H^- l p 3„>'^;-V-  /&j?<3 MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. * ^gjf^ TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  SINT NICOLAAS OF HET GESTRAFTE BYGELOOF KLUCHTSPEL: DOOR COHLNE3LIS LOUOÊ.' Te AMSTELD-AM, HBCilXXXVI, N EI). LETTERE \> \  Oerne Exemplaren Qroot papier zyn ecU f dan dus getekend: ^ J^^rr^,  AAN DEN HEERE DIRECTEUR EN VERDERE LEDEN VAN HET TOONEEL LIEVE ND GENOOTSCHAP* TER ZINSPREUK VOERENDE, OEFENING KWEEKT KUNST. VERGADERENDE BINNEN AMSTERDAM; WORDT DIT KLUCHTSPEL, SINT NICOILAAS* O F HET GESTRAFTE BYGELOOF. OPGEDRAGEN DOOK DERZELVER O N D E R D A A NIG EN DIENAAR EN MEDELID, I CORNELIS LORIE;  PERSOONAADJEN. Mevrouw B i g ó t. De Heer Grypert. I s AB el, Behuuivde dochter van Mev:BigSt. Eelryk, Minnaar van Ifabel. Kaatje, verre Nicht en Kamenier van Ifabel. De Heer van Mailenburg, Notaris. Zivygende. Twee Klerke van van Mallenburg. Het Tooneel verbeeld een Kamer in het Huis, van Mev: BigSt, aan het einde ziet men ten haard/lede en fchoorfteen, aan de eene zyde een deur, die na het voorhuis gaat en aan de andre zyde , de deur, van een bezyde kamer.  Pag. 5 SINT NICOLAAS OF HET GESTRAFTE BYGELOOF. EERSTE TOONEEL. Mejuffrouw Bigöt, Kaatje. M e j: Bigöt. "\\TeI kaatje wat denkt gy, dat ik geen man \oor myn Dochter, buiten uw raad vinden kan; Gy zyt veel te wys voor een meisje van uw' jaaren, En durft uw gedachten, als Orakels verklaarcn. Kaatje. 6 Mejuffrouw dat zegt gy altyd , Niets is goed dat met Uw' gedachten firyd: Maar geloof my,zoo gy iets van die natuur wil beflisfen. Zonder myn raad intenemen, dan zult ge p deerlyk vergisfen. . Zoud gy Uw'dochter, zoo fchoon zoo fraai van leen, Met een gerimpeld kaer 1 in 't huw'lykdoen treën? Neen! neen ! 't Is veel beter als gy haar wilt geeverc Aan hem, met wien zy wenscht in d'eclue ftaat te leeven. M e j: Bigöt. pk ik denk dar dit, een fchoone keuze waar, Zy haaien met hun twee nog niet eens veertig jaar A 3 Myn:  6 SINT NICOLAAS of het Myn kind is pas acfrti'eij en ik denk dat liet waar is, Dat haar minnaartje lief noch geen twintig jaar is. ' Kaatje. Wel nu! dat is beter, zoo ik vertrouw, Als dat de man viermaal zoo oud is als de vrouw: Waarlyk ge wilt Uw dochter al fraay opfchikken 1 (Kaatje gaat met bet hoofd knikkende bet vertrek op en neer.) M e j: B i g ó t. Wat deert U dat gy dus met uw hoofd loopt knikken. Kaatje, hoedende. °ch, och! myn borst.... myn borst, wat doet die borst my zeer, M e j: B i g ó t. Gy fchynt verkoud Kato, het is ook windrig weer. Kaatje. O je, O je, wat pyn 1 wat kan die jigt my plagenl M e j : B r g ö t. Het is gewis de kramp die u van pyn doet klagen. Kaatje, gaat zitten. Och Ifabella! och , breng tog wat kusfens aan, Geef my een warmeftoov'l wil naar den docktergaan: Dathytog aanftondkoomt. Helaas! Ikzal'tbefterve. TWEEDE TONEEL. Mejuffrouw Bigöt, Kaatje, Isabel, met drift in de Kamer komende. Kaatje knorrende. W aar bleef gy nu zoo langP'k riep u reeds menigwerve, Ach ik vergaa van pyn ! Maar ja, men tcld my niet, 't ls  GESTRAFTE BYGELOOF. 7 't Is aües met verdriet het geen voor my gefchicd* lou lichtekooy, jou 'flons, is dat my tormenteeren» Och was je niet myn Vrouw ik zou u niet begeeren.' I s a b e l. Wat deert u dog vrindin, ik bid u zeg het dan. Kaatje, op/laande en een zeer tiedrig komplimeni makende. Ik fpeelde daar de rol van uw aanftaande man. Zoo'n voorwerp wil Mevrouw uw moeder u be- fchikken. Word gy noch niet verliefd? I s a b e e. Het is om voor te fchrikke, Mej: Bigot. Ja lach maar om die keus, fchoon het u geenzins paft. bat gy door malïigbeën aan my doet overlaft, En dus myn doen berispt; de tyd die zal nog komen , Dat gy zult zeggen, ach! had ik zoo'n keuz genomen. Kaatje. *t ls waar, hy is voorzien van veel bekoorlykheên , Voor die 't gebrek bemind, maar anders niet, o neen. Mej: Bigót. Zwyg, gy fpreekt al te veel, bemoei u met uw zaken , Myn plicht gebied aan my dat ik voor haar moer. wak !ti Hy 's braav bezit veel geld, dat zult gy daadlyk zien , Als hy u een prezent uit liefde aan koomt b;ên. I s a b e e. Dan zal Sint Nicolaas van avond by my reiden? Kaatje. Wel kindlief welkeen vreugd. Ge moogt u welverbleiden I A 4 Maar  8 SINT NICOLAAS of het Maarzagt.... oja Mevrouw dit moest nog zyn gevraagt. Die Sinte Nicolaas daar elk een van gewaagt, Wat was dat voor een man ? wat heeft hy toch bedreven , Waarom hy met den naam van Sinte is verheven. Mej: Bigöt Hy deed veel goed aan elk en was een toeverlaat Van alle arme kind, in hun bedroefde ftaat, Hy wilde nooit dat een, zoo hy 't wist, fmart zou leiden , Zoo hy 't maar magtig was wou hy ze fteeds bevryden; Het was een Bisfchop kind, heel deugdelyk van aard , En daarom is zyn naam in zegening bewaard: Op dat wy nu aan hem met meer kragt mogen denken, Bewerkt hy door zyn geest dat wy elkaar iets fchenken. Ja ik geloof als noch zo altoos is gezeid , Dat hy op deezen dag by ons op aarde ryd. Kaatje. Is'tmooglyk, maar wie of het paard verhuuren zoude, Of is hy al zoo ryk da» hy kan paarde houde? I s a 8 e l. Maar Moeder zaagt gy hem ookdeeenofandrekeerl Mej: Bigöt. O neen, tot myn verdriet genoot ik nooit die eer. Kaatje. Ik wel, ik heb hem wel gezien met bei mya oogen, Mej: Bigót. Gy? Kaatje. Ik. Is AB EI» Kom kom men heeft u dan bedroogen, K a a r  GE-STRAFTE BYGELOOF. 9 Kaatje. O neen! maar 't was geen menfch, maar een Mos. coeffcbe mat, Die myn Broer hield voor 't glas als ik diefintebad, IS a be L. Dat kan de waarheid zyn. Maar nooit zal ik geloven, Dat hy koumt ryden , neen, het zou (zyn eer verdoven. Kaatje. Hoe zou een man die reeds voor heilig is verklaard, Niet eens voor zyn. plaizier een reisje doen na d'aard : Een man, die 't Sintefchap gekregen heeft door neven, Zou die nu tot zyn fmert als eenen gier'gaard leven» Neen neen dat kan niet zyn, ach mocht het eens gefchiên., Dat hy alhier verfcheen dan zoud gy 't duidlyk zien. Mej: Bigöt. O ja dat wenschte'ik dat hy zig zoverneerde, In myne wooning kwam en my oprecht bekeerde, Ik gaa naar myn vertrek 'k za'l bidden zonder end. Op dat hy zich in gunst maar eenmaal tot my wend. Kaatje. Ach bid tog yverigdat hy mag fchielyk komen. DERDE TONEEL. Isabel, Kaatje. ISAJEU Hoe zit het Kaatje lief begint gy ook te droomenf. f> a a t j e, W.aLneen, maar als hy koomt wil ik hem wel eens zien A 5 Isa'.  io SINT NICOLAAS of het I s a b e l. Maak daarop nimmer ftaat want dat zalnooit gefchiën. Kaatje. 0 gy kunt, zekerlyk, dat vry wat beter weten Dan ik, daar gy uw tyd in 't Kloofter heb gelleten, I sabel. Fct is een bygeloof zoo flegt als ongegrond, Doch voor *t gemeene volk is het een goede vond. 's !s waar hy heeft veel goed bedreven in zyn leven. Waarom met nog gelooft dat hy op aard koomt zweven , Dit houd hen in den band, voor 't minlt op deezen dag. Kaatje. Zoo dat men uw Mama by dat zoort reeknen mag. Isa bel. Nu niet, maartvel voorheen, gy weet dat myn Mama , Die geen niet is geweest voor 't huwlyk met Papa, Die zy nu heden is, want na myn' Moeders dood, Kam hy haar om haar fchoon tot zyne echtgenoot; Zy was by 't boere volk in domheid opgetogen, En die hun bygeloof is haar nog niet ontvlogen. Kaatje. Niets is 'er dat my meer verwondring heeft gebaard, Als dat hy haar alken tot erve heeft verklaard: Dat zy alleen 't beliuur van alles heeft gekregen, Waar door hy u als aan een keten heeft geleegen: *k Geloof dat zy op hem, ook al voogdyfchap had. Is ab el. 1 aat ons niet onderzoeken, wat reè'n hy daar voor had. ilut is verdriet genoeg, dat ik my zie gedwongen: Om op die wys te piepen als door haar word gezon- get». Ach  GESTRAFTE BYGELOOF. n Ach kaatje I welk verdriet, ik word'dan haast getrouwt, Met een die afkeer kweet, zoo ras men hem aan. fchouW't: Daar ik die ik bemin voor eeuwig moet verlaten, (Kaatje, die Jlaer.de 1 fabel gefpro* ken heeft beel flerk in gedachten geflaan beeft. Voor eeuwig ? I s a b e l. Ja gewis. Kaatje. Ei wil zoo dwaas niet praten , Sint Nicohas zal u wel tot een helper zyn ; Gy zyt zeer fehoon. — Ja 5k denk naa alle fchyn .... 1 s a b e j c Ach fcherts tog niet vrindin , wil zulke reden ftaken. Kaatje. Zyt gy dan nu bedroeft? 1 s a b e l. Niets kan my thans vermaken. Kaatje. Kan dan'een klein verdriet U zoo ter nederflaan ! I s a b e l. Is het geen groot verdriet dit Huwlyk aantegaan. Kaatje. Maar zoo Sint Nicolaas met u eens wilde huwen, Dat was tog geen party waar van gy zoo moest gruwen. Isae el. Dit is onm'ogelyk, fiaak zulke dwaaze reè'n , Eu zoo ik niet niet hem in 't bjuwelyk mag treën, Met  12 SINT NICOLAAS of het Met Eelryk die zoo zeer myn' oogen kan behagen, Met hem die ik myn hart en ziel heb opgedragen. Die myne ziel verkiest, of dat men my een man Wil geven, die ik nooit oprecht beminnen kan; Men wagt dan hoe ,ik my, hier voor zal wraak verfchaffen, Ik zal hem trouwen, Ja • maar trouwende hem ftraften. Kaatje. Hadat's Heldinne taal! gy moet vrouw Tïsbé zyn, Die voor haar Piramis geen fmarte teld noch pyn. Maar 'k wensehte dat men u aldus eens hoorde praten: Hoe vecle zoude dan hun opzet vaare laaten , En duiken,'k zal myn kroost niet dwingen in hun zin, Want 'k zou dan oorzaak zyn van 't vvisiends huisgezin. Zy zoude hunne kindren de vreyë keure geeven , Met wien zy in den Echt verkoozen om televen. Maar 'k voede toch fteeds hoop op Sinte Nicolaas, Die moet onz* helper zyn. isabel. Hoe zyt gy thans zoo dwaas. Kaatje. O ja Sint Nicolaas moet uwe fmert verzagten, Hy hielp 'er wel meerdienaar een huw'lyk tragte Ik wed dat Eelryk ook in zyne konst gelooft, Hy heeft voorzeeker zig met bidden afgellooft. is a8 ei» Heer Eelryk zal zoo min als ik ooit daarop hoopen , Het laage bygeloof heeft nooit zyn hart bekroopen : En dat hy broden zou heeft nu vooral geen fchyn, Want hy beloofde my om fes uur hier te zyn , Zou dat hy op den weg ofaanftonds hier moet wezen. VIER-  GESTRAFTE BYGELOOF. 13 VIERDE TOONEEL. Eelrykj Isabel, Kaatje. Eelryk. O ja, hier was ik reeds, myn lief I myn uitgelezen! I 8 abel. Myn Eelryk! maar helaas! wat baat het U te zien, Wy moeten fcheiden, ach myn vriend! misfehien Is dit den laasten dag, den allerlaasten dag, Dat ik u met een hart, datvryis, fpreekenmag; Dat ik u met een oog vol liefde magaanfchouwen. Myn Moeder wil het zoo, 'k zal Grypert moeten trouwen. Eelryk. Beminlyk voorwerp, ach ! laat ik u heden raè'n Begeef u ver van hier. I s a b e l. Dat zal ik nooit befiaau. Het gaat dan hoe hetgaat, ik zal het al verwagten : En lyden wat ik kan Eelryk. En ik! ik zal doorklagten'j En tedre minnefmert, wanhopende vergaan, Gy zult geduldig zyn? wat deed gy my verltaan; Is dit die zuivre liefde, die tedre minne gloed ; Heb ik myn teder hart vergeefs met hoop gevoed f Helaas myn lfabelle ! 'k kan zonder U niet leven , Volgt gy uw moeders keuz' dan moet u Eelryk fneven Kaatje. Ho Ho, myn beste vriendI men derft zooras nog niet, Est,-  14 SINT NICOLAAS of het Ee lryk. Niets is 'er dat ons eer in 'c graft roept dan verdriet. Kaatje. De derde daagfche koorts kan dat nog rasfer maken. Eelryk. Het fchyntdat gy door boert ons beide wilt vermaken; Isabel. Zy boert wat al te veel men denk daaruit veelligt, Dat door ons beider fmert haar vreugd niet eenmaal zwicht. Steeds onbekommerd zyn daar onze ramp vermeere, Moet men vertrouwen dat het haar in 't minst niet decre. Kaatje. Üw beider ramp ? o Ja, daar denk' ik Wel eens aan ; Maar'k laat dit denkbeeld ftraks weer uit't geheugen gaan : Ik zie nog geen gevaar daar gy het denkt te vinden, Isabel. Gy waart met ons beducht zoo gy oprecht my minde. Kaatje. Dit doe ik, maar ik (leun, noch op die goede man, Op Sint Nicolaas, die ons wel helpe kan. Isabel. Al weer Sint Nicolaas, laat doch die gekheid varen. Kaatje. Ik zeg het U nog eens, wil uwen moed bewaren : Door hem, door hem alleen, raakt gy uit uw verdriet, Eelryk. Ik bid legt my dat uit, want ik verftaa u niet. Kaat-  GESTRAFTE BYGELOOF. 15 Kaatje, We! kunt ge niet geloven dat hy door zyne kragten , Of door zyn naam alleen, uw onheil kan verzagten? Eelryk. O! Neen 'k geloof dat niet. Kaatje, tegen Ifabel. Gy ook niet i Ik heel wel, Isabel. Hoe dan ? Eelryk. Ik bid verklaar dat ons? Kaatje. veronderftel Isabel, (tegen Eelryk.") Houd op 'k hoor myn Mama, achl wil u doch verfl.ee. ken ! Kaatje, (tegen Eelryk.) Neen gaa.mct my alleen ik heb u nog te fpreken. tegen Isabel. Wagt gy uw' Moeder hier en doe haar nog verftaan , Dat gy met tegenzin, het huw'lyk aanzult gaan , Dat zy beegert dat ey dees dag nog zultaanvaarden: Dat hem eenmaal te zien u reeds al affchrik baarden. Eelryk. Helaas 1 'k Verlaat u fleeds met fmert Katryn bom mede trekkende Hoop maar op Nicolaas» V YF-  16 SINT NICOLAAS of het VYFDE TOONEEL. Isabel, alleen. Wel aan 'k zal myvoor't laast met fmeeken tot haar wende, Zy fpreeke 't vonnis uit, van myn aanftaande elende: Ik zie het reeds voor uit dat het zal nutloos zyn! 6 Liefde! ted're liefde; wat brouwt gyonsal pyn: Doch 'k buk voor uw vermogen dat yder een moet duchten , Gy fchenkt den eene vreugd e:i d'andre ongenuchten. SESDE TOONEEL. Isabel, Mej: Bigöt, in een gelede boek lezende. Isabel. Wel nu Mama hebt gy genoeg gebeën? mej: Bigót. Nog niet. Isabel. Moet Uw gebed zoo uitgeftrekt dan zyn ? Mej: Bigót. Zoo ge ziet. Isabel. indien het mooglyk was wilde ik u wel eens fpreeken» Myn moeder ftaak u vly t leen oore naa myn fmeeken ; 't Is van gewigt waar van 'k u fpreeken moet. Mej:  GESTRAFTE BYGELOOF. 17 Mej: Big6t. Wel nu? Isabel. Ach ftaak uw bidden dan zoo gij mij hooren wilt: Mej. Big ó t. Voor U? Isabel. O neen voor mij moet gij geenzinrs uw bidden laten; Maar zoo gij dus volherd wie kan dan met u praten. Mej. Bigót. Zeg maar *t geen u belieft, ik kan u wel verdaan, Isabel. Mijn Moeder laat mijn klagt u dan aan 't harte gaan, Ik tmeek, ik bidde u, ach laat u dog bewegen, Liat doch een echt waar in mim onheil is gelegen Niet voott gaan tot mijn fmert. Mej. B i g o t. En is dit nu het al? I s a b e l. Ta. Mej. Bigót. Weet dan als dat i; no^it verkeer in dit geval, Maar dat ge op morgen aan hem reeds word verbonden Of overmorgen tiaar 't klooi èr toegezonden. Heb gij mij nu verftaan, begeerd gij nu nog iets? Isabel. Hoe! is dan niets in ftaat u hart te breken? Mej. Bigót. Niets. I s a b e L. Moet iic dan Sterven van verdriet ? B Mej.  18 SINT NICOLAAS of het Mej. Bigót. Dat is niet nodig. Isabel, Ik fmeek geef dan uitftel. Mej. Bigót- O Dat is overbodig: Het moet toch eens gefchien, het zij dan vroeg of laat. Isabel. Diefmeitjdat zielsverdriet dat mij te wachten flaat.... Mej. Bigót. Die fmert, dat zielsverdriet zult gij wel kunnen dragen. Ik denk dat nu de zon van uw geluk koomt dagen, Daar ts hij. ZEVENDE TOONEEL. GRYPERT, Mej BIGÓT, ISABEL. Mej. Bigót Tree vrij toe, gij hebt verlof mijn Heer. Dat gij ons hnis betreed verftrekt ons tot een eer, Wij zijn tezame vrienden, men flauk de complimenten. Grypert (tegen lfabel.) Dienaar fuikertje zoet, dag doosje vol met krenten! Dag tortelduifje lief. Hoe is het ftroopje zoet, Voel jij niet al wat rust in jou verfleurd gemoed? Nou fpreek mijn poppetje hoe ben je zoo verlegen. Of ben jij boos mijn fchat? . Waarom nu zoo gefwegen? Keer niet ja hoofje om, och! geef mijn tog een zoea. Wij zullen dat wel meer, zoo als ik hpope, doen. Mej.  GESTRAFTE BYGELOOF. 19 Mej. Bigót. Wel I/abel ik zou hem egter antwoord geven. G r IJ p ï- r T. O ieetie! Te is ontfteld, zie hoe haar handjes beèven. Wel wel, mijn arme fchaap ben jij zoo ras ontlteia Dan kunt gij ook gewis niet tegen veel geweld. Tegen Mej. Bigst. Ik heb ook al heel teer haar aaaftonds aangefproken. Tegen I/abel. Kwam niet door mijne taai jou bloedje aan hetkooken? I S a B E l. O Ja. G r ij p e r t. Daar zeid zij nu al uit haar zelve , ja Och, och! wat is ze lief! de tijd die koomt al na, Dat wij zullen trouwen , niet waar mijn fchaije ? En als we dan getrouwd benne, dan zulle wé, vatje, Als we fzamen na bed k^h , fpeule kiekeboe. Dan onder en .tan boven de dekens, maar hoe i Myn lieve fchatje, word jij daar na kwaad om? Of Rijk je zoo zuur om dat ik zoo laat kom? Nou, nou mijn (chajlemtje, we*s jijma.ir wel content, Zie my eens vriendiijk aan, dankrijgje wat prefent. la aanllaande Moeder, 'k heb in de bos g^Waazen. J O je' 'net is zo; maal, 'c zal u gewis vefbaazen. Ik dai;c 't is ook maar eens Sint Nicolaas in 't jaar, 'c kon nou niet Schee'.e, Of't al wat duurder waar, Mant dat zeg ik voor lit \i moet niet fchie'ijk grijpen , Je kon.l het'door de duft, heel ligt aan ftukhé knopen, tin dat fpeet iny verbaasd , want 't kost al te veelgeld. Mia- ik zie jij wotd boes Jat Grijpert zoo lang uniteld. " a o Oai  zo SINT NICOLAAS of het Om het te laaten zien. Heb ik dat niet geraden ? Maar kom 'k zal niet talmen , maar jou lustje verzaden. (Hij haald heel voorzichtig een pop van /legt deeg uit z jn zak, en houd die voor de oogen van Ifabel.) Daar, diar is het mijn fchat, hée wat zeg jij 'ervan? Wat beliefje? ben ik nou geen protogaalyk man. (Tegen Mev. Bigót terwijl Ifabel om zijn zotheid lacht.) Kijk nou dat Hitlebilletje eens Hef en vriendlijk kijken , Hoe fpoedig heb ik daar die boozi^heid doen wijken ik wist het wel voor uit dat zij verandren zou, ' Zij zal nog meer verandren wanneer zij is mijn vrouw. Tegen Ifabel. Toe neem het nou toch aan, mijn zuikerde diefi» Weest nou niet inkeonig! mijn hondje, mijn liefje»' Isabel. Gaa zotskip! wel Mama.hy is wel ryklyk mild» Outfangt gy deeze gift. 't Is waarlyk veel verlpilt! (Zy gaat heen, doch word door Kaatje die in koomt TkZda )"^' ^ fPneken ^ JHlte Mej. B i g ó t. Gy fchynt 'er van ortfteld ? G r y p e k t. ib l , ., Wel zou ik dst n'et wezen. Ik dag , hoe zal ik nu van haar my zien geprezen ■ Maar daa. ik zelfs van baar een zoentje had verwast Hoor ik my fchelden en word van haar flegt veracht Oaa zotskap was het woord.dat zy daar dorst gebruiken Ifabel vertrekt. ACHT-  GESTRAFTE BYGELOOF. 21 ACHTSTE TOONEEL. GRYPERT, Meinffr. BIGOT, KAATJE (hun beluisterende.) Grypert, (Jer zyde.) Hoe zal ik nog hier naa die hoogmoed in zou fnuiken» Laat ik maar eerst je man en jy myn huisvrouw zyn; 'k Zal my dan wreelten voor al die fmert en pyn, Door jou my aangedaan. Mejuffr. Bigót. Gy fchynt zwaar in gedachten, Zyt niet zo ras bedroefd, zy zal uw fmert verzagten; Staak uw' onrustigheên, 't zal alles nog wel gaan. Mijn dochter heeft geen keiu , die moet door rmj gedaan, En ik beloov' het u, wilt gij van avond komen, Dat gij haar hebben zult; daarom wil niet meer fchromen. G r ij p e r t. Zeer wel, Mama. Ik koorn van avond dan weérom, In hoop dat ik mag worden uw doctrers bruidegom. Ik zal dan ook met een, indien gij 't kunt gehengen, Mijn Heer van Muilenburg, Notaris , medebrengen. Want, zie, ik wil niets doen, dan 't geene gij begeerd. (Hij field zich in een belac'tlijke houding, en vraagt, met een groote ftaatfieusckheid.) Wilt gij dan dit? Mejuffr. Bigót. O Ja! G r ij p e r t. Sprak ik daar niet geleerd? Ik hoorde dit weleer van een Notaris zeggen. (gei:; Te droes, wat wist die 't vuur dicht aan den fcheen telegB 3 H?  22 SINT NICOLAAS, of hkt Hij badt toen juist een hoer voor zijne tafel daan, Een beest., dat haar vrienden veel fmaadheén had gedaan ; Hij (lelde haar re voor, wat dat zij wilde kiezen: Of zij, door't Groote huis, haar vrijheid wou verliezen , Ol ciat zij liever was in handen van 't Gerecht. In 't werkhuis, wierd daar op toen van den hoergezegt. Wilt gy dan dit, fprak hi|, waar op zij 'Ja antwoorden ; En men bezorgde haar ter plaats, daar zij behoorden. Nu /al ik ook, wijl gij dat zelve zo begeerd, Met den Notaris komen. Kaatje, (ter zijde.) Wel man, gij zijt geleerd. Mejuffr. Bigót. Heel goed; ik wagt u dan; koom vrij en zonder fchromen. Kaatje, (terwijl Grijpert Me ju ff. Bigót naar kamer leid.) Die vergelijking, dunkt me, was daar heel raar genomen; Om dat men aaneen hoer gevraagd heeft: wilt gij dan dit? Vraagt hij 'tooit aan een vrouw, die a!toos leest of bid J 't Is waarelijk een brokje , zo als 'er (chaar; zijn te vinden ; Of zou 'er van zijn' zoon meer zijn bij zijne vrinden? (Ziende dat Grijpert heen wil gaan.) Maar zagt, hij moet niet weg. G r ij p e n t. Tot wederziens, Mama. Mejuffr. Bigót. Uw dienaresfe, Zoon. FJ E.  GESTRAFTE BYGELOOF. 23 NEGENDE TOONEEL. GRIJPERT, KAATJE. G r y p e r t. - Zij word toch mijne. Kaatje, (kern weerhoudende) Saai G r ij p e r t. Dienaar, Juffrouw Kaatje , wel kind, hoe (Iaat het leven? Zult gij mij, als uw nicht,boosaartigantwoord geven? Dan ga ik liever heen, en fpreek niet meer, mijn kind. Kaatje. 'k Vaar nog wel, mag'kweeten hoe gij u thans bevind? G r ij p e r t. Als devischjes, mijn fchaap! Maar kan jij myook zeggen, Waarom uw nichtje het zo flegt bij mij iaat leggen? Toe, zeg het mij, mijn fchat, indien gij zuiks ook weet. 'k Deed immers jou of haar in 't minlte immer leet. Kaatje. Dat kan 'k u wel zeggen, maar ^ij moet het verzwijgen, 'k Verklaar u ,dat gij haar nooit tot uw vrouw zult krijgen; Want zij is reeds verliefd op een jong heer. Zo fchoon.... G r ij p e r t. Hos! nog mooijer als ik ? Kaatje. O! het is een Adoon, Zo vief, galant, zo fchoon en welgemaakt van leden. O r ij p e r t. Ja, ik ben ook galant. Kaatje. 't Heeft geen gelijkiijkheden; B 4 Ea  24 SINT NICOLAAS, of het En deeze is 't alleen, die 't hartje houd gevangen, Zoo dat gij nimmermeer moogtnaar haar min verlangen. G r ij p E r T. Maar, wat denkt gij, dat ik dat zo zal laaten gaan? Neen neen! ik zal, als hij , naar haar bezitting daan, En dan zal, zo we altoos, als bij verciering, zeggen: Die blanker billen heeft, wel boven tf andren leggen. Kaatje, (ter zijden.) Ja, dan weet ik heel wel, dat gij het vast verliest. (regen Grijpert.) Maar hoe koomt het, dat gij zoo'n jonge meid verkiest? IV.-arom niet een gezogt, met u gelijk van jaaren, O ja, geloof mij vrij, het zal u onheil baaren. Wat hebt gij aan een vrouw, die geene liefde draagt? Ja, die veel eer u haat, en daarom zich beklaagt, Dat haar de dood niet ras die gunde doet verwerven, En u^uw huur opzegt, dat is gezegt, doet fletven. G r ij p e r t. Die gunst? Kaatje. O ja, die gunst; 't is dwaasheid, zo gij denkt, Als dat een meisje 't"hart,uit znivre liefde fchetikt, Aan zulk een man, als gij. G r ij p e r T. Ben ik dan zo affchuwlijk ? Ben ik niet welgemaakt, en jong genoeg voor 't hu wlijk? Daar zijn 'er nog wel ouder, die in her huwiijk gaan, En waar de jonge vrouwtjes nog wonder wel bij liaan. Kaatje. Dat kan wel zijn; maar zij zal nooit, met hart en zinnen , Zulk een, als gij thans zijt, met zuivre liefde minnen. Zo dat, wat dat 'er ook van uw kant word gedaan , Het  GESTRAFTE BYGELOOF. 25 Het geeft haar geen geneugr, het (laat in 't minst nieraan. Daarom zo raad' ik u die liefdevlam te fmooren. G r ij p e r t. Hoor , Kaat, jij moet nooit weêr zoo'n taal mij laten hooOf blijven wis geen maats, (ren, Kaatje, o Neen, o neen, dat ni?t; Het is ook mijn fchuld niet, dat ge u verftoten ziet; Maar gij, gij moest ook wat galanter met haar leven; Waarom haar heden niet een Sint Nic'laas gegeven? Door gifte en gaven,vriend,bekoord men meest een vrouw. G r ij p e r t. Dat is gedaan ; maar meend ge dat zij het hebben wou? Kaatje. In waarheid? is 't mooglijk! woud gij hair iets vereeren? G r ij p e 1 Ti, Wel ja. Kaatje. En wat, als ik het vraagen mag ? G r ij p e r t. Kijk hier, Zo mooi een pop, het is een vrijer na de zwier; Kijk, zie je wel, hij heeft een degen op zijn gatje. Ka a t j e. Maar was zij toen niet blijd? 'tls wel een aardig platje. G r ij p e r T. Ja, was dat waar geweest, dan had ik mij verheugd; Maar zij heeft my gehoond, en zei Kaatje. Wel lieve deugd! Dat is nu waarelijk wat al te fors bejegend. Ik wenschte dat ik eens met zoo'n pop wierd bszegend. B 5 ,Dls  26 SINT NICOLAAS, of het Die tiet mij prcfenteert, die flaa ik gantsch niet af; Daar was nog nooit een heer, die mij een popje gaf. G R JJ p e r t. Wel, mijn lieve meisje, wou jij dat gaarn bezitten, Zie daar, ik wil nou op geen Huiver of twee fitten, Het is tog maar eenmaal Sin: Nicolaas in 't jaar, En 't kost mij het zelt"'e, of d'een het heeft of d'aar; )k geef het jou prefent, hoor, allerlieffte Kaatjel Maar fteinie bij je nicht nou in een beter blaadje, Zo krijgt gij weór een pop in het aanftaande jaar. Kaatje, (neemt een Hairfpeld, en, naa hem aan beide kanten, hom gebogen te hebben , Jleekt zij de pop daar aan.) Myn Heer, had ik myn wensch , gy waart al aan elkaar; Ja, kan ik het bellaan, dan zult gy elk behagen. (De pop van agter aan zyn paruik hangende.) En van uw fchoon prefent zultgy vast vruchten dragen. G R Y P e r t. Dat'sgoed, myn lieve kind, wees dankbaar en oprecht. Ik groetje, Kaatje lief, denk wat gy hebt gezegt. Kaatje. Uw dienaares, myn Heer. TIENDE TOONEEL. Kaatje, (alleen.) O! puik van alle gel;ken, Hoe zal hy nu ten fpot van ieder een verflrekken! Ha, ha! ik lach me flap, als ik 'er maar aan denk. ELF-  GESTRAFTE BYGELOOF. 27 ELFDE TOONEEL. KAATJE, EELRYK. Eelryk, Ha, ha! wie zag dit ooit? dat is een fchoon gefchenk! Ik lacto me daar mee dood ! Ha, ha! och, lieveKaat! Kaatje. Wat is het toch, myn Heer ? Eelryk. Och, Kaatje, op de ftraat... Ha, ha! ik kan niet meer! O,Hemel! al myn leden Doen zeer van zulk gelach. Kaatje. Wat is hier van de reden? Eelryk. Toen ik dit huis, ha, hal omtrent genaderd was, Zag ik Heer Grypert gaan, maar op dit zelve pas Zag ik een menigte van volk by hem loopen. Ik wai verwonderd, 'k wis niet wat hen kou nopen, Om, met een luid gelach, hem dus te volgen na. Ik naderde met fpoed; 'k bekeek hem, en, ha, ha! Men had, ha, ha, ha, ha! ik kan my niet bedwingen; Men zal 'er by de weg gewis van hooren zingen. Ach, had ge het ook gezien! Men had de oude paay Zyn pruik vercierd, met een minnetje van tai tai. Wat of ik lachgen moest, toen ik dit kwam t'aanfchouwen! Begryp dit by uw zelv'. Kaatje. Dat wil ik wel vertrouwen. Maar hebt gy nu alles in order klaar gemaakt? Op dat men, als 't is tyd, op zyne zaaken waakt. Eel.  s8 SINT NICOLAAS, of het Eelryk. O ja! myn knegt die zal, hier allernaast, my wagten ; Maar zult gy Ifabel niet melden uw gedachten ? Kaatje. Laat dat op my maar (laan. Maak u maar vast pereed. De tyd most op dees dag met praten niet hefteed; En'k denk dar haar mama zoaanflonds hier zal komen, En dan was 't fpel verbruid, men mocht met recht dan fchroomen. Eelryk. Is zy in dit vertrek ? Kaatje. O ja • zy leest, zy vast en fmeeltt, Op hoop dat SintNic'laas nog eenmaal met haar fpreekt. ( Eelryk gaat na de deur.) Blyfhier; wat wilt gy doen? ach ! ik begin te fchroomen. Eelryk, ( Roept met een harde [tem.) Houd op, gy die daar bid, 'tzal aanftonds byukomen. Kaatje. In 's Hemels naam, vlucht heen, hoe durft gy het beftaat (Eelryk loopt fpoedig heen.) TWAALFDE TOONEEL. Mejuffrouw BIGOT, (met drift uit de kamer komende,) KAATJE. Mejuffr. Bigót. Ach, Kaatje l welk een vreugd! hebt gy het ook verfiaan? Kaatje. Wat moest 'er zyn verftaan? Mejuffr.  GESTRAFTE BYGELOOF. 29 Mejuffr. B ig 6t. Hebt gy dan niets vernomen ? Houd op, gy die daar bid, 'k zal aanftonds by u komen. Hebt gy dat niet gehoord? K a a t je. Ja, ik hoor het nu van u. Mejuffr. Bigót. Neen, met een andre Item. Kaatje. Een andre ftem? wel nu! Mejuffr. Bigót. Zo tiep Sint Nicolaas, toen ik hem lag te fmeeken. Wat eet! een Heilige vereert my aan te fpreeken. Kaatje. Hoe! is 't wel mogelykl Ach, wat ben ik verheugd! Hij kooiut dan hier? Voorzeker beloond hy uwe deugd. Hoe zult gy zulk een Heer, na zyn waardy, ontfangen? Mejuffr. Bigót. O! zulk een Heilige, die (leid juist geen belangen, Of men hem zyn refpeét met vvaeridfche (laatfie toond, Zo maar een heiige vrees in 01172 zielen woont; Zo maar het diepst van't hart van flegtheên is ontQagen. Kaatje. Zyt gy dan zo, Mevrouw ? Mejuffr. Bigot. Ik zal daar zorg voor dragen 5 'kMaak', dat, wanneer hykoomt, ik voor hem ben bereid. DER-  3o SINT NICOLAAS op het DERTIENDE TOONEEL. kaatje (alken) Hoe zal ik voor myn doen noch eenmaal zyn verbiyd. Maar 'k zal aan /fabel den toeftand ioch verhaalen, Dan kan zy haar gcorag naar deeze keur bepaalen. Maar als men 't wel bedenkt en ernftig overweegt, Is het can geen bedrog met liegen dat men pleegt, Mag men wel als men ziet dat men zou moeten lyden, Op zulk een wyz' door list zig van zyn rampbevryden? Te ipeelen met den naam van zulk een brave man. Doch 'k heb zoowel als hy het goeddoen tot myn plan Hy zoo a'.s Ifabel my wel heeft voorgelezen, Heeft aan twee jonge dames zyn braven aart beweezen , Want weetend dat zy door een adelyk gedacht, Dat niet met al bezat, ter wereld zyn gebragt, Ja dat men aan dit kroost geen huwlyks goed kongeeven Waar door ze alle bei vergeten moesten leven. Schonk haar een Huwlyks goed, en dit wes van dia kragt, Dat men die dochters trouwde, tot eere van 'tgeflagt, En doe 'k niet eveneens met myne lieve Dichte? Daar zy moet voor 't bevel van liaaren moeder zwii-b.ten, En durft niets weigeren maar haast haar harte geeft, Aan een niet waardige, fchoon dat zy voor hem beeft. Met een die zy niet mint, rmar eeuwig fel zalhaaten, Die haar ïiiet meer plaiziert, dan door haar te verlaten. Ziet men dus niet vooruit, daar zy 't gedwongen doet, Det een verborgen haat, huisvest in fuar gemoed. En hoe zal hy geftraft, hoe zy haar haat betonen Voorzeker door hein fchoon , methoorenen te l-ruonen, Gaat nu zoon hanuelwys met haare plicht gepaard, Blyft zy een brave vrouw? neen ■ Hoe haar daar vooi bewaard ? He:  GESTRAFTE BYGELOOF. 2i Het beste hier voor is dit Huwelyk ie !trtiten, En een met het voorwerp van haare min te fluiten, Dus boomt myn handelwys, net over een met zyn'. Wy (luiten yder zonde en (liile minne pyn. Wit vreugd! dat deeze list, dus kwam in myn gedagten, Wie zou zoo'n handelwys vanmy wel ooit verwagien. Nu heb ik ook nog hoop dat myne groote naam, Noch eens word nitgebromt,door d'Almanaclifche faam. Nu word ik ook wel licht tor 't Sinte fchap verheven, Ja myne heilige naam met roode inkt gefchreVen, Hoe pragtig zal die nog, in 't ondermaanfche gaan, Wanneer 'er finte Kaatje in d'Almanach zal liaan. Maar Z3gt ik hoor gerucht, ach was het ïfabede, 't Is nu boog tyd, dat ik aan haar de zaak vertelle, Maar welk een fpyt, daar is die oude vent by haar, Ik wenschte dat hy nu, voor Joost den Duivel waar. VEERTIENDE TOONEEL. GRYPERT, ISABEL KAATJE. Isabel. Myn Heer ik bid . . . G r y p e r T. Nou, nou myn lieve guitje, Myn fuikerde poppetje, myn uitverkoore bruidje, Wees tog nou niet meer hoos, wat heb ik jou gedaan, Dat gy u altoos van myn by/.yn wilt ontdaan, Zeg maar wat ik moet doen, ik zal u (leedsbelieven, In alles wat je wilt, zal ik u (leeds gerieven, Isabel. Zoo gy my eane gunst, van waarde wilt bewyzen, Verlaat myn dan. K a A T-  32 SINT NICOLAAS of het Kaatje. O ja dan zal ze u zeker pryzen. G r y p e r T. Hoe Kaatje, 'k dagt dat gy myn zaken voor zoud ftaan ■ Kaatje. Wel jaa, het beste is dat gy maar heen wilt caan. Maar wat is u gebeurd , in het na huis toe wandlen G r y p e r t. Jk zie my overal, van elk een liegt behandlen , Men had een Poppetje aan myn paruik gedaan . En «as ik daar nu noch mee na myn huis gegaan, Dan had ik het gehad en aan jou kunnen geven. Maar eene kleine jonge , doot hebzugt aangedrceven , Die haalde het 'er uit, en daar door was ik 'tkwyt, n Welk my noch meer van u dan van my zelve fpyt. Kaatje. Ik ben u wel verpligt voor uw genegenheden, Ik foli'ciieer uw gunst by meer gelegenneden. Zoo 'k Sint Nicolaas eens (preek zafkugedagtig zyn, G b y p e r r. Zoud gy hem fpreeken, zeg ? z Kaatje. O ja, na alle fchyn Mevrouw Btgtt die zegt dat na haar vuurig fmeeke». Hy haar genatwoord heeft dat zy hem zoude fpreeken. En nog wel dezen dag. Ily koomt op 't oogenblik. G r y p e r t. Hoe Kaatje zoo terftond? Kaatje. |a, voelt gy reeds al fdirik, Eebint r.iet nw gemoed van binnen reeds te knagen? Om I  GESTRAFTE BYGELOOF. 33 Om uwe gierigheid en godloos boere plagen? Durft gy dien braaven man nog komen onder 't oog? Die voor de gierigheid, als voor een monfter, vloog. G r y P e r T. Indien hy koomt, zal ik vergifnis van hem fmeeken; Hv was toch altoos goed, hy zal zo licht niet wreeken. Maar, Ifabelletje, 'k bid dat ge hem niet ontvouwt, Dat jy my niet bemint, en met uw weerzin trouwt. Isabel. Voorzeker, als hy koomt. G r y p e r T. Heeft zy my dan bedrogen? Isabel. Wanneer hy komen moog, gebruik dan uwe oogen. Kaatje. Ta twvfel maar, zo lang tot dat gy 't zelve ziet; IVIaardenk, dat gy daar doorraakt in een groot verdriet; Gy maakt u zelve fcbuldig aan ongelovigheden. ■GryperT, (een gebedeboekje uit zyn zak krygende ) Indien hy zeker koomt, wagt ik hem met gebeden. Isabel, (tigen Kaatje.) Maar wat is toch de reên, dat gy zo fchandlyk liegt ? Hy ziet toch in het eind, dat gy hem maar bedriegt Gelooft gy het dan niet, dat hy hier zal verfcbynen? Hoor.'tfal'tuontdekken,uwtwyfling moetverdwynen. C VYF-  34 SINT NICOLAAS op het VYFTIENDE TOONEEL. ,Mej. BIGOT, ISABEL, GRYPERT, KAATJE. Mej. Bigót, (met een boekje in haar hand.) Wel Kaatje, Ifabel, zaagt gy nog niemand niet? Isabel, Ja, iemand tot myn fmart en bitter zielsverdriet. Mej. Bigót. Zyt gy daar ook, myn Heer? hebt gy het nieuws vernomen» Dat Sinte Nicolaas zal in myn woning komen? G r y p e r t. O ja; maar 'k bidde u, indien het u behaagt, Dat dog dit vreemd geval myn huwlyk niet vertraagt. Althans, ik wenschte reeds dat wy tezamen trouwde; Want, weet, dat ik myn hoop daar langen tyd op bouwde. Mej. Bigót. Waar is nu den Notaris; die met u komen zou ? G r y p e r t. Hy was niet tehuis, maar ik verzogtdat hy voortkomen wou, Wanneer hy te huis kwam; hy zal wel aanftonds komen. Maarzo;, hy niet uiet recht voor Snit Nic'iaas fchroomen? Het is een Rechtsgeleerde, en die hoort in de hel. Mej. Bigót. Hebt gy nu haast g. daan, Mejuffrouw Ifabel, Met die verhandeling? Isabel, (tegen Kaatje.) (tegen Mej. BigSt.) 't Is goed. O ja, mami. Me-  GESTRAFTE BYGELOOF. 35 Mej. Bigót. Gy weet, dat toen myn man, uw waardige papa, Wierd, door de dood, gerukt uit myne liefde-armen, Dat hy aan my verzocht, my over u te erbarmen; Dat ik u handlen zou, gelyk myn eigen kind. Hy gaf ook, op dien ftond, my over u 't bewind, En ftelde al uw goed in myne magt en handen, Op dat hy des te meer u aan my zou verpanden; Wel weetend' dat ik u behand'len zou, zo goed, Al was ge een kind van my, myn eigen vleesch en bloed j Waar voor gy my weerom, zou alle eer betoonen, Myn moederlyke zorg met liefde moest beloonen, En myne wil by u fteeds tot een richtfnoer zyn. Uw welzyn is altoos my tot een ooge-lyn; En daarom is myn wil, dat gy dees Heer zult trouwen. Isabel. Mama, denk dat dees keus u hierna zal berouwen. Gy zoekt ons beider heil, maarftort ons in't verdriet. Myn eenigst heil. Mej. Bigót. Uw heil! Gy kend uw heil nog niet; En het is myne plicht, met vlyt daar voor te zorgen. Gy moet met hem gepaard, nog voor den dag van morgen. Kaatje. Maar zo Sint Nicolaas ééns tegen 't huwlyk was. Ik denk, dat ge uw befluit vejandetde. Mej. Bigót. Zeer ras. Ik zon dan denken, myn menschlyk oog kan dwaalen. Kaatje. Ach! nu, nuwensch ikfterk, dat hy kwam nederdaalen. Mej. Bigót. Waarom? C a Kaa-  36 SINT NICOLAAS of het Kaatje. Gy zoud dan hooren , dat hy een af keer had Van alle dwinglandy, die nimmermeer bezat, En dat hy Ifabelle een vryè' keus zou geeven, Met wie zy, in den echt vereening, wilde leven. Mej. Bigót. Ik denk dat hy haar toch dit huwlyk aan zou raan. Kaatje. Ik deuk dat gy uit hem iets anders zoud' verftaan. Gy haakt nu naar zyn komst, maar het kan wel gebeuren , Dat gy, na zyn vertrek, zyn komst nog zult betreuren, Zo hy niet, door zyn kragt, uw oog en hart verlicht. Mej. Bigót Wat dat hy moog' begeeren, volge ik, 'als myne plicht. G r y p e r t. Ik zal my ook aan hem heel onderworpen toonen. Kaatje. Ja, zo gy dat niet deed, zou hy u mooglyk kroonen. Isabel, Waar mee toch zou dat zyn? Kaatje. . , . Met hoorens van een ftfer- Want wie onbuigzaam is, is even als dat dier. G r y p e r t. De Hemel hoede my! dat zou ik vast befterven; Maar knoop nog op gena, die'k mooglyk zal verwerven. Kaatje. Ja., moog'lyk; maar denkt gy, dat hy niet duïdlyk weet Dat gy met woekeren u meesten ryd hefteed? ' JJ."t gy het noodige uw lichaam durft ontfteelen Om aan uw woekerkist meer fchatten mee te deden? Die  GESTRAFTE BYGELOOF. 37 Die gy. h"e zeer uw ziel daar voor is aanSeda,n> Zo gy eenmaal verhuist, zult moeten laaten ftaan. Dat "gy uw evenmensen, en bovenal de boeren, Door uwe knib'lary, het geld weet af te loeren, Het welk een beetje beter dan fcbandlyk fteelen is, Dat gy u niet ontziet in deez' gefteltenis Een braave jonge Dame ten huw'lyk te begeeren; En fchoon dat zy metkragt dit hnwjyk Wenscht te kecren, Dat' gy met haare Mama uw' kragten zamen fpand, En met geweld haar dwingt dat zy u geev' haar hand. Dit weet hy alles klaar, en zyn doorziende oogen. Die kunnen nooit een mensch, als .gy than- zyt, gedogen; Daarom, vrees eer zyn komst, dan dat gydie verlangt. G r y p e r t. Ik? Ik verlang die niet,,', wat of myn hart thans prangt. Zou'k hem durven wagten? o neen 1 'k begin te beeven. (Tegen Mej. Bigot.) Neen, neen! ik wagthem ciet. 'k Moet u een wylbegeven, Ik koom zo aanftonds weer. Kaatje, (tegen Ifabrl.) Spreek hem nu aan, Juffrouw. Isabel» Blvf, Grypert. Voelt gy reeds al innig naberouw? Gv zyt vol bygeloof, en liegt in uwen handel; cl waart nu niet bevreesd, was gy opregt van wandel. Staa nog uw handling af, eri dwing myn harte niet, Dewyl de liefde nooit voor u daar in eebiert. •kWil uw bevreesde ziel, niet nog bevreesder maai en, ïk fpreek alleen van 't geen ons beide thans moet raaken. Vrees min de komst van hem, d.e myne moedei wagt Dan wel het naberouw van 't geen, daar gy naar ragt. Gv zult myn jeugd, helaas! zien in uw arm vetkwynen. Set utad-eiht te' gaan, bereid my ramp en pynen. Gy bouwt u zelve een hel op deze aarde. LMt>Laat O 3  33 SINT NICOLAAS, of het Laat dan uw 'opzet ftaan, en volg myne raad. t Is mooglyk, dat myn raad aan u niet zal behagen; Doch zo gy die niet volgt, zult gy 'c u wis bekisgen. Zoek een, met u gelyk van jaaren, zonder geld; Ao zy u heil en vreugd in deze echt voorfpeld; Zo zult gy waar genoegen, en vreugde, en vriendfchap fmaaken ; Uw vrouw zal niet alleen van tedre liefde blaken, Maar dankbaarheid ii 't ook, waar door ze in liefde gloeid; Dan hoordgy menigmaal, daar't oog een traan ontvloeid. Daar t hart een zucht oatglipt, (geen traan of zucht van klagen,) Dees litffelyke taal, o heil van dagen! Aan u ben ik myn vreugd en goeden ftaat verplicht- llt min u, tot de dood myn oog ontroofd van 't licht Mej. Bigót. Gy weet een anrier's zaak heel wonder te bereek'nen- " e*Snh°e iCh00n êV °°k Z00'" hUWiyk af ku'nt Dat het thans niets vermag op Grjpttt zyn gemoed. Het-is alleen voor u, dat hy voeld „efdeglofd Niet waar myn Heer, zoud gy een ander wel b-geeren y Ook zal Sint Nicolaas dit huwelyk niet keeren 7 ^IZT*' mynZ°°D' fchePm°ed, 't zal aiies heel wel Kaatje. Daar koomt van MaUenburg, met zyn Getuigen aan. HE,  GESTRAFTE BYGELOOF. 39 ZESTIENDE TOONEEL. Mej. BIGÓT,'ISABEL, GRYPERT, KAATJE, MALLENBURG, twee Klerken. Mevr. Bigót. Tree toe, myn Heer. Mallenburg. Dan ben i k hier te recht, Mevrouwe ? Mej. Bigó r. O ja. Ik wenschte gaarn myn dochter uit te trouwen Aan dees Myn Heer Grypert, die haer tot vrouw be> geerd. Mallenburg. Maar voeden zywelmin? want, weet,dewetdie Ieerd, Dat men geen jongeling aan een' vrouw mag verbinden, Die hy zelf niet begeerd, of die hy nooit bezinden. (Tegen Grypert.) Daarom, antwoord gymy, hoordwelwat menu vraagt: Bumtnd gy duez' Juffrouw ? Grypert. Weet, dat zy my behaagt. Ik wenschte reeds voor lang met haar in d'echt te leven. M allen bot o. Ja, maar de wet heeft ons nog meerder voorgefchreeven ; Zy zegt ook, dat men nooit een dochter aan een man Verbinden moet, die haar geenzints behaagen kan. (Tegen Ifabel.) Daarom; antwoord gy my, hoord wel wat menu vraagt: Bemind gy dezen Heer? Ca isa«  40 SINT NICOLAAS of het Isabel. Hy heeft my nooit behaagt. Ik wenschte reeds voor lang, dat hy den geest mogt geven. Mallenburg. We! zo! dat is geen liefde, wat heeft u dan gedreeven, Om my te ontbieden? Of hebt gy 't maar gedaan. Op dat ik hier als mal voor uw gezicht zou ftaan ? Mej. Bigot. O neen! hy heeft myn woord, en 'k zal myn woord ook hnuën; Ik wil 't, en dat's genoeg , dat zy met hem zal trouwen. Mallenburg. Urn wil is van geen magt, zoo zy niet trouwen wil. Mej. Bigót. Dat zult gy dan eens zien. Gyzyt Kaatje. Ach! houdubeideflil, Mevrouw, ik bidde u, denk dat Sint Nicolaas Misfchien terftoi'd verfchym. Mallenburg. Hoe! Meisje, word gy dwaas? Wie maakt u dit toch wys, dat deeze man kan'komen? Grypert. Geloof jy dat dan niet? o jé! jy moojt ook fchroomen. Kaatje, (tegen Ifabel.) 't Word nu vooral den tyd , dat men het teken geeft. (Tegen Mallenburg.) Wie weet, als hy verfchynt, hoe dat gy lilt en beeft. (Zy  GESTRAFTE BYGELOOF. 41 (Zy gaat achter «p het tooneel, en Jcheld met een klein fchellelje, witar op men een verbaasd ge(lommei in de feboorfteen hiord, waarom zy met fchrik te rug loopt, j O hemel! Hoortgyniet, Mevrouw? Hy zal gewis verfchy. nen. Eelryk, ( in Bhfchoplyke kleeding, daald langzaam uit de feboorfteen neder.) Mallenburg. O, my! het is dan waar! laat ons terflond verdwynen. ( Mallenburg er, zyne Klerken vluchten heen,) ( De overige vallen op kunne knieën.) ZEVENTIENDE TOONEEL. Mejuffr. BIGÓT, ISABEL, GRYPERT, KAATJE, EELRYK, (in Bisfchbppelyke kleeding.) Eelryk. Ta, vlucht vry, fnood gebroed, dat in my niet geloofd. Waar ik een ftrenge wreeker, myn wraak verplette uw hoofd; (fchenke. Maar 'k vinde veel meer vreugd , als ik vergeeving (Tegen Mej. BigSt.) Gy, vrouwe, ik wil deez' dag aan u, in gunfte, denken; Uw bee die is verhoord, fchion ik in u niet vind, Die, die ik had gehoopt. Gy hebt my nooit bemind. Mej,. Bigót. Ik hebbe (leeds getracht my uwer waard te maaken. Eel-  42 SINT NICOLAAS op het E e l r v k. Gy hebt my (reeds verïaakt. Ik moet uw hand'ling wraken. Zo gy my waard woud zyn, waarom dan niet gedaan, 't Geen uwe plicht gebied? Welaan laat my verdaan, Waarom omtrent uw dochter zo (legt en fnood gedragen ? Waarom die zo verdrukt? waarom die zo te plagen? Zeg, waarom dwingt gy haar, datzy in d'echt moet treen Met hem, die zy uiet miud, maar ziet met tegenheen ? Met hem, die myne wraak voor altoos zy befchoore, Zo hy haar niet verlaat, na myn bevel wil hoore? 'k Weet da; zyn geld en goed u in de oogen ftruald; Maar word met geld en goed zyn wangedrag betaa d ? 'k Weet dat de felle haat, die gy voed tot de vrinden Va" hem die uwe dochter reeds van een kind af minde, Uw wederhoud, om in hun huwlyk toe te daan. Maar wat heeft Eelryk u ooit in het minst gedaan? Is hy de oorzaak van de twist, by u gerezen? En muet hy evenwel daar van 't flagtöffer wezen? Daar al de dof tot twist door u is voortgebragt. Gy haat, doch zonder recht, zyn adelyk gedacht; Misfchien om dat gy zyt in lager daat geboren; Doch, zo ge uw val niet zoekt, wil dan myn reden hoorr n: Ik raarle u nog, als vriend , dit moet u eere zyn; Maar zo gy die verwerpt, dan brouwt ge u zelfs fenyrt. Vrees dan de haat en wraak van myn geducht vermogen! Verban die gicrigaarr, verban hem uit uw oogen. Leg af uw Ie le haat, verzoen u met den Stam, Den S>am, waar uit Eelryk zyn eerde oorfprong nam. Wil aan hem uwe dochter, als zyne huis vrouw, geeven , Op dat zy vergenoegd tot aan hun einde leeven. Mej. Bigót. Ik zal gehoorzaam zyn, vergeef myn flegt beftaan. , Eelryk. Zo gy gehoorzaam zyt, zo zult ge uw draf ontgaan ; Maar ev zult mogelyk weer in uw plicht bezwyken. Wel  GESTRAFTE BYGELOOF. 43 Wei aan, ik zal het zien, het zal nu aanftonds blyken. RyS op —- Zie hier 't Contraft, dat gy vaort teek'nen moet, Waar door dat gy beloofd, de helft van uw goed Aan Ifabel. uw dochter, ten huwlyksgoed te fchenken, Zo zy met Eelryk 'trouw. —• Gy fchynt u te bedenken. Zie toe wat gy beftaat. Mej. Bigót. Ach! moet het dan gefchién? Eelryk. Gy moet, zo ge u niet wilt, altoos rampzalig zien. Mej. Bigót. Ach, Grypert! hoort gy 't wel? ik moet gehoorzaam wezen. Wel aan, (zy tekend) zie daar, Eelryk, Nu zyt gy waard geprezen. Gy. Ifabely koom hier, en teken dit papier, Waar door dat gy betuigd, dat g' u, met groot pleifier, Ja met een hart vol vreugd, aan Eelryk zult verbinde. Isabel, (/laat op en tekend het papier.) En gy, die 'k als getuigen nog in deez' kamer vinde, Myn wil is, dat gy hier uw naam by zetten zult. (Kaatje en Grypjert ftaan en tekenen hun naam.") Maar laat een weinig plaats, zo kan licht ingevuld Den naam des Bruidegoms, die aanftonds hier zal wezen. ( Grypert neemt Mevr. Bigót by de band, en leid haar voor tp het tooneel. Intusfchen neemt Ifabel en Kaatje de Bisfc'ioppelyke kleeding van Eelryk af, die zyn naam by die van Ifabel zet.) Grypert (heel zagt.) Ach! had ik dat verwagt, dat 'k zo veel had te vreezen! Me}.  44 SINT NICOLAAS, of h et Mej. Bigót, (keel zagt.) 't Is Sinte Nicolaas, men mag hem niet weerftaan. Maar laaten wyhem fmeeken, dat't kwaad, door ons gedaan, Door zyn barmhartigheid, genadig word' vergeeven. G r 1] p e r t. O ja, en ook dat wy nog lange mogen leven. Eelryk, (tusfchen beide tredende.)\ O ja, 'k vergeef het u, gy kunt myn vrienden zyn; Ik zie myn wensch volbracht, en't einde myner pyn. Grypert. Hoe! wat! zyt gy hetzelv'? hebt gy ons dus bedrogen? Eelryk. Waartoe die vraag gedaan ? gebruik maar bei uw oogen. Mej. Bigót(tegen Eelryk.) (tegen Ifabel.) Hebt gy my dus misleid? Verzaakfter uwer eer! 'k Herroep de tekening; geef de papieren weer. E e l r ij k, Vf-rgtefthetmy, Mevrouw! het moest wel zogefchieden ; Wil toch eenmaal de haat. die u bezield, ontvlieden; 't Is onherroepelyk, het geen dat gy beltond, Ik heb uw tekening. G r ij p e r t. Foei! dat 's een flegte vond; Zo doende, kan men wei den wyslte mensch bedriegen. Isabel. Myn moeder,ach! vergeef dit onsnoodzaaklyk liegen; Wees ons tot een vriendin, en deel in onze vreugd. Kaa-  GESTRAFTE BYGELOOF. 45 Kaatje. Mevrouw, verban uw haat, het baart maar ongeneugt. Laat ons Sint Nicolaas van dezen avond vieren. E e l r ij k. Ja, laaten wy den kelk van vriendfchap lastig zwieren. Men,denke aan hem, met vreugd, maar nimmer als een dwaas; Zo eind' het bygeloof, omtrent Sint Nicolaas. EINDE.