LEERREDENEN, VAN J. V A N L O O , PREDIKANT TE OOTMJRSUM. DERDE DEEL. Te UTRECHT, By A. van PADDENBURG Akademiedrukker, M D C C L X X X V I I I.  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der Theologifche Faculteit van de Gelderfche Akademie te Harderwyk.  VOORBERIGT. Eindelijk , Waarde Lezerj geef ik u, naar mijne belofte, het derde deel van mijne Leerredenen. Ik zou ondankbaar zijn, indien ik wilde klagen over de wijze, waarop mijn werk van u ontfangen is, maar zou het niet vermetel zijn, indien ik altoos op zulk eene gunftige behandeling wilde rekenen ? . Gij zelfs kunt dit best beoordeelen. — Intusfchen dit deel is het laatfte van de tegenwoordige verzameling. Ik heb wel eens lust gehad, om voor * i eene  iv VOORBERIGT. eene zekere bepaalde klasfe van menfchen, b. v. voor gehuwden, voor lij, denden, voor armen, voor rijken, enz, leerredenen te houden, en in het voordragen der waarheden en pligtcn van hee Christendom , derzelver bijzondere behoeftigheden alleen onder het oog te houden — of om in dezelve die gebeurtenisfen , die tot degefehiedenis der oude, en der nieuwer Openbaring behooren of de levensloop van zulke perfoonen, die tot groote oogmerken in het plan der Voorzienigheid met het menschdom dienden b. y. een Abraham, een Jofeph, een Mozes, een Paülus te behandelen ook wel meer dan eenmaal, om het leven van dien onvergelijkelijken Perfoon, dat  VOORBERIGT. v ifl raeer dan in een opzigt zoo onuitfprekelijk gevvigtig is, gelijk ik in mijne derde leerrede heb aangetoond,' wat uitvoerig , en van eene praktikale zijde ce befchouwen — maar ik heb op verre na nog niet alles gedaan , wat ik doen moet, om de ruwe brokken van plans, die daarvan hier en ginds verftrooid liggen, bijeentezoeken , in orde te brengen, en dan zoo uittewerken, dat ik ze aan u durf in handen geven. Wat er ook van deze voornemens worden moge, in alles wat ik voor mijzelf, voor mijne gemeente, voor het publiek fchrijf, hoop ik geen hairbreed aftewijken van de eenvoudigheid die in Christus is. * 3 De  vi VOORBERIGT. De Hemelfche Vader gebiede over u, en mij, en allen, die de waarheid liefhebben, zijnen Zegen — ! Gefchreven den i Aug. 1788 J. VAN LOO. LIJST  L IJ S T DER LEERREDENEN VAN DIT DERDE DEEL. t Zal het Christendom ooit vernietigd worden ? over Hand. V: 38b—39a. II. Nuttige en Godvrugtige beschouwing van het onweder. over Pf. XXIX: 3. HL Het gewigt der levensgeschiedenis van Jesus. over Joh. XX: 31. IV. Wij moeten blijmoedig, en onverschrokken zijn in ons Christendom , gelijk de apostelen. over II. Kor. V: 8a. V.  LIJST der LEERREDENEN V. De gelijkenis van het verloren Schaap , en den verloren penning. over Luc. XV. 3-10. VI. In den Hemel zal alle droefheid ophouden, en tegen blijdschap verwisseld zijn. over Openb. XXI: 4*. VII. god,kent alle menschen, en hunne daden , en hij beoordeelt ze juist. overSpreuk. V: 21. VUL De geschiedenis van Kaïn en Abel. over Gen. IV: 3-10. IX. DE . GELIJKENIS VAN DEN PhARISEER , £N den Tollenaar. over Luc. XVIII: 9-13. X. De oorsprongelijke kleinheid , en de daaruit vloeiende grootheid van het Koningrijk der Hemelen. over Matth. XIII: 31. 32.  I ZAL HET CHRISTENDOM OOIT VERNIETIGD WORDEN? OVER Hand. V: 3815 39=».   • ft TEKST. Indien deze raad, óf dit week uit men5chen is, zo zal het gebroken worden, maar indien het uit güd is, zo kunt gij dat niet brekbn, Ti ! Ioe wonderlijk is het lot, dat het Christel dom ontmoet in de waereld! Helder fchijnt deszelfs licht, en er zijn maar weinigen, die zig over dit licht verheugen, en in dit licht Wandelen -— er zijn er, die het Christendom verwerpen , als eene uitvinding Van bijgelovige dwepers befpotten , en het geloof aan hetzelve door allerlei jammerhartige kunstgrepen ondermijnen er zijn er, die het licht der Christelijke Jeere voor zigzelf uitblusfchen , en zig liever opfluitea in de donkere holen der twijfelarij, of des volkomensten ongeloofs, fchoon zij zig uitgeven voor eerbiedigers van de Item der Natuur, opvolgers def voorfchriften van het gezond vernuft er gijn er, die door eenen onverklaarbaren haat tegen het Christendom, en alles wat naar het Christendom gelijkt,'gedreven , niets onhe» III. Deel, A ?, proefdt  4 zal het Christendom proefd laten, van 't geen een kvvaataartig vernuft kan uitvinden, om deze heilige leer van liet aanzien te beroven, dat zij tot dus ver in dc Christenwaereld heeft, en ware het mogelijk , te verbannen van den aardbodem. Hoe wonderlijk is het lot des Christendoms in de waereldl Wie, die eenige agting voor hetzelve heeft, die zigzelf bemint, en omtrend de rust en de gelukzaligheid zijner medemenfchen niet geheel onverfchillig is, bedroeft zig niec hartelijk over die nachtgelijkende verblinding, die over de' waereld is uitgebreid? Wien bekruipt, in een uur van kleinmoedige zwakheid , niet de vreze, als hij aan de toekomftige tijden denkt, of het niet eenmaal aan de razende pogingen der haters van het Euangelis gelukken mogt, hetzelve uitterocien van de waereld ? Is er iemand onder u G. H. die deze beklemmende gedagte denkt ik heb een woord van bemoediging, van vertroosting voor u, Hoort! het Christendom is een gebouw, door God zelf gefcigt, op grondflngen , die niet kunnen bewogen, veel min uitgerukt worden. Zoo lang er menfchen op aarde zijn, zoo lang zullen er menfchen zijn, die in het gehaat Euangelie de wijsheid Gods, de kragt Gods vinden. Het een geflagt zal aan het andere zeggen  GOÏT VERNIETIGD WORDEN? 5 gen Jefus Christus leeft tot heil der men„ ichen," tot dat de voleinding aller dingen daar is. De Zon kan beneveld , maar niet uitgebluscht worden, zo kan ook het Euangelie wel beitreden, maar niet wederlegd, wel aangevallen , maar niet omvergeworpen, wel aan dezen of geencn ontnomen, maar niet van de aarde verdelgd worden. En dit is geene grootfpraak, dit zijn gecne magtfpreuken , maar dit kan bewezen worden, dit zal ik, in dit uur, bewijzen, daar ik u deze vraag zal beantwoorden; zal het Christendom ooit vernietigd worden? Leer gij ons Heere Jefus Christus! leer gij ons uwe toezeggingen geloven, en ons verheugen , dat gij leeft, en gisteren, en heden , en in eeuwigheid dezelfde blijft, en niet zult laten varen het werk uwer handen. Amen. Ik zal, om de beantwoording der zo even voorgeftelde vrage met de toelichting mijner tekstwoorden, zoo veel mogelijk is, te verbinden, eerst iets over Gamaliel, en zijné denkwijze over het christendom zeggen — dan uit de goddelijkheid van het EuANGE» lie bewijzen, dat het nooit zal VERDELGD worden van den aardbodem, door DE rusteloze POGINGEN des ongeloofs. , A 3 Wat  6 zal het Christendom Wat Gamaliel aangaat, en zijne denkwijze over het Christendom , er zal onpartijdige waarheidsliefde nodig zijn, om hierover wel te fpreken. Sommigen houden dezen aanzienlijken man, die de leermeester van Paulus was, vooreen egt Christen, voor een voorftander der ApoHelen uit Christelijke grondbcginfclen. Volgens hen hield hij Jefus voor den Mesfias, zijne Apoftelen voor gezanten Gods, en zijne begrippen waren rein, opgeklaard , ontdaan van alle Joodfche wanbegrippen. Aan zijn geloof in Jefus, aan zijne liefde tot de Apoftelen kan niemand twijfelen, die over zijne redevoering behoorlijk nadenkt. Anderen oordeelen over hem zoo gunftig niet. Gamaliel was een man (denken zij) wiens haft blaakte van eerzugt. Hij wist, dat de Apoftelen van het volk zeer geliefd waren; om zig nu in de gunst des volks verder intewikkelen, bedient hij zig van zijnen invloed op den Raad, om in de zaak der Apoftelen een vonnis uittebrengen, dat hen van den dood, die door de meerderheid van den Raad reeds befloten was, bevrijdde. Het kon niet wel anders, of deze gunftige wending in het lot van de geliefde pre-  OOIT VERNIETIGD WORDEN? 7 predikers van hunnen Mesfias, veroorzaakt door zijne tusfchenkomst, moest het hart des volks, doorgaans zoo kwistig als onberaden in het geven van hunne gunften, nog vaster aan hem verbinden. En maakte hij zig hierdoor ook niet verdiend bij den Grooten Raad? Verlostte hij hen dus niet van veele onaangenaamheden, die hen waarfchijnlijk zouden zijn berokkend geworden door een onftuimig volk, indien zij hun moordontvverp aan de Apoftelen hadden volvoerd? En gaf dit aan hem bij hun niet eene zekere meerderheid, noodzakelijk, om de overige ontwerpen zijner eerzugt uittevoeren ? Van zijn geloof in Christus is fchijn noch fchaduw te ontdekken. In zijne grondregel zelf, die hij bezigt in het bepleiten van de zaak der Apostelen, ziet men den onverfchilligen man, die alle verfchillen over den Godsdienst te onwigtig houdt, om de aandagt van zulke aanzienlijke ligchamen, als de Joodfche Raad is, bezig te houden. Hij wil alle nieuwigheden in den Godsdienst^maar ongeftoord laten voortwerken, tot dat derzei ver goed of kwaad gevolg voor den burgerftaat derzelver waarde beflisfe. Zoo verfchillend T. wordt Gamaliel beoordeeld. Maar verdient hij wel dien lof, verdient hij wel die verfmading ? Verheft men A 4 he'n  8 zal het Christendom hem niet te hoog , als men hem tot een Christen maakt, vernedert men hem niet te laag, als men hem laat fpreken en handelen uit grondbeginfelen, welke alleen een eergierige guit, die met den Godsdienst fpot, kan goedkeuren ? De waarheid ligt doorgaans in het midden. Laten wij zien , of wij haar vinden kunnen. De toeftand der zaken, waarin zig de Groote Raad der Joden bevond, met opzigt op de hand over hand zig uitbreidende leere der Apoftelen, was allerbedenkelijkst. Het meerder gedeelte van den Raad befchouwde hen als bedriegers, als volksverleiders , en wilde hen behandelen als doodfchuldige. misdadigers. Gamaliel dagt, dat dit befluit eer een gevolg was van blinde drift, dan van overleggende bedagtfaamheid. liij kende het volk, hij wist dat het van de razende woede, met welke het voor weinig weken om den dood van Jefus riep, genezen was, dat het hein en zijne Apoftelen uit een geheel ander oogpunt befchouwde,. dat het dus niet onvcrfchillig kou zijn omtrend de behandeling van menfchen, die zij als gezanten van God eerbiedigden. Misfchien heerschtte er al een merkbaar gemor onder het volk over hunne gevangenneming, 't geen hem deed vrezen, dat het volk zig  OOIT VERNIETIGD WORDEN? 9 zig wreken zou, indien men deze zaak verder trok, en hen ter dood verdoemde. Althans Gamaliel vindt alle geweldige maatregelen tegen hen ontijdig, onbedagt. En indien het eens zoo ware, dat God op eene bijzondere wijze met deze menfchen was, 't geen de opmerkenswaardige bijzonderheden, die dagelijks met hun voorvielen, hem min of meer waarfchijnlijk maakten, dan vergreep men zig tegen God, als men de Apoftelen ter doodbragt. Gamaliel wil dit voorkomen, en wat doet hij ? Hij neemt geene partij in de zaak der Apoftelen, hij beflisc niets over de waarheid of valfchcid hunner leere , maar hij vangt de zaak aan van eenen anderen kant. Om zijne medeleden van befluit te doen veranderen maakt hij gebruik van eene algemeenc waarheid der Natuur, der ondervinding eene waarheid, waaraan zijzelf, indien zij de gefchiedenis van hun volk kenden, niet konden twijfelen „ het geen uit de menfchen is, wordt ,, verbroken, maar het geen uit God is, houdt „ ftand" hij heldert deze waarheid op met twee, nog onlangs gebeurde voorvallen , omtrend den oproerigen ïbeudas', en den muitzugtigen Galilecër (of Gauloniter, gelijk Jofephus hem noemt) Judas en uit het liegt einde, dat deze muiterijen hadden genomen , zonder dat de Groote Raad zig er in geA 5 mengd  io ■ Zal het Christendom mengd had , fpoort hij zijne mederaden op tot een foortgelijk ftilzittend gedrag in dé tegenwoordige zaak, als zy toen gehouden hadden. Is dit niet voorzigtig,niet wijs? Geeft dit geen voordeelig denkbeeld van zyn karakter ? Blykt er niet eene pryswaardige zorgvuldigheid uit voorde eere des Sanhedrins, die zij zelf niet fcheenen te behartigen? Geeft de man geene blijken, dat hij eerbied heeft voor God , en fchroomt hem te beledigen? Ik zie hier niets van den eerzugtigen, maar wel van den nadenkenden wijzen. Maar of hij nu waarlijk in Christus heeft geloofd? Daarvan zwijgt het geschiedverhaal. Als het waar is, 't geen de Joden zeggen, dat hij een verfchrikkelijk formulier van verwenfehing tegen de Christenen door eenen zekeren Samuel heeft laten opftellen, 't geen nog op zijn naam gaat, dan ziet gij, wat men hiervan moet denken. Maar er is reden om aan dit vertelfel te twijfelen. Evenwel dit doet niets, om de vrage omtrend zijn Christendom te beflisfen. Met weerzin zeg ik het T. maar het tegendeel is bij mij waarfchijnlijk. Hij laat de Apostelen geesfelen, zou hij dit hebben toegelaten, indien hij waarlijk in Jefus had geloofd? Het fchijnt, dat Gamaliel, als een ijverigPharifeer, heimelijk verbitterd was over den afbreuk, dien  ooit vernietigd worden? ii dien zij dagelijks toebragtten aan zijne Sekte, en hen hier over tog wilde ftraffen. Daarenboven noch Lucas , noch Paulus, melden een woord van zijne bekeering. Zou de nauwkeurige Lucas hier van gezwegen hebben, daar de bekeering van zulk een aanzienlijk, zulk een wijs man tot geene geringe eer aan 't Euangelie zou hebben verftrekt? Zou Paulus dit verzwegen hebben, daar dit aan hem zoo veele ftof tot blijdfchap zou hebben opgeleverd? Dit is niet te denken. Laten wij darom Gamaliel regt doen , en hem houden voor een wijs, een voorzigtig , een Godsdienftig man, die het regt beminde, zijn volk liefhad, God eerbiedigde, en een afkeer had van het onfchuldig bloedvergieten, maar ook voor een man die zijne vooroor- deelen had, die bij eene zekere verdraagzaamheid onverdraagzaamheid paarde, en nog niet gekomen was tot het geloof in het Evangelie, . • St'. - • '*« Dan het word tijd, dat ik tot mijn hoofdoogmerk komc, en uit de Goddelijkheid des Chistendoms bewijze , dat het nooit zal verdelgd worden van den aardbodem door de rusteloze pogingen des ongeloofs. De  Ï2 ZAL het christendom De groote vraag ï. waarop alles aankomt, is. Is het Christendom een werk van menfchen, of is het een werk van God? Zo het een menfchenweik is, dan hebben wij van het ongeloof alles, zo het een werk van God is, dan hebben wij van het ongeloof niets te vrezen. T-f- Om nu hiervan zekerheid te hebben, moeten wij op den aart van het Christendom letten op deszelfs bewijzen —- op de wijze , langs welke het is ingevoerd in de wae- veld op deszelfs inftandhouding in dewae- reld, onaangezien allen tegenftand, die het dreigde te verdelgen. Hadden wij nu een zuiver oog G; waarop het ligt der waarheid werken kon! —r- 6! hadden wij een zuiver oog! dan zouden wij blinkende ftralen van Almagtige heerlijkheid ontdekken dan zouden wij zien met dankbare verbazing zien dat betEuan- gelie eene leer uit God is, die tot God voert, en voeren zal, zoo lang zijn naam onder ftervelingen zal worden erkend en aangeroepen.— Letten wij dan op den aart des Christendoms , om te zien, of het een werk van God is, of een werk van menfchen. Plet geen omtrend geen Godsdienst in de waereld, die ooit plaats gegrepen heeft, of nog plaatsgrijpen  OOIT VERNIETIGD WORDEN? 13 pen zal, kan gezegd worden, zelfs van den alleronpartijdigften beoordeelaar niet, dit kan gezegd worden van het Christendom. En wat is dit? Dat het God aan de waereld heeft bekend gemaakt, die hem in 't geheel niet kende, of begrippen van hem voedde, welke niet ftrookten met de Majefteit des Oneindigen ; dat de Eeuwigheid van zijn beftaan, de Ondoorgrondelijkheid van zijn wezen, de Alwetendheid zijner kennis, de grenzenloosheidzijner Magt, de onuitputtelijkheid zijner Liefde, de diepte zijner Wijsheid , de grootheid zijner Regtvaardigheid daarin zijn ontdekt geworden , zo als in geen leerftelfel der beroemdfte Heidenfche Wijsgeeren; dat wij nu weten, dat er een God is, dat hij de waereld regeert volgens de wijste en goedertierenfte wetten, dat hij de Schepper, de Vader der menfchen is, dat hij ons ichiep tot godsdienst en geluk, dat hij ons beftemd heeft voor de eeuwigheid, dat hij ons voorziet met de middelen, om aan het oogmerk onzer fchepping te beantwoorden; dat wij God nu kennen, en de wijze, op welken wij hem dienen moeten; maar dit wil ik thans zoó zeer niet hebben opgemerkt. Er is eene bijzonderheid van de leerc des Christendoms aangaande God, die dezelve aan mij zoo eerwaardig, zoo beminnelijk, zoo Goddelijk maakt. Nergens wordt God zoo voorge- fteld,  24 ZAL HET CHRISTENDOM" field, als hij zijn moet, indien hij voor alle onze aangelegenheden gefchikt zal zijn, indien wij bij hem hulp zullen kunnen vinden tegen die naamloze en talloze jammeren, welken de zonde, die moorderesfe der menfcheid in dit, en in het toekomend leven brengt over hare bedrogen Haven en dit is het, 't geen ik gaarn van ü. A. had opgemerkt, om daaruit de goddelijke voortreffelijkheid van deze leer te kunnen opmaken. Wil iemand uwer hiervan overtuigd worden, hij vrage niet aan de beredeneerde ftelfels van God en zijne eigenfehappen, gemaakt door koele befpiege- laars, en afgetrokken wijsgeeren niet aan hun, die, door de ftem der alom Godverkondigende Natuur getroffen, eenen eerften Veroorzaker aller dingen erkennen, aan hem ook wel de beftiering der waereld in het groot opdragen , maar niet geloven, dat hij zig bekommert met de aangelegenheden van bijzondere menfchen niet aan hun , die de zonde, en hare verfchrikkelijke verwoestingen in het menfchengcluk niet kennen niet aan hun, die de menfchelijke gelukzaligheid genoegzaam bezorgd rekenen, als zij het genot der zigtbare dingen hebben, en de menfchelijke deugd genoeg bevestigd oordeelen, als zij den mensch aanwijzingen tot deugd in handen geven maar hij vrage aan zijn hart, aan de menigvuldig  OOIT VERNIETIGD WORDEN ?* 15 dige behoeftigheden die hem drukken , of hij niet een Gcd nodig heeft, die op alle menfchelijke noden letten, alle menfchelijke lijdingen wegnemen, aan alle menfchelijke begeertens naar wijsheid, rust, verlosfing, en deugd voldoen, voor de tijd, en voor de eeuwigheid zorgen kan, en wil en dan neme hij zijn Euangelie op dan leze hij daarin het on- derrigt, 't welk Jefus Christus ons van zijnen Vader heeft gegeven. -— T. indien uw waarheidszin niet bedorven, niet uitgebluscht is, dan zult gij zien,dat de God desChristendoms juist die God is, die zulk foort van menfchen, als wij zijn, kan gelukkig maken en uw hart zal u zeggen, dat de voorname leeringen van het Euangelie in een overheerlijk fchoon verband ftaan met de onbedriegelijke waarheden van het natuurlijk gevoel. Ik wil u dit wat uitvoeriger aantoonen. Wij zijn zondaars, wij overtreden dikwils Gods geboden, onaangezien de billijkheid van hun inhoud, de voordeden van hunne betragting; geen mensch, die in de zonde leeft, en in de zonde fterft, kan in dit of in het toekomend leven gelukkig zijn; indien de gelukzaligheid, die de zonde aan den mensch ontroofd heeft, aan hem zal wedergegeven worden, dan moeten de zonden vergeven, derzelver jammergevolgen opgeheven, enderzelver vergiftigende werkingen op het  t6 ' zal het Christendom het menfchlijk hart tegengegaan worden, hét vergeven van zonden , het opheffen van derzclver ellenden is geen werk van menfchen, maar van God, van hem, tegen wien de zonden worden bedreven ; zijn ditgeene ontegenfprekelijke waarheden? Kan iemand in goeden ernst hieraan twijfelen. Wendt nu uweoogen naar het Euangelie, ziet, hoe God gereed is, alle' misdaden uittedclgen om zijnes Zoons wil, hoe hij de allergewenschtte fchikkingen heeft gemaakt, om aan ons deze vreugdaanbrengende leer bekend te maken ziet dit, en gevoelt de uitmuntende gefchiktheid derEuangejieleer voor den zondigen mensch. Verder : liefde verdient wederliefde, naar mate de liefde grooter is, is de dankbare wederliefde grooter; is dit geen natuurgevoel? Is er nu wel grooter liefde, dan deze, dat de Oneindige zijnen Zoon voor ons in den dood heeft overgegeven, op dat hij het handfehrift, dat tegen ons getuigde , zou uitwisfehen? Zal de mensch, die'dit gelooft, den drang dezer liefde kunnen tegenftaan ? Zal het hem niet deugdzaam, heilig maken? Zal het hem geene kragten geven, om de verzoekingen der zonde wederftand te bieden ? Nog meer: Blinden hebben licht, onreinen hebben reinigenden invloed,zwakken hebben kragt, bedroefden hebben troost, lijdenden hebben uithclping nodig. Onze Mid- de'  ooit vernietigd wokden? IJ delaar nu is die perfoon, die van den Albarmhartigen daartoe is beftemd, bij wien allen door duisternis,, door onreinheid, door kragteloosheid, door treurigheid, door menigvuldige levenswederwaardigheden gedrukten heul en redding kunnen vinden. Zijn dit geene regt menfchelijke leeringen ? Wie die mensch is, die menfchenjammeren draagt, moet zig niet verheugen, dat wij eenen Middelaar hebben, die de magt van een God met de tederhartigheid van een broeder vereenigt, tot wien wij ons kunnen wenden in alle aangelegenheden van fmart en droefheid? Eindelijk: wij hijgen naar de onfterflijkheid, wij kunnen den dood, die ons dreigt, niet ontgaan, agter het graf zien wij niets als nacht, van herleving uit den dood, van vereeniging met onze afgeftorven weten wij niets, en ach ! hoe gaarn wisten wij daarvan iets ■— iets maar, dat de bangheden van het flerven verminderde, en de bitterheden van het fcheiden van onze geliefden verzoette. Ook daarvoor zorgt het Christendom, jefus heeft het onverderfelijk leven aan het licht gebragt, zigzelf als de opftanding en het leven aan de dode waereld aangekondigd, en zal zig ook zoodanig bewijzen, wanneer hij Romen zal, om leven uitteroepen in de wooningen des doods, en allen, die in het geloof in zijn dood en leven zijn ontdapen, optewek111. Deel. B ken  ï8 zal het Christendom ken ter zalige onfterfelijkheid. Kan het geloof hieraan de benevelde uitzigten in de toekomende waereld niet opklaren? Kan dit den dood niet verzoeten? Kan dit het hartverfcheurend fcheiden niet verzagten ? Ervaring! fpreek hier. Hoe veelen zagen de donkere vallei des doods, verlicht door eene ftraal van die naamloze hope der heerlijkheid, terwijl hunne vrienden weenden bij hunne bedfponde, en droogden hunne tranen af, zig vertroostende met de verwagting van het vrolyk wederzien in het land des nieuwen levens. Als wij djt alles overwegen G. -— en hoe v/einig heb ik gezegd van 'tgeen er gezegd kon worden — worden wij dan niet gedrongen, om de gefchiktheid van de leer des Christendoms voor alle onze behoeftigheden, de famenftemming van dezelve met de algemeene waarheden, die onze natuur zyn ingeplant, te erkennen ? Zeker, zoo lang menfchen menfchen, dat is, met zonde en dood worftelende fchepfelen zyn, zoo lang zal het Euangelie deszelfs Goddelijke waarheid aan elk mensch openbaren, die gedrongen door het prangen zijner behoeftigheden zulke waarheid zoekt, welke vry, gerust', goed, en gelukkig maakt — zoo lang zal deze leer erkend worden uit God te zyn. Het  OOIT VERNIETIGD WORDEN'? 19 Het zelfde zal blijken uit de bewijzen voor het Christendom. Een godsdienftig fteïfel T. dat uit deszelfs aart zoo ongemeen gefchikt is voor menfchen , heeft dat nog uiterlijke bewijzen nodig? Moet dat nog door iets anders, als door deszelfs hartbekoorende voortreffelijkheid, zig aan het menfcheüjk verfland wettigen, als eene leere, die van God is afgedaald? Ach! ach! daartoe heeft ons de zonde gebragt zoo traag is ons verfland, zoo gevoelloos is ons hart geworden, dat het uiterlijke werkingen, die in de zinnen vallen, nodig heeft, orn op de waarheid opmerkzaam te worden wij mogen dit wel als een reden van verootmoediging befchouwen G., maar wij moeten niet vergeten , den Almagtigen ontwerper, den Allievenden gever van deze hemelfche leere te danken, dat hij opzigt genomen heeft op deze menfchelyke zwakheid.— Jefus in de waereld komende, om de waarheid te verkondigen, heeft dezelve bevestigd door verfcheiden wonderdaden. Veele handelingen, die binnen het bereik va'fl menfchelijke kragten niet lagen, en van de grootheid van den werker getuigenis gaven, waren de geloofsbrieven van zijne goddelijke zending. Hij verrigtte dezelve zoo dikwils, in zulke omftandigheden, op zulk eene wijze, dat het onwederfprêkelijk B 2 wierd,  20 ZAL HET CHRISTENDOM wierd, dat hij eene kragt bezat, die niemand bezat dat hij een vermogen over de Natuur had, 't geen niemand had dat hij geven , veranderen , daarflellen, fcheppen kon, zo als niemand dit kon zoo onwederfpre- kelijk, dat allen, die dezelve zagen, hoorden, gevoelden, de buitengewoone kragt, die in hem was, erkennen moesten zoo onwe- derfprekelijk, dat zijne vergrimdfte vijanden zelfs dit Goddelijk vermogen in hem erkennen moesten, fchoon zij,- door eenen onuitroeibaren haat tegen hem bezield, zig en het volk zogten wijstemaken, dat hij alle, die zoo veel gerugt makende, wonderen deed door den invloed van boze geesten. Er kon wel gee- ne onbefchaamder, geene dommer, geene onnozeler lastering van zijne vijanden worden uitgefloten, dan deze. Alles wat Jefus leerde, was ingerigt, om het rijk van den Satan onder menfchen te verflooren. Hij verrigtte zijne wonderwerken ter (laving van de goddelijkheid zijner leere. Indien hij dan des Duivels onderfleuning genoot in het doen van die verwonderlijke daden, dan moest de Duivel aan hem zyne magt hebben geleend ter vernieling van zijne eigen heerfchappij , ter verbreking van zijn eigen gezag; maar wie ziet niet, dat hij dan tegen zigzelf zoude gehandeld , en zijn  OOIT VERNIETIGD WORDEN? 21 zijn belang geheel vergeten hebben? (f) De arme blindgeboren man G., aan wien Jefus het gezigt had wedergegeven, dagt geheel anders over zijne wonderwerken. Het is tog won. derlijk, zeide hij tegen de wijzen en geleerden onder de Joden, dat gij niet weet, vanwaar hij is, daar hij tog mijne oogen heeft geopend. Indien deze van God niet ware, hij zou niets kunnen doen. (*) Hoe waar! hoe juist! hoe overeenkomftig met de natuur! hoe onwederleggelijk ! Elk, die zijn natuurlijk verftand door de hairkloverijen van valfche wijsbegeerte niet heeft laten vermoorden, moet zien , gevoelen , dat deze eenvouwige man de zaak befchouwt uit dat oogpunt, waaruit zij moet befchouwd worden elk moet zien, gevoelen , dat hij de ftem der algemeenfte, der onlogchenbaarfte waarheden volgt in zijne redeneering elk moet zien, gevoelen, dat hij een ontegenzeggelijk bewijs voor de hoge zending van Jefus bijbrengt. Kan er trouwens wel eene natuurlijker gevolgtrekking gemaakt worden, dan hij maakt? Leert men uit de daden niet den dader, uit de werken niet den werker, uit het gewrogt niet de oorzaak kennen? Moet men uit de grootheid van het werk Ct) Matih. XII: a5; (*) Jolj, IX: 30. 32. B 3  2 2 ZAL HET CHRISTENDOM werk niet de grootheid van den werker opmaken ? Is eene bovenmenfchelijke daad dan niet een bewijs van eenen bovenmcnfchelijken werker, eene goddelijke daad een bewijs van eenen goddelijken werker? Als wij naar de bewijzen vragen T., die aan ons het aanwezen van eenen Almagtigen Veroorzaker der Natuur, van eenen Alwijzen, Algoeden, Heiligen en Regtvaardigen Beftierer der waereld prediken, dan vragen wij dit immers aan zijne daden dan letten wij immers op die talloze werken van zijne fcheppende Wijsheid, die in de wijde vakken der gefchapenhcid de Oneindige Heerlijkheid van hunnen Maker verkondigen dan geven wij immers agt op de onvei kenbare proeven van zijne zedelijke eigenfehappen , die de regeering van alles dagelijks oplevert dit doen wij, gedrongen door een innerlijk gevoel van het allernauwst verband tusfeben de oorzaak, en hare gewrogten, dat in onze natuur is ingeweven cn warom zouden wij dan hetzelfde befluit niet mogen opmaken in dit geval? Zeker T. de blindgeboren man had regt waar zig eene Goddelijke kragt openbaart, daar is een goddelijke werker. Als wij dan in onze Euangelien lezen, dat Jefus Christus zoo vcele wonderwerken deed dat hij den blinden het gezigt, den doven het gehoor, den ftommen de fpraak, den lammen de  OOIT VERNIETIGD WORDEN? 23 de gang, den melaatfchen de reinheid, den bezeten de vryheid, den doden het leven wedergaf dat hy dit deed in het openbaar, en niet in het verborgen, zonder lange voorbereidingen, zonder middelen, zonder kunstgrepen, met een enkel woord te fpreken, of door middelen, maar altoos op eene zoo edele, zoo groote, zoomagtige, en tevens zoo eenvouwige, zoo praalloze wijze als wij dit lezen , en wij volgen onzen natuurlijken-'waar<' heidszin, dan moeten wij alle deze wonderdaden befchouwen als onomftotelijke bewijzen van zijne goddelijke zending, als onmiddelijke bevestigingen van de waarheid zijner leere.— En befchouwen wij dan deze wonderdaden nauwkeurig, zien wij derzei ver overeenkomst riflt de opgaven der oude profeeten van het werk des toekomftigen Mesfias, ontdekken wij derzelver fchoon verband met het onderligt, dat hij van zig als den eenigen Verlosfer, en Helper des ellendigen menschdoms gaf, zien wij derzelver heerlijke famenftcmming met, derzelver onlosmakelijke betrekking op, de eigenlijke hoofdleeringen van het Euangelie zijnes Koningrijks zien wij dit -— kunnen wij het onderscheidende,het eigendommelijke, het eenige van zijne wonderen gevoelen en wij hooren hem dan zeggen tot de boden van Joannes, den Doper, die afgezonB 4 den  24 zal het Christendom den waren, om naar de bewijzen van zijne Mesfiaswaardigheid te vernemen, „ verkon» digt, 't geen gij ziet, en hoort; blinden „ worden ziende, kreupelen wandelen, me„ laatfchen worden gereinigd, doven worden „ hooiende, doden ftaan op, en aan den ar- men wordt het Euangelie verkondigd," ■ dan zal de goddelijkheid zijner leere ons met magtig blinkend licht uit zijne daden tegenftralen dan zullen wij met dankzegging erkennen moeten, dat deze leer uit God is. Niets zeg ik thans van die daad der daden, dat werk der werken, van dat, alle bewijzen in zig vervattend, op alle vorige bewijzen hef zegel drukkend bewijs voor de goddelijkheid van zijn Euangelie, 't welk zijne opftanding uit den dood oplevert • geen woord zeg ik van de wonderwerken, die zijne Apoftelen, na zijn ten hemelgaan, in zijnen naam , door zijne kragt, binnen dezelfde ftad , waarin hun verheerlijkte Meefter, voor korten tijd, als een misdadiger was opgehangen, vcrrigt hebben — geen woord van het wederkeerig verband tusfchen hunne leere, en de leere van Jefus Christus, hunne wonderwerken, en zijne wonderwerken geen woord van zijn vooruitweten, zijn vooruitzeggen van toekomende gebeurtenisfen, die of nabij, of ver af, maar altoos  ooit vernietigd worden? 25 toos van toevallige, door geen mensch beftem- bare, oorzaken afhangelijk waren geen woord van debetrekking, waarin dezelve met zijn perfoon, zijn Mesfiaskarakter, zijn Middelaarswerk, zijn Koningrijk, met alles wathij was, wat hij deed, wat hij doen moest, wat hij lijden moest, met zijne lage vernedering, met zijne hoge verheffing ftonden -— geen woord van den voorzeggenden geest, door welken hij in zijne Apoftelen fprak van dit alles zeg ik niets. ■ Ook wil ik geen woord verfpillcn , om de gefchiedkundige zekerheid van alle deze voorvallen te betogen. Indien er eene gebeurtenis in de waereld waar 'is dit zal elk waarheidsvriend met mij in- ftemmen ■ dan is de gefchiedenis van Jefus waar, indien er ooit daden waarlijk zijn verrigt geworden, dan zijn de daden van Jefus Chriftus waarlijk verrigt; en zo luidt het gewigtig gevolg,over welks vastigheid zig mijne ziele duizendmaal verheugd heeft, en zig nimmer genoeg verheugen kan indien de daden van Jefus waarheid zijn , dan is het Christendom ook waarheid heilige, heerlijke, in nood en dood, in leven en fterven, voor de tijd, en voor de eeuwigheid bezaligende, waarheid. En hoe is dit Euangelie ingevoerd in de B s wae"  %6 zal het Christendom waereld ? Langs den wonderbaarden , den Goddclijkverhevenften , den eenvouwigftcn weg. Jeins Chriftus, fchoon de Zoon Gods zijnde, had zijne goddelijke hoogheid verborgen, agter het «erfelijk bekleedfel der menschheid. Hij was arm, gering, onaanzienlijk, de nederige Zoon van de arme Maria, op wien de geleerden, de rijken, de magtigen van zijne natie, met trotfche veragting nederzagen door niemand aanbevolen , van niemand befchermd, van niemand onderfteund, ging hij, alleen begeleid door twaalf arme visfehers en tolbedienden, zijn moederlijk land door, om het Euangelie van zijn Koningrijk te verkondigen , en hunne kranken te genezen hij fchiktc noch zijne leere, noch de wijze van zijn voordragt, noch zijn gedrag naar den fmaak der menigte — om goedkeuring dong hij niet, hij zogt geen voorfpraak bij den grootcn Raad, hij gaf zig geene moeite om de gunst van SadducLCuwlche vrijdenkers , van Pharifeeufche huigchelaars te verkrijgen , hij ftigtte geen partij bij het volk , hij verzamelde zig geen aanhang door eenige kunstgrepen — de klaarblijkelijkheid zijner leere, de almagt zijner daden, de tederheid van zijne menichenliefde, de fchoonheid zijner deugd, de reinheid zynes levens liet hij voor zig fpreken ftil, bedaard, wijs, en goed was hij alleen bezig met het  OOIT VERNIETIGD WORDEN 4 het verkondigen van zijn Euangelie, met het beftrijden van allerlei vooroordeelen , met het helpen van , naar ziel, en ligchaam ellendigen, met het opzoeken, het zaligmaken van verloren menfchen , met het dienen van zijn ondankbaar broedergeflagt — deAlmagtigeGods' kragt, die in hem woonde, openbaarde hij op de goddelijkfte , en menfcbeiijkfte wijze zigtbare hoogheid naar den geest paarde zig met zigtbare laagheid naarj het vleesch, in alle zyne gefprekken en daden, in zijn openbaar en verborgen leven zo was hij, zo werkte hij in Palceftina, tot dat hij vrijwillig het leven van zig leidde tot heil van diezelfde menfchen, om welken hij het had aangenomen tot dat hij ftierf op een kruis. ■:— En wie waren zijne Apoftelen V Wie was Petrus, en Joannes, welker leer en daden thans binnen Jerufalem zoo veel gevoel verwekten ? Wie waren zijne andere gezanten, die de vergeving der-zonden in zijn naam ain eene misdadige waereld verkondigden V Waren het koene waaghalzen , die met het zwaard in de hand het Euangelie predikten? Waren zij in ftaat, om door den verblindenden glans van hunne rijkdommen , van hun aanzien, nadruk aan hunne woorden bijtezetten? Waren zij wijsgeerige koppen, geleerde mannen, welfpre- ken-  2 8 zal het Christendom kende redenaars ? Verfchaften zij aan hunne voordragten ingang in de menfchelijke gemoederen, door de kunftige verneringen van hunne redevoeringen , door hunne fraaje trekken, door hunne geestige wendingen? Dat dit de gefchiedenis der Apoftelen beflisfe. — De gezanten van Jefus waren arm, gering, onaanzienlijk, vcragt, gelijk hun verheerlijkte Meester. Zij hadden geen gezag, zij konden op geen aanzien roemen, zij ftonden met geene menfchelijke magt in verbintenis, zij genoten van Joden, noch Heidenen befcherming, zij giggen zonder wapens , zonder uitzigten op onderfteuning, zonder vermogen in datzelfde jerufalem, waarin de bloedraad zijnen vierfchaar nog gefpannen had, die hunnen Jefus had vermoord, om zijne opiïanding, zijn Mesiiasfehap, zijne Zaligende Magt, en Liefde te prediken. God aftelde het zo en hierin blinkt de heerlijkheid van ons Euangelie luisterrijk uit dat de Apoftelen in .zulk een tijdsgewrigt leef Jen , waarin het vourhun eene volftrekte onmogelijkheid was, écn mensch tot het Christendom door geweld overtchalen, één mensch door enkel menfchelijke magt tot erkentenis van Jefus Christus den gekruisten, te bewegen. Wat geweld? wat magt ? Indehanden hunner tegenftrevende haters berustte de magt, en hunne magt was, alleen gerigt, cm de  OOIT VERNIETIGD WORDEN? 29 de arme Apoftelen te plagen, te onderdrukken, te vervolgen. Daar wierden zij, die waarheidpredikers — die getuigen van Jefus opftanding voor vierfcharen gedaagd, welker gewetenloze fpanners haters van hunnen Heer , ombrengers van dien reinen, dien onfchuldi-^ gen waren — daar zogt men hen te verfchrikken door bedreigingen, door mishandelingen — daar beraamde men allerlei wreede middelen, om hun het prediken van Jefus Christus te bejegen daar geesfelde men,daar bande men uit, daar bragt men fommigen ter dood maar wat was het ? Men bragt het Christendom, 't geen nog maar alleen binnen Palasftina was beiloten , in de waereld. Men plantte het Euangelie voort, 't geen men wilde uitroejen. De Joodfche vervolgingen maakten de Heidenen bekend met de leer van het Euangelie. De Heidenfche vervolgingen maakten het getal der Christenen grooter. God liet aan de waereld zijne magt, om met hetzelve tegen het Euangelie van zijnen Zoon te woeden, op dat hij zijne Almagt door het uitbreiden van eene leere, waartegen de grootfte menfchenkragt zig overal verzworen had, goddelijk zou openbaren. En wat de welfpre- kendheid, de wijsheid der Apoftelen aangaat. Wie kan van den eenvouwigcn Petrus, van zijne eenvouwige, ongeleerde medc-Apoftelen, die  30 zal het Christendom die hun leven bij hetvischnet, of in een tolhuis hadden doorgebragt, geleerdheid verwagten? Wie zal dit zoeken bij leerlingen van den eenvouwigen Jefus van Nazareth, die nergens had vertoond, dat hij aanfpraak maakte op waereldfche geleerdheid , die nimmer van de kunftenarijen der aangeleerde welfprekendheid den ingang voor zijne leere in het menfchelijk hart gebedeld had ? En wie, die maar eene redevoering van Petrus heeft gelezen , moet niet terdond zien, dat zij zig van deze kundige aanbeveelingen niet bedienden? Niets waren dezelve, als onopgefmukte daarftellingen der gefcbiedenis van Jefus leven , Jefus dood, Jefus vei rijzenis niets als eenvouwige , onver- fierde voordellingen van de zaligmakende leere , die op deze gebcurtenisfen rust niets, als treffende, maar kunsteloze bewijzen van de ongemeten liefde Gods des Vaders omtrend zondige menfchen, aandringingen op gelovig erkennen van die liefde, en dankbare wederliefde er is geen fchijn, geene fchaduw van die wijsheid, die bij de Joden en Heidenen toenmaals zoo hoog geroemd wierd, in te vin. den. Leest de redevoeringen van Paulus, flaat Zijne brieven op , let op de wijze van zijn voordel, en wat zult gij vineien ? Gij zult ja, den denkenden man, het wijsgeerig vernuft, den juisten, kragtvollen betoger, den oordcelkun- . dien zij hooren. —* Bif .anderen i.- ar e de moeder der vrez-; ~ > 1\ , » r ^ ;> <- ij e vooroordeelen, verga-J.: ' - ; -ugd, door het verftandeh. J:— £§^^^f^^ :y. ders en vrienden hieJ^i >^V^'^ — ^ ' 1 verfterkt door langd n ze in wezen. Hunn^^|||^. h c^||l||||rl,:^ü^[> onbetamelijk, fchadeiiflil 'êÊM '\« Is er iemand hier, G. die zulk eene angstvallige vreze bij een onweder gevoelt, laat ik eens u hierover onderhouden. Warom vreest gij zoo voor Gods blikfem, voor Gods donder? Gij zegt „ om dat God dikwils door zijne on,, weders zijne ftrafgerigten uitvoert". Goed: maar doet hij dit ook niet door zijnen ftormE 4 wind?  72 NUTTIGE, EN GODVRUGTlGE wind? Heeft hij dit niet wel gedaan door zwa« re ftortregens, door aanhoudende droogte, door Jangduurighrandende hitte? En warom vreest gij ook dan niet voorden ftormwind, voorde droogte, voor de hitte, voorden regen, voor alles? Het is zo, de blikfemftraal kan mensch en vee doden, huis en veldgegewasfen verbranden. Maar zal die mateloze, die alle redeneering overheerfchende vreze, die het gebrul des donders in uw hart giet, u daarvoor beveiligen? Zult gij Gods hand kunnen ontduiken, ingewikkeld in vreze, verborgen in een digt vertrek, wanneer hij tegen uw leven, of tegen uw huis zijne pijlen werpt? De vreze maakt u doorgaans onbekwaam tot nadenken, tot een redelijk gebruik uwer kragten, tot eene verftandige Godsdienstoefening. Niet zelden heeft men gezien, dat menfchen, aangegrepen, en voortgeftuwd door zulke buitenfpoorige vreze, in plaatze van zig voor den dadenden blikfem te beveiligen , het gevaar van denzelven voor hun grooter hebben gemaakt , door zig van zulke hulpmiddelen te bedienen, die denzelven tot zig trokken. Of zijn er nooit menfchen op het veld doodgeblikfemd, die zig, uit vreze voor het onwe. der, begaven onder eenen hogen boom, denkende, dat zij daar veilig waren, daar intus-* fchen een boom, hoe hoger hij is, hoe bree- der  BESCHOUWING VAN HET ONWEDER. 73 der fchaduw hij werpt, dies te gevaarlijker is, en den blikfem meer tot zig trekt ? Zijn er geene menfchen doodgeblikfemd, die door het fnel lopen, of fnel rijden het gevaar tragtten te ontkomen, terwijl juist zoodanig eene foelie beweging de lugt in eene gefteldheid brengt, die den blikfem tot zig trekt? De buitenfpoorige vreze G. heeft veele menfchen doen omkomen. Er zijn zelfs voorbeelden van menfchen , die het gevaar des onweders zogten te ontvlieden in hun bed, terwijl zij overdekt waren van benauwend angstzweet, en op datzelfde bed den dood vonden, daar de menigvuldige uitwaasfemingen, door eene of andere oorzaak, den blikfem, die hen trof, tot zig trokken. Gij zult zeggen „ deze voorbeelden zijn „ zeldzaam", ik wil dit niet tegenfpreken, maar ik vraag u : Is het zoo zeldfaam, dat de blikfem menfchen doodt, warom vreest gij hem dan? Maar ik wil dit laten varen, en u van uwe ongegronde vreze tragten te genezen, door het voordellen van de weldadigheid de* onweders. Het onweder weldadig - ! ? Ja G. zeer weldadig. Ook het onweder roept ons toe God is Liefde. Het onweder tempert de brandende zomerhitte, die in zoo veele opzigten, fchadelijk zijn, zoo veele algemeene, E 5 en  74 NUTTIGE, EN GODVRUGTlGE en bijzondere nadeden iTigten kan; het onweder reinigt, zuivert de lugt van ontelbare dampen , welke voor het leven, voor de gezondheid van menfchen en beesten dodelijk kunnen zijn; het onweder geeft aan de lugt die hoedanigheden weder, die haar gefchikt maken tot het verrigten van de talloze dienften, tot welke zij beftemd is; het onweder doodt veele verdervende infekten, en wormen, welker onmatige vermenigvuldiging onze veldgewasfen, en onze boom vrugten zeer vermindert; het onweder, wanneer het vergezeld gaat met regenvlagen, brengt eene verbazende hoeveelheid van olieagtige, zoutagtige, zwavelagtige deeltjens op de aarde, welke voorzien zijn met eene groote kragt van vrugtbaarmaking, terwijl de grond, gefcbud , losgemaakt zijnde door de daveringen des donders, eene bijzondere gefchiktheid heeft verkregen, om dezelve te ontfangen. En zijn dit dan geene weldaden? Is eene gezonde, frisfche lugt, waarin wij vrij, onbelemmerd, zonder bange drukking op de borst, kunnen ademen, geen weldaad? Is de vrugtbaarmaking onzer akkers en hoven geen weldaad? Wie,die deze voordeden kent, fchat, wie is er dan, die de weldadige Voorzienigheid niet ziet in het onweder? Wie, die de milde vriendelijkheid van den Verzorger der Natuur niet bewonderen moet in den fiatigen don-  beschouwing van het onweder. 7S donder, den pragtigen blikfem, en den dikdroppigen donderregen? Wij hebben dit nog onlangs kunnen opmerken, Hoe verkwikkend was de koelte na het onweder ! hoe vrij konden wij onze langgeprangde borst om hoog heffen! hoe was de Natuur verjongd ! hoe moedig ftaken de bloemen hun hoofd op ! hoe vrolijk huppelden de zingende vogelen door de takken ! hoe veele aangename, liefelijke balfemgeuren zweefden er rontom ons! Ha! het was, of wij een nieuw leven ontfingen, of alle onze flaperige kragten wederom opgewekt, of er nieuwe vermogens in hoofd, in hart, in alle ligchaamsleden wierden uitgeftroomd. Zoo vriendelijk had God het gelaat der Natuur veranderd, om ons de ftrengheden van het middel te doen vergeten, 't welk hij daartoe had gebezigd. Het onweder rigt aanmerkelijke fchade fomtijds aan, zeide ik ftraks, maar nu moet ik er bijvoegen, het geeft aanmerkelijke voordee- len het geeft zulke voordeden , die op het beftaan, op het leven, op de vreugd onzes levens eenen Tegtftreekfchen invloed hebben de voordeden, die het geeft, zijn veel aanmerkelijker, veel grooter, veel talrijker , dan de nadeden de voordeden van hetzelve zijn bij elk onweder te vinden, en de klei-  7& NUTTIGE, EN GODVRUGTlGE kleine nadeelen maar bij eenige weinigen. Onder honderd onweders is er nauwelijks een, dat een gedenkteken der verwoesting agterJaat. Duizenden van blikfemftralen vliegen fchadeloos boven onze hoofden weg, en verliezen zig in de lugt, die zij van dood,en verderf dragende dampen gezuiverd hebben. Al hadden wij niets als dit, ten bewijze voor Gods groote Goedertierenheid, zigtbaar in het onweder, dan hadden wij genoeg genoeg om ons aantezetten tot dankbare vercering van hem genoeg, om ons te doen zwijgen van de oordeelen, die hij fomtijds door dezelve uitoefent — genoeg, om ons de redeloosheid, de onbillijkheid der klagten te doen opmerken, die veelen onzer onbezonnen uitfloten, over de menigvuldigheid der onweders, en derzelver groote nadeelen genoeg, om ons te doen bezeffen, dat het ondankbaarheid, misdadige ondankbaarheid is, als wij voor den donderenden God angftig Adderen , en den donderenden God niet liefhebben. — Mij dunkt G. ik heb bijkans te veel gezegd over eene zoo duidelijke, zoo in het oog lopende, zoo ontegenfprekelijke waarheid. Gaat nu heen, vreesagtigen! gaat heen — en vreest voor eene inrigting der Natuur, zonder welke gij, bij brandende zomerhitte, op den  beschouwing van het onweder. ?? den duur het leven zoudt moede worden, en aan honderd rampen blootftaan, die nu worden voorgekomen — gaat heen, en mort tegen God, om dat hij door het onweder zorgt voor uw onderhoud, en voor het onderhoud uwer medemenfchen gaat heen, kruipt weg in uwe domme vreze, wordt angftig, om dat hij de Liefde is !! Maar ik moet ten einde fpoeden. Het onweder (dus luidt mijne laatfte aanmerking) kan ons aan veele heilsame waarheden herinneren , welker geduurige overweging eenen grooten invloed hebben kan op de bestiering van ons gedrag. Laat ik hiervan eenige bijbrengen, en aan uwe herhaalde overweging ernftig aanbevelen. Als gij den blikfem ziet vliegen, met eene onberekenbare fnelheid, die zelfs geene fpooren agter zig laat in de lugt, welke hij doorlopen heeft, dan kunt gij hierin een beeld zien van de vergangelijkheid der aardfche goederen, Aardschgezinde menfchen! die niets ijveriger zoekt dan de toevallige goederen dezes levens, die aan dezelve uw geheel hart geeft,  ?8 NUTTIGE , EN GODVRUGTlGE geeft, die de edeler, de beftendiger goederen van wijsheid en deugd met eene fchromelijke onopmerkzaamheid voorbijziet, die niet zor^t, als voor dit kortftondig leven, die geheel on bekommerd zijt voor de belangen der eeuwig heid, dit zij u ter leering. De goederen, welken gij bemint, waardeert, zij mogen fchatten, eerambten, zinnelijke vermaken zijn, grooter of kleiner,naar mate van uwen verfchilJenderi ftandm de waereld, zijn gelijk aan de dampen der lugt, die door het hemelsch vuur worden ontftoken,en met een krakend geraas verdwijnen - fnel verdwijnen - en nimmer wederkomen. En om zulke dampen, om zulke klateringen des geluks, om zulke nietigheden . darom uwen eeuwigen geest te wagen, te bederyen — darom alle de kragten van ziel en hgchaam te verfpiilen — darom de kostbare lefratten van Genade te verwerpen - darom de iciioonegelegenheid, om metGod door Christus bevredigd, van alle fchuld der zonde verlost, tot erfgenamen van een zeker, een beflend.V, een heerlijk, een nimmereindigend geluk ver. klaard te worden,te verwaarlozen darom de tijd der voorbereiding voor' de eeuwigheid wegtewerpen — darom alle de vermaningen tot bekeenng, alle de nodigingen der Oneindige Liefde, alle de dreigingen zijner wraak,alle de verfchooningen zijner langmoedigheid, alle de  BESCHOUWING VAN HET ONWEDER. 79 de tugtigingen zijner Vaderlijke ftrengheid te veragten, in den wind te flaan ■ darom.. kan men grooter dwaasheid uitdenken? Kan men zinnelozer uitzinnigheid vermoeden ? Mensch! zie — hoe fnel de blikfem vliegt door de ontftelde lugt, zoo fnel vliegen fomtijds de geluksgoederen weg zoo fnel zullen zij eens zekerlijk van u wegvliegen, als gij daar ftaat, waar al het aardsch geluk magteloos is, om den armen dwaas, die het onvermoeid ge- zogt heeft, te helpen daar, als gij, met een verfchrikkelijk geweld, van uwe geliefde goederen wordt afgerukt door de hand des doocls daar, als gij van alles verlaten wordt, niets overbehoudt, dan de pijnvolle bewustheid, dat gij, uwe ziele, uwe eeuwige, naar een hoger geluk hijgende ziele, op de jammerlijkfte wijze bedrogen hebt door een handvol damp, en ijdelheid. ■ Mensch! zie dit, en begeef u aan 't werk, om uw hart van de verkleefdheid aan al, wat den ftempel der vergangelijkheid draagt, lostemaken, om uwe begeertens naar alle zulke dingen te matigen, en om u te doen uitzien naar de gemeenfchap met God door Christus naar dat heerlijk, zalig voorregt der kinderen Gods, dat goed, 't welk nimmer vergaat,nimmer bedriegt,daar blijft, en volmaakter wordt, waar alles ons begeeft. — Ach! hoe gezegend was dan een on-  So NUTTIGE, EN GODVRUGTlGE onweder! hoe rijk in voordeden, over welken gij u eeuwiglijk zoudt verheugen!! Als de blikfem huizen verbrandt, veldgewasfen vernielt, kunt gij dezelfde waarheid, dat alles, wat aardsch is, vergangelijk, onbeftendig is, met levendige proeven bevestigd zien, en nieuwe drangredenen vinden, om iets onvergangelijks, iets dat boven alle de verwoestingen, alle de verftooringen der Natuur verheven is, te zoeken. En als het onweder fchadeloos voorbijtrekt, wat dan? Onbekeert zondaar ! hier verheft zig mijne ftem tot u — wat dan? Is dit niet een gevolg van Gods verfchoonende verdraagzaamheid ? Is dit niet een bewijs, dat hij nog niet opftaan wil, om uwe roekeloze fchennisfen van zijne heilige wetten , uwe oneerbiedige veragting zijner hoogheid, uwe ondankbaarheid voor zijne zegeningen , uw ftout misbruik zijner weldaden , uw ongeloof, uwe liefdeloosheid , de wrokken uwer haat, de dartelheden uwer wellust, de fchraperijen uwer gierigheid, de wreedheden uwer onbarmhartigheid, om alle uwe zonden te ftraffen ? Is dit niet een bewijs, dat hij u nog tijd vergunt ter bekeering? Onbegrijpelijke Barmhartigheid ! onuitfprekelijke Liefde! ach! indien gij voor dezelve ongevoelig, onroerbaar blijft ach! indien gij ze niet  beschouwing van het onweder. $f I niet aanwendt tot fchuldbelijdenis, tot bet | zoeken van vergeving in het bloed van Jefus ij Christus, tot het gelovig aannemen van de ge- 1 tuigenisfen zijner Genade, tot het verlaten van £ den weg der zonde ach! ik kan het 1 niet zeggen, zonder een traan te weenen over ■ uwe naamloze roekeloosheid ach! —• I dan vergadert gij u toorn als een fchat t dan nodigt gij God tot voleindigende wraak J dan hebt gij die blikfemflitfen zijner grimmig- I heid te vrezen, die in de eeuwigheid zoo diep I het rampzalig hart van alle volhardende over. i treders doorwonden zullen !!! Ijzing 1 grijpt mij aan! fchrik doorboort mij! Men- l fchen, zondaars! ontvliedt den toekomenden | toorn ! ! Nog is het tijd ontvliedt —■ j nog is het tijd daar is het Euangelie —m | hierin verklaart de Eeuwige God, dat hij uw I dood niet wil, maar uwe bekeering, uw le- I ren — ontvliedt ontvliedt — !!! Als gij den blikfem ziet vliegen van het OosI ten tot het Westen, en den vreesfelijkklate. I renden donder hoort, denkt dan aan de komst I van den Zoon des menfchen, op de wolkent 1 om het gerigt te houden over levendigen en I doden. Zoo zeker als de tegenwoordige | dag is opgedaagt, zal ook die dag opdagen — J die laatffe , donderende, en blikfemendedag — lil Deel. F op-  82 NUTTIGE, EN GODVRUGTlGE opdagen zal zij -— de Natuur zal aan haar alle zijne majefteit leenen de onfterfelijke bewooners der Hemelen zullen met verbazing aanbidden — de duivelen zullen ridderen opdagen zal zij wij allen, en alle de zoo- nen en dogteren van Adam zullen het zien wij allen zullen getuigen zijn van hare naamloze, alle Hemelen verbazende heerlijkheid, gelijk wij getuigen zijn geweest van de heerlijkheid des laatften onweders wij allen zullen het zien en hoe? o! hoe zullen wij die ftatelijke vreesfelijkheid aanfchouwen? Hoe zullen wij den Rigter aanzien? Hoe zal hij ons aanzien? Wat zullen wij gevoelen, als wij den blikfem zien fchitteren , den donder hooren brullen, die zijne aankomst zullen verkondigen ? Hoe zullen wij voor zijn aangezigt ftaan, als hij zig zetten zal, om onze daden te onderzoeken , en ons vonnis te fpreken ? O mijne lieve Broeders! gevoeldet gij het gewigt dezer vragen ? Dagt gij met ernst aan de nodige voorbereidingen voor zijne verfchijning? — Men hoort wel eens bij een zwaar onweder zeggen, „ het was of de jongfte dag kwam", rfnar ! met hoe weinig gevoel! hoe harteloos! hoe gedagteloos! Ook dit T. zal die dag, die alles aan 't licht zal brengen, openbaren, en wee dan hem, die bevonden zal worden God alleen met de lippen vereerd, maar zijn hart ver-  BESCHOUWING VAN HET ONWEDER. 83 verre van hem gefield te hebben — wee dan hem , wiens geheele Godsdienst beftaan zal hebben in het uitfpreken van eenige vrome woorden, bij welken hij niets dagt, niets gevoelde. Ik weet het, als het hart klopt bij het knallen des donders, als men in eiken fchorren donderflag een voorflag hoort van het laatfl gerigt, en men gevoelt zig nog onbereid, nog ongefchikt, om dien dag afcewagten met vreugd — dit is pijnelijk — dit geeft flapeloze nagten,en werkeloze dagen maar als de fchrik des Heeren dan tot bekeering brengt, dan wordt deze angst rijkelijk vergoed. Indien wij waarlijk in Jefus geloven T. dan behoeven wij niet te fchrikken voor zijne ver- fchijning dan zullen wij ze met vreugdvol verlangen te gemoet zien kunnen en als hij dan komt als hij dan komt om zig in den geheelen luifler zijner Middelaars-heerlijkheid aan het oog van het ftarend heelal te openbaren —- dan zullen wij hem zien, en niet voor hem beven dan zullen wij uit zijn oog, eeuwig leven lezen dan zak de donder zijner flraffende Almagt, die de harten der van hem, en hun eigen geweten veroordeelden , met vertwijfelende naarheid zal doorfidderen, in onze ooren klinken als de ftem F % van  84 NUTTIGE, EN GODVRUGTlGE ENZ. van een broeder van een broeder, die tot ons zegt; „ Komt gezegenden mijnes Vaders! „ beërft het Koningrijk, dat u bereid is voor „ de grondlegging der waereld!!! Jefus Christus! geef ons geloof,vermeerder ons geloof, verdrijf ons ongeloof, maak ons aan u in alles getrouw, doe ons hopen op uw woord, en wij zullen niet befchaamd worden in den dag uwer toekomst- Amen. ui.  III. HET GEWIGT DER LEVENSGESCHIEDENIS VAN J E S U S. over Joh. XX: 31.   T E K S' T. Maar deze zijn geschreven , op dat gij gelooft, dat jezus is de christus , de ZOON Gods, en, op dat gij gelovende het leven hebt in zijn naam. Zoo veel, dunkt mij G.,kan ik zonder eenig bewijs, vooronderftellen, dat de gefchiedenis van merkwaardige, buitengewoone menfchen onze opmerkzaamheid tot zig trekt, en levendig houdt; dat wij in het lezen van hunne gefchiedenis, of in het hooren vernaaien van dezelve groot vermaak fcheppen. Elk mensch, die door eenige bekwaamheden boven het gros der menfchen heeft uitgemunt, die groote verdienften heeft gehad bij zijn Vaderland, of bij de waereld , die kragtig gewerkt heeft op de verlichting/op de verbetering des mensch. doms die zeer zonderlinge, en van den ge- woonen loop der dingen geheel onderfcheiden lotgevallen heeft gehad die met menigvuldige tegenfpoeden geworfteld, en evenwel daar in niets van zijne eigendommelijke grootheid, van zijne beminnenswaardige menschlievend- heid , van zijn edel hart verloren heeft elk mensch, die zig door wijsheid, door deugd, door heldenmoed,door ftandvastig trotfen van F 4 de  88 Het gewtgt der de wreedheid, ondankbaarheid zijner landgenoten heeft roemrugtig gemaakt - elk mensch, die zig door het een of ander boven anderen uittekent,en hen overtreft,maakt zig daardoor bij elk, die naar menfchenwaarde vraagt, en zig innig verheugt, wanneer hij in 't midden van menfchen, die de gebrandmerkte tekenen van menfchelijke kleinheid dragen, fpooren van oorlprongelijke menfchelijke grootheid ontdekt, zeer merkwaardig, zeer belangrijk. Meer behoefde ik niet te zeggen G. om u op de gefchiedenis van onzen Heere Jefus Chris tus opmerkfaam te maken, om u de belangrijk] heid, het gewigt van dezelve te doen gevoelen. Wie, trouwens, heeft er edeler, grooter, bewonderenswaardiger gehandeld dan hij ? Wie heefter op zijn Vaderland, Judaja , op de geheele waereld zoo veel gewerkt, als hij ? Wie heeft zulk een uitgebreid, alle rangen van menfchen , onder alle hemeiftreken wonende, omvattend nut geftigt, als hij? Wiens lotgevallen Bfffc zoo zonderling geweest, als de zijne ? Wie heeft zoo veele agting en veragtmg, vereering en verfinading, verhogingen vernedering in zijn perfoon vèrfeënïgd, als hij ? Wiens leer was zoo wijs, zoo goed, zoo weldadig, zoo gelukkigmakend, wiens deugd zoo rein, zoo fmetteloos .zoo vasr, zoo onbeweegbaar, zoo proefhoudend in het vuur der brandendfte verdruk- kin-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JeSUS. 80 kingen,als zijne leer, zijn deugd ? Wie, met een woord, heeft zig meer boven alle menfchen uitgetekend door alles , waar door menfchen zig kunnen uittekenen , dan hij ? Zal zijne gefchiedenis dan voor ons niet merkwaardig zijn? Zullen wij er niets uit kunnen leeren ? Zal zij voor ons geene aantrekkelijkheid bezitten ? Zal het der moeite niet waardig zijn, de moeite niet belonen , dezelve te leeren kennen ? Al was Jefus niets meer geweest T. dan een enkel menfchelijk, menfchlievend, leeraar, en weldoener van zijn volk, dan nog was het voor ons belangrijk zijne gefchiedenis te weten dan nog kon dezelve voor ons leerrijker, merkwaardiger zijn , dan de gefchiedenis van alle groote, alle beroemde mannen dan nog zouden wij, indien de zinnelijkheid ons niet beroofd had van allen fmaak in zulke onderzoekingen , nimmermeer den tijd en de moeite voor verloren houden, die wij aan het kennisnemen van zijne gefchiedenis befteedden maar nu, daar Jefus meer is, dan een mensch — daar hij der menfchen God, der menfchen redder is daar zijne leer, zijne daden, zijne lijdingen niet voor één volk,maar voor alle volkeren, niet voor één tijdperk maar door alle tijdperken, door alle eeuwigheden heen gewigtig zijn — daar de Apostelen, aan welken het prediken van eenen Zaligmakenden Godsdienst F s was  90 het gevvigt der was opgedragen, niets gepredikt hebben ais Jefus, en alles aan zijne gefchiedenis vastgemaakt, en op dezelve gebouwd hebben daar zij in het faamftellen van een godsdienftig onderrigt, dat van God beftemd is, om door alle tijden heen, alle volkeren, hoe onderfcheiden ook in geaartheid, in begrippen, en in zeden te onderwijzen , uitvoerige verhalen van zijn leven hebben gevoegd daar Joannes zelfs zegt in mijn tekst, dat alle de dingen, die hij in zijn Euangelie van Jezus en zijnen levensloop heeft opgetekend, gefchreven zijn met oogmerk om hem in zijne hoogde geloofwaardigheid daarteftellen , om aan menfchen gronden in handen te geven, op welken zij hun geloof in hem veilig kunnen grondvesten, en hen door dit geloof tot de zaligheid te leiden daar dit alles zo is, wie kan er dan aan twijfelen aan wien moet het dan bewezen worden , dat de gefchiedenis van Jefus zeer merkwaardig, zeer wetenswaardig , zeer leerrijk, zeer gewigtig is ? — Ik heb voorgenomen T. u in dit uur hierover wat breedvoeriger te onderhouden, en u het gewigt der levensgeschiedenis van jesus uit meer dan één oogpunt, ter befchouwing aantebieden. Laat ik ze daartoe in het algemeen — en dan in haar bijzonderst oogmerk befchouwen. Hee-  levensgeschiedenis van JeSUS. 91 Heere Jefus Christus ! Gij hebt geleefd op aarde, gij zijt geftorven , nu leeft gij in den Hemel. O! doe ons geloven, gevoelen, weten, dat gij zijt, op dat wij zijn gelijk gij, en eenmaal bij u komen. Amen. OM, het gewigt der geschiedenis van Jesus in het algemeen te befchouwen, zal ik U A. doen zien, dat zij de gefchiedenis van den grootften mensch van den uitmuntend, ften leeraar is dat zij zeer aanmerkelijke bewijzen oplevert voor de leer van Gods Voorzienigheid dat zij eene gefchiedenis is van het verval der menscheid. De gefchiedenis van Jefus is gewigtig, om dat zij de gefchiedenis is van den grootften mensch. In Jefus Christus G. vereeren wij den Stigter van onzen Godsdienst, den wederherfteller der diepgezonken menscheid,denZoon Gods, den Heer aller natuuren en aller wezens, den Beftierer der waerelden Gods, den Uitdeeler van de belooningen der eeuwigheid, den Rigter van alle levendigen en alle doden, maar zouden wij niet onbillijk zijn, indien wij in hem niet den grootften, den edelften, den allervoortreffelijkften mensch vereerden? Is er wc} ouic  9 ^ HET GEWIGT DER ooic een mensch geweest, die zig met zoo veele oorfprongelijke , en van niemand ontleende waarde in de waereld heeft vertoond die zoo eene groote maat van wijsheid, van deugd, van kragt, van liefde bezat s die zigzelf zoo in aile dingen gelijk bleef die zoo in alles uit de edelfte oogmerken handelde die zulk een voortreffelijk gebruik maakte van de veelvuldige gaven en kragten van zijn verfland,en van zijn hart? Neemt uwe Euangelien in de hand, G. en leest; leest, hoe menschlievend hij dagt, en handelde; hoe geheel goed hij was in alles, wat hij (prak , ondernam, en uitvoerde ; hoe guarn hij gelukkigen, vrolij. ken, vergenoegden maakte, en alles wegnam wat de vreugd, het genoegen, en het geluk zijner broederen vernielde; hoe mild hij alles gaf, wat hij had , aanfde allesbehoeftige menschhcid, en hij had van zijnen Vader gaven, en kragten ontfangen zonder mate; hoe hij den blinden tot oogen, den kreupelen tot voeten > den nooddruftigen tot een Vader was, en den eüendigen wees, die geenen helper had , bevrijdde, als hij tot hem riep; hoe hij geen ararbeid ontzag, geen gevaar vreesde, geene opoiferingen te zwaar, geene lijdingen te bitter vond, als hij maar aan de liefdevolle infpraken van zijn hart voldoen , en menfchen zegenen, helpen , redden kon. Indien demenfehen- vriend  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JES'JS. 93 vriend waarlijk groot is, dan was er niemand grooter dan Jefus, want hij was een menfchenvriend, zo als er voor hem niet geweest rs, en na hem niet zijn zal. — Neemt uwe Euangelien in de hand, en leest; leest hoe ftil, hoe ongemaakt, hoe praalloos, hoe eenvouwig , hoe edel, hoe grootsch hij alle zijne daden van magt, en liefde verrigtte, hoe hij den lof der menfchen niet zogt, den fmaad der menfchen niet agtte, door de ondankbaarheid der menfchen niet vermoeid wierd , flegts getrouw bleef aan zigzelf, en nooit zijne groote, heerlijke waarde vergat; hoe hij alles wat hij fprak, verrigtte, en duldde, tot eer van zijnen Vader inrigtte, niets voor zig, maar alles voor zijnen Vader deed,in niets zijnen wil, maar in alles zijns Vaders wil volgde, en bij alle die onberekenbare hoogheid, tot welke wij uit onze diepe laagte niet kunnen, en ach ! — niet durven opzien, zoo ootmoedig, zoo nederig was. Neemt uwe Euangelien in de hand, en leest; ziet, met welk een onverfchillig oog hij alle die dingen aanzag, die de begeertens der menfchen doorgaans ontvlammen, en kleiharten ketenen; ziet hem geboren worden in armoede , harden arbeid verrigten in zijnes pleegvaders timmermans winkel, zoo geheel ontbloot van allen aardfchen eigendom, dat hij niets had, waarop hij des nagts zijn hoofd kon ne.  94 HET GEWIGT DER nederlegged; ziet hem nagt en dag, met verzaking van alle gemakkelijkheden des levens, hefteden tot nut van menfchen;ziet hem zig van alles ontdoen, van alles uitledigen, wat hij hebben en genieten kon, om maar aan zijnen Vader te behagen , en nuttig te zijn aan menfchen. Men noemt den Vorst groot, die zig uit den kring van zijn vermakelijk en gemakkelijk leven begeeft, zig met eenige bezwaarnisfen be. last, ten nutte van zijn volk, maar wat is zijne grootheid te vergelijken bij die van Jefus? Wat is zijne grootmoedige verlogchening, indien zij al niet eene offerhande is, die hij opbrengt aan zijnen hoogmoed ('t geen niet zelden het geval is) te vergelijken bij de grootmoedige verlogchening van Jefus ? — Neemt uwe Euangelien in de hand,en leest; leest daar de proeven van heldenmoed, van fterkte van geest, die hij gegeven heeft, en die mij verbazen , zoo dikwils ik ze kan gevoelen. Of was het geen heldenmoed, te durven onderftaan, aan een volk, dat aan de bijgelovigfle begrippen vast was, dac tot den diepften graad van zedeloosheid was afgezonken, het bijgeloof aantetasten in deszelfs wortel, hunnen valfchen godsdienftigen waan te wederleggen, hunne ondeugden naakt ten toon te flellen, en ftreng te beftraffen, daarin noch de aanzienlijken, noch de geringen, noch de Geeflelijkheid, noch het volk  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JESUS. 95 volk te ontzien, fchoon datzelfde volk reeds veeier profeten bloed vergoten had, en Jefus, als een diepe kenner van het menfchelijk hart, allernauwkeurigst wist, tot welke gruwelijke moordontwerpen hunne godsdienftige woede hen kon vervoeren ? Was het geen heldenmoed, zig,om den redelijker Godsdienst, dien hij hun predikte , van de uitgelatenfle heffe des verzonkenften gepeupels te willen laten uitjouwen en vervolgen ? Was het geen heldenmoed, den dood vrijwillig te kiezen? Was het geen heldenmoed,vooraf te weten,dat hij zijn pad, onder aanhoudende verdrietelijkheden, onder geduurigklimmend doodsgevaar bewandelen, in het eindezeer zeker een offer der boosheid worden zou, en evenwel met onbenevelde kalmte der ziele, met eene flille gerustheid, die niets van trotscheid , niets van onverfchilligheid heeft, te blijven vasthouden aan zijn eenmaal befloten ontwerp, voordtegaan op zijn pad, en zig door alle die opeengeflapelde hindernisfen en gevaren, welker eenige genoegfaam waren om menfchen van tamelijken moed te doen terugfidderen , niet te laten verfchrikken ? Indien er iets heldenmoed is, dan is het dit. Daartoe behoort flerkte, vastigheid van geest eene onbezwijkbare, alle gevaren trotsbiedende moed, die alleen aan groote zielen eigen is, en die niemand in die mate had, als Jefus Christus.  96 het gevvigt der tus. Wat zal ik meer zeggen ? Hij was de grootfte denker, de grootfte held, de grootfte menfchenvriend. Nergens zag men zoo veele eigenfchappen, die afzonderlijk den grooten man vormen , vereenigd , zoo vereenigd , als bij hem, al wat ooit groot was bij eenig mensch, had hij in eene mate,en trap zonder voorbeeld. Alle grootheid van alle doordringende vernuften , fterke geesten , kloekmoedige helden, tederhartigemenfchenvrienden was niets, als eene flauwe fchaduw zijner grootheid. Hij is de eenige, de onvergelijkelijke. , Zijne gefchiedenis is de gefchiedenis van den grootften mensch. En van den uitmuntendften Leeraar. Ik hoop niet T. dat ik U A. zal moeten bewijzen , dat de leer van Jefus de befte is. Denkt maar eens aan die klare, reine, eenvouwige , verheven ontdekkingen , die hij aan de waereld gaf van God, van zijne Voorzienigheid, van zijne Vaderlijke gezindheden omtrend het menschdom, van den dood, de eeuwigheid, den mensch, van zijn verval, zijn bederf, van de aart en middelen zijner herftelling, van zijne verwagtingen in de toekomst — denkt maar eens aan dien Godsdienst, dien hij gepredikt, geftigt heeft in de waereld , en bewaren zal in ipijt van alle de woelingen des God en menfchen-  levensgeschiedenis van jesüs. 97 fchenhatende ongeloofs,- dien Godsdienst, die alle nevelen des bijgeloofs verjaagt, voor alle landen, alle ftaten, alle tijdperken, alle rangen van menfchen gefchikt is,die niets vervat, dat niet noodzakelijk is voor allen,die alle vra_ gen opheldert, aan welker gerustftellende beantwoording het menfchelijk geflacht gelegen is denkt maar eens aan dat overheerlijk fa- menftelfel van waarheden en geboden, waaraan de Vorsten hunne veiligheid op hunne troonen, de volkeren hunne befchaafdheid, de maatfchappijen hunne goede inrigting, de wetten hun gezag,onze kinderen de vorming v^n hunnen geest, de onderfcheiden ftanden in de maatfchappij levensregelen, de armen onderfteuning, weduwen en weezen verzorging, de rustelozen hunne rust, de lijdenden hun troost, de fcranken hunne verkwikking, deftervenden hun blijmoedig uitzigt in de wooningen des doods verfchuldigd zijn denkt maar eens aan die Zedeleer, die zoo der Godheid waardig, zoo overeenkomftigmet de belangensder menscheid, even zoo ver van wufte ligtzinnigheid, als van ftrengc, donkerziende, menfehenhatende ftijfzinnigheid verwijderd is, en rust op den zoo behagelijken, zoo bevatbarengrondflag van liefde. — Zeker zijne Godsdienst is de befte. Men zoekt in de befte famenftelfels der oude wijsgeeren te vergeefs naar iets, dat hierbij in eeniIII. Deel. G ge  9? HET GEWIGT DER ge vergelijking komt. Alles, wat in de fchrif. ten der nieuwe wijsgeeren voorkomt, en waarin zij den voorrang hebben boven de ouden , is van hem alleen — ik durf dit zeer ftout zeggen , om dat ik weet, dat het waarheid is ontleend. Aan niemand der oude, of der nieuwe volksverlichters , volksverbeteraars betwist ik den roem, die hun toekomt, maar dat betwist ik, dat men iemand boven, of wel naast Jefus Chriftus zal plaatzen dat betwist ik, dat zal ik blijven betwisten, zoo lang ik ade- me. 1 Dat vrij zijn leven kort zij; dat het vrij eSn onaanzienlijk begin neme in een hut, voortgezet worde onder fmaad, en armoede; dat het vrij eindige op een kruis; dat het vrij ontbloot zij van alles wat fchittert, wat in de oogen valt, wat bewondering of nijd verwekt bij kleine zielen; zijn leven was tog het allermerkwaardigfte van alle menfchenlevens, dat alle beroemde menfchenlevens in zalige gevolgen voor de waereld, zoo wel als in derzelver duurfaamheid overtreft, en verdonkert. Hij befchaafde geen ruw volk, hij leerde aan barbaren niet de eerfte beginfelen van fommige kunsten , nuttig voor dit aardfche leven. Zijn ontwerp was, het menfchelijk geflagt te verlichten , voor de eeuwigheid. O ! hoe groot wordt hier Jefus Chriftus! Indien het groot en edel is te arbeiden op, en te zorgen voor de ver-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JlïSÜS. 99 I verlichting des volks hoe edel, hoe groot is het dan in zijn ontwerp van verlichting het 1 gehe'ele menschdom, niet alleen dat nu leeft» 9 maar ook dat nog ongeboren fluimert in den I fchoot der toekomftigheid, te omvatten, niet I flegts inzigten medetedeelen , die voor de beI hoeftigheden des tegenwoordigen levens vol| doen, en den uitwendigen toeftand verbeteren, H maar ware wijsheid des levens, die voor den | mensch, als een onfterfelijk wezen , als eenen U toekomenden burger der eeuwigheid gefchikt I is, en zulke fchikkingen te maken, dat deze weldadige leer na zijn dood bewaard blijft, algemeen verfpreid wordt, en met hare verlichtende invloeden , door alle geflagten voortwerkt, tot aan den afloop der eeuwen — hoe II edel, hoe groot is dit! Dit heeft Jefus Chriftus gedaan dit heeft hij alleen gedaan dit heeft niemand voor hem , niemand na hem gedaan zoo groot was hij alleen , die dit ontwerp beramen kon. O hoe groot — hoe onuitfprekelijk groot wordt hier Jefus Chriftus!! 1 zijne gefchiedenis is de gefchiedenis van den uitmuntendften leeraar. Ook darom is zijne gefchiedenis gewigtig,om dat zij een aanmerkelijk bewijs oplevert voor de leere der Voorzienigheid. Dat God de waereld regeert; dat de veranderingen in de ftoffelijke en geeftelijke waereld van hem af# G 2 han-  ÏOQ HET GEVVIGT DER hangen, en gefchieden naar zijnen wil; dat hij niet te groot, of zal ik zeggen? niet te klein is , om op den mensch te letten, om agt te geven op zijne lotgevallen,om dezelve te regelen, te beftiercn naar zijn allerbest ontwerp; dat hij op het geen wij klein noemen, zoo wel let,als op het geen wij groot noemen; dat niets den mensch bejegent, bejegenen kan , 't zij kwaad, 't zij goed , zonder hem ; leert ons dit niet het algemeen menfchenverftand, zoo ras wij, de ftem der Natuur, die in ons binnenfte fpreekt, en die uit alle oorden der fchepping wordt gehoord , volgende, eenen Almagtigen veroorzaker aan het hoofd der gefchapen dingen plaatzen ? Deze leer is gewigtig T. voor onze rust, voor onze veiligheid, voor onze deugd,voor onzen troost. God heeft darom gezorgd dat het ons niet aan bewijzen kan ontbreken voor deze allergewigtigfte, allerweldadigfte leer — hij heeft gezorgd, dat de gefchiedenis van zijnen Zoon , die ons zoo veel leeren moest, ook deze waarheid in een licht gezet heeft, dat wijd en zijd hare heldere ftralen verfpreidt voor elk die zien wil, en fterk genoeg fchijnt, om alle nevelen van twijfeling hieromtrend te verdrijven. Het is in de gefchiedenis van Jefus, dat wij eenen langen keten van voorvallen ontdekken , uit welken de regering Gods over het menschdom in het algemeen, en over enkele 4pen-  levensgeschiedenis van JesUS. iot menfchen in het bijzonder allerduidelijkst blijkt. Of wat is de lange, en vooraf zoo nauwkeurig bepaalde aankondiging van de geboorte van Jefus; de opgave der kenmerken van hem door de oude Godsmannen; de gefchiedenis van zijnen voorloper Joannes ; zijne geboorte zelf, voorzegd door eenen Engel; de verfchijning van Engelen in Bethlehems velden, aan geringe herders, om zijne geboorte bekend te maken; de reis der Oofterfche Wijzen, gewaarfchouwd door een ongewoon lugtverfchijnfel, om den nieuwgeboren Koning der Joden te zoeken, en aantebidden; hunne togt na Jerufalem; hunne ontmoeting met Herodes; de bewaring van Jefus op de armen zijner moeder vlugtende na Egipten; wat is dit anders, als Voorzienigheid? Wat is zijne verzorging in de woeftijn geduurende het veertigdaagsch vasten; de verhooring van zoo menig een gebed, met tranen opgezonden in de dagen zijner vernedering; wat is dit anders, als Voorzienigheid ? Wat zijn de bijzondere omftandigheden van zijn lijden en dood ; de daveringen der aarde,de verduifteringen der Zon, het kraken der fcheurerde rotzen,het herleven der doden bij zijn fterven; zijne pragtvolle opftanding; zijn majestueus ten hemel gaan; het uitftorten van den door hem beloofden Geest; de daarop gevolgde omwentelingen op aarde; de verwoefting G 3 van  Ï02 t HET GEWIGT DER van Jerufalem, de verftrooing der Joden door de waereld, 't geen een gevolg was van zijn dood; wat zijn dit anders als bewijzen van eene op alles werkende , alles ordenende, alles met de grootfte opmerkfaamheid, met de zorgvuldigfte wijsheid, met de nauwkeurigfte beftemdheid fchikkende en regelende, van eene niets overziende, allerbijzonderfle Voorzienigheid? Mij dunkt G. deze bewijzen vallen zoo duidelijk in de oogen, zij zijn zoo onverkenbaar. Ik zie daarin zoo veel, dat der hoge Godheid waardig is zoo veel, dat mij de algemeene wetten van zijne zedelijke regcering verklaart zoo veel, dat mij verlicht, bevredigt, gerustfielt , behoedfaam maakt, vertroost — zoo veel zie ik daarvan en ach! was mijn zien altoos gevoelen !! dat ik mij inniglijk verheugen moet over de aanbiddelijk nederbuigende liefde van den Zoon des Vaders, die ook daarom aan zijne broederen wilde gelijk worden , om in zijn perfoon ons door een aanfchouwbaar voorbeeld te betogen, dat God, die de leliën des velds bekleedt, ook den mensch verzorgt, en agt geeft op alle zijne aangelegenheden een voorbeeld, dat voor ons een flaf is, waaraan wij ons kunnen vasthouden in het doorwandelen van dit land der moeite en des kommers, waarop wij fteunen kunnen, als wij, in het holle van den nacht — en hoe vee_ le  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JESUS. 103 le nachten heeft niet het leven !! terwijl de ftormen loeien , een berg moeten beklimmen, of eene puntige rots beftijgen, en haast niet meer klimmen kunnen. De gefchiedenis van Jefus is gewigtig, om dat zij ons aanmerkelijke bewijzen geeft voor de leere der Voorzienigheid. Zij is eindelijk gewigtig , om dat zij eene gefchiedenis is van het verval der menscheid. Als wij op Jefus letten, op zijne daden, op zijne gezindheden , op zijn gedrag in den felften ftorm van rampen en bittergrievende lijdingen , aan welken hij ten doelwit ftond,dan wordt de mensch ons beminnelijk , eerwaardig, . groot; maar als wij op de talloze ondeugden letten, die zijne tijdgenoten, zijne Rigters pleegden, tot welken hij, fchuldeloos, aanleiding gaf, en nimmer aanleiding zou hebben kunnen geven, indien het grootfte gedeelte van Israël de duifternis niet liever had gehad , dan het licht, om dat hunne werken boos waren, dan wordt de mensch klein , veragtelijk. Nergens is de mensch grooter, dan in de gezindheden en in het gedrag van Jefus Chriftus. Nergens is de mensch kleiner, lager, diepgezonkener, meer beroofd van alle oorfprongelijke verhevenheid, dan in het Joodfche volk, dat hem verwerpt in de Sadduceen, die hem be- G 4 fPot"  104 HET GEWTGT DER fpotten — in de Pharifeen, die hem iafteren, haten, aangrimmen, met onvermoeide hevigheid vervolgen — in de Rigters die hem aanklagen bij den Romeinfchen Stadhouder in de omgekogte fchelmen, die tegen hem getuigen m het woest gepeupel, dat hem mishandelt, op het aangezigt flaat, tot een ïpeelpop hunner ruwe, hunner gewetenloze be- fchimping fteJt voor het Sanhedrin in Pi latus, die hem ten offer overgeeft aan de woe dende boosheid zijner haters en in aUen die iets hebben toegedragen , in die laatfle, met diepwondende lijdingen gekenmerkte uuren Zijnes levens, om het werk van de magt der duifternis aan hem te volbrengen. Alle ondeugden, die ooit de bedorven menfchen pleeg* den, zijn hier gepleegd. Alle lafterdaden, die ooit de menscheid bezoedelden, zijn hier op de verfchrikHelijkfte wijze vereenigd. Hier zien wij de afgrijfelijke diepte van hemeltergende godloosheid, in welke een volk kan afzinken, dat aan de ketenen des bijgeloofs geklonken, verflaafd aan de zinnelijkheid, eigenmagtig beheerscht wordt door eene geestelijkheid, welker hoogfte, eerfte, allesbeftierende hartstogt is grimmige godsdienstwoede. Eigenbaat, hardigheid, gevoelloosheid, onregtvaardigheid, ondankbaarheid, nijd, fpotzugt, eene valfche lUatkunde fpeelen hier hunne onmenfchelijke rol-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JESUS. IO$ rollen. De fchandelijkfte, de affchuwelijkfto kunstgrepen worden hierdoor dezwartfteboosheid, die haar gebrek aan magt door helfche list vergoeden wil, in 't werk gefield, om een man te bederven , om een man op het fchavot te flepen, die de onfchuld zelfs was, en wiens hemelfche wijsheid , en vlekkeloze deugd zijne eenigfte misdaden waren. Alle gevoelens van eer, van deugd, van billijkheid, van Godsdienst, van menfchelijkheid worden hier met voeten getrapt. De algemeenfte voorfchriften van den Godsdienst worden hier met onbefchroomde doldriftigheid gefchonden, van hun zelfs ,welker ambt het is, dezelve te prediken, intefcherpen , te handhaven. De woedende driften van haat, nijd,en wraakzugt blusfchen hier den eerbied voor God, voor menfchen , voor zigzelf uit. Op niets wordt hier agt geflagen, als op de dolle eifchen van opgeruide driften. Men ziet hier bijna niets van 't geen menfcheüjk is, maar alles, 't welk onmenfchelijk, duivelschis. Menfchen woeden, razen, tieren hier tegen den grootften ,den verhevenflen , den beften , den onfchuldigften , den kragtvolflen, den zagtflen mensch, die alles wat groot, rein, edel was in zig vereenigde, en zij rusten niet, voor dat zijn bloed nederflroomt van het kruis. O menscheid ! menscheid i hoe diep zijt gij gezonken! hoe is uwe G 5 beer-  ïo6 het gewigt der heerlijkheid ontluisterd ! o Menscheid! menscheid! verberg u voor uw zelf ween bittere tranen! ' o menfchen! menfchen ! dat fchrik u aangrijpe ! dat fiddering door uw gebeente dringe ! dat gij uwe handen ten hemel heft, en tot God klaagt over het treurig verval uwer natuur, als gij de gefchiedenis van Jefus leest! Wat dunkt u G. — de gefchiedenis van den grootften mensch , van den uitmuntendften leeraar, die tevens de gefchiedenis is van de leere der Voorzienigheid, en van het menfchelijk verval — is zulk eene gefchiedenis niet gewigtig, niet belangrijk ? Zij moet het zijn voor elk, die waarlijk mensch is. O ! gezegend zij Joannes! gezegend zij het drietal zijner medeeuangelisten, die deze rijke gefchiedenis hebben befchreven! en geloofd zij God ! dat hij ze tot ons heeft gebragt! —- Dan zij heeft nog een bijzonder oogmerk, waarop wij nu letten willen. Joannes zegt deze dingen zijn geschreven op dat gij gelooft , dat JeSVS is de Chris-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JeSÜS. Ï07 Christus,de Zoon Gods, en gij, gelovende in zijn naam het leven hebt. Men denkt niet fchriftmatig, niet Bijbelschik zeg dit G. naar mijne levendigfte, innigfte overtuiging — indien men Jefus alleen houdt voor den grootften mensch, den uitmuntend- ften leeraar indien men zijne gefchiedenis alleen tot een omkleedfel maakt voor zekere aleemeene godsdienstwaarheden , voor hun eigenlijk ingerigt, die zulke zinnelijke hulpmiddelen behoeven, die te eenvouwig, te beperkt zijn in hunne verftandsvermogens, om te vragen naar die hoger wijsheid,die van al wat zinnelijk is, ontdaan is. Jesus Chriftus is meer dan dit hij is de grootfte mensch, de uitmuntendfte leeraar, maar hij is meer dan dit — hij is de Zoon des Allerhoogften, de gezalfde Gods bij uitftek, de Mesfias, de Zaligmaker der waereld hij is de verwerver van alle gaven, nuttig voor het allesbehoeftig menschdom, de drager der menfchenfchulden , de God verzoener , de verlosfer, de verlichter, de vertroofter, de allieycn- de Heer, de belever der menfchen hij is, 't geen niemand is, en niemand zijn kon in Hemei en op aarde, de Middelaar Gods, en de Middelaar der menfchen. — Dat  io8 het gewigt der Dat kunnen wij zien in zijne gefchiedenis. Die heerlijke, die eenvouwige, die trouwhartige, die opregte, die waarheidademende, die kunfteloze, die onopgefmukte verhalen van zijn leven — neen T. zij zijn geene opgefierde vertellingen, in welken niets gewigtig, niets belangrijk voor ons is, dan de waarheid, die in hun, gelijk een pit in eene fchaal, verborgen zit zij zijn niet alleen opgefteld , om zekere waarheden in eene gefchiedenis intekleden, en dus fpoediger algemeen bekend te maken — zij zijn getrouwe daarftellingen van gebeurde zaken , opgefteld, om ons Jefus bekend te maken in zijne Goddelijke grootheid,in zijne eeni- ge onvergelijkelijkheid om hem aan ons te vertoonen als den hogen , den verheven , den magtigen, den lievendien Zoon des Vaders, die mensch wierd voor zijne broeders, op dat hij ze zou kunnen helpen, redden, zegenen, en levendig maken — getrouwe daarftellingen van zijne leer, zijne daden, zijne lijdingen, zijn dood, zijn herleven, zijn ten hemel gaan, die bewijzen, dat alle grootheid en Goddelijkheid in hem vereenigd zijn, dat hij beeft, 't geen niemand heeft, dat hij kan, 't geen niemand kan , dat wij in alle onze aangelegenheden van fchuld, van fmart, en van den dood bij hem genezing, vergeving,eeuwig leven vinden kunnen. 1 Ik  levensgeschiedenis van jescs. I09 Ik neem mijne Euangelien in de hand, en lees. O ! daar zie ik hem handelen Jijden , verdragen, derven, herleven , met nieuwe heerlijkheid zig aan zijne troosteloze leerlingen verfchijnen, hen verlaten, ten hemel gaan, zig zetten aan de regterhand zijnes Almagtigen Vaders , terwijl hij hun de belofte geeft, dat hij bij hen, en bij allen , die door hun woord in hem geloven zullen, zijn zal tot aan het einde der waereld, en dan wederkomen -— daar zie ik hem in't midden van blinden, als een verlichter , in 't midden van bedroefden als 'een vertroofter, in 't midden van fchuldigen als een vergever , in 't midden van doden als een opwekker , als een Vorst des levens daar zie ik hem, die door de ellende der ellendigen geroerd wierdals mensch, en die hielp als God, wiens woorden waren gelijk dat woord't welk riep „ daar zij licht", wiens daden waren, gelijk de daden des Almagtigen daar hoor ik hem fpreken, die van God was uitgegaan, om het jaar der vrijheid, het jaar van 't genadig welbehagen der verlosfing te verkondigen, en ontflag uitteroepen voor de gebonden (laven der dwaling,en des doods daar zie ik hem handelen, die werkte,'t geen zijn Vader werkte, en van hem magt ontfangen had in Hemel en op aarde daar zie ik hem den onfchuldigen verwond worden om onze overtredingen, de  110 het gewist der de ftraf dragen die op ons was, lijden , bloeden, fterven daar zie ik hem,:die vrijwil. lig zijn leven had afgelegd, hetzelve wederom aannemen, hem den geftorven verrijzen ■ daar zie ik (met een woord) de gefchiedenis van den Allergrootften, den alleronvergelijkehjkften ,den allerbelangrijkften oerfoon, die, 't zij hij fpreekt, 'c zij hij zwijgt, 't zij hij leert, t zij hij handelt, 't zij hij lijdt, 't zij hij fterft, £ zij hij opftaat uit het graf, 't zij hij heengaat na den Hemel,altoos bedagtis op zijn één oogmerk, de behoudenis van verloren menfchen, en nooit vergeet, dat hij daar is voor zijne broeders. Ik kan het niet helpen G. men noeme dit zwakheid van geest, domheid, verkleefdheid aan ouwcrwetfche vooroordeelen , kleingeeftigheid - men noeme het, zo men wil maar dat beken ik openhartig, dat het mij diep in de ziel zou fmarten, indien zijne gefchiedenis een verdigtfel was; dat ik zeer ongaarn , indien mijn geloof aan het Euangelie een vooroordeel, eene harsfenfchim was, hiervan overtuigd wilde worden. Maar hoogstgeloofd zij God! Zijne gefchiedenis is waarheid. tiet is onmogelijk, dat zij een verdigtfel is. Zuike redenvoeringen, zulke daden, zulke gezindheden, zulke lotgevallen kunnen niet verzon-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JESUS. III zonnen zijn. Zulk een levensloop kan niet verdigt worden. De Apostelen zouden een meesterftukvan uitvinding hebben gegeven,dat ver boven hunne vatbaarheden ging, indien zij de gefchiedenis van Jefus hadden verdigt. — Zijne gefchiedenis is waarheid. Indien er eene gefchiedenis in de waereld het onbedriegelijk ze. gel der waarheid draagt, dan is het de gefchiedenis van Jefus. Alles is daar één geheel. Alles ftrookt met elkander , en met het oogmerk zijner verfchijning in de waereld. Tusfehen zijne woorden, en daden , en lijdingen, en vernedering, en verhoging, tusfehen zijne verhevenheid en laagheid, goddelijkheid en menfehelijkheid is de allerfchoonfteovereenftemming.— Zijne gefchiedenis is waarheid. Alles in de verhalen der gefchiedfehrijvers ademt waarheid. Overal ziet men den diepovertuigden, den van de waarheid doordrongen, den geen tegenfpraak vermoedenden, den van zijne zaak volkomen verzekerden gefchiedfehrijver. Alles is bij hen natuurlijk, kunsteloos. Zij fchrijven zoo ftil, zoo befcheiden,zoo gerust, zoo vertrouwelijk, zoo onopgefmukt,even of de waereld,die hunne gefchiedenis lezen zou, aan al het hoge, het wonderbare, dat ze vervatte,zoo gewend was, als zij. Nergens verhaalt de verhitte zwermer, maar overal de koele oog en oorgetuigen, de man van een gezond verfland, en een opregt hart. _  11 2 HET GEWTGT DER hart. Zij fchildêred eigenlijk nooit een helcfi I maar zij Hellen hem daarneder in zijne natuur-' hjke grootheid. Nooit zoeken zij voor hem i bewondering te verwekken, en tog moet men hem bewonderen , als men hunne verhalen leest. Zijne gefchiedenis is waarheid, ja! vafte,onomftoteiijke, Goddelijke waarheid. Ik gevoel het, als ik ze lees, en elk, die zin voor waarheid heeft, zal het met mij gevoelen. Aan eiken waarheidsvriend moet de innerlijke ge. loofwaardigheid der Euangelifche verhalen zoo helder , zoo fterk in de oogen ftralen , dat hij I zig gedrongen voelt dezelve,onaf hangelijk van de uiterlijke bewijzen, te geloven. Het valt gemakkelijk , met den ftouten toon der allesbeflisfende vijanden van het Chriftendom, de eerlijke Apoftelen voor bedriegers te fchelden , maar het is onmogelijk volftrekt onmogelijk deze befchuldiging den geringften fchijn van waarheid te geven. De omftandigheden, waarin de Apoftelen leefden zijn er borg voor, dat zij niet konden bedriegen, en hun verhaal, dat zij niet wilden bedriegen. Daar is dan de gefchiedenis van Jefus Christus daar is zij die heilige , die eerwaardige gefchiedenis. O ! hoe fterk moest ons hart kloppen van vreugd ! hoe moest ons gevoel enkele dankzeggende aanbidding zijn , zo  levensgeschiedenis van j*esus. 113 Zoo dikwils wij in dezelve lazen, of ze hoor* den voorleezen! Nu zien wij hem, hec beeld des Onzienlijken Gods, als mensch onder zijne broederen rondwandelen, om de jammeren der zonde,en des doods te vernietigen, om vrijheid, vreugd en leven uittedeelen aan gebonden, vreugdloze, levenloze menfchen -nu zien wij dat hij , die voor het zugtend menschdom onontbeerbaar was , daar is, en alles gedaan en alles geleden heeft, wat hunne belangens voor de eeuwigheid van hem vorderden, die hunne Almagtige Helper zijn wilde nu weten wij dat hij de waarheid zijner weldadige, en menfchengeluk zoo zeer bevor» derende leer met ontegenzeggelijke bewijzen heeft geftaafd nu weten wij dat hij aan de tekeningen der Godsmannen , die eenen herfteller der menfchen beloofden, volkomen heeft beantwoord —- nu weten wij, dat hij allen heeft geholpen, die geperst door hunne talloze noden, en bewogen door de zigtbare blijken van zijne Almagtige helpende liefde, zig tot hem om hulp begaven, en daaruit kunnen wij met ontwijfelbare zekerheid opmaken , dat hij nu, daar hem alle dingen onderworpen zijn, daar hij magt ontfangen heeft in Hemel en op aarde, niemand hulpeloos zal laten, die hulp behoeft, en hulp van hem verlangt. Al- lergewigtigfle gefchiedenis! zij betoogt de hoogIII. Deel. H fte  114 HET GEWIGT DER fte geloofwaardigheid van hem, in wien wij geloven moeten, om wijs, goed, voor het eeuwig leven gefchikt te worden, ten vollen. Het licht, dat zij verfpreidt over alles, wat hem aangaat, en voor ons belangrijk is, fchijnt gelijk een Zon. Dat ons oog maar helder genoeg ware, om het te zien ! Dat geen nevel des ongeloofs het voor ons verberge ! — Jefus ! licht der waereld ! ai! verlicht ons!!! * ' Is het niet te verwonderen G. dat er menfchen zijn, die op fmaak, op wijsheid , op een goed hart aanfpraak maken, en evenwel van Jefus, en zijne gefchiedenis zeer lage, veragtelijke, lasterlijke begrippen voeden ? De gefchiedenis van elk mensch , die maar in iets boven gewoonemenfchen uitfteekt wordt fchoon, roerend,gewigtig gevonden,als een fchool der deugd, een tafereel der menfchelijke voortreffelijkheid aangeprezen , maar de gefchiedenis van Jefus van Nazareth o! alles is daar klein, gemeen in! wie zou die verveelende, walgelijke , ongerijmde verfameling van zotte wondervertelzeltjens kunnen lezen , en ze geloven, die geen verdraaid hoofd heeft? Wie zou er fmaak in kunnen vinden, die nogeenige fmaak heeft ? Die hooggeprezen vernuften !! zij  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JESUS. HJ Zij laten dit over aan het dom gemeen. * Ik mag hunne redenering niet ver vol gen, maar ik wil niet ontveinzen, dat ik van hun fmaak voor het fchoone, van hun gevoel van het verheven , van hunne wijsheid, van hun goed hart zeerflegte begrippen heb,als zij opzulken toon over de gefchiedenis van Jefus fpreken. Zij verraden mij al te duidelijk eene valfche fmaak, en een hart dat zoo gevoelloos is voor alle wa» re grootheid en fchoonheid , als af keerig Van het goede. Ik denk altoos aan het gezegde van den Zaligmaker omtrend de ongelovigen van zijnen tijd. Een iegelijk die kwaad doet, haat : het licht, en komt tot het licht niet, op dat zijne werken niet beftraft (veroordeeld) wor: den. Zij hebben de duifternis liever dan het licht, om dat hunne werken boos zijn (f) — en ik vrees, dat dit het geval der ongelovigen i van onzen tijd ook is — dat zij om hun zinnelijk hart, voor de befchuldigende, en verpordeelende kragt der leere van Jefus, eene \ veilige rust te verfchaffen, zijne gefchiedenis i verwerpen , zijne leer fmaden, van zijne ver- J dienften niets willen weten. Mijn God! in- : dien mijne vrees gegrond is, hoe deerniswaarjl dig zijn dan die verblinde haters van uwen Zoon. Ik draag ze op aan uwe Almagtige erbarming 1 MAAR (t) Joh. llh 19. 20. H %  IIO HET GEWIGT DER. Maar hoe is het met ons Chriftusbelijders gefteld ? Kennen wij hem regt van zijne men. fchelijke zijde ? Letten wij op het volmaakt voorbeeld van alle deugden, dat hij ons gegeven heeft ? Vereeren wij in hem onzen eenigen Leeraar ? Geloven wij in God en zijne alles, regerende Voorzienigheid, om dat hij ze ons heeft gepredikt door woorden , en lotgevallen? Spiegelen wij ons in de treurige tafereelen van het bederf der menfchelijke natuur, die wij dragen, welke zijne levensloop voor onze oogen ophangt ? Kennen wij hem als onzen bevrediger met God, onzen helper uit alle bange verlegenheden, onzen verlosfer van zonde en van dood? Is zijne gefchiedenis voor ons, 't geen zij moet zijn , en kan zijn ? Befchamende vragen! ach! ach! diepe onwetenheid in de leere der waarheid , onvrugtbare letterkennis van de eerfte beginfelen des Chriftendoms,eene zoogenaamde vroomheid die alleen in het napraten van eenige heilige dingen be. ftaat, een fchijnchriftendom dat de kragt der Godzaligheid verlogchent, een geloof in Christus zonder liefde tot hem en onzen naaften, verkeerdheden van allerlei aart hebben zig over de Chriftenwaereld uitgebreid , en het hart van duizenden ingenomen — en van waar komt dit-jammerlijk verval? — hoofdzaakelijk daarvan G., dat men van de gefchiedenis van Jefus geen  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JE3ÜS. II? geen werks genoeg maakt -- dat men zig inbeeldt alles, of ten minften het voornaamfte te weten,, dat zij vervat dat men zig vergenoegd houdt met eene oppervlakkige kennis van zijne leer, daden, lijden, derven, opftanding en hemelvaart, meestal een klein overblijffel van een gebrekkig onderrigt onzer jeugd dat het half mode geworden is onder een zeker foort van menfchen, weinig in de Euangelien, en veel in andere ftigtelijke boeken te lezen , en hun Chriftendom , niet door daden van geloof en liefde, maar door het opzeggen van eenige losfe fpreuken van den Bijbel te bewijzen. Dit moet veranderd worden. Men moge de zaak aanzien van welke zijde men wil — het is uitgemaakt ontegenfprekelijk uitgemaakt, dat de Euangelifche verhalen van Jefus leven , van zijne geboorte af tot aan zijn hemelvaart, de eenige, vaste, onbeweegbare grondzuilen van het Chriftendom de eenige, zuivere, oorfprongelijke bronnen van alle Chriftelijke kennis, Chriftelijke deugd , en Chriftelijke hoop zijn. Uit deze bronnen hebben de Apoftelen hunne leer gefchept, die zulke gezegende veranderingen in de waereld veroorzaakt, bij zoo menig een volk, zoo menig een mensch het licht der wijsheid en der deugd ontdoken heeft, waar de nacht der dwaasheid en der ondeugd heerschH 3 te,  ïïS HET GEWTGT DER te, en van welke wij nog zoo veel goeds voor de toekomst hopen. Uit deze bronnen moeten wij ook putten. De leer der Apoftelen zal voor ons onverftaanbaar, kragteloos , onvrugtbaar zijn, indien wij dit verzuimen. Ik herhaal het G. dit moet veranderd worden. O ! wist ik een zeker middel om er u toe te bewegen. Ik bid u —. neemt de proef van mijnen raad. Befchouwt uwen Bijbel, vooral uw Nieuw Teftament niet alleen als een boek, dat gij met u draagt na de kerk, om natezien, waarover er zal gepredikt worden, maar als uw befte huisboek; leest dagelijks in uwe Euangelien , niet met een verhaastend gerabbel, om maar uwen taakte hebben afgelezen, maar met bedaardheid, met aandagtige opmerkfaamheid, met waarheidsliefde; zoekt u een famenhangend begrip van zijne geheele gefchiedenis te verkrijgen ; maakt u dat denkbeeld vertrouwelijk eigen, dat alles wat Jefus fprak, deed,en leed, als mensch, als leeraar, als wonderwerker, als plaatsbekleder der fchuldige menfchen bij God, allergewigtigst is vooru, onuitsprekelijk rijk in ware levens. wijsheid, en levenstroost ik bid u,neemt de proef van mijnen raad. Indien gij er u kwalijk bij bevindt, dan volgt vrij mijnen raad nooit meer, maar en hiervoor dank ik God! — ik weet, dat dit onmogelijk is. Ja! onmogelijk ?s dit; hij, die zoo leest, zoo vraagt,zoo bidt om  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JesUS. 119 om ware kennis van de woorden des eeuwigen levens, zal verdaan 't geen hij leest -- hij zal den kennenswaardigften, Jefus Chriftus leeren kennen, zo als de waereld hem niet kent hij zal zijn licht, zijn troost, zijn kragt deelagtig worden — hij zal in zijne begrippen, neigingen, begeerten, voornemens,en daden langfamerhand eene verandering befpeuren, die het best bewijs is voor de verzoenende, de heiligende kragt van Chriftus - hij zal wijs, vrolijk, en fterk worden in God — o 1 mogt er eene brandende begeerte naar zulk eene kennisneming der levensgefchiedenis van Jefus in veeier harten worden ontvlamden zou het beter worden in deChriftenwaereld beter in onze gemeente. Voor niemand is het onbetamelijker, onverfchoonlijker geen, of gebrekkig agt te flaan op de gefchiedenis van Jefus, dan voor u M. G. die in hem waarlijk uwen Verlosfer eerbiedigt. O ! indien gij eenigermate gevoel voor ware verhevenheid en fchoonheid hebt; indien gij fterkte van geest, wijsheid, reinheid, den hoogen adel van een menfchenvriend,bewonderen kunt;indien gij u eenigermate verheugen kunt over edele daden, menfchengeluk bevorderende, daarftellende ontwerpen;indien gij iets kent van dewijsheid zijner leer, van de kragt zijner verdienden, van de grootheid zijner beloften, van de H 4 na'  J20 HET GEWIGT DER , ENZ. navolgenswaardigheid van zijn voorbeeld, dan zal het lezen der Euangelieverhalen voor u de aangenaamfte,de nuttigfte bezigheid zijn — dan zal ik u niet behoeven te zeggen „ leest ze, » bedeest ze, befchouwt Jefus uit alleoogpun„ ten ~ laat niets,dat hem aangaat, uwe op- ,, merkfaamheid ontfnappen bewondert „ hem, eert hem, vooral, door een onbepaald ,, vertrouwen op hem, een levendig geloof in „ hem, eene navolging van hem , en eene blij„ moedige hoop op hem — en gij zult ervaren, „ gevoelen, dat zijn woord de waarheid is"! Gij ziet hem nu nictG. V , dien Aanbiddelijkendien trouwhartigen, dien tederen Vriend uwer harten - ach ! zijne heerlijkheid is te verblindend voor ons fterfelijk oog. — Wij kunnen hem niet zien, maar wij kunnen in hem geloven, wij kunnen hem liefhebben , wij kunnen ons in hem met onuitfprekelijkévreugd verheugen, wij kunnen aan hem trouwe hulde bewijzen, wij kunnen ons naar zijn beeld vormen, wij kunnen voor hem doen, en lijden, wij kunnen op hem hopen Ja ! hopen op hem. Want wij zullen hem eens zien niet met dit oog , maar met het onfterfelijk oog der eeuwigheid . hem zullen wij zien,' als hij komt in de heerlijkheid zijnes Vaders - en hem aanbidden - en aan hem — gelijk wezen Amen!! IV,  IV. WIJ MOETEN BLIJMOEDIG, E N ONVERSCHROKKEN ZIJN IN ONS CHRISTENDOM, G E L IJ K DE APOSTELEN. over H. Kor. V: 8'.   123 TEKST. Maar wij hebben goeden moed. Jesus, zig gereed makende tot het ondergaan van zijn laatfte lijden, dat met den bloedi. gen kruisdood eindigen zou, houdt tot zijne geliefde leerlingen eene redevoering, gefchikt naar hunne toenmalige omftandigheden, naar de gebeurtenisfen, die wel ras volgen zouden, en naar 't geen zij zijn en werken moesten, wanneer zij hem niet meer zagen. Ik waag het niet T. om u eene fchets van die ongemeene redevoering te geven, want alles wat ik u zou kunnen zeggen, om u den grooten Man, den wijzen menfchenkenner, den tederhartigen Vriend, den fterken geest, den onvertfaagden tegemoettreder van met ieder oogenblik nadertoeftromende lijdingen, den besten raadgever , den ftandvastigen aanklever aan zijn eenmaal beraamd ontwerp, dat eeuwigheden omvatte , met een woord, om u — Jefus daaruit te doen kennen — alles zou diep, zeer diep beneden de hoge waarde van het onderwerp zijn. Merkt alleen op het flot: in de waereld zult gij verdrukking hebben, maar , hebt goeden moed, ik heb de waereld overwon-  124 wij moeten blijmoedig, wonnen, (f) Hoe treffend! hoe roerend! hoe waar! hoe gepast voor zijne leerlingen ! hoe afgemeten naar de moeielijke taak,die zij eerlang te volbrengen hadden! Jesus wist, wat hun te wagten ftond, als hij hen , gelijk fchapen in het midden van wolven agterliet. Hij wist wat de toekomst, zwanger van talloze rampen, baren zou aan hun, die zijnen naam belijden , en prediken zouden onder Joden en Heidenen. Zijne leerlingen zouden als een vloek der waereld, als een uitvaagfel des menschdoms worden aangezien, en allerlei verdrukkingen hebben. Wie kan zeggen T. wat het zoo aandoenlijk hart van Jefus, van den allergevoeligften mensch, als hij deze gedagte dagt, zal gevoeld hebben ? Maar hij kende ook zijn Godsdienst, deszelfs kragtigen invloed ophet menfehenhart, om het ondernemend, moedig, getroost in alle wederwaardigheden te maken, om het te verharden tegen den nedervellenden flag der vervolgingen ; hij kende zigzelf, hij wist wat hij gedaan had,wat hij verder doen zou ter voordzetting, en volvoering van zijn plan, hij gevoelde zig groot, fterk genoeg, om, nadat hij van hun was weggegaan, hen niet alleen met kragt te voor- (t) Joh, XVI: 33-  en onverschrokken ztjn , enz. 12 S voorzien tot het waarnemen van hunne gewigti men\  en onverschrokken zijn, enz. I4I menfchelijke boosheid; onder de gevoeligfte gewaarwordingen van den verregaanden haat, opgeruid doorftaatkunde,en valfchen Godsdienstijver, die in de harten van Joden en Heidenen blaakte tegen Jefus. Zou Paulus het hoofd hebben kunnen bieden aan die digt in eengedrongen, met groot geweld op hem losrukkende wederwaardigheden , die de naafte gevolgen waren van zijnen ijver voor Jefus , indien hij niet gefterkt was geweest door moed ? „ Over„ al was hij verdrukt, maar hij vertfaagde niet; „ beangstigt, maar niet mismoedig; vervolgd, „ maar niet verlaten; nedergevvorpen, maar „ niet vernield. Altijd droeg hij kenmerken „ van de doding zijnes Heeren om in zijn lig„ chaam" (t) maar - hij had goeden moed. Stelt u voor, dat zijn ijver voor de zaak van Jefus geen vroegkomende dauw was, die een weinig tijds zweeft over het dorstig aardrijk , en dan verdwijnt, maar dat zij beftendig was. Niets kon hem doen wankelen in zijne onderneming. Hij zette zijn plan door, in fpijt van allen tegenftand. Al zag hij langen tijd weinig vrugt,hij zaaide voort op hope,en kon de uitkomst afwagten. Noch de hitte zijner vervolgers, noch de fcheuringep in de gemeen- tens, (t) 2. Kor, IV: 8. 9. io«.  142 wij moeten blijmoedig, tens, noch het misbruik zijner leere, noch de onftandvastigheid van de Dernasfen zijner tijd, noch de koele onvcrfchilligheid van fommige Chriftusbelijders, noch de fchijnbare meerderheid der valfche Apoftelen, noch het vooruit-' zigt van eenen bloedigen dood, konden hem neerflagtig maken. Hoe verder hij komt, dies te meer wast zijn ijver. Hij blijft even werkfaam, even onvermoeid, even verdraagfaam, even liefderijk. En warom ? Paulus had goeden moed. \ Ik heb genoeg gezegd over den onverfchrokken moed der Apoftelen. Nog een woord over den bron, waaruit dezelve vloeide. Paulus zal ons dien bron zelfs ontdekken G. als hij zegt; hierom arbeiden wij, en worden gefmaad, maar wij hopen op den levendigen God. Cf.) Zeker — kenners van het menfchelijk hart! beflist hier wat kon hen in Haat Hellen tot het doen van alles, dat zij hebben gedaan, tot het lijden van alles, dat zij hebben geleden , indien zij niet de Goddelijkheid des Christendoms met onoverwinbare vastigheid geloofd, de Ct) iTin. IV: 9. ioa.  EN ONVERSCHROKKEN ZIJN, ENZ. I43 de onderfteunende kragt van Jefus levendig gevoeld, en op toekomende, fchavergoedende, heerlijk ver geldende belooningen gehoopt hadden? Of zouden zij het gedaan hebben, om eenen onfterfelijken naam te verkrijgen ? Zou het denkbeeld, van toekomende eeuwen met het gerugt van hunnen roem te vervullen , hun kragt hebben gegeven tot het dragen van zulk een nederdrukkend gewigt van arbeid en fmart? Zouden zij van eenen nietsbeduidenden roem, van welken zij nooit iets vernemen , nooit iets genieten konden, die tog eindelijk met het verdwijnen der waereld in rook verdwijnen zal, al duurt hij ook eeuwen lang, kragt hebben gebedeld tot dat alles ? Dwaasheid! ongerijmdheid! De belijdenis, de voortplanting van het Euangelie was de weg niet, om onfterfelijken roem bij de waereld te behalen. Tegenwoordige fmaad was een zeker onderpand voor toekomende. Als zij naar den mensch oordeelden, dan konden zij op niets rekenen, als op een wegzinken in eeuwigduurende vergetelheid, en oneer , of op een bekend worden als berugte dwaashoofden , welker mislukte harfenfchimmige ontwerpen de buitenfpoorigheid der menfchelijke zotheid ontvouwden. Dwaasheid! ongerijmdheid! Al was het Euangelieprediken de geopende baan tot onfterfelijkheid geweest, de Apos-  144 WIJ MOETEN BLIJMOEDIG , Apostelen waren niet dweepagtig genoeg, oraJ denzelven inteflaan. Wrj hopen op God, zegt Paulus. Dit ver- klaart alles. Dit ontvouwt alle raadfelen. J Tot God alleen en de toezeggingen zijner Ge» nade was hun de toegang open. Op God alJ leen, en op de yerwagting zijner beioftcnisfen, gegrond in het bloed van Hem, van wiens doodf van wiens leven, van wiens wederkomen zij getuigen zijn , is hunne hoop gevestigd, als opj eenen onwankelbaren rotfteen. Deze hoopi leert hen , met ijver te volharden in een werk,, waartoe de mensch , alleen gelaten, geene kraal ten had deze hoop verheft hen boven allen fraaad, dien Joden en Heidenen met volle handen uitgoten over het Euangelie, en deszelfs predikers deze ho£>p houdt hen ftaan- • de, fchoon de ftormen der vervolgingen hevig loeien , de zwaarden der tijrannen tegen hen fchitteren deze hoop maakt hen geduldig, lijdfaam, in den feilen druk getroost en gemoedigd tegen het bloedig uur, waarin zij misfehien zullen geroepen worden, om te fterven voor de zaak van Jefus — deze hoop doet hen roe'men in de verdrukking, roemen in hunne ketens, roemen in hunnen dood. — O  ën onverschrokken zijn , enz. 145 O hoge roem dér Chriftelijke hoop ! Zij roemen in de verdrukking 1 Zij hoüden aan hunne gezindheden omtrend Jefus vast, en houden het voor eene eer, voor hem te lijden, want zij weten, dat het lijden van den tegenwoordigen tijd haast voorbijgaat, en niet te vergelijken is tegen de heerlijkheid, die aan hun zal geopenbaard worden, dat, indien zij met hem lijden, en fterven, zij ook met hem zullen leven, en heerfchen; dat, indien het aardfche huis hunnes ligchaams wordt gefloopt, zij een gebouw bij God zullen hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig , in de hemelen (+) — O hoge roem der Chriftelijke hoop! De Apoftelen vertoonen zig hier in een verblindend licht. Niet genoeg is het hun , jefus te hebben gepredikt in het begin hunner bediening , zij willen ftandvastig blijven ; zij willen hem niet verlogchenen; zij willen hem prediken onder folteringen, en op moordfchavotten; zij willen hunne laafte ademhaling aan hem toewijden; zij willen zijn naam nog uitftame- len met ftervende lippen. O hoge roem der Chriftelijke hoop ! De dood heeft menig een huigchelenden fterken geest ontwapend , menig een booswigt doen verbleken,menig een deugeniet beroofd van zijne nagebootfte dap- per- (f.) Rom. Vto 18. II. Tim- II.' u- 12. II. Kor. V: I. III. Deel. K  146 WIJ MOETEN BLIJMOEDIG, perheid. Zo is het niet met de Apoftelen. Voor hun, geveftigd in het geloof, verfterkt door hoop, is het fterfuur een uur van fiaking hunner banden, een uur van opheffing hunner lasten, een uur van nederlegging van het lig— chaam der zonde en des doods, een uur van ruime ademhaling na langprangende benauwdheden, een uur, waarin hun ftrijd eindigt, en hunne overwinning begint O hoge roem der Chriftelijke hoop ! Ik zie Paulus. Gekluisterd in eene gevangenis, waaruit hij niet zal treden, als om zijn hals te buigen voor den moordbijl van Nero, zit hij daar, en denkt aan zijnen dood. En hoe? Is het met;fchrik? Beeft hij van vervaardheid? Is zijn hart beroerd door vreze ? Hoort hem T. ik worde alreeds geofferd , en de tijd mijner ontbinding is aanftaande. Maar ik heb den goeden ftrijd geftreden, ik heb mijn loop voleindigd, ik heb het geloof behouden, voorts , mij is weggelegd de kroon der regtvaardigheid , welke de Heere, de Regtvaardige Rigter mij geven zal in dien dag (f.) Zoo vrolijk, zoo gerust is de blik, dien hij terugwerpt in zijn werkfaam leven; zoo moedig treedt hij zijnen moorder tegemoet; zoo bedaard ziet hij zijn levenstijd met elk voortvliegend oogenblik wegkrimpen ; zoo groot, zoo (f.) II. Tim. IV. 7.  en onverschrokken zijn, enz.1 147 3 zoo verheven boven alle vrees gevoelt hij zig ) door zijn geloof in Jefus; zoo helder zijn zijne uitzigten agter het graf; zoo levendig is zijne - hoop op de Regtvaardigheid van zijn Heer, die zig voor hem in den dood overgaf; zoo vasc verwagt hij de kroon des onfterfelijken levens te zullen ontfangen uit zijne handen; zoo heer( lijk ziet hij de gantfche eeuwigheid voor zig e liggen, als een rijkbezaaid veld, waarop hij zon! der einde zal inzamelen de vrugten zijnes geloofs, zijner liefde , zijner hoop. Groote Pau1 lus! dat noem ik aan den dood denken als een i held, en fterven als een Chriften. | O hoge! heerlijke! naamlooszalige hoop der Chriftenen ! laat een ftraal van u vallen in on- i zen ftikdonkeren nacht. — God ! eenmaal zullen wij ook ftaan op den rand van ons graf. Dat dan onze blik in het leven dat agter ons is, en in de ontzagchelijke eeuwigheid, die voor ons is, zoo gerust, zoo koen, zoo helder zij, als die van Paulus! Dat het dan de taal van onzen mond, en het gevoel onzer harten zij: „ wij hebben den loop voleindigd, wij „ hebben het geloof behouden"! O God!kun- j nen wij wel grooter zegen voor ons fterf bed I van u bidden ? K 2 Ik  I48 wij moeten blijmoedig , Ik kan aan Paulus, aan Petrus, aan alle de Apoftelen (want zij hadden werk, en lijdingen, en lotgevallen gemeen) niet denken , zonder hen te bewonderen. Kunt gij het G. ? Wie uwer! indien gij het kunt. Men roemt hen, die voor het geluk van hun Vaderland veel arbeid gedragen, veel lijden verduurd hebben, maar zijn deze zoo roemwaardig, zoo rijk in verdienften , als de Apoftelen? Zij hebben gearbeid,geleden voor hun Vaderland, voor de waereld,- zij hebben de kluisters der dwaling verbroken, den eigendunkelijken troon der Afgoderij omvergerukt, en de altaren van het fchandelijkst bijgeloof vernield; zij nebben in ellende geleefd, en zijn op fchavotten geftorven om eene leer te bevestigen , die ten oogmerk heeft, om den mensch van alle banden vrij, tegen alle rampen zeker, door alle eeuwigheden heen volkomen gelukkig te maken ; zij hebben , op Gods uitdrukkelijk bevel , aan de waereld vergeving hunner misda. digfte wanbedrijven , hogen bijftand voor de deugd, troost in alle wederwaardigheden, en de zekere verwagting van eene nimmereindigende gelukzaligheid in het toekomend leven verkondigd; zij hebben gearbeid, geleden voor de  EN ONVERSCHROKKEN ZIJN, ENZ. 149 de eeuwigheid. — Heilige ! eerbiedwaardige l gezegende Apoftelen 1 wie, die u kent, moet u niet bewonderen ? De werken van de beroemdfte weldoeners van hun Vaderland zijn, bijkans bij alle volkeren, niet meer aanwezig. De omwentelingen der natiën hebben er niets van overgelaten, als puinhopen, die den vriend des menschdoms doen weenen. Hunne namen leven alleen nog in de jaarboeken der gefchiedenis, en pralen daar met eene onvrugtbare, dorre onfterfelijkheid. Maar 't geen gij gedaan hebt, Apoftelen ! in navolging van uwen grooten Heer, is nog aanwezig. Het is een weik voor de eeuwigheid. Geene volksberoeringen» geene oorlogen , geene omwentelingen der aarde kunnen het vernielen. Over het fterven van den tijd zelfs zal het zegepralen. Heilige ! eerbiedwaardige ! groote Apoftelen ! niemand is u gelijk onder de kinderen der menfchen. Van niemand wordt gij overtroffen. Jefus alleen, door wiens kragt gij alle die wonderbare dingen hebt verrigt, welke uw naam bekend hebben gemaakt op aarde, en roemrugtig in den Hemel, Jefus alleen is grooter dan gij. O Heilige! gezegende Apoftelen 5 wie moet u niet agten, wie moet u niet vereeren, wie moet u niet bewonderen ? Mij dunkt T. het wordt ons niet gevraagd, K 3 of  ISO wij moeten blijmoedig, of wij de Apoftelen willen bewonderen. De bewondering wordt ons afgedwongen. Intusfchen eene koele, onvrugtbare bewondering is het niet, waarom ik vraag, waarop ik in mijzelf , en in U M. V. eenigen prijs ftel. Der Apostelen moed strekt ons ten voorbeeld. Onze bewondering moet navolging ten gevolge hebben. Zoo onverfchrokken als zij waren in de belijdenis en prediking van het Chriftendom, moeten wij ook zijn in de belijdenis, en in de beleving van het Chriftendom. Laat ik hierover nog eenige aanmerkingen mededeelen. In de belijdenis van het Chriftendom. Of zouden wij in Jefus Chriftus kunnen geloven , ons geloof in hem , onze hoop op hem kunnen belijden , van niets willen weten als alleen van hem, zonder moed, zonder onver- ! fchrokkenheid , zonder kragt van geest ? Dit zou dan alleen kunnen waarheid zijn G., als de onvereenbaarheid van licht en duifternis, van waarheid en leugen ophield, maar deze onvereenbaarheid zal duuren, zoo lang licht licht, en duifternis duifternis blijven deze onvereenbaarheid is natuurlijk zij is onaf- fcheidbaarvan het licht,en van de duifternis — zij vloeit uit het onveranderlijk wezen van beiden voort. 'T  EN ONVERSCHROKKEN ZIJN, ENZ. 15* *T is waar - dank hebbe de Eeuwige Voorzienigheid !! - onze tijden zijn verdraagfaam; de vrijheid van ons geweten is grooter dan ooit; het Euangelie wordt openlijk gepredikt, op hogen last van onze Beftierers in den Burgerftaat, die het ook belijden; er worden geene Godsdienftige oorlogen gevoerd; de gevangenisfen worden niet opgevuld met belijders van Jefus; de houtmijten worden niet geftookt ; het zwaard moordt niet om den naam van Jefus; alle die bloedige vervolgingen, die de eerfte predikers en belijders van het Euangelie troffen , treffen ons niet. Wij behoeven derhalvcn geen moed, geene onverfchrokkenheid van geest, om ons tegen dezelve te verharden. Maar hebben wij darom niets te beftrijden ? Neemt er de proef, van M. V. geeft het lauw, het zielloos, het, van kragt en leven ontbloot, belijden van Jefus affcheid zoekt een waar vereerer van hem, een levendig onderdaan van zijn rijk te worden roemt hem openlijk als uwen Verlichter, Reiniger, Schuldvergever , Heilverwerver, als uwen Heer, en uwen God geeft te kennen , dat hij u onont- beerbaar is, dat gij buiten hem niet kunt leven, dat gij zonder hem niets zijt, niets kunt, niets hebt, en niets geniet — zegt, en toont dat uw woord u ernst is, dat gij alles wilt laten K 4 va-  15* WIJ MOETEN BLIJMOEDIG varen, om flegts Chriftus te gewinnen, dat gij alles fchade en drek rekent om de uitnemendheid van Chriftus, dat gij in niets roemt dan in zijn kruis, dat gij alleen door zijne kragt wilt leven tot zijne eer vergenoegt u niet met eene halve, onvrugtbare kennis van hem, maar ftaat, ftreeft naar eene geheele, vrugtbare, alle uwe kragren doordringende, en bezaligende kennis, naar eene kennis, die ervaring is beproeft dit, en wat meent gij,dat er gebeuren zal ? . Gij zult het magtig wederftreven van uw vleesch onrwaarworden. Uwe vooroordeeien zullen opwaken, en zig in hunne fterkte vertoonen. Met opgeruide woede zullen alle uwe driften razen , en alles in 't werk ftellen, om u van uw voornemen aftebrengen. Eu bij dien brandenden ftrijd, die uw binnenfte zal doorvlammen, o M. V.! welk een ftrijd van buiten! welken tegenftand van het ongeloof, het bijgeloof, en derzelver trouwe zoonen ! welke aanvallen van verfmadende fpotternij, van drogredeneerende wijsheid ! welke fijne, en welke ruwe, welke openlijke, en welke verborgen vervolgingen zult gij moeten verduuren , vooral indien gij in nauwe huisfe. lijke,of familieverbintenisfen leeft met een Vader, een Moeder, een Broeder, een Zufter, die zig aan Jefus ergeren, die zijn Euangelie al  en onverschrokken zijn, enz. 153 als wartaal befchouwen, en het geloof in hem als zinneloze dweperij veragten ! Het woord van Jefus zal dan ook aan u waarheid worden, gelijk het waarheid is geworden aan de Apoftelen. De eene broeder zal den anderen broeder overleveren, de vader het kind, en de kinderen zullen opftaan tegen de ouders gij zult van allen gehaat worden om mijnen naam zij zullen des menfchen vijanden worden , die zijne huisgenoten zijn (f) — waarheid zal het worden, en de dagelijks voor vallende, zig met elke gelegenheid vernieuwende verdeeldheden, bitterheden zullen het u doen gevoelen. Op dezelfde wijze is het gelegen met het beleven van het Chriftendom. Het valt ligt G. vrij van alle onaangename ontmoetingen, harde bejegeningen , bittere verfmadingen te blijven, en de vertooning temaken, dat men zeer Chriftelijk leeft, den naam te hebben , dat men een goed, vroom mensch is. Leg u op eenige algemeene deugden toe; vermijd de in het oog lopende grove zonden van onmatigheid,. onregtvaardigheid, zwelgerij en diergelijke; maak u min of meer noodzakelijk; wees befcheiden , vriendelijk , hulpvaardig ; ver- fchoon (f) Match. X: 21. 22. 36. K 5  154 wij moeten blijmoedig. fchoon de gebreken van de grooten, verhef u niet boven de geringen; zeg niemand een hard woord; leer infchikkelijk te zijn omtrend alle zwakheden , alle dwaasheden , alle zonden uwer medemenfchen ; zoek eene zekere behagelijkheid, eene innemende zagtheid te geven aan alles wat gij fpreekt en doet; wees daarbij een trouw waarnemer van de openbare Godsdienstoefeningen; fpreek dikwils van God en goddelijke zaken met een fchijn van eerbied — doe dit M. H. en gij zult van de meeften voor een Chriften worden gehouden, en niet te vrezen hebben, dat gij ten doelwit ftaan zult aan haat, aan veragting, aan vervolging — neen, daarvoor hebt gij niet te vrezen, maar hiervoor ■ ach ! wat zou het helpen, indien ik het al voor u verbergen wilde ? hiervoor hebt gij te vrezen, dat de Regtvaardige God uw Chriftendom te ligt zal bevinden , wanneer hij het zal hebben opgewogen in zijne weegfchaal. Om Gods wil fmeek ik u G., laat u door zulk een albehagend, de menfchelijke eigenliefde vleiend, niemand beledigend Chriftendom niet vervoeren. Ik wil de zaak niet overdrij-, ven, maar dat durf ik tog onbefchroomd zeggen, dat het egt Chriftendom meer vordert, dan  EN ONVERSCHROKKEN ZIJN , ENZ. 155 maar ook ernftig, omtrend fommige menfchen, in fommige gevallen ftreng te wezen ; nooit toegevendheid te gebruiken omtrend de dwaasheden , gebreken, en ondeugden onzer medemenfchen, ten koften der waarheid, der deugd, en onzes gewetens; voor waarheid en deugd te fpreken, te handelen met allen ijver; niet alleen die waarheden te zeggen, die gaarn woi> den gehoord, maar ook die ongaarn worden gehoord; in alle dingen God te bedoelen, God te gehoorfamen, meer dan menfchen ;> nooit Belial te vleien, en zig te fchamen over Christus; alles wat men doet, met woorden of met werken, te doen in den naam van Jefus Christus ; gezind te zijn, gelijk hij was, zijn beeld te dragen; zoo wijs, zoo goed, zoo mild, zoo nederig, zoo lijdfaam, zoo enkel waarheid , enkel heiligheid te zijn; gelijk hij onwetenden te leeren , tranen aftedrogen, treuri- gen  I5<5 wij moeten blijmoedig, gen te vertroosten , zig tot een dienaar van allen te maken, maar ook den huigchelaar te ontmaskeren, den vijand der waarheid en der vroomheid te beftraffen, de magt der duifternis tegenteftaan , regt en geregtigheid te ver. dedigen, ftandvastig te zijn in alies wat goed en regt is, eene deugd te hebben, die niemand ontziet, niemand vleit, die van alle enkel natuurlijke deugd hemelwijd onderfcheiden is, en dus door hare groote allen beledigt, welken zij hunnen verren afftand doet gevoelen van 't geen zij wezen moesten. Ziet daar iets T. iets van 't geen de egte Godzaligheid vordert, en 't geen min of meer duidelijk zigtbaar zijn moet aan allen, die ware vereerers van Jefus, opregte heievers van zijn Euangelie zijn. En zou men deze fchoone gezindheden kunnen hebben en vertoonen, zou men deze baan des Chriftelijken levens kunnen bewandelen, zonder iets te lijden ? Niemand uwer waane dit. Het is onmogelijk godzalig te leven, en niet in een of ander opzigt vervólgd te worden. Wees vrij gewapend met alle kragten der allesverdragende liefde , wees vrij tot bewondering toeinfchikkelijk, toegevend, zagtmoedig maar houde vast aan uwe vroomheid — houde vast aan uw Euangelie — geef  ÈN ONVERSCHROKKEN ZIJN j ENZ. 15? geef in niets toe, waarin gij niet kunt toegeven __ noem nooit licht, 't geen Jefus duisternis noemt — bemin nooit 't geen hij haat — wees onverbiddelijk ftreng tegen alles, wat niet egt Euangelisch, egt Chriftelijk is — en gij zult ras zien, hoe het vuur van haat rontom u tegen u zal opvlammen gij zult ras de nijd zien grimmen , en de lasterzugt hooren fchelden, verdoemen. Ouders en vrienden zullen tegen u opftaan — uwe woorden en daden zullen verkeerd beoordeeld , belogen , belas- terd worden uwe Chriftelijke zin zal een fteen des aanftoots, een rots der ergernis zijn, en een teken, dat wederfproken wordt. Wat heb ik daar gepredikt ? Gij kunt het Euangelie niet geloven, gij kunt het Euangelie niet beleven, zonder lijdingen te ondergaan ? Is dit het Chriftendom voorftellen van zijne beminnelijke zijde ? —- Het zij daarmee gelegen , zo als het wil G., ik heb waarheid gepredikt waarheid, voor wel. ke Natuur en Openbaring , de gefchiedenis van het Chriftendom bij alle volkeren, in alle chriftenharten, door alle tijden heen waarborgen zijn ; — ik heb waarheid gepredikt — waarheid, die Jefus zelfs, en zijne Apoftelen ook gepredikt hebben; — ik heb waarheid ge-  15 verregaande ongebondenheid van zeden. Althans zij waren gehaat, gevloekt van de Joden, gebannen uit hunne gezelfchappen. Met hun te eeten, met hun famentereizen werd voor eene fchande gehouden, en alles, wat hen maar vernederen kon, voor geoorlofd. En wat wonder ? De Pharifeen, de leeraars van den Godsdienst gingen hun hierin voor Zij ijverden om ftrijd in het verwerpen, het vertrappen dezer menfchen aan hunne verbetering ! — ! o! daaraan dagten deze vroome ! 1! mannen niet. En ziet! deze tollenaars vondt men bij Jefus. Hij bejegende hen vriendelijk, befcheiden, met enkele voorkomende, zagte goedheid , en , was er een , bij wien een vonk waarheidsliefde fmeuide, die naar hem luifterde , bij wien hij met de leere zijnes. Rijks eenigen ingang dagt te vinden, dan fchroomde hij niet, bij hem intetreden, aan zijnen tafel aantezitten, al was hij ook de onregtvaar- digfte, de losbandigfte van allen. Het is niet onwaarfchijnlijk, dat er onder de tolbedienden , die Jefus nu vergezelden, eenigen waren, bij welken hij nu en dan gegeten had. Althans de Pharifeen die fchijnheilige deugnieten die nijdig waren op het aanzien van Jefus onder het volk die hem L 4 uit  Ït58 DE GELIJKENISSEN VAN HET VERLOREN uit 'sharten grond haatten, en vervloekten — die elke gelegenheid, om hem te doen vallen in hunne, met helfche listen boosheid, overal gefpannen 'Krikken., angftig afloerden, en greetig aangrepen de Pharifeen verwijten hem hier, dat hij een vriend van tollenaren en zondaren is , dat hij met hun eet. Er treedt [dunkt mij] een van die gemaskerde boeven uit den opeengepakten hoop des volks, dat Jefus volgde , voort. Hij ziet zeer era. ftig hij fchudt de brede zomen zijner klederen, die overal met fpreuken uit de Wet Gods befchreven waren , tot een herinneringsteken van zijne buitengewoone heiligheid, wel hard, maar evenwel met eene fchijnbare agteloosheid fchudt en hij luiftert, op een toon, die Vaderlijke toegenegenheid omtrend een arm, misleid volk wil nabootfen, dezen en geenen — vrij luid, en hoorbaar — in het oor. „ Ziet eens dien Profeet, van „ wien gij zoo veel werks maakt — ziet hem „ eens! Hoe vertrouwelijk is hij met de tolbe., dienden, met zulke groote zondaars. Met 3, die .. . en met die heeft hij zelfs meer „ dan eens gegeten. Is dat ook Profeten„ werk ? Voegt dat gedrag aan een man, die zegt te ijveren voor God, en zijne eer? 3, Is dit het gedrag, onzen Mesfias waardig? Aü laat u niet langer misleiden. Hetfpreekt j, im-  schaap, en den verloren penning. l6o „ immers van zelfs, dat wij niet veel goeds ,v denken kunnen van iemand, die zoo vriend„ fchappelijk verkeert met menfchen van een L openbaar bekend, ondeugend karakter. Doet „ dit ook een uwer Overften, een uwer Leer- ,„ aars?" Jefus hoort deze beledigende befchuldiging, en hij verdedigt zig - niet om I zijnes zelfs wil maar om des volks wil, I om het volk te wapenen tegen deze ergernis , I die de Pharifeen aan hem namen, in de gelijkenisfen, van welke ik thans twee met U. A. wil overwegen. 1/ Laat ik eerst iets zeggen over de gelijkenissen zelfs — en dan derzelver oogmerk, en zin ontvouwen. Eerst dan iets over de gelijkenissen zelfs. De eerfte gelijkenis is volkomen in den Oosterfchen fmaak , ontleend van een Schaap, een dier, op 't welk de Oosterlingen, aan het herderlijk leven gewoon, grooten prijs fielden. Hoe wijs is Jefus in de keuze der beelden , waarin hij de waarheden van zijn Hemelsch Koningrijk voordraagt! hoe eenvouwig, hoe L 5 be'  170 de gelijkenissen van het verloren bevatbaar voor de beperktiïe verftanden ! hoe juist ingerigt naar den fmaak des volks, tot't v/elk hij fprak ! Een mensch was eigenaar van honderd fchapen. Terwijl hij deze , hem dierbare kudde weidt', raakt een fchaap aan het dwalen. Wat doet de man, als hij dit ontdekt ? Laat hij het fchaap dwalen, onbekommerd, of het in de tanden van een verfcheurend dier valt, of in Zijne hulpeloosheid omkomt ? Neen, hij laat de negenennegentig fchapen in de woeftijn, (dat is, in een grasrijk oort, waarin geene menfchen woonden , maar dat gebruikt wierd van de herders om hun vee te weiden, zie Gen. XXf: 20, 2i. Exod. III: 1, 5, 6.) en hij zoekt het verloren. Ijlings gaat hij heen, beklimt de bergen, doorloopt de dalen, dringt door bosfehen en ftruiken, fchroomtgeen weg hoe ongebaand, hoe gevaarlijk hij ook wezen moge, agt geene vermoeidheid, geen zweet, geen doornwonden in zijne voeten ijlings gaat hij heen, zoekt zoo lang hij het vindt. Dit gelukt hem. Ha! hoe verblijd is de man. Met vreugd vat hij het aan, neemt het op zijne fchouders , draagt het na zijn huis , roept zijne vrienden en buuren bijeen, wekt hen op tot medeblijdfehap over het gelukkig wedervindenvan zijn verloren fchaap. De  schaap, en den verloren penning. I7I De tweede gelijkenis is juist niet volkomen Oostersch, juist niet ontleend van iets,dat bij de Oosterlingen meer waarde had, dan bij andere volkeren, maar zij is menfchelijk, zij is ontleend van iets, waarop alle volkeren prijs (tellen. Een nieuwe trek van de wijsheid des grooten Leeraars. Jefus was een Leeraar, een Verlichter der waereld, een Onderwijzer des menschdoms. Het geen hij leerde, was niet alleen belangrijk voor de Oosterlingen, maar ook voor ons Westerlingen, voor alle volkeren, voor de gefamentlijke menscheid door alle tijden heen. Hij droeg zijne levenswoorden veeltijds voor in beeldfpraak. Zij was ontleend uit de natuur, uit het huisfelijk reven.» uit de burgerlijke inrigting, uit het menfchelijk ligchaam. De eene beeldfpraak was verftaanbarer voor dit volk, de andere voor een ander volk, maar geene was er volftrckt onverftaanbaar voor iemand. O! hoe wijs was Jefus, de eenvouwige, de ongeleerde Jefus van Nazareth! Een Vrouw(zegt hij)had tien penningen,(omtrend twee gulden naar onze munt gerekend.) Van dezen kleinen voorraad verliest zij eenen Ipenning (omtrend vier Huivers.) Wat doet ■zij ? zij doet het natuurlijkfte, dat men in zoo ■een geval doen kan. Zij fteekt een kaars op , door-  172 de gelijkenissen van het verloren doorzoekt alle hoeken en kamers van haar huis , keert al het huisraad om , veegt allesfchopnna zij zoekt onvermoeid, aanhoudend —- zoo lang tot dat zij de verloren vier Huivers wedervindt. En dan vrcugdvol maakt zij dit aan hare vriendinnen, aan hare gebuurinnen bekend, op dat zij ook deel nemen in hare vreugde. * Ziet daar de gelijken is fen. Ach ! indien maar mijne omfchrijving , die ik met opzet zeer kort gemaakt heb, niets van derzelver fchoone eenvouwigheid, hartinncmende natuurlijkheid» kragtvoHë verhevenheid heeft afgevijld. Ik gevoel er al het gebrekkige van G. maar \ wie kan den onvergelijkeiijken, den eenigen — wie kan Jefus navolgen, wie kan hem gelijken ? Onder wiens nabootfende handen moeten zijne oorfprongelijke Hukken niet zeer veel verliezen ? Laat ik U. A, nu over het oogmerk en den zin dezer gelijkenissen onderhouden. Ik heb Hraks gezegd, dat Jefus ze voordroeg als eene verdediging tegen de lasterende befchuldiging der Pharifeen, als of hij door zij- • nen  schaap, en den verloren penning. I?3 nen vriendelijken omgang met fommige Ro. meinfche tolbedienden hunne bedriegerijen , hunne onregtvaardige knevelarijen , hunne losbandige zeden ftilzwijgend verdedigde,en hunnemaaltijden bij woonde als een deelgenoot hunner brooddronken flemperijen. Neemt de gelijkenisfen voor u G., denkt aan Hem , die ze fprak, denkt eenvouwig na over de aanmerkingen, die hij ten flot van dezelve er bijvoegt, en gij zult zien zonder mijn bewijs, hoe voldingend zijne verdediging is , hoe befchamend,hoe harttreffend zij zijn waar oogmerk in het licht fielt. De Matthaeusfen, de Zachaeusfen, de Mariaas, wierden, als het verworpenst uitvaagfel des menschdoms, met onmeedogende trotscheid veroordeeld, en, met ontmenschte hardigheid teruggefloten van de fchijnvrome Pharifeen. De algemeene veragting, die hen drukte , die ieder vrij vermeerderen kon, maakte hen nog ondeugender. Ach! die ongelukkigen j niemand fprak tot hun hart, hun zedelijk gevoel; niemand bemoeide zig, om hen met den waren aart van hunne beflemming, met de beminnelijkheid , de voordeeligheid der deugd , met de hatelijkheid, de rampzaligheid der ondeugd bekend te maken; niemand bekom-  1^4 DE ÖJEtlJKËNiSSEN VAN UET VERLOREN kommerde zig , om hen teregt te brengen* Ach ! die ongeiukkigen ! was er een, die tot nadenken kwam, hij wierd verdagt gehouden. Men fpotte met zijne tranen. Zijn berouw wierd uitgekreten voor fchijnhciligheid. De veragting wees hem af, of de blindheid wees hem heen na Mozes,en zijne blinde uitleggers. Ach ! die ongeiukkigen ! — En over deze ^ongeiukkigen erbarmde Jefus zig. Die Zagte, die beminnenswaardige menfchenvriend! die medelijdende , die edelmoedige menfchen- redder! klopt ons hart niet van vreugd, als wij aan hem denken, van hem, en van de heerlijke daden zijner liefde fpreken ? Jefus, de erbarmende Jefus nam zig hunner aan. Hij wierp eenen medelijdenden blik aan die verwaarloosde menfchen toe, welken de Pharifeen met hunne veragtende blikken zogten te vertreden in het ftof en hij gaf niet alleen medelijdende blikken, maar dadelijke hulp. Hij zogt hen te roeren , tot nadenken te brengen, of het ontglimd vonkjen van nadenken aanteblazen. Zagt en vriendelijk fprak hij hen aan» vermanende, teregtwijzende, beftraffende ,op hoop, dat zijn woord in hunne harten neder, zinken, wortelen liaan, opgroeien, en vrugten des eeuwigen levens voortbrengen mogt. De Pharifeen fchuwden hunne huizen , als woonplaatfen der godloosheid, en hunne maal. tij-  SCHAAP5 EN DEN VERLOREN PÈNNtNC If$ 1 tijden als tafelen des duivels, om dus roem te J behalen bij het volk, dat aan zulke nagehuigjchelde godsdienstvertooningen hing, maar Jefus hij maakte geene zwarigheid, om bij hen, wanneer hij die doen kon zonder hoger pligten te verzuimen, integaan , bij hen aantezitten, met hun te eeten en te drinken; alleen maar, om dies te beter gelegenheid te hebI ben,tot het opwekken van hun flapend gewisIfen, tot het vermeerderen van hunne opmerkI faamheid op zijn onderrigt, tot het wederbrengen van hen in den fchoot van zijnen, hen wagtenden Vader. En mogt hij dit niet doen ? Hij niet, die in de waereld was, niet om der heiligen wil, maar om der zondaren wil? Hij niet, die gekomen was, niet om de heiligen, maar om de zondaars, de grootfte, de meest verbasterde, de diepstgezonken zondaars te roepen tot bekeering ? Hij niet, die gekomen was om optezoeken, om zalig te maken, 't geen verloren was ? Hij niet, die een geneesmeefter der kranke menscheid, een teregtbrenger van verdwaalden was ? O ! hoe weinig kent men hem, indien men dit aan hem ten kwade duidt! Vreugd is er bij God, als één mensch teregt gebragt wordt, die verdwaald was, zou hij dan niet aan teregtbrenging denken, voor teregtbrenging zorgen, die zoo gaarn aan zijnen Vader vreugd gaf, en zijnen  I^Ö DE GELIJKENISSEN VAN HET VEftLOREN nen Hemel vervulde met geredde , verbeterde: menfchen ? Hij kende de waardij der menfchen. Innig fmartte het hem te zien, dat zij,, die dezelve ook moesten kennen, ze niet ken-' den, en darom trok hij zig de belangens dezer: verwaarloosde, verdoolde fchapen aan , op datl hij hen wederbragt tot God, voor hem eni voor zijn rijk herwon, en dus iets toebragt toti vermeerdering der hemelvreugd — . „ Ja Pha- rifeen 1 Jefus ging vriendelijk met de van u „ gehaatte tollenaars om. Hij is enkel goed-. „ heid omtrend hen , offchoon zij geen twee,, maal in de week vasten, geene lange gebeden „ doen, hunne aalmoezen niet laten ronddce. „ len onder bazuingefchal, geene brede, met! ,, wetfpreuken befchrevcn zomen aan hunne; „ klederen dragen, van uwe menigvuldige ofi ,, ferhanden , reinigingen , wasfehingen niets; „ weten. Ja ! gij hebt regt! dit doet die vvij,, ze, goede, wonderbare man van Nazareth. 3, En verdient dit berispt te worden ? Neen ! 5, het geen gij in hem laakt,ftrekt hem tot eer: O ! wisc gij eens, hoe ver hij boven het gros 5, der menfchen moet verheven zijn, die denï .,, gevallen mensch ophelpen, die den verdvvaal-i 3, den van den rand des afgronds, in welken „ hij zo dreigt neder teftorten, terugtrekken ,, wil, die daarin noch arbeid, noch verfmaM ding,noch terugwijzing ontziet,en zig door „ dé  schaap, en den verloren penning. IJ7 I ,, de herhaaldfte mislukkingen niet verfchrik- i ,, ken, niet ontmoedigen laat wist gij dit I eens, gij zoudt dit niet als eene reden van 1 befchuldiging tegen Jefus inbrengen. Gij „ maakt de lof dp van zijne menfchenliefde , „ daar gij meent hem hatelijk te maken. Houdt ,, op Pharifeen! houdt op. Zulk een men* „ fchenvriend is uwe bewondering , uwe lief,, de waardig. Houdt op. Een verfchrik,, kend, een hart*- en beendoorborend wee ,, heeft hij uitgedonderd over uwen menfehen„ haat , over uwe huigchelarij , over uwe fchraapzugt,over uwen hoogmoed met „ een woord, over alle die godloze beginfe,, len, en gevloekte handelingen, die u in de „ oogen van elk onpartijdig , deugdfaam „ mensch allerveragtelijkst maken houdt op! volgt Jefus liever na, indien gij kunt, kleine! lage zielen! — maar dit kunt ,, gij niet neen, dit kunt gij niet. O mijn „ God ! hoe zult gij fidderen, hoe zult gij ,, weeklagen , hoe zult gij wegkrimpen van „ hartopvretendc wroeging, als gij dien ver,, agten Nazarener ziet in zijne Rigterlijke „ Majefteit als hij zig opmaakt, om „ dat wee, waarmee gij nu den fpot drijft, „ aan u te vervullen Pharifeen ! houdt „ op ! houdt op ! laftert uwen Rigter niet „ meer." —. III. Deel. M Zo  1^8 DE gelijkenissen van het verloren Zo zouden wij misfchien G. de Pharifeen hebben aangefproken, indien wij bij die voor_ val waren tegenwoordig geweest, maar Je. fus — ! o ! hoe geheel anders ! hij fpreekt hen niet regtftreeks aan, maar fielt alleen een paar gelijkenisfen voor, die, indien zij alle menfchelijkheid, alle gevoel voor waarheid niet tot den laatften vonk toe hadden uitgebluscht, veel fterker op hen werken moeiten, dan onze allerijverigfte , allerfcherpfte berisping, onze vreesfelijkfte bedreiging. Ik gevoel het T. dat men min of meer gezind zijn moet, gelijk Jefus was, om de kragt zijner verdediging te gevoelen. God! waren wij allen zoo gezind, tragtten wij allen, onzen medemensch te verbeteren, voor God en de deugd te winnen, voortebereiden voor zijnen Hemel! hadden wij daartoe iets — iets maar van de wijsheid, de liefde, de verdraag, faamheid, de langmoedigheid, het geduld van Jefus Chriftus!!. Maar zijn wij allen zoo gezind ? Letten wij wel op, vormen wij ons wel naar zijn voorbeeld ? Wij fchuwen de zon. daars, en als zij ergerlijk zijn, dan doen wij wel, dat wij hen niet tot onze vertrouwelingen maken, maar doen wij ook wel, als wij hen afwijzen, als wij hen met hardigheid, met veragting afwijzen, wanneer zij tot ons ko-  SCHAAP, EN DEN VERLOREN PENNING. 179 komen, om over God, en Goddelijke zaken te fpreken? Doen wij ook Wel, als wij hunne ellende niet gevoelen, niet ter harten nemen, hun niet zoeken nuttig te zijn door onzen raad , door onze ernftige vermaning', door onze zagte teregtwijzing ? Doen wij ook wel, als wij eene , als wij honderd goede gelegenheden daartoe verzuimen, niets doen, om hun hart te gewinnen, niet voor hun bidden ? Zo deed Jefus niet. Hij ontrok zig niet aan de ondeugenden, als zijn gezelfchap hun kon voordeelig zijn. Niemand , dien zijn Vader droeg op zijne aarde , en tijd tot verbetering vergunde, hield hij voor onverbeterlijk, zoo lang zijn oor niet geheel verftopt was voor de ftem der waarheid. Onuitfprekelijk wee deed het hem te zien , hoe ongeloof, bijgeloof, en ondeugd menfchenharten ontreinigden , en onvatbaar maakten voor de vreugden zijnes Koningrijks, en zijn hart gevoelde de fmarten der liefde. Niet voorbijgaand was dit gevoel. Het was daad. Hij was bedagt op middelen, om dit onheil te ftooren , en hij verzuimde er geene. Zo deed Jefus. Welk een befchamend voorbeeld ! o ! dat wij het zien, dat wij het navolgen , dat wij het navolgen , in onzen kring van bloedverwanten, vrienden, bekenden, kinderen , wanneer zij op eenen dwaalweg zijn ! — Geliefden 1 wij kunnen dus iets van de zaligM 2 heid  180 de gelijkenissen van HET VERLOREN heid genieten , die hij, Jefus, ais teregtbren- ger van verdwaalde menfchen geniet iets van uwe zaligheid genieten Heere Jefus Christus !! God ! welke heerlijke , welke groote dingen ! Ach I geloofden wij dit regt! Wisten wij regt wat dit was! Dagten wij regt levendig , en kragtig, bij herhaling aan de hoge vergeldingen der eeuwigheid, die zullen geboren worden uit de blijde dankzeggingen, met welken de zoo teregtgebragte menfchen de redders hunner zielen zullen tegenkomen, als zij met hun voor God ftaan, en ingeleid worden in zijnen Hemel ! Dan o ! dan zouden wij tragten te arbeiden aan de verbetering van onfterfelijke menfchen, en Jefus ons daarin ten voorbeeld kiezen. Dat vrij dan de berisping ons aangreep, de haat ons aangrimde, de lafter ons in het Hof zogt nedertedruk- ken, de befpotting onze loon was geen nood ■ wij zouden het kunnen verdragen met de zagte gelatenheid van onzen Heer , en het vooruitzigt, het vooruitgevoel van dat naamloos geluk zou ons flerk genoeg wapenen tegen liefdeloosheid zoo wel, als tegen moedeloosheid. —- Het geen ik over het oogmerk van Jefus in deze gelijkenisfen G. gezegd heb, verfpreidt tevens licht over derzelver zin. Wie ziet het niet,  SCHAAP, EN DEN VERLOREN PENNING. ï8l niet, die zien kan, dat Jefus ons hier een beeld maalt van de liefde Gods,met welke hij zorgt voor, en arbeidt op de bekeering van menfchen ? En welk een beeld ? Ziet het T. — ziet het en erkent,dat de erbarmingen des Oneindigen te hoog zijn, om te kunnen worden bereikt door menfchelijke bevindingen. — God ziet den verloren mensch dwalen, en hij denkt omtrend hem ontfermende gedagten. Wat doet Hij ? Hij wagt niet, tot dat hij we- derkeere van zijn doolpad Hij laat dit niet over aan het geval Hij zoekt hem zelfs op. Door allerlei middelen werkt hij op den mensch. Dan eens regelt hij zijne omftandigheden zo , dat hij met fchrik opfpringt uit zijnen bedwelmenden flaap, en aan God denkt, dien hij lang vergeten had dan zendt hij hem eenen wijzen, deugdfamen vriend toe,die hem ftilhoudt, hem raadt, bidt, fmeekt, die niets onbeproefd laat om hem te bewegen tot verandering van gedrag -— dan laat hij een woord van vermaning, van beftraffing, onder het aanhooren van eene leerrede vallen in zijn hart, en daar het zaad van ernftige overdenkingen v/orden — dan werkt hij op hem door de plegtigheid van een biddagsfeest, van een Avondmaalsfeest, of bij den doop zijner kinderen dan ontfluit hij voor hem de rijkdommen zijner milde goedheid, en zegent hem M 3 op  iS2 DE GELIJKENISSEN VAN HET VERLOREN op velschillende wijzen , in zijn ambt, in zijn handwerk , in zijn beroep, in zijn geflagt, in zijne vrienden , in zijne kinderen dan zoekt hij hem te vermurwen door het inhouden, het verminderen van zijne misbruikte zegeningen dan moet eene ziekte, die hem nabij het graf brengt, de dood van een vriend, eene vriendin, eene vrouw, een man, een kind, het verlies van goederen, van een ambt, het mislukken van een vleiend uitzigt het flapend [geweten van den mensch opwekken , en hem doen denken aan de onzigtbare dingen der eeuwigheid wat zal ik meer zeggen ? Den ganfchen dag ftrekt de goede Hemelfche Vader zijne handen uit tot den zondigen mensch. Den ganfchen dag roept hij door de Natuur, en door het geweten , door elk fchepfel in de Natuur , door elk woord der Openbaring, door elk groot of klein voorval des levens, den afgedoolden fterveling toe, dat hij zig tot hem bekeere. Onuitputtelijk is zijne Wijsheid in uitvindingen, onvermoeid is zijne Liefde in aanhoudendheid. Hij roert den mensch daar , waar hij het meest roerbaar is. Den waarheidlevenden zal hij door zijne waarheidsliefde, den aandoenlijken door zijne aandoenlijkheid, den eerlievenden door zijne eerliefde roeren. De gang der ziele, die nog niet geheel is verloot door de zonde, wordt van den Allieven- den  SCHAAP, EN DEN VERLOREN PENNING. 183 den gebruikt, om door denzelven ernftige gedagten in zijn hart te brengen. Het is, of Hem meer aan de behoudenis van een armzalig, verloren mensch gelegen is, dan aan anderen, die hunne verlorenheid inzien ,• gevoelen, en reeds bedagt zijn op wederkeering. Ziet G. zo is God; zo heeft Hij, die God kent, gelijk hem geen wezen in Hemel en op aarde kent, hem ons geopenbaard; zo is God; zo handelt hij met den verloren zoon van Adam; zo handelt hij met ons, met een ieder onzer. — Menfchen 1 Zondaars! afgedwaalde , in poelen van wellust, van onregtvaardigheid, van hoogmoed verzonken menfchen ! hoort! verloren zijt gij, onherftelbaar verloren , voor eeuwig verloren , indien gij niet terugkeert van uwen zondenweg. Ach ! ziet! — kunt gij het zien, en dezelfde blijven,in uwe onreinheid , in uwe aardschgezindheid, in uwe van God en zijnen Zoon vervreemdheid volharden ? Kunt gij dit ? ach ! ziet! God wordt niet gelukzaliger door uwe bekeering; God kon u verdoen met den adem zijnes monds; God kon uw naam wegdelgen uit het boek des levens; maar dit doet hij niet. De eeuwige Erbarmer draagt u met onuitfprekelijke Langmoedigheid hij heeft u gedragen van uwe jeugd af, hij gaat daarin voort — hij heeft u vroeg gezogt tot hem te trekken door koorden der liefde — M 4 bij  | 84 DE GELIJKENISSEN VAN HET VERLOREN hij houde niet op met het roeren, het bewegen van uw hart — hij toont u dagelijks, dat hij piet wil, dat gij verfmagten zult in uwe zonden menfchen ! zondaars ! kunt gij dit zien en dezelfde, even gevoelloos, even onopmerkfaam, even verkleefd aan de lusten van uw vleesch, die u verfcheuren, terwijl gij ze verfadigt, blijven? Hoopvernielende treurigheid giet zig hier uit in mijn, uw geluk minnend, hart, O ! wat zal ik u dan zeggen? Waardoor zal ik u dan kunnen roeren ? Hoe zal ik dan op u kunnen werken , als gij koud blijft voor de vlammen der Goddelijke ontfer, ming ? Welk Euangelie zal ik u dan verkondigen ? oown nr ? JjiaeilgHiai jajn fiv naibró.- naionÉrtfl I £R is iets in. de gelijkenis van het verloren fchaap G., waarop ik niet kan nalaten u opmerkfaam temaken. Mij dunkt, het grijpt een gevoelig hart zoo magtig, zoo diepaan, het roert zoo door en door onze verborgenfte ge. voelkragten. -- Wat doet de herder, dieuitge, gaan was, om het verloren fchaap tg zoeken, als hij het gevonden heeft ? Hij drijft het niet met de zweep voor zig heen, hij laat het niet alleen den weglopen — hij neemt het in zij, ne armen, hij legt het op zijne fchouders, hij draagt het zelfs die lieve! die beminnelijk ke herder! ach ! het arm fchaap is zoo afgemat.  SCHAAP, EN DEN VERLOREN PENNING. l8$ mat, zoo kragteloos geworden door zijn omzwerven , het kan niet gaan! hij draagt het zelfs. — Dat noem ik onze oftmagt, en de tederhartige voorkoming van den medelijdenden Jefus, met één woord, onnavolgbaar waar, en roerend, en fterk tekenen. Zulk een zagt, zulk een liefelijk beeld van hem, die van zijnen Vader is uitgegaan om de verdwaalde fchapen zijner kudde optezoeken, en tot hem wedertebrengen ! — Wie, die ooit verdwaald was , en weder is teregtgebragt, heeft niet meermalen zig hierover met dankbare vreugdtranen verwonderd ? Wie heeft het niet als waar erkend, gevoeld? Spreekt M. V. gij, die zoo gelukkig zijt van te behaoren tot de wedergekeerde fchapen des grooten Herders , fpreekt! Als u de weg wierd aangewezen s dien gij inflaan moest, toen gij met hartdoorfidderende fchrik gewaar wierd, dat gij dwaalde , en wenschte op den regten weg te zijn, wat deed gij ! Was het u mogelijk dien weg inteflaan, fchoon gij al zaagt, dat hij goed, tot het oogmerk uwer reize na de eeuwigheid zeer voordeelig was ? Ach ! uwe kragten waren verlamd; verftorvenheid had uwe geheele ziel aangegrepen; het zuurdeeg der zonde had uw ganfche wezen doorgetrokken gij kon dit gevoelen ja! gevoelen, pijnlijk gevoelen kon gij, dat in uw vleesch geen goed woonr M 5 de  2 86 de gelijkenissen van het verloren de dat de wanorde in uwe ziel te groot was, om herfteld te worden door u '< . Gij had moeten omkomen, verfmagten, heenfterven in uwe jammeren, indien dit hartdoorknagend gevoel u niet had gebragt voor de voeten des Almagtigen Erbarmers, en u had geleerd te roepen om zijnen , alle magteloosheid overwinnenden , met groote kragt toerustenden bijftand. Hij zag dit, en hij hefte zijne Almagtige arm over u op. Nu kunt gij, 't geen voor uw vleesch onmogelijk was,gefterkt door zijne kragt. Ik verwijl gaarn bij deze waarheid. Chriftenen! geloofde wij ze regt. Wij zijn zoo zwak, wij worden dit dagelijks gewaar, wij weeklagen er over. Het is goed dat wij dit gewaar worden, dat wij er over klagen, maar met al ons geklag , met al ons geween, met al ons gejammer verkrijgen wij geen greintje meer fterkte. Wij moeten onze deerniswaardige magteloosheid gevoelen , maar bij dit gevoel, een vast -, een levendig geloof in Hem voegen, die door zijnen Geest ons over onze zwakheid wil doen zegepralen , en ons in Haat Hellen tot dingen , die nu voor ons onmogelijk zijn. O 1 hadden wij dit geloof!hadden wij dit,niet voor één oogenblik, maar altoos, bij al ons doen , bij al ons laten, bij alle onze vreugd, bij alle onze  schaap, en den verloren penning. 187 onze lijdingen ! Dan zou hemelfche kragt zig uitgieten in onze ontheisterde ziel, en haar fterk maken in God; dan zouden wij verzoekingen kunnen overwinnen, die ons nu doen bukken; dan zouden wij ftrikken der zonde verfcheuren, die ons nu knellen; dan zouden wij wasfen in reinheid, en in deugd, daar wij nu dikwils dagen, weken, maanden ftilftaan, en het fchijnt, alsof het leven is verftorven ; dan zouden wij ons kunnen verlogchenen in groote dingen, daar het verlogchenen in kleine dingen ons nu zoo pijnlijk valt; dan zouden wij ons nuttig maken voor de toekomende waereld, daar wij nu dikwils nutteloos zijn voor de tegenwoordige; dan zouden wij op alles werken , alles vermogen , daar wij nu dikwils niets vermogen , op niets werken; dan zou de waereld ons niet betoveren,bedriegen, en wij zouden evenwel de waereld genieten. O ! hadden wij dit geloof! Wie uwer Chriftenen! wenscht dit niet ? Wie uwer roept niet in zijn binnenfte,met al het fmagtend verlangen van een geroerd hart ? Heere fchenk mij dit geloof, en neem mijn ongeloof weg. Nu kom ik tot het flot van deze gelijkenisfen. Er is meer vreugd in den Hemel over ééN ZONDAAR die zig bekeert, DAN over  ïS8 de gelijkenissen van het verloren over negenennegentig regt vaardigen, die de bekeering niet nodig hebben. Men is doorgaans gewoon , door deze regtvaardigen , ingebeelde regtvaardigen te verftaan, menfchen , die wanen dat zij goed en vroom zijn, maar het niet zijn. De zin van Jefus woorden is dan deze. „ Er is meer vreugd „ in den Hemel over eenen zondaar, die zig „ bekeert, al behoort hij ook tot de van u zoo „ diep veragtte tollenaars , dan over negenen,, negentig zulke trotfche,ingebeelde, zigzelf ,, in hunne vroomheid vleiende huigchelaars, „ als gij zijt." Maar kan dit de meening van Jefus wel zijn ? Strookt zulk eene fpotternij die wel beledigen, verbitteren, maar niet verbeteren kon,met zijn karakter, met zijne tegenwoordige bedoeling ? Mij dunkt, men ziet het hem aan, men hoort het uit de zagte, de vriendelijke wijze, waarop hij zijne verdediging inrigt, dat hij alleen bedoelde, de Pharifeen te overtuigen, dat zij hem onregt deden met hunne harde verdenking,en grievende befchuldiging. Hij fpreekt zoo koel, zoo bedaard , zoo zagt. Er is geen zweem van drift in zijn geheel voorftel. Neen, er is in zijne verdediging geen plaats voor fïekcnde fpotternij. Want wat was het anders dan fpotternij, de  schaap, enden verloren penning, 189 de Pharifeen te noemen regtvaardigen , die de bekeering niet nodig hadden ? De Pharifeen wisten te wel, dat Jefus hen niet erkende voor zulke regtvaardigen, om niet te gevoelen , dat hij met kin den fpot dreef. En wat kon dit anders ten gevolge hebben, als nieuwe verbittering, nieuwen haat? Daarenboven; Je- fus vergelijkt uitdrukkelijk de negenennegentig regtvaardigen,die de bekeering niet nodig hebben bij die fchapen, die bij den herder bleven, die niet afdwaalden van de kudde. Hoe is het dan mogelijk hier aan ingebeelde regtvaardigen, laan fchijnvromen te denken ? Ik blijf liever bij den eenvouwigen zin der woorden, en verfta door de regtvaardigen, die de beKeermg niet nodig hebben , waarlijk vrome menfchen, die in opregtigheid tot God bekeerd zijn, en die, fchoon zij niet bevrijd zijn van menfchelijke zwakheden, fchoon zij dagelijks aan hunne verbetering arbeiden, naar meer reinheid en volmaaktheid ftreven moeten, de eerfte bekeering, de aanvangelijke wederkeering tot God niet meer nodig hebben. Welk eene roerende, leerende, vertroostende, moedinfprekende yoorftelling! Welk eene fchildering van God! Welk eene tekening der hemelbewooners! Welk eene voorftelling van de bekeering ! Welke drangredenen  I90 de gelijkenissen van het verloren nen om tot God wedertekeeren, uit dankbaarheid voor zijne tederhartige, Vaderlijke bekommernis omtrend de redding van een zondaar! — o Jefus! Jefus! hoe menfchelijk hebt gij ons: uwen Vader verkondigd ! In welk een verte. derend licht van Albarmhartige Liefde fielt Gij ons den Oneindigen !! Er is blijdfchap in den Hemel over eenen zondaar die zig bekeert. Veelvattende ge- dagte! Kan ik ze regt denken! Kan ik den onuitputtelijken zin van dezelve regt voorftellen? God, de Engelen die zedert hunne fchepping voor zijn troon aanbidden, de geesten der volmaakte regtvaardigen nemen zoo veel deel in het geluk der menfchen hier beneden, dat zij vreugd hebben, wanneer een zondaar zig bekeert van zijnen bozen weg. Er is blijdfchap inden Hemel, bij God, wanneer een zondaar zig bekeert.—Stille, eerbiedige verbazingen doorftromen hier mijn hart. Diepgeroerd aanbidt mijne ziel de Eeuwige Liefde., Aan God — God ! wie kan het uitfpreken ? — Aan God — aan den Oneindigen — aan Hem., wiens adem waerelden fchept, en waereldeni vernietigt — aan Hem, die voor er een fchep-, fel dagt of zig bewoog in zijne waereld, geluk- zalig was, en gelukzalig blijven zou, al zonk: het:  SCHAAP, EN. DEN VERLOREN PENNING. IOI het heelal terug in het vorig niet — aan God, die niet nodig heeft gediend te worden van menfchen , of van Engelen aan God, den beledigden Rigter van alle zondige ftervelin- gen aan God, die ons van onze jeugd af zoo veele vreugd fchonk, die eene geheele eeuwigheid , vol van de allerheerlijlcfte vreugd, bereid heeft voor den mensch,eer er een men- fchelijk fchepfel leefde op zijne aarde aan God — kunnen wij wormen — wij zondaars — vreugd geven , als wij wederkeeren tot onze pligt, als wij ons laten vermanen door zijne vermaningen, als wij ons laten bewegen door zijne liefde, als wij de flaaffche banden der zonde, die ons geketend houdt, verbreken, als wij de gebroken bakken verlaten , uit welken wij vrugteloos gelukzaligheid meenden te putten — Hij, die zijnen Zoon voor ons in den dood gaf, heeft vreugd, als hij ziet, dat de leer van dien verzoenenden dood niet vrugteloos gepredikt, het heil daar in gegrond niet vrugteloos aangeboden wordt aan doemwaardige overtreders-.Welk eene voorftelling! Neen, zo heeft niemand ons God gepredikt in zijne onmetelijke, alle verfland overtreffende, alle verbeelding verbijfterende Liefde, als hij, die in den fchoot des Vaders was. Adamskinderen ! ligtzinnige,onreine, met allerlei foort i van  192 de gelijkenissen van het verloren van ongeregtigheid bezoedelde menfchen ! zoo dierbaar is uw geluk aan het tederminnend Vaderhart des Eeuwigen, dat hij vreugd heeft over uwe bekeering , even of zijne gelukzaligheid afhing van de uwe. En gij zoudthet kunnen uithouden tegen zulk eene tederheid ? Gij zoudt uw hart verfhalen kunnen tegen deze hartverfmelten.de gedagte? Gij zoudt op uwen dwaalweg kunnen blijven voortrennen,van welken hij u gaarn af bragt, op welken gij niets verzamelt als teleurftelling, afmatting, wroeging, en aan wiens einde gij gewisfelijk den dood zult vinden ? Gij zoudt in zijne uitgellrekte Vaderarmen niet willen wederkeeren ? Gij zoudt aan God geen vreugd willen geven ? God zou u willen behouden , en gij zoudt u willen bederven ? O ! waar in het heelal is eene tederheid , gelijk aan die van uwen Maker!? Waar in het heelal is eene ongevoelig, heid, gelijk aan die van den zondaar! ? Er is blijdfchap in den Hemel over eenen zondaar, die zig bekeert, niet alleen bij God maar ook bij de Engelen , gelijk Jefus zelfs' zegt in het tiende vers. En warom zouden wij hem niet geloven, daar hij de Engelen, hunne werkingen op, hunne verbintenisfen met de aarde, en hare bewooners veel beter kent, dan  schaap, en den verloren penning. ÏO3 dan onze wijsgeerige vernuften ? — Dat vrij de nieuwsgierigheid vrage, hoe is dit mogelijk? Hoe weten de Engelen wat er gebeurt op aarde ? Ik wil geen woord verfpillen, om deze vraag te beantwoorden. Gelovigen ! verheugt u met mij veel liever in de verzekering van uwen Heer. De Engelen, die zig rontom u legeren, op dat gij uwen voet aan geenen fteen zoudt floten; die u bewaken, als gij kommerloos fluimert in het midden van dreigende gevaren ; die u begeleiden op uwen levensweg, en menig een onheil van u, zwakken , hebben afgeweerd, dat u anders zou getroffen hebben; die u honderd , duizend, onbekende diensten doen, en verder doen zullen, tot welker kennis en regte fcbatting gij eerst geraken zult, als gij in hunnen kring komt,; de Engelen — uwe lievende, magtige , veelvermogende hemelvrienden de Engelen hadden vreugd, toen zij zagen , dat gij tot den Vader der erbarming terugkeerde, van wien gij waart afgeweken, dat gij flaande op uwe borst, weenende voor zijne voeten, uwzelf veroordeelde, aanklaagde , zijne Genade zogt, en vondt in Chriftus — toen vierden zij een vreugdfeest, en hun lied, het geflagte Lam toegezongen,klonk door den Hemel. En hadden zij vreugd bij uwe aanvangelijke beIII. Deel. N kee-  194 de gelijkenissen van het verloren keering, zij hebben ook vreugd, als gij voort, zet, 't geen gij hebt begonnen. Elke vermeerdering van uwe kragt tot geloof en deugd, elke behaalde overwinning over de zonde, elke onderdrukte lust des vleesches, elke gelukkige doorworfteling van een groot gevaar voor uwe heiligheid, elke verfterking van eene goede, reine, Godebehagelijke neiging vermeerdert hunne vreugd. Voort dan Christenen ! voort dan op uwen weg , al is hij bezaaid met doornen. Het is iets edels, aan Engelen vreugd te geven, en het heeft grooten loon. Er is blijdfchap in den Hemel over eenen zondaar, die zig bekeert. — Zondaars! hoort het! o! indien gij het hoort indien gij u door mijnen zwakken voordragt laat bewegen tot verandering van zin, en gedrag dan is er nu vreugd over u in den Hemel — dan levert dit uur flof op voor de gezangen der onfterfelijken dan verblijden zig de Vorften des Hemels, de magtige helden Gods over uw tegenwoordig geluk, en over uw toekomstig, 't geen gij genieten zult, als zij, op het bevel van s'Waerelds Heer, u zullen inleiden in hunne hemelfche wooningen. Mij dunkt G., dat er eene veradelende grootscheid in deze gedagte is, die boven alle uitdruk-  schaap, en den verloren penning. iqj I drukking is. „ Mijn naam wordt met he„ meivreugd en hemeldank genoemd van de L, Engelen, als de naam vaneen verlosten des L, Lams, een erfwagter der zaligheid, een L toekomenden bezitter van Jefus Koningrijk* L, De ganfche Hemel is gejuigch over de beL, wustheid van mijn tegenwoordig heil, en L, het vooruitzigt van mijn toekomftig." Is er iemand onder u, die dit voelt? En flaat dan uw hart niet ? En is dan uw geheele gelild niet in beweging? En voelt gij dan geeInen drang des harten, om u met fnelheid op| temaken , en wedertekeeren tot God ?? ? Er is (nog eens en om te befluiten) blijd. ïfchap in den Hemel over eenen zondaar die 1 zig bekeert, ook bij de geesten der volmaakte Iregtvaardigen, Ai Geliefden! ontneemt l'mij deze gedagte niet. Er is zoo veele ver* I troostende zaligheid in. Is het niet waar vroIme zielen! is er in deze gedagte niet veel, 1 dat verkwikking uitllroomt in een weemoe1 dig hart ? Gij hebt misfchien eenen vromen I Vader, of vriend zien fterven, die het fter1 ven bitter vond , om dat hij u, onbekeerd , 1 moest agterlaten. Hij zag niet aan u , 't geen 1 hij zoo gaarn wenschte, warom hij u zoo me» inigmaal met tranen bad, 't geen hij u met N % fter-  I96 DE GELIJKENISSEN VAN HET VERLOREN ftervende lippen nog aanbeveeide , namelijk eene ernftige , en opregte wederkeering tot God , met geloof in zijne vergevende en heiligende Genade. Maar na zijnen dood zijt gij daarop bedagtfaam gemaakt. Gij wierd , 't geen hij was, een vereerer van Jefus, een betragter zijner voorfchriften. Gij verlangt, gij fmagt naar wedervereeniging met dien geliefden doden , dien gij hier zoo weinig vreugd | verfchafte, en wenscht wel eens, als uw hart: overftelpt is van weemoedige treurigheid door I deze onaangename herinnering. O ! wist: „ hij, die Geliefde! wist hij nu eens wie ik : „ was, wat ik geworden ben door Gods ge- „ nade hoe ik nu denk, gezind ben om-. „ trend God en zijnen Zoon , waarheid en 1 ,, deugd." Verheugt u. De Engelen, die: vreugd hadden over uwe bekeering, zijn zij-, ne vrienden, en zullen zij hem deze heug-- chelijke verandering niet hebben bekend gemaakt ? Zullen zij hem niet genodigd hebben tot hun vreugdfeest ? Is dit waarfchijnlijk ? Is het tegendeel niet veel waarfchijnlijker ? En, al was het niet meer dan waarfchijnlijk, heeft dan deze gedagte geene hartbalfeinende kragt ? Opent zij voor uw geest en hart geene wijde uitzigten van verkwik-4 kende vreugde ? Misfchien hebt gij treur- ftof  schaap, en den verloren penning. 197 jftof over iemand, die u dierbaar is , maar Idie niet gezind is , gelijk gij wenscht, die luwe vermaningen veragt , en fpot met uwe Igebeden. Ach! gij vreest, dat gij troosteloos, Jvan hem zult moeten fcheiden uwe ziel Ifchreit hierover tot God, Treurige Vriend • verflap maar niet in uwe vermaningen, houd maar aan in voor hem te bidden. Uw gebed klimt op tot God. Er zal vreugd zijn in den Hemel over een zondaar , die zig bekeert. 'T geen uw leven , en uw fterven niet kon uitwerken , kunnen bijzondere leidingen der Almagtige Liefde, na uwen dood bij hem uitwerken. Houdt maar aan in 't gebed , twijfelvrij ,\ en gelovig , en dan zal het verhoord worden. O! wanneer gij dan voor God ftaat verneemt uit den mond van een Engel, dat de lieveling uwes harten, van wien gij, weenende, moest affcheid nemen, om dat hij een weerbarftige veragter van God en zijne wetten was, is teregtge- bragt verneemt, dat hij, dien gij reeds voor verloren hield, is wedergevonden ■ wat zal dit voor u zijn ? Welke gevoelens, welke vreugden des Hemels zullen dan uwen geest doorftromen ? Ik moet afbreken. Die onrein is, dat N 3 bij  Ip 8 DE GELIJKENISSEN VAN HET VERLOREN ENZ. hij rein worde, die rein is', dat hij nog reiner worde , want er is vreugd in den Hemel, over eenen zondaar, die zig bekeert. Amen, VI.  VI. IN DEN HEMEL ZAL ALLE DROEFHEID OPHOUDEN, e n TEGEN BLIJDSCHAP VERWISSELD ZIJN. over Openb. XXI: 4".   201 TEKST. God zal alle tranen van hare oogen afwisschen. Joannes maakt in dit,en het volgende hoofdftuk , eene befchrijving van de heilige ftad, van het nieuw Jerufalem. Hij ziet dezelve, nederdalende van den Hemel, en zoo heerlijk, zoo pragtig opgefierd , als eene bruid,die haren bruidegom wordt tegemoet gevoerd. Wat verftaat hy door die heilige ftad, dat nieuw Jerufalem ? De verblijfplaats der kinderen Gods , de wooning der rijksgenoten van Jefus, zo als dezelve zyn zal na de voleinding aller dingen, nadat hij het Koningrijk zoo lang, en zoo wel beftierd, zal hebben overgegeven aan zynen Vader. De befchryving T. isgrootsch, heerlijk. De fpreekwijzen , de zinnebeelden, welken Joannes bezigt, om zijne denkbeelden uittedrukken, hebben eenen hogen, diepen zin. Het is , of de grootheid van zijn onderwerp hem verbaast, of hij gevoelt, dat Paulus regt had, als hij van de gelukzaligheid, welke de verheerlykte burgers van die Godsftad genieten zullen, zegt, dat geen oog dezelve gezien, geen oor dezelve gehoord, geen menfchen gedagte dezelve ooit gedagt heeft. NaN 5 tuur  202. in den hemel zal alle droefheid tuur en konst zijn de bronnen, waaruit hij zijne beelden put. Alles wat in dezelve fchoon, bevallig, rijk, pragtig,grootsch, voor de fijnfte vatbaarheden voor genoegen en geluk voldoenend is, vat hij aan , voegt hij bij elkander, en, maakt het tot een beeld van het eeuwig gewigt der heerlijkheid —. een beeld, zoo fchoon, zoo grootsch getekend, zoo nauwkeurig uitgearbeid,als de meesterlijke hand van een Joannes dit vermogt, maar nogthans — ook een beeld, dat aan de fchoonheid en heerlijkheid van het oorfprongelijke op verre na niet beantwoordt, gelijk dan zal blijken , als alle fchaduwbeelden zullen zijn uitgewischt als het wezen der zaak zelfs daar zal zijn. Was het onderwerp zoo groot, zoo onomvatbaar voor Joannes, wat is het dan voor mij ? Ach! te befchrijven wat hij fchildert, kan ik niet. Ik kan alleen Hameien over het allervoornaamfte ; ik kan alleen met ftamelende dankzegging uitroepen. Ziet! zulk eene groote liefde heeft de Vader voor ons, dat hij zoo een onmetelijkheerlijk heil voor ons weggelegd heeft in de Hemelen. Aanfchouwt het, gelooft het, gevoelt het, put er kragt tot deugd, troost in droefheid, lafenis in brandende fmarten uit, en wandelt als erfgenamen dezer hoge verwagtingcn !! Denkt  OPHOUDEN, EN TEGEN BLYDSCHAP. ENZ. 2©S Denkt maar eens T. over die ééne trek van zijn beeld : God zal alle tranen van hun- ne o ogen AFWisscHEN. Wie kan hierover iets doen, dan ftamelen ? Ik wil dezelve thans ontvouwen , en zoek naar een plan van eene zoogenaamde redenkundige behandeling , en ik vind geen Plan. Wat ? Ken ik de traa- nen tellen, die Gods lievelingen op aarde weenen ? Kan ik de talloze bronnen van deze tranen opgeven ? Zal ik met koelzinnige nauwgezetheid alle die lijdingen gaan optellen, berekenen, en juist verdeden in zekere foorten en rangen ? Kan ik aan mijn hart dat geperst is door bangdrukkende aardfche lasten, het fmagten , het woelend fmagten naar den troost der geheele opheffing verbieden , terwijl ik mijn verftand dwing tot befpiegelcn , tot rangfchikkenj ? Weg met alle bindende regels. Ik verkies regelloosheid, zonder verward te zijn. Het berekenen, het betogen laat ik aan hem over , die dit kan , en wil. Ik zoek thans alleen troost te gieten in door lijden geknelde, naar troost met bangen weemoed hijgende Christenharten , en O God! Gij weet het, dat ik mij onuitfprekelijk zal verheugen, als ik verwaardigd word door uwe Genade, om aan hun ach. al was het maar aan een hunner te doen gevoelen, dat Gij zelfs alle hunne tranen eens b zult  204 in den hemel zal alle droefheid zult afwisfchen van hunne oogen ! > f Welaan dah. Voorwaarts gelovigen ! voorwaarts met uwe gedagten ! een oogenblik uwe aandagt afgetrokken van uwe wederwaardig, heden! een oogenblik het weenen geftaakt! voorwaarts ! dat Vaderland der ruste befchouwd, waarheen gij, al vveenende, al zugtende, gebukt onder uwe lijdingen,reist, maar waar uw God u verwagt, om alle uwe lijdingen te vergoeden , om alle de bronnen uwer rampen te (toppen, en het weenen, het zugten voor altoos aan u onmogelijk te maken. Weent iemand 'uwer over armoede, over gebrek, of fchraalheid van nodig levensonderhoud voor zigzelf, en zijn huisgezin ? Smart het u gevoelig, zoo veele moeifame pogingen uwer noeste vlijt, en ijverige arbeidzaamheid hiertoe of geheel verijdeld te zien, of flegts toereikend te vinden, ter bezorging van een zeer klein gedeelte der allernoodzakelijkfte levensbehoeftigheden , terwijl anderen in weelde en brooddronkenheid fchatten verfpillen? Moet gij die pijnelijke bekommernisfen, die knijpende lasten niet alleen dragen , maar ook zien, dat de geliefde vrouw uwes harten hier- on-  OPHOUDEN, EN TEGEN BLYDSCHAP. ENZ. 205 onder zwaar lijdt, dat zij alle kragten der moederlijke tederheid infpant, om de deerniswaardige bekrompenheid van uw lot over de om brood roepende, van koude verkleumende, in eenen verfcheurden lap ingewikkelde kinderen verdragelijk te maken, en dit niet vermag ? Treft behalven dit u nog het hartenleed, van uwen benarrenden nood te vergeefs te klagen aan rijke vrekken , welken de weelde hard , onmenfchelijk heeft gemaakt V God ziet uwe tranen,en, indien het geene tranen van morrendongeduld onder de wijze hertellingen zijner Liefde zijn, veroordeelt hij zeniet. Ween vrij — klaag vrij uwen nood aan den Almagtigen verzorger zijner Schepzelen ween vrij, maar ween niet als iemand, die zijn deel in dit leven zoekt, niet als iemand, die zonder God, zonder troost in de waereld leeft. Hier is tro/yst voor u. Eens komt u Verlosfer , de dood, en hij verbreekt de kluisters uwer ar moede eens wordt gij een bewooner van die ftad , alwaar God alles in allen is eens worden u de rijkdommen der eeuwigheid ter hand gefteld eens zal de ellendige hut, waar in gij thans weeklaagt tegen een heerlijk gebouw bij God, uwe verfcheurde klederen tegen het witte kleed van de verlosten des Lams, uw vermagerd ligchaam tegen het eeuwig bloeiend, eeuwig frisch , oniterflijk ligchaam der  205 ÏN DEN HEMEL ZAL ALLE DROEFHEID der heerlijkheid verwisfeld Worden God zal alle tranen van uwe oogen afwisfehen. Weent iemand uwer over een aanmerklijlï verlies zijner goederen ? Heeft het vuur uwe wooning verteerd ? Heeft een ftormwind het fchip vernield, waarin gij een gedeelte uwer bezittingen had geplaatst? Heeft een onweder, een hagelflag uw koorn verwoest ? Heeft een verkwister,aan wien gij,al te goedhartig,het gebruik van uw geld toebetrouwd, of het opzigt over uwe goederen aanbevolen had, u dezelve ontftolen ? Zijt gij door deze ongelukkenin droevige verlegenheid geraakt,of in neerflagtigheid gedompeld ? Uw toeftand is beklagenswaardig, maar niet hopeloos. Misfchien waren uwe bezittingen voor u ten verderve, zoo dat de Alwijze nodig oordeelde, u dezelve te ontnemen. Geluk dan mijn Vriend! met uwe verliezen. Nu kunt gij een fchat van deugden vergaderen , die u altoos waren onbekend gebleven, als gij uwe rijke bezittingen had behouden. Droog dan uwe tranen af, en gebruik deze beproevingen ter doding uwer aardscbgezinde neigingen, ter beteugeling uwer onreine begeertens, ter veredeling uwer hemel- fche natuur droog uwe tranen af, en zet uw hart wijd open voor dien hogen troost, dat ook deze vermagering een einde zal nemen. God  ophouden, en tegen blydschap. enz. 20/ God zal alle uwe tranen afwisfehen, als hij u invoert in die nieuwe waereld, welker goederen eeuwig veilig zijn voor vermindering, voor bederf, voor vernieling, daar be- fchadigt geen ftorm daar verteert geen vuur daar fteelt geen dief — daar pleegt geen bedrieger onregt daar zult gij alles beërven, en niets in het heelal zal in ftaat zijn, u het kleinfte deel eener hemelfche erfe; nis te ontroven. Weent iemand uwer over een ziekelijk, zwak ligchaam, dat hem hindert in het regt genot zijnes levens, in het verrigten van zijn werk ? Stremmen geduurig wederkeerende aanvallen van uwe ongefteldheden uwen geest in deszelfs veerkragt ? Zijt gij door uwe pijnen, benauwdheden, zwakheden genoodzaakt, om menig eene gelegenheid, waarin gij met ! uwe vermogens zoudt kunnen nuttig zijn aan uwe medemenfehen, ongebruikt te laten voorbijgaan ? O ! denk, dat voor het Uil gej duld, met welk gij, ten voorbedde uwer broei deren, uwe fmarten, en zwakheden draagt, i groote loon bij God is weggelegd. Het oefeI nen uwer lijdenskragten kan nooit ter benadeeling Van uwe werkkragten zijn. Wie zig in lijden , en dragen volmaakt, Helt zig in ; ftaat om met meer kragt te werken. En dan — zou  2ü§ inden hemel zal alle droefheid zou dit niet vermogen u troost toetereiken? — liet is zeker dat uit den ftaat van tegenwoordige verzwakking hemelfche fterkte voortkiemt. Eens komt de tijd, dat gij dit ligchaam der zwakheid, en der vergangelijkheid zult afleggen geflaakt zijn dan uwe boeïen,uwe geest ademt dan vrije , verfterkende hemellucht. Eens komt de tijd, dat gij het ligchaam der fterkte, en deronvergangelijkheid zult aannemen, en dan eeuwig geene ftremming meer in uwe werkzaamheden — eeuwig geene afmatting meer in uwe inipanning — eeuwig geen fmart, geen pijn meer, die nu droefgeestigheid uitgiet in uw oog, en uwen geest bewolkt eeuwig geene klagt meer: ik ben ziek — dan vol hemelkragt, en hemelvreugd— dan enkel leven O ! hoe levendig zal de onltcrfelijke kragt, die dan zal uitgebreid zijn over uwe geheele natuur, u doen gevoelen, dat God alle uwe tranen, zoo dikwils geweend over zwakheid enonmagt, heeft afgewischt! ! —■ Weent iemand uwer over huisfelijk ongeluk ? Is de Zoon uwer liefde een ligtzinnige fpotter met God, eene dolle najager van ongeoorlofd zinnelijk vermaak, onaangezien alle de vermaningen van Vaderlijke wijsheid, alle de betraande verzoeken van Moederlijke tederheid ?  ■ ophouden, en tegen blijdschap. enz. 200 heid ? Ziet gij met een weenend oog, dat het zaad van onreinheid geworpen, of reeds ontwikkeld is in het hart van eene beminde Dogter ? Is de Man van uw hart, de Vrouw uwer jeugd, het kind uwer liefde niet zoo wijs, zoo goed, zoo deugdfaam, als gij wenscht, om regt huisfelijke zaligheid te kunnen genieten ? Kost het overwegen , het ervaren van dit bitter lijden, het voorgevoel van nog bitterer lijdingen, welke de toekomst bewaart, en natuurlijk volgen moeten, u menig een traan , die God alleen ziet vallen, als gij aan hem, in uwe ftille eenzaamheid, uwen nood klaagt, en bidt om wijsheid, om zagtmoedigheid, om ernst, om geduld? Torscht gij, weenende, " de wederwaardigheden uwer vrienden, de rampen uwer weldoeners ? Voelt gij de naamloze, voor elk gevoelloos hart onverklaarbaare, maar ijsfelijk-diep indringende fmart van onmagtig te zijn tot helpen ? Is de afgefcheidenheid,in welke gij woont van den vriend uwer ziele, aan welken uw hart met onlosmakelijke banden is verknogt, ach! die treurige afgefcheidenheid ! u pijnelijk, dikwils tot bezwijken toe pijnelijk? Vult het aandenken, het herhaald aandenken aan die tedergeliefden, welken de dood uit uwe armen heeft gerukt, uw hart niet zelden met fmartelijke |weemoedigheid , en uw oog, dat angstig naar III. Deel. O hen  2io in den hemel zal alle droefheid hen rondziet, maar niets ziet, dan hun graf, met tranen ? Een onmensch is hij, die u deze tranen verbiedt, of verbittert. Een waar mensch weet, dat dit weenen niet zelden baifemis, maar dat het troosten moeielijk valt.' Evenwel — uw betraand oog ten hemel opgeheven, en niet geweend, als de geenen, die geen hope hebben. Ook deze tranen zal God afwisfehen, als hij u inleidt in die'gelukkige maatfehappij van menfchen , die voor de dwaasheden, de ondeugden, de rampen, het fterven hunner medemenfehen zoo min, als voor hun eigen dwaasheden, hunne eigen ondeugden , hunne eigen rampen , hun eigen dood te vrezen hebben. O! daar zal niemand klagen over zijnen broeder daar zal geene ondeugd vreugd verbitteren daar zal geen Vaderhart bloeden, geen Moederoogfchreien, geen vriend in het laatfte oogenblik der weemoedvolle fcheiding weenen daar zal de dood niet treffen , het ongeluk niet woeden daar zullen wij wedervinden, die wij hier misfen, en allen zullen gelukkig zijn voor de eeuwigheid. Weent iemand uwer over verhindering van zijne bestgemeende ontwerpen ? Kunt gij met ! alle uwe wijsheid, alle uwe voorzigtigheid, allen uwen arbeid niet zegevieren over den hard-  ©PHOUDEN, EN TEGEN BLYDSCHAP. ENZ. 211 hardnekkiger! tegenftand, met welke baatzugt fen boosheid zig verzetten tegen het goede? Wordt uw goede naam beklad van vuilaartige lasteraars ? Worden er geduuriglijk honderd leugens üitgedagt, en met wreede fnelheid verfpreid, om uw eer te krenken? Ziet gij, hoort gij, dat uwe beste handelingen, die alleen liefde tot waarheid en deugd ten grondflag hebben, aan de laagfte5 de onedelfte oogmerken worden toegefchreven ? Moet gij elken dag ervaren, dat veragtelijke menfchen , die geenen anderen drijfveer hunner daden hebben, dan fchraapzugtige eigenbaat, u met hun gelijkftellen, en aan u hunne kruipende laagheid geven, in hunne onbevoegde beoordeelingen van uw doen en laten? Wordt uwe liefde met haat, uwe weldadigheid met ondankbaarheid , uwe hartelijkheid met koelheid, uwe vertrouwelijkheid met misbruik van hetzelve, uwe tederhartigheid met harde afwijzing beantwoord? Veroorzaakt dit ukwelling, verdriet, kommer, neerflagtigheid ? Hij is meer aaneen gevoelloze fteen gelijk, dan aan een mensch, die dit berispen kan. Ik benijde hem zijne koele wijsheid niet, al fpot hij met de heiligfte aandoeningen der menfchelijkheid. • Gevoel vrij weemoed ~— ween vrij Hort vrij uwe tranen uit in den fchoot van uwen Almagtigen Vriend -— hij bereidt tranen O % voor  212 in den hemel zal alle droefheid voor hun, die u nu doen weenen hij telt, hij vergadert uwe tranen, en zal ze eens afwisfehen. Eene maatfehappij verheug u mijn Christen ! eene maatfehappij verwagt u, die door eenen geest bezield, door eene deugd verbonden is allen zijn daar vereenigd tot het fchoonft, het Goddelijkst werk — allen zullen daar uwe regte waardij kennen, en niemand zal uw goed werk tegenftreven — allen zullen daar gelukkig zijn, en met hunne hemelfche kragten arbeiden tot verhoging van onderling genoegen alle wenfehen zullen daar gelukken, hoe veel te meer dan alle ondernemingen? haat, belediging, koelheid zijn daar onbekend, zoo wel als verfmading, en laster — de Engelen zullen daar de menfchen vereeren, en menfchen zullen menfchen beminnen alle de bewooners van dat zalig land zullen daar voor elkander denken , voor elkander gevoelen , voor elkander leven, zig aan elkander mededeelen, en niemand zal klagen over liefdeloze terugftoting van onderlinge goedheid. Christenen ! dat zal een hemelsch oort zijn! daar zal het goed zijn tenten te bouwen ! daar te woonen in eeuwigheid wie denkt deze gedagte der hoogfte zaligheid uit?? Weent iemand uwer over zijne zonden, zij-  OPHOUDEN , EN TEGEN BLYDSCHAP. ENZ. 213 zijne gebreken ? Valt de koelheid omtrend waarheid en deugd, God en Jefus, op welke gij menigwerf uw hart betrapt, u fmartelijk? Gevoelt gij, met zieldoorwondende treurigheid, nog het dagelijksch woelen, en werken van veele verkeerdheden, welke gij dwaaslijk dagt ai uitgeroeid te zijn? Beweent gij uw zwak geloof, uwe flauwe liefde,. uwen verkoelden ijver, dat vasthouden aan dingen, van welken gij u losmaken moest, dat ligtzinnig opvolgen van driften, welker fchadelijke uitwerkfelen gij zoo menigwerf ondervonden hebt, dat hunkeren naar dingen, die voor u verzoekingen zijn of worden kunnen?Schaamt gij u, met ongeveinsde tranen, over zoo. veele vooroordeclen , zoo veele wanbegrippen, .zoo veele gelijkvormigheden met de waereld, van welken gij, als noemende den naam van Jefus, en aanvangelijk herfchapen naar zijn beeld, moest genezen zijn? Droog uwe tranen af, en verheug u met onuitfprekelijke i vreugde. Het ligchaam der zonde en des doods zal fterven, In het Hemelsch vaderland : woont de zonde niet. Daar verblindt de dwa- i ling niet daar begochelen geene voor- ( oordeelen daar houdt het zinneloos geraas : der driften op daar zwijgt de ftem der : verleiding — daar zijn geene hindernisfen c voor uwe deugd daar zijn alle kwade O 3 voor-  214 IN den hemel zal alle droefheid voorbeelden verbannen — daar wandelen zij op eene baan van kennis en van deugd, zoo lang als de eeuwigheid, onmiddelijk verlicht door God, geheel gereinigd door het bloed des Lams daar gaan zij fteeds voort van licht tot licht, van kragt tot kragt, van reinheid tot reinheid alles is daar licht, Ie- venskragt , levensgenot , heiligheid , blijdfchap een zuiver afdrukfel van hem, die het beeld Gods is. Gelovigen ! als gij dit ervaart , door de onuitiprekelijke barmhartig-? heid des Allerhoogften Erbarmers, hoe zullen dan uwe monden zingen , uwe harten juig  $6*4 God kent alle menschen, en enz. is, om dit voortekomen, en dat zulk een Vader God is. Goddelijke troost! indien God ons kent, dan kan niets ons ontbreken, dan kan niets ons fchaden. Blijf bij ons met uwe verkwikkingen, troost des Hemels! blijf bij ons! dan zal de last onzer dagen ons nimmer onverdragelijk vallen. -—• Amen. VIII.  VIII. D E GESCHIEDENIS van KAÏN en ABEL. over Gen. IV: 3-10.   2 67 TEKST. En het geschiedde ten einde [eeniger] dagen , dat KaIN van de vrugt des lands den heere een offer bragt. En AbEL bragt ook van de eerstgeboren zijner schapen, en van haar vet; EN de HeERE zag Abel, en zijn offer aan: maar Kaïn, EN zijn offer zag hij niet aan. DOE ontstak Kaïn zeer, en zijn aangezigt verviel. En de Heere zeide tot Kaïn; warom zijt gij ontstoken, en warom IS uw aangezigt vervallen? Is er niet, indien gij wel doet, verhoging? EN zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deure ; zijne eegeerte is doch tot u, en gij zult over hem heerschen, En KaIN sprak met zijnen broeder abel , en het geschiedde als zij in he t veld waren, dat i\ain tegen zijnen broeder abel opstond , en sloeg hem dood. En de HeERE zeide tot Kaïn ; waar is uw broeder Abel ? En hij zeide; ik weet het niet. BeN ik mijnes broeders hoeder ? En hij zeide ; wat heb 1' gij gedaan ? daar IS een stem des bloeds uwes broeders , dat tot mij roept van den aardbodem. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opgedaan, om uwes broeders bloed van  268 DE geschiedenis van KaIN EN ABEL. van UWE hand TE ontfancev. AtS Gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u èijn vermogen niet wedergeven. GIJ zult zwervendic en doolende zijn op aarde. En Kaïn zeide; mijne misdaad is grooter, dan dat ztj vergeven worde. ZlET GIJ hebt mij heden verdreven van den aardbodem, EN ik zal voor uw aangezigt verborgen zijn, EN ik zal zwervende en doo" lende zijn op aarde, en het zal geschieden, dat al die mij vindt, mij zal doodslaan. Doch de Heere zeide tot hem; darom, al wie KaIN doodslaat, zal zevenvoudig gewroken wokden ! en de HEEl RE stelde een teken aan KaIN, op dat hem niet versloege, al WIE hem vondt. En Kaïn ging uit van het aangezigt des Heeren, en hij woonde in 't land Noo, ten oosten van eden. Om dat het oordeel niet hnastelijk volgt op de boze daad, (zegt de Pcedifcer (f)) darom is het hart van de kinderen der menfchen in hun vol, om kwaad te doen dat is te zeggen: om dat God dikwils de verdiende ftellige flraf, wegens zijne groote Langmoc- dig- Cf) Préd. VIII. ii.  DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN ABEL. 2.6} digheid, niet aanftonds laat volgen op de zonden , zo neemt de mensch, dit uïtftel voor geheele ftraffeloosheid houdende, zig de vrijheid, om allerlei kwaad, hoe groot ook, indien hij er zig maar eenig vermaak, eenig voordeel door bezorgen kan, zonder fchroom te plegen. Welk eene verkeerde manier van denken en handelen! Om dat de Almagtige hem niet aangrijpt, niet ternederwerpt in zijne ongeregtigheid, of om dat hij fchijnzei geeft over den raad der Godlozen, of om dat er veele ondeugende menfchen zijn, die leven en fterven zonder aanmerkelijke blijken te 'hebben van Gods toorn, daaruit maakt hij het befluit op, dat de ftraffen van God hem nimmer zullen treffen , of ten minften, zeer onzeker zijn, en ziet daar -— zijn hart geeft I aanftonds vrijheid aan zijne driften, om zig [ uittegieten in allerlei losbandigheden. Arme I mensch ! hoe bedriegt hij zig in zijne rekeI rring ! Het gebeurt immers wel, dat de zonI daar , die zig het meest met ftraffeloosheid I vleide, om' dat fommige boze handelingen van I hem gelukten, op een tijdftip , waarin hij I zig geheel, met kommerloze zekerheid, overI gaf aan het genot der, hem van alle kanten I toelagchende, vermaken, fchrikkclijk wierd I geftraft, ten fpiegel van anderen. En zijn er; nooit Heilige ftraffen in den beker van hem ge-  2?0 de geschiedenis van KaIN en ABEL, gefchonken, die jaren lang met Gods Verdraagzaamheid gefpot , en zijne Langmoedigheid heeft uitgetart? Het is zo, dit gebeurt zelden, en wij hebben geen regt, om alle ongelukken, die een zondaar overkomen, te houden voor zulke zigtbare ftraffen. Maar, al gebeurde het maar eens in één eeuw, dan zou toch het gezond verftand hem openlijk voor een dwaas verklaren, die uit deze ongemeen-kleine waarfchijnlijkheid de volftrekte onmogelijkheid wilde opmaken. Offchoon immers de Opperrigter der waereld in duizend millioenen gevallen zulke zigtbare , zulke alle bedenking uitfluitende, vertogen van zijne Regtvaardigheid, als de ftraffen van een Sodom, een Pharao, een Sanherib, een Herodes opleveren, niet nodig oordeelt, wie durft zeggen, dat ze nimmer nodig zullen zijn ? Wie durft, aan een Houten overtreder van Gods heilige wetten, en fpotter met zyne Langmoedigheid, verzekeren, dat zoodanig een geval niet zal gevonden worden, onder die duizend euveldaden, die hij geduuriglijk bedrijft, door die noodlottige dwaling bedrogen zijnde? Maar er is meer, 't geen men met grond tegen deze verregaande roekeloosheid kan inbrengen. Dat namelijk God zoodanig eene inrigting heeft gemaakt in de natuur der dingen,  ED GESCHIEDENIS VAN KAÏN EN ABEL. 271 gen, dat, gelijk elke deugd zigzelf beloont, elke ondeugd zigzelf beftraft dat elke zonde natuurlijk gepaard gaat met onheilen en rampen , die van dezelve onaffcheidbaar zijn dat b. v. dronkenfchap en losbandige wellust de kragten van ziel en ligchaam verzwakt, en 'niet zelden den zondaar wegrukt in het midden zijner dagen dat trotfche, allesver- trappende hoogmoed door diepe vernedering wordt opgevolgd dat de verkwister in armoede valt dat haat, nijd, enwraakzugt knagen aan de rust, aan het genoegen des levens , en de grootfte zelfskwelling veroorzaken dat, behalven dit alles, het geweten elke ondeugende daad beftraft door een pijnelijk gevoel van fchuld, dat overgaat in eene fmartelijke wroeging, die hem volgt, gelijk zijne fchaduw, en een voorgevoel is van dat onherroepelijk vonnis der veroordeeling, 't welk de Hoogfte Regtvaardigheid tegen hem, indien thij zig niet bekeert, zal uitfpreken in den dag van het albeflisfend Gerigt. Indien wij dit alles in aanmerking nemen , wat dunkt u? Kunnen wij dan, met eenigen grond van de geringfte waarfehijnliikheid, uit het agterblijven der Heilige ftraffen, of liever, uit het verfchuiven van dezelve tot dat tijdperk der toekomftige vergelding, opmaken, dat God de zonden hier niet ftraft ? Ach! wanneer het  272 de geschiedenis van KaIN en abel; het niet mede tot de gevolgen der zonde behoorde , dat het verfland van den zondaar verduiflerd is, dat hij alles wat verlicht haat, dat hij goed voor kwaad, kwaad voor goed, fchijn voor wezen houdt, dat hij geen zin voor waarheid en deugd heeft, dat hij alles anders ziet en beoordeelt dan het is, dat hij de kunst verflaat om de kragt der waarheid van zig aftehouden wij zouden niet nodig hebben, deze vraag te doen. Het geen ik over dit foort van ftraffen der zonden gezegd heb, kon ik breed uithalen, beredeneeren , betogen, maar ik wil liever de ondervinding laten fpreken ik wil het aan- fchouwelijk maken door een voorbeeld, — en wel, door een voorbeeld, gehaald uit de alleroudfte gefchiedenis der waereld. Kain, een der zoonen van Adam en Eva, die eerfte overtreders, die eerfte waarnemers van deze treurige ondervinding, dat de zonde den mensch bederft, zal mij dit voorbeeld opleveren. Om het aanfchouwelijker te maken, zal ik mij bepalen tot die affchuwelijke zondige hartstogt,die hem tot zijne onnatuurlijke misdaad vervoerde, de nijd, terwijl het geen ten aanzien van de innerlijke wanflaltigheid, in de na-  DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN ABEL. 273 natuurlijke gevolgen van eene ondeugd in het algemeen gezegd kan worden, geldt van alle andere ondeugden. Ik zal dan dë geschiedenis van Kaïn en Abel ophelderend schetsen -— dan het onderwijs dat zij ons geeft van den aart, en uitwerkselen van de nijd OlltVOUWen. o God ! wie op Kains wegen wandelt, is Godloos, en rampzalig. Doe ons wandelen in den weg der geregtigheid, op dat wij vrede hebben. Amen. * Laat ik dan de geschiedenis ophelderend schetsen, Kain en Abel waren twee zoonen van Adam en Eva. De eerfte was een landbouwer, de andere had zig toegelegd op de veeteelt. Het fchijnt, dat de zagte zeden van het herderlijk leven meer hebben geftrookt met Abels karakter, dan die van het akkerleven, dat in dien tijd zeer moeielijk was. Hoe gelukkig hadden deze broeders kunnen zijn , indien de zagte band van eendragt en broederliefde hen had aaneengeftrengeld. Het bevallig oord, dat zij III. Deel, S be-  274 de geschiedenis VAN KaIN en ABEL. bewoonden, was het hunne. Kain had zijnd akkers, en Abel had eene goede weide voor zijn vee. Er waren nog geen Koningen, die om een jftuk gronds hun eigen land ontvolkten, en dat van hunne nabuuren bemorsten met menfchenbloed. Er waren nog geene rijkdommen,geene eerambten, om welker bezitting de gelddorst flaafde, en de eerzugt boeldde, en beide alle mededingers dodelijk haatten. Evenwel Kain werd de moordenaar van zijn broeder, en ziet daar de gelegenheid. Het geschiedde, zegt de Gefchiedfchryver, ten ErNDE van eenige dagen, na verloop van eenigen tijd, dat Kaïn van de vrugt des lands den HeERE een offer bragt. En Abel bragt ook vAn de eerstgeboren zijner schapen , en van haar vet# of, gelijk fommige Uitleggers meenen, van hun melk. Ik ftel mij deze zaak dus voor. Kain en Abel, door hunnen Vader van der jeugd af met God bekend gemaakt, en opgeleid tot zijne vereering, zouden op eenen zekeren dag, den Heere een ftatig bewijs van hunne hulde, en dankzegging brengen , in een dankoffer. Misfchien was het voor de eerftemaal, dat zij dit deeden, daartoe opgewekt zijnde door hunnen Vader, die bij deze gelegen-  DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN AbÈL. $ff genheid zijne Zoonen bij Jehovah invoeren * aan hem toewijden, en aan de verzorging zijner Magt en Goedheid wilde aanbeveelem Een plegtig werk! Adam, Gods Grootheid gevoelende, had daartoe alle voorbereidselen gemaakt. Naar mate dezelve eenvoudig, zinnelijk waren, moesten zij op de menfchen van dien tijd des te dieper indruk maken. Op het bepaald uur gingen Kain en Abel, begeleid van Adam, die als huisvader hier het werk van Priefter zou verrigten, na eene beftemde plaats — een lommerrijk boschjen of eenen befchaduwden heuvel hem heilig geworden door eene voormalige verfchijning der Godheid. Daar waren zij nu. Eene diepe ftilte heerscht. De ftatige Natuur fchijnt de tegenwoordigheid van haren Schepper te gevoelen. Aandoeningen van eerbied bezielen den eerwaardigen Adam. Hij valt voor den grasheuvel, die zijn altaar is, neder, en legt de eerstgeboren, de beste lammeren van Abels kudde, met hun melk, en de vrugten van Kains akker daarop neder dankende —1 biddende oogen, en handen, en hart ten hemel heffende. Adams Zoonen zien deGodsdienftige handeling aan , die hun Vader in hunnen naam verrigt, en wagten met hem$ op het teken der Goddelijke goedkeuring.  276 de geschiedenis van KaIN en AliEL. De mensch ziet aan dat voor oogen is, maar de Heere kent het hart. Wie zou niet gezegt hebben, dat een en het zelfde verlangen, om den Heere te behagen, de harten dezer twee Broederen had ontvonkt ? Wie zou vermoed hebben, dat hunne gezindheden hemelsbreed van elkander verfchilden, fchoon hunne handelingen dezelfde gedaante hadden? Maar zoo weinig kan men zig verlaten op uitwendige verrigtingen van Godsdienftigheid. Abel kende God, hield God voor den Belooner zijner vereerers, geloofde in God, naar de verzekering van Paulus (f) had God lief, vond in de kennis en dienst van hem zijne za ligheid, zogt hem in alles te behagen , en deze Godvrugtige gezindheden heiligden zijne onbekrompen gave. En Kain wie weet of het offer, dat hij aan zijn Vader had ter hand gefield, wel zoo rijkelijk was, als dat van Abel? Wie weet, of hij zig niet meer geluk wenschte over zijn eigen vlijt, als wel den Goeden Gever dankte voor zijn zegen ? Kain althans offerde om te offeren, zijn hart was ledig van alle gevoel van erkentenis, van alle gelovige aanbidding des Heeren, van alle zugt naar reinheid en deugd. Wat wonder dan, dat de Heere, die dit wist, het offer van (t) Hebr. XI. 4.  de geschiedenis VAN KAIN EN AbEL. 277 Ivan Abel aanzag in gunst, en, ten teken hiervan, aanftak door hemelsch vuur, totdat het gansch verteerd was? Wat wonder dan, dat hij Kain, en zijn offer niet aanzag? Ach! het bleef liggen onaangeroerd niet ontftoken niet verteerd door vuur des Hemels. Mij dunkt, ik hoor een fnel opgedoken ftorm bulderen ik zie, hoe een geweldige dwarrelwind aanvalt op den grasheuvel, het offer van Kain aangrijpt, van den heuvel afwerpt, en verftrooit. Eensklaps is er wederom dilte. Welk een ontzag. chelijk onderfcheid ! Daar ligt het offer van Kain neder, en Abels offer is verteerd. Wat gevoelde Adam? wat Eva, 't zij zij er bij tegenwoordig was, of dit naderhand van haren Man vernam ? Welke aandoeningen ontftonden bij hen ? Welke herinneringen aan het geen voorbij was,welke vooruitzigten,welke voorgevoelens ? Wat gevoelde de beminnelijke Abel? Welk een oog van dankende vreugd floeg hij ten Hemel ? Met welk een dille weemoedigheid zag hij dan eens na Kain, dan eens na zijn, op den grond geworpen offer ? Wat ging er om in de ziel van den zwaarmoedigen Kain ? Kain ziet dit, en hij wordt ontroerd. Zijn offer verworpen — zijn offer — het offer S 3 I van  S78 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN ABEL. van hem, den eerstgeboren Zoon verworpen het offer van Abel aangenomen Abel, een Broeder, minder dan hij, van hem niet bemind, daardoor nader bij God gcbragt, dan hij !! Dit denkbeeld treft hem ,. gelijk een blikfemftraal , en ontfteekt den wrok, dien hij zedcrt lang tegen den zagtén, van hem in denkwijze en zeden zoo verfchillenden, Abel had opgevat, tot toorn. Brandende blikken van grimmigheid werpt hij op, zijn' onfchuldigen Broeder, terwijl hij van fpijt op de tanden knarst. Kains toorn is geene fnelopvliegende, hevigbrandende, rasuitwoedende drift,maar een gewrogt van eene langgekoesterde, misfchien opgekropte ontevredenheid op Abel, en eene geweldige ijverzugt. In zulk eene vereniging van omftandighcden, als hier plaats had, is de toorn , bij een zwartgallig, fomber karakter, altoos, in het gezelfchap van nijd, en haat, en eindigt in wraaklust. Menfchen van eene opvliegende geaarthcid kunnen verfehrikkelijk razen in hunnen toorn, maar het geraas houde doorgaans fpoedig op. Zwartgallige nijdigaarts, eens toornig wordende, behouden die drift, tot dat hun heete wraak is afgekoeld. Zo Kain ; hij wendt zijne toornige blikken al van zijn Broeder, en gevoelt bitterheid tegen hem. Zijne bitterheid is haat » nijd. Een: in-!  de geschiedenis van kain en abel. 279 innerlijk vuur verteert hem. In zijn gelaat, dat verbleekt is door fpijt, en vermagerd wordt door nijdigheid, fchildert zig de onzalige gefteldheid van zijne ziel, Zijne oogen ftaan hol, zijne blikken zijn vol onzekerheid, en grimmige onrust. Hij laat het hoofd hangen. Alles wat hij doet , draagt kentekenen van de hartstogt, die knaagt aan zijn gebeente, 't Zij hij zit of ftaat, of gaat, of lagcht, of weent, in alles ziet men den zwaarmoedi- gen, den nijdigen. Doe ontstak Kain zeer, zegt daarom de Gefchiedfchrijver, en zijn aangezigt verviel, Zo kon Kain aan God niet behagen. Dit moet eindeljjk gevolgen hebben , die voor Adams huisgezin nadeelig, voor Abels leven verwoestend, en voor Kain ten hoogften rampzalig zijn. De Goedertieren Vader der menfchen wie wil er niet nedervallcn, en zijne Barmhartigheid aanbidden? wil hem waarfchouwen , en , ware het mogelijk, redden. Hij fpreekt hem aan ■ zigtbaar aan hem verfchijnende, en zig met onuitfprekelijke liefde fchikkende naar de toenmalige zinnelijke manier van denken hij fpreekt hem aan, niet in den toon van een ftraffend Rigter, maar in den toon van een Vader, die inniglijk bewogen is met de afdwalingen S 4 van  28o de geschiedenis VAN KaIN EN abel. van een kind, dat hij ziet wandelen op paden des verderfs, en des doods. Warom zijt gij toornig? Kain! warom is uw aangezigt vervallen? Is er geene aanneming, (zoo vertaal ik liefst deze donkere woorden) indien gij wel doet ? maar zo gij niet wel doet , de ftraf der zonde ligt aan de deur. Hare begeerte is tot u: maar beheersch haar. Bij omfchrijving luidt deze Vaderlijke waarfchouwing dus : „Kain! warom zijt gij „ toch verdrietig, gramftorig ? Warom is uw ,, gelaat zoo verbleekt, vermagerd? Gij hebt „ geen reden om u zo aanteftellen. Ik weet „ wel; gij zijt te onvreden, nijdig, om dat het offer van uwen Broeder genade gevon„ den heeft in mijne oogen, en het uwe niet, „ Maar wees gezind, gelijk hij, iaat uw hart ,, zoo gelovig, zoo rein zijn, als het zijne, „ bemin gelijk hij mij, cn mijne voorfchrif„ ten, dan zult gij ook aan mij behagen. Op „ het waar, opregt dienen van mij volgt al-, „ tijd eene heerlijke belooning, maar op de „ zonde ftraf. De ftraf is altoos nabij de zon,j de, zij volgt haar op de hielen. De zonde gepleegd zijnde, kan men haar niet ont>, gaan. Kain ! Kain ! ik ken u, en zie, dat 11 gij in groote verzoeking zijt om eene gru„ welijke misdaad te plegen, en darom waar» fchouw ik u. Laat de verzoeking u niet „ be^  DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN ABEL. 281 „ bemeesteren, maar fta haar tegen, al ver„ lokt zij u met nog zoo vleiende bekoo„ ringen : bemeester uwe driften, en heersch „ over uwzelf." Welk een aanfpraak! Hoe wijs! Hoe ernftig! Hoe zagt! Hoe Vaderlijk ! Zal Kain die gehoor geven? Zal hij in zigzelf keeren ? Zal hij zijnen Broeder de hand toereiken, hem om den hals vallen, hem om vergeving bidden, zijne nijdige boosheid tegen hem afleggen? Neen T. dit zal Kain niet. De verdediging, die God maakt van zijnen Broeder, gaf nieuwe brandftof aan het vuur van zijne hartstogt. Zijn nijd wordt wraakzugt. Abel—■ die van hem gehaatte gunftcling der Godheid moest van kant. Hij kon hem niet langer naast zijne zijde dulden. Eene dicpinvretende rusteloosheid knaagt in zijne ziel. Zijn leven fmelt langfamcrhand weg. Hij heeft geene vreugd meer in eenig ding. Abels leven, Abels vreugd, Abels deugd, Abels tranen om de harde behandeling van zijnen verbitterden Broeder, zijn hem onverdragelijk. Hij bepeinst des daags raadflagen der godloosheid, gefchikt om aan zijne wraak te voldoen, en des nacht wordt hij ontrust door helfche dromen. ,, Abel moet van kant", dit is de Lmoordgedagte, die bij hem eindelijk opkomt, s 5 „A-  282 DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN AbEL. „ Abel zal fterven ", dit worde wel ras hier uit geboren. Alleen ontbreekt er nog aan, „ Abel zal door mijne handen fterven", en ook in deze gedagte vindt de rampzalige Kain, die onder de knellende heerfchappij der boosheid was, die affchuwelijkheid niet, die zij bij ons verwekt. Mogelijk is hij van fchrik teruggefprongen, toen zij het eerst bij hem opkwam , maar voor de tweedemaal komt zij weder , en hij fchrikt al minder voor deze duivelfche ingeving hij wordt er vertrouwelijk mede, hij verlangt eindelijk maar naar eene gefchikte gelegenheid?, cm zijn moordontwerp te volvoeren. Wraak — moord — broedermoord ademt zijne ganfche ziel , en hij zoo ver vordert hij eindelijk in gevloekte boosheid weet dit te verbergen. De Gefchiedfchrijvcr meldt den tijd niet, die er verliep, eer hij dit gruweïftuk,tot het welk veele voorbereidingen hem hadden doen befluiten, volbragt, maar men kan uit alle omftandigheden opmaken, dat het zoo fnel bij hem niet toeging. Eindelijk ziet hij het uur geboren, waarop hij een moordenaar van zijnen vromen Broeder kan worden. Hij nadert hem vriendelijk, en zegt tot hem (gelijk wij uit den Samaritaanfchen tekst vernemen). Komt !  DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN ABEL. 283 I Komt ! laten wij eens samen op het veld gaan. De goede Abel denkt geen kwaad. Het fchijnt hem veel eer toe, dat Kain vriendelijker, blijgeestiger is dan voorheen, en de lieve, edele Man verblijdt zig hartelijk over deze verandering. Hij gaat met hem, broederlijk koutende. Op het veld gekomen zijnde ach ! daar laat de deugeniet het masker vallen. Hij grijpt hem aan — werpt hem ter aarde en flaat hem dood. Daar ligt nu de vrome Abel, uirgeflrekt, bemorst met bloed, dood voor de voeten van zijnen ontmenschten Broeder. — „ Kam ! „ Kain ! zie ! daar ligt hij. Ach! wat hebt „ gij gedaan? Had gij dan geen oog voor de „ reine onfchuld zijnes harten , die nog uit „ zijn gelaat fprak, toen gij hem ter aarde „ fmeet, en wreedaardig ombragt? Gevoelde „ gij dan niet, dat hij uw Broeder was ? Die „ vrome Abel — nog ftroomt zijn bloed!! — „ zijn laatfte woord was een woord van er- „ barmende, u vergevende liefde. Beef ,, Kain! beef! gij dagt niet aan de aandoe„ ningen der bitterfte droefheid , die uwe „ Ouders zullen gevoelen, als zij hem „ den besten der Zoonen, zullen vinden, „ ademloos roerloos levenloos —- „ dood, van u vermoord -— van uftil „ weg-  284 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN AbEL. „ weggemoffeld in een kuil. Ik zie het. „ Ach ! half dood van fchrik vallen zij op het „ lijk van haren geliefden Abel neder ,, Eva drukt het, gillende van fmart, wee„ nende aan haar borst, en de blik van Moe„ derlijke grimmigheid, die zij u toewerpt, ,, moest uw hart doorboren. Maar gij zijt „ een onmensch! Gij zijt verftaald in boos„ heid ! Ongelukkige ! verhard u vrij — ont- „ wijk vrij het misbaar uwer Ouderen of „ fpot met hunne tranen Abels bloed is „ van u vergoten, onder het oog van God. „ Hoor! hoe ruischt de ftormwind, die zijne „ komst verkondigt. Zie ! de Almagtige daalt ,, neder, in eene zwarte wolk, en zijne don„ derende Rigterftem vraagt u." Kain! waar is uw broeder? Een ander zou verftomd hebben op deze vraag. Maar Kain ach ! zoo zeer had de boze drift, die hem tot een moordenaar had gemaakt, zijne ziel verduisterd, en in eene woeste verwarring gebragt Kain antwoordt op eenen wilden, barbaarfchen toon: ik weet het niet. Ben ik mijnes broeders hoeder? „Wat weet ik van Abel? Moet „ ik hem nalopen? Kan hij zigzelf niet be,, waren?" O Kain ! antwoordt hem de vertoornde Godheid, wat hebt gij gedaan? Daar  de geschiedenis van kain en abel. 285 Daar is een stem des bloeds uwes broeders, die tot mij roept van den aardbodem. Nu vloekt u de aardbodem , die zijn mond heeft opgedaan, om het bloed uwes broeders van uwe hand te ontfan" gen. Als gij den aardbodem zult bouwen , zal hij u zijn vermogen niet wedergeven. Gij zult zwerven en omdoolen op aarde. „ Weet gij het niet, Kain ! „ (wil God zeggen,)? O! ik weet het, en „ gij ook. Gij hebt uwen Broeder Abel om„ gebragt. En nu zult gij ondervinden, dat „ de ftraf onmiddelijk volgt op de misdaad, 5, gelijk ik u gezegd heb. Ik ben de wreker „ van zijn bloed, en zal u doen gevoelen, „ dat gij het hebt geplengd. De gedagte aan „ uw moord zal u overal verzeilen, en pijne„ lijk fteken als een adder. Innerlijke be„ nauwdheid zal u lusteloos maken tot aller„ lei werk. Gij zult de aarde bebouwen , maar ,, niet met lust, niet met overleg, niet met „ voordeel. Alles wat gij onderneemt zal mis„ lukken. Nergens zult gij eenig genoegen „ fmaken. Nergens zult gij een vast verblijf „ hebben. Uw beroerd geweten zal u van „ de eene plaats der aarde na dc andere ja,, gen. Zwerven, ronddolen zult gij, al den tijd uwes levens. Gij zult u overal aan„ merken als een vlugteling, als een balling." Ver-  286 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN ABEL. Verfchrikkelijke woorden ! Hoe gcdugt, maar hoe natuurlijk tekenen zij den ijsfelijken toeftand van een moordenaar, die dag en nacht de hartdoorpriemende Verwijtingen van een ontwaakt geweten over zijn gepleegd gruwelftuk moet hooren, en voor altoos alle levensvreugd verloren heeft! Hoe moeten zij Kain hebben getroffen ! Hoe moet de gedagte God, die God, die Abel zoo liefhad, aan wien hij niet lang voor zijn dood eeii offer bragt , neemt zig der zaak van mijnen vermoorden Broeder aan. Hemel en aarde heeft hij tegen mij gewapend. Wat ? Ik ben gewapend tegen mijzelf. Het geftort broederbloed fchreeuwt om wraak, cn de Almagtige Rigter verhoort het deze gedagte o! hoe zal zij geblikfemd hebben in zijn binnenfte! 1 Kain verftond deze woorden, en hetzelfde beginzel, dat hem vervoerd had tot moord^ brengt hem , nu hij de aankondiging zijner ftraf hoort, en de waarheid van dezelve in de beginzelen gevoelt, tot eene neeiflagtige, troosteloze benauwdheid, die grenst aan vertwijfeling. „Ach!" zugt hij, „mijne mis" „ daad is grooter, dan dat zij kan ver- „ geven worden. Welk eene ijsfelijke ftraf „ is mij daar aangekondigd. Ziet gij veri% drijft mij thans uit dit land, alwaar s> ik'  DE GESCHIEDENIS VAN KAIN ËN AbEL. 287 ik mijne woning heb, en 't geen gij gehei,, ligd hebt door uwe zigtbare tegenwoordig„ heid. Ik zal dan omzwerven , en rond„ dolen op aarde. O God! ik ellendige, „ rondgejaagde, nergens veilige balling zal ,, dan voor uw aangezigï verborgen zijn, „ geene de minfte blijken van uwe tegen„ woordigheid zien, geene proeven van uwe „ zorge , en befcherming ontfangen. Ach ! dan moet het immers geschieden, dat „ alles, wat MIJ vindt, MIJ zal doden, ,, dan ben ik overgegeven aan eenen onver„ mijdelijken dood. De menfchen zullen mij „ als hunnen algemeenen vijand aanzien, en „ behandelen. Alles heb ik van de wraak, der ,, zoo fnood beledigde vrienden van mijnen „ omgebragten Broeder te vrezen. Vaarwel „ dan veiligheid rust. De hand van al- „ len zal tegen mij gekeerd zijn. En ben ik „ al zoo gelukkig indien een Broeder- „ moorder op eenig geluk kan rekenen , „ van de wraak der menfchen te ontgaan , „ ach ! uit hunne famenleving weggeftoten, „ beroofd van hunne hulp , in woeftijnen „ omdolende, aan mijzelf alleen overgelaten, „ door fchrik op fchrik voortgejaagd van het „ eene bosch na het andere ach! ik zal „ ten prooi van wilde dieren worden. O God! Rigter! uwe verbanning dwingt mij, om den  288 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN AliEL. „ den wreedften dood, fidderende van angst, ,, te gemoet te gaan." Zo klaagt de rampzalige Kain. Zijne klagt is de klagt van een mensch , wiens geweten , donderend ópgewaakt uit eene akelige fluimering, nu hevig befchuldigt, fcherp verwijt, vinnig fteekt en foltert van een mensch, die zijne misdaad kent, en de ftraf vreest. Men onderzoeke dan toch niet, hoe Kain uit de bedreiging Gods kon afleiden , dat menfchen en beesten hem ter dood toe zouden vervolgen, daar dezelve niets van dien aart in zig behelsde. Dit onderzoek is nutteloos, en verraadt maar de onkunde van den onderzoeker in den loop der menfchelijke aandoeningen, en de werkingen hunner hartstogten. Een mensch, die, gelijk Kain, in eene peilloze diepte van hartbeklemmende beangstheid is neergezonken , redeneert in 't geheel niet, of zeer onnauwkeurig. Hij vergroot alles, hij verwart alles. Zijne verbijsterde verbeelding is met enkel fchrikaanjagende beelden vervuld. Hij geeft aan alle de werkelijke gevolgen van zijne wanbedrijven eene ijsfelijke gedaante , en fchildert er alle mogelijke gevolgen bij, met zulke zwarte verwen, dat hij trilt van angst op derzelver befchouwing. Uit dit oogpunt moeten wij Kains taal befchouwen. Kain  de geschiedenis van kain en AbEL. 289 Kain vreesde den dood, maar te vergeefs. God wil, dat hij leven zal, dat hij niet terftond, niet op eene geweldige wijze zal fterven. Hij antwoordt hem,geenzins. (en niet darom, gelijk het woord, hier gebruikt, veeltijds word overgezet) ,, geenzins. Ik zal „ voor uw leven zorgen. Geen mensch, „ geen dier zal het u ontnemen. Al wie „ Kain doodslaat, zal zevenvouwig ge„ wroken worden. Zeer zwaar zal ik hem „ ftraffen, die zijne hand uitfteekt na uw le,, ven, gelijk gij die hebt uitgeftoken na het „ leven uwes Broeders. Ik Jehovah 1 zal het ,, zien, en bezoeken, en zijne ftraf zal voor„ beeldig zwaar zijn." -— Hier zwijgt God, en, om Kain nog meer verzekering van zijne veiligheid te geven, voegt hij zoo vol van erbarmende nederbuiging is zijne Liefde omtrent dezen grooten misdadiger daden bij woorden. En de Heere (zegt de tekst) deed een teken. Waar ? Hoe ? Was het aan Kain?-Was het door aan zijn voorhoofd, of aan zijne handen, of aan zijn geheel ligchaam een karakter intedrukken, of op eene andere wijze hem een bijblijvend merkteken toetevoegen, dienstbaar om hem van andere menfchen te onderfcheiden , en aan elk, die hem ontmoette, te zeggen, dit is Kain"? Ik denk het niet ï. en zet liever deze . III. Deel. T woor-  290 de geschiedenis van kain en AbEL. woorden, met een geleerd Man, over, en de Heere deed een teken voor Kain, dat is te zeggen; God, die gewoon was zinnelijk om te gaan met de menfchen van dien tijd, en al zijn onderwijs, alle zijne bedreigingen en beloften zinnelijk te maken, deed voor Kain een teken, gaf hem een zigtbaar bewijs, dat zijne zinnen trof, van de waarheid zijner verzekering , dat niet elk , die hem vondt, hëm zou doodslaan— een teken, dat voor Kain tot een bewijs der waarheid van des Heeren woord, maar de andere menfchen niet ter waarfchouwing verftrekte. Men vraagt hier, warom droeg God zoo veel zorg voor des moordenaars leven ? —■ Even of het den Oneindigen Vader der Barmhartigheid niet paste, Langmoedigheid te bewijzen aan een zondaar ? Even of het hem onbetamelijk was, aan een godlozen, op v/ien het menschdom zijne verdiende verguizing neder werpt, tijd te geven ter bekeering? Hij onder ons , die geene Barmhartigheid nodig heeft, fta op, en twiste met de Eeuwige Liefde. Daarenboven, zal God hier niet gehandeld hebben uit aanmerking van het klein getal der toen levende menfchen? 't Is waar, de ftreeken van Mefopotamie begonnen al bewoond te worden van fommigen uit Adams na-  'de geschiedenis van kain en AbEL. 201 nageflagt, maar dit getal kan toch, in een tijdkring van ruim honderd jaren, uit een menfchenpaar voortgefproten, niet zoo groot geweest zijn, dat het verlies van één mensch niet moest aangemerkt worden als een groot verlies. Abel was dood. Kain had voor zijn broedermoord waarfchijnlijk geene kinderen. Was nu Kain ook omgebragt, dan had deze tweede doodflag wederom eene geheele hoofdlinie van Adams huis vernield, en het getal der voortplanters van het menschdom zeer verminderd. Ik zie in dit gedrag van God treffende blijken van zijne Wijsheid. Hij laat Kain gevoelen, dat zijne moord eene zwaare misdaad was, begaan tegen het ganfche menschdom, maar hij laat hem in 't leven, om het te helpen voortplanten. Zijne ftatige gerigtshandeling omtrend Kain legt de groote waardij van het menfehenlevcn heerlijk aan den dag, en zijne, met een zigtbaar teken bevestigde, toezegging van beveiliging zijnes levens, ontdekt zijne verbazende Langmoedigheid omtrend Kain, en tevens zijne nauwkeurige zorg voor de voortplanting van een menschdom, dat hem, bij alle deszelfs verbasteringen , lief en waard bleef, en beftemd was om een doorlugtig toonbeeld te zijn van de onuitfprekelijke heerlijkheid zijner Genade. T 2 Het  292 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN en AbEL. Het is niet wel te bcfchrijven G., hoe Kain deze verzekering van God zal aangehoord, hoe hij het bevestigend teken zal aangezien hebben. Ach! ik zie, dunkt mij, den ongeiukkigen Man. Daar ftaat hij, onbeweeglijk, als of een blikfemftraal hem had aangeroerd zijn voorhoofd is ijsfelijk gefronst zijn uitzigt is wild, verward, duifter woeste, angstvolle vrees is op zijn gelaat hij wringt zijne handen, of laat ze, afgemat, flap naast zijne zijde nederhangen dan zugt hij zwaar , diep uit een volgekropten boezem, dan ademt hij bijna niet, dan mompelt hij ftil onverftaanbare woorden, dan gilt hij het uit van angst, dan ■—■ als de ziedende benauwdheid, die kookt in zijn hart, hem eenige verpozing laat fpreekt hij, op een hellen toon, korte, onfamenhangemie, afgebroken woorden. „Abel! Abel! wat heb ik .,, gedaan ? Hou op God ! daar gjri- „ der o! ! daar —- daar lloeg ik u „ dood. Uw bloed rust op mij. Gods ver„ fchrikking rust op mij. Ik moet ditVader- ,, lijk land verlaten goed hier kan ik ,, het ook niet uithouden. Adam! Eva! „ o! zoekt naar uwen Zoon niet. Ik heb „ hem dood geflagen ik met deze „ handen. Waar zal ik heen vlugten ? „ Waar? Rampzalige! overal zal ik ellendig 55 zijn  de geschiedenis van kain en ABEL. 203 M zijn overal zal ik Abels fchira zien l hoe vreesfelijk zag ik hem ftraks? O! die „ wonden - 1 zij dreigden zo overal „ zal ik zijne ftem hooren wraak roepen. Dat „ is eene mateloze angst, die mij verteert. „ De dood zou ik maar? Aan mijzelf de „ handen? — —!? God! ik ben-eenbroe„ dermoorder! Waar berg ik mij ? Ik zal Ie„ ven, en ik kan niet leven, en ik kan • „ neen ik kan ook niet fterven. Hier n;er ftockt de pijl. Niemand kan haar „ uitrukken, 't Is nacht nacht, alleswat „ mij omringt o ! hoe donker !! Ik „ heb God gezien, maar zijn Aangezigt was „ als vuur — en zijne ftem een donder „ nog rolt zij in mijn oor. —- Gods hand ,, heeft mij aangeroerd neen : ik „ ben mijn eigen beul. Vervloekt! ik ben „ onvevdragelijk aan mijzelf. Kan ik dan „ mij-zelf niet ontvlugten?! Kan ik niet ,, o wee mij! o wee mij ! M " Zo fpreekt Kain , en hij verwijdert zig van het aangeztgt des Heeren , van de plaats, waar hij de laatftemaal den Heere had gezien, en gaat, waarheen hem het toeval voert, na het land nod ten oosten van EdEN gelegen , 't welk dien naam verfchuldigd is aan zijne omzwervingen. T 3 He  294 geschiedenis van kain EN AbEL. Het uur, waarin Abel dood nedcrviel onder de banden van zijnen Broeder, was een uur , dat aan den fnoden verleider van 't menschdom , die van 't begin af vermaak lchiep in menfehenmoord , groote vreugd baarde over het weelig groeien van het zaad der verwoesting en des doods, dat hij zoo mild en zoo wreed geftrooid had op aarde. Kwaataartige ! helfehe vreugd ! waardig aan den Duivel, en zijne Engelen. Wie onzer is mensch, en weent niet, als hij herdenkt, dat de vrolijke onfchuld en bevallige liefde uit Adams hut zijn weggejaagd, om plaats te maken voor twist en nijd , die eindigden in een broedermoord ? Wie onzer is mensch, en weent niet, als hij zig nederzet bij het bebloed lijk van Abel, en aan die gevloekte driften denkt, welke dit affchuwelijk moordtoneel hebben opgerigt ? Wie onzer is mensch, en weent niet, als hij zigzelf onderzoekt, -en op den bodem zijnes harten neigingen en driften ontdekt, die het plegen van een grqwejftuk, waarvoor hij thans ijst, voor hem ook, onder zekere omftandighedeu niet volftrckt onmogelijk maken ? —- # Maar ik herinner mij mijne tweede taak, om  de geschiedenis van KAIN EN AbEL. 29S om u het onderw.js, dat deze gebeurtenis ons geeft van den aart, en uitwerkselen der nijd, voortchouden. Akelig! wanftakig tafereel, dat ik moet ophalfeen? Wie helpt mij in het tekenen? Waar i;denijdigaart,dieditwil?Waaris de mj- deloze, die dit kan ? Wat is de nijd? Een zeker knagend verdriet", en bittere» over het geluk van een ander zo befehrijft men ze gewoonlijk. Ik vind het te moeielijk, om eene nauwkeurige allesbevattende, en allesuitdrukkende befcbriiving van eene boze hartstogt te maken, die faamgefteld is uit meer boze hartstogten, die zig in duizend gedaanten vertoont, die dan eens met een masker dan ongemaskerd verfchijnt, maar zig altoos fchikt naar reders geaardheid, levenswijze, en honderd andere omftandigheden, dan dat ik deze befchnjving zou willen bevitten, en mij aanmatigen een beter te geven. Ik befchrijf deze hatelijke drift niet, —- ik geef liever eenige algemeene, en bijzondere trekken, waaraan gij haar kunt kennen. Lust het dan iemand uwer, deze trekken te verzamelen, uit uwe eigen opmerkingen te ver«j« ^ mee.r-  de GESCHIEDENIS VAN Kain en AbEI.' meerderen, en er een geheel beeld van te maken, hij doe het. De nijd heeft een fcherp oog voor alles, wat gebrek, onvolmaaktheid heet. Hoe volmaakter iemand is, des te meer zal de nijdi gaart loeren op de vlekken dezer volmaakt, heid, met duivelfche vreugd die uittrompetten, vergrooten, om dus den glans zijner deugd, die onverdrageiijk is voor zijn oog, te verdonkeren. Mislukt den gelukkiggefchatten mensch iets, treft hem een tegenfpoed, verliest een geëerd man met regt of onregt zijne agting bij menfchen, de nijdigaart Jagcht er over met een verdraaid gezige, en is de eerfte, die, uit vrees dat het niet fpoedig genoeg zal rugtbaar worden, het vertelt aan zijnen buurman. De nijd kan niet zien, dat iemand meer, of hetzelfde geluk heeft, als hij. Hij misgunt aan allen alles. Indien het aan hem was overgelaten , hij zou den beker der vreugd, die de Algoedheid op de hand van zijnen naasten zet, hem ontrukken, zelfs alleen uitdrinken, of, indien hij dit niet kon, uitftortcn op de aarde. Er is iemand, die uitmunt in wetenfchappen; er is iemand, die eenen goeden, welgèvestigden naam heeft; er is iemand, die in-  de geschiedenis van kain en AnEL. 20? invloed heeft bij een man van aanzien; er is iemand, die voorfpoed heeft in zijn beroep, of koopmanfchap; er is iemand, die een ftil, huisfelijk geluk geniet; er is iemand, in wiens huis de overvloed heerscht; er is iemand, die een ambt, een post verkrijgt, welke hij waardig is of niet. Dit doorboort het hart van den nijdigaart. Hij onderzoekt niet of hun geluk waar of ingebeeld is. Om hen te haten is het genoeg, dat hij ze voor gelukkig houdt. Elk woord, dat hun geluk roemt, is een pijl in zijne ziele. Zijn voorhoofd fronfeit zig — zijne oogen fonkelen verward — zijn gelaat is ontfteld — dorre, bleeke droogheid is uitgegoten op zijne lippen en zijne woorden -— ach! zijne woorden zijn tiolkfteken, met rasfche verwoedheid toe_geduwd aan hem , die de vriend van den benijdden is. De nijd rant allermeest de deugd aan. De deugd wordt van de nijd gevolgd, als het ligchaam van de fchaduw. De deugd, dat fleraad van den mensch, die ware adeldom van den mensch, die veroorzaakftcr van vreugd, van genoegen, van geluk, de deugd is het, die zij gaarn tot haar flagtoffer verkiest. De glans der deugd fteekt haar bijtend in de oo. gen, Hoe grooter haar glans is, des te min* T s der  298 de geschiedenis van kain en ABEL. der kan zij die verdragen. De beste, de deugdzaamfte wordt het meest benijd. Van den dageraad der waereld af, tot op dit oogenblik toe, heeft dag op dag proeven van déze treurige waarheid opgeleverd. Abel was zagt, beminnelijk, opregt, geliefd van God, gekenmerkt met zijne gunst: Kain benijdde hem dit , zijn nijd wierd wraakzugt, en wraak; zugt groeide op tot een moord. Jofeph was beminnelijk , deugdzaam , openhartig, wijs, edelmoedig, rein, geëerd van God, en geliefd van zijnen Vader ; zijne broeders benijdden hem dit, zij wierden zijne onverzoenlijke vijanden , zij rustten niet, voor dat zij hem verbannen hadden uit hun gezelfchap, en liettcn zig in het volvoeren van een wreed ontwerp, dat de nijd hun had ingegeven, noch door het hartdoorfnijdend bidden van hunnen zwakken broeder, noch door zijn klagend geween, noch door de herinneringen aan hunnen Vader, verhinderen. En wie was er deugdzamer, reiner, volmaakter, uitmuntender in alles wat edel en fchoon is, dan Jefus Chriftus ? En heeft de nijd hem niet vermoord ? De nijd kan niet beftaan met de liefde. Zij verjaagt alle liefdegevoelens uit het hart, zij verftompt de menfchelijkheid, zij vermoordt de  DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN AbEL. 209 de barmhartigheid, zij verhardt, verftaalt, Iverfteent het menfchenhart. Vatbaarheden Ivoor allerlei fchendaden der wreedheid geeft zij. Er is geene daad zoo fnood, tot welke zij den mensch niet kan vervoeren. Er is geen moord zoo onnatuurlijk, zoo verraders lijk, die een nydigaart, niet Kan i#«g*«<» hij dit doen kan met behoud zijner veiligheid. De nijd vérftikt de ftem der natuur, wapent den arm van Broeder tegen Broeder, van Man tegen Vrouw, van Vader en Moeder tegen kinderen met vergift, of met een dolk. Zij heeft niet alleen Abel omgebragt, niet alleen Jofeph gezogt te doden , niet alleen Jefus vermoord, maar zij telt hare gevelde flagtoffers bij duizenden. De nijd is eene fteedswellende bron van onlust en kwelling. Het ongeluk van zijn naasten doet hem lagchen, maar in zijn lag* chen zelfs heeft hij fmart. Het geluk van zijn naasten doet hem weenen , maar hij vergiet tranen van bitterheid , van Satansvreugd. Men geve hem zoo veel geluk, als men wil, hij kan het niet genieten. Het geluk van een ander is vergift in zijnen beker. Al zijn voorfpoed baat hem niet, zoo min als het Haman baatte, dat hij de eerfte Staatsdienaar aan het hof van Ahaluerus, rijk, geëerd, begunftigd was,  3CO D2 GESCHIEDENIS VAN Kaln en AbEL. was, zoo lang Mordcchai zat in de poort des Konings (f). De n.jdigaart heeft, gelijk de godloze geene vrede. De rustopvretendc, morrende kwelling kijkt uit zijne holle blikken Z.jn hart is een graf vol van doodsbeenderen, een hol van flangen , voor welker vergiftigen adem eik vreugdgevoel is weg. gevloden. ' b De nijd kromt zig in duizend bogten , en neemt allerlei maskers,aan. Dan is zij fijn:, afgeregt, loos, vre«agtig, fluipcnde in net duifter , en hare netten fpannende in de nachtdan is zij ftout, ondernemend, crof, woe dend, bijtend, verfcheurend in het openbaar, zonder de geringfte fchroomagtigheid te vertonnen. Zij durft zig zelfs in het gewaad der deugd te Heken, en de fchoone namen van onpartijdigheid , regtvaardigheid , liefde tot de orde, zugt voor het algemeen best te ge bruiken, om met dezelve een vernis te geven aan hare wraakzugtige handelingen. Agter ' den mantel van den Godsdienst, van ijver voor de waarheid, voorde regtzinnigheid, voor de deugd, voor de eere Gods, voor het belang der Kerk verfchuilt zij zig ook wel, aIs z,i een man bederven wil, die haar in 't licht (f) Eïih. v. 13.  I DE GESCHIEDENIS VAN KAIN EN AbEL. 301 l$cht ftaat, die om zijne kennis en deugd geleerd en toegejuigchd wordt, die haar durft jjonder de oogen te zien, tegentefpreken, haIre bekrompen beginzelen, hare zwakheid van Igeest , hare lage baatzugt , hare domme Bheerschzugt over het gevvisfen der menfchen, Ihare fchandeüjke huigchelarij te ontdekken, len voor het oog der, haar bewonderende, Imenigte aan den dag te leggen. De-nijdi- reaart van dit ibort is de kwaataartigfte, de Bwreedfte van allen. Niets ontziet hij, om tot Izijn oogmerk te komen. Hij ftrooit leugens onder het volk tegen den gehaatten man, hij |tast; zijne gevoelens en gedrag aan, mengt in Eijne befchuldigingen eenige vroomklinkende Iwoorden, fchrecuwt braaf over gevaar voor ■Kerk en Land, zoekt hulp bij de Kerkelijke len Waereldüjke magt, en, als hij zijn oogImerk bereikt, ftoot hij het geheiligd mes met leene heilige miene , al zugtende, zeer koelabloedig, in het hart van het voorwerp zijner Biaat. Ontvlamd door zulk een nijd waren jjde Schriftgeleerden en Pharizeen ten tijde van iliïefus. Zij blaasden moord en dreiging tegen Hhem , om dat hunne agtbaarheid eenen geweladigen ftoot kreeg door zijne leer en daden , len voor dat hij bloedde aan het kruis, drustten zij niet. Gave God , dat dit helsch Jgebroèdfel met hun was uitgeftorven, maar ach!  30 2 de GESCHIEDENIS VAN I\ain en AbEL, ach! het fchijnt een onfterfeiijk geflagt te we* zen. De Schriftgeleerden en Pharizeen zijn elkander in alle landen, onder alle hcmclftreeken , ten allen tijde zeer gelijk. Zij hebben altoos bewezen, en bewijzen nog, dat de nijd, tot allerlei fhoodbeden bekwaam is, wanneer zij het hart van een fchijnheiligen tot hare woning heeft verkozen. De nijd is eene zoo affchuwelijke, zoo vernederende, zoo onverfchoonlijke boze drift, dat zij, die door dezelve worden beheerscht, dezelve niet bekennen willen. De wellustige: zal zijne zinnelijkheid verdedigen. Men zal den wraakzugtigen hooren zeggen, dat men hem niet ongeftraft kan beledigen. De eergierige zal de eerzugt roemen, verheffen als: het drijfrad van groote zielen, het zaad van: edele daden. Maar waar is de nijdige, die; belijden zal, dat hij nijdig is ? Dit durft nie. mand, en evenwel God! gij weet, hoe: veelen er zijn, die niet fchromen eene harts- togt te koesteren onder uw allesziend oog,, die zij zig fchamen te bekennen voor menfchen. Deze laatfte aanmerking T. maakt mij droe- ■ vig, om dat zij mij doet vrezen, dat ik weinig zal mtrigten met deze tekening van de: nijd. ,  DE GESCHIEDENIS VAN I\AIN EN ABEL. 3O3 ■ nijd. Mij dunkt, ik hoor dezen en geenen al feegieni „ja wel is de nijd eene affchuwelijl„ ke hartstogt , maar, geloofd zij God! ik „ ben niet nijdig." Vergunt mij G. dat ik u vrage. Is het zoo Jzeker, dat om dat gij — ik onderftel het [beste — niet onderhevig zijt aan die vuile Idrift in dien graad van fterkte, welken zij bereikt bij eenigen, onder zekere omfihandigheden, gij even zoo onfchuldig zijt, aan eene fijne, zig vermommende, listig in het eigenlievend menfchenhart indringende, nijd? „Ik „ ben niet nijdig" zegt gij: maar wat is het dan, als gij fmadelijk lagcht over de vernedering van iemand, die u een doorn in het oog is ? Wat is het dan, als eene blos van vreugd zig over uw bleek gelaat vcrfpreidt, wanneer er in uwe gezelfchappen iets nadeeligs van een geëerd, gelukkig, deugdzaam mensch verteld wordt? Wat is het dan, als gij niet kunt verdragen, dat iemand u wordt voorgetrokken, fchoon hij denzelfden rang als gij , en meer bekwaamheden heeft, dan gij? Wat is het dan , als gij, om dat gij u niet verheffen kunt tot het aanzien der Grooten , gij u daar over wreekt, door op eenen kwaataartigen, en veragtelijken toon van alles, wat hen aangaat, onder lieden van uwen kring te fpreken ? Wat  304 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN AbEL. Wat is het dan, als gij niet leunt dulden, dat iemand, die voorheen uwe biefehermeling was-,: tot een trap van geluk opklimt, waarin hij uwe befcherming niet meer nodig heeft? Wat is het dan, als gij bedroefd wordt, wanneeriemand, die met u hetzelfde ambt, dezelfde koopmanfehap, hetzelfde beroep , hetzelfde handwerk heeft, om zijne bekwaamheid, om zijn vernuft of fchranderheid, om zijne eerlijkheid, en naarftigheid boven u geprezen, of maar naast u geplaatst wordt? Wat is het dan, als de lof, die men u niet toezwaait, hartzeer aan u veroorzaakt, als de tegenwoordigheid van een geprezen mensch u in eene verlegenheid brengt, welke te duidelijk op uw gelaat, in uwe woorden en gebaarden zig afdrukt, om het oog van een menfchen-, kenner te ontfnappen? Wat is het dan, als gij niemand kunt zien in het bezit van iets, dat gij mist, fchoon andere, voor u meer ges ■ fchikte, voorregten dit gemis rijkelijk vergoew den, zonder dat eene bittere fpijt zig in uw ' hart werpt, en alle vreugd des levens voor ■ verbittert ? Wat is het dan , als de ellendige i bekrompenheid uwes harten u ongevoelig ; maakt voor die fchoone, zagte blijdfchap, die ; uit het zien van gelukkigen voor een edel 1 mensch ontfpringt? Wat is het dan, als eene i geweldige eerzugt, die moeder van de vuige i af- ■  de ceschiedenis VAN KaIN en abel. 305 afgund, blaakt in uwen boezem, als gij elk wilt voorbijdreven, die in iets goeds uitmunt, niet, om dat gij dat goede bemint, maar om dat zijne voortreffelijkheid uwen roem verduidert, en het u boven alle uitdrukking pijnelijk valt, iemand naast u, of boven u te zien ? Wat is het dan, als gij de fchande van een ander zoo gaarn ziet, als uwe eere, en uwe fchande met zoo veel tegenkanting bekent, als zijne eer? Wat is de bron van de liefdeloze veroordeelingen, ftrenge berispingen uwer medemenfchen, van de vuilekwaadfprckendheid, van het twisten, van het onophoudelijk opdelven van vorige verongelijkingen , ware of valfche, van de openbare of verborgen partijfchappen , vijandelijkheden, in welken fommigen uwer leven ? Wat is dit. alles anders? Nijd T. nijd, vuige, lage, grimmige, duivelfche nijd nijd is het, die, zo zij al niet is opgegroeid tot de verfoeilijke, de ontmenschte misdaad van Kain, het zaad daartoe evenwel in zig fluit. Ach ! ach! Geliefden ! het zaad van een moord, van een broedermoord in zig te dragen! Hoe verfchrikkelijk !! God kent ons allen. Voor hem zijn de verborgende neigingen en gezindheden van ons III. Deel. V hart  S06 DE GESCHIEDENIS VAN KaIN EN ABEL. hart openbaar. Doorzoekt het G. onder levendige voorftelling van Gods Alwetendheid doorzoekt het onpartijdig , onbevooroordeeld en , indien gij er iets in ontdekt van dien vergiftigen kanker der ziele, weest dan eerlijk, moedig genoeg, om tot uwzelf te zeggen : „ ja ! ik ben nijdig. Daar „ en daar fchnilt deze boze drift." Gelukkig fchat ik dien mensch , die deze belijdenis durft afleggen. Aan hem kan ik eenige middelen van genezing voorfchrijven, met eenige hoop, dat zij eene gezegende werking zullen hebben ■— ik kan aan hem zeggen- Denk dikwils, mijn vriend! aan de affchuwelijke fnoodheid, en rampzalige uitwerkzelen van de nijd; zeg uwzelf onophoudelijk, dat een nijdigaart het waar evenbeeld van den Duivel is. Denk aan de zaligheden der liefde, der broederlijke deelneming in , en bevordering van menfchengeluk, die een nijdigaart mist, en nooit kan genieten. Denk , dat er zonder liefde geen Godsdienst, geen deugd, geen Christendom, geen geluk mogelijk is, dat de liefdeloze, alle liefde ver- tee-  de GESCHIEDENIS van kain en AbEL. 307 teerende, nijd zeer zeker den mensch uitfluit van het Koningrijk der Hemelen. Denk, indien gij door eerzugt wordt aangevuurd, dat de ware eerzugt gelegen is in het vervullen van dien pligt, waartoe de ftand, waarin Gods Vaderlijke Goedheid ons geplaatst heeft, ons roept. Denk, dat hoogmoed, die zoo dikwilïr de nijd baart of voedt, niet past aan een beperkt, zwak, fchuldig, fterfelijk mensch, wiens hoofdiieraad nederigheid, ootmoed is. Denk, dat, zoo lang de nijd woelt in uw binnenfte, gij voor uwe ware verbetering en volmaking niet zorgen, geene middelen om wijs, goed en voor de eeuwigheid gefchikt te worden, gebruiken, maar kruipen zult in de diepfte laagheid, beladen met Gods ongenoegen, bedekt met de veragting van alle goede menfchen, ondeugend tot al wat rein is, en den mensch verheft, en in een verfchrikkelijk gevaar, om alle de ftraffen van Gods Rigterlijke Majefteit, die het deel der nijdigaarts zijn, te gevoelen. Denk dit, en dan — lieve mensch! wat V % ik  $o3 de geschiedenis van Kain en Abel. ik u bidden mag,let op deze raadgeving allermeest dan, eer het brandend gevoel van ichaamte in u is afgekoeld, u ootmoedig nedergeworpen voor God , den Almagtigen Schepper en Vernieuwer van het menschlijk hart, dat hij die affchuwelijke neigingen en begeertens , door zijnen hartveranderenden Geest beteugele, en uw hart, zoo lang ten fchuilplaats verftrekt hebbende van haat en boosheid , met de blijmakende, de zagte, de veredelende liefde vuile. Alle middelen helpen niets, indien gij dit niet gebruikt. Wie het ondervonden heeft, fta op, en geve getuigenis , of dit niet de waarheid is. Ten flot nog een paarwoorden aan u,Edele weinigen! die benijdt wordt om uwe deugd, en opregtheid. Het aangrimmen van de nijd make u moedig, vuure u aan, met kragt aan uwe reiniging en volmaking, met een oog op hem, die aan het kruis genageld wierd, als een offer van-de nijd, te arbeiden. Hoe meer zij woedt, hoe heftiger zij grimt, des te meer vertoone zig de .edelheid van uw karakter. Nooit woed-  de geschiedenis van kaïn en AbEL. 309 woedde zij duivelfcher, dan tegen den reinen, den volmaakten Jefus, maar hoe vast bleef hij aan zijne grondbeginzelen , hoe zagt in alle zijne handelingen, hoe liefderijk, hoe verdragend , hoe groot in alles. Leerlingen van Jefus ! uw Zaligmaker zij uw voorbeeld. Ziet op hem, haalt bij hem kragt en moed, en laat u louteren in dezen fmeltkroes tot vlekkeloze, aan hem gelijkvormige reinheid. In den dag der dagen, die openbaar zal maken alles, wat nu verborgen is, zult gij voor alle de vernederende fmaadheden, met welke de nijd der bozen u bedekt, vergoeding ontfangen, en boven alle nijd verheven worden. De Satan zal dan de heerlijkheid der kinderen Gods, die hij nu zoo gaarn verdon. kert, zien voortbreken als het licht der middagzon. Hij zal dan zien, dat hij tegen zig zelf heeft gewoed, als hij meende tegen hen te woeden ■ hij zal zien, dat de nijd, die hij 't eerst in het raenfchelijk hart ontftak,die hij aanvuurde in de honderd duizenden zijner kinderen, de volmaaktheid en de heerlijkheid der verlosten des Lams verhoogd heeft — hij zal dit zien en met bittere grimmigheid vertwijfelen — V 3 Maar  310 de geschiedenis van Kain en Abel. Maar welk een vreugd voor uwen Hernelfchen Vader, als de toelating van dit kwaad op aarde zoo fchoon ontwikkeld wordt! Welk een vreugd voor Jefus, uwen Broeder! Welk een vreugd voor de Engelen ! Welk een vreugd voor u o ! welk een vreugd voor u — ! ! LX.  IX. d e GELIJKENIS van den PHARISEER, en den TOLLENAAR. over Luc. XVIII: 9-13.   313 TEKST. En hij zeide ook tot sommigen, die bij haar zelve vertrouwden, dat zij regtvaardig waren , en de anderen niets agteden, deze gelijkenis. twee menschen gingen op in den tempel om e bidden , de een was een phariseer , en de andere een Tollenaar. De Phariseer staande bij zigzelf, bad dit : o god ! ik dank u, dat ik niet ben, gelijk de andere menschen , rovers , onregtvaardigen , over" speelers, of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal ter week , ik geef tienden van alles wat ik bezit. maar de Tollenaar van verre staande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen na den Hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende : o God ! zijt mij zondaar genadig. Onze daden worden beoordeeld van een drievoudig gerigt, van de waereld, van ons geweten , en van God. De waereld, die zig gaarn met de zaken van een ander bemoeit, ziet dikwils met een fcherp oog naar alles wat wij doen en laten; laat over alles haar oordeel gaan; tragt de oogmerken van alle onze hanV 5 de-  314 de gelijkenis van den Phariseer, delingen uittevorfchen, en is ongemeen mild met het uitdeden van lof en berisping, naar mate zij dezelve vindt. Stroken onze gedragingen met hare begrippen van deugd en ondeugd, dan is zij kwistig in het prijzen; wijken ze van deze begrippen af, dan is zij mild, ftreng in het laken. Kunnen wij ons veel van zulk eene beoordeeling beloven? Kunnen wij er ons op verlaten ? Indien het al niet wordt opgemaakt uit beginzelen, die meestal vooroordeelen zijn, het reikt toch niet verder dan de fchors der dingen. Het is de gedaante van ons gedrag, dat in de oogen valt, welke zij beoordeelt: in ons hart, alwaar de werkplaats onzer neigingen is, die de bronnen onzer daden zijn, kan haar oog niet dringen. En hoe dikwils is het oordeel, dat zij velt, eenzijdig, partijdig? Hoe menigwerf houdt zij den vromen, eenvoudigen , met de vermommingen dervalscheid en de verfijnde knepen der bedektheid onbekenden, eerlijken man voor een zondaar, om dat hij van alle gebreken nietjvrij is, terwijl de huigchelaar, die met een vroom gelaat een ondeugend hart verbindt, den lof der vroomheid wegdraagt? De waereld is geen onbedriegelijk rigter, en het baat ons niet, of zij ons hare goedkeuring fchenkt. De andere rigter, aan wiens beoordeeling ons gedrag onderworpen is, is in  en den Tollenaar. 3xS in ons binnenfte. Het is ons geweten. Het is dat gevoel, dat wij met alle menfchen hebben van de overeenkomst of ftrijdigheid onzer handelingen met het geen wij houden voor de wetten en beveelen van onzen Schepper , en Heer; een gevoel, 't welk uit de verbintenis van ons zedelijk gevoel van regt en onregt, goed en kwaad, met de gedagte aan God, oorfprongelijk is. Deze getuigen onzer handelingen en beoordeelaar onzer daden verlaat ons nimmer. Het geweten verzelt ons, op alle paden onzes levens; het is bij ons, als wij in het gewoel der waereld verkceren, en ons ophouden in de ftille, afgezonderde eenzaamheid ; het ziet ons in de kerk , in ons flaapvertrek, in het verrigten onzer bezigheden, en in het genot onzer vermaken; het neemt kennis van alle onze bedrijven ; het ziet de offerhanden onzer ongebondenheid in de tempelen der ondeugd, en onze vereeringen van de voorfchriften der deugd; het dringt verder door, dan de fchors onzer daden ; het doorzoekt de innerlijke gefteldheid onzer neigingen en gezindheden; het kent, en beoordeelt onze verborgen wenfehen, en zelfs de bronnen, uit welke onze handelingen voortvloeien, kunnen, hoe diep ook bedolven, aan deszelfs navorfchingen niet ontgaan. Als deze rigter tevreden is met ons gedrag, dan  316 DE GELIJKENIS VAN DEN PHARISEER, dan gevoelen wij rust, blijdschap, en eene aangename kalmte , die ons geheel wezen doordroomt. Maar kunnen wij altoos wel ons volkomen gerust dellen, dat zijn oordeel naar waarheid is? Blijft het geweten niet altoos het geweten van een beperkt, kortziend, feilbaar mensch? Is het niet meermalen gebeurd, dat onkunde, of onvolmaakte kennis van den Godsdienst het geweten van anders opregte menfchen op een dwaalweg bragt? Is het niet menigwerf gebeurd, gebeurt het niet nog, dat het, omgckogt door een deekpenrn'ng, die de heerfchende neiging het in de hand dak, een verkeerd oordeel velt over de goedheid, of kwaadheid onzer gezindheden, en handelingen? Opmerkzaamheid, ingefpannen opmerkzaamheid op den aart der uitfpraken van dezen rigter is derhalven ten hoogden nodig. Indien zij niet overeenkomen met die van God, onzen Hoogden Wetgever, en Rigter, wat helpt het ons dan, of zij dreelend zijn voor onze eigenliefde, en gerustdellend voor ons hart ? God is het die ons oordeelt, en die, ook aan 't licht zal brengen, 't geen in de duidernis verborgen is, en openbaar maken de raadflagen der harten. God is onze laatfte, onze onbcdriegelijke, onze alles bèflisfendè Rigter God, de Alwetende, de Heilige, de Regtvaardige, de Barmhartige  en den Tollenaar. 317 I ge — God, die in dezelfde oneindige maat, 1 waarin hij Alwetend is, en alles, wat wij denI ken, fpreken en doen, naar deszelfs innerlijk ] ke waarde kent, ook het goede liefheeft, en I het kwade haat. God is groot, en wij beI grijpen hem niet, maar hoe gewigtig wordt I het darom voor ons, dat wij aan hem behageI lijk zijn. Dit te weten T., dit te ervaren, dit I maakt alleen waarlijk gerust. Als ons verI licht en gereinigd geweten ons dit getuigenis I geeft, dan vloeit er eene ftroom van reine f zaligheid door ons hart. Dit verhoogt ons I vermaak dit veredelt onze vreugd I dit verjaagt onze vreze -— dit verzagt onze I fmarten dit ftrooit bloemen op ons le- I venspad — dit vermindert de fehrikken van I den dood. De Natuur heeft voor hem niets I verfchnkkelijks, die zulk een geweten heeft., O Geliefden ! laten wij niet zoo zeer naar I de goedkeuring der waereld ftreven, ons niet I laten innemen door haren lof, niet laten ne- I derflaan door hare berisping laten wij ons I niet verheffen op iets, dat van de menigte I bewonderd, en van onze dwaze eigenliefde ] geprezen wordt maar laten wij naar een I verlicht en gereinigd geweten ftaan , en allerI meest zoeken behagelijk te zijn aan dien Heii ligen, Alwetenden, die ons geheel doorziet, die  31 8 de GELIJKENIS VAN den PhARISEËR, die in de diep/te diepten van ons hart nederziet, en dan nog Rigter is, als ons geweten zwijgt. Mogt het onderwijs, 't geen ik daartoe uit de mond van Jefus in dit uur aan U. A. zal voordragen, daartoe dienen, hoe zeer zou ik mij verheugen, en u o God ! danken. O ! zonder uwe gunst zijn wij bedorven, verloren. Schenk ons gevoel hiervan, op dat wij die middelen gebruiken, die uwe Barmhartigheid ons bekend laat maken , om dezelve te kunnen erlangen !! Het is de gelijkenis van den Phariseer, en den Tollenaar in den tempel , welke ik ten gronddag van mijn tegenwoordig Godsdienftig onderligt heb genomen. Ik zal dezelve eerst ophelderen en dan het onderwijs, datJesus hierin van de valsche en ware Godsdienstigheid geeft , ontvouwen. Laat ik de gelijkenis zelfs dan eerst ophelderen. Onder de toehoorers, die den Goddelijken Leer-  ên den Tollenaar. 319 Leeraar altoos omringden, als hij fprak in het openbaar, waren meestal menfchen, die of tot de Seéfe der Pharifeen behoorden, of doortrokken waren met hunne verderfelijke beginzelen. Hooghartige fchepzels, vol van verwaande inbeeldingen op hunne eigen voortreffelijkheid menfchen , die , gelijk Lucas zegt, bij zigzelf vertrouwden , zigzelf wijsmaakten , dat zij vroom , en regtvaardig waren, om dat zij met eene bijgelovige ftiptheid zig hielden aan de voorfchriften van een godsdienftig ftelfel, dat alleen het uitwendig gedrag regelde menfchen, die daarbij alle andere menschen , die in het ftuk van Godsdienst niet dagten, niet fpraken, niet handelden, gelijk zij, niets agtten, onvriendelijk trotsch bejegenden, en zoo ver gingen in hunne gevoelloze verwaandheid, en menfchenhaat, dat zij hen aanzagen als menfchen onkundig van den waren Godsdienst, vervreemd van alle deugdzame beginzelen, en gehaat van God. Om deze opgeblazen fchijnvromen te befchamen, en zijne leerlingen, en het volk voor den geestelijken hoogmoed, en liefdeloze beoordeeling van hunne medemenfchen en waarfchouwen , om de ootmoed, als een hoofdkarakter van den waren vereerer van God, aan hun aanteprijzen, houdt hij hun deze gelijkenis voor. Twee  320 de gelijkenis van den phariseer , Twee menschen gingen op na den tempel, de plaats der openbare Godsvereering te Jerufalem, die gelegen was op den berg Moria, om te bidden. De eene was een Pha- riseer , de andere een tollenaar. De een behoorde onder die menfchen, die bij de Joden voor de deugdzaamde, de heiligde wierden gehouden, om dat zij onophoudelijk den mond vol hadden van God en zijne inzettingen; nauwkeurig waren in het onderhouden van de uiterlijke pligten der wet; de dellige plegtigheden, van God voorgefchreven, met veele bijvoegzelcn , uit de overleveringen der Ouden, vermeerderd hadden; hunne liefdegaven aan de armen uitdeelden in het openbaar; cn in al hun doen en laten eene buitengewoone gedrengheid van zeden en manieren vertoonden. Het volk t. laat zig door den fchijn ligtelijk bedriegen. De Zaligmaker, die hen zeer wel kende, en van niemand op eenen harden, veroordeelenden toon fprak, als van hem , die het verdiende , befchrijft hen als menfchen,- die gelijk waren aan de witgepleisterde graven, van buiten fchoon, maar van binnen vol van doodsbeenderen, en allerlei onreinigheid. —De andere was een van die tolbedienden , die van de Romeinfche Stadhouders waren aangedeld, om de fchattingen in te vorderen, en, gelijk het gewoonlijk in ver-  en den Tollenaar. 321 I veroverde landen , ver afgelegen van den Zetel I des Rijks, gaat, zeer ftreng waren in hunne | invorderingen, veeltijds de lasten , die zij kon- I deneifchen, door hunne onregtvaardige kne- j velarijen verzwaarden , en eene ongebonden | manier van leven hadden. Een foort van | menfchen, dat veragt, gehaat, en van de Jo- | den in denzelfden rang geplaatst wierd met de E Heidenen , en Samaritanen. Welk een af- ; ftand dus tusfehen deze twee perfoonen! Een j Pharifeer, een heilig man, een afgod der I natie, en een Tollenaar naar de meening | der Joden een deugeniet, een veragtclij- I ke booswigt. Gaan of na den tempel, om te bidden. Goed, voortreffelijk ! Wie zal dit niet prijzen? Een mensch, bij wien de dienst Gods ware ; behoeftigheid des harten is geworden, die | fmaak heeft in alles, wat hem nader bij zijnen | Almagtigen Maker , en tederlievenden Va| der brengt, bemint de plaats, die afgezonderd is tot de openlijke, de gemeenfehappelijke vereering van den Oneindigen, fchoon I hij weet, dat God niet woont in een tempel, die menfehenhanden ■ gemaakt hebben, noch den dienst zijner fchepfelen behoeft. Zij doen hetzelfde werk, maar doen zij het III. Deel. X ook  322 DE GELIJKENIS VAN DEN PHARISEER , ook met dezelfde gezindheden ? Het vervolg zal het ons leeren. De Phariseer bad , staande bij zigzelf, gelijk wij de woorden zamenvoegen, dit : o God ! ik dank u,dat ik niet ben gelijk de andere menschen, rovers, onregtvaardigen , overspeelers. Ziet eens, hoe nederig is de man. Hij „ staat bij zigzelf, alleen, niet onder de ,, biddende menigte. Daar hij hun aandagt „ niet wil ftoren, verkiest hij eene eenzame „ plaats. Op zijne lippen zweven dankzeg- gingen. Wat is er betamelijker, dan dit ? Moest men wel ooit den Almagtigen, Mil„ dadigen Gever van alles goeds om nieuwe „ zegeningen bidden, zonder hem te danken voor die men reeds ontfangen heeft? Hij „ dankt God, dat hij geen rover, geen on- „ regtvaardige, geen overfpeeler is dat „ hij zig altoos voor de verzoeking heeft be„ waard, om zig door geweld of list van ie,, mands goed meester te maken, iemand op 5, eenigerhande bedriegelijke wijze te bena„ deelen, of de huwelijkstrouw te fchenden. „ Schraapzugt en wellust, ondeugden, die 3, zoo gemeen zijn in de bedorven waereld, 3, zijn bij hem gehaat. De vrome man heeft 3, er een afkeer van. Was dit niet iets goeds, ,, waarvoor hij God wel danken mogt? 'tls „ waar,  ën den Tollenaar» 3^3 ,3 waar, hij fcheidt zig af van den gemeng„ den hoop der aanbidders; hij ftaat daar in 3, zoo eene heilige voornaamheid, zoo afge3, zonderd, zoo beduidend, zoo in het gezigt ,, van allen maar, wie zegt ons, dat hij „ deze plaats verkoos, met geen ander oog„ merk, als om de aandagt der menigte op „ zijne buitengewoone heiligheid, en ijver in ,, het bidden te bepalen, en hunnen lof te „ verwerven ? Men moet alles ook zoo ftreng „ niet beoordeelen, en, zonder voldoende reden , geene zondige bedoelingen aan ie„ iemand toefchrijven , die zoo vroom „ fpreekt." Daar hebt gij gelijk aan, G, maar de dankzegging van den Pharifeer is van dien aart, dat wij geen gevaar lopen ons aan liefdeloosheid, en ftrengheid fchuldig te maken, al houden wij die voor een uitwerkzel van een hart, dat doortrokken is met den onverdragelijkften , den gruwelijkften hoogmoed. , Gij zult zelfs oordeelen. De man dankt alleen , en bidt niet. Is het niet, of hij wel iets van God, en zijne Genade nodig heeft ? Of hij niet reeds alles heeft, wat hij hebben moet om volmaakt te zijn ? Hij telt God zijne deugden zoo trotsch, zoo ftout voor, als of hij aan Hem maar een wenk wilde geven, X 2 welk  324 DE GESCHIEDENIS VAN DEN PHARISEla, welk een loon Hij aan zulk een heilig man moest geven. En waarvoor dankt hij? Het is, dat hij niet behoort onder de laagfte, de veragtelijkfte deugenieten, de pesten des gezelligen levens, de bedervers van maatichappijen en huisgezinnen , de vijandelijke verwoesters van mcnfchengeluk. Om dat hij geen boosvvigt is , houdt hij zig voor volmaakt, en darom is de erkentenis, die hij voor Gods troon nederlegt, niets als de vrugt van zijn hoogmoed. Hij is een verblind mensch, die God niet kent, zigzelf niet kent, en van het wezen der deugd de armhartigfte, de zinnelooste begrippen heeft, en koestert. Hij ziet alleen op 't geen hij niet is, en niet op 't geen hij zijn moest. Hij rekent God de ondeugden van andere menfchen voor, en vergeet de zijne. Het zij eens zo,' dat hij waarlijk niet fchuldig was aan de ondeugden, die hij optelt dat hij van den dwazen rangftrijd, van de kinderagtige zugt om vooraan te zitten aan de maaltijden, van die godloze, met den mantel der vroomheid bedekte, knevelarijen omtrend Weduwen en Weezen, van die lage ftreken om zig rijk te maken, van die zinneloze , en gruwelijke verfchooningen der meineedigheid, van die fnode, en duivelfche wraakgierigheid — met één woord, dat hij van alle die affchuwelijke, God-en men-  en den Tollenaar. Z^S menfchen-hoonende, gezindheden en beginzeJen vrij was, van welke de Zaligmaker zijne Sede befchuldigt in dat meesterlijk, maar ach! met fchrik en ijzing vervullend tafereel, 't welk hij in eene zijner laatfte redenvoeringen maalt van hunne diepe vefzonkenheid dit zij eens zo, wat dan? Al had hij geene ondeugden , hij zal toch gebreken hebben gehad. Warom ziet hij die voorbij ? Warom rekent hij die niet aan zigzelf voor, gelijk hij aan God de ondeugden van zijn naasten voorrekent ? Het is, om dat zijne heerfchende driften hem blind hebben gemaakt voor alles wat hem vernederen zou voor God, en voor zigzelf. En welk een liefdeloos, leelijk beeld maakt hij van alle menfchen. Het is, of hij in eene maatfehappij van enkele deugenieten leeft. De verwaten trotscheid, die zijn ziel had ingenomen, verbergt voor zijn oog, waarin zig niets als zijne eigen fchoone «redaante kan affpiegelen, alle de deugden van zijne medemenfehen, en vergroot derzelver vlekken. Hij ziet een gebrek aan voor eene misdaad, eene overijling voor eene opzettelijke boosheid. Uit eene daad van onbedagtzaamheid, die hij maar oppervlakkig kent, dikwils maar door het leugenagtig, allesverdraaiend gerugt vernam, trekt hij een gevolg tot het geheel karakter. De fchaduw, die X 3 eenes  32Ö DE GELIJKENIS VAN DEN PüAIUSEER , eenes deugdzamer) roem benevelt, gebruikt hij om zijne ichijndeugd in een voordeeliger licht te doen voorkomen. Het zijn de puinhopen van eene deugd, die hij met de wreede onbarmhartigheid van een Duivel heeft omvergetrokken , waarop hij het gebouw zijner grootheid met pralende zelfsbehagelijkheid zoekt nedertezetten. De algemeene vergelijking met andere menfchen is het alleen niet, 't geen ons de veragtelijke gezindheden van dezen vroomfprekenden Pharifcer doet verfoeien, maar die bijzondere, fpottende, kwaataartige vingerwijzing op den Tollenaar, dien hij in het voorhof der Heidenen ziet — o! welk een blik laat zij ons doen in de fnoodheid van zijn hart! Hoe wist hij dan , of deze Tollenaar niet rein was van de misdaden, die aan menfchen van zijn beroep, meestal met goed regt, wierden te last gelegd? Wie had hem het regt opgedragen, om , indien er eenige flegte handelingen van hem bekend waren, hem rigterlijk te verdoemen, of op eenen befchuldigenden toon om dezelve aanteklagen bij die ontzag barende Majefteit, die ook zijn Rigter was ? Het is, of hij vermaak fchept in het befchouwen der ftrafwaardighcid van dezen Tollenaar. Althans van medelijdende liefde is zijn hart geheel ledig. Hij mengt aanklagten, befclmldigingen , veragtendffreng ver-  en den Tollenaar. 3*7 veroordeelingen in zijne dankzeggingen, in plaats van gebeden om erbarming, en dit is genoeg, om de gevoelloze onmenfchelijkheid van zijn hart, zoo wel als de afgrijsfelijke geveinsdheid zijner dankzegging te betogen. Of kan het befchimpen , het veroordeelen, het verdoemen van onzen naasten beftaan met die fchoone gevoelens, die het hart van den waren , dankenden aanbidder der Goddelijke Goedheid bezielen? Nimmermeer. En warom fchat hij zigzelf toch zoo veel beter dan alle andere menfchen, dan dezen Tollenaar. Wel ! zegt hij, ik vast tweemaal ter week, en ik geef tienden van alles, wat ik bezit. Tweemaal des weeks, naar de bepalingen der Pharifeen, dat is, des Maandags en Donderdags te vasten , en de tienden zijner inkomften tot een heilig gebruik voor Leviten, en armen aftezonderen (t)> dit is dan zijne geheele deugd dit is dan alles, wat hij kan bijbrengen. Armzalige kleinheid! Is dit dan zoo moeielijk? Kost dit dan zoo veele zelfsverlogchening ? Neemt God dan daarin alleen genoegen ? Heeft hij dan niets anders voorgefchreven ? Is het waarnemen van zulke uitwendige pligten, 't zij die van God bevolen , 't zij die door ons zelfs zijn (t) Deut. XIV. 22-29. X 4  328 DE GELIJKENIS VAN din PhJRÏSEER, zijn uitgevonden, dan een onbedriegelijk bewijs van iemands vroomheid en Godzaligheid? Kan dit dan niet beftaan met de ondeugendfte beginzelen , en de onrcinfte zeden ? Hier is de Pharifeer geheel Pharifeer. Om zig van een Godsdienst te omflaan, die hun lastig was, en tevens den roem van Godsdienftighcid te bewaren, hadden zij de hëlfche kunstgreep gebruikt om den Godsdienst te draaien , tedwingen naar hunne zinnelijkheid. Zij vermeerderden de plegtighcden van Gods wet met veele menfchelijke uoorfebriften, die enkele ftrengheid ademden, en waren kinderagtig nauwgezet in dezelve waar te nemen. Met de zedelijke wet hielden zij zig niet op. Alles was uitwendig, voor het oog, en niet voor het hart. Zij vergaten, dat men het eene doen moest, en het andere niet nalaten. Intusfehen dit verblindde het volk, gaf hun geïag over deszelfs gemoederen, ftreelde hunne trotscheid, en liet hunne driften in rust. De uiterlijke geregtigheid was hun eene vergoeding voor het gemis der innerlijke. Agter dien fluier van heiligheid zig verfchuilende, koesterden zij de onedelfte , de laagfte, de misdadigfte hartstogten, en behandelden elk, die niet tot hun brpedarfchap behoorde, reet de onmeedogendfte verwaandheid. Alles aan hun was fchijn , vertooning, kleingeestige  en den Tollenaar. 329 verkleefdheid aan uiterlijkheden. Zij hadden geen greintjen van wezenlijkheid. Wat dunkt u T. ? Is het liefdeloosheid, is het ftrengheid als wij den Pharifeer voor een zeer onwaardig fehepzel, voor eenen vermetelen liefdelozen huigchclaar houden, die het offer, dat hij aan zijne eigenliefde opbrengt, omkleedt met een ichijn van eene dankzegging aan God? Ik heb wel eens opgemerkt, dat het geweten van een mensch, die een aandoenlijk hart en fterke zinnelijke driften heeft, lang bedwelmd zijnde door den damp van allerlei losbandige, verftrooiende vermaken, en fchuldig is aan ftoute fchennisfen van de geboden der matigheid, en kuischeid , ligter geroerd en tot nadenken gebragt wordt, dan dat van een huigchelaar. Het fchijnt, dat hij, door den geheelen Godsdienst te herfcheppen in eene gedaante van deugd, die van alle kragt en wezen is ontbloot, alle de toegangen tot zijn hart tocgemuurd, en alle de voeikragten van zijn geweten afgeftompt heeft. Laten wij het oog eens vestigen op den armen, zoo hoonend befchimpten , zoo heftig bcfchuldigden, zoo fterk gehaatten Tollenaar. Wie X 5 weet,.  330 de gelijkenis VAN den PflARISEER , weet, of hij deze aanmerking niet zai bevestigen ? Hij staat van verre. Hij gevoelt door alle de kragten van zijn wezen, dat hij . hij Zondaar in Gods Tempel voor Gods aangezigt voor het aangezigt van den Heiligen, den Reinen God is. Zou hij zig wagen in de verzameling van menfchen, die hem beter voorkomen, dan hij zigzelf erkent? Dit kan hij niet. Onwaardig geheel onwaardig is hij, zijne gebeden te vermengen met hunne gebeden hij ziet misfchien den een of ander, dien hij beledigd heeft — ach! hij kan de oogen der menfchen niet verdragen hij kan het niet uithouden onder de menigte. Evenwel, hij heeft Genade — Erbarming nodig zijne geheele ziel is er naar uitgeftrekt ■— hij fmagt naar Genade, gelijk een dorre, uitgedroogde landftreek fmagt naar regen. Wat doet hij ? Hij verkiest de eenzaamheid — hij zoekt een ftillen, donkeren hoek des Tempels , waar het oog van God hem alleen kan zien daar wil hij Haan, en — als hij kan, ook — bidden. Hij staat van verre, en durft nauwelijks zijne oogen opheffen ten hemel. Hoe  en den Tollenaar. 33i Hoe nederig! hoe ootmoedig! Vol fchaamte over zijne onreinheid, zijne diepe verzonkenheid, over de menigvuldige fchennisfen van regt en billijkheid, de ongevoelige hardigheden, de onvermurwbare ftrengheden, met welke de waarneming van zijn beroep zoo deerlijk bezoedeld is ach! hoe zal hij zijn oog na boven, waar God de Allerheilig- fte woont die dit alles weet voor wiens oog de meestverborgen handelingen zijnes levens naakt en bloot zijn hoe zal hij ze tot dien God durven, kunnen opheffen. De gedagte aan Gods Heilige Alwetendheid is met diep ontzag neergezonken in zijn binnenfte. Hij weet wat hij zijn moest, om aan hem te behagen — hij gevoelt, wie hij is — hij bloost en zijn befchaamd aangezigt houdt hij ter aarde nedergeflagen. Innerlijke fmart, die hart en been doordringt, gevoelt hij, dat hij zoo flegt gehandeld, zoo ligtzinnig geleefd heeft, als hij nu hoort van een geweten , dat hij zedert langen tijd gewoon was op de mond te kloppen hij mishaagt aan zigzelf hij is enkel berouw, enkel leedwezen. Diep nedergedrukt in treurige neerflagtigheid, door het gewigt zijner zonden, ftaat hij daar •— en zugt ■— Slaande op zijn borst , 0 God ! zijt mtj zon-  33 2 DE GELIJKENIS VAN DEN PHARISEER , zondaar genadig. Van zig te veront- fchuldigen, van zig te verfchoonen, van het wegfchuiven zijner zonden op rekening der menfchelijke zwakheid, der gelegenheden tot, der bekooringen van de zonde, der geweldige driften , der verzoekingen van zijn beroep van alle deze uitvindingen der domme eigenliefde, om zig de vernederende bekentenis, ,, ik ben een ftrafwaardig zondaar", te befparen, weet hij niets. En van verdienften, van goede gezindheden, van liefdewerken — o ! al kon hij die bijbrengen — hij denkt daar niet aan, hij bouwt daar niet op, hij vindt alles zoo onrein , zoo bevlekt, zoo zondig, zoo ftraflchuldig , zoo gansch ontbloot van eenige behagelijkheid aan God, zoo geheel kragteloos om zijnen ontftelden geest te vertroosten. Het fmartend gevoel van fchuld en ftrafwaardigheid heeft zijne ziel in eene geweldige beroering gezet, maar hij denkt aan Gods Genade aan de onbeperkte Barmhartigheid van dien Hemelfchen Vader, die menigvuldiglijk vergeeft aan die Almagtige Eiefde, die de alleronreinften reinigen kan, en wil. Ha ! deze gedagte — ik ben een arm zondaar, maar God is de Genadige, de Barmhartige deze gedagte beurt hem op ■— legt balfem op zijnen gewonden geest en doet hem hopend — zagt, eer- bie*  en dën Tollenaar. 333 biedig-hopend uitroepen , O God! zijt mij ,, zondaar genadig" meer kan hij niet in woorden brengen. Dit zijn de gevoelens van den Tollenaar. Hoe fchoon ! hoe edel! hoe nederig! hoe kinderlijk! hoe eerbiedig! hoe gelovig! welkeen hemelsbreed verfchil tusfehen hem en den Pharifeer ! Hoe wel kent hij zigzelf, de natuur der zonde, den aart van Gods Heiligheid ! de groote uitgeftrektheid zijner Genade ! Hoe ver is hij van des Pharifeers blinde trotscheid , praalzugt, kleingeestige geesteloosheid, en gevoellozen raenfehenhaat verwijderd ! Hoe beminnelijk is zijne ootmoedigheid ! Hoe duidelijk is die bevallige gezindheid zigtbaar in zijne geheele houding , in alle zijne woorden, en gebaarden! Hoe eenvoudig, hoe natuurlijk, hoe geestvol, hoe onderfcheiden van alle nageaapte, uit hoogmoed voortkomende gebaarden , en houdingen der valfche ootmoedigheid, zijn zij ! Hoe verlicht is zijne kennis van de Barmhartigheid des Eeuwigen ! Hoe volzinnig, hoe uit het hart voortftromend, hoe juist afgemeten naar zijne behoeften , en tegenwoordigen toeftand is zijn kort gebed , „ O God ! zijt mij zon- „ daar genadig !" Dat  334 de gelijkenis van den phariseer, Dat noem ik karakters tekenen T. met eene meesterlijke nauwkeurigheid , en allesuitdrukkende daarftelling — dat noem ik tegenoverHellingen van karakters maken, die ontzagchelijk affteken, en nogthans niet vergroot, niet overdreven , niet onnatuurlijk, niet ongerijmd zijn, en geen hairbreed van de oor- fprongelijke waarheid afgaan maar dat noem ik ook het heilzaamst, en voor den mensch, die waarlijk vroom en goed wil zijn , allergewigtigst onderwijs op de treffendfte, en ondubbelzinnigfte wijze voordragen. Het is mijne tweede taak, u bij dit onderwijs voornamelijk te bepalen. Mij dunkt, dat de Zaligmaker hoofdzakelijk bedoelt in het voorftellen van deze gelijkenis, ons te waarschouwen voor de valsche godsdienstigheid , niet alleen om dat zij tot zelfsbehagende hoogmoedigheid, en huigchelarij vervoert, maar ook, om dat zij alle ware ootmoedigheid van ons zeer ver verwijdert. Wat is valfche godsdienftigheid ? Ziet het aan de Pharifeen, en hunne geheel werktuigelijke vroomheid. Zij vertienden de raunte, de  en dén Tollenaar. 335 de dille, en het komijn; zeiden lange gebeden op; vastten tweemaal ter week; lieten geen Sabbath, geen feest voorbij gaan; verzuimden geene reiniging der Wet; waren groot in alle kleine dingen; bewaarden in het uitwendige eene ftrenge regelmatigheid , maar ter fchadeloosftelling voor de moeite, die deze oefeningen hun kostten, fpraken zij zig vrij van de groote pügten der reinheid des harten, der menfchenliefde, en der innerlijke , alle kragten van ons wezen doordringende, en alle onze handelingen bezielende, deugd lieten hun hart onaangeroerd, en bekommerden zig niet met deszelfs verbetering. Niemand uwer denke hier, dat deze valfche godsdienftigheid met dat ondeugend geflagt, 't geen dezelve ten tijde van Jefus zoo algemeen had gemaakt in het Joodfche Land, is uitgeftorven. God ! was dit waarheid ? Was deze vergiftigende boom met wortel en tak uitgeroeid ? Was er geen zaadjen van op aarde gevallen? Maar ach! ach! onder de belijders van het Christendom van het, tegenalle Pharifeeuwfche grondftellingen zoo lijnregt aangekant, met alle Pharifeeuwfche beginzelen zoo geheel onvereenbaar, Christendom •— zijn [groife en fijne Pharifeen, uitgeleerd in alle misdadige ftreeken van dat adderenkroost. Hier is cr een — een ieder uwer tas-  33 5 DE GELIJKENIS VAN DEN PHARISEER^ taste in zijn hart, en zie, of hij fchuldig is—» die aan alle zijne lusten den ruimen teugel viert, aan niets minder denkt, dan aan ware hartsverbetering, maar intusfehen in vuur en vlam geraakt tegen elk, die van hem verfchilt, en 't geen zijne waanwijze domheid gelieft de reinheid des geloofs te noemen. Daar is een ander, die zig niet ontziet, om het dodend vergift van zijne lasterlijke kwaadfprekendheid over de onfchuld van zijn naasten, zonder oorzaak, uittefpuwen, en dag op dag daarin zijn kwaataartig genoegen vindt, maar veel te teder van geweten is, om eenen kerkdag overtcflaan, om eenmaal zijn morgen of avondgebed te verzuimen. Een ander verzamelt zijn vermogen door honderd flinkfche wegen, maar, om zig voor de verwijtingen van zijn geweten in zekerheid te ftellen, koopt hij het om tot zwijgen, door fommige liefdegaven, die hij van den roof uitdeelt aan de armen. Nog een ander leeft in onopwekbare kommerloosheid, zonder aan God, aan Jefus, aan de eeuwigheid te denken, voort, i maar hij laat niet na, ten minften tweemaal i des jaars het Avondmaal te gebruiken, en ( brengt eiken plegtigen dag door met eene \ voorbeeldige ingetogenheid. Eindelijk a want ik zou nimmer mijn taak voltooien kun- ' < nen G., indien ik alle de gedaanten wilde be- t fchrij. t  en den Tollenaar. 337 fchrijven, waarin zig de valfche Godsdienftigheid vertoont —>— eindelijk er is, die veel werks maakt van bidden, van lezen, die een aantal fpreuken uit Gods woord in zijn hoofd heeft, ze overal tijdig en ontijdig aanvoert, zig in houding en kleding afzondert van alle menfchen, fteeds zugt en jammert over het bederf der tijden , de handen vouwt en de oogen ten hemel (laat, als er een godsdienllig woord gefproken wordt, maar in zijn huis een tijran, omtrend zijne fchuldenaars hard, omtrent den armen onmenfchelijk, een Haaf der wellust, een zoon der luiheid is, en geene de minfte zwarigheid maakt, om in zijn ambt, in zijn beroep, in zijn handwerk, allerlei onregtvaardigheid en bedrog te plegen. Dat is de egte de onvervalschte de naar den geest der Pharifeen geftemde val- fche Godsdienfb'gheid. Ik vrees den man, die met zulk een masker loopt; ik voel het fnood onregt, dat deze vermomde bedriegers toevoegen aan de famenleving; ik word ontftoken in toorn,[als ik aan de onberekenbare nadeelen denk, die zij aan de ware godzaligheid toebrengen; ik verheug mij, als zig eene gelegenheid opdoet, om die onwaar» dige , die misdadige veinzaarts de agting te ontnemen, die zij listiglijk hebben afgetroggeld van het verleidbaar volk, en niet ver- III. Deel. Y die-  33^ DE GELIJKENIS VAN DEN PHARISEER , dienen ; ik zegen hem met mijn ganfche hart, die, gelijk de wijze, de liefderijke, de ernflige Jefus, hun met een vaste en koene hand het masker afrukt, en hen overgeeft aan die veragting, die zij waardig zijn; ik vrees dien bedrieger, en ik wagt mij voor hem. Doet ook zo G,, maar laten wij famen ons voor alle gelijkvormigheid met hem wagten. O! ons hart is zoo bedriegelijk. Er zijn zoo veele gelegenheden, in welken wij ligtelijk daar toe kunnen vervoerd worden. Zoo dikwils eene geliefkoosde zonde ons beheerscht, die wij gaarn door eene nauwgezette beoefening van iets goeds verbergen, en verfchoonbaar willen maken , zoo dikwils zijn wij valsch godsdienftig zoo dikwils jagen wij naar vertooning, en niet naar het wezen van die vroomheid, die waar, opregt, befcheiden, innerlijk en uiterlijk, en een plant van den Geest Gods is. O ! laten wij ons wagten. •Uit de valfche godsdienstigheid komt hoogmoed voort. Gij ziet het in den Pharifeer, en in allen, die zijn beeld dragen. Hoe is het ook anders mogelijk? De valfche godsdienftige ontflaat zig niet van alle pügten, maar flegts van zulke pligten , die voor zijn vertroeteld vleesch te zwaar zijn. Hij knoopt zig een ftelfel van Godsdienstpligten bijeen, die  en den Tollenaar. 339 die met zijne neiging ftroken, die hij op zijn gemak, zonder ftrijd tegen de driften, kan uitoefenen, en hierin is hij getrouw, onvermoeid , voorbeeldig, meer dan honderd anderen , die met hem belijdenis doen van hetzelfde Euangelie. En deze getrouwheid is het verderfelijk zaad, waaruit de hoogmoed ontkiemt, voortfpruit, opgroeit, en vrugten der fchande, en des doods draagt. Hij befchouwt zigzelf dan met vermaak; hij ftaat ftil om al het goede, al het roemwaardige, al het navolgenswaardige, dat hij aan zig vindt, en waarlijk, ftiptheid in den uitwendigen Godsdienst, indien zij niet ontaart in eene beuzelachtige kiesheid, is prijsfelijk, en navolgenswaardig met aandagtige opmerkzaamheid over te zien; hij luistert met een gretig oor naar de vergrootende befchrijvingen, die zijne eigenliefde hiervan maakt. Nu zwelt zijn hart. Alle die goede dingen geven hem, in zijn oog, een zeker gewigt. Hij meent niet alleen verheven te zijn boven alle gevaar, maar hij houdt zig ook voor een veel waardiger, veel uitnemender wezen, dan zijn naasten. Ziet hij bij toeval eenigen, die geheel anders denken, en handelen, die op eene andere wijze vroom zijn, als hij, die niet hetzelfde waarnemen, 't geen hij waarneemt, of het op eene andere wijze waarnemen, hij heeft van hun zeer lage, zeer vernederende Y % ge-  34© DE GELIJKENIS VAN DEN PflARISEEK , gedagten, hij veroordeelt, berispt, befchuldigt ze, voegt er dikwils veragting bij, en, als hij eene neiging heeft tot harde geftrengheid, wee dan dien man, die hem mishaagt! hij laat hem zijne veragting gevoelen, waar hij kan, en zoo bitter als hij kan. Gebeurt het , dat zijn geweten opwaakt , en hem heimlijke , maar fterke befchuldigingen toevoegt , ras is de bedwelmende gedagte wie kan in alles volmaakt zijn ? Ik heb het toch in deze en geene dingen wel verder ge- bragt, dan die of die ach! zij is ras bij de hand, om de ftem der waarheid te belem^ meren. Het zwijgt weder, zijn gevoel is op nieuws verftompt, en hij zinkt dieper, dan voorheen, in die gevaarlijke fluimering neder, welke het rampzalig vooroordeel, van godsdienftig te zijn , over hem had uitgebreid. Daar ligt hij, die ongelukkige! in den allergevaarlijkften ftaat van onbewustheid, en kommerloosheid. Wie zal hem kunnen opwekken ? Hoe zal hij tot kennis van zigzelf komen ? Hoe zal hij de bejammerenswaardige grootheid zijner ellende, en de hoge noodzakelijkheid zijner verbetering leeren gevoelen? Hij is zoo ingenomen met zijne eigen verdienften en uitmuntendheden , en heeft alle de toegangen tot zijn hart zoo vast afgefloten, dat men hem niet naderen kan, of durft, om hem opmerkzaam te maken op zijnen waren toe-  en den Tollenaar. 341 toeftand. Ziet G. dit is een der heilloze uitwerkzelen der valfche godsdienftigheid, maar het is het eenigfte niet. Bij zeer veelen veroorzaakt zij ook eene voortduurende htiigchelarij. Elke handeling der valfche godsdienftigheid is meestal htiigchelarij, maar herhaalde, onophoudelijkvoortgezette , in gewoonten veranderde daden van dezelve, brengen zeer zeker tot eene voortduurende, eene heerfchende huigchelarij. Als men zig vergenoegd houdt met een uiterlijken glans , die in de oogen fchittert, en verblindt; als men zigzelf met behagen befchouwt, om dat men geen rover, geen overfpeeler, geen dronkaart, geen brasfer, geen vloeker, geen zweerer is; als men zig door de inwoonende driften heeft laten verleiden , om aan de voorfchriften van het Christendom, die het hart aangaan, zoolang te vouwen, en te kunstelen, tot dat zij naar onzen fmaak zijn omgevormd, en onze lusten er niets meer tegen hebben in te brengen — dan is het eerfte, 't geen wij doen, ons van die gemaakte uitzonderingen te bedienen, ons allerlei ftille, voor het oog der menfchen, die wij alleen ons masker laten zien, verborgen zonden te veroorloven dan worden wij alleen bezorgd, om ons te vertoonen, om ons aanzien, door die vertooning veroverd, Y 3 ts  34^ DE GELIJKENIS VAN DEN PliARISEER, te handhaven , en de fchande , die ons hart brandmerkt, met het gewaad der uiterlijke vroomheid te bedekken. Nu is de huigche. laar ras gevormd. Er ontftaat een ftrijd tusfehen 't geen wij zijn , en fchijnen te wezen , tusfehen onze gezindheden en ons gedrag ■ eene ftrijdigheid, die aan onze geheele wijze van denken en handelen eene afzigtelijke verdraaidheid geeft,en ons tot nietswaardige, veragtelijke , gevaarlijke, en bijna onverbeterlijke deugenieten maakt. Onverbeterlijk!? Ja T. ik hou het daarvoor, en mijn oordeel rust op de natuur der dingen. Ach! wie zal toch een huigchelaar verbeteren ? Hoe zal men het aanvangen, om een mensch tot kennis, tot liefde der waarheid en der deugd terug te brengen , die gewoon is , valsch te zijn in de ernftigfte zaken ? Hij leeft in eene voortduurende tegenftrijdigheid met zigzelf; hij bedriegt zigzelf onophoudelijk; hij wordt hoe langer hoe listiger, hoe onopregter, hoe ontrouwer aan zigzelf; en hij raakt eindelijk zoo verward in deftrik der zonden, hij wordt zoo verduisterd in alle zijne begrippen, dat hij de verfchrikkelijke diepten van zijn ellendig bedrogen, en bedriegend hart niet zien , veel minder peilen kan. Ach! hij is onverbeterlijk zonder een wonder van Gods Almagtige Genade volftrekt onverbeterlijk. G.  en den Tollenaar. 343 G. Wat kan er van een mensch gezegd worden,' dat verfchrikkelijker is, dan dit: Hij is een huigchelaar ? Voor hem , die met koel bloed, naar een beraamd plan, zig voor het oog der menfchen deugdzaam aanftelt, terwijl er geen vonkjen deugd in zijn hart is, maar wel een brandend vuur van allerlei ondeugdvoor hem moet elk gruwelftuk mogelijk zijn. Hij is meer te vrezen, meer te veragten, dan de ongemaskerde deugeniet, die zijne onge- regtigheden vrij uitfpreekt. O mijne vrienden! wie onzer dan meent te Haan, zie toe, dat hij niet valle. Het zij eens zo ik maak eene vooronderftelling, die uw hart zelfs onderzoeken moet, of zij waar is het zij eens zo, dat er onder ons geen zoo boos, zoo door en door bedorven, zoo van alle eerlijkheid geheel ontbloot huigchelaar is, als de Pharifeen , is er dan niemand, die beter waant te zijn, en wil fchijnen, dan hij is ? Niemand , die eene pralende vertooning maakt met gevoelens van godsdienftigheid, en menfchenliefde , die hem geheel vreemd zijn? Niemand, die uit eerzugtige beginzelen, matig, kuisch, liefdadig is voor het oog der menfchen? Dit is huigchelarij in 't klein T., waaruit, gelijk elke ondeugd haar aanvang neemt uit kleine beginzelen, huigchelarij in 't groot kan voortfpruiten , en zal voortfpruiten , indien het niet wordt uitgeroeid. y 4 Is  344 de gelijkenis van den phariseer , Is 'er niemand, die gaarn zijne lusten volgt, en gaarn godsdienftig wil zijn, die darom zig flegts kleine uitzonderingen maakt in de gehoorzaamheid aan de bcveelen van onzen Heer, en flipt is in die hij voor zig behoudt? Wanneer hij al geen huigchelaar is, hij kan het worden. De hoogmoed zal bij hem influipen , en van den geestelijken hoogmoed tot de huigchelarij is maar éc'ne fchrede. Hij dan — nog eens roep ik het u toe uit een vol hart — die meent te flaan, zie toe, dat hij niet valle. Indien er niets anders was, als hetgeen ik gezegd heb Gif was het niet genoeg, om ons voor de valfche godsdienfiigheid te doen fchrikken? Maar er is meer. Hij zal nimmer regt verootmoedigd zijn over zijne zonden, zoo lang deze waan hem verblindt. Opregte belijdenis van, hartelijke fchaamte over zijne zonden, en verlangen naar Gods vergevende en verbeterende Genade deze fchoone gezindheden, die Jefus ons in het gedrag van den Tollenaar zoo natuurlijk aftekent, en zoo hartelijk aanprijst, zijn hem geheel vreemd, geheel oneigen. Belijdenis van zonden ! Wat zou toch de fchijnvrome Man belijden ? Hij heeft alle de voornaamfle geboden Gods van der jeugd af ge-  en den Tollenaar. 345 gehouden, 't Is waar, zijn hart ftaat onder de heerfchappij van geliefkoosde driften, die met het wezen en den geest van het Christendom ftrijden ; maar wie is er geheel rein ? Wie is verheven boven alle menfchelijke zwakheden? 't Is waar, hij laat zig meer dan eens in fnode verbintenisfen inwikkelen, aan welke hij niet getrouw kan zijn, zonder vertrapping van de duidelijkfte, de heiligfte regten der deugd; maar, wordt zijn gedrag niet genoeg gebillijkt door zijnen vuurigen ijver voor de eere Gods? 't Is waar, hij heeft zijn vermogen bijeengefchraapt met onregt, en geniet het zonder wroeging; maar mag men dan zig niet bedienen van de omftandigheden ? Heeft hij wel iets gedaan, dat niet den fchijn van regt had, en onder lieden van zijn beroep algemeen in zwang ging? 't Is waar, hij is geheel ledig van gevoelens der menschlievendheid , en de barmhartigheid kent hij nauwelijks bij naam; maar verdienen de meeste menfchen wel, dat men hen menschlievend behandelt ? Wordt de goedhartige niet duizendmaal bedrogen, en de barmhartige geplunderd? Dat hij niet volmaakt is, zal hij, wanneer zijne verblinding niet voltooid, is, weten , maar flegts oppervlakkig , zonder gevoel; bij zal het nooit regt, onbewimpeld belijden voor God, en voor zigzelf; hij zal nooit, in zijn onderzoek, afdalen tot bijzonY 5 der-  346 de gelijkenis van den phariseer , derheden, tot zijne boezemzonden; hij zal nooit zijne ongeveinsde fchuldbekentenisien voor den Heiligen Rigter der waereld nederleggen met hartelijke ichaamte. Schaamte kondigt niet zelden eene aangaande verbetering aan. Wie nog blozen kan, als men hem zijne overtredingen voor oogen houdt, heeft nog alle gevoel van de naamloze fchandelijkheid, de innerlijke affchuwelijkheid der zonde niet verloren. Maar hij, die een verftaald voorhoofd heeft; die lagchend de gefchiedenis van zijnen fchandelijken levensloop verhaalt ; die met vermaak denkt aan de offerhanden, welke hij heeft nedergelegd op de altaren der ondeugd , die zig geluk wenscht over het flagen in fnode ontwerpen, gefmeed door zijne heerschzugt, gelddorst, of vleefchelijke wellust — wat kan men van hem verwagten? Een mensch , wiens godsdienst^ ijdel, valsch is, zal zig wel wagten voor dat zinneloos roemen in zijne verborgen fchendaden, en evenwel is hij niet minder ontbloot van alle gevoel van fchaamte. Hij roemt in zijne deugd; hij waant een goed geweten te hebben, dat hem niets verwijt, over niets befchuldigt; hij meent gedaan te hebben, 't geen men van hem vorderen kan; hij kan zig nog zeer levendig verfcheiden gelegenheden herinneren, bij welke hij zoo voorbeeldig nauw-  en den Tollenaar. 347 nauwgezet is geweest in de heilige oefeningen van den uitwendigen Godsdienst, dat ieder die hem zag, er door geftigt was. Waarover toch zou deze heilige Man zig fchamen? Over niets, want dat hij traag is tot het zedelijk goed , een flaaf van onreine driften , vervreemd van God door de dienstbaarheid des vleefches dat zijn geheele Godsdienst een armhartig maakzel is van zijne verwaande eigenliefde, 't welk God verfoeit, en het oog van elk goed mensch beledigt dit, en zoo veele andere dingen, die de fom zijner overtredingen onnoemlijk maken, en de walgelijke misvorming van zijn karakter ontdekken, ziet hij niet, dit is voor zijn oog, dat het licht haat, en de duisternis liefheeft, om dat zijne werken boos zijn, verborgen. Is het nu wel mogelijk, dat hij verlangen kan naar Gods vergevende, en heiligende Genade om, en door Jefus Christu^irt^'cli 1 vergeving der zonde ; wegneming ÉÉJ Ë lehuld en ftraf der zónde f'.ttph ?,'im.m>^ mergevolgen; teregtbrter -jJl^zij bedorven heeft; reiniging l p^iii 'lerlijken mensch; herfte! ||)j^iorde le- venskragt; mededeejïhg van MiJ||| uelsch vermogen, om het. vlo- J|||| te doden deze grootey oÏÏüifprekeïijk heer-  348 DE GELIJKENIS VAN DEN PHARISEER , heerlijke zegeningen van Gods Erbarnrmle Genade deze hemelfche gaven, verworven door Hen, die nu magt heeft ontfangen , om ze uittedeelen onder het menschdom, dat gekneld ligt in de boeien der zonde, en der onreinheid deze gaven, zoo onontbeerlijk voor ons geestelijk leven, als brood en water voor ons natuurlijk leven o God! waartoe heeft de verblinding van den Satan, die uitgebreid is over de kinderen der ongehoorzaamheid, den mensch gebragt?!! — voor deze gaven, onberekenbaar in waardij, en eeuwig in werking, heeft deze mensch geen zin , geen gevoel. Hij houdt ze niet voor noodzakelijk hij bidt er niet om het is, of hij zonder God, en zonder zijne Genade kan gelukkig worden. En warom ? om dat hij zigzelf niet kent, als van dien kant, die door zijne gedienftige eigenliefde zoo fchoon is opgefierd, en voor zijne zonden geen oog, van zijne onwaardigheid, en onreinheid geen gevoel heeft. Aan wien gelijken wij, Geliefden? Aan wien? Aan den Pharifeer, of aan den Tollenaar ? God  en den Tollenaar. 349 I God ziet ons aflen. Schijnvromen! huigchelaars! gij kunt zijn oog niet ontgaan, en zijne Alwetendheid niet bedriegen. Wat baat het u dan , of gij uwzelf bedriegt ? Wat helpt het u, of gij u vleit met eene géregtigheid , die den toets niet kan doorftaan ?. Als hij de aarde zuiveren zal door vuur, dan zal het hooi, en het ftoppelgras met onuitbluschbaar vuur verbrand worden. O ! laat u waarfchouwen ik fmeek u, bij het ge- wigt van uwe onfterfelijkheid -— het is onmogelijk, dat de Heilige God tevreden kan zijn met die koele verrigtingen van uwen godsdienst, die het gewrogt niet zijn van geloof in zijne Genade; het is onmogelijk, dat de Regtvaardige God uwe onbeweende, aan de hand gehouden zonden niet zou ftraffen; het is onmogelijk , dat de Eeuwige Goedheid onverfchülig kan zijn omtrend de fmadende veragting, met welke gij zijnen Zoon behandelt ai! laat u waarfchouwen, en door de rampzaligfte van alle verblindingen niet langer verblinden. Ik verberg het niet voor u dat het opofferen der eigenliefde, die alle verblindende vooroordeelen der zonde onder hare befcherming neemt, een pijnelijk werk is; dat het gezigt van zigzelf als een misdadig, in Gods oog affchuwelijk zondaar brandende fchaam-  35° de gelijkenis van den phariseer, fchaamte door ons ganfche wezen verfpreidt, dat het gevoel van de gruwelijke onreinheid van onze gezindheden en handelingen heete traanen afperst; maar wist gij eens, hoe heerlijk de belooning is van dat offer! hoe zagt de vertroosting is, met welke de Hemelfche Vader zulk een verbrijzeld zondaar tegenkomt ! hoe hij den verootmoedigden opbeurt, en de tranen afwischt met Vaderlijke erbarming 1 welk een rust het aanbrengt, te geloven in hem , die godlozen regtvaardigt, en onreinen reinigt! wat het zegt vrede te hebben met God door het geloof in Christus, en vernieuwd te zijn in het binnenfte zijnes gemoeds ! wat het is, werkzaam en vrugtbaar te zijn in goede werken uit dit beginzel! wist gij dit eens gij zoudt alles wegwerpen, wat gij thans hebt, en niet rusten voor dat gij verkregen had, 't geen alle uwe pogingen om uwzelf te regtvaardigen u zeggen moeten, dat gij mist. Goddelijke Jefus ! gij hebt licht voor allen, vergeving voor allen, reinheid voor allen , kragt voor allen, leven voor allen , die dit alles misfen. Ach ! dat wij allen leerden zien, wat wij misfen , en het bij u bij u alleen zogten. Amen. X.  X. d e OORSPRONGELIJKE KLEINHEID, en de DAARUIT VLOEIENDE GROOTHEID van het KONINGRIJK der HEMELEN. over Matth. XIII: 31. 32.   353 TEKST. Eene andere gelijkenis heeft htj haar voorgesteld , zeggende : het koningrijk der Hemelen is gelijk het mostaartzaad, 't welk een mensch heeft genomen , en in zijnen akker gezaaid, 't welk het minste is onder alle zaden, maar wanneer het opgewassen is , dan is het het meeste van de moeskruiden , en het wordt een boom , alzo dat de vogelen des hemels komen,,en nestelen in zijne takken. Jesus fprak veeltijds in gelijkenisfen , en warom deed hij dat? In de menfchen, tot welken hij fprak , in de dingen , waarover hij fprak , zijn de genoegfame redenen hiervoor te vinden. Hij fprak tot menfchen van een langfaam , ongeoefend , aan nadenken ongewoon ' verfland, wat verftaan deze menfchen beter? Eene zinnelijke taal, of afgetrokken redeneeringen ? Wij zien aan kinderen , hoe veel uitnemender eene gelijkenis, een beeld dient, om hun eene gewigtige les, of vermaning bijtebrengen, dan koele, droge voordragten. Het beeld is voor hunne zinnelijke manier van denken. In hun verfland, geheugen cn hart dringt het diep in. Zij hooren gaarn III.- Deel. Z het  354 DE OORSPRONGELIJKE KLEINHETD , het beeldfprakig onderwijs, zij bevatten het fpoedig, en bewaren het lang. Als men op een hardvogtig mensch , om wien te roeren , te bewegen vrugteloos alle middelen zijn aangewend, nog eene laatfte poging ter vermurwing doen wil, dan is het ongemeen nuttig, dat men zijne vermaningen opwikkelt in een beeld, ontleend uit den kring, waarin hij werkt, en zig beweegt, van iets, dat hem geduurig in de oogen moet vallen. Dit kan fomtijds hem zoo levendig in den zin komen, zoo fterk aangrijpen, dat, al heeft hij het honderdmaal voorbijgezien , hy toch eindelijk gedwongen wordt, om het nu eens van nabij te befchouwen, en over de leer , die het vervat, natedenkcn. Betogen, hoe wel aaneengefchakeld, werken op hem niets, maar een beeld vol beduidende kragt en waarheid werkt fomtijds veel. Als men zekere waarhe¬ den , die onaangenaam , maar nogthans noodzakelijk zijn, op eene niet al te duidelijke,1 en evenwel voor hun , wien dezelve vooral aangaan, genoeg verftaanbare wijze wil, en moet zeggen , wat kan men dan beter doen , dan ze voordragen in eene gelijkenis ? En wanneer men zekere hoge, verborgen waarheden , die niet voor ieder een , maar flegts voor weinige , met gevojl en zin voor dezelven begiftigde, menfchen belangrijk zijn, wil i /  en de daaruit vloeiende enz. 355 wil voorftellen —- als men bij dezen den geest van nadenken, van onderzoek, van navorfchen wil opwekken, zonder zig angstvallig omtrend de ergernis, die geenen er uit nemen, te bekommeren -— wat is dan gefchikter tot dit oogmerk, dan die waarheden te omkleden met eene gelijkenis, die ontdekt 't geen verborgen was, en verbergt 't geen verborgen blijven moet, op dat onreine dieren het goddelijk kleinood niet vertrappen eene gelijkenis , die noch te veel, noch te weinig licht heeft, maar juist zoo veel, als nodig is, om hen , die zien kunnen en zien willen , te verlichten, en de anderen te laten in hunne moetwillige duisternis eene gelijkenis, die verftaan wordt van hun, die uit de waarheid zijn , maar van de anderen misbruikt wordt tot hun eigen verderf -— ? Wat dunkt u G. had Jesus, al waren de gelijkenisfen niet fterk in zwang bij de Oosterlingen , niet zeer geliefd geweest bij de Joden, geene redenen genoeg, om,' daar hij kwam als het licht der waereld, zijne leere voortedragen in gelijkenisfen ? Maar waartoe den Wijsten, den Besten , den menfchelijkften Leeraar, die er ooit geweest is, en ooit zijn zal, geregtvaardigd? Het is Z 2 ook  35Ó DE OORSPRONGELIJKE KLEINHEID , ook hier waar, dat de wijsheid geregtvaardigd wordt van hare kinderen. De kragteloze , fmakeloze, levenloze taal, waarin de Pharifeen hunne afgefieten voorfchriften van dorre godsdienstigheid voordroegen, zonder verlichting, zonder roering bij het volk te veroorzaken , was voor Jesus volkomen onbruikbaar. Hij droeg geheel andere waarheden voor, en verkoos darom ook, eene andere taal. De natuur , en de gefchiedenis, alles wat in de zinnen valt, gaven hem ftof. En het geen hij daarin van hem , van zijn Koningrijk, van deszelfs oorfprong , ontwikkeling, voortgang, en volmaking, van zijne rijkswetten, van de gezindheden, pligten , en belooningen zijnetonderdanen, van hun ftrijd, en hunne overwinning, van God, van den mensch , van de verfchillende gezindheden der menfchen omtrend de leere zijnes Koningrijks, van de vermenging , en groote fcheiding van goed en kwaad , van zijne wederkomst, en alles wat daarop eenige betrekking heeft —. [geleerd heeft, is zoo groot, zoo gewigtig, zoo goddelijk, dat wij, ons aan de voeten van dezen onvergelijkelijken Leeraar nederwerpende,uit een vol hart, Petrus nazeggen; Heere! tot wien zullen wij heengaan ? Gij alleen hebt de woorden des eeuwigen'levens. En de gelijkenisfen, in welken hij dit verheven onder  en de daaruit vloeiende enz. 357 derwijs heeft ingewikkeld, zijn*zoo eenvouwig en zoo verheven , zoo volzinnig en zoo kort, zoo vol waarheid en natuur, zoo diepzinnig en zoo levendig, zoo fchoon en zoo zagt, zoo geknoopt aan, en ontleend van de natuurüjkfte, allergemeenfte, bij ieder mensch bekende dingen,zoo vol van de verhevenfte, de goddelijkfte zaken, dat ik, wanneer ik ze mee een zuiver oog kan , en mag befchouwen, gaarn uitroep; niemand heeft alzo gefproken. Zo leerde geen mensch, geen profeet' des Allerhoogften ooit of ooit. Hij alleen , die het zigtbare en onzigtbare met één blik overziet, en doorziet, kon zoo veele hemelfche wijsheid in aardfche beelden bevatten , en voorftellen. Neemt de.gelijkenis, welke ik U. A. zo heb voorgelezen, nog eens voor u, en ziet. Het Koningrijk der hemelen , dat is , de fchikking door God gemaakt, om menfchen uit de ellende, waarin de zonde hen gebragt heeft, te verlosfen,en tot het bezit der hoogfte gelukzaligheid optcvoeren , is gelijk , heeft veel overeenkomst met het geen er aan het mostaartzaad gebeurt. Een mensch neemt dit, en zaait het in zijn akker , en het is bijna het kleinste onder alle zaden, maar als her, behoorljk ontwikkeld zijnde , opgeZ 3 was-  353 de oorsprongelijke kleinheid , wassen is, groeit het zoo hoog, dat het on. der de grootste plantgewassen verdient gerekend te worden, en als een boom is , waarin de vogelen des HtïMELS KOMEN, en in wiens takken zij nestelen. Zo luidt de gelijkenis. Als wij nu weten, dat het mostaartzaad in de Oosterfche landen van een geheel ander foort, veel kleiner is, en veel grooter opgroeit, dan het geen wij bij ons hebben; dat het darom tot een fpreekwoord, bij de oude Joden , gelegenheid heeft gegeeven, en men een mostaartzaad noemde , als men iets wilde noemen dat zeer klein was, gelijk onder anderen blijkt uit Luc. XVII: 6.als wij dit weten, is dan de gelijkenis niet klaar, en verftaanbaar voor elk, die zijn gezond ver. ftand heeft, en het gsbruiken wil? Elk moet hier natuurlijk denken aan oorfprongelijke kleinheid, ftillen wasdom, en eindelijke grootheid , en verftaan , dat dit het eigenlijk is , 't geen het Koningrijk der Hemelen gelijk heeft met het mostaartzaad. Verklaren T. zou hier verduisteren wezen. Alles verklaart zigzelf. Ik zal er geen woord meer toe verfpillen. Maar den zin den wijden,veelomvattenden zin — ontvouwen; u de hoge, de diepe wijsheid van Jesus, die  en de daaruit vloeiende enz. 359 die er in verborgen ligt, aantoonen — ja! dit wilde ik gaarn daartoe wil ik doen, 't geen ik kan. Komt G. hoort my dan eerst over de oorspronkelijke kleinheid en daaruit vloeiende grootheid van het koningrijk der hemelen spreken ■— en dan zal ik eenige aanmerkingen over den aart dezer inrig» ting omtrend hetzelve maken , ter onzer leering, en opwekking. O Heere Jesus! had ik iets iets maar van uwe verheven, diepindringende eenvoudigheid, en kragt, in het fpreken over uwe woorden !! Het Koningrijk der Hemelen is eerst zeer klein , en wordt daarna zeer groot. Dit is de hoofdgedagte, die in deze gelijkenis ligt opgefloten. En zekerlijk, 't zij wij aan Jesus Cristus, den Koning van dit Rijk 't zij wij aan de Apostelen, zijne eerste gezanten 't zij wij aan de uitbreiding van de LEERE des HeMELSCHEN koningrijks in de waereld 't zij . wij aan den oorsprong , en voortgang van het geestelijk Z 4 LE'  36V de oorsprongelijke kleinheid , leven in het hart van dkn mensch 't zij wij aan de tegenwoordige kleinheid en toekomende grootheid der gelovige osöerdanen van dit hemelsch koningrijk denken het is altoo.s waar, altoos voor den nadenkenden mensch duidelijk , dat het bëginfel van hetzelve klein, zeer gering was, maar dat deszelfs wasdom uitnemend groot, en heerlijk is. Laten wij deze belangrijke bijzonderheden wat nader befchouwen.* Denkt T. aan Jesus Christus, den Grootcn, den Eenigen Uitvoerer van dit ontwerp der Wijsheid, en Genade, den Heerlijken Koning van dit Rijk. Treft u de kleinheid niet, die hem van alle kanten drukt? Is de geringheid , waarin hij ingewikkeld was, geduurende zijn aardfche leven , niet. verbazende ? Had hij, die God over alles is, hoogst te prijzen in eeuwigheid , wel iets, dat hem aanzienlijk maakte in de oogen der waereld? Omringde hem wel de kleinste glans van aardfche grootheid ? Als een arm, zwak, allesbchoeftig kind weende hij zijne eerfte tranen,in eene duistere herderswooning van Bethlehem. Nog hangende aan de borst van zijne Moeder, moest hij, in den winter, het land zijner geboorte verlaten, en op hare armen vlugten na het land der dienstbaarheid zijner Vaderen , om  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 361 om het moordzwaard van een wellustigen Tijran te ontgaan, die dorstte naar zijn bloed. Dertig jaren bragt hij door , ftil, ongekend , in een veragt klein fteedien van.het Joodfche land , in zijnes pleegvaders timmerkamer, in het zweet van zijn aanfehijn, zijn brood winnende. Zijne openbare bediening aanvaardende , trad hij in een baan, waarop voor hem enkele vernedering groeide. Hij trok, drie jaren, als de Zoon des timmermans, begeleid van arme visfehers, en veragte tollenaars, Palaestina door, en had gedaante, noch heerlijkheid, noch iets, waarop hij zijn hoofd kon nederleggen. Eindelijk werd hij als een oproermaker gevangen genomen, gebonden, van het een gerigt tot het ander getrokken, gelasterd, valsch befchuldigd, uitgejouwd, mishandeld, veroordeeld, ftreng gegeesfeld, gekroond met doornen,ten fchouwfpel vertoond aan het volk, door de ftraten van Jerufalem zo heengefleept , op Golgotha tusfehen twee kwaaddoeners aan het kruis opgehangen, op de bitterfte wijze gehoond van aanzienlijken, en geringen, verlaten van God,en menfchen, en zo ftierf hij. Welke geringheid! welke onaanzienlijkheid ! welke vertrapte kleinheid ! maar wat is hierop gevolgd ? Heerlijkheid en eere, luister en Majefteit. — Wie zou aan den zuigeling van Maria een Profeet Z 5 Gods  3CT2 DE OORSPRONGELIJKE KLEINHEID , Gods hebben vermoed , die met de wijsheid zijner ieere, en de Almagt zijner daden, zoo kragtig zou werken op het Joodfche volk, dat duizenden hem volgden in de woestijn, de voorname Joden hem vreesden , de geringe -hem aanhingen, en de nijd van al wat voor wijs , en deugdzaam wierd gehouden, op eene heftige wijze tegen hem ontvlamd wierd ? En evenwel dit is gebeurd. Wie zou in den armen, den veragten , den openbaar gefmaadden Nazarener, indien men aanzag 't geen voor oogen was, den Zoon des Allerhoogften, den, van God en aller Hemelen Vorsten geliefden, Heer van alles, den Zaligmaker der waereld gezogt hebben ? En evenwel, dit was hij. — Wie zou hebben verwagt, dat de befchimpte Jood, die naakt aan het moordhoud hing,die onder het handgeklap der natie, wiens Mesfias hij was, ftierf, eerlang zou zegevieren over zijn dood, levendig uit het graf opftaan, en zig als de opftanding, en het leven, door zijne gezanten laten verkondigen in de wae. reld ? Dit was nogthans het gevolg van zijre vernedering tot den kruisdood. Wie zou hebben gegist, dat die Jesus, die beladen mee alles wat zwakheid, en kragteloosheid verdiend genoemd te worden , op een kruis ftierf, eerlang magt in Hemel en op Aarde zou ontfangen , dat de fleuteien van dood en graf aan hem  en de daaruit vloeiende enz. 363 hem zouden worden ter hand gefield, dat de aanbiddingen van alle fchepfelen, die in het gebied van den Oneindigen woonen, en die aanbidden kunnen, hem zouden worden toegebragt, als een blijk van hulde, en onderdanigheid. En nogthans hij is nu verheven boven alle overheid en magt, en heerfchappij , die genoemd wordt in den Hemel, en op de Aarde. Van den hoogflen Hemel af, tot in de diepöe diepte der hel, flrekt zig de Scpter van dien voorheen gefmaaddeh Nazarener uit. Hij draagt alle dingen , hij regelt, alle dingen , hij gebiedt het leven, hij verdelgt den dood, hij fchept het licht, en zendt de duifternis. Bekleed met heerlijkheid, en onfterfelijken luister, zit hij op Gods troon, om te volmaken, 't geen hij heeft begonnen, en als de groote Sabbath der eeuwige verlosfing voor alle de lievelingen zijnes harten zal aanbreken, zal het gansch heelal zijne Goddelijke grootheid zien , erkennen , en belijden, dat-hij — Jesus — de Nazarener — de Heer zij, tot heerlijkheid des Vaders. Voelt gij niets T. vande treffende fchoonhcid, de natuurlijke overeenkomst van deze gelijkenis ! Hoe kleinis dit mostaartzaad geweest! en nu — welk een boom !! En hoe is het gegaan met zijne Apostelen, de eerste openbare verkondigers van de lee-  36'4 DE OORSPRONGBEIJK1! KLEINHEID, leere zijnes KöNiNGRijksi ■— Het zaad des woords, dat hij ftil, zonder gedruis te maken, in de harten van deze eenvoudige, geringe menfchen zaaide, was 'dein , onaanzienlijk. De omwindzels der Joodfche vóóroordeelen , door welken het moest heenbrekëri, zouden zij in ftaat worden om deelgenoten te voorden van zijn lijden, en heerlijkheid, en andere menfchen tot dit deelgenoocfchap toe te bereiden, waren dik en fterk. En evenwel, het zaad is doorgebroken, zij hebben alies verlaten, en zijn hem gevolgd. Maar wat nu ? Waren zij toen al die menfchen, aan welken hij het prediken van de reine leer zijnes Koningrijks kon toevertrouwen, zonder van de vreesfelijke ftormen van allerlei verdrukkingen, die hij wist, dat hen zouden treffen, iets te vrezen te hebbrn? Ach! de Apostelen hadden Jesus hartelijk lief, hun hart hing aan hem met eerbiedige toegenegenheidI, maar — hunne kundigheden in den Godsdienst waren zeer klein , hunne begrippen van het rijk van den Mesfias zeer aardschgezind, hun moed zeer zwak. Zij zagen in hem niet den geenen , die hij eigenhjk was, zij konden zig niet verecnigen met ïijne geringheid, zij konden het denkbeeld van zijn lijden en dood niet verdragen, zij droomden, en herdroomden nog den armhartigen, Joodfchen droom van een aardfehen Mesfias,  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 365 zij twisten met elkander om den voorrang in dat Rijk , zij waaren wankelbaar in 'hunne beste gezindheden, zij waren vreesagtig , kleinmoedig, fidderden bij elk gevaar, en, toen Jefus aan het kruis hing, namen zij, wanende, dat nu de laatfte vonk van hun hoop was uitgebluscht, de vlugt. Zou men van deze menfchen hebben kunnen verwagten , dat zij zoo fpreken , zoo fchrijven , zoo handelen zouden in de zaak van Jefus Christus, hunnen gekruisten, en herlevendèn Meester, als hunne gefchiedenis ons verkondigt ? Zou men die verbeven wijsheid, die fterkte van geest, die grootheid van ziel, die edelheid vSn beginfelen, dien gloed van liefde, die dapperheid vafi moed, die onvermoeidheid van ijver, die onverfchrokkenheid, die bedaardheid, die lijdfaamheid, met welke zij kort na zijn dood te voorfchijn traden , en aan de geheele waereld toonden, dat zij niets wilden weten, niets wilden vereeren , niets wilden fchatten , niets wilden aanprijzen , als Jefus Christus, den gekruisten, en hierom alle lijden, en verdragen, — zou men dit van hun vermoed hebben ? De uitftorting van den Geest op den eerften Pinksterdag wrogt deze groote verandering. Van dat oogenblik af fpraken zij geheel anders, gevoelden geheel anders,handelden geheel anders. Het licht, dat maar zeer flaauw in hun fcheen, werd eene heldere Zon. Hun-  366 DE OORSPRONGELIJKE KLEINHEID , Hunne begeerten werden veredeld, hunne kragten uitgebreid, verhoogd, hun moed levendig gemaakt. Zij waren magtig in woorden, en in werken, gelijk hun Meester, en vertoonden overal zijn beeld. De hindernisfen, die hen voorheen belemmerden, belemmerden hen niet meer, en nog harder, nog zwarer, nog voor het vleesch veel fmartelijker verzoekingen, dan zij voormaals hadden moeten doorftaan , en ■— ach 1 niet hadden kunnen doorftaan, wegens hun ongeloof deden hen nu niet bezwijken. Zij waren helden in den ftrijd, dien zij tegen de vereenigde magten van ongeloof en bijgeloof, van Geestdrijverij en ftaatkunde , van befchaafdheid en ruwheid voeren moesten. Zij zwigtten niet, al fneuvelden zij. Van waar toch deze wonderlijke verandering ? Waren het wel dezelfde menfchen ? Het geen Jefus aan hun deed, verklaart dit raadzel. Hij had het, in hun hart geworpen, zaad van kennis en van kragt bewaard, verwarmd,bevogtigd , bij aanvang ontwikkeld, en gaf het nu, door de werking van zijnen Geest, eene innerlijke kragt, om zig fnel, en fterk uittezetten. Zijn Geest doordrong hunne ganfche natuur, reinigde, verhoogde, veredelde, verlevendigde, verfterkte hunnen geest, maakte dien vrijer, uitgebreider in zijne werkingen. Zij bleven dezelf-  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 367 zelfde,maar waren veranderde menfchen. Hun karakter bleef in den grond hetzelfde. Het geestelijk zaad had zig in allen ontwikkeld, en moest zig in allen ontwikkelen, op eene wijze die naar elks natuur, en geaartheid was afgemeten. Bij alle hunne verfcheidenheid was er nogthans eenheid. Een Geest bezielde hen, één belang verbond hen, zij handelden in éénen naam, zij werkten voor éénen Heer, ter uitbreiding van één Koningrijk, zij haalden uit éénen bron alle hunne kragten. Intus- fchen, wie ziet niet, dat de gelijkenis van het mostaartzaad ook hier hare fchoone verklaring vindt? Wie weet, of de Apostelen, toen zij, in het uur der gezegende reiniging en vernieuwing, de vervulling der beloften van hunnen verheerlijkten Meester ontfingen, hier niet aan gedagt hebben ? Wie weet, of zij , gewaarwordende, dat deze eerstelingen niet alles waren, 't geen Jefus aan hun geven wilde, maar fleg's onderpanden, en voorboden van nog heerlijker gaven , nog uitnemender kragten, van alle gaven , en van alle kragten,die zij nodig zouden hebben, in hun Apostolisch ]even ziende, dat het zaad in hun was opgegroeid, tofeen boom, onder wiens koele fchaduw zij hun vreugd genieten , en tegen hun lijden verkwikkende fterkte konden inzamelen , — wie weet, of zij niet, met aanbid-  3<58 de oorsprongelijke kleinheid, biddende dankzegging, zig over de diepe wijsheid van hu-nnen Heer en Vriend , zigtbaar in deze eenvoudige gelijkenis, verwonderd en verheugd hebben ? Niet anders is het gelegen met de uitbreiding dkr leere van dit koningrijk der Hemelen. Twaalf arme Galileers waren de eerfte vertrouwelingen van jefus. Het geen hij, in de eerfte dagen zijner aardfche bediening, van de geheimen zijnes Koningrijks openbaren kon, en openbaren wilde, was maar bekend aan weinigen. Voor het oog der (pottende Saddueeen, der lasterende Pharifeen , der losbandige Grooten,des aardscbgezinden volks was het geheel vei borgen. De eerfte prediking der eerfte beginfelen van deze hemelfche leere was beperkt binnen den omtrek van het kleine Joodfche land. Het gerugt alleen verfpreidde er iets van, een weinig verder. Welk een klein zaadjen! welk een onaanzienlijk begin ! Maar hoe veranderde het reeds met den eerften Pinksterdag der Christenheid ! Hoe fnel en hoe wijd zal die gezegende leer, die toen voor de eerftemaal openlijk, met onwederftaanbare kragt, hartdoordonderende vrijmoedigheid, en eene geweldige welfprckendheid, aan datzelfde volk , dat met dolzinnige woede 'gefchreeuwd had om het bloed van hunnen Mes.  en de daaruit vloeiende enz" 369 Mesfias, gepredikt wierd, zijn doorgedrongen! Hoe wijd zal het gerugt van die tekenen en ■ wonderen, met welken God de Apostelen bekragtigde, op dien voor eeuwig merkwaardiger! dag, zig vcrfpreid hebben, door het getuigenis van die talrijke Joden, die, uit alle de deelen van het Romeinsch gebied, waren opgekomen, om aantebidden te Jerufalem , en alle deze dingen gezien, gehoord hadden! Hoe fnel, en hoe wijd zullen die drieduizend menfchen, die het Christendom omhelsden, en in den naam van Jefus wierden gedoopt, de leer van hunnen Heer, en Koning hebben uitgebreid ! Hoe veele Christengemeentcns hebben • de Apostelen, en hunne ambtgenoten, op verfchillende plaatfen der drie bekende waerelddeelen, niet binnen korten tijd xgeftigt! Over hoe veele vooroordeelen , wanbegrippen, onreine zeden , flegtegewoontens , zondige neigingen en vuile driften,die in elke landftreek, in elke ftad, waar het gepredikt wierd, door verfcheiden omftandigheden eene bijzondere wijziging ontfangen, en eenen afzonderlijken graad van fterkte verkregen hadden, moest het zegepralen , en heeft het ook gezegepraald Hoe veele fcharen van menfchen wierpen hunne ongerijmde afgoderijen, domme bijgelovigheden , en onreine grondbeginfelen weg, om de leer van dien gekruisten aan te nemen, III. Deel. Aa die  37° DE OORSPRONKELIJKE KLEINHEID, die de Joden tot een ergernis was, en bij de Grieken voor dwaasheid wierd gehouden, ia fpijt van alle de fpitsvindige wederleggingen hunner, Wijsgeeren , de geestige fpotternijen hunner aartige vernuften,de banblikfems hunner Priesters,en de uitgetogen dolken van Tijranden ! En nu nu is het Euangelie van Jefus overgezet in de meeste bekende talen der geheele waereld — nu wordt hij, die als een misdadiger ftierf op het kruis, als God vereerd en aangebeden, onder allerlei hemel- llreekcn, van veele volkeren nu zijn alle kunsten en wetenfehappen dienstbaar gemaakt aan de bevordering der kennis van hem, en zijn Euangelie en dit alles is voortgekomen uit het klein, het veragt Nazareth, een Iteedjcn van het veragt Vïalilaea. Uit Nazareth is dat licht uitgegaan , 't welk niemand der Ouden had kunnen ontfteken, en, door duizend zwarte, dik opeengepakte wolken heenboorende, heeft het de waereld verlicht. Wie zou vermoed hebben , dat het kleine zaad , dat daar gezaaid wierd, en, toen Jefus geftorven was, fcheen geheel verflorven te zijn, tot zulk een boom zou zijn opgegroeid, onder wiens fchaduw wij, en veele volkeren rusten? En nog is het einde niet. Het is nog niet geopenbaard , wat het met Jefus en zijn Euangelie zijn zal. Het Koningrijk der waarheid, en der ge-  en de daaruit vloeiende enz. 371 gelukzaligheid zal, hoe uitgebreid reeds, zig nog verder uitbreiden. De tijden zijn nog niet daar, die ons dit verklaren kunnen. Maar Hij heeft ze beloofd, Hij zal ze doen komen dan zal zijn naam aangebeden worden van duizend volkeren, die hem nu niet kennen, maar voor Zon en Maan , voor hout en fteen, werkftukken van hun eigen handen ,nederknielen — dan zal Hij als Heer, en Koning worden geëerbiedigd van zee tot zee, en van de rivieren tot aan de einden der aarde dan zal Hij zig in kragt als het licht der Heidenen,en als de Heerlijkheid van zijn volk Israël, openbaren. Ja vereerers van Jefus! laten wij die verkwikkende hope bewaren. Het fchijnt fomtijds, dat de bulderende ftormen van ongeloof en bijgeloof re fterk optieken, en te heftig loeien, om de vervulling dezer beloften te kunnen verwagten, maar Hij , die het beloofd heeft, liegt niet Hij houdt zijn woord Hij is de getrouwe — die het ook doen zal — de Heere, de Almagtige! Wij hopen op hem, en onder zijn bellier, zullen deze ftormen zelfs dienen moeten, om dezen boom dieper te doen wortelen, vaster te doen ftaan, en zig wijder uit te fpreiden , tot dat zijne fchaduwgevende takken Hemel en aarde omvatten. En hoe gaat het met den oorsprong , en A a 2 voort  372 DE OORSPRONKELIJKE KLEINHEID, VOORTGANG VAN HET. GEESTELIJK LEVEN IN HET HART VAN DEN MENSCH. Ach ! hoe klein , hoe onaanzienlijk, hoe onbeduidend is dikwils de eerfte gelegenheid , die den mensch tot nadenken brengt over dingen, die hij nauwelijks der moeite waardig keurde , dat een oogenblik zijne aandagt bezig hielden. Het is dikwils een woord, dat hij bij toeval gehoord heeftin eene leerrede, of in een gefprek het is eene treffende vermaning, of verfchrikkende herinnering, die hij in den Bijbel, of in een ander nuttig boek gelezen heeft — het is een voorval in zijn huisgezin, onder zijne bloedverwanten, of bekenden of iets anders, dat hem opmerkfaam maakt op zijnen itinei-lijken toeftand; dat de gedagte aan God, dien hij vergeten, aan de liefde van Jefus, die hij verfmaad, aan de eeuwigheid, die hij met gedagteloze zekerheid onbereid tegemoet gelopen heeft, in zijnen geest brengt; dat een gevoel van fchaamte , een pijnelijk gevoel van zijne diepe bedorvenheid bij hem veroorzaakt; dat hem tot de erkentenis dwingt „ waarlijk! „ het moet met mij geheel anders worden. Ik „ ben niet, die ik wezen moet, om voor Gods „ aangezigt te verfchijnen, als ik fterf, *met „ een bevredigd en gereinigd hart." Diep zinkt dikwils dit gevoel neder in zijn hart ■ het ontrust — het kwelt — het vervolgt hem — hij  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 373 hij neemt het met zig, waar hij gaat hij ftaat met dit gevoel des morgens op, hij begeeft er zig des avonds mede ter rust het verlaat hem zelden hij wil er zig van ontdoen , maar hij kan dit niet — de verftrooiende vermaken, de drukke bezigheden, die hij vlijtig opzoekt,kunnen het wel onderdrukken, maar niet vernielen. De hand van Jefus heeft het in zijn hart gezaaid,en het is het zaad des geestelijken levens. Het ligt nog onontwikkeld daar, maar als het door dienzelfden levendigmakenden invloed begint zig te ontwikkelen-— als er andere begrippen,andere wenfehen,andere begeerten , andere voornemens, andere handelingen bij hem geboren worden — God! door welke dikke bekleedzels moet het heenbooren ! hoe woelen, en werken allerlei vooroördeelen, en driften, om het onder te houden ! hoe zwak,hoe magteloos gevoelt hij zig, om die woelingen op te keeren, te beteugelen! hoe bitter zijn de tranen, die dit gevoel hem afperst! hoe menigwerf zinkt hij weg in verzwakkende moedeloosheid,als hij ziet, dat het teder fpruitjen, 't welk uit het zaad des woords is voortgekomen, zoo belemmerd wordt in zijn wasdom ,door het weelig opgroeien van allerlei onkruid der onreinheid , en der ondeugd ! hoe jammert hij, hoe neerflagtig ftaat hij, als hij ontwaar wordt, dat het geknikt A a 3 wordt!  3T4 DE OORSPRONKELIJKE KLEINHEID , wordt! hoe veele bange zugten flaakt hij, als hij zoo veele lauwheid, traagheid, aardschgezindheid, zoo weinig dadelijk Christendom , zoo weinig ftandvastigheid in den ftrijd tegen de zonde bij zig befpeurt. — Ach ! het duurt fomtijds langen tijd, en het fpruitjen blijft een fpruitjen, of wordt op zijn best een plantjen. Heden is hij vol vuur in al wat goed en regt, en den Heere welbehagelijk is, morgen is'hij onverfchillig, koud — heden vermeet hij zig, de verzoekingen te durven uittarten , morgen bezwijkt hij voor die, met welke hij gisteren fpottede heden biedt hij het hoofd aan de verlokkingen der zinnen, de bedreigingen der waereld, en morgen vervoeren hem dc zinnen, verfchrikken hem de fpotternijen, en vergui, zingen. Ach ! hoe ongelijk is hij aan zigzelf! hoe klein is het begin, hoe onaanzienlijk de eerfte wasdom ! En toch dit zaad wordt een boom,die pal ftaat voor den gccsfclenden ftörrn. Uit deze zwakheid wordt overwinning van de waereld geboren. Elk zaad o! laten wij dit, in onze bijna onzigtbarc kleinheid, in onze allerdiepfte laagheid nooit vergeten elk zaad, dat van Gods Zoon gezaaid is in menfchenhartcn, ontwikkelt zig vroeg of laat eens heerlijk. Hij, die het gezaaid heeft, draagt daar zorg voor, en geeft regen en Zonnefchijn, koude en vorst op zijn bekwamen tijd. Datwij  en de daaruit vloeiende enz. 375 wij dan niet moedeloos worden, al fchiet het langfaam voort, al vliegen er ftormen, die dreigen het te verpletteren dat wij op de toekomst hopen , als het tegenwoordig uur ons bevreesd maakt. Het mostaartzaad is klein, maar het groeit op tot een grooten boom. Uit onze tegenwoordige kleinheid en geringheid wordt immers grootheid en heerlijkheid gecoren. •— Het is hier de tijd van wasfen, van opgroeien,van trapswijze ontwikkeling. De tedere planten zijn hier aan ftortregens, aan donderbuien, aan fneeuwvlagen, aan vorst en ftorm blootgefteld, en deze zijn hunhcilfaam, op dat zij worden, 't geen zij moeten zijn. Het is nog niet geopenbaard , en kan nog niet geopenbaard worden, wat wij zijn zullen, maar het zal eens openbaar worden. Ja - dat ieder Christenhart hier opfpringe van vreugd — het zal eens openbaar worden. Die verwagting is zeker, die hoop zal niet bedriegen ,want hij,die ons dezelve gegeven heeft, heeft ze verzegeld met zijn bloed. En Christenen! als het dan openbaar wordt, wat zal het dan zijn ? Kunt gij het u voorftellen ? Kunt gij u een volkomen denkbeeld maken van dat gewigt der heerlijkheid , dat dan de kinderen Gods zal worden ter hand geftcld? Grijpt uwe kragten aan, Aa 4 fpant  37^ DE 00RSPR0NGELIJKE KLEINHEID , fpant uwe verbeelding in, neemt de proef of gij u dezelve kunt voorftellen voorftellen de wegneming van alle de beletzelen, die ons hier in de ontwikkeling van onze kragten, in de volmaking onzer vatbaarheden verhinderen, en den wasdom van ons geestelijk leven op duizendvouwige wijzen belemmeren voorftellen eene volmaakte, eeuwige bevrijding van alle banden der zwakheid, der zonde , en des doods, van allo verzoekingen , van alle bedreigingen , van alle lasten , wat naam zij dragen, die ons zoo hard ter aarde nederdrukken , als onze geest, wiens wensch eeuwigheid is, zig verheften wil tot den Hemel, en ons leven op aarde zoo zwaar, zoo onrustig, en dikwils zoo bitter maken voorftellen eene uitbreiding van alle vermogens, door weiken wij als menfchen uitmunten boven alle fchepfelén, die ons omringen , en voor zoo veele genietingen van allerlei aart, voor zoo veele werkfaamheden vatbaar zijn voorftellen eene verhoging van alle reeds min of meer ontwikkelde, eene ontwikkeling van alle nog onontwikkelde, agter den Sluier onzer tegenwoordige kindsheid verborgen kragten .— voorftellen zulk eene verhoging, die ons eerwaardig zal maken in de oogen der Engelen, en bekwaam om , in duizend plaatzen van Gods mateloos gebied, op duizend wijzen, die thans voor ons onbegrij- pe-  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 377 pelijk zijn , te arbeiden met hemelfche kragten, zonder afmatting, aan de bevordering der genadige oogmerken van onzen Almagtigen Vader voorftellen een zien van Jefus gelijk hij is, eene gelijkvormigheid aan Jefus, een deelgenootfchap aan de heerlijkheid van Hem, voor wien Engelen nederknielen , en de Vorften des Hemels hun aangezigt bedekken , een dragen van zijn glansrijk beeld , in denzelfden zin, waarin wij hier het beeld van den fterfelijken Adam dragen -— voorftellen eene eeuwige verzadiging met de reinfte menfehenvreugd , met de grootfte hemelwellust, een voortgang van licht tot licht, van kragt tot kragt, van zaligheid tot zaligheid, van volmaaktheid tot volmaaktheid, op een baan, die zoo lang is als de eeuwigheid — kunt gij u dit voorftellen ? Ach i wat zouden wij kunnen wat zouden wij kunnen ?? Als er eene ftraal van die blinkende hoogte der heerlijkheid valt op het fmal pad , dat wij hier bewandelen , bedekt met duisternis, en beangftigd door ftormen , dan kunnen wij verlangen fmagtend verlangen naar die ontzag- chelijke vernietiging onzer tegenwoordige 'geringheid , en die gedugte daarftelling onzer toekomende heerlijkheid dan kunnen wij tranen van brandende begeerten naar verlosfing weenen — dan kunnen wij danken — en A a 5 aan-  3/8 DE OORSPRONGELTJKE KLEINHEID j~ aanbidden en nedervallen op ons aange- zigt en Hem, die op den troon zit, die dezen grooten loon in zijne hand heeft, die hem ons dan broederlijk zal toereiken , lof en eere toeftamelen — dit kunnen wij — maar voorftellen voorftellen ■ ? O ! dit kon Paulus niet, dit kon Joannes niet, dit kan geen' Engel, en wij dan — ? Wie, wie wil dit ook? Ik ga liever ftil nederzitten bij dezen troostbron , om mij te laven , te verkwikken, te bemoedigen, te verfterken. Als ik, door de oneindige Barmhartigheid des Almagtigen, verwaardigd worde, om onder de kinderen Gods te ftaan, die zoo hoog zullen verheven worden in den laatften dag —- en mijne geheele zaligheid gevoel en denk aan mijn aardfche leven dan zal ik mij eene voorftel- ling kunnen maken van 'e geen ik nu aanbiddend geloof dan zal ik kragten hebben , om het gewigt van eene heerlijkheid te dragen, waarvan de voorftelling mij nu zou doen bezwijken. In deze hope roem ik, en ben ik zalig. — Dat niemand zig ergere aan deze Goddelijke inrigting omtrend het Hemelsch Koningrijk, of vrage, warom God met hetzelve den weg  en de daaruit vloeiende enz. 279 weg van langzame ontwikkeling gaat. Deze inrigting is van dien aart, dat wij ze zullen moeten bewonderen , indien wij haar nauwkeurig befchouwen. De lerende en opwekkende aanmerkingen, die ik nog over dezelve maken wil, zullen dit, bedrieg ik mij niet, voor de opregte vrienden der waarheid, genoeg in het licht ftellcn. In alle zijne werken neemt God dien gang, dat hij het groote, uit het kleine ontwikkelt. Kleinheid is het zaad van grootheid. De ligchamelijke en de geestelijke waereld leveren hiervan zoo veele proeven op, als er fchepfelen zijn. Gaat na buiten G. en ziet dien hoogen boom, die in zijn volle, heerlijke grootheid daar ftaat, die het fieraad des wouds is, in wiens wijde , digte takken veele vogelen huisvesten , terwijl de afgematte reizigers, of vermoeide wandelaars eene verkwikkende verkoeling vinden onder zijne fchaduw. Hoe is hij zulk een boom geworden ? "Dit gefchiedde niet op eenmaal, niet plotfelijk, maar langfamerhand, bij trappen. Het beginfel van hem was een klein, een gering , een onaanzienlijk kie-mpjen. Een mensch had het kunnen vertrappen met eene treede,een worm had het kunnen vernielen. Dit kiempjcn zag God, en hij bewaarde het, hij gaf het wasdom. Zijn dauw,zijn . re-  38o DE OORSPRONGELIJKE. KLEINHEID regen,bevogtigdcn het, drongen in zijne tedere pijpjens in , verecnigden zig met zijne rappen", waasfemdcn wederom uit, lieten hunne vaste deelen agter ,en derzelver gcduurige vermeerdering zette het meer en meer uit, tot dat het door herhaalde kunstbewerkingen van den Almagtigen, tot welke eene lange rei van jaren wierd gevorderd, dien omtrek in zijn ftam, die vastigheid in alle zijne deelen heeft verkregen , met welke hij nu aan eiken oplettenden voorbijganger , de Magt en Grootheid van den Schepper verkondigt. . Gaat in uwen hof, en neemt een bloemknop in uwe handen, waar is die fchoone verw, die het oog verrukt ? Waar is de heerlijke overeenftemming der verwen,!die zoo verbazend is? Waar is de reuk, die de lucht zoo liefelijkbalferht, en uwen hof zoo verkwikt ? Binnen weinige dagen zal deze pragt zig ontwikkelen. Gij zult de zagte, de kleine punten van hare tedere, nog opgerolde bladeren het eerst zien uitdringen, gij zult dagelijks merken, dat deze al verder voor den dag komen , tot dat eindelijk de bloem haren ganfchen luifter voor uw verwonderd oog ontvouwt, en uw hart vervult met aanbidding. Als gij den bol van den bloem, of zijn zaad, waarin alle deze fchoonheden liggen opgewonden, in uwe handen neemt, zoudt gij het dan wel geloven kunnen,  en de daaruit vloeiende enz. 381 nen, indien uw gezigt er u niet van overtuigd had, dat dit onaanzienlijk hul fel de bewaarplaats was van fchoonhcdcn , die alles wat de kunst der menfchen vermag , overtreffen ? En evenwel het is zo. Maar zo is het gelegen met alle de werken Gods, die wij menfchen rangfchikken in groote en in kleine werken. Zij hebben een oorfprongelijk, hun alleen eigen, door geen gefchapen kragt of kunst nabootsbaar, karakter. Hun beginfel is klein, hun voortgang ftil, zonder gedruisch, en hun einde groot, heerlijk. Het geen ons de natuur in elke plant, in elk dier, in elk fchepfel, van het kleinfte tot het grootfte, leert van deze ontwikkeling van grootheid uit kleinheid, leert ons ook de befchouwing van den mensch. Wat zijn wij als wij ter waereld komen (en hoe veele trappen van ontwikkeling hebben wij dan niet al beklommen) ? Kunnen wij de kragten van ons, nog zuigelingen zijnde, en hangende aan de borst van onze moeder, wel in vergelijking brengen met onze tegenwoordige kragten, zonder over derzelver onbegrijpelijk onderfcheid verbaasd te worden ? Ik zie in onze kinderen , die dagelijks den doornevollen baan van het menfchenleven fchreiende intreden ,, een beeld van 't geen ik eenmaal was, en wij alle waren. Hoe klein,  3 82 DE OORSPRONKELIJKE KLEINHEID , klein, hoe zwak , hoe beperkt, hoe teder is alles! Waar is bij hen eénc fpoor van redelijkheid te vinden 9 Waaruit blijkt het, dat zij denkende, met het magtig vermogen der reden begaafde , met het ontzagchelijk gefchenk van vrijheid begiftigde , fchepfelcn zijn ? Welke bewijzen gaven zij, dat zij verfland, denkvermogen , eene kragt om te werken op alles wat hen omringt, bezitten ? Zij leven, zij hebben eene menfchelijke gedaante , maar voor het overige fchijnen zij enkel dier te wezen, cn wel een der zwakfte,der behoeftigfte, der hulpelooste van alle dieren. Langs veelvuldige ontwikkelingen, langs herhaalde proefnemingen komen zij eindelijk zoo ver, dat zij zig van de eene plaats na de andere , vrij , en zonder hulp kunnen bewegen, dat zij beginnen hunne fpijze zelfs te nemen, en iets leeren van het gebruik hunner zintuigen. Er worden duizend nieuwe ontwikkelingen van de , in hunne veel vattende natuur ver borgen, vermogens , en vatbaarheden vereischt; er moeten veelvuldige njeuwe gewaarwordingen in hun verwekt, levendig gehouden, en geduuriglijk vermeerderd worden; hun verfland, en wil moeten eene zekere rigting ontfangen, om hen van de grenzen des dierlijken levens tot het waar menfchelijk bewust zijn overtebrengen. Zij bereiken eindelijk dien trap. Zij begin-  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 383 gïnnen zig te onderfcbeiden van de dieren. De fom van zinnelijke voorftellingen, vergaderd in hunne eerfte levensjaren , wordt aan hun verftand ter bearbeiding, ter regeling , tér zuivering, ter verbetering opgedragen. Maar wat dan? Vinden zij zig in ftaat, om dit gewigtig werk te ondernemen, te volvoeren, zonder hulp van anderen ? Kunnen zij zelfs de hun aangeboden hulp goed gebruiken ? En al leeren zij dit, door herhaalde proefnemingen zegepralende over de zwarigheden, die dit in den eerften opflag zoo verbazend moeilijk voor hun maken, zijn zij dan al tot die hoogte opgeftegen, om welke te beklimmen hunne wijde vatbaarheden hen beregtigen ? Een nieuwe, groote, onoverzienbare loopbaan opent zig voor hun. Eer zij den heerlijken naam van mensch , van een Heer der aarde, van een plaatsbekleder Gods, van een bewerker, een verfraaier der levenloze natuur, van een ver. ftandigen en magtigen uitvoerer zijner beiluiten verdienen, hoe veel moeten zij dan niet van de talloze kragten van hun ligchaam, en hun ziel, van derzelver gebruik , beftiering en volmaking, van de zinnelijke dingen, die hen omringen, van het verband waarin zij flaan met elk fchepfel, van hunne tegenwoordige, en hunne toekomende beftemming, van den aart des geluks, dat voor hun als onfterfelijke men-  384 D£ OORSI'RONGELIJKE KLEINHEID > menfchen past, en zij onder hunne medeon- fterfeiijken dienen te bevorderen hoe veel moeten zij van dit alles leeren 1 En wat wordt daartoe niet gevorderd ? Hoe veel kundigheden te verzamelen ? Hoe veele ondervindingen te vergaderen , te beproeven ? Hoe veele onbekende waarheden te doorzoeken ? Hoe veele vooroordeelen tegen te ftaan ? Hoe veeJe dwalingen te vermijden , te beftrijden ? Hoe veele hindernisfen te overwinnen ? O ! welk eene aanhoudende , onvermoeide bearbeiding van alle de, in hun reeds ontwikkelde, vermogens ! welk eene voortduurende wasdom in kennis, en in kragten! Gelukkig zij G., die dit weten, die dit gevoelen, die darom arbeiden, en waken, en ftrijden, en jagen naar het geen voor hun is, met vergeting van 't geen, agter is. Zij zullen aan hun graf naderen,in hetzelve wegvallen, zonder dat hunne wenfchen naar volmaaktheid volkomen zijn bevredigd , maar even dit gevoel zal hun tot een heerlijk onderpand verftrekken , dat zij in de nieuwe waereld, waarheen zij reizen, erlangen zullen , 't geen zij hier zoo ijverig hebben ge- zogt. Wij allen T. zijn, langs duizend trappen van ontwikkeling, geworden, 't geen wij nu zijn, en, 't geen wij over duizend, over tienduizend jaren zijn zullen, zullen wij ook geworden zijn door ontwikkeling. In onze na-  EN DE DA A KUIT VLOEIENDE ENZ. 385 natuur is geen ftilftand. Wij gaan onophoudelijk voort op den weg van verbetering, of van verflimmering. Klein is ook hier het mostaartzaad , maar groot is de'boom. Onder de ontelbare millioenen van menfchen is niet een in alles volkomen gelijk aan den anderen,maar ook niet een , die uitgezonderd is van deze algemeene wet. Vorsten, welker naam alleen genoeg is, om eene halve waereld te doen Adderen Volksverlichter^ Volksweldoeners, die aan geheele waerelddeelen eene nieuwe gedaante hebben gegeven door hunne wijze inrigtingen Uitvinders, Befchavers van kunsten en wetenfchappen, die van de late nakomclingfchap met zegeningen worden ' herdagt,en met erkentenisfen vereerd — Wijs. geeren, die met hunnen onderzoekenden geest de wijde natuur omvatten, en even ligt afdalen tot de diepfle afgronden der aarde, als zij opklimmen tot de hoogde hoogte 'der Hemelen -— met een woord ,de wijste,de magtigfte, de grootfte, de uitnemendfte, dewijdwerkendfte menfchen, de Mozesfen, de Jofephs, de Davids, de Paulusfen, waren eerst zulke kleine, zwakke, allesbehoeftige, hulpeloze wormpjens, gelijk onze zuigelingen zijn gelijk wij allen, gelijk de alleree- meenfte onder ons, -die door geene natimrI". Deel. Bb ga.  386 de oorsprongelijke kleinheid , gaven , geene talenten, geene wijsheid, geene deugd ukfteken boven anderen, eens geweest zijn. Wij mogen onze oogen wenden, waarheen wij willen , elk fchepzel biedt ons bewijzen aan voor deze waarheid. Dit is de groote wet, welke deAlmagtige Schepper heeft voorgefchreven aan de Natuur, het groote te ontwikkelen uit het kleine. Er is geen fchepzel, dat niet eerst klein is, eer het groot wordt,en — dit is iets T. dat wij vooral dienen optemerken naar mate een fchepzel voortreffelijker is in zijn aanleg, vatbaar is voor hoge volmaaktheden, naar diezelfde mate kan het meer wasfen , en is in zijne eerfte beginzelen veeltijds kleiner, geringer, onaanzienlijker. Verwonderlijke wet! Almagtverkondigende fchikking! Wie ziet in dezelve geen fchitterend vertoog van ondoorgrondelijke Wijsheid, van onbeperkte Magt, van oneindige Grootheid ? Wie voelt zig niet gedrongen , om den Eeuwigen Vader aller dingen met diepnederbukkende, ftilzwijgende, verftommende aanbidding te verheerlijken ? En wie zou zig dan kunnen, willen ergeren aan deze inrigting, omtrend het Koningrijk der Hemelen, daar het- zel-  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 387 gelve een werkftuk is, gevormd naar een zoo. grootsch, zoo heerlijkf zoo volmaakt plan, als de Eeuwige Wijsheid ooit heeft uitgedagt, en de Eeuwige Almagt ooit begon te volvoeren ? Ik fta veel liever ftil, om deze in- rigting te bewonderen — ik zie hare treffende, fchoone overeenftemming met de Natuur— ik zie , dat het geen ons de Bijbel van God , en zijne werken leert, niet ftrijd met het geen ' ik daarvan leezen kan op elke bladzijde van het boek der fchepping ■— en ik befluit er uit dat de God der Natuur dezelfde is als de God des Bijbels dat alle zijne handelingen , alle zijne werken naar hetzelfde eenvouwig-verheven ontwerp zijn aangelegd , en denzelfden ftempel van oorfprongelijkheid dragen ik befluit er uit, dat hem niets onmogelijk is, hoe onmogelijk het ons ook moge voorkomen en dat Hij, de Oneindige Schepper aller wezens , die het koorn uit zijn zaadkorrel ontwikkelt , die de kragten der dieren tot hun wasdom fchenkt, die uit hulpeloze zuigelingen Verlichters van geheele natiën, Beftierers van ganfche Koningrijken vormt, die alles groot maakt, wat klein is , maar vatbaarheden heeft voor grootheid, ook niet onverfchillig is of zijn kan omtrend mijne geestelijke volmaaktheid, maar met Goddelijke Magt en Goedheid voorziet Bbi in  388 de oorsprongelijke kleinheid, in alles, wat vereischt wordt, om hare kleine ach ! beweertïerjswaardig kleine — beginzelen groot te maken. Indien wij naar de redenen vragen, warom God in alles dezen weg van langfame ontwikkeling heeft verkozen, wij behoeven niet angftig rondtezien, om dezelve te vinden. Deze weg is de veiligfte , de zekerfte, om vastigheid , fterkte, en duurzaamheid te geven aan het geen hij werkt, en daarftelt. Wendt wederom maar uw oog, T. in Gods fchoone Natuur , en gij zult deze waarheid gefchreven vinden op alle hare voortbrengzelen. — Spoedig ontwikkelen zig de zomerplanten , fpoedig bereiken zij hun hoogfte toppunt, maar hoe zwak, hoe teder, hoe ligt, hoe los zijn zij ! hoe fnel verflenfen zij ! hoe fchielijk is hunne groeiende kragt verlamd , en hunne levenskragt uitgedroogd 1 Wat zijn zij in vergelijking van dien trotfchen eikeboom ? Hij is honderd jaren oud, hij heeft ftormen en onweders getart, hij ftaat onbeweegbaar vast op zijnen diepen wijdverfpreiden wortel, alles aan hem is hegt, en bondig, alles getuigt van fterkte en van duurfaamheid. Zou hij die vastigheid, die fterkte hebben verkregen, indien hij zoo fpoedig was opgefchoten als de gewasfen op onze vel-    en de daaruit vloeiende enz. 389 velden , en in onze hoven, welker ganfche levenskring binnen eenige weinige maanden is ten einde gelopen. De planten, die ras haren vollen wasdom hebben, bloeien weinig tijds, en dan verdorren zij. De infekten, die op eenen dag zig volkomen ontwikkelen, leven ook maar eenen dag. — Alle dieren bereiken haar eindpaal fpoediger, dan de mensch , en de onvolmaakstbewerktuigde dieren het allerfpoedigst. Kinderen, die te vroeg jongelingen zijn of willen zijn, jongelingen, die te vroeg mannen zijn of willen zijn, dalen haast neder tot uitputtende magteloosheid, en verdovende ftompheid. — Hetgeen niet klein is, kan niet groot worden. — Het geen niet langfamerhand ontwikkeld wordt, kan niet fterk, niet duurfaam zijn. Alle grootheid, die niet eerst klein is, is bedrog, en gelijkt aan eene waterbel, die fchielijk famenzwelt, heerlijk fchittert met hare fchoone verwen , maar plotfelijk berst, en dan verfluift, — Het geen het Euangelie ons verkondigt van het Koningrijk der Hemelen is groot,heerlijk, maar is het onmogelijk ? De regte waarnemer der Natuur kan zoo niet oordeelen. Hij heeft uit de ontwikkeling van elk menfchelijk wezen, Bb 3 (om  390 DE OORSPRONKELIJKE KLEINHEID , (om daarbij alleen onze aandagt te bepalen) en uit de ontwikkeling van het geheele menfchengeflagt, waarvan de gefchiedenis hem een tafereel vertoont, geleerd, dat het dwaasheid is eene lijn te willen trekken, welke de volmaking der menscheid niet zou kunnen overfchrijden. Zijne begrippen van de volmaakbaarheid der menfchelijke natuur worden reiner, onbekrompener , verhevener , wijder, naar mate hij haar meer befchouwt,en zijne befchouwingen verbindt met waarnemingen, opgemaakt uit onwederfprekelijke gebeurtenisfen. In alles , 't welk het Euangelie van de toekomende grootheid der verheerlijkte menscheid voorfpelt, iets, dat een zeer voornaam gedeelte van de leere des hemelfchen Koningrijks uitmaakt, kan hij hoe groot,hoe goddelijkverheven het zij hoe onwaarfchijnlijk, hoe overdreven het aan den oppervlakkigen denker moge voorkomen — niets verwerpelijk, niets onmogelijk vinden. Hij vindt alles bekragtigd met het zegel der overeenftemming tusfehen alle Gods werken. Om dat het nog niet ontwikkeld , of, gelijk Joannes zegt, nog niet geopenbaard is, wat die heerlijke grootheid zijn zal om dat er nog geene zigtbare waar- fchijnlijkheid der ontwikkeling daar is — te befluiten dat de ontwikkeling onmogelijk is, houdt  en de daaruit vloeiende enz. 3QI houdt hij voor eene armhartige drogrede. Het geen er is, is bij hem een onderpand van het geen zijn zal. Hij ziet in het tegenwoordig mostaartzaad den toekomenden boom, en hij verheugt zig God! met welke onuitfpre- kelijke vreugd! eens te zullen zitjen onder deszelfs fchaduw. Hoe veele lesfen der wijsheid, hoe veele beftieringen voor ons leven kunnen wij hier niet vergaderen. Alles , wat is, moet eens klein zijn. Ook het Christendom in menfchenharten moet eerst klein zijn. Gelijk niemand op eenmaal een volkomen mensch wordt, maar eerst een kragteloos kind is, zo wordt ook niemand op eenmaal een vernieuwd, een bekeerd mensch. Het zaad der bekeering komt op eenmaal daar, maar de bekeering zelfs volgt langfamer- hand G. H. o! indien wij zoo gelukkig zijn, van eenige goede beginfelen bij ons waartenemen, 't zij begeerte naar kennis, 't zij dorst naar waarheid, 't zij een gevoel van onze zonden, 't zij begeerte om van dien last der onreinheid te worden ontheven, 't zij verlanB b 4 Sen  39^ DE OORSPRONKELIJKE KLEINHEID , gen naar geloof in Christus, naar een kinderlijken zin, naar deugd,'naar kragt tot zelfsbeheersching, ter verlogchening van de wae. reld — iets goeds, wat naam het draagt, indien het maar op onze verbetering, en volmaking doelt — laten wij van de beginfelen niets verwagten , 't geen zij niet kunnen geven. Wij weenen dikwils over de kleinheid van het goede, over de duizend banden, die deszelfs ontwikkeling ftrcmmen , over de overblijvende kragt der dwalingen , en vooroordcelen wij zugien ach! God! ik weet het — wij zugten onder den last van het tegenwoordige, wij fidderen voor het toekomftige , wij zinken weg in troosteloze beklemdheid. O ! dat wij oogen hadden om te zien 't geen ons deze waarheid leert, en een hart, dat open ftond voor hare lavende vertroostingen. Wij mogen zugten, fchreien, en klagen , als wij waarlijk ftof tot klagen hebben , maar wij mogen ons niet overgeven aan moedeloosheid. Moedeloosheid teelt werkeloosheid , en droogt alle onze kragfen op. Het is een onkruid, dat eenmaal geworteld zijnde in ons hart, den ganfchen grond vergiftigt, en onbekwaam maakt, om iets goeds voorttcbrengen. En warom zouden wij moedeloos worden ? Hebben wij daar wettige redenen toe ? De Natuur en de Qpen- ba-  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 393 baring fpreken ons uit naam van God moed in, en wijzen ons geloof op hem, die heerlijk voleindigt, 't geen hij klein begint. Al zijn onze beginfelen van het geestelijk leven klein, het zijn toch beginfelen, kleine beginfelen van toekomende grootheid. Al vorderen wij langfaam, bijna onmerkbaar, wij vorderen toch, en zouden wij fpoediger kunnen vorderen, indien onze vordering egt, en iets meer dan eene ' enkele vertooning zou zijn ? Is het wel mogelijk, dat alle dwalingen, en voóroordeeien op eenmaal uit ons verftand geheel uitgewischt worden ? Kunnen de zondige gewoontens, uit herhaalde opvolging van onreine neigingen ontftaan, wel op eenmaal alle hare kragt, allen haren invloed op ons gedrag verliezen ? Door welke wonderkragt zou dan onze geestelijke , en ligchamelijke natuur moeten worden omgefchapen ? O! dat wij moed houden! 't geen wij van daag niet zijn , niet kunnen, zullen wij morgen zijn, morgen kunnen dat wij moed houden ! de zonde , die ons nu te fterk is, zullen wij overwinnen , indien wij aanhouden in den ftrijd dat wij moed houden ! klein'is het mostaartzaad,maar het wordt" een boom dat wij moed houden 1 al fteekt er fomtijds een ftorm op , die de kleine, de tedere plant, van ons geloof en deugd dreigt Bb j te  394 de oorsprongelijke kleinheid, te verpletteren, die ftorm zelfs moet in de hand van hem , die hem aanvoert en befliert, dienstbaar zijn , om aan hetzelve Hevigheid en fterkte te geven — o! dat wij dan moed houden , en ons zinkend hoofd om hoog heffen , en ons geloof verfterken door te letten op de Natuur en de Openbaring, en niet vertwijfelen. Intusschen een ding is nodig. Wij moeten kon ik deze waarheid zoo uitfpreken, dat zij levendig en kragtig wierd in onzer aller harten wij moeten getrouw zijn met het geen wij hebben. Met ons eeuwigduurend klagen over kleinheid , 'over geesteloosheid, over magteloosheid, over dodigheid, met ons gezugt,gejammer over den diepen val der menfchelijke natuur komen wij geen hairbreed verder dit brengt ons niet hoger op dit geeft geen vonkjen van rust1, van leven, van kragt integendeel, indien wij het daarbij laten , verliezen wij ook, 't geen wij hebben. Het is getrouwheid in het kleine, aanwending onzer kragten, werken en woekeren met onze gaven dit G. geeft groei, leven , vrolijkheid, kragt, en doet ons wasfen in kennis, en in deugd. O ! dat dit dan onze bezigheid zij, nagt en dag onze bezigheid,- die wij ver- rig-  EN DE DAARUIT VLOEIENDE ENZ. 395 rigten met het oog des geloofs op Hem, die geeft aan elk die heeft zoo waar er een God is, wij zullen vorderingen maken — vorderingen, die nu voor ons onmogelijk fchijnen ■— en wij zullen eenmaal ervaren, dat zij, die over weinige dingen getrouw waren, gezet worden over veelen Amen.