden verwekkend gezigt van talloze jammeren? Wie? Ach! T. warom klopt ons hart bij deze vragen ? — warom zweeft er een traan in ons oog? > warom ftijgt er eene zugt op in onzen boezem? warom gloeit ons aangezigt? warom zien wij voor ons? warom durven wij elkander niet aanzien ? — G. warom ? — is het niet, om dat ons hart ons veroordeelt, om dat ons onpartijdig geweten ons zegt „ gij „ hebt op verre na niet gedaan, 't geen gij had kunnen, en had moeten doen. Uwe „ overvloed, dien gij alleen genoten hebt, „ zonder'daarvan iets aan uwen armen broe„ der te geven, getuigt tegen u." Laat opregtheid onze fchuldbelijdenisfen kenmerken. Zalig is de man, in wiens geest geen bedrog is. De God der waarheid bemint den opregten. En welk een troostwoord! welk een troostwoord , dat de diepgeflagen wonden van onzen verkoeusden geest verbindt! — indien wij gezondigd hebben, wij hebben een voorfpraak bij den Vader, Jefus Christus den Regtvaardigen, en hij is eene verzoening geworden voor onze zonden , en voor de zonde der geheele waereld. Z 4 Eene  360 De christelijke Barmhartigheid, Eene doodbrandende fchaamroodhcid moest zig intusfchen over ons gelaat verfpreiden , indringen in ons gebeente, en ons tot ftof verteeren , indien wij de trage handen niet wilden opbeuren, de flappe knieën niet wilden verfterken. -— Op menfchen! ftaat op! ziet hoe hoog gij klimmen kunt , hoe laag gij kruipt! ziet uit naar de middelen, om die hoogte te bereiken, cn gebruikt dezelve, getrouw, aanhoudend, met het oog des gcloofs op hem , zonder wien wij niets kunnen , maar door wien wij alles vermogen. Ik wil u eenigen aanwijzen. — Geest van Christus! maak gij ze levendig en kragtig. Wij moeten ons met den nood onzer lijdende medemenfehen regt bekend maken, indien wij barmhartigheid willen oefenen. Vertegenwoordigen wij ons G. zoo levendig, als wij kunnen, zoo veele onzer medemenfehen, die hun brood met tranen bevogtigen, en dikwils geen brood hebben, om het te bevogtigen; die met koortfen worftelen , en niets hebben om hunne brandende tong te koelen; die door harde fchuldeifchers vervolgd, in radeloze verlegenheid nagten en dagen doorweenen, of op paden van bitter hartenwee hun afnemend leven langfaam uitademen. Is onze verbeelding traag, koud, dan wekken wij haar  ÏN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 3Ö£ op door het gezigt van menfchen-ellende. Dan heengefneld naar het klaaghuis, en het huis der maaltijden ontweken dan ons nedergezet in de hut der armen, waar de honger geesfelt, de koude bevriest dan ons vervoegd bij het krankbed van den koortfigen, den uitteerenden — dan gelet op dc verzwakking, de onlust, de vermagering, de pijnen, de benauwdheden van den armen lijder • dan geluisterd naar het geklag der weduwen, en der wezen — en , indien er dan geene gevoelens van menfchelijkhcid in onzen boezem opwaken, indien dan ons hart niet den warmen aandrift tot onderfteunen , helpen, verkwikken , vertroosten gevoelt , wee dan onzer!! <— De mingevoelige troeteling des geluks is dan dikwils opmerkfaam gemaakt op de ellende zijner broederen. Het hart, dat gefloten was, en zig gefloten hield, wierd me. nigmalen geopend door het aanfehouwen van de naaktheid eenes armen, en de zwarte vermagering eenes uitgehongerden. En dat hart, dat dan gefloten blijven kan, moet het hart van een onmensch zijn, die den laatften vonk der menfchelijkhcid uit zijne ziel heeft uitgebluscht. Wij moeten ons alle de banden herinneren, . Z 5 met  362 De christelijke Barmhartigheid, met welken wij aan die lijdende broeders zijn verbonden. Allen zijn menfchen. De fchuldigen , de bedriegers, de kwaaddoeners, onze vijanden zijn menfchen. ,, Dragen zij ,, niet met ons (moeten wij aan onszelf vragen, als wij hunne lijdingen vernemen) „ de„ zelfde edele, onfterfelijke natuur? Hebben „ zij niet dezelfde kragten, driften, zonden, „ gebreken? Leven zij niet met ons op Gods „ aarde , onder Gods Zon, genietende Gods ,, licht, en andere goederen? Belijden veelen „ hunner niet met ons denzelfden Godsdienst? ,, Hebben zij niet met ons hetzelfde Vader„ land , dezelfde burgervoorregten ? En al „ zijn ze vreemdelingen, al behooren zij tot eene andere gezindheid, al zijn ze Heide„ nen, is God niet hun Schepper, en onze Schepper, hun Weldoener, en onze Wel„ doener? Zijn onder hen geene vcrftandige, ,, brave, deugdfame menfchen? Schuilen on,, der de lijders niet dikwils kinderen van God, „ leden van het ligchaam van Christus, deel„ genoten van zijnen Geest, erfwagters van „ zijn Rijk, toekomende hecrfchers met hem ., op den troon des Vaders, en zouden wij dan „ onze oogen afwenden van hunne tranen, 011,, ze ooren floppen voor hunne klagten, hart, en hand,en mond gefloten houden? Zouden „ wij  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 363 ,, wij weigeren iets aan hun te geven, iets om„ trend hen , of voor hun te doen ter wegne„ ming of verzagting hunner lasten ? Hemel! ,, hoe is het mogelijk, dat wij dit nog vragen ,, kunnen." Ja wel, hoe is het mogelijk?! Wie, die in zijne en aller menfchen waarde gelooft, wie, die mensch is ■ wie die in waarheid een Christen is, of zoekt te worden wie, die gelooft, dat het werk der barmhartigheid, dat wij aan den lijdenden doen uit het regt beginfel, van den verhoogden Heer der heerlijkheid wordt aangemerkt omtrend hem gedaan te zijn wie kan voor deze Stemmen tot menfchelijkheid zijne ooren Stoppen?? Wij moeten ons wel overtuigd houden, dat alles, wat wij hebben, enkele barmhartigheid van God is. ■ Wij mogen noemen, 't geen wij willen, alles wat wij hadden, wat wij genoten, wat wij nog hebben, nog genieten , alles is enkele liefde, alles is Barmhartigheid. Ons leven , onze aangeboren kragten, onze verkregen bekwaamheden, onze bezittingen, onze voorfpocd*, ons huisfelijk geluk, onze burgerlijke , onze godsdienstige voorregten , onze gezondheid, de weldaden van het Euangelie, onze gewetensrust, ons kindfehap van God,  364 DE CHRISTELIJKE BARMHARTIGHEID , God, wat is er, dat wij niet ontfangen hebben? Hoe menigwerf heeft onze Hemelvader onze tranen afgedroogd, ons verlost uit gevaren , ons geflerkt in beproevingen ? Hoe dikwils was hij bij ons, als de gevoelloze waereld ons verliet ? En wij zouden hem niet willen navolgen, onbarmhartig kunnen zijn? — Onmogelijk is het G. dat deze duivelfche geestgesteldheid in het hart van hem kan huisvesten , die doordrongen is van een levendig geloof in Gods Barmhartigheid. Waar dit geloof is, is dankbaarheid aan God, die de ziel doortintelt, en hem in verwondering wegvoert over Gods ongemeten Erbarmingen. Dankbaarheid aan God teelt menfchenliefde. De dankbare wil God navolgen. Hij denkt niet aan menfchelijke waardigheid, of onwaardigheid, maar alleen aan dc zaligheid, die het afligten van raenfehennood geeft. Hij kan vergeten, 't geen voorbij is, over beledigingen heenstappen, zijn oog fluiten voor de Schuld des lijders, die hem alle barmhartigheid Somtijds onwaardig maakt, cn alleen wenden naar zijne tegenwoordige ellende. Hij kan alles geven , om dat hij alles heeft ontfangen. ■ Als de ongevoeligheid ons dan verharden wil G. laten wij dan aan dien God denken, die in talloze gevallen, boven ons gebed, dikwils zon-  IN HAREN AART, EN ZALIGE GEVOLGEN. 365 zonder ons gebed, en altoos tegen onze verdienften, aan ons zijne Barmhartigheid heeft getoond. Waarlijk, dit begrip levendig gemaakt diep in ons hart gedrukt zal werking doen eene fchoone, edele werking, waarover de Engelen Gods zig verblijden in ons hart zal die reine begeerte ontvlammen, om door daden van barmhartigheid onze dankbaarheid te openbaren, om te toonen aan onze medemenfehen, welken Vader wij in de Hemelen hebben zij zullen dit zien, gevoelen en hem verheerlijken. Wij moeten ons vermogen tot helpen, door de pligtmatigfte oefening onzer kragten, en door beteugeling van onze begeertens, fleeds vermeerderen. Een vertroeteld weekeling, die gewoon is niets aan zijn zinnelijk vermaak te weigeren, kan nimmer regt barmhartig zijn. Zijne ziel heeft hare veerkragt verloren. Verflapping heeft hem aangegrepen.. Hij werpt nog wel in haast eene geldgave weg aan den armen, om van zijn lastig geteem ontflagen te worden, maar alle hulp, die infpanning van kragten, arbeid, moeite vordert, jaagt hem een killen fchrik op het lijf. De gedagte alleen Hoort zijne nagtrust. Maar al behooren wij niet onder die veragtelijke fchep-  3 ziet de merkteken* hunner verlagende, onrustige, gelukverwoestende driften ingedrukt op haar gelaat ziet de verveeling, het knagend verdriet hen volgen in hunne binnenkamers, op hunne flaap- fteden ■ hoort de klagten, die zij onder de metgezellen hunner losbandigheid vloekende uitfloten, wanneer hunne fnode ontwerpen in rook verdwijnen, of de gevolgen hunner zonden als verteerende vuurkoolen op hunne fchuldige hoofden nedervallen vergezelt hen met uwe gedagten door alle de kringen des menfchelijken levens, in alle hunne beraadflagingen , en daden , tot op den vreugdlozen ouderdom ziet, hoe zij dan aan niets met blijdfchap kunnen denken, zig met geene troostende gedagte kunnen opbeuren onder het gevoel van deszelfs lasten , hoe hun ganfche leven tegen hen getuigt, hen veroordeelt, hen verdoemt, hoe zij fidderen voor den naderenden dood, of, hoe zij, hunne ligchaamskragten hebbende afgemat, hunne zielsvermogens niet hebbende geoefend , de vooroordeelen fterkté verkregen hebbende door de aanwasfende jaren, nederzinken in eene verfchrikkelijke gevoelloosheid, die hen onvatbaar maakt voor alle redelijke voorftellingen, en hen zo doet flerven , gelijk zij geleefd hebben , terwijl zij zig jammerlijk vleien met de Barmhartig-  De geboden Gods zijn niet zwaard '40$ igheid van een God , dien zij niet kennen, niet geloven, niet beminnen ziet dit G. en oordeelt dan over het geluk, en het genoegen der zonde. Geheel anders is het met het geluk, het vermaak van den godsdienst gelegen. Het heeft wezenlijke waarde, het flemt overeen met de heerlijke natuur van den mensch , het hangt niet af van het oordeel der waereld , het wordt goedgekeurd door God en ons geweten , het vervult alle onze behoeftigheden, het breidt onze vermogens uit, het veredelt onze kragten, het wordt niet verbit» terd door de herdenking, het teelt geen berouw, het kent geene wroeging, het verlaat ons niet in den tegenfpoed, het verftompt de pijlen van den fmart, het geeft ons wijsheid om lijden voortekomen of kragt om hetzelve te verdragen , het heldert onze donkere uuren op, het verzagt de onvermijdelijke kwaJen des levens , het balfemt onze jaren met tevredenheid, het geeft ons fteunfels in den ouderdom en dit is het kleinfte, het min- fte maar wie noemt de voordeden van een godzalig leven in het uur des doods? Wie poemt de voordeden , die hij geniet na zijn fterven , van zijn geloof en liefde ? Wie kan van den heerlijken loon naar waarde fpreken , die voor hem is weggelegd in de hemelfche plaatfen? Wie'fpreekt het uit, wat het voor Cc 3 hem  4 o! fprak ons geloof hier bij ervaring! i Tot God dan tot den Almagtigen, den Barmhartigen Vader in cc Hemelen moeten wij den toevlugt nemen aan hem onze magtc- looshsid kinderlijk klagen — vragen om de,verlichtende, vernieuwende, levengevende kragt des Geestes — vragen, om zijnen wil, wiens Geest hij is, die hem zendt, die ons daartoe ■ nodigt, bidt, en fmeekt en wij zullen niet tc vergeefs vragen wij zuilen erlangen ?t geen wij vragen — want alles wat wij bidden (t) Mr.tt'a VII: 9-11.  De geboden Gods zijn niét zwaar. 4r5 den in zijnen naam, dat wil, dat zal God ons geven hij heeft het beloofd, en hij heeft nooit zijne beloften verbroken —- dan zal er licht in ons verftand komen , moed cn kragt in onzen wil dan zullen wij de waarheid kennen, beminnen, betragten dan zullen de vooroordeelen wijken, de zondige neigingen hare kragt verliezen dan zullen wij God liefhebben, ons in God verheugen, onzen naasten liefhebben, naar de gelijkvormigheid met Jefus ftreven, en ons reinigen, gelijk hij rein is dan zullen wij bij ons geloof deugd, bij de deugd kennisfe, bij de kennisfe matigheid, bij de matigheid lijdfaamheid, bij de lijdfaamheid Godzaligheid, bij de Godzaligheid broederlijke liefde , bij de broederlijke liefde liefde tegen allen voegen, (f) dan zullen wij tragten naar al wat waragtig is, al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luidt, naar al wat deugd is. (?) dan zullen wij der goddelijke natuur dcclagtig worden, onzen Hemelvader navolgen , die zijn Zon Jaat op gaan over bozen en goeden, Jefus navolgen, wandelen gelijk hij gewandeld heeft, die bad voor zijne vervolgers, ftierf voor zijne vijanden, en lichten zijn in het midden van ♦ een (t) II. Petr. I: 5-7. (*) Phil. IV: 8.  \i6 De geboden Gods zijn niet zwaar; een krom en verkeerd geflagt en zullen wij dan niet, de volmaakte wet, die der vrijheid is, meer en meer beoefenende, ervarende dat zijne goddelijke kragt de grootfte en dierbaarfte beloften aan ons vervult, weten, gevoelen -— dagelijks in deze zalige kennis wasfen, dagelijks meer hiervan gevoelen — dat het juk van Christus zagt en liefelijk is, dat de geboden GoDS niet zwaar zijn ? ? < Ui. Ik fluit mijne tegenwoordige leerrede met de volgende aanmerkingen Alles, wat men van de moeiclijkheid, van de hardigheid der goddelijke geboden zegt, komt voort uit gebrek van derzelver kennis, en uit liefdeloosheid omtrend hem , die dezelve aan ons gegeven heeft. Mij dunkt T. dat ik het eerfte niet behoef te bewijzen, na dat ik reeds zoo veel over derzelver regtmatigheid, billijkheid, vermakelijkheid, cn voordeeligheid gezegd hebbe, en het tweede? Zal> ik dit ook moeten bewijzen ? Bewijzen aan hem, die weet wat liefde is? Klaagt de liefde ooit over de zwaarheid, de moeielijkheid der pl'igteti, die de liefde ingeeft? Kan een Man, die zijne vrouw regt liefheeft klagen dat het zwaar 5  De geboden Gods zijn niet zwaar. 417 2waar, lastig valt zijne liefde in alle gevallen aan haar te toonen? Vallen de moeielijkft'e vriendfchapspligten zwaar aan den waren vriend , aan hem, die vriend is, niet in den zenuwlozen laffen zin der waereld, maar in den edelen, hogen zin, die niet kan verklaard, maar van famenftemmende, door God voor elkander gefchapen, vrienden kan gevoeld worden ? Maakt de liefde niet al, wat zwaar is voor den liefdelozen, ligt? Maakt de liefde niet al, wat moeielijk is voor den liefdelozen , gemakkelijk? Onderneemt de lievende niet veel, dat onuitvoerbaar fchijnt voor hem, die het oog, het hart des lievenden niet heeft? Volbrengt hij niet veel, lijdt, duldt hij niet veel, 't geen de liefdeloze meende alle menfchenkragt te overftijgen? Wie die weet, dat de liefde fterker is dan de dood, harder dan het graf, een vlam, die geene groote rivieren kunnen uitblusfchen, wie uwer verflaat mij niet? En dan zou het nog bewezen moeten worden, dat de klagten over de zwaarheid, de ondoenlijkheid der goddelijke voorfchriften uit gebrek aan liefde tot God voortfpruiten. Ik mag dit niet bewijzen —• neen , de ervaring fpreekt hier in den toon der bitterde verwijting, die alle bewijzen nutteloos maakt —r- neen, ik mag dit niet bewijzen ~— uw hart T. die dikwils deze onbetaDd roe-  4.18 De gebode"N Gods ztjn niet zwaar, - melijke klagten voert, uw hart zal het luider aan u zeggen , gevoeliger aan u bewijzen , dan ik kan , of wil. En van waar is dit gebrek aan liefde tot God? Men meent God niet nodig te hebben, men gevoelt zijne afhangelijkheid niet, men ziet zijne hulpeloze ellende niet, men ziet de hulpvaardige hand des Almagtigen Erbarmers, uitgeftrekt ter onzer redding niet, men kent zijne onuitfprekelijke Liefde niet, men kent Jefus niet, die ze voor zondaren heeft verworven, men gelooft niet in de ontdekkingen van het Euangelie, en is het dan wel mogelijk, God te beminnen, iets van die liefde voor God te gevoelen, die gij voor uwen Zoon, uwe Dogter, uwe Ouders, uwen Egtgcnoot, of uwen Vriend gevoelt? Onkunde van zigzelf, en zijne behoeftigheden, gepaard met ongeloof aan het Euangelie der liefde, is de bron van koude onverfchilligheid, gevoelloze onaandoenlijkheid, en harde liefdeloosheid. Vraagt het aan hun, wien het gegeven is, in het Euangelie te geloven. Welke aandoeningen van, voor God heenfmeltende, heenzinkende liefde, goot het geloof in hun hart uit het geloof aan een God, werkfaam om zijne haters voor zijne regtvaardige ftraffen te beveiligen, en tot het fchitterendst toppunt van geluk te verheffen, het geloof aan een God, die daartoe  De geboden Gods zijn niet zwaar." 415? Coe zijnen zijnen Zoon overgaf in den ijsfe* lijkften fmaaddood. —— Welke aandoeningen wrogt dit geloof! en welke daden der liefde fproten voort uit deze gevoelens der liefde! gelovigen! kunt gij dit uitdrukken ? —- Met ftille tranen , ja, maar niet met woorden , woorden zijn hier mat, de taal is hier kragteloos. O M. V. wist gij dit eens bij ervaring , dan zoudt gij, in plaats van nu uw ongeloof op allerlei wijzen te verfterken, of te bemantelen, het hartelijk veroordeelen; dan zoudt gij roepen om den Geest des geloofs; en dien ontvangen hebbende van hem , die denzelven geeft uit liefde, dan zoudt gij hem, den Allerbeminnelijkften <, van wien al wat beminnenswaardig is in het gansch heelal, af* daalt, leven ontfangt, en voedfel trekt, hartelijk liefhebben; dan zoudt gij die warme ge* waarwordingen der liefde voor hem gevoe-* ïen, die gij gevoelt voor den geliefden uwer ziele; dan zoudt gij de liefde tot God voelen indringen in uw hart, doordringen op alle uwe kragten, en eene verandering in zin en genegenheden bij u befpeuren, die u zoo wonderlijk, zoo verbazend zou voorkomen, als eene nieuwe fchcpping; dan zou de onuitfprekelijke heerlijkheid van zijne Liefde u ffcerk in de oogen lichten, en uw hart tot dankbaarheid roeren; dan zou zijne Liefde u dringen tot Dd 2 we-  42ö De geboden Gods zijn niet zHvaaè» wederliefde, en gij zoudt, uit liefde, doen '£ geen gij nu niet kunt of wilt doen; en zoudt gij dan nog klagen over de drukkende bezwaarlijkheid der beveelen Gods? klagen kunnen over de hardigheid van zulke voorschriften , die in de beminnelijkste famenftemming ftaan met alle uwe opleidingen tot een volmaakt geluk? — Neen, het zou dan uwe onwederlegbaartte ervaring zijn, dat 't geen de God der Liefde gebiedt, enkel liefde is. — G. H. het is eene uitgemaakte zaak. Zonder liefde tot God kunnen wij hem niet gehoorfamen. Zonder geloof in Gods Liefde kunnen wij hem niet liefhebben. O! warom — warom zullen wij dan aan deze liefde tot ons twijfelen, daar Jefus Christus voor ons aan het kruis — aan het kruis!! — geklonken — oris _ u, en mij toeroept — „ God is Liefde ! God is Liefde !! Dat het niet onmogelijk isTdit is mijne twee: de ^inmcrking) aan de goddelijke geboden gehoorfaamheid te bewijzen, blijkt onder anderen hieruit, dat er menfchen zijn geweest, die, onaangezien het algemeen bederf, onaangezien de zwakheden en ftruikelingen , aan welken Zij onderhevig waren, nogthans de fchoonfte proeven hiervan gegeven hebben. Niets had ijl te doen, om dit aanfchouwelijk te ma- ken,  De geboden Gods zijn niet zwaar. 42Ï. ken, als u te wijzen op onzen edelen Joannes; Hij was een mensen j gelijk wij hij {prak tot menfchen, gelijk wij — en hij zegt, Gods GEBODEN ZIJN niet ZWAAR kon hij ZO Wel fpreken , indien hij niet fprak bij ervaring? indien hij niet wist, dat dezelfde Godskragt, die hem had in ftaat gefteld tot het kinderlijk doen van zijnes Vaders wil, nog levendig, nog kragtig was? Maar Joannes is de eenige waarborg niet, waarop ik mij beroepen kan. Petras, en zijne medeapostelen na den dag der «itftorting van den beloofden Geest, Paulus, Silas, Stephanus, en zo veele anderen, die in de eerfte dagen van het Christendom, de leere die zij predikten, ook beleefden, zijn mijne getuigen. Op welke harde proeven wierd hun geloof gebragt? Welke fterkte van geest behoorde er toe, om het uittehouden in het vuur der heetfte beproevingen van allerlei aart? Wat deden zij niet, wat verlieten zij niet, wat offerden zij niet op, ter liefde van hunnen Heer? De Apostelen waren geene eerlijke, brave, regtfehapen menfchen in dien zin , waarin het ook fommigen onder de Joden, en Heidenen waren — hunne deugd was niet oppervlakkig, niet bekrompen, niet uitwendig — hunne vroomheid was geene Voorbeeldige nauwgezetheid, in het waarnemen van de pligten van den uiterlijken Godsdienst. — God Dd 3 in  "\22 De geboden Gods zijn niet zwaar." in geest en waarheid te dienen; onvermoeid te zijn in het prediken van het Euangelie; voor alle menfchen een wijdgeopend hart te hebben; met liefde hunne vervolgers te omvatten; reine oogmerken te hebben in fpreken, in zwijgen, in doen, in lijden; niets liever te hebben, zelfs hun leven niet, boven God; vrolijk te zijn in het dragen van hun kruis, om Jefus wil; de dolzinnigfte haat te verduuren; onverfchrokken te zijn in de hagchelijklle gevaren; tc bidden voor hunne moor.^ers .— dit waren de'deugden der Apostelen. —, Die edele Mannen! hoe wordt onze gewaande grootheid verflonden door hunne Schijnbare kleinheid! hoe bewees hun leven, ?t welk een afdrukfcl van Jefus voorbeeld was , dat Jefus leefde! waar is hij, in wiens hart niet de wensch geboren wordt „ o! had ik iets van j, de verheven heiligheid der Apostelen." Zou deze wensch ij del zijn? T. zouden wij, indien wij ons voor de bittere fmart der teleurftclling willen beveiligen, haar in ons hart moeten fmooren? Is dit te wenfehen, het onmogelijke te wenfehen ? Ik denk het niet. De Apostelen waren immers menfchen , gelijk wij; zij hadden dezelfde ziele, dezelfde vermogens; zij deelden in hetzelfde zedelijk bederf; de Almagtige, de Algoede Vader van onzen Heere Tei'us Christus was toen God, cn hij is nog God;  De geboden Gods zijn niet zwaar. 423 God; Jefus Was toen Zaligmaker , en hij is nog Zaligmaker; zijne verlichtende, vernieuwende zondedodende , reinigende invloeden werkten toen, en zij werken nog. Of is het geen eenmaal waar was, niet altoos waar? Is het geen eenmaal mogelijk was, niet altijd mogelijk? Heisben dan de aflopende jaren de natuur van den mensch, de Almagt van God, de liefde van Jefus, de magt van zijnen Geest, den aart van het Euangelie veranderd ? Raadfelagtig is het mij G. hoe iemand, die het Euangelie voor geen verdigtfel houdt, in goeden ernst kan twijfelen aan eene algemeenheid der beloften van hetzelve , die zig over alle tijden, alle geflagten, alle natiën, alle volkeren uitflrekt. Het zij zo — de heiligheid der Apostelen is voor ons volflrekt onbereikbaar • het zij zo — wat dan ? Dan kunnen wij ons zekerlijk niet op hun voorbeeld beroepen, wan- » neer er gevraagd wordt naar de mogelijkheid of onmogelijkheid van bet gehoprf^men der goddelijke geboden , maar dan -^hjSan ook gaat ons het Euangelie niet niccr' aüft »—'Mja houdt deszelfs verbindend- kra£t op hebben dc beloften voor oüsf-gk'Jic, bemoediging , geene vcrtroesor.g meer .^-^'Idan mógen wij het aannemen, of vc^m^n, geloven of betwijfelen, gelijk ,.b v >• >„a dan geeft het geloof ons niets,, jijlui t ons Dd 4 het  4.24- De geboden Gods zijn niet zwaar." het ongeloof niets en wee! wee ! dan onzer. Ach! hoe ontmoedigend, hoe nederflaand , hoe in troosteloosheid dompelend is dit denkbeeld! Hoe onwaardig is het aan God! Hoe onteerend voor Jefus! Ik ken geene gedagte T. die meer voedfel geeft aan onze logge traagheid, die zagter onze werkeloosheid ftreelt, die meer den ijver uitdooft, die meer alle onze kragten ontzenuwt, die meer alle opkiemende begeerten naar heiligheid en deugd verflikt, die vrugtbarer is, in het aankweken van alle neigingen der ligtzinnigheid, en der zonde. Geloofd zij God! er is geen wenk in den gcheelen Bijbel, die dezelve wettigt— wettigt ? Wat ? ■— het geheele Euangelie is er eene wederlegging van ■— de ganfche aanleg van het Christendom de geheele in- rigting der Natuur — de mensch — God — alles wederfpreckt dezelve ten allerfterkften. — Ik weet wel, dat de kring der Apostelen veel uitgebreider was, dan onzen kring, maar dit doet niets ter zake. Het doen van Gods wil in die omftandigheden, op die wijze, in die betrekkingen , onder die menfchen , welke Gods Vaderhand hun aanwees, was der Apostelen pligt, en is onze pligt ergens anders in gelegen? Op de grootheid of kleinheid van kring komt het niet aan, maar op het waarnemen van zijnen pligt, in dien kring, waarin God  De geboden Gods zijn niet zwaar. 425 God wil, dat wij ons zullen bewegen. Dit konden de Apostelen door de kragt van Christus , die in hun werkte, en darom kunnen wij het ook door diezelfde kragt. Het geen voor hun mogelijk was, is ook voor ons mogelijk.— Dit houde ik voor heilige, onomftotelijke waarheid G. al hield de geheele waereld het voor. een leugen. Ik voel, dat ik hier eene waarheid predik, die zeer befchamend is. ~ O God! waar ftaan wij? Hoe ver van die voortreffelijke mannen, van die edele navolgers van den grooten Jefus ? Hoe ver van hun geloof, van hunne liefde, van hunne wijsheid, van hunne fterkte, van hunne reinheid? O God! waar ftaan wij ? Waar ftaan de besten, de vergevor- derften onder ons? Hoe diep in de laagte! .— hoe diep in de laagte ftaan de besten onder ons!! ach! — hoe diep!!! . Schaamte bedekke ons! diep zij onze verootmoediging! maar verre van ons zij moedeloosheid ! Het geen God aan de Apostelen gaf, kan, wil hij ook aan ons geven. •—■ Deze laatfte, opbeurende aanmerking beware u voor radeloosheid M. V. die met mij de hoogheid der Euangelifche vorderingen inziet, die met mij u zoo ver van derzelver vervulling verDd $ wij.  426 De geboden Gods zijn niet zwaar] wijderd gevoelt, die hierover treurt, welken dit tot een drukkende last is, die dagelijks nieuwe voornemens van verbetering neemt, die ze dagelijks verbreekt, die dan door moedeloosheid wordt aangegrepen, en neergeftoten in het werkeloos jammeren, klagen, en zugten. Het geen God aan de Apostelen gaf, kan5 wil hij ook aan ons geven. O! wie ooren heeft, die hoore naar dit woord der waarheid en des levens. De Apostelen zijn van God gemaakt tot ware vereerers van hem, tot opregte navolgers van Jefus. Warom? Was het om de fchoonheid hunner gezindheden ? Was het; om dat zij zoo verlicht, zoo vrij, zoo wijs dagten, en zoo edel handelden, toen zij met Jefus bekend wierden? Was het, om dat zij door veelvuldige toebereidingen zig deze Genade hadden waardig gemaakt ? Leest hunne gefchiedenis in uwe Euangelien , en gij zult hierover anders oordeelen. Het geen God aan hun gaf, voor hunne plegtige aanftelling tot hervormers van de waereld, op den dag van het Pinksterfeest, zoo wel als op dien merk» waardigen dag, waarvan wij nog heden de beste gevolgen ondervinden, was vrije, onverdiende Genade. En Genade , Genade alleen G. zal het moeten zijn, waardoor de Onein- di-  De geboden Gods zijn niet zwaar. 427 dige Erbarmer bewogen wordt, om ons toe. terusten met die bekwaamheden, die er nodig zijn, om opteklimmen tot de volmaakt, beid. Denkt evenwel niet M. V. dat dit ons ontflaat van het gebruik van middelen , dat dit ons fluimerend hopen op de werkingen deiGenade wettigt; welk een Schrikkelijk misbruik zouden wij dan maken van deze vertroostende leere, en hoe gedugt zou de wraak zijn, met welke onze ftrafwaardige loomheid in het einde zig aan ons zou wreken. Het is in de Genade, gelijk in de Natuur, de mensch heeft niets, verkrijgt niets, behoudt niets zonder middelen. Wie het geluk begeert, moet den weg, die tot hetzelve voert, inflaan. Wie heilig en rein zijn wil, moet de middelen tot verkrijging der heiligheid gebruiken , zoo wel die algemeene middelen, die het Euangelie ons aanwijst, als die bijzondere , welke het bellier der Voorzienigheid over elk mensch ontdekt. Het is onmogelijk T. dat ik van de bijzondere middelen eene opgave kan doen; gij moet op den,gang, die God met u in alle dingen houdt, zorgvuldig letten, om dezelve uittevinden. Van het geen algemeen is kan ik iets zeggen zeggen ja! maar wie kan u onderwijzen in het regt gebruik? Wie anders , als de Geest van hem, die het licht der waereld, dc onderwijzer van den onweten  428 De geboden Gods ztjn niet zwaar. tenden is. >— Hoort evenwel. Met kinderlijke eenvouwigheid onderwijs zoeken bij den leeraar der beste wijsheid, Jefus; hooren naar zijne ftem, die onbedriegelijke ftem der waarheid, en des levens; hem aannemen, zo als hij aan ons van den Vader is gegeven ,• onze onkunde, onze onmagt aan hem kinderlijk klagen, en vragen om licht, en kragt; ons levendige denkbeelden tragten te verfchaffen van de hoogheid zijnes perfoons, van de heerlijkheid van zijn werk, van de tederheid zijner liefde, van de onmetelijkheid zijner kragt, van de onfeilbaarheid zijner woorden, van de algemeenheid zijner beloften , van de onbeweegbare vastigheid zijner toezeggingen; geen licht, geen raad, geene vermaning die hij ons geeft, verwerpen; letten op de ftille aankloppingen van zijn Geest aan ons hart; denzelven niet wederftreven; getrouw zijn in het gebruik onzer vermogens, maar ook door ontrotnvheid ons niet laten ontmoedigen ; onze zonden, onze zwakheden, onze boosheden beweenen, belijden, maar geen heul in onze tranen zoeken, niet over de grootheid van ons misdrijf vertwijfelen , niet over onze ongevoeligheid radeloos worden; alles doen, :dles vermijden, 't geen wij kunnen , zonder dit tot ons vertrouwen te maken; beginnen waar wij moeten, maar niet zonder hem, niet buiten hem, bid-  De geboden Gods zijn niet zwaar. 429 bidden tot hem, maar niet zonder geloof in hem; opftaan wanneer wij gevallen zijn, zonder moedeloos te worden over onzen val; voorwaarts ftrcven eiken dag, en geen oogenblik verlpillen met het beraadflagen , of er buiten Jefus eene andere weg ten leven is —, dit G. dit zijn eenige voorname middelen van welker regt gebruik onze vordering in heiligheid afhangt. Te vorderen in heiligheid, aan Jefus gelijker te worden. 'Heerlijk doel! Hoge eer! wie zou niet wenfehen om hetzelve te verkrijgen? Wie zou hierna niet willen jagen, en ftreven ? Wie niet, die dc waarde van zijne menscheid gevoelt? Wie niet, die fmaak heeft in al wat edel, verheven, en groot is ? Wie niet, die de heerlijke reinheid van Jefus Christus kent? Wie niet, die gevoelt, dat de ellende, die het menschdom kwelt en drukt, uit de algemeene verwijdering van dit doelwit wordt geboren? O G. geeft mij de hand laten wij famen, broederlijk vereenigd, arbeiden tot het bereiken van dit fchoon doelwit laten wij famen zonder omtczien na de lagchende dwazen, die onze pogingen naar reinheid en deugd befchimpen, terwijl zij zig wentelen in het flijk der zonde laten wij famen die voorgeftelde middelen gebruiken. Zoekc ;n wij nu  43° De geboden Gods zijn niet zWaa£< nu dikwils te vergeefs, 't geen wij begeeren, wij zullen dan vinden, 't geen wij zoeken. — Ja vinden zal hij het, die in afhangelijkheid van Gods Geest zig begeeft op die veilige baan -— ervaren zal hij zoo gewis het de Apostelen hebben ervaard ervaren zal hij, dat niets voor het geloof onmogelijk is, dat het ftoutst geloof het meest vermag, dat het geloof hemelfche kragten van boven afroept, en ze legt in den aardfchen, fterfelij- ken mensch ervaren zal hij, dat de kan- keragtigfte wonde der zonde genezen wordt door de heclende hand van Jefus Christus — ervaren zal hij, dat een kind kan opklimmen tot dc bloei eenes jongelings, dat een jongeling Man kan worden, dat een Man Vaderlijke wijsheid en ernst kan verkrijgen in de beoefening der Euangelieleere ■— ervaren zal hij, dat een onwetende wijs, een zwakke kragtig, een onreine rein, een flaaf der zonde een kind Gods kan worden ■— ervaren zal hij, naar de mate der gave, die hem gegeven is meer , kragtiger, dan alles wat ik thans hierover gezegd heb, en al fprak ik nog dagen agtcreen, zeggen kan — meer, dan alle zijne tegenwoordige gedagten hem doen vermoeden en al het uitjouwend gefpot der ongelovigen , al het ondankbaar geklag der tragen , al het vuur van lijdingen, waarin God hem werpt ter  De geboden Gods ztjn niet zwaar. 43.1 ter zijner zuivering zal hem deze ervaring niet ontroven dat de geboden Gods niet zwaar zijn! O Jefus! Gij kunt alles, gij hebt alles, gij geeft alles, voor en aan hun, die niets kunnen , niets hebben , niets aan u geven. Gevoel van ons niet, en geloof in uwe, alle ledigheid vervullende , alle onmagt verdelgende kragt , geieide ons tot u, en met u door de fchoone baan uwer geboden tot dat Vaderland der ruste, waar gij zijt. Amen. ,—- einde van het tweede deel.»