LEERREDENEN, VAN J. VAN L O O, PREDIKANT TE OOTMARSUM. VI £ R D E DEEL. Te UTRECHT, Bij A. van PADDENBURG, Akademiedrukker: MDCCLXXXIX.  Uitgegeven na voorgaande goedkeuring der Theologische Faculteit van de GelderfcIie Akademie te Harderwyk.  IN PLAATSE VAN EEN VOORREDE, i. Daar er buiten twijfel waarheden zijn, welker natuur en famenhang van een hoger aart en orden is, dan dat zij door het aanfehouwend en dialectiek vermogen der menfchelijks reden kan bereikt worden, zo kon God, indien hij het goedvond, zoodanige waarheden openbaren , zonder dat het bovenredelijke van dezelve daardoor onredelijk wierd. Wanneer Jezus zegt, dat de Engelen zig verheugen, wanneer een zondaar zig bekeert, zo is dit, wat de zaak aangaat y boven de reden, en wat het begrip zelfs aangaat, niet tegen de reden. ■ Zoo min de Voorzienigheid ons de qua- dratura circuli geleerd, of ontknopingen van deze en die bovennatuurkundige raadfelen gegeven heeft, zoo weldadig en mild heeft zij gezorgd, dat er zoo veel van die hoger waarheden binnen het bereik van enze kennis wierd gebragt, als wij nu , dat is, naar de betrekking van ons tegenwoordig op ons toekomend daarzijn practicaal gebruiken kunnen alles wat wij van' dezelve weten, is ons niet me'* z de-  ingedeeld gtmraen, op dat wij er zulke en zulke leerftelfels van zouden /amen/meden, daarmede ons hoofd breken, en dan er met elkander over harrewarren , maar op dat wij een regel, en een doel van ons zedelijk gedrag zouden hebben. K l e u k e r. Ik ft el vast, dat alle proeven, die men met het enkel fpcculative vernuft kan maken, ten aanzien van de Godgeleerdheid geheel vrugteloos , en, volgens hare innerlijke gejleldheid, nietsbeduidend, en van geene waarde zijn , en dat de beginfelen van haar natuur gebruik in het geheel tot ' geene Godgeleerdheid brengen , gevolgclijk , dat er in 't geheel geene Godgeleerdheid der reden zijn kan, wanneer de zedelijke wetten niet ten grondfiage gelegd, of ten leidraad gebruikt worden. Kan t, 3- Door den Schepper kwam de overgang van het oneindige tot het eindige, van God tot de wacreld, tot Jland, en door Christus zal de overgang van het eindige tot het oneindige, van de waereld tot God, mogelijk, en werkelijk zijn. Zo het eene mogelijk was , is ook het andere mogelijk. He( eene kan waarfchijnlijk gemaakt, en bewezen worden door het andere. Maar de wijsgeer der Natuur is hiertoe niet in ftaat. Want de fchepping der  der wdereW) als eene daadzaak lefchouwd, is hem onbekend, ten minften onzeker; en, wanneer dezelve hem al bekend ware, hij kan toch nooit, in zijne bejluüen tot andere bepaalde daadzaken, met zekerheid voortgaan , daar hij van dezelve geene gelijkheden ziet, en geene ondervinding heeft. Het bejluit van een Schepper op een Christus is veel te moeielijk. Maar, is de laatfle daadzaak, het daarzijn van een Christus, geschiedkundig bewezen , dan is ook de Schepping, en het daarzijn Gods in het hclderfte licht gezet. Hier, in dit lage land der gefchiedenis is de heilige ingang tot eene transcendentaalphilofophie , die ■ hoger is, dan alle reden. W I Z E N M A N N. 4- Ik meet hst Euangelie naar dezen maatftaf, naar deszelfs overeenkomst met de behoeftigheden, de wenfehen , de vermoedingen der beste menfehen, in de beste oogenblikken des levens en ik ge¬ loof, dat het goddelijke van hetzelve alleen van de menCflielijkJU menfehen , in de menfchelijkfte oogenblikken, door deszelfs menfchelijkheden wordt waargenomen. L A V A T E R. 5- Het fchijnt een wet voor ons te zi]n, dat wij over God, over de Schepping, over de regeering der waereld niet metaphyfisch juist kunnen denken, maar wel behoorlijk menfchelijk. ■ De groote * 3 uit-  uitnemendheid van het Christendom, die hijkans geheel uit het oog verloren wordt! ■ Werdermann. 6. Zo een Deïst, een man, die in een Christelijk land de openbaring ontkent , of lastert , met de eerfte Oorzaak, den Bron van alle aanwezen, Ieven, geluk, en vermogen bekend is, en een duidelijk begrip van die pligtcn heeft, die wij aan onzen Schepper, en aan elkander fchuldig zijn, zo heeft hij dit daaraan dank te wijten, dat hij zijne flikkerende kaars aan die flralenw er pende Zon heeft mogenontfieken, om welke uitteblusfchen hij nu zoo onnatuurlijk, zoo ondankbaar, en zoo korlzigtig alle zijne kragten infpant. Ik zeg, dom en korlzigtig, dewijl die Zon, welke God, zederl defchepping zijner kerk,in de zedelijke waereld beftendig heeft laten fchijnen , door zijne Vmzienigheid bewaard zal worden, en met toenemende helderheid fchynen, zoo lang als de Zon aan het firmament. T a y l o r. 7- Wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop agt geeft, als op een licht, fchijnende in een duistere plaatfe, tot dat de dagaanbreke, en demorgenfler opga in uwe harten. Petrus. LIJST  L IJ S T DER LEERREDEN E N, van dit VIERDE DEEL. I. Maria en Joannes onder het kruis van Jezus. Over Joh. XIX: 25-27. I I. De regte kennis van Gods grootheid , en onbegrijpelijkheid. Over Job XXXVi: 26-. I I I. Het goede Voorbeeld. Over fit. II:, 7. IV.  I V. De rijke Jongeling. Over Matth. XIX: 16—24. V. de onveranderlijkheid van jezus Christus. Over Hebr. XIII: 8. V I. DE geloofwaardigheid der levensgeschiedenis van Jezus Christus. Over Joh. I: 1—30. V I I. Het Geloof in eene allesverzorgende Voorzienigheid bewaart ons voor alle aardsche zorgen. Over Matth. VI: 25-32.  I. MARIA en JOANNES onder het KRUIS van JEZUS. over joh. xix: 25-27.   3 TEKST. En bij het kruis van Jezus stonden zijne Moeder en zijnes Moeders zuster , Maria (de vrouw) van Cleopas, en Maria Magdalena. Jezus nu , ziende (zijne) Moeder, en den discipel, dien hij liefhad , daarbij staande , zeide tot zijne Moeder, vrouwe! zie uw Zoon. Daarna zeide hij tot den discipel ; zie uwe Moeder. En van dat uur nam de discipel haar in zijn (huis). Een oud fchrijver zegt T. dat Jezus aan Petrus zijne kerk, en aan Joannes zijne Moeder heeft aanbevolen , maar — mag men 'er niet wel byvoegen? dat Jezus aan Joannes ook opdroeg, om voor de waereld zijne laatste gefprekken optetekenen. Het is honderdmaal gezegd , en gefchreven, dat Joannes, in het vervaardigen van zijn Euangelie, zig ten oogmerk heeft voorgefield , zulke dingen van Jezus te verhalen , die de andere levensbefchryvers of in 't geheel niet gemeld, of flegts ter loops aangeftipt hadden. Zijn Euangelie zou dan niet A 2 meer  q. Maria en Joannes meer dan een aanhangfel op de diie andere zjjn> Ik mag dit gevoelen niet bevestigen , en niet wederleggen. Dit durf ik koen en ftout zeggen , dat joannes , naar mijn gevoel, onder de eerwaardige gefchiedfehrijvers van Jezus de eerwaardigfie is om dat hij ons zoo veel van het rcinmcnschlijk, het fijnvoelend , het tederdeelnemend karakter van zijnen Goddelijken vriend verhaalt, 't welk wij te vergeefs in Matthteus, in Marais, en in Lucas zoeken om dat hij dit doet met eene heerlijke eenvoudigheid , eene fchoone kunfteloosheid, eene onopgefmukte eerlijkheid , met eene praalloze tnajefteit mogt ik haast zeggen die verrukt, die onnavolgbaar is voor elk, die niet het gevoel van Joannes heeft, niet zoo vreemd is als hij van alles, wat naar gepronk met zijn gevoel zweemt. Zulk een gefchiedfehrijvér G. ■—■ mij dunkt, ik mag mij hier gerust op het gevoel van ieder, die maar eenmaal als menjtchenkenner zijn Euangelie heeft gelezen , verlaten zou, al was hij de eerfte van alle Euangelisten geweest, die het leven van Jezus befchreef, op dezelfde wijze gefchreven hebben als nu; hij zou, al hadden zijne voorgangers dezelfde gebeurtenisfen verhaald, die wij nu bij hem alleen vinden , ze ook verhaald hebben. Alle die gefchiedenisfen voor het  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS. $ het hart, die vooral het fterven van Jezus, en zijn omgang met zijne leerlingen na zijne cpflanding kenfchetfen , hadden voor Joannes te veel belangrijkheid, om dezelve met ftilzwijgen voorbij te gaan. Ik ben te weinig een Joannes G. om mij in zijne plaatste kunnen, of te durven Hellen, maar ik kan toch, wanneer ik zijn heilig bock leze, van dat diepgeworteld gevoel van liefde en agcing voor Jezus, dat ingefpannen letten op alles wat hem aanging, dat begeerig opvangen van alle zijne woorden en blikken, dat hangen aan hem met zijne ganfche ziel, die famenflemmende eensgezindheid met hem — van dit alles en hoe weinig is dit gezegd om een denkbeeld vap het karakter van Joannes te hebben! 'kan ik mij iets voorftel- len. Hoe is zijn hart gefield , wanneer hij zig nederzet, om de gefchiedenis van dien, boven alles geliefden , Vriend, en Meester te befchrijven, aan wiens borst hij gewoon was te rusten, gelijk een kind rust in de fchoot van zijne Moeder? Hoe is het gefield, wanneer deze arbeid hem brengt bij zijne laatfte uuren? In zijn ziel zijn ze diep ingegraven, voor de eeuwigheid. Hij doorleeft ze nog eens die fmartvolle, die weemoedigtreu- rige , en weemoedigblijdc uuren. Elk woord A 3. van  6 Maria en Joannes van Jezus hoort hij nog, eiken blik van Jezus ziet hij nog, en hij voelt — God! met welk een gevoel! hij voelt hoe alles de^ diepfte diepten van zijn hart doortrekt. Hij fchrijft, en dit verkwikt hem onuitfpreke- lijk o! al hadden alle de overige Euan- gelisten dezelfde aandoenlijke, voor zijn hart zoo belangrijke gebeurtenisfcn verhaald , hij moet ze ook verhalen — hij moet — zijn hart dringt er hem toe — die hartroerende affcheidsgefprekkcn vooral, die zoo diep in zijn ziel zijn neergezonken, uitvoerig optekenen. Zo ftel ik mij Joannes voor. Zal ik nu bewijzen G., dat deze voorftelling de ware is? Dat kan ik niet, en voor hem, die dit niet gevoelen kan, zijn ook alle bewijzen van dien aart verfpild. Het zij ons genoeg en daarvoor dank ik den grooten Man met mijn ganfche hart — dat hij veele gebeurtenisfen uit het leven van Jezus met eene beminnelijke eenvoudigheid heeft opgetekend, die ons veroorloven , een blik in het heiligdom van Jezus hart te werpen. De u. a. voorgelezen tekst is er een bewijs van. Goddelijke Jezus! laat de overweging van de-  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS. ? deze uwe laatfte woorden daartoe ftrekken , dat wij u in uwe menfchelijkheid en Godde^ lijkheid regt leeren kennen, geloven , en liefhebben!! ïk Zal de geschiedenis ophelderen en dan eenige lessen der wi jsheid en der deugd aanwijzen , die wij van deze getuigen van Jezus dood, van hem zelf, en van den volvaardig gehoorsamenden Joannes leeren kunnen. Ik heb zo even gezegd T. dat ik deze geschiedenis zou ophelderen. Maar is dit nodig ? zal zij, zoo geheel voor het hart en met het hart gefchreven, er iets bij gewinnen? Mij dunkt, dat ik liever had moeten zeggen , dat ik deze gefchiedenis niet zou ophelderen. Wat opheldering toch heeft het nodig , als wij lezen , dat Maria, de Moeder des Heeren , Maria de Vrouw van Cleopas, de Moeie des Heeren , Maria Magdalena, die hij uit eene allervreesfelijkfte ellende had gered, en Joannes, door de fterke drijfveeren van bloedverwantfchap, dankbaarheid, liefA 4 de«  8 Maria en Joannes de, eerbiedige agting, en tedere vriendfchap bewogen , ook na Golgotha gingen , zig van de overige Apostelen , en vereerers van Jezus, (die volgens Lucas (*) van verre ftonden) affcheidden, door den drom des volks , gefchaard rontom den kruisheuvel , heendrongen , en zig plaatften onder zijn kruis , om het Smarcelijk-weemoedig genoegen te hebben , van hem te zien ftcrven ? wat opheldering heeft het nodig, als wij lezen, dat Jezus, voor wiens doordringenden blik geen hem lievend hart kon verborgen blijven, onder den hoop van ruwe krijgsknegten, wreede fpotters, hoonlagchende priesters, en gevoelloze nieuwsgierigen , en aardschdenkende Joden , die zijn kruis omringen , deze edele, fijnvoelende, aan hem met hun ganfche hart verkleefde geliefden ontdekt, die over de vreesagtige raadgevingen der menfchelijke voorzigtigheid zoo wel, als over de zwakheid eener gewoone liefde zegepralende, ten kruisberg opgeklommen waren , en hunne onbefchrijfelijke droefheid levendig gevoelt? Wat opheldering heeft het nodig, dat hij zij. ne ftervende oogen vooral flaat op zijne tedergeliefde Moeder, en, daar hij ziet, dat zij onder den nederkrommenden last harer ban» (*) XXIII: 49-  onder het kruis van jezus. 9 bange treurigheid dreigt te bezwijken, op eene lafenis, eene verfterking denkt, zoo groot, zoo teder, als .hij, de onuitputtelijke in het uitvinden , en daarftellen van middelen ter vertroosting , in zijne omftandigheden , en naar hare behoefte, geven kon? Wat opheldering heeft het nodig, dat de geliefde , en Jezuslievende Joannes, vereerd door een bevel, 't geen Jezus aan hem alleen gaf, om dat hij zijn hart, en de ganfche tederheid van dit hart kende, zig fpoedde om het te volbrengen? Heeft dit alles eenige opheldering nodig? Ik verander mijn plan T. -— ik wil niets ophelderen. — Veel liever ftel ik mij, in den geest , op den moordheuvel, naast de zijde van de diepneergebogen Maria, en haren Vriend Joannes o! kon ik iets van de naamloze fmart, die haar hart doorfneed, toen zij Jezus zag, en aan zijn dood — ach ! — niet meer twijfelen kon ; iets van de verzagtingen der vertroostende liefde, die op haar doorgekerfd hart nederdropen, toen hij baar aanfprak; iets van de gevoelens van Joannes, toen Jezus Maria aan hem tot eene Moeder gaf o! kon ik mij iets van deze heilige gewaarwordingen voorftellen er iets van gevoelen iets van doen gevoelen — God! dat zou mij zaligheid zijn !! / A 5 Daar  lo Maria en Joannes Daar ftaat de banglijdende Maria, of liever, zij leunt op den arm van Joannes, bijna nederzijgendc van afmattende droefheid. Daar ftaat zij onder het kruis van Jezus van haren Zoon van Jezus, die voor haar alles was. God! wat gevoelde zij? Wie kan zig dat denken ? Maria was Moeder, Maria was eene tedere Moeder, Maria was de Moeder van Jezus. Was er ooit op aarde zulk een Zoon geweest? Was er onder alle Zooncn , die hier of ginds ooit hunne Moeder eerden, beminden, zegenden, verkwikten , een Zoon , die dit deed, die dit kon doen, gelijk Jezus? Moeders! hebt gij zulk een Zoon, of kent gij zulk een Zoon, dan wijst mij dien, en ik zal u zeggen, dat gij dan , wanneer gij zulk een Zoon door den dood van uw hart voelt affcheuren wanneer gij zulk een Zoon , in fpijt van zijne vlekkeloze reinheid, en onfchuld, door een Godloos verraad ter dood gedoemd, uitgeftrekt ziet liggen op een fchavot, om den pijnlijkften, den fchandelijkften dood te fter- ven wanneer gij , door den dood van zulk een Zoon, de fchoonfte uitzigten in eene gelukkige toekomst tot rook ziet verdwijnen wanneer gij fijn genoeg van gevoel zijt, om al het fmartelijke, dat in zulk een toefland ligt opgewonden , te gevoelen — ik zal  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS. tl zal u zeggen, dat gij dan eenigermatc in ftaac zijt, om u in de omftandigheden van Maria intedenken ik zal dan Maar ftil! Wie van u kan zulk een Zoon hebben? Wie van u, al hadt gij maar een Zoon, die in eenige dingen naar Jezus geleek, kan hem op zulk eene wijze verliezen ? En , al was ook dit niet geheel onmogelijk, van waar zou dan uw bloedend hart de kragt halen , om uwe fmart te befchrijven? En dan zou ik de fmart van Maria kunnen befchrijven ? ik die kunnen, durven tekenen ? Ik werp mijn penfeel weg, en befchouw haar nog eens. Daar ftaat zij die uitmuntende onder de vrouwen, die beste der Moederen onder het kruis van Jezus daar ftaat zij — en ziet God ! hoe dikwils!! met een gloeiend oog, dat donker is van weencn, en niet meer weenen kan na boven ziet zijn aangezigt verbleekt, bemorst met bloed, doorploegd van onnoembare fmarten. Welk een gezigt voor haar!! Zij ftaat weg- gedompeld in eene weemoedigheid, van welke de tederlievendfte , de banglijdcnfte Moeder zig nauwelijks eene fchaduw kan voorftellen — zij ftaat zij waggelt — zij Haart zij peinst zij denkt aan de omftandighe- den van zijne geboorte; aan het lied der Engelen, toen opgezongen in JBethlehems velden;  12 Maria en Joannes den; aan de verwonderlijke aandoeningen van den grijzen Simeon, doe hij Jezus in zijne armen narn ; aan zijn woord „ een zwaard zal door uwe ziele gaan" hoe gevoelt zij thans deszelfs waarheid! aan de zonderlinge ontmoeting met de Oosterfche geleerden ; aan zijne wonderbaare beveiliging tegen de verraderlijke moordzugt van Hcrodes; aan talloze voorvallen uit de jaren zijner kindscheid ; aan zoo veele vroege proeven van eene meer dan gewoone wijsheid , die hij gaf bij alle gelegenheden; aan de zoo Hatelijke plegtigheden, onder welke God zelfs hem invoerde in zijne bediening ; aan zoo veele openbare , en bijzondere onderwijzingen , lesfen , vermaningen , en waarfchouwingen vooral tegen de ergernis van zijn kruis, welke hij aan het volk, aan de Apostelen, en ook aan haarjgegeven had; aan zijne duidelijke, meer dan eens herhaalde voorfpellingen van zijn dood, en de daarop volgende opftanding ten derden dage ; aan zoo veele heerlijke daden van zijne Almagtige liefde, die gezondheid aan kranken , verlosfmg aan ellendïgen , troost aan bedrukten , het leven aan doden hadden wedergegeven ; aan dit alles, en aan talloze andere bijzonderheden , die zij alleen wist, en haare Moederlijke tederheid geweldig aangrepen , dagt thans  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS 13 thans Maria, en ■— durf ik het wagen, om het fiot van alle die gedagten , en bevindingen , die hare reine ziel doorkruisten , te gis- fen? het flot is. „ Ach!! Jezus! gij „ zijt groot, Goddelijk, onvergelijkelijk „ gij zijt de eenige. Mijn Zoon ! mijnHeer! „ en mijn God! Ik verftond u niet regt, „ wanneer gij van uwen dood fprak , en nu — „ ach! gij weet, of ik het nu zelfs kan vat„ ten. Mijne ziele is beneveld door eene „ treurigheid, die tot den dood toe gaat —i „ ik kan de gedagte bijkans niet dragen, dat „ gij fterven zult, maar zult gij ook niet we„ deropftaan? Zult gij u dan niet over mij er- „ barmen? Zult gij niet ? Mijn Zoon! „ mijn God ! erbarm u over uwe Moeder, „ en over uwe dienstmaagd! erbarm u! „ mijn geest is gewillig, maar het vleesch is „ zwak ! Ach! van u te fcheiden „ van u kon ik, mogt ik met „ u fterven, om heden, en ecuwig metu, „ in uw Paradijs te zijn, gelijk die zalige, „ die naast uwe zijde hangt o ! kon ik, ,, mogt ik met u fterven " Dit denkt Maria, en Jezus leest deeze gédagten , welke hare lippen , gefloten door verftommende fmart, niet kunnen uiten , in haren zwoegenden boezem. Hij leed naam- lo-  Maria en Joannes loze, voor menfehen, en voor Engelen on» denkbare fmarten , maar hij vergeet ze, en denkt alleen aan hare vertroosting. Jezus G. is altoos Jezus, altoos de wijze, de liefderijke, die, 't zij hij fpreekt, 't zij hij handelt, nooit aan zigzelf ongelijk is, en nooit de omftandigheden zijner perfoonen vergeet, Maria was zijne Moeder, en hij zegt tot haar Vrouwe ! Hoe wijs ! Hoe goed ! Het zou eene kwaüjkgeplaatfte tederheid geweest zijn, indien hij haar met den tederer naam van Moeder had aangesproken. Deze naam had den dolk, die zijn dood reeds in haar hart had gedrukt, nog dieper ingeftoten; de banden, die toch moesten verbroken worden, vaster, voor Maria pijnlijker, toegehaald; haar, die heilige, van hem zoo inniggeliefde , aan de woeste krijgsknegten kenbaar gemaakt als zijne Moeder, en dus haar blootgeiteld aan ruwe mishandelingen van dien dolzinnigen hoop. Dit wist Jezus, en daarom geeft hij haar een naam , die zijne betrekking op haar verbergt , en in de taal der Hebreeuwen noch plomp , noch hard is. , Maria was, zonder hem, eene verlaten Weduwe, eenzaam, arm, onverzorgd. Ach! zilver en goud heeft hij niet, zilver en goud begeert Maria niet, en kon hare behoeftigheden niet verzadigen. Jezus doet meer , hij geefc  onder het kruis van jezus. i£ geeft haar eenen Vriend, hij geeft haar eenen Zoon, en déze Vriend , deze Zoon is joannes — joannes, die edele, die geliefde, die, onder alle de Apostelen van Jezus, met hem de meefte overeenftemrning had in zin, en gevoel die zig geheel naar Jezus had gevormd die in den kragtigflen zin zijn Vriend was wiens fchoonc, tot liefde zoo heerlijk geftemde , aan Jezus zoo innig verkleefde, ziel hem tot den dienst, welken Jezus hier van hem vergt, regt gefchikt, en genegen maakte. Joannes was jong, en kon aan de reeds bedaagde Maria ten fteun vertrekken; Joannes was niet zoo arm, of hij had nog zijn eigen huis, en kon de. voorname levensbehoeftigheden aan de arme Maria verzorgen ; en Joannes was de vertrouwde hartsvriend van Jezus, die kon aan de bedrukte Maria beter het gemis van haren tederbeminden Zoon vergoeden , zoo veel zulk een gemis namelijk vergoed kon worden ? Maria verftond dit woord G. ,, vrouwe s, zie daar is nu uw Zoon," meer dan wij het verftaan. Ach ! zij ziet Jezus , wiens ftervende blikken op haar zijn gehegt , om haar oog van zijn kruis aftewenden, om heC te bepalen op Joannes — zij ziet Jezus aan — ft»-  iö Maria en Joannes Harende groote tranfen biggelen langs baar eerwaardig gelaat, en zij veegt ze niet af zij ziet Jezus aan met onuitfprekelijke tederheid , met onbefchrijfelijke weemoedigheid, en met alle moederlijke fmart zij ziet Jezus aan , zij voelt zig gefterkt, vertroost door zijn aanblik, zoo wel als door zijn woord en ■— nu ziet zij ook Joannes aan , vriendelijkteder , zagtweemoe- djg en Joannes o Gij geliefdftc, hevenswaardigfte van alle de Apostelen ! hoe wel had Jezus op uw hart gerekend ! De blik, waarmee hij Maria aanziet T., de daden, die er op volgen, zeggen dit. Onuitfprékclijk verheugd over een bevel, 't welk zoo juist aan de wenfehen en behoeftigheden van zijn hart beantwoordde, zulk een bewijs van Jezus vertrouwen op hem, en zulk een heerlijk onderpand van zijne voortduurende liefde tot hem opleverde, Hond hij daar, en dankte. Zulk eene eer genoot niemand dan hij , de plaatsvervanger van Jezus bij zijne Moeder te zijn. Zulk eene nalatenfchap o! zij was hem meer waardig dan een Koningrijk. Die edele , lievende ! 't geen Jezus fprak, verftond hij geheel. Diep drong hij in den zin zijnes woords in , en wilde alles doen wat er in lag, en alles dit is een sigen trek zijner liefde — wat er in liggen kon.  dnï>er het kruis van jezus. i? kon, Mij dunkt ik zie hem ■—- hij ziet Maria aan, in zijn blik is eene belofte, dat hij alles voor haar zijn wil, 't geen de teder- lle Zoon zijn kan voor eene Moeder hij ziet haar aan, en poogt haar te overreden , om den kruisberg te verlaten ach ! den kruisberg, waar elk oogenblik, nieuwe brandende pijlen van foltering en fmart wierp, in haar reeds zoo deerlijk doorwond hart, maar evenwel een plaats , waar het liefde was , dat zij had hoe kon zij dien verlaten, en hóe kon zij daar blijven! ■— Joannes fpreekt haar toe , biedt haar den arm , brengt of liever draagt haar half van den moordheuvel af en fnelt met haar voort na zijn huis, om daar aan haar te doen, alles wat zijn liefdevol hart, die tolk der gevoelens van Jezus, hem ingaf, zoo lang zij leefde. O! hoe ijlt hij om zig van dien vereerenden last te kwijten, en hoe fnelt hij, haar in zijn huis gebragt hebbende, na Golgotha terug om Jezus te zien fterven! Hier verdwijnt deze edele Vrouw uit de heilige gefchiedeois. Eenmaal flegts vinden wij haar naam genoemd bij de hemelvaart van haren Zoon, maar geen woord van de verfchijningen , met welke de verrezen Jezus haar, naar alle waarfchijnlijkheid , zoo wel iv. Deel. b zal  18 Maria en Joannes zal hebben begenadigd, als Maria Magdalelia en andere vriendinnen van hem; geen woord van alle de merkwaardigheden , die de overige dagen hares levens , en haren dood kenmerkten. Is het niet T. of Gods Geest, die de heilige fchrijvers bezielde, met opzet alles heeft voorbijgegaan, wat tot eene bijgelovige vercering van haar gelegenheid kon geven ? En evenwel, deze is niet belet geworden. Maria, die nimmer eenigen fchijn van vermoeden gaf, dat zij op dat uitftekend voorregt, 't welk zij had boven alle dogteren van Eva, de Moeder van 's vvaarelds verlosfer te zijn, trotsch was, is uit haren nederigen kring gerukt , en tot den rang der eerfte, der voornaamfte aller heiligen verheven. Zij , die eenmaal van haaren Zoon teruggewezen zijnde op de bruiloft te Kana , nimmer hem met hare verzoeken voor iemand lastig viel; die nooit een wonderwerk heeft verrigt , of iets , dat naar een wonderwerk geleek, is door het domme bijgeloof vergood, en tot een voorwerp der vereering, der aanbidding van een groot deel der Christenwaareld aangefreld. Millioenen verblinden zoeken nu bij haar beeld kragten, die zij nimmer had, en waarop zij nimmer aanfpraak maakte. O Heilige Maria ! indien gij uit den ftaat uwer heerlijkheid ook een blik kunt werpen  onder iiet kruis van Jezus. 10. pen op den toedragt der zaken hierbeneden, hoe zult gij u beledigd vinden door eene vereering, die u wordt toegezwaaid, ten kosten van uwen Zoon; eene vereering, tot welke het arme menschdom nooit zou hebben kunnen vervoerd worden, indien men niet eerst den bron van alle zuivere Godsdienflige begrippen, de Heilige fchrift, toegeflopt, en hetzelve gewend had te geloven, fchoon de gezonde reden twijfelde!? Ook wij vereeren u , fchoon wij u niet aanbidden. Het bewonderen uwer deugden, het navolgen van uw voorbeeld, het zegenen uwer gedagtenis, dit zijn de offers, die wij u toebrengen. Intusschen , 'verliest deze onvergelijkelijke Vrouw zig uit de heilige gefchiedenis , dat haar aandenken maar levendig blijve in onze harten —! Vergeeft mij deze uitflap T. en keert met mij tot mijn onderwerp weder. Ik heb u geplaatst op Golgotha, om ireen naauw denkbeeld te geven van 't geen er in de zielen der geroerde getuigen van Jezus doodsangflen , bij deze eeuwigmerkwaardige ontmoeting , omging, laat ik u daar nog eens Ba plaat-  20 Maria en Joannes plaatfen, om niet alleen van hun, maar ooK van Jezus, en van Joannes, die zoo spoedig zijnes Meesters last volbrengt , te leerbn 't geen gij leeren kunt. Ik zie in deze liefdevolle vereerers van Jezus eene fchets van de werkfaamheden der liefde omtrend onze lijdende broeders. Ja T. indien zij tot dat zwak, kleinmoedig , en onbeduidend foort van menfehen hadden behoord, die hunne zoogenaamde vrienden met betuigingen hunner vriendfehap overladen , wanneer deze wandelen in het licht van voorfpoed, om dat dit hun belang vordert, maar hen verlaten, wanneer de tegenfpoed zig begint te vertoonen; indien zij waren befmet geweest door die kragteloze , en kragtopdrogende zenuwzwakheid , die den heiligen naam van gevoeligheid misbruikt , om eene fijne wellust, die in den grond gevoelloosheid is , te bedekken , en die vertroetelde weeldelingen , van het krankbed , van het ilerfbcd hunner vrienden verwijdert, om dat zij de onaangenaame gewaarwordingen , daar veroorzaakt, niet verdragen kunnen; ach! zij waren Golgotha niet opgeftapt, alwaar de geliefde hunner zielen, als een booswigt, opgehangen was aan een flavenkruis. Wie kan de verichrikkelijkheid, welke dit voorval had  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS.1 'it had voor allen , die Jezus liefhadden , zig regt voorftellen ? Hij , het voorwerp hunner diepfte vereering, zoo opsnlijk befchimt! Hij, de van alle edelen des volks zoo onuitsprekelijk geliefde, zoo duivelsch gehaat! iiij, de groote weldoener van allen , zoo ondankbaar behandeld ! Hij', die zoo veele verlosfingen van fmart en ellende aan duizenden had gefchonken , met zoo veele fmarten beladen , verteerd door onuitsprekelijk-brandende pijnen, wortelende met doodsangften ! dit te zien T. moest boven alle befchrijving pijnlijk vallen voor menfehen , als Maria , en Joannes waren. En evenwel zij willen het zien; eer zij een woord verzuimden , 't welk Jezus fpreken , misfehien fpreken mogt tegen hen; eer hun een blik ontfnapte, dien zijn ftervend oog misfehien nog op hen wierp; eer zij niet alle de omftandigheden , tot de kleinfte toe , zouden weten , die de laatfte uuren zijnes levens uittekenden ■— veel liever willen zij dan hun hart prijsgeven aan de doorboorende doikfteken van de grootfte fmart. Kunnen zij hem niet verlosfen, kunnen zij zijne heete fmart niet verkoelen , kunnen zij niet eens met hem fterven , zij kunnen, en willen toch met hem lijden zij kunnen, en willen zig geheel verzadigen met alle die hartverfcheurende gevoelens , B 3 dia  Maria en Joannes die zijn lijden in hun hart kan infnijden —zij willen met hem lijden, en Haan onder zijn kruis. Zo werkt geene gcmcene liefde T. ; zo werkt eene liefde, die fterk is ais de dood, en het uithoudt tot in den dood. Maar wie verftaat dit ? Wie gevoelt dit ? Ach ! gij ten minften niet, die u met een mensch verbindt, onder den naam van liefde , die gaven en kragten heeft, van welken gij u voordeel , en vermaak belooft , maar aan deze verbintenis ontrouw wordt, als hij in lijden komt gij niet , wiens liefde woorden brengt, maar ledig is van alle daden gij niet, die waant dat liefde zig alleen verblijden moet met den blijden, maar niet behoeft te weenen met den weenenden ook gij niet, die uwen lijdenden broeder ontwijkt, om dat gij te zwak zijt om hem te helpen, en zijn lijden uw hart te geweldig aangrijpt. Neen T. gij verftaat mij niet. Voor u fpreek ik dweepagtige raadfelen. De liefde, die gij meent te bezitten , is geene liefde, om dat zij van geene verloogcheningen , van geene opofferingen , van geen tarten van gevaren weet; om dat zij geen lijden overneemt, 't welk zij niet kan afnemen; om dat zij geene fmart gevoelen mag, die zij niet kan verzag- tea.  ÓNDER HET kruis VAN jezus.' 23 ten. Uwe liefde is niets dan vertroetelde eigenliefde , die zigzelf ontziet , en zigzelf geene kwetfing wil toebrengen door het dragen der onaangename gewaarwordingen van een ander. —• Neen, gij verftaat mij niet: maar gij edele ! gij , die geene fmarten te groot vindt, wanneer uw hart u zegt , dat ze voor uwen broeder moeten gedragen worden ; gij, die door geen lijden u laat losrukken van den vriend, aan wien uwe ganfche ziel verbonden is met alle harekragten; gij, aan wien het niet vreemd is in zulk een toeftand te geraken, waarin men liever den volgefchonken beker van wrange fmart tot den laatften droppel toe wil uitdrinken , dan zig te verwijderen van eene banglijdende geliefde gij verftaat mij gij gevoelt iets van de hoge liefde dezer nimmer genoeg geprezen, edele getuigen van Jezus kruislijnen. Voor u heb ik niet te vergeefs gefchetst. Wat zal Maria, wat zal Joannes, wat zullen de andere vriendinnen van Jezus gevoeld hebben , daar zij zagen , hoe hij wegftierf onder de langfaammartelende folteringen van den allerwreedften dood? Dit zig maar voorteftellen T. baart huivering. En evenwel, zij laten hare zielefmart niet uit, op eene buitenfpoorige wijze. Men hoort Maria geeB 4 ne  Maria en Joannes ne bittere klagten flaken , geene verwenfchingen tegen de moordenaars van haren Zoon uitfloten. Men ziet niet, dat zij, vervoerd door zinneloze droefheid , haar hair uitplukt, zig den boezem openrijt, of eenige andere geweldige bewegingen maakt. Zij gevoelt al het lijden van eene Moeder, maar zij verdraagt. Duiflernis hangt voor haar bewolkt oog , 't welk geen traan kan weenen. Haar hart, van alle kanten geperst, frnagtende naar verligting, wil egter deze verlig- ting niet ; en o! kon zij hare ganfche fmart verbergen, hoe gaarn deed zij uit, om de lijdingen van hem niet te vermeerderen, die reeds zoo veele lijdingen droeg. Is dit gedrag niet edel , fchoon, verheven? kunnen wij er ook iets uit leeren? Ja T. , dat wij er aan denken , wanneer wij geroepen worden tot fmartvolle fcheidingen van hun, die onze ziele liefheeft. Het aandenken aan dat pijnlijk uur , gevoelige zielen! doet u reeds fidderen , wat zal het dan zijn, als het aanbreekt? als gij de voorbeduidende trekken des doods reeds ziet zweven op het aangezigt van uwen geliefden Man , Zoon, of Vriend ? als gij met elke ademhaling de kragten ziet wegkwijnen , en de gronden zijner, zoo vuurigbegeerdeherHei-  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS. 25' ftelling wegzinken? o ! wat zal het dan zijn? Een tiendubbcld wee ruste op dien barbaar, die u dan zou willen beletten , bewijzen uwer tederheid te geven!! Toont ze vrij; laat vrij het gewigt van uw verlies met alle zyne zwaarte op uw hart nedervallen ; gaat vrij in uwe eenzaamheid ; zoekt daar uw bang hartenleed uitteweenen , indien gij kunt ; maar laat geene droefheid, die naar zwakheid gelijkt, in uw uiterlijk gedrag blijken; verbergt de uitlatingen uwer fmart, vooral voor het oog van den geliefden fier venden. Of zoudt gij zijn hart, dat zoo wel de bitterheid van het fcheiden gevoelt, als het uwe, nog meer willen benauwen ? Zoudt gij hem zoo verzwakken willen met uwe vertederingen , dat hij niet gerust kon denken aan de dingen des toekomenden levens? Geliefden ! dit zou eene aandoenlijkheid zijn, zoo nadeelig aan den armen lijder, als lakenswaardig in u. O! denkt dan —■ ik bid er u om denkt dan dikwils aan de verbeven Maria , en wapent u vooraf. Zij deed alles in haar hart af, al dreigde het ook vaneentefpringen. Nimmer kunnen wij in hare omftandigheden komen , en zouden wij dan niet iets van hare fterkte kunnen, en willen vertoonen ? O ! dan waren wij den naam van menfehen, en Christenen onwaardig. •— En gij geliefden ! die B 5  Maria en Joannes zulk eene diepneergebogen ziele ergens vindt, ai ! verfchoont haar toch met uwe zoogenaamde veritrooingen ; zij vallen haar te fmartelijk verfchoont haar met uwen voorbarigen troost, Jezus verfchoonde er zijne Moeder ook mede, om dat zij thans voor dezelve niet vatbaar was. Indien gij iets doen wilt, weent dan met haar; laat u alles van den geliefden doden verhalen ; bezoekt met haar zijn graf; plant met haar daar bloemen op kan zij bidden, bidt met haar, en kan zij het niet, dan bidt voor haar in uw binnenkamer weent met haar , en voor haar, en verwagt van den Allievenden Menfehen vader, dat hij iets zal daarflellen , 't welk haren kommer zal verzagten. En dan o! komt dan met uwen troost, en gij zult welkom zijn. Voor denzelven vatbaar gemaakt, zal zij u hooren , en, daar zij voorheen alles verloren gaf, aan alles vertwijfelde, wederkeeren tot hare ruste. De weemoedigheid des harten zal overblijven, maar het woedend ftormen der droefheid zal ophouden. Ik keer mijne oogen af van deze uitmuntende leerlingen , en fla ze op den goddelijken Meester. Wat is hier van Jezus te leeren. Het  onder het kruis van jezus, 2? Het is zijn fterfuur. Hij weet dit, en ziet alles, wat er nog gebeuren moet, vooruit. O ! ziet hem ! ziet hem ! In zijne geheele houding, in zijne woorden, en daden is geen fpoor van de kleinfte verwarring. Helder en onbeneveld is zijn ziele, gelijk in de bevalligfle dagen zijnes levens. Het zagt gevoel der onfchuld, dat zijne fmarten leenigt, geeft aan zijn aangezigt eene verhevenheid, die door de bange doodstrekken heenblinkt. Onaangezien er duizend oorzaken van buiten , en tienduizend oorzaken vanbinnen zijn, welker kleinfte den moed van den grootften held zouden hebben doen bezwijken, bewaart hij dien. Hij is fïantvastig zonder voorbeeld, groot, en fterk van geest zonder gelijkheid. Verheven boven alle menfchelijke zwakheden baart hij verwondering door alle de Hemelen. Hij lijdt meer dan een gewoon mensch kon lijden, meer dan een Engel kan denken, en geene klagt ontglipt hem. Zijn woord, „ mijn „ God! mijn God! waarom hebt gij mij ver„ laten ?" hem uit het hart gerukt door eene verzameling van lijdingen, welke te noemen niet gegeven is aan eenig fchepfel, was een woord van kinderlijkheid, dat alleen zijn Vader verftond. Wel verre van de beroeringen der treurigheid in de harten zijner lievelingen te vermeerderen door overdreven-aandoenlijke be«  aS> Maria en Joannes befchrij vingen van zijne kwalen , poogt hij die tot bedaren te brengen. Hij vergeet zig. zelf, om zijn belang te tonen in hunne lijdingen, en hij doet dit op eene wijze, die naar hunne tegenwoordige behoeften met de uiterfte tederheid , en tevens met de grootfte wijsheid is afgemeten. Welk eene helderheid ! welk eene vrijheid! welke eene kragt! welk een onverfchrokkenheid ! welke eene verheven adel der ziele! welke eene onvergelijkelijke tederheid! Jezus! Jezus! niemand leefde gelijk gij, en niemandftiérf gelijk gij —! • Hoe veel is hier te leren ? O gij! die aan den dood niet denken, veel minder hem verwagtcn kunt, zonder dat angften der hel vliegen door uwen fchuldigen boezem; gij! die, bedrogen door uw eigen hart, in eene beklagelijke gevoelloosheid voor alle gedagten der ernftrge eeuwigheid zijt afgedaald, welke gij voor ftille gerustheid houdt; gij! die nimmer aan den dood denkt, als met eene vreesagtigc kleinmoedigheid , die uw Christendom tot fchandë verftrekt; gij! die, op een gevaarlijk ziekbed geworpen , van 't welk gij den dood zoo nabij befchouwen kon, enkel misnoegen tegen God, ongeduld onder zijne befchikkingen , en lafhartige hopeloosheid waart 5  onder het kruis van jezus. 20 waart; gij! die, in die bedenkelijke oogenblikken, of in 't geheel niet zorgde voor uwe bloedverwanten, of uwe zorg alleen tot hun tijdelijk welvaren bepaalde; gij allen! komt, ziet Jezus fterven, en zoekt bij hem kragt, om voordeel te doen met de lesfen der wijsheid , welke u zijn voorbeeld geeft. Gaarn T. vestigde ik uwe aandagt langer, maar ik heb nog meer te zeggen. Het zijn de lesfen der liefde, die hij hier geeft het is de zorg , die hij hier draagt voor zijne Moeder, welke mij vooral thans roeren. De lesfen der liefde. Indien er eene deugd isT. welke niemand, die niet met eene ftijfkoppige domheid , en woedende boosheid is geplaagd, ontkennen kan, zigtbaar te zijn in alle de gezindheden , in alle de handelingen van Jezus, dan is het zijne menfchenliefde. De bewijzen daarvan zijn openbaar. Zijne levensgefchiedenis is eene gefchiedenis zijner menfchenliefde. Zou hij op het kruis ' ophouden, die te betoonen ? Zou zijn dood hem ongelijk maken aan zigzelf? Zijne vijanden , welker razenden haat\hij met zijn bloed moet uitblusfchen, kunnen hem wel zijn leven ontnemen, maar niet zijne liefde. Altoos menfchelijk, altoos mild, altoos teder, blijft  30 Maria en Joannes blijft hij liefhebben, die hij eenmaal heeft lief* gehad. Ziet het in Maria, hoort het in zijn kragtig, volzinnig woord; „ Vrouwe! daar is nu uw Zoon !" ïs dat geen woord der tederheid, en der kragt? Moest dat geen indruk maken op Maria? Vereenigde hij hierdoor niet voor altoos twee zulke, voor elkander geflemde, edele harten , als het hart van Maria, en Joannes, met eenen onverbreekbaren band? Gaf het niet hun beiden pligten, welke te beoefenen troost en zaligheid was ? o Geliefden ! dat wij van Jezus liefde leeren. Hij deed wel, zoolang hij leefde , warom zouden wij hem niet navolgen ? Warom zouden wij niet met die gaven , die kragten, die bezittingen, welke de AU magtige liefde ons verleend heeft, zoeken nuttig te zijn aan onzen naasten ? Warom zouden wij zoo veele gelegenheden , om door onze mildadigheid , en helpende liefde de lasten der lijdende menscheid te verminderen , als wij dagelijks hebben, vrugteloos laten voorbijgaan ? Warom zullen wij ons fterfuur afwagten, om goed te doen ? Prijswaardig is het zeker, in dat beflisfend oogenblik proeven te geven van onze weldadigheid en mededeelfaamheid. Onze handelingen der liefde klimmen op tot God , gelijk de almoezen van Kornelius. De armen zegenen onze gedagtenis, wee-  onder het kruis van jezus. 3* weenen eerwaardige tranen over ons gebeente, en wee hem, wien dit onverfchillig is! Ach! wij handelen liefdeloos, indien wij, onder voorwendfel van de beoefening der fchoone pligt van mededcelfaamhcid tot dat tijdftip uitteflellen, 't welk ons wel haast zal losrukken van onze aardfche goederen , en buiten de mooglijkheid plaatfen , om over dezelve eenige beftelling te maken , onze harten en handen voor noodlijdenden gefloten houden. Ons Christendom is een naam, en wij kunnen ons op geene gelijkvormigheid met Jezus beroemen. O Geliefden ! dat wij toch van Jezus Christus liefde leeren beoefenen, geduurende alle de dagen onzes levens, en op ons doodbed. De lesfen zijner liefde zijn groot, de zorgdraging voor zijne Moeder is teder. —■ Hier is eene heiliging van de pligten der ouderliefde zoo heerlijk, zoo eerbiedwekkend, zoo navolginginfcherpend, als er zijn kan. Het is Jezus, die dezelve geeft. Jezus ziet zijne Moeder, wiens tedere aandoenlijkheid hij kende , onder zijn kruis; hij gevoelt hare tegenwoordige fmart; hij dringt in hare toekomende verlatenheid, en armoede in, en hij verordent voor haar eene verzorging. Jezus wil niet fterven , voor dat hij den laatften dienst  32 Maria en Joannes dienst aan zijne Moeder heeft bewezen. Wie erkent hierin Jezus niet, die zoo geheel Zoon was? Aan wien worden de kinderpligten niet heilig, en eerwaardig? Wie ziet hier niet, dat het een gewigtig deel onzer verpligtingen uitmaakt, hen, aan wien wij, naast God, ons beftaan te danken hebben, bijteflaan in hunne behoeftigheden? O Kinders! hebt gij een Vader , eene Moeder , die zonder uwe handreiking van de eerfte noodzakelijkheden des levens zou moeten verftoken blijven , aarzelt toch nooit een oogenbiïk , om deze aan hun te fchenken. Het vereeren van hun, naar Gods wet, is niet alleen gelegen in heC vrijwillig en vol vaardig gehoorfamen van hunne beveelen, in het dragen hunner zwakheden , in het bedekken hunner gebreken , maar ook in het toewijden van alle uwe kragten aan hun belang, aan hunne nooddruftigheden. Ach ! uwe Ouders te verzorgen , die u zoolang verzorgden; hun de bezwaarnisfen des ouderdoms te verligten , die u hielpen in het ontwoiftelen der zwakheden, en gevaren uwer jeugd; hen te voeden, te onderhouden s te verkwikken, die zoo lang, met alle tederheid , deze pligten aan u volbragt hebben ; iets voor hun te doen, te lijden, die zoo veel voor u gedaan, en geleden hebben; hen aan uwen arm te voeren, te onderfteuncn, alles voor  onder HET KRUIS VAN JeZUS. 33 voor hun te zijn, wat gij kunt, die zoo lang u op den arm droegen, uwe zwakke gangen ichraagden, en alles voor u waren , wat zij konden; en dan —- de dankbaare betuigingen hunner liefde te hooren -— de reine vreugd in hun verdonkerd oog te lezen n getuigen te zijn van hunne betraande dankzeggingen aan God , die hun zulke kinders gaf den laatften zegen van hunne fter- vende lippen te ontfangen kinders ! dit is eene zaligheid, welke alleen ware kinderharten gevoelen kunnen. Van den Hemelfchen Vader wensch ik u dien hogen zegen , die hoge vreugde toe. O God ! gij laat immers uwen zegen ook op het nakomelingfchap van zulke kinders rusten — ? !! De lesfen der liefde, welke Jezus gaf, werden met fnellen fpoed gehoorfaamd van Joannes. Zijne vriendfchap voor Jezus overleeft zijn dood. Hij haast zig, om den laatften wil van zijnen ftervenden vriend te volbrengen. — Zijn wij ook zoo bereidvaardig G. om -— ik vraag niet, de beveelen van onze ftervende vrienden te volbrengen -— maar om, naar Jezus les , de behoeftigen te onderfteunen ? Weten wij geene voorwendfels, om ons daarvan te ontflaan? Befchamende vragen! Er is geene pligt, zoo overeenkomftig niet de re-IV. Deel. C den,  34 Maria en Joannes den, zoo fterk gepredikt door ons eigen menfchelijk gevoel, zoo duidelijk belast in Gods woord, en evenwel weten onbarmhartige menfehen , door lage baatzugt verhard, zig van denzelven te ontflaan , met behulp van de armhartigfte redenen. De een verfchuilt zig agter den flegten tijd; een ander geeft zijn onvermogen voor; een derde wil eerst weten, of de arme hulp verdient; een vierde — het verveelt mij T. , redenen optenoemen, om welke uittevinden men een harsfenloos hoofd, en een liegt hart moet hebben. O Liefde! gij redeneert zoo koud niet, gij berekent niet, gij wikt niet mee eene wiskundige befchroomdheid , gij ziet niet vooruit. Waar nood is, en gij helpen kunt, daar helpt gij. Waar de nood dringend is, daar is uwe hulp fpoedig. Het uitftellen van hulp is, in uwe taal, verlengen van ellende. O Liefde! kom in ons wooncn, en door ons werken — !! Hoe goed was het voor Joannes G., dat hij dit bevel van Jezus vervulde. Jezus had hem daardoor eene vreugd bezorgd , die voor zijn getrouwlievend hart eene onuitfprekelijke dierbaarheid had. Welk een ftil genoegen zullen Maria en Joannes naderhand dikwils gefmaakt hebben, als zij, des avonds bij elkander zaten, en van hunnen Jezus, van zijne  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS. 35 ne woorden, zijne daden, zijn lijden , zijn dood, zijne opftanding, zijne verfehijningen, zijn ten hemelvaren , en de blijde hoop zijner wederkomst fpraken. Dan zal Joannes zig meer dan eens verblijd hebben over de fnelle bereidvaardigheid, met welke hij den wil van Jezus had volvoerd. Goud en fchatten had Jezus hem niet nagelaten , maar wat was dit voor Joannes? Dat had hij moeten agterlaten bij zijn fterven, maar de verfterking van zijnen Jezuslievenden zin, die hij door het dagelijksch beoefenend aandenken aan dit voorfchrift zijner tederhartigheid verkreeg s ging met hem in de eeuwigheid, en nu plukt hij daarvan , al zedert zeventienhonderd jaaren, de fchoonfte vrugten* Zeker T. nimmer zal hij daarover een oogenblik hebben berouw gehad; Maar zo is het met alle beveelen van Jezus. Het gehoorfamen van dezelven teelt bij niemand berouw, Wat berouw ? Zaligheid, onuitsprekelijke zaligheid is het te doen 't geen hij gebiedt, hatelaten 't geen hij verbiedt, werkfaam te zijn in edele daden, bereid te zijn tot pijnlijke opofferingen. Menfehen ! indien gij u maar wilde gedragen naar één bevel van Jezus, hoe zeer het ook aangekant was tegen uwe geliefkoosde vooi'oordeelen en neigingen, gij zoudt dit ervaren j de lust om het ook van andere beC % vet»  2ö Maria en Joannes veclen te beproeven, zou bij u geboren worden ; gij zoudt het beginnen ; de tegenftand uwer magtige driften, eerst heftig, zou verzwakken ; uwe ervaring van de weldadigheid aller zijner geboden zou van tijd tot tijd uitgebreider , en levendiger worden; uwe begeerte om die in alle dingen, met uw ganfche hart, alleen te volgen, zou fterkte verkrijgen ; wel haast zoudt gij, bij alle voorkomende gelegenheden , vragen, wat is hier de wil der gekruiste liefde ; en Jezus zou foortgelijke fchoone handelingen der liefde , als hij hier van zijnen Joannes verwagt, fchoon hij het niet eens uitdrukkelijk belast, ook van u kunnen verwagten ; en hoe groot , hoe heerlijk zou dan uw loon zijn in de Hemelen!! Ik moet ten einde fpoeden. Nog ecnige gemengde aanmerkingen tenflot. Treffen wij niet wel menfehen aan T. , die ons hart weigert voor menfehen te erkennen ? Zij hebben eene menfchelijke gedaante, zij fpreken eene menfchelijke taal, zij verrigten menfchelijke zaken, zij planten het menfchelijk geflagt voort, zij fpeelen fomtijds in groote menfchelijke gebeurtenisfen aanzienlijke  ONDER HET KRUIS VAN JEZUS 5? kc rollen, en met dat alles is het, of zij geene met ons vermaagfchapte wezens zijn. Zij hebben geen menfchelijk gevoel. Wij kunnen niet tot hen naderen, ons niet aan hun mededeelen , om dat onze gedagten , onze gewaarwordingen voor hun raadfelen zijn. Ons hart fluit zig voor hun toe, het kan niets van hun ontfangen, in niets met hun famenflemmen. Het is even, of wij en zij twee bijzondere foorten van fchepfelen zijn , die door twee tegenftrijdige , van elkander vliedende kragten geregeerd worden. T. indien wij een gevoelig hart hebben, dan zal de ontmoeting van zulke menfchengeraamten daarin diepe wonden flaan, en het luidkeels doen roepen. „ O! dat is geen mensch, geen vleesch van „ ons vleesch." Maar treffen wij ook niet nu en dan menfehen aan , die rein menfchelijk voelen , alle menfehenbeboefcen innig kennen , vatbaar zijn voor alle die heerlijke aandoeningen, welke waarde geven aan onze natuur, en luister bijzetten aan ons wezen ? Voor hun opent zig ons hart Eene geheime kragt trekt ons tot hen heen , en in hun is niets, dat ons terugfloot. Wij kunnen aan hun onze gedagten , onze gewaarwordingen mededeelen, ons met hun verbinden, ons aan hun toevertrouwen. Zij voelen menfehennood , zij kennen de flem dor C 3 men-  3? Maria en Joannes menfchenbehoefce, al zwijgen wij, en zij eer. biedigen onze waarde. Het is de ftem der bloedverwantfcbap tusfchen onze famenftemmende zielen , die zig dan in ons hart laat hooren, en fterk roept. ,, O! daar is een „ waar rnensch: hij, is vleesch van ons vleesch, „ onze broeder." Zulk een mensch nu G. was onze Heere Jezus Christus. Hij was niet alleen mensch , gelijk er millioenen zijn, maar mensch in den hoogften , edelllen, besten, reinften zin —• mensch in alle zijne gedagten, gewaarwordingen , handelingen, lijdingen. Alle menfchelijke aandoeningen gevoelde hij, alle menfchelijke aangelegenheden kende hij. Voor zijn blik, die door het uiterlijke heendrong, en de diepfte plaatfen der menfchelijke ziele doorzogt, was alles naakt, en bloot. Hij kende, en droeg menfchelijke lasten, en vergat nooit dat hij in alles moest verzogt worden, om te kunnen medelijden hebben met onze zwakheden. Zijne wijsheid, zijne kragt, zijne goedheid Honden in de volmaaktfle overeenfïemming, en daarom handelde hij nimmer op eene, de menscheid verlagende, onteerende wijze. In hem waren alle menfchelijke voortreffelijkheden vereenigd, als in een brandpunt. Voor de talloze redelijke bewooners van Gods wij-  onder het kruis van jezus. wijde waereld was hij een fpiegel der volmaaktheden van die natuur , welke hij had aangenomen, en wij, die ons zoo gaarn verbinden aan een wezen, dat ons gelijkt, kunnen in hem niet alleen den grootften, maar ook den menfchelijkften mensch vinden. Als ik met dit oog zijne gefchiedenis leze T. dan voel ik eerst regt derzelver verheven waarde hoe hartelijk gun ik u ditzelfde gevoel! en zit mijn hart gedrukt onder pijnlijk-knellende lasten, zwoegt het met fmagtende benauwdheid onder het verlangen naar derzelver opheffing, dan verheug ik mij zoo innig, dat ik mij tot Jezus wenden kan. Als hij met zijne Almagtige ftem de bulderende ftormen bedaart, de krankheden verdrijft , den dood verjaagt , en met honderd daden toont den Heer, den Gebieder der natuur te zijn , dan kan ik voor hem nederknielen in het ftof, zijne eeuwige kragt en Goddelijkheid gevoelen, zwijgend hem aanbidden , maal- a]s hij de kinderen in zijne armen neemt, kuscht, en zegent; als hij de fmart van eene Moeder gevoelt, die haren doden Zoon befchreit, en dien Zoon aan haar wedergeeft ; als hij , uit medelijden , hongerigen fpijst; als hij de blindheid van Jerufalem beklaagt; als hij naar verademing in zijn bang C 4 lij-  Maria en Joannes lijden fmagt; als hij aan eenige vertrouwden zijn hartenleed klaagt; als hij voor de veiligheid zijner leerlingen zorgt ; als hij eenen medelijdetideq blik op Petrus werpt; als Lij bidt voor zijne beulen; als hij van het hoge kruis de bloedende harten van zijne Moe- der en Vriend verbindt; en om niets meer te zeggen als hij zoo menfchelijk, zoover van Stoifche ongevoeligheid, als van laffe wekelijkheid lijdt, en zoo grootmoedig Iterft —- dan kan ik gevoelen, dat hij, die het beeld Gods is, ook mijn broeder is —dan kan ik mijn hart voor hem uitledigen —*i van hem erbarming hopen mij aan hem toevertrouwen hem liefhebben en — ach! met brandende tranen mij fchamen over veelvuldige liefdeloosheden. Dat wij ons toch fleeds aan dien Goddelijken , en menfchelijken Erbarmer hielden G. met alle de kragten van onzen geest. Hel geen hij gedaan heeft op aarde, kan, en wil hij doen in den Hemel. Of zou hij mi de zijnen vergeten , daar hij, in dat oogenblik zijner laatfte doodsfmart hen niet vergat ? Zou hij nu hunne behoeftigheden niet vervullen, hun lijden niet verminderen , daar hij dit deed, toen hemzelf bange was ? G. hij weet ?oo wel als zijn Vader , dat wij veele dingen be*  ONDER HET KRUIS VAN JEZÜS. 4f behoeven, en aan hem is magt* gegeeven in Hemel en op aarde. Komt klagen wij dan aan hem onzen nood; wenden wij bet tot hem met alle onze drukkende behoeftigheden; beveelen wij ons fteeds aan zijn tedervoelend broederhart aan; verlaten wij ons geheel op zijne Almagtige ontferming; en als de ontmoedigende gedagte, dat hij wel voor zijne Moeder zorgt, maar voor ons niet zorgen zal, ons hart beltonnen wil, denken wij dan aan dat verheven troostwoord, 't welk hem zoo dik wils als een hard woord is voorgeworpen „ Hij , die den wil mijnes Hemelfchen ,, Vaders doet, is mijne Broeder, mijne Zus,, ter, en mijne Moeder." Armen! ellendigen ! bedroefden ! lijdenden ! Weduwen ! en Wezen ! hoort het! gelooft het! in het doen van zijnes Vaders wil ligt het geheim uwer verzorging. Nog eens wend ik mijn oog naar dit roerend toneel. Maria en Joannes liaan onder het kruis van den flervenden Jezus. Ach! onze Egtgenoten, onze kinders, onze Vrienden zullen ook eens ftaan bij ons fterfbed. Hun aangezigt, bedekt met treurigheid hun verdonkerd oog, dat de tranen terughoudt hunne moeifame pogingen, om da fmart van hun lijdend hart, die ons het fterC 5 ven  Maria en Joannes ven zou verbitteren, te verbergen hun fprakeloos aanzien van elkander hun bang hangen aan onze bedfponde hunne vog- tige handen , geklemd in onze handen hunne teruggefloten , en evenwel uitbrekende zugten hun geduurig weggaan , en wederkomen God! dat alles zal ons aangrijpen , gelijk het Jezus aangreep , en wat zal ons kragt geven, om dit hartgrievend gezigt te verdragen, indien het niet de troostvolle verzekering is, dat wij hen niet zien voor de laatftemaal — dat wij hen zullen wedervinden , geüjk Maria en Joannes hunnen Jezus wedervonden -— dat wij ons daarin met onuitfprekelijke vreugd verheugen zullen ? O Jezus ! gij voelde de fmarten uwer, om uwen dood lijdende lievelingen diep , maar gij wilde hen vertroosten , en verzorgen. Ach ! indien wij, in het uur van ons fterven, vrienden hebben , die ons heengaan beweenen, en wij hen niet verzorgen, niet vertroosten kunnen doe gij dit dan , liefderijke Jezus! en geef ons dien troost, dat wij maar voor weinig dagen van hun fchei? den, om hen, in uwen Hemel optewagten, tot dat zij bij ons komen Amen. IJ.  ÏL DE REGTE KENNIS VAN GODS GROOTHEID, E N ONBEGRIJPELIJKHEID. OVER JOB XXXVI: i6\   45 T E K S T. God is groot , en wij begrijpen het niet. W anneer wij op de heerlijke vatbaarheden onzer ziele, op de talrijke behoeftigheden onzer natuur, op de menigvuldige afwisfelingen onzer lotgevallen, die wij reeds ondergaan hebben, of nog ondergaan kunnen, regt letten , kunnen wij dan wel een oogenblik twijfelen , of het ftreven naar eene ware , eene vaste, eene levendige kennis van God zij onze hoogfte pligt, en onze hoogfte gelukzaligheid ? Onze vatbaarheden zijn van dien aart, dat wij God, den Onzienlijken, kunnen leeren kennen uit zijne werken. De ganfchc Natuur, met alle hare heerlijke pragt, met alle hare bekoorende fchoonheid roept ons op tot erkentenis, tot aanbidding, tot dankbare bewondering van haren Almagtigen Maker. Indien wij op ware rust, redelijke vergenoegdheid, beftendige kalmte der ziele, onbedriegelijken troost, vaste gronden voor onze deugd, en op onbenevelde uitzig- ten  God is groot, ten in de donkere toekomst eenigen prijs ftellen , dan dienen wij te luifteren naar hare uitnodiging , en alle middelen, om regte begrippen van God te verkrijgen , wel te gebruiken. Als ik van regte begrippen van God {preek, T. dan verftaat gij immers wel, dat ik zulke begrippen bedoel, die met de Oneindige waarde van den Allervolmaaktften overeenftemmen, en gewettigd worden door het onfeilbaar onderwijs, 't welk hijzelf ons daaromtrend heeft medcgedeelt. Hoe toch zouden lage onedele, bekrompen, met aardfche dwalingen van zinnelijke menfehen doorvlogten, begrippen van God die hoge waardij kunnen hebben , en bronnen van de reinlte, de edelfte, de beste vreugd voor ons kunnen openen ? Wat kan hij, die zulke begrippen heeft, van God verwagten , ontfangen, en genieten ? Hoe kan die ftille onberoerde helderheid der ziele, die ontftaat uit een opgeklaard vertrouwelijk toevoorzigt op den Oneindigvolmaakten , en Oneindiggoeden Schep, per onzes wezens, bij hem gevonden worden? Hoe loom, hoe koud zullen zijne aandoeningen van liefde en dankbaarheid zijn? Welke moedeloosheid zal hem ternederwerpen in ongeluk , of hoe ellendig zwak en klein  en wij1 begrijpen het niet. 4? klein zullen de fteunfels zijn , aan welken hij zig vasthoudt ? Tot welke domme bijgelovigheid zal het gevoel van fchuld , dat in zijn hart woont, en de kinderagtige vreze voor een dood, dien hij niet ontwijken kan, hem vervoeren? Hoe ligt zal de kleinfte verzoeking tot ondeugd hem overrompelen , en hoe gemakkelijk zal hij zig bevredigen, als hij gevoelt , dat hij misdreven heeft ? Het is de regte kennis van God alleen G., die ons boven deze bekrompen .armzaligheden verheft, die onze vatbaarheden bcfchaaft , en veredelt , terwijl zij voorziet in onze behoeftigheden. Wie God regt kent, kan tot hem vrolijk en gerust naderen. Wie tot God nadert, nadert tot den bron der hoogfte fchoonheid, der reinfte goedheid, der zuiverfte volmaaktheid , tot den Vader des lichts, en den Vader der vreugde. Wie God regt kent , heeft het eeuwig leven. Maar — T. wie zijn wij? Ach! hoe gering tegen den Oneindigverheven God! Wij eindigen tegen den Oneindigen! Wij fterfelijken tegen den Onfterfelijken! Wij onvolmaakten tegen den Allervolmaaktften! Wij wezens van gisteren, die ademen op een flip in zijne onmetelijke waereld, tegen hem, die aller waerelden , aller wezens Schepper is! Wie  f 8 God is groot, Wie zijn wij ? Wat zijn wij ? Hoe kunnen wij God regt kennen ? — Ook dit behoort tot de regte kennis van God G., dat wij hem als den Oneindigen , den Onbegrijpelijken , den hoogstverheven Geest kennen, wiens grootheid ondoorgrondelijk is. Wie hem zoo niet kent, kent hem niet regt, kan hem niet regt vereeren, niet regt genieten, niet regt liefhebben, niet regt op hem vertrouwen. Wie niet doordrongen is met eene levendige overtuiging, dat God in zijn wezen , en werken voor den engen maatftaf van ons verftand onmetelijk is , en zijn moet, kan dikwils in omftandigheden geraken , die hem met twijfelingen , met bekommernisfcn , met benarrende onzekerheden zoodanig overftelpen, dat hij nergens raad , -nergens einde ziet, en in verbolgenheid zijnes geestes aanvangt te twisten met zijnen Maker. Ik zal daarom, meen ik, geen geheel nutteloos werk doen, indien ik U. A. naar aanleiding van Elihu's woorden , de regte kennis van Gods Grootheid en onbegrijpelijkheid voorftel. Laat ik daartoe eerst de waarheid , dat GoD groot en onbegrijpelijk is , aanschouwelijk maken en dan  en wij begrijpen het niet» 4y datl de voordeelen opgeven , die uit de regte beschouwing van deze waarheid voor ons ontstaan. Verheven ! Oneindige ! o ! vergeef vergeef de traagheid , de ftompe gevoelloosheid van onzen geest, die ons zoo menigwerf belet in het ootmoedig vereeren van uwe naamloze, onuitfprekelijke grootheid, Ai! verlicht ons meer en meer met het licht van dien Geest, die ook de diepten Gods doorzoekt , op dat wij u regt leeren kennen , zoo als gij zijt -!! Amen!! Om U. A. de waarheid dat God groot en onbecrijpelijk is , aanschouwelijk te maken , wil ik u bepalen bij 't geen wij van Gods natuur van Gods werken en van zijne regeering van alles, weten. Gods natuur wat weten wij van Gods natuur? Door opteklimmen in onze redeneeringen van het gewrogt tot de oorzaak kunnen wij, bij het befchouwen van die onberekenbare verzameling van dingen, die wij de waereld noemen, met ontegenfprekelijke zekerheid opmaken , dat dit alles zijnen oor- IV. Deel, D fprong  50 God is Groot, fprong verfchuldigd is ran eenen verfhndigen veroorzaker, wiens verftandonbeperkt, wiens magt grenzenloos , en wiens goedheid ondoorgrondelijk is. Daar alle deelen der waereld fchakels van een keten van oorzaken en gewrogten zijn , en zoodanig een wezen , en gcfteldheid hebben, dat men aan hun, noch op zigzelf, noch in hun onderling verband, als één geheel befchouwd, eene volftrekte, onafhangelijke , eeuwige noodzakelijkheid , zonder de razendfte ongerijmdheid, kan toeftaan , zo brengt ons deze opmerking natuurlijk tot het begrip, dat hij, die de daarftcller der waereld is, zulk een noodzakelijk onafhangelijk, eeuwig, allervolmaaktst, en oneindig wezen is, en zijn moet. En dit begrip , opgemaakt door de reden , wordt gcftaafd door de Heilige Schrift, flaat haar op, waar gij wilt G., overal zult gij vinden, dat zij, bij al het menfchelijke van hare taal, van God fpreekt, als van een wezen, dat alle ware volkomenheden , die in den Oneindigen mogelijk zijn, in den hoogstmogelijken graad bezit, zo, dat aan hem eene Majclteit, en heerlijkheid toekomt, welke alle gefchapen denkkragt overtreft, en met niets kan worden vergeleken; dat zij van God als van den reinflen geest fpreekt, die een Ontoegangbaar licht bewoont , dien niemand gezien heeft, noch  en wij begrijpen het niet, 5* noch zien kan ; dat hij eenvoudig , eenig, ondeelbaar , boven alles verheven , en onvergelijkelijk is; dat zij aan hem eene eeuwigheid zonder begin of einde, eene overaltegenwoordigheid zonder plaatsvervulling, eene onafhangelijke noodwendigheid zonder de geringfte toevalligheid, eene onveranderlijkheid zonder de kleinfte afwisfeling, eene kennis van alles wat werkelijk en mogelijk is zonder het vergaderen van denkbeelden , eene allesvermogcnde en alleswerkende kragt zonder infpanning , en afmatting toekent ; gij zult vinden dat zij op de verhevenfte wijze van zijne volftrekte eenheid fpreekt, en hem evenwel niet minder duidelijk als Vader, Zoon, en Geest voorftelt, zo dat de Goddelijke volmaaktheden , die alleen den eenigen God toekomen , in deze drie, onbegrijpelijk van elkander verfchillende , en onbegrijpelijk met elkander vereenigden, ondeelbaar voor handen zijn. Ik heb maar een ftuksken der zaak genoemd T. in de opgave van onze kundigheden van God. Hoe verheven, hoe groot, hoe luistervol moet niet zijne allesovcrtreffende Majefteit zijn- Waar is de mensch , die dit niet gevoelt ? Waar is de mensch , die zig niet gedrongen voelt, om met nederbuigende aanD % bid-  52 God is groot, bidding hem Ce vereeren , Hem, den Onein* digen , den Onvergelijkelijken , den Onbegrijpelijken ? Of kan iemand onzer den Al- magtigen uitvinden ? Neem er de proef van mensch ! fpan uw denkvermogen in , vergeet, indien gij kunt, voor een oogenblik, dat gij alle uwe denkbeelden vergadert door uwe zinnen zie! God is Eeuwig: maar hoe is hij dit? Wij zijn van gisteren, wij zijn getuigen geweest van het eerst ontflaan van millioenen fchepfelen , wij hebben millioenen zien heenfnellen tot hun einde , wij zijn met geen ander beftaan bekend , als dat een begin heeft genomen, dat voortduurt bij tijdvervolg, het denkbeeld van onze eeuwige duurfaamheid heeft, bij alle deszelfr helderheid en vertroosting, een zeker benevelend dekfel, dat wij niet kunnen opligten, en wij zouden in ftaat zijn, ons eene volledige voorftelhng te maken, hoe God fteeds is, die hij was, en zijn zal, die hij geweest is, zonder begin, zonder einde, aller dingen eerfte oorzaak, aller kragten eerfte kragt, aller werkingen oorfprongelijke werker , in wien de groote rei van oorzaken en gewrogten, die het heelal uitmaken, uitloopt ? Zie ! God is Alwetend: wij zijn beperkt in onze kennis gelijk als in onze kragten , 't geen wij weten, vergaderen wij met moeite, langfa- mer-  en wij begrijpen het niet. 53 merband; zijn wij het, die begrijpen kunnen, hoe hij alles weet, hoe alles te gelijk aan hem bekend, en voor hem tegenwoordig is, het geen geweest is, het geen zijn zal, en het geen is, hoe hij alles kent met dezelfde duidelijkheid , niets vergeet, van niets kennis neemt , alles kent door zigzelf te kennen , alles, gelijk een gedagte, in zijn onbegrijpelijk verftand was, is , en zijn zal ? wij T. zouden dit begrijpen, doorzien kunnen ■ ? Nimmermeer. De Engelen , die voor hem ftaan, nader toegelaten zijnde tot dat ontoegangbaar licht, waarin de Eeuwige woont, dan wij menfehen , gevoelen nogthans dat zij eindig zijn , wanneer zij nadenkend peinzen over de verheven eigenfehappen hunnes On* eindigen Makers. Het flot van alle hunne lofgezangen , en aanbiddingen is „ God is „ groot , en wij begrijpen hem niet." T. indien dit de taal der Engelen is, van die uitnemende wezens, welker geestelijke vermogens zoo wijd de onze overtreffen , die reeds zoo veele eeuwen voor ons hebben doorgebragt , in het befchouwen van Gods Eeuwige kragt en heerlijkheid, wat moet dan niet de onze zijn? O! laat ons nedervallen , laat ons aanbidden , Hem die ons gemaakt heeft, den Ondoorgrondelijken , den Oneindigen —!! D 3 Het  54 God is groot, Het geen van Gods wezen, in dit opzigt, waar is, is ook waar van zijne werken. > Waarheen wij onze oogen wenden, wij vinden er God , den Onbegrijpelijken. In alle diepten, in alle hoogten, in alle levenloze, in alle levendige fchepfelen, in alle landen, in alle zeeën, in alle rivieren, op onze aarde, in de gindfche Zon, in de nog verder van ons verwijderde fterrcn , in alle de Zonnen van het waereldruim met de bewoonde bollen die zig rontom hen wentelen , hier en in de verftafgelegen Her van den fchitterenden melkweg des hemels, overal —- vind ik Hem , den Naamlozen , den Eenigen , den Onbegrijpelijken. Het beeld zijner grootheid, zijner Oneindigheid ftaat heerlijk afgedrukt op de, van hem voortgebragte, waereld. Ik mag met mijne gedagten deze aarde verlaten, buiten ons Zonneftclfcl, treden , mij wagen in het vreemd gebied van mij onbekende waerclden, mij zoo hoog boven de Zonnen verheffen, met welke de wijde velden des Hemels zijn bezaaid, als de fcoutfle verbeeldingskragt vermag, waar vind ik in de onmeetbare ruimte één punt, daar ik kan uitrusten , en van 't welk ik zeggen kan: hier is de grenspaal der fchcppingen Gods ? Ik vind dit rustpunt nergens , en mag ik dan niet met mijn gezond mcnfchenvcrftand bedui-  ENT WIJ BEGRIJPEN HET NIET. SS fluiten , dat de waereld voor ons ten minften oneindig is, de Overnatuurkundige woordenvitter moge tegen dit woord hairkloven, zoo veel hij wil ? Zeker G. alles predikt ons een God, wiens Wijsheid wij bewonderen, maar niet begrijpen, wiens Goedheid wij genieten, maar niet berekenen , wiens Magt wij eerbiedigen , maar niet omvatten kunnen. En indien het heelal onmeetbaargroot, en onbegrijpelijk heerlijk is, wat zal dan niet deszelfs Maker zijn, Hij , van wien het heelal niet meer is^ dan een gedagte? God! God! gij zijt groot, wij begrijpen u niet —!! T. indien gij weten wilt, of de groote indruk van Gods onbegrijpelijkheid, die in ons wordt veroorzaakt door eene algemecne befchouwing van de onmetelijkheid zijner fchepping, iets meer is dan eene bedwelmende verrasfing, mag ik u bidden, beproeft het dan of gij antwoorden kunt op mijne meer gebijzonderde vragen. Hoe veele foorten van fchepfelen zijn er op onze aarde, in de lucht, in de diepten onzer zeeën? Welke is de gefchiedenis van hare eerfte wording, de gefchiedenis van hare geboorte ? Hoe groot is het aantal der werkingen, voor welke ieder fchepfel vatbaar is ? Waartoe dienen alle hunne bijzondere leden, vaten, vezels, en fpieD 4 ren?  $6 God is groot, ren ? Van waar is het, dat de rozenboom haar voedfel door de wortelen haalt, 't geen zij in de hoogte trekt, verdeelt in de innerlijke vaten , alwaar het afgezonderd en toebereid wordt om knoppen voorttebrengen , om den bloem te vormen, om groenheid aan de bladeren, en een zagtgloeiend rood aan den bloem te geven? Van waar is het, dat hetzelfde fap de wortelen , den Ham , de takken , het loof, de bloesfem , vleefchige vrugten, en harde fteenagtige pitten voortbrengt en voedt ? Welke zijn de innerlijke drifcen van zoo veele dieren, die hen in iTaat ftellen , werken te fïigten , welker fijne kunst en fchone regelmatigheid de mensch bewonderen, maar niet navolgen, niet overtreffen kan ? Kunt gij deze vragen beantwoorden G.? Gij kunt het niet, de grootfte wijsgeeren met hunne diepdoorgedagte theorieën kunnen het ook niet. Zij ftaan met ons voor aan , in den voorhof der Goddelijke heerlijkheid ; zij zien met ons Gods onbegrijpelijke kragt; zij worden met ons gewaar, Bat dezelve magtige dingen doet, die wij niet tellen kunnen , maar hoe zij dezelve doet , is voor hun zoo wel als voor ons verborgen , en moet verborgen zijn, om dat Gods kragt Oneindig , onze kragt eindig is, om dat Gods kragt geene Perken kent als die van zijne Wijs*  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. s? Wijsheid, en onze kragt, door duizend bepalingen van binnen en buiten , binnen zeer naauwe grenzen is befloten. Dat vrij de mensch voortga op het pad van onderzoek, hij zal nimmer de werken des Almagtigen kunnen doorgronden, hij zal nimmer de diepten kunnen peilen , tot welke de befchouwing van elk nieuw voorwerp hem zal voeren. Wat peilen ? wat doorgronden ? Mensch! kent gij uwzelf wel? Zijt gij niet voor. uwzelf een raadfel ? Ga heen leer eerst uwzelf kennen leer eerst de raad- felen ontknopen , welke er in uwe natuur liggen , door die wonderbare mengeling van licht en donkerheid , van waarheid en dwaling, van kragt en zwakheid, van wijsheid en dwaasheid, van vrijheid en dwang, van hoogheid en laagheid, van hemelfchen adel en aardfche dierlijkheid, van geest en van ligchaam, die er bij u plaats heeft leer eerst de groote verborgenheden uwer natuur doorgronden, en , als gij dit gedaan hebt, als gij daarin alles zoo geheel hebt uitgeput, dat er niets ter uwer befchouwende onderzoeking meer overig blijft dan zult gij u denzelfden goeden uitflag ten aanzien van Gods overige werken kunnen beloven —• dan zult gij kunnen hopen, eenmaal op den bodem van diepten te zullen komen met uw D 5 pas-  5S God is groot, paslood , die nu, naar mate gij meerder peilt, dieper fchijnen te worden. My dunkt ; ik hoor hier iemand zeggen „ deze voorwaarde is onmogelijk, en dus de,, ze belofte ijdel." Gij hebt regt M. H. de werken Gods blijven voor ons onbegrijpelijk , 't zij wij op de grootc 't zij wij op de kleine werken letten ■ gij hebt regt ; in den kleinffcen worm zijn even zoo veele afgronden van Goddelijke Wijsheid;, en Goddelijke kragt verborgen, als in waereldbollen en Zonnenltelfels. Voor hem , die over de werken Gods nadenkt, die dezelve fteeds met ingefpannen opmerkfaamheid befchouwt, vermenigvuldigt zig de fom der onbegrijpelijkheden onophoudelijk. Bij eiken ftap van vordering ontdekt hij nieuwe diepten. Elk nieuw begrip, waarmee hij zijne reeds vergaderde begrippen vermeerdert, vermeerdert ook geheimen , omzwagtcld in eene dikke donkerheid , welke hij niet kan wegvagen. Indien gij uwe uitnemende vermogens wilt aanwenden, om God te leeren kennen uit zijne magtige werken, en daartoe onderwijs halen uiü het boek der Natuur, gij zult, als uwe poging ftreng, uwe vlijt aanhoudend is, de letters leeren kennen, lettergrepen en woorden uitfpreken, hier en daar den zin verftaan , ein-  en wij begrijpen het niet 59 eindelijk het boek kunnen lezen, maar den ganfchen zin verftaan, den vollen omtrek der gedagten van den Goddelijken maker doorzien, de verbinding van de eene gedagte met de andere begrijpen , indringen in de verborgen beduidenis van alles, de grondbegrippen , den geest , die er in leeft, en heerscht, omvatten , zo , dat er niets ter verklaring overig blijft, dit beloof ik u niet — dit kan geen fterfelijk mensch aan (terfelijke menfehen beloven. Hij, die het u belooft, is een dwaas , of een deugeniet, Hoe groot is het heelal G.! hoe menigvuldig zijn de foorten van fchepfelen , die het zelve .bewoonen ! en dit groot heelal , deze talrijke verzameling- van fchepfelen onderhoudt God, in alle hunne behoeftigheden voorziet hij , alle hunne lotgevallen regelt hij , en zij worden alle dienstbaar gemaakt aan zijne Goddelijke oogmerken. Als ik zeg T., God regeert de van hem gefchapen waereld, dan zeg ik eene waarheid, die zoo ontegenfprekelijk in de Heilige Schrift geleerd , als algemeen door het gezond menfchenverftand toegeftemd wordt. De regeering der waereld is in de fchepping der waereld opgefloten. Wie de eene toeftaat, kan de andere niet ontkennen. Of zou het mo- . ge-  60 God is groot, gelijk zijn , dat gefchapen wezens op eene andere wijze beftaan, dan hij hun heeft gegeven ? Is het mogelijk, dat afhangelijke wezens onafhangelijk worden ? Is het mogelijk, dat zij zig op eene andere wijze bewegen , iets anders werken, dan hij wil ? Is het mogelijk, dat hunne bewegingen en werkingen andere uitwerkfels voortbrengen , met andere gevolgen vergezeld gaan , dan beraamd zijn door Hem, die aan hun alle hunne werkkragten verleende? Is het mogelijk dat hun lotgevallen bejegenen, die niet zijn naar, niet afhangen van zijn wil, en het ontwerp, 't welk hij zig heeft voorgefteld , in verwarring brengen? Dwaasheid! ongerijmdheid! — Geen gefchapen wezen, bezield, onbezield, levendig, levenloos , redelijk , redenloos , geen mug, geen plant, geen mensch, geen Engel kan , een enkel oogenblik maar, onafhangelijk beftaan , zig bewegen , denken , wilien, of werken. De Almagtige, die fprak en zij waren er, fpreekt, en zij duuren voort, zij ademen, zij leven, zij genieten , zij lijden. Allen gaan , onder het opzigt van dat oppermagtig bevel, 't welk hen deed worden, hunnen gang, en worden geleid, op de hun aangewezen baan ter ontwikkeling, door zulke wetten , als afgemeten zijn naar hunne bijzondere natuur , oorfprongelijke kragten , en  en wij begrijpen het niet. <5l cn eigendoramelijke behoeftigheden. T. is deze waarheid niet groot, niet heerlijk, niet vrugtbaar in licht, en onuitputbaar in troost? Is zij niet de vreugd, de balfem van het Christenhart ? Kunnen wij er ons niet over verheugen , door opbeuren , door verflerken ? Voorzeker. Ach! ons beftaan was een. raadfel, onze duurfaamheid een droom, alle onze kragten om te werken, alle onze vatbaarheden voor genot waren wreede folterbanken, indien wij niet ftonden onder het bellier van eene Alwijze, eene Algoede, eene Almagtige Voorzienigheid. Intusschen deze zelfde waarheid, die zulk een verlichting nedcrzendt in onzen donkeren nacht, heeft ook hare donkere zijde, wat het hoe der zake aangaat. Dat het bellier , 't welk God houdt over de van hem daargeftelde waereld, aangelegd is volgens een plan, dat in alle deelen volmaakt, verheven , en met de hoge eigenfchappen van den Oneindigeu ontwerper overeenkomftig is een plan , dat de eer van God ver. bindt met het hoogfte best der van hem , ongevraagd , uit enkele Oneindigen Goedheid , uit het niet opgeroepen fchepfelen een plan, dat gefchikt is, om de allermeeste gelukzaligheid onder alle foorten van wezens, aan  6l GoD IS GROOT, aan welken de Almagtige het beftaan, en vatbaarheden voor geluk gaf, te verbreiden — een plan, dat alles omvat, alles wat geweest is, zijn zal, en is, en waarin zoo min de ■worm, die nu kruipt voor onze voeten , als de Engelen , die bij de grondvesting der aarde een loflied ter eer van den Almagtigen zong, vergeten is een plan, waarin al. les met de grootfte kunst is faamgevoegd , zo, dat het kwaad dienstbaar zijn moet aan de vermeerdering van het goed, en de verfchillcnde , de tegen elkander flrijdige kragten gerigt, geleid worden ter daarftelling van de groote , en weldadige oogmerken zijner Wijsheid, en Goedheid dat het bellier der waereld aangelegd is volgens zulk een plan , dit zijn bewezen waarheden. Maar als wij dit willen ontwikkelen , als wij de waarheid dezer regels in enkele gevallen willen in 't licht zien gefield, als wij de toepasfing van dezelve willen maken omtrend bijzondere gebeurtenisfen, dan ontdekken wij, dat ditzelfde ontwerp der Godsgeering in diepe fchaduwen ligt opgewonden, voor ons kortzigtig oog. Is het niet zo G. ? Vindt gij niet in veelvuldige befchikkingen der Voorzienigheid raadfelen, geheimen, afwijkingen van uwe, met zoo veele wijsheid beraamde, ontwerpen? Vraagt gij niet dikwils, warom duldt  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. 63 duldt God het geen hij kon beletten ? Levert het toelaten van het natuurlijk en zedelijk kwaad geene ergernisfen op, die onvereenbaar fchijnen , aan een ligtzinnig gemoed , met eene Algoede, Alwijze waereldregeering ? Is het toelaten van gebeurtenisfen, die den ondergang van geheele volkeren fchielijk of langfamerhand berokkenen , niet eene onbegrijpelijkheid? Is de fchijnbare traagheid, met welke God gewigtige voorvallen ontknoopt, en heilrijke beloften, aan zijne kerk gedaan, vervult, niet eene onbegrijpelijkheid ? Kunt gij volkomen alle de lotgevallen van Gods Volk rijmen met zijne Vaderliefde, en toezeggingen ? Kunt gij volkomen doorzien , hoe alle dingen aan zijne liefhebbers moeten dienen tot hun best ? Ik kon deze vragen vermenigvuldigen G., maar ik weet helaas! ik weet dat dezelve veeltijds uit onbedagtfame nieuwsgierigheid ontfraan, en aanleiding geven tot even zulke onbedagtfame, onbetamelijke, en aan onze kleinwetendheid in 't geheel niet pasfende, klagten over den donkeren, zig dikwils met enkel nacht bedekkenden, gang der Eeuwige Voorzienigheid, en darom zwijg ik. Ik fta bij het ontwerp des Onmete- lijken Albeftierers ftil, en zie oorzaken, gewrogten, oogmerken, middelen, drijfvee- ren,  64 Godisgroot, ren, verband, betrekkingen alles zie ik het kenmerk dragen van Hem — den Oneindigen , den Onnafpeurlijken Albeweger. Welk een afgrond van heerlijke verborgenheid ! hoe peilloos diep ! hoe on- vadembaar wijd ! ik zie ik ftaar mijn oog fchemert —— verbazing grijpt mij aan welk een afgrond ! over den afgrond van luistervolle Majefteit zweven ontzagbarende wolken God 1 God! ik ben van gisteren, en weet niets. Gij zijt Groot, Gij zijt Eeuwig , Gij zijt Ondoorgrondelijk in uwe oordeelen, Onnafpeurlijk in uwe wegen. Gij zijt Groot, en ik begrijp u niet !! De waarheid T., welke ik daar gepredikt heb, is geene enkel befpiegelende waarheid, maar eene waarheid voor het hart, eene waarheid , uit welkers regte beschouwing de grootste voordeelen voor ons ontstaan. Vraagt gij mij welke ? De regte kennis van Gods onbegrijpelijkheid bewaart ons voor te floute navorfchingen van, en bepalingen in dingen , die God voor ons verborgen heeft — zij verfterkt de grondflagen van ons vertrouwen op hem — van onze liefde tot hem — en  en wtj begrijpen het niet. 65 en zij vermeerdert ons verlangen naar den Hemel. Laat ik deze {tellingen aan U A. nog kortelijk ontvouwen. De regte kennis van Gods onbegrijpelijk* ; heid zal ons terughouden van ftoute navor: I fchingen van, en bepalingen in dingen, die i God voor ons verborgen heeft. Op hon- i derd vragen, die ons over Gods natuur , zij: ne eigenfchappen , zijn beftier, zijne tegenj woordige en toekomende bedeelihgen , over > alles , wat wij van hem weten uit de gezon; de reden en de Openbaring, kunnen gedaan worden, en dik wils gedaan zijn door de oneerbiedige nieuwsgierigheid , kunnen wij niet antwoorden. Wat dan? Zullen wij dit evenwel pogen ? Zullen wij daartoe die fpitsvindige ftelfelmakers raadplegen , die, wijs wil1 lende zijn boven het geen geopenbaard is , 1 bedagt zijn geweest, om zulke vragen te be' antwoorden, maar veelal de zaken nog duisi terer gemaakt hebben, dan zij waren? Zullen wij ons verftand kwellen met hunne onveri ftaanbare zinneloosheden, of ons afpijnigen I om nieuwe grondftellingen, nieuwe theorieën II uittevinden, die in raadfelagtige ingewikkeldi; heid, in onvrugtbare dorheid dikwils die van I onze voorgangers op dit doornig pad nog overI treffen ? —- Een flegt gebruik T. 't geen wij IV. Deel. E dan  66 God is groot, dm maken zou Jen van de verftandeüjke vermogens, die onze Maker ons heeft verleend; j dan liepen wij gevaar, om onzen uitnemenden Godsdienst of geheel mis te verftaan , of te foogehenen, en in dwalingen te verzinken, die zoo veel te onvcrfchoonlijker zullen zijn, 1 om dat zij uit eene dwaze voorbarigheid, en I ongeoorloofde nieuwsgierigheid ontfpringen ; dan zou ons hoofd opgepropt worden met I nutteloze harfenfehimmen, en ons hart wel , dra eenen Herken weerzin befpeuren tegen I het waarnemen van onze pligten , uitgeno- | men misfehien die pligten van eenen eigenwilligen Godsdienst, die wij afleiden zullen uit | onze gewaande ontdekkingen. En was het | dit nóg maar G., 't geen deze vermetele ra- 14 zernij ten gevolge had, dan waren zij alleen, I die door dezelve zig vervoeren lieten , er de j bcklagelijke flagtoffers van, maar ziet men H niet doorgaans, dat een , nog veel meer on- li heil ftigter.de , geest van ongevoeligheid , .1 van liefdeloosheid, van geestelijke dwingelan- I dij en vervolging de getrouwe gezellin is van in den geest der buitenfpoorige bepalingzugt ? jj En is dit niet vrij natuurlijk? Hij, die zig 11 het regt met ftout geweld veroverd heeft,Ja om cigenmagtige beflisfingen te doen over ja dingen, die de Almagtige Wijsheid voor zijl alleen behouden heeft, zal dezelve haast aan-pj mer- \  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. 6j merken , en eerbiedigen als Godsfpraken , veel ijveriger voor derfelver aanneming en uitbreiding zorgen , dan voor de leere des geloofs, die eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. De Christelijke liefde zal hij ter zijde Hellen. Van zagtmoedige teregtbrenging der dwalenden weet hij niets. Toegevendheid omtrend anders denkenden is bij hem verraad , en verdraagfaamheid ketterij. Wat dunkt u G., is het begeerenswaardig , aan zulk een mensch te gelijken ? Loont het der moeite, hem op de duiftere loopbaan zijner befpiegelingen te volgen ? Wordt ons verftand door dezelve verrijkt met wezenlijke kundigheden, ons hart gerustgeileld, befchaafd, verbeterd, aangemoedigd, of vertroost ? Leeren wij op dien weg de verheven waarde van onzen Godsdienst kennen , gevoelen ? Een mensch, die doortrok-» ken is met eerbiedige, met verlichte begrippen van Gods Oneindige Majefteit, en onafmetelijke Grootheid, zal zig niet ligt tot deze kleingeestige roekeloosheid laten heenne^ pen , al wordt dezelve ook gewettigd door duizend voorbeelden aan zijne regterhand, en tienduizend voorbeelden aan zijne linkerhand. Hij weet, dat de natuur, de eigenfchappen Gods grenzenloos zijn, dat zijne werken het ftempel zijner Goddelijkheid dragen, dat het E a ont-  68 God ts groot, ontwerp zijner regcering zig uitftrekt over alles, dat het zig verliest in de diepten der eeuwigheid, en darom onthoudt hij zig van alle pogingen , om dingen te willen begrijpen, die uit hoofde van hunne natuur buiten den denkkring van gefchapen wezens liggen , en onbereikbaar zijn voor hun gefcherptst vernuft. Gevoelt hij , dat er bij hem eene nieuwsgierigheid naar meer licht omtrend de donkerheden, waarin God woont, oprijst , die hem tot ftoute navorfchingen zou kunnen verleiden , dan zegt hij fchielijfc tot zigzelf. Zult gij de onderzoekingen Gods uitvinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtigcn uitvinden ? Hooger is zij dan de hemelen , wat kunt gij doen ? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten ? Langer dan de aarde is hare mate , en breeder dan de zce (*) en hij onderdrukt die opwellende begeerte. Hij is tevreden, dankbaar tevreden met de kennis die hij heeft, en kan derzelver vermeerdering met verlangen hopen, met geduld verwagten. Hij weet, dat meer ontdekkingen thans aan hem niet kunnen gegeven worden , dat dezelve niets ter verhoging van zijne tegenwoordige gelukzaligheid zouden toebrengen , en zou hij zig dan (*) Job. xi: 7-9.  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. óp dan aan ijdele navorfchingen overgeven, welker vermetelheid tot den hoogftcn graad van onverfchoonlijkheid opftijgt, nademaal zij nodeloos zijn ? Neen: hij heeft een afkeer van de valfchelijk zoo genaamde wetenfchap , hij verwerpt alie vragen die dwaas, zonder leering zijn, en twist voortbrengen , hij jaagt en ftreeft naar regtvaardigheid , geloof, liefde en vrede (*). Wat dunkt u G. is het niet veel fchooner aan zulk een mensch te gelijken ? Zal die gelukkige onwetendheid hem geene vrugten opleveren , die meer waarde hebben dan de fchitterende veelweterij van hun , die, opgeblazen zijnde door het verfland hunnes vleefches, intreden in het geen zij niet gezien hebben (f), die, hoe minder zij weten, des te meer willen weten, en darom alles bepalen, alles oplosfen, alles verklaren, alles ontwikkelen , het hoofd opvullen met laffe, dorre, wanftaltige dromerijen, en het hart ledig laten van alle goede gezindheden? Zal hij, regt van God denkende, ook niet regt omtrend hem gezind zijn? Zeker de regte kennis van Gods Onbegrijpelijkheid vermeerdert ons vertrouwen op hem. (*) I. Tim. Vf: 20. II. Tim. Iï: 22. 23. (t) Col. li: 1S. E3  «ra God is groot, jierrif Stelt T. voor een oogenblik, dat God minder Alwetend, minder Heilig, minder onbeperkt in Magt, minder ondoorgrondelijk in Wijsheid, minder onbegrensd in Goedheid, en dus minder Onbegrijpelijk was, wat dan ? VeiTchrikkelijke Helling ! rustdodend, vreugdvernielend leerbegrip! dan kon hij de Schepper der waereld niet zijn dan waren alle zijne heerlijke werken, over welker pragt en fchoonheid wij ons nu verwonderen , en verheugen, begraven gebleven in het eeuwig niet dan kon hij de Onder-, houder en Regecrer der waereld niet zijn ■—> dan zou het grootsch gebouw der Natuur met alle hare bewooners haast wegzinken in de vorige nietigheid dan kon hij die aanbiddelijke fchikkingen niet hebben gemaakt ter herflelling van het menfehengeluk, van welke het Euangelie zijnes Zoons ons berigt geeft — dan waren wij er niet, of geheel overgelaten aan onszelf, fpeeiballen van het blind geval — dan konden wij in ons tegenwoordig beftaan niets goeds genieten , en van de toekomst niets goeds hopen. Wie uwer T. kan deze gedagte verdragen ? Wie uwer kan dan wenfehen , dat God minder onbegrijpelijk was, dat hij God kon afmeten met den kleinen , nietsbeduidenden maatftaf van ?ijn verftand ? Wie uwer zal zoo geheel zijne  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. 71 ne behoeftigheden vergeten, dat hij niets in God wil aannemen, ais 't geen hij kan begrijpen? Of kan eene bepaalde wijsheid , eene bepaalde, eene begrijpelijke kragt toereikend zijn , om ons daar te onderhouden, te befchermen, te onderftutten , te leiden, te leeren, te verlosfen , te redden, te verheugen, en gelukkig te maken , waar wij de enge grenspalen van onze eigen wijsheid , onze eigen kragt reeds ondervonden hebben? Nimmermeer. O ! indien God zoo onwetend , zoo zwak, zoo enghartig, zoo beperkt was, dat wij hem onder ons gezigtspunt konden plaatfen , en nauwkeurig doorgronden , gedaan was het dan met onze verlichting, met onze vertroosting, met onze uithelping , met onze vrijmaking van alle ketenen der zonde, en der fterfelijkheid. Verfmagten moesten wij in onze magteloosheid , heenfterven in onzen druk. Het gevoel van onbevredigde < behoeftigheden moest ons folteren , en het vooruitzigt, dat dezelve nooit zullen kunnen bevredigd worden, ons doen vertwijfelen. — Christenen ! Verheugt u; om dat God Onbegrijpelijk, groot boven alle begrip, ver boven alle gefchapen voorftelling verheven is, kunt gij op hem vertrouwen vastelijk op hem vertrouwen vertrouwen in ftormen , en in donkerheid, bij het bulderen van orE 4 ka-  72' God is groot, kanen , bij het daveren der aarde , bij het wegzinken van heuvelen , en bergen Christenen! vertrouwt op hem, als alles rontom u nacht is; hij kan uit de duisternis het licht voortbrengen, want hij is Onbegrijpelijk vertrouwt op hem , als menigvuldige omftandigheden , en gebeurtenisfen zig fcbijncn verzworen te hebben tegen uw geluk ; hij kan het van eene andere zijde u fchenken., want hij is Onbegrijpelijk vertrouwt op hem, als bange vreze voor eene, met ongeluk en ramp dreigende , toekomst uw hart beknelt; hij kan dit dreigend gelaat aan de toekomst ontnemen door wegen en middelen, die gij nu niet kunt doorzien, en zelfs dan nog, als gij reeds derzelver zegenende uitwerkzelen ervaart, raadfeiagtig blijven, want hij is Onbegrijpelijk vertrouwt op hem in alle uwe noden, in alle uwe verlegenheden , in alle uwe fmarten, in alle uwe lijdingen , wat naam dezelve ook dragen mogen in de taal der lijdende mcnscheid; de paden , op welken gij gevoerd wordt na het*Vaderland uwer ruste , zijn paden van den Onbegrijpelijken in Wagt, den Onbegrijpelijken in Wijsheid, den Onbegrijpelijken in Liefde , en de geheele , diepe Ondoorgrondelijkheid van zijn Wezen , en kragten kan u tot een onderpand vertrekken, dat gij op het  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. 73 het einde uwer, nu zoo kronkelagtige , loopbaan hem danken, hem aanbidden, juigchend en verheugd ervaren zult, dat hij de menigvuldige verlosiing uwes aangezigts , en uw God is vertrouwt' op hem , o Christenen! houdt u toch vast aan den Almagtigen, aan Hem, die meer kan doen, dan wij bidden of denken kunnen o ! vertrouwt op hem; door de kragt van hem gefterkt, zult gij alle lasten afwerpen , alle verzoekingen overwinnen ja ! overwinnen zult gij , zelfs in het aangezigt van den dood hij, die regt in den Onbegrijpelijken gelooft, kan met den laatften blik der fterfelijkheid, dien hij op dezen Onbegrijpelijken werpt, nieuwe zekerheid voor de eeuwige duurzaamheid van zijn beftaan ontfangen , hem gewillig volgen —- waarheen hij, de Eeuwige, de Verborgen God roept , en zeker zijn , dat hij hem in het dal des doods vinden zal als den God des levens. Voor u ellendige ! die niet wilt geloven , 't geen gij niet begrijpen kunt, is dit woord niet. Ga heen, begrijp uwen God , bepaal zijn wezen en kragten naar de mate van uw wezen en kragten , geef hem een ontwerp van waereldregeering naar uwe inzigten , wat hebt gij ï • dan ? ■ Arme dwaas! dan hebt gij geen God; dan hebt gij een kortzigtig, een kleinE 5 we.  God is groot, wetend, een zwak, een van alle kanten beperkt wezen , gelijk gij zelfs zijt; dan kunt gij eigenlijk geen God vereeren; dan is het eigenzinnig noodlot de God , voor wien gij uwe knieën buigt; dan ftaat gij op uwzelf; dan moet gij uwzelf helpen in die honderdduizend dnzckerheden, waaraan onze wijsheid, die millioenen gevaren waaraan onze deugd, ons geluk is blootgefteld ga heen ! doe dit! ach! gij kunt dit niet zwakke mensch! maar het te willen doen is reeds een overmaat van ellende , want dit toont , dat gij afftand doet van alle vreugd, alle rust, allen troost, alle hoop, met welke het geloof in God den mensch voorziet. O mensch! hoor — indien gij nog hooren kunt hoor en ver. zaak deze uwe dwaasheid. Geen mensch kan gelukkig worden zonder een Magtig, Wijs, en Goed Wezen, dat hem kan gelukkig maken , en dit Wezen is de, boven alle denkkragt Oneindigverheven , God , Hij wiens grootheid Ondoorgrondelijk is. En verftrekt deze hoge volmaaktheid Gods tot een vasten grondflag van ons vertrouwen op hem, niet minder vast legt zij de gronden onzer liefde tot hem. De liefde tot God, de liefde tot God boven alles, wat er is in het gansch heelal, is een van onze eerfte en voor-  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET. 75 voornaamfte pligten. En warom? Om dat God de Liefde zelfs is; om dat hij zig als het beminnenswaardigfte wezen heeft bekend gemaakt aan alle zijne fchepfelen; om dat hij zijne weldadigheid heerlijk uitbreidt over alle zijne werken ; om dat hij ons vooral voorzien heeft met eenen uitftekenden rang onder zijne aardfche fchepfelen , met voortreffelijke vermogens, en eenen fchoonen aanleg tot wijsheid, en deugd; om dat hij ons Vaderlijk verzorgt, leidt, en regeert ; om dat hij ons veelvuldige vreugd heeft doen fmaken, uit talrijke ongelegenheden verlost, door de dreigendfte gevaren geholpen , en de wijste , de beste oogmerken heeft met alle onze lotgevallen ; om dat bij verdraagfaam en langmoedig is omtrend onze zonden; om dat hij, langs duizend wegen, ons zoekt teregttebrengen, wanneer wij dwalen ; om dat hij ons vergeving fchenkt in Christus ; om dat hij ons verlicht, vernieuwt, reinigt, verbetert, de goede gezindheden , en voornemens in ons hart bewaart , verfterkt, ons kragten verleent, om ze uittevoeren, ons helpt in den ftrijd des geloofs, ons met magt voorziet ter wederftandbieding aan listige , en geweldige verzoekingen, en ons helpt uit alle onze noden; om dat bij aan ons eene eeuwige zaligheid belooft, welke zoo groot, zoo heerlijk is,  j6 GoD IS GROOT, is, dat alle menfchengedagten dezelve niet bereiken kunnen, ons door de ganfebe inrigting van ons levensplan tot dezelve bereidt, en aan hem , die volhardt in geloof en liefde , deze belofte zeer zeker zal vervullen. Ik bewijs de dringende kragt dezer beweegredenen niet, om God, Hem, die de Vader deivreugd, de bron van alles goeds, het hoogfte goed zelfs is, lieftehebben met alle kragten, om ons over hem, over zijne beminnenswaardige eigenfehappen , en liefdevolle daden met de hartclijkfte, de tederfte aandoeningen van blijdfehap te verheugen. Voor hem, die deze kragt niet gevoelt, zou —alle bewijs overtollig zijn. Erkent gij ze G. gevoelt gij ze? Erkent dan ook, dat Hij, die dit alles werken, en geven zal , de Onafhangelijke Heer over alles, de Albeweger, de Onuitputtelijke in Wijsheid, Magt en Liefde, de Onbegrijpelijke zijn moet. Indien de befchouwing van iets, dat groot, voortreffelijk, verheven is, ons hart met genoegen vervult, welk gevoel van een onverklaarbaar genoegen kan dan de regte befchouwing van God niet door onze ziel doei* heenlidderen ? Indien menfchelijke wijsheid ons hart aangename gewaarwordingen geeft, welke gewaarwordingen zal dan het denken aan die Wijsheid, van welke alle gefchapen wijsheid fiegts eene  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIÉT. 77 eene flauwe afftraling is', niet bij ons verwekken ? Indien het zien van groote werken der menfchelijke kragt ons ftille vreugd doet fmaken over onze menfchelijke grootheid , welk eene vreugd kan dan de voorftelling van eene onbegrensde Almagt, die werkfaam is voor ons geluk , niet in ons hart nederftrotnen ? Welke bronnen van reine zaligheid, van onverbitterde blijdfehap , van dankbare aanbiddingen der liefde worden er niet geopend voor onzen geest, daar Gods gadeloze Wijsheid, oneindige Magt, en Onmetelijke Goedheid nodig zijn, om ons de kleinfte levensvreugd te doen toekomen? Neen T. neen, wij konden God niet liefhebben boven alles, niet liefhebben met alle onze kragten, indien zijne volmaaktheid kan omvat worden met het meetfnoer van ons^ denkvermogen , indien hij begrijpelijk was. En ach! wie, die iets verftaat van de liefde tot God, verftaat mij niet ? Ach ! wat ging er dan niet voor ons verloren ! Welke bronnen van zaligheid waren er dan voor ons toegeftopt, voor eeuwig toegeftopt, indien wij nimmer konden zeggen. O God! wien heb ik nevens u in den hemel, nevens u op aarde! Hoe veel zagte aandoeningen van onvergetelijke blijdfehap , van diep uit de ziel voortdringende tederheid waren ons dan voor altoos onbekend!  78 God is groot, kend! Met welk eene flompe gevoelloosheid zouden wij rondwandelen op deze fchoone , met meesterflukken zijner fcheppende Wijsheid zoo rijk bezaaide, aarde! Wat zou onze lofgezangen kragt, vuur , en leven geven ! Hoe nietsbeduidend zou de opheffing van onzen blik zijn na die ruime waereld , welks grenzen geene gedagten berekenen kunnen ! Welke waarde hadden voor ons de geheimen der verlosfende Liefde ! Waar zouden wij kragten halen tegen de verzoekingen der ondeugd , tegen welke wij alle onze vuurigfle liefde tot een God, die oneindig is in Barmhartigheid, nodig hebben, en nog nauwlijks befland zijn! Waar vonden wij dan een goed, dat alle onze vatbaarheden voor genot verzadigt , alle onze behoeftigheden vervult, geene van onze verwagtingen teleurftelt! Wat zou ons dan' fchadeloos flellen voor het gemis van die aardfche, vergangelijke, bedriegelijke vreugd, welke nu de liefde tot onzen Almagtigen tederlievenden Vader ons gemakkelijk doet vergeten ! Ach ! zoo veel ging er voor ons verloren ! zoo veel moesten wij opofferen, indien Hij niet, de Ongefcha- pen, de Eeuwige, ons hoogde goed was! — Christenen! juigcht! juigcht! al wat aan u is, zij een lofgezang! die volmaaktheid, die uwen God verheft boven alles, wat volmaakt is in  en wij begrijpen het niet. 79 in de ganfche fchepping, en hem Onbegrijpelijk , Onuitvorschbaar maakt voor de vereenigde denkkragt der gefchapen wezens, is het, waardoor hij zoo zeer uwe hoogfte liefde , uwe innigfre tederheid , de opoffering van uw geheel wezen waardig is. O! zij zij dan aan hem toegewijd uwe hoogfte liefde , uwe innigfte tederheid, de opoffering van uw geheel wezen zij zij aan hem toegewijd, nu, en eeuwig ecuwig !! Het is zo : aangenaam is het te wandelen in het licht, en wij wandelen hier in zoo veele fchaduwen, in zoo veele donkerheid. Maar ook dit is nuttig, om in ons het verlangen naar den Hemel levendig te houden , en te verfterken. ■ Indien wij hier alles van God reeds wisten , wat onze vatbaarheden ons toelaten te weten , wat bleef ons dan overig voor het toekomend tijdperk van ons beftaan, voor het hoger leven der eeuwigheid ? Wat nuttigheid hadden dan voor ons die heerlijke kragten van onzen geest, die ons vatbaar maken voor, en verzekering geven van eene beftendige opklimming in kennis van, in liefde tot de waarheid, en tot alles wat fchoon, rein, en volmaakt is? Indien God hier reeds bon omvangen worden met ons vernuft, dan kon de wasdom in kennis geen deel van die  So GoD IS GROOT, die zaligheid uitmaken, die aan den Christen is beloofd, waarnaar hij fmagtend uitziet, en die ook aan hem zal worden gefchonken , zoo waar God God , en het Euangelie Gods woord is. Want waar zouden dan de gezaligden een voorwerp vinden, 't welk die gcfteldheid had , dat zij hetzelve onophoudelijk konden befchouwen , bij elke befchouwing nieuwe dingen ontdekken een voorwerp , zoo rijk , zoo onuitputtelijk in waarheden , dat het voor de navorfchingen van hunnen opgeklaarden, een onfterfelijk ligchaam bewoonenden, door ftompe zinnen niet racer verhinderden, geest ftof zou kunnen opleveren , door de lange duurzaamhedeu hunner eeuwigheid heen ? Waar zouden zij dit vinden , indien God het niet is? Ja G. heil, zegen zij ons! ja, dit voorwerp is God. God is Onbegrijpelijk, eeuwig Onbegrijpelijk in zijne Alwetendheid , en onveranderlijke Volmaaktheid! eeuwig Onbegrijpelijk in zijn wezen en kragten! —- ecuwig Onbegrijpelijk in daden der Almagt! eeuwig Ondoorgrondelijk in diepten der Wijsheid, in diepten der Liefde ! eeuwig nieuw in heerlijke werken ! eeuwig bewonderenswaardig , beminnenswaardig , Aanbiddelijk voor Engelen en menfehen, en nooit genoeg-bewonderd , nooit genoeg bemind, nooit genoeg ver-  en wij begrijpen het niet. 8l vereerd door de allerdiepfte aanbiddingen! — De kennis van God G. is wonderbaar, groot, uitgebreid, wijd in omtrek, en eeuwig in duurzaamheid. Onberekenbaar groot zijn de ontdekkingen , welke bij ons heeft medegedeeld in zijn Euangelie van de Majefteit zijner natuur, van de verhevenheid zijner eigenfchappen, van de diepten zijner Voorzienigheid, en vooral van de Oneindige Grootheid zijner érbarmingen, en toch, wat is het meer, als wij het vergelijken bij de ontdekkingen der eeuwigheid , dan eene zwakke lichtftraal , die door eene majeftueufe donkerheid heenbreekt , en het pad van eenen bangen reiziger verlicht? Het geen wij hier zien, is flegts de eerfte morgenfehemering. Onze gezigtcinder is nog bedekt met zware, dikopeengepakte, in Hatelijke pragt breed uitgefpreide wolken. Maar — die wolken zullen wijken de dag zal aanbreken —- de Zon der kennis zal onbeneveld opgaan zij zal onze eeuwigheid fteeds helderer verlichten — en nooit wederom neigen tot haren ondergang. T. wat zal het dan zijn ? Hoe zal ons dan te moede zijn ? — In de groote vakken der Natuur hebben de menfehen reeds zoo veele duizenden van jaren rontgevorscht, en wie heeft den rijkdom van de voorwerpen, die er in zijn, geteld, wie regt doorIV. Deel. F grond?  82 God is groot, grond ? De Natuur is maar een werk van God, een tempel, dien hij bouwde ter verkondiging zijner heerlijkheid. Wat zal het zijn, als wij den Oneindigen Werkmeester, in een meer onmiddelbaar licht van Majc- fteit, zullen befchouwen V Wat zal het zijn als wij onze ligchameiijke , zinnelijke , gebrekkige voorftelüngen van den Oneindigen , die ellendige brokken van kennis , die wij hier zoo dikwils wijsheid noemen , veranderd zullen vinden in het aanfehouwen ? — Wat zal het zijn, ais wij , in nieuwe waerelden overgevoerd , met nieuwe kunstftukken van Gods hand zullen bekend worden , die ons nieuwe diepten zijner Heerlijkheid vertoonen? Wat zal het zijn, als wij ingeleid worden in de geheimen der Godsregee- ring? O! wat zal dit zijn? hoe zal ons dan te moede zijn. ? Ik waag mij niet verder in deze oceaan van gedagtenverflindende gedagten. Christenen ! de gezaligden zullen dan gevoelen meer dan zij hier kunnen bevatten wat het is, begiftigd te zijn met eene natuur , die eeuwig voortgaan kan in kennis van, en liefde tot God wat het is , eene geheele eeuwigheid voor zig te zien , van welke zij verzekerd z;ji:, dat elk oogenblik hen met kundigheden zal verrijken, die in klaarheid, in fchoon-  EN WIJ BEGRIJPEN HET NIET 83 fchoonheid , in bezaligendc kragt alles wat op aarde kennis van God genaamd wierd , zoo ver overtreffen , als de begrippen van een Aartsengel die van een pasgeboren zuigeling. Welke uitzigten ! welke verwag- tingen ! Dat dan vrij duisternis, bekrompenheid en zwakheid , Christenen ! alle onze wetenfehap van God hier kenmerke , deze inrigting is goed, wijs, volkomen overeenftemmende met het oogmerk , waartoe wij geplaatst zijn in dit land van voorbereiding. Zo leeren wij dat licht, dat ons omfchijnt, hoogfehatten , ons oefenen in het aankweken van ootmoedigheid, en verlangend uitzien naar die huishouding, alwaar helderheid, uitgebreidheid , fleiktc en leven onze kundigheden zullen kenmerken. Onze oogen zijn oogen van ftervelingen, hoe zouden die het glansrijk licht der onfterfelijkhcid kunnen verdragen ? Wij fpreken de taal der aarde , hoe zouden wij daarin de denkbeelden des Hemels kunnen uitdrukken V Het geen nog onvolmaakt is, moet worden te niet gedaan, eer het volmaakte komen kan. Op dien dag der vernietiging van alle gebrek, der daarftclling van het volmaakte, hoopte Paulus ■— en hoe veel hoger was Paulus niet geftegen in de kennis van God, dan wij ? Hij , die hemelfchc openbaringen had gehad , en OnF 2 uit-  84 God is groot, uitfprckclijke woorden gehoord? Komt, laten wij dan met hem hopen — laten wij ons met hem verblijden in die hope en wij zullen, op Gods tijd, ervaren, dat die hope niet befchaamd maakt -—> ! God is groot, en wij begrijpen hem niet -roepen wij uit, bij elke onderzoeking , die wij hier naar zijn wezen, zijne eigenfchap-| pen , en zijne werken aanftellen. God is; groot, en wij begrijpen hem niet -— dit; zal de taal der gezaligden zijn, als zij, voor' de eerftemaal, God aanfehouwen in het licht; der heerlijkheid. God is groot, en wij be-• grijpen hem niet dit zullen zij nog zeggen , als zij reeds duizend eeuwen hebben i doorgeleefd voor Gods troon, en met de ge-, dagten, de werken des Eeuwigen vertrouw-, der zijn bekend geworden. God is groot,, en wij begrijpen hem niet in dit gevoel 1 van aanbiddend zwijgen zullen zig alle hun-, ne hemclfche gedagten , gewaarwordingen ,, en lofzangen oplosfen , wanneer zij , in de; diepte der eeuwigheid ftaande, denken en ge-, voelen , dat de afftand tusfehen hunne kennis van God en 't geen God is, oneindig is,, en altoos oneindig blijven moet. God is; groot, en wij begrijpen hem niet. O diepte des rijkdoms der wijsheid en der kennisfe: Gods!!  en wij begrijpen het niet. 85 Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn uwe oordee- len ! hoe onnafpoorlijk zijn uwe wegen die zal de eeuwige lofprijzing des Almagtigen zijn , hem toegebragt van alle Engelen , van alle gezaügden , die in alle hemelen woonen ! 0 Ik heb reeds veel over dit onderwerp gezegd, ik kon er nog meer over zeggen, maar ik wil , ten flot , alleen eene aanmerking maken. Zrj betreft de waarde van de eenvoudigheid. Eenvoudigheid G. is eene deugd, die ons voortreffelijke dienflen bewijst in alle onze Godsdicnflige verrigtingen , maar vooral daar, waar onze reden de perken van haren ?gezigtskring, en de gebreken van hare kragten ontdekt. O G.! hadden wij er iets van! Wij menfehen zijn fchepfelen, die zoo weinig kunnen weten , die nog minder kunnen uitvinden, en die in het aanwenden van de gekende waarheid zoo loom zijn , zouden wij lons dan niet eenvoudig verheugen over een hoger licht, door God zelfs ontfloken, het niet met eenvoudige dankbaarheid aannemen, en ons op de Goddelijke toezegging van meer F 3 lichc,  God is groot, licht te zullen geven, wanneer wij het ontfangen licht wel gebruiken , Uil verlaten ? Ootmoedig voor hem te zijn , ons verfland kinderlijk aan zijne onderwijzingen overtegeven , het onbegrijpelijke niet te willen doorgronden, zijn woord als het woord van den Onbegrijpelijken aantenemen , fteeds indagtig te zijn dat God God en wij menfehen zijn , dit zijn pligten , van welke ons niets kan losmaken , en waarin wij onderwezen worden door de eenvoudigheid. O lieve ! beminnelijke eenvoudigheid! gij bewaart ons voor dwalingen van het hart , zoo wel als voor dwalingen van het verfland ! gij fielt ons in ftaat, om meer goeds te doen, dan de trotsaart, die praalt met zijne inzigten , en zig verheft op de kragten zijner natuur, kan denken ! Zeker G. — en dit dienen wij zoo vast te weten , dat wij het niet kunnen vergeten ■— alle kennis van God en zijne werken, die enkel befpiegelende is, heeft wei, nig waarde, brengt weinig voordeel aan. Wie flegts denken, beregelen, redeneeren, doorzoeken, ca dqorfnuffelen wil, zal altoos het oogmerk van den grooten Schepper misfen. Wij zijn hier, niet alleen om te denken, niet alleen cm te genieten, maar ook om te hands-  en wij begrijpen het niet. 87 delen. Gelijk de Zon fchijnt, niet zoo zeer, op dat wij over de natuur van haar licht zouden redenkavelen, en hairkloven, maar op dat wij bij hetzelve, de bezigheden , waartoe wij geroepen worden , zouden verrigten , zoo fchijnt ook het licht der waarheid, op dat ons hart zou gevormd worden tot het goede, en ons leven vrügtbaar zijn in wijze, in goede, in edele handelingen. Wat baten de diepzinnige navorfchingen over de natuur des lichts, over de wijze, waarop het geboren, voortgeplant wordt, en de donkerheid verjaagt , aan hem , die het niet gebruikt , om zijn werk te doen ? Zij baten hem niets. Hij kan een zeer diepdenkend, en tevens een zeer nutteloos mensch zijn. En zullen dan onze Godsdienftige famenftelfels, indien zij alleen in onze harfens huisvesten, en op ons hart en leven geen invloed hebben, ons eenig voordeel toevoegen ? Neen. Wij verdromen den dag, als wij ons daartoe alleen bepalen. De nacht des doods kan ons overvallen , en dan ach! dan zou zij ons ver- rasfen , dan zou zij ons onbereid vinden , dan zou zij opgevolgd worden door den langen , akeligen nacht der eeuwigheid —! Geliefden ! dat wij toch eenvoudig zijn. Getroost zullen wij dan onzen weg voortF 4 wan-  S8 God is groot. wandelen, al is dezelve ook bedekt met wolken, en donkerheid. Het geloof in God, de hope des eeuwigen levens zal ons verfterken 1 wij zullen de twijfelingen , zoo wel als de verzoekingen overwinnen ■—• wij zullen lij. den , genieten, opofferen , verdragen , voorfpoed en tegenfpoed aannemen met kinderlijke onderwerping aan den wil van onzen Hemelfchen Vader wij zullen niet willen zien, daar wij geloven moeten wij zullen vertrouwen , daar wij onze hulpeloosheid gevoelen wij zullen in de liefde tot God wasfen, om dat wij hem dagelijks meer als den Onbegrijpelijken leeren kennen en wij zullen ons blijmoedig toebereiden , door- in alles te woekeren met onze gaven , tot de mededeeling van het hoger licht, en de hoger kragt, en de hoger genietingen der eeuwigheid ,— Amen !! HET  III. HET GOEDE VOORBEELD. OVER TIT. II: f.  r  9i TEKST. Betoon uwzelf in alles een voorbeeld van goede werken. Titus, de geliefde, de getrouwe vOedfter. ling van Paulus, was van hem te Kreta Oen eiland , thans bekend onder den naam van Kandia) gelaten, om alles, 't geen in die gemeente nog ontbrak, te verzorgen. Paulus, die zig thans in Griekenland ophield, fchreef aan hem dezen brief, om zijne gegeven lesfen te vernieuwen , en tevens hem te verzoeken , van te Nikopolis te komen, en daar met Paulus te overwinteren. De brief T. draagt het ftempel van den verheven geest en het edel hart van dezen grooten Apostel. Men vindt cr een aantal van voorfchriftcn in, hoe Titus zig in het voordragen van de gezonde leere des geloofs, in het wederleggen der dwalingen , in het behandelen der dwalendcn, in het tegengaan van de ijdele , en ondeugende verleiders, die tocnmaal in de gemeenten van het Oosten werden gevonden; hoe hij zig omtrend ouden en jongen, leeraars en leerlingen , dienstbaren en vrijen , over-  92 het goede voorbeeld. overheden en onderdanen , Joden , en Heidenen, en Christenen, met een woord omtrend allen te gedragen had, indien hij zijne bediening wilde heerlijk maken. Deze brief derhalven is niet alleen gefchikt voor den jongen Titus, niet alleen voor zijne opvolgers in het opzienerambt te Kreta , maar ook voor elk Christenleeraar. Ach ! wanneer de fchoone grondregels , die dezelve vervat , niet alleen in liet geheugen , maar in het hart van alle leeraars waren ingegraven, zou er dan niet meer gedaan worden, om waarheid, en deugd regt dierbaar te maken aan menfehenharten, dan thans, bij alle vertooningen van ijver voor regtzinnigheid, bij allen fchitterenden praal van een uitwendig Christendom gefchiedt ? Deze aanmerkingen T. doen u zien, dat de vermaning van den Apostel, betoon uwzelf in alles een voorbeeld van goede werken, in den eerden zin Titus, en alle Christenleeraars raakt. En zeker , aan wien past het meer de leer, die het Euangelie vervat, te verfieren met een deugdfaam gedrag, dan aan hun, welker ambt het is, dit Euangelie te prediken? Hoe onverdragelijk is het aandenken aan , hoe affchuwverwekkend is het gezigt van hem, in wien de kennis der ver*  HET GOEDE VOORBEELD. 93 verhevenfte wijsheid met de beoefening der laagfte ondeugd is vereenigd ? Wat vrugt kan hij zig van zijn voorftel beloven, wiens woorden onophoudelijk wederfproken worden door zijne daden , die fteeds bedrijft , 't geen hij verbiedt, en nalaat, 't geen-hij aanprijst? Hoe zal hij eene leer als beminnelijk , belangrijk , gefchikt voor alle betrekkingen en ontmoetingen des levens aanbeveelen, daar hij in meer dan een opzigt bewijst, dat hij haar voor zoodanig niet erkent ? Hoe zal hij de waarde, en de kragt van het Christendom voelbaar maken , daar hij deze waarde niet kent, deze kragt niet gevoelt? Hoe zal hij menfehen afbrengen van die paden, welke hij befchrijft als paden der dwaling en der ondeugd, daar hijzelf zorgeloos, en onbekommerd op dezelven blijft voortwandelen ? Jezus Christus G. onze groote Meester, die niet wilde, dat de paerel van zijn Euangelie zou worden voorgeworpen aan zwijnen, wil ook niet, dat het zal gefchieden door zwijnen. Hij heeft aan zijne Apostelen belast, om hun licht te laten fchijnen voor de menfehen, op dat zij hunne goede werken ziende, den Vader die in de Hemelen is, zouden leeren verheerlijken. En Paulus, zijn Apostel, zoo fchoon is de over- eenftemming tusfehen de leere van Jezus, en de  94 HET GOEDE VOORBEELD. de leere der Apostelen •— fchrijft hier aan TitUS: betoom uwzelf in alles een voorbeeld der goede werken. Intusschen , gelijk het woord van Jezus niet alleen de Apostelen , maar allen , die hem hoorden , aanging , zoo gaat ook deze vermaning van Paulus allen aan , die den naam van Christenen dragen , fchoon die weinige edelen, die haren hogen zin vcrftaan , alleen lust hebben, om dezelve optevolgen. Ik heb voor G., in dit uur met u. a. over het goede voorbeeld te fpreken , waartoe Paulus Titus , en zijne medechristenen opwekt; en zal eerst tragten te verklaren wat het wil zeggen, voor elkander een voorbeeld te zijn in alle goede werken en dan de voortreffelijkheid van zulk een gedrag aantoonen. O Gij! Eeuwige Goedheid ! die beloofd hebt het willen en het werken in allen, die naar waarheid en deugd begeerig zijn, te willen werken, maak ons regt begeerig naar deze hoge goederen, op dat wij hopen kunnen op de vervulling uwer toezeggingen. Zonder u Jezus! ach! zonder u kunnen wij niets, maar door u zullen wij alles vermogen. O ! doe ons dan in u geloven , op dat wij , ge-  het goede voorbeeld. 9S gelijk gij, ook onze broeders verfterken — l Amen!! Ik wil dan eerst tragten te verklaren, wat het wil zeggen, voor elkander een goed voorbeeld te zijn. Is het genoeg aan elkander niet tot aanfloot te wezen? Zoo denken veele menfehen. Er is niets gewooner , dan deze redeneering. „ Ik beledig niemand , ik ben aan niemand ,, tot ergernis. De Godsdienst wordt van „ mij in eere gehouden. De ftoute, en godlofe fpotternijen , die dartele vrijgeesten „ tegen dezelve uitbraken , zijn bij mij ver„ agt, gelijk zij verdienen, en de ongebon„ den grondbeginfelen van vermaak en zej, deloosheid, welke van zoo veele lieden naar ,, de waereld worden aangenomen, verfoeid. „ Niemand kan mij van dronkenfehap , van „ hoererij, van andere groffe , in het oog ,, lopende , ondeugden befchuldigen. Het j, is waar, dat ik nu en dan wel eens aan de „ een of andere menfchelijke zwakheid tol „ betaal, maar wie kan dit voorkomen? Nie„ mand is volmaakt. Een mensch is geen „ Engel. Het komt maar op deo grond van a het  $6 HET GOEDE VOORBEELD. het karakter aan. En in dit opzigt durf ik 5, zeggen , dat niemand kwaad van mij zal „ leeren." Goed, M. V. voortreffelijk. Ik heb u lief om uwe ingetogenheid, ik prijs u, ik fchat u in eenen zekeren zin gelukkig. Het is reeds veel, in de tegenwoordige dagen , waarin alle godsdienfligheid voor bijgelovige zwakheid, alle geregelde levenswijze voor flijve boerfcheid, fpotternij met God en zijn woord voor vernuft, onverfchilligheid in den godsdienst voor wijsgeerte, eene roekeloze koenheid om niets te geloven , en over alle perken van deugd en eer heentefpringen voor flerkte der ziele gehouden wordt veel is het reeds in deze dagen , berugt door ongeloof en zedeloosheid, zig niet te laten heenflepen door den geweldigen ftroom, die duizenden heenfleept, en in den afgrond van jammer en ellende werpt veel is het reeds geen dienaar te zijn van lusten , die ziel en ligchaam bederven , den mensch verlagen, onteeren , veragtelijk maken , zijn hart eene onverbreekbare ongevoeligheid voor waarheid en deugd geven , alle vreugdgenot verbitteren, en'niet zelden naamloze hartskwellingen met geheele ftromen uitftorten over alle zijne levensdagen —- veel is het reeds zig onbefmet te bewaren van de waereld, en in dezen zin niemand te helmetten.  het goede voorbeeld. 97 ten. Het is veel, maar is het alles ? Gij geeft dus aan uwen naaften geen kwaad voorbeeld, en hiervoor is hij u meer verpligt, dan hij misfehien denkt, maar zijt gij hem ook geen goed voorbeeld fchuldig ? Daar God van u niet alleen eischt het kwade natelaten , maar ook het goede te doen , eischt hij dit ook niet van u ten aanzien van uwen naasten ? Ik vooronderftel T. dat de indruk , welken uw onaanflotelijk levensgedrag kan veroorzaken, en misfehien bij dezen of geenen, die een oplettend aanfehouwer uwer handelingen is, veroorzaakt, niet verflauwd wordt door het zien of horen van die uitbarflingen uwer driften, welke gij met den zoo verfchoonen- den naam van menfchelijke zwakheden een naam, die zeker uitgevonden is van hem, die den mensch het allereerst van zijne oorfprongelijke fterkte beroofde , en deed afdalen , wegzinken in een poel van verfchrikke- lijke kragteloosheid beftempelt, wat dan? Indien gij het daarbij laat berusten, ach! dan is er grond van vreze, dat ook dat regelmatig beflier van uw gedrag, waarop gij u zoo trotsch verheft, niet voortwelt uit den regten bron van godsdienftigheid , waaruit het voortwellen moet, indien het van God goedgekeurd , en niet vroeg of laat, door uw onpartijdig geweten, verklaard zal worden IV. Deel. G voor  98 HET GOEDE VOORBEELD. voor een verwerpelijk offer, dat gij toezwaait aan uwen hoogmoed , aan uwe gierigheid , aan uwe hoofdigheid , of aan eene andere verkeerde hartstogt. Jezus vordert van zijne belijders meer dan een enkel vermijden van de doolhoven der ondeugd, hij wil hen voeren op de paden der deugd; hij wil niet alleen, dat wij onfchadelijk zijn voor onzen naasten, maar ook dat wij voordeelig voor hen zijn. Een regt navolger van hem moet niet alleen een onergerlijken wandel voeren; maar ook vervuld zijn met vrugtcn der geregtigheid. En waar het hart met God en Jezus inftemt, daar is ook eene werkfame begeerte, om deze eensgezindheid te betoonen door het doen van deze uitnemende geboden. Gij haat het fpotten met den Godsdienst, goed , deze haat, indien zij opregt is, zal u aanfpooren,. om met daden te bewijzen, dat gij des Heeren wet lief hebt, dat gij inI de betragting van die al uw vermaak en al uw lust hebt. Gij vermijdt de groffe ondeugd: goed, indien dit het werk is vaneen verlicht, en teder geweten, dan zult gij bij u ook neigingen ontwaar worden , om die fijner ondeugden, die gewoonlijk agter het masker van geoorloofde vermaken fchuilen , te vermijden. — Gij fteekt uwe handen niet uit, om uwen evenmensch op de eene of an-  HET GOEDE VOORBEELD. 99 andere wijze te benadeelen: goed, indien dit iets meer is, dan een werk van uw tempérament, van uwen eerbied voor de burgerlijke wetten , en gewoonten , van uwe opvoeding , of van uwe voorzigtigheid , dan ; zult gij dezelve ook leeren uitfleken j om uwen evenmensch goed te doen. Niemand zal kwaad bij u leeren: goed, indien gij daarvoor zorgt uit een Godsdienftig beginfel, dan zult gij u bekwaam zoeken te maken , om een leermeester tc zijn in het goede. Gij geeft niemand ergernis: goed, maar gij kunt toch ook niemand opnoemen, dien gij ftigtïng geeft. Ach ! M. V. hoe ellendig is het met uwe deugd gefield ! Waant toch niet, dat zij den proef verduuren zal, indien uw hart van die fchoone gevoelens ledig is, die ons aandrijven, ons zoo nuttig te maken aan onzen naasten, als onze kragten toelaten. En dat dezelve geheel bij u ontbreken, moet men dit niet opmaken uit die trage loomheid, met welke gij blijft rondlopen in dien eeuwigduurenden kring van burgerlijke deugd, zonder eenen flap uit dien te willen, of te durven wagen? Moet men dit niet opmaken uit die ijskoude gevoelloosheid omtrend alle aangelegenheden van uwen naasten, van welke de warme menfchenvriend met ijzing proeven ziet, in alle zulke gevalG % len.  100 HET GOEDE VOORBEELD. len, waarin uw belang niet vermengd is met de belangen van uwen broeder? Moet men dit niet opmaken uit die laffe toegevendheid, met welke gij alle uwe driften behandelt, indien zij maar niet openlijk uitbarften met hun vernielend geweld ? en vooral, moet men dit niet opmaken uit dat onnozel voorgeven, dat de mensch niet volmaakt is, waarmee gij uwe zorgeloosheid om volmaakt te worden , poogt te bemantelen ; uit dat, tot walgens toe, herhaald beroep op de menfchelijke zwakheid , waarmee gij de misdadigfte gezindheden, en de gelukverwoestendfle driften meent te verhogen, tot den rang van kleine, onfchadelijke , ligtverfchoonbare feilen ? Menfehen ! dat de eigenliefde u>iet verblinde. Uwe deugd verdwijnt voor het oog der Alwetende waarheid , gelijk fneeuw verdwijnt voor de Zon. In uw voorbeeld is niets van 't geen er in zijn moet, indien het eenigermate beantwoorden zal aan de verheven voorfchriften van het Euangelie. Het is geen regte baak, die ons aanwijst waar de klippen zijn, die wij vermijden , waar de zandbanken zijn, die wij voorbijzeilen moeten , of waarheen de weg loopt door de ruime oceaan der dwalingen , om de haven der wijsheid , en des geluks inteftevenen. Wat  HET GOEDE VOORBEELD. IOI Wat dan ? Is het dan genoeg eenige goede eigenfehappen te bezitten, in eenige Hukken een navolgenswaardig gedrag te houden —? Dit vooroordeel grenst aan het eerfte. Menfehen , die zig door hetzelve laten bedwelmen , zijn zeer partijdig in het beftemmen van hunne eigen waardij , en niet zelden onregtvaardig in het febatten der waardij van anderen. Zij zien ftceds op de goede zijde van hun hart, en zien de flegte zijde over, of bedekken die met den mantel der liefde. Zij hebben deze en geene deugd, die hen gefchat, bemind maakt bij een aantal van menfehen,die in hunnen kring leven. Deze deugden worden wel eens met goedkeuring aangehaald , met lof rondverteld , en met deelneming voorgefteld, als voorbeelden ter navolging aan anderen. Dit ftreelt hunne eigenliefde. Een hoog gevoel van vergenoegde tevredenheid met zigzelf doet hun hart zwellen, en houdt hen terug , om ééne fchrede verder te gaan op de aangewezen baan ter ontwikkeling hunner kragten G. ik wil thans geene vergelijking maken tusfchen deze menfehen en dien Pharifeer, wiens verwaten beeld, gefchetst met de fcherpe nauwkeurigheid van den onvergelijkelijken menfehenkenner, Jezus Christus, wij voorheen befchouwd hebben. De overeenkomst mogt G 3 in  102 HET GOEDE VOORBEELD. jn eenige opzigten te treffend zijn, om niet, naar het oordeel van fommigen , hatelijk te zijn. Ik tast dit vooroordeel aan van eene andere zijde. Is het waare deugd, vraag ik, eenige goede hoedanigheden te bezitten, en andere te misfen? Gij zijt regtvaardig in handel en wandel , maar niet menschlievend. Gij zijt fpaarfaam , maar daarbij wellustig , zeer gezet op pragtigen overvloed van alle zulke dingen , die uwe verdartelde zinnelijkheid vleien, Gij zijt ijverig , ondernemend in uw ambt of beroep , maar eerzngtig, en ijdel. Gij houdt woord in uwe beloften , maar men kan u ligt beledigen, en uwe belediger heeft weinig zagtheid van u te verwagten. Gij vertoont veel aandagt in onze Godsdienftige verzamelingen , maar uw dagelijksch leven bewijst , dat het geen aandagt des harten is. Gij zult nooit opzettelijk liegen en kwaadfpreken van uwen naasten, maar het fcherp doorhekelen van zijne ware , of vermeende gebreken is u bijkans tot eene tweede natuur geworden. Gij geeft dagelijks aan veele armen, die beneden u zijn, maar gij werpt een fcheel, een nijdig oog op veelen , die boven u zijn. Gij doet nu en dan iets goeds, 't welk lof verdient, navolging waardig is, maar uwe wispeltuurigheid bederft alles. Kan dan deze mengeling van wijsheid en dwaasheid, van goed  HET GOEDE VOORBEELD. 103 1 goed en kwaad met de natuur der deugd beiftaan? Kan men deugdfaam zijn, en (temmen izoo weinig met zigzelf overeen? Ach! zulke hoedanigheden en handelingen kunnen de gedaante der deugd hebben , maar zij hebben haar wezen niet. Deugd is iets geheels. Beftendigheid is hare voorname eigenfchap. Waar deugd is, daar wordt het gansch karakter hare invloeden gewaar. Men ziet, men gevoelt dezen weldadigen bron zijne zuiverende , verkwikkende, en belevende ftromen nederzenden door alle groote , alle kleine handelingen. Een mensch , die den verheven naam verdient van een deugdfaam man — helaas ! dikwils weggegeven aan blinkende deugenieten zulk een mensch heeft eene algemeene liefde tot alles wat goed en regt is , die zigtbaar is in alles wat hij zegt, wat hij doet, wat hij onderneemt, wat hij nalaat, en hem die fchoone gelijkvormigheid met zigzelf geeft , welke hem zoo hoog verheft boven gemeene menfehen, en tevens zoo onbemerkbaar maakt voor hun oog. Alles is bij hem éénheid. Tot één oogmerk , uit éénen geest vloeien zijne gewigtigfte handelingen , en onbeduidendfte woorden. Mijne G. zoo lang bij ons deze' éénheid ontbreekt; zoo lang bij ons nog op ééne daad van grootmoedigheid tien daden van laag eigenbelang, G 4 op •  Ï04 het goede voorbeeld. op ééne zelfsverloogchening tien involgingen onzer driften volgen; zoo lang wij dan eens groot fchijnen, dan eens klein zijn, dan eens Godsdienftig fchijnen , dan eens ongodsdienflig zijn, zoo lang verdienen wij dien hogen naam niet onze deugd is maar broddelwerk onze zoo geroemde daden , die gelijk blikfemftralen fomtijds voortbreken , zijn niets als lichtverfchijnfels , die den nacht, welken zij voor een oogenblik verlichten, niet verdrijven en het voorbeeld , dat wij geven , moge vrij in ons allesvergrotend oog eene aanzienlijke waarde hebben, hec heeft die waarde niet, en het kan die waarde niet hebben, dat het een voorbeeld is, 't welk ten allen tijde , in alle gelegenheden , omtrend alle pligten van het Christendom zijne verlichtende ftralen rontom zig verbreidt; een voorbeeld, gelijk Paulus zegt , in alle goede werken. Wanneer ons gedrag zulk een voorbeeldig gedrag zal zijn, dan G. moet het op eenen geheel anderen leest gefchoeid zijn, als den gewoonlijken , die in gebruik is bij alle eigenzugtige, gemakkelijke , ligt met zigzelf vergenoegde, menfehen. Komt, ik wil tragten, u daarvan ten minften de grondtrekken te fchetfen —» o! mogten ze waar, en fcherp ge.  het goede voorbeeld. 10$ getekend zijn ! mogten ze ontleend kunnen worden van iemand onzer!! Onze pligten zijn algemeene, en bijzondere. De algemeene, die elk mensch, elk gedoopt Christenbelijder fchuldig is , die van eene eeuwigverbindende kragt zijn , vervat Jezus famen in de twee groote geboden , God lieftehebben boven alles, en onzen naasten als onszelf Ik zie , dunkt mij, den Man, die een voorbeeld is in alle goede werken. Hoe vol is zijne ziele van God , van de grootheid zijnes wezens, van de verhevenheid zijner Magt, van de Oneindigheid zijner Wijsheid, van de grenzcnloosheid zijnsr Liefde! Welk eene vreugd fchept hij uit het befchouwen zijner werken, uit het genieten zijner gaven, uit het onderzoeken van zijn woord , en vooral uit het aanbiddend bepeinzen van die heerlijkheid, met welke hij zig geopenbaard heeft in den Zoon zijner liefde! Hoe verheugd is hij, als hij menfehen aantreft, aan welken hij deze heilige vreugdgevoclens durft mededeelen, en hoe zorgvuldig bewaart hij die in zijn binnenfte heiligdom, overal, waar hij dezelve niet zou kunnen openleggen, zonder dat ze zouden ontreinigd , of vertrapt worden ! Hoe branden alle zijne genegenheden , om iets voor dien G 5 God,  IOÖ HET GOEDE VOORBEELD. God , aan wien te denken , zijne eerfte en laatfte bezigheid is, te doen, al kost dit ook arbeid, al brouwt dit hem verdriet, al berokkent het hem gevaren en rampen , al dompelt het hem in ellende , voor welke hij met minder liefde tot God zou zijn beveiligd gebleven , en hoe fcherpziende is hij in het ontdekken der beste gelegenheden daartoe ! Hoe levendig , hoe fterk gevoelt hij , dat liefde tot God , dien hij niet gezien beeft, gepaard gaat met liefde tot de broederen, die hij ziet! Hoe warm klopt zijn hart voor het geluk zijner medemenfehen , en hoe getrouw werkt hij, in den kring, waarin hij leeft, met de kragten, die hij heeft, om bet te bevorderen ! Mij dunkt T. ik zie hem , den gelukkigen, den edelen, die niet alleen de leere van zijnen Meester kent , maar zijn roem , zijn vermaak er in vindt, om naar dezelve te handelen. Zijn gedrag leert alles te vermijden , wat de waarde van onze hoge natuur verlaagt, wat het, verftand verwart , wat het hart fmaak in dwaasheid en ondeugd geeft, en alles te bedenken , zig op alles toeteleggen , v/at ons veredelt, verhoogt, wat ftrookc met onze heerlijke beftemming , en voldoet aan onze uitgeftrekte vatbaarheden. Van zijne lippen vloeien beurtelings lesfen der wijsheid , zagte troostredenen, broederlijke verma-  HET GOEDE VOORBEELD. loj maningen, en beftraffingen der liefde. Zijne oogen zijn afgewend van de ij delheid, alleen gevestigd op Gods heerlijke werken , en de \rontom hem lijdende menscheid. Wijsheid en zagtheid zweven over alle zijne gangen , en bewegingen. Alle zijne handelingen nemen haren oorfprong uit liefde , en worden begeleid door liefde. Wie weten wil , hoe hij in 't midden van duizend dwalingen de waarheid vinden, 'hoe hij met de gevonden waarheid woekeren , hoe hij zig van vooroordeelen ontdoen , hoe hij aan zijne neigingen eene goede rigting geven, hoe'hij de geweldige kragt der boze driften verminderen , hoe hij ingewortelde gewoontens afleggen , hoe hij zig wapenen zal tegen de verleiding, hij zie op hem, hij lette op zijn voorbeeld wie weten wil, wat de kragt van het geloof in, en de liefde tot God, en zijnen Zoon vermag, om den mensch wijs, goed, gerust, getroost, vrolijk, blijmoedig, onverfchrokken in gevaren , ftandvastig in lijden, en welbereid voor den dood te maken , hij zie op hem , hij lette op zijn voorbeeld wie weten wil, hoe men mildadig kan zijn zonder verkwisting, befcheiden zonder ftroefheid , fpaarfaam zonder gierigheid, toegevend zonder zwakheid , dienstvaardig zonder opdringing , vriendelijk zonder vleie, rij»  108 HET GOEDE VOORBEELD. rij, opregt zonder onbedagtfame mededeeling van geheimen , rondborftig zonder lompheid, hij zie op hem, hij lette op zijn voorbeeld — wie weten wil, hoe hij de kennis der waarheid onkundigen bijbrengen , hoe hij armen helpen , hongerigen voeden , voor onfchuldigverdrukten fpreken , beledigingen vergeven, weldaden op het hoofd zijner vijanden hopen, deugd, tevredenheid, huisfelijk geluk onder de zijnen bevorderen zal, hij zie op hem, hij lette op zijn voorbeeld wie weten wil, hoe hij zig onder het oog van God, en onder het oog van menfehen , in het gezelfchap van vertrouwde vrienden en op het woelig levenstoneel, onder vereerers en onder haters van Jezus, onder een rot fpotters en in den edelen kring van onderzoekers der waarheid, onder de aanzienlijken der waereld en onder vertrapte geringen, onder wijzen en dwazen, onder fterken en zwakken, aan de tafel van een rijk man en in de hut van eene arme weduwe, op zijn kamer en in dit bedehuis , op zijn winkel en in zijne eenzaamheid — wie weten wil , met een woord , hoe hij zig in de verfchillendfte omftandigheden, en verbintenisfen des levens, in dagen van licht en in dagen van donkerheid, onder eer en fmaad , bewondering en befpotting , te gedragen hebbe, hij zie op hem, hij lette op  HET GOEDE VOORBEELD, I09 op zijn voorbeeld. — Zijn voorbeeld is, gelijk het woord van zijnen God, een lamp voor onzen voet, en een licht op ons pad. Zo' is het gelegen met de algemeene pligten. In de bijzondere, die door de algemeene gewijzigd worden naar de plaats, waarop wij ftaan in de maatfchappij, en de verbintenisfen waarin wij leven , fchittert een goed voorbeeld met geen minder luister. Ziet het aan den Regent, die den geheelen omtrek zijner pligten kent, en zig aan derzelver waarneming geheel heeft toegewijd. De gedagte: hoe zal, ik mijne onderhoorigen gelukkig maken ? zweeft hem dag en nacht voor oogen, begeleidt hem in den raad , op zijne wandelingen , en verlaat hem nimmer. Hij leert zijn volk, hunne behoeftigheden kennen, en denkt op middelen om dezelve te vervullen. Hij leert zijn land, deszelfs voordeden, en gebreken kennen , en zoekt de laatfte te verminderen, en de eerfte te vergrooten. Elke goede raad is bij hem welkom. De waarheid behoeft niet te fchromen in hare toenaderingen tot hem. Geene daad van gewigt vergeet hij te beloonen , geene misdaad te beftraffen. Hij haat de vleierij , en veragt de vleiers. De deugd vindt befcherming, de kunften aanmoediging , de wetenfchappen bloeien,  110 het goede voorbeeld. bloeien, de bronnen van den welyaa:t vloeien ongehinderd , de vèrftopte kanalen worden geopend, en de uitbreiding vaii dartelheid en weelde wordt door allerlei gepaste middelen geflremd. Hoe gelukkig is het land G., waarin zulk een Regent de teugels van het bellier in handen heeft! Welk een glans, fchitterender dan den glans zijner aardfche grootheid, omringt hem, en flraalt van hem af! Is hij niet een voorbeeld voor zijne mederegenten ? Ziet het in den Prediker van het Euangelie, die weet , wat zijn ambt vordert. Hij arbeidt met alle kragten aan het welzijn der onflerfelijke zielen, hem toebetrouwd. Om het verfland , en het hart van zijne gemeente te gewinnen zoekt hij met hun hart zoo bekend te worden , als met zijn Euangelie. Hij vermaant waar hij vermanen, hij leert waar hij leeren , hij vertroost waar hij vertroosten, hij bcflraft waar hij beflraffen, hij wederlegt waar hij wederleggen moet, maar doet alles met zagtheid , met langmoedigheid, en wijsheid. In den kring, waarin hij geplaatst is, blijft hij , gelijk zijn Meester , maar daarin woekert hij ook met zijne gaven en vermogens. Hij predikt in de kerk en in de gezelfchappen , wanneer zijn Heer hem daartoe roept,  HET GOEDE VOORBEELD. III roept, en zijn leven is een bewijs, dat hij het niet alleen doet om der bezolding wil. Hij is wakker in alles, en zoekt een voorbeeld te worden voor de kudde Gods, die hij weidt, over welke hij het opzigt heeft aan genomen met een volvaardig gemoed, dat brandt van liefderijke zorgen voor hunne toebereiding tot den hemel. Is zulk een Leeraar niet een zegen voor zijne gemeente? Is hij niet een voorbeeld voor zijne medeleeraars ? Ziet het aan den Man, die voelt, wat hij voor haar, die vleesch van zijn vleesch is, zijn moet. Gelijk Jezus Christus alles bij zijne gemeente werkt door de magt zijner liefde, zo werkt hij op haar door liefde. Hij deelt in hare vreugd, hij deelt in hare fmart, hij onderfteunt hare zwakheid, hij verhoogt hare kleine kragten , hij verdraagt hare gebreken terwijl hij ze zoekt te verbeteren, hij offert voor haar zijne geliefdfte wenfehen op, hij is haar raadgever in de eerfte opvoeding hunner kinderen, hij werkt voor haar en de gemeenfchappelijke panden hunner liefde bij dag en nacht, hij bevordert in zijn huis waarheid en deugd; hij droogt haar de tranen af, als God hen kinderloos maakt, en hij toont met woorden en daden, ten allen tijde, niets meer te verlangen, niets kragtiger te bewerken dan haar, aan wie zijn ganfche hart hangt, voor  112 HET GOEDE VOORBEELD. voor tijd en eeuwigheid gelukkig te maken. Is zulk een Man niet een zegen voor zijne Vrouw, niet een weldaad voor zijn huisgezin ? Is hij niet een voorbeeld voor andere Mannen? — Ziet het in de dienstknegten, en dienstmaagden (want men kan in de laaglle, zoo wel als in de hoogde levensftanden een voorbeeld van goede werken zijn) die bezeffen, en gevoelen, dat zij, om des Heeren wil, hunne Heeren en Vrouwen dienen. Zij gehoorzamen alle hunne bevelen, als bevelen Gods. Te doen alles waarop zij letten, en alles waarop zij niet letten , te arbeiden met alle kragten, de goederen van hunne Heeren te bewaren als hunne eigen goederen, in de geringde kleinigheid trouw en eerlijkheid te betoonen , in hun afzijn zoo wel als in hun bijzijn, alle fchade van hun afteweeren die zij kunnen , geduldig te lijden als hun onregt gefchiedt, den drengen zoo wel als den goeden Heer te dienen met getrouwheid en met liefde ; op de betragting dezer fchoone , en hoge pligten leggen zij zig toe. Zijn zulke dienstknegten, en dienstmaagden niet nuttig voor hunne Heeren en Vrouwen, niet eerwaardig om de hoogheid van ziel die tot zulke handelingen wordt vereischt ? Zijn zij geene voorbeelden voor hunne mededienstknegten, en mededienstmaagden ? — Ziet daar T.  het goede voorbeeld. H3 T. eenige ruwgetrokken tafereelen , waarin gij zien kunt, hoe men in bijzondere levensbetrekkingen geplaatst een goed voorbeeld kan worden voor zijne mcdcmenfchen. Ligt zou het mij vallen , die te vermenigvuldigen , maar dit laat ik over aan het ftil nadenken van een ieder uwer. O Gij Rijken! Armen! Kooplieden ! Winkelhouders! Ambagtslieden! Daglooners! Ouden! Jongen! Jongelingen! Jongedogters ! Gij allen , op wat plaats gij ook ftaat, welk levensbedrijf gij ook by de hand hebt, in welke betrekkingen gij ook leeft ! leert toch de bijzondere pligten van aan derzelver getrouwe vervulling opoffert, dan zult gij een voorbeeld kunnen zijn in alle goede werken. Ik vooronderflel T. dat ik u in ftaat gefield heb , om een begrip te vormen van het goede voorbeeld , 't welk wij aan elkander fchuldig zijn. Laat ik nu tragten een fchets te maken van de voortreffelijkheid van zulk een gedrag. Maar gij zegt geen woord (dunkt misfehien iemand) van de gronden, op welken da verIV. Deel. H plig-  114 HËT GOEDE VOORBEELD. pligcing tot een voorbeeldig gedrag rust? — Ai ! G. warom zou ik dit ? Dezelve liggen immers open voor het oog van den ongeoefendften , die maar weet, dat hij aan God, zijnen Schepper, zijnen Weldoener pligten is verfchuldigd. Of is het nog twijfelagtig, of wij den Almagtigen, die ons gemaakt heeft, die ons onderhoudt, die ons met tijdelijke en eeuwige zegeningen begiftigt , van wien wij in alles afhangen , onder wiens opzigt wij ftaan , aan wien wij van het gebruik onzes verftands, onzer kragten, onzes ganfchen levens rckenfchap zullen afleggen, met ons ootmoedig geloof, onze tedere liefde, onze vuurige dankbaarheid, ons geheel vertrouwen , onze beftendige gehoorfaamheid moeten veree* ren? Is het nog twijfelagtig, of de menfehen, die aan ons door den nauwen band van éénheid in oorfprong, éénheid in behoeften,éénheid in aanleg , éénheid in kragten , éénheid in beftemming zijn verbonden, eenig regt van aanfpraak hebben , op onze toegenegenheid en liefde ? Is het nog twijfelagtig, of wij, wanneer wij geloof flaan aan de verheven leer van een Euangelie, dat ons omtrend alles verlicht , wat wij weten mocflen , en nimmer zouden geweten hebben zonder hetzelve, al waren wij ook de oplettendfte leerlingen geweest van de onderwijzende Natuur, geduu- rende  het goede voorbeeld. 115 \ rende den langen reeks van eene ganfche eeuJwigheid, verpligt zijn, dit geloof te betooJnen door onze werken? Dit kan niet twij- Ifelagrig zijn. In uw hart G. ik heb zulke 1 goede "gedagten van u, dat ik mij daarop be- Jroepen durf ■ in uw hart ftaat deze ver- jpligting met vlammend fchrift gefchreven, len hij , die hetzelve poogt uittewisfchen» Smaakt zig rijp voor het oordeel der verharding. En indien dit niet twijfelagtig is, zo kan het ook niet twijfelagtig zijn , of wij zijn verI pligt tot het geven van een goed voorbeeldt UDe famenhang tusfchen de algemeene pligt Uvan een godsdienftig leven en tusfchen deze fbijzondere pligt is natuurlijk, onverbreekJbaar , gegrond in het verband der dingen* S Ieder, die een gezond oog heeft, kan dit indien , en waartoe dan mijn betoog ? Ik betoog dit niet, maar ik fchetfe u liever de livoortreffelijkheid van zulk een gedrag* Een mensch, die een goed voorbeeld zoekt ite geven in goede werken, ftigt het meeste Unut , 't welk hij kan ftigten, en dit maakt Ihem gelijkvormig aan dien God , wiens wil jhij gehoorfaamt. God G. God ! welke jkragten heeft hij niet aangewend, van het ti % b«»  IIÖ HET GOEDE VOORBEELD. begin zijner fchépping af, om artes, rontonr zijn troon, op de heerlijkfte wijze, interigten, om vreugd en geluk, met onbekromperij mildadigheid, te verbreiden onder zijne fchepfelen ? iioe werkfaam is hij , in de gehéél* Natuur, om voorttezetten 't geen hij zoo Goddelijk-goed begonnen heeft, de volmaking; van de werken zijner handen? -— Ziet! dag; op dag brengt hij zijne heerlijke Zon wederomi te voorfchijn voor één punt op de kaart zijner fchépping, wiens inwooners zoo dikwils: haar licht gebruiken, om zijne wetten te: fchenden ; jaar op jaar vernieuwt hij het ge-, laat des aardrijks ; onophoudelijk fhooit hij nieuw leven uit in zijne levendige fchépping;, hij draagt Zonnen, en wormen; hij laat geen blad verwelken, of het moet hem dienstbaar: ,kunnen worden tot andere oogmerken ; hij laat geen dier fterven, of roept een ander nii deszelfs plaats; hij laat geene kragt verloreni gaan , maar vervangt de wijkende kragten alJ toos met nieuwe. Alles in zijne waereld gevoelt zijnen allesbelevenden adem. Niets ia er, of het getuigt zijne Oneindige Magt, en Liefde. Ziet! in het rijk der waarheid er der deugd, hoe zorgt hij , met niet mindei Goddelijke Magt, en Goedheid voor de ver-: lichting, voor de vorming, voor de volma; king van ons, menfehen, welke hij gefcha pei  HET GOEDE VOORBEELD. II? pen heeft naar zijn beeld. Wie kan het befchrijven ? wie kan het uitfpreken ? den Alnagtigen toeftel, door hem gemaakt, om onwetenden te leeren, om dwalenden teregtte)rengen, om onbuigfamen te buigen, om de :onde aan zondaars gehaat, om de ondeugd lan , met kwade neigingen behebte, menfehen iffchuwelijk te maken, om hun fmaak te doen crijgen in het doen van zijnen wil, om hen /oor de rust, die zij weggeworpen, voor het ;enot zijner liefde, die zij verbeurd hadden, voor het genot zijner vertroostingen, die zij n'et kenden, vatbaar te maken, en om hen ;oeterusten met zulke hoge kragten ter deugd, ïaar welke zij vrugteloos rondzagen in de Natuur, hoe dringend ook het verlangen naar iezelve was, 't welk uit het pijnelijk gevoel van hunne deerniswaardige ontheistering moest jeboren worden? Wie kan dit uitfpreken?—■ Liet ! de geheele gefchiedenis des menschioms , en vooral de gefchiedenis van zijn [sracl is een boek , waarin wij de heerlijke iaden Gods , voor menfehenopvocding verligt, kunnen lezen. Op elke bladzijde leert het jns , hoe hij het licht der kennis heeft bewaard, als afgoderij en bijgeloof het dreigde :e verjagen ; hoe hij gewaarfchouwd heeft voor de zonde, met de tederheid van een Vaier, en den ernst van een Rigter ; hoe hij H 3 de  118 HET GOEDE VOORBEELD. de ftoute fchenners van deugd , en vertrappers zijner inzettingen de gevolgen van hunnen euvelmoed deed fmaken; hoe hij de op- I regte vereerers van zijn naam beloonde; hoe I hij zijne eer , de regtcn der gefchonden ; menfcheid, en de beloften zijner liefde handr 1 haafde tegen de onderdrukkingen van een J tijran, en de bedriegerijen van afgodendie- \ naars; hoe hij zig van de ganfche magt der 1 zinnelijkheid van eene natie bediende, om hun j bekend te maken met den rijkdom zijner er-j barmingen ; hoe hij het afkeerig volk roept, J om tot hem wedertekeeren, hunne afwijkin-J gen verdraagt, en medelijden heeft met eenei harde vveerfpannigheid, fchoon hij die tugtigtj met de ftrengheid van een vertoornd Vader;| hoe hij meteen plegtigen eed, zijne genadige! gezindheid omtrend zondige ftervelingen be-J Vestigt, en zweert, zoowaar ik leve, ik hehj geen lust in den dood des zondaars. Dit isi eene wcrkfaamheid, een onvermoeide ijver,! een famenwerken van alle kragten in God op] de gelukzaligheid zijner geliefde menfehen ,J die onverklaarbaar zou zijn , indien hij nieel grcnzenloos in Magt, onbeperkt in Wijsheid,! en onuitputtelijk in Liefde was. Ziet! irn dat werk der verlosfing, 't welk zijn meester-l ftuk is, en het zegel der volmaaktheid drukt! op alle zijne werken, is ons een tafereel vani dezet  HET GOEDE VOORBEELD. 119 deze werkfaamheid ontvouwd, te groot voor onze befchouwing, te verblindend voor ons fterfelijk oog. Hij geeft zijn Zoon voor het heil der waereld. Die Zoon , dat beeld Gods, verfchijnt op aarde , en met welken ijver is hij bezield , om de werken zijnes Vaders te volbrengen ! Hoe doordrongen is hij van de tederfte liefde tot hem! Hoe vuurig is zijne liefde tot de menfehen ! Hoe brandend is de ftrijd , waarin hij van alle kanten werd ingewikkeld, en hoe moedig ftrijdt hij! Hoe edel zijne zelfsverloogchening ! Hoe zegenrijk wandelt hij rond, op eene aarde, die onder den vloek van alle menfchelijke ondeugden zugtte ! Hoe verheugd is hij, als hij kan weldoen , en hoe menigvuldig zijn daartoe de gelegenheden! Hoe gewillig neemt hij fmaad, en fmart op zig, voor zijne broeders ! Hoe grootmoedig vergeeft hij zijne beulen, en hoe onvergelijkelijk is de dood der liefde, dien hij ondergaat, om God met de waereld te verzoenen ! — Ziet! de geftorven Jezus ftaat op uit den dood, vaart ten hemel, denkt aan zijn woord, rust zijne Apostelen, welken hij als zijne plaatsbekleders op aarde wilde agterlaten, toe met den beloofden Geest, en zij worden gelijkvormig aan hunnen Meester; zij werken met zijnen Geest, naar zijn voorfchrift5 zij prediken zijne eer; zij verkondiH 4 Sen  120 het goede voorbeeld. gen vergeving en bekeering in zijn naam. De dwaling te verftooren, de heerfchappij der ondeugd te verminderen , waarheid , deugd en zaligheid, uit Jezus voortvloeiende , en tot Jezus wederkeerende, onder hunne medemenfchen te verfpreiden , is het doelwit hunner pogingen, de hoofdbezigheid hunnes levens. Zij vliegen de waereld rond, zij ver-, fmaden eer en rijkdom, zij verheffen zig boven het gezag des vooroordeels, zij fchromen de getrokken zwaarden van tijrannen zoo min als de list van verbitterde priesters, zij agten geene moordfchavotten , zij wagen alles , zij verloogchenen alles , zij worden voor allen alles, om flegts menfehen van de dwalingen hunnes wegs terugtebrengen , en de behouders te worden van hunne broederen, — Dit alles G. is uit God , ziet het! en erkent, met aanbiddende dankzegging, dat Gods weldadige werkfaamheid groot , heer. lijk, onberekenbaar is, Alle deze hoge voorbeelden pralen in ons verwonderd oog. Waartoe? Is het, op dat derzelver glans ons oog zal verblinden ? Neen, het is, op dat de drift van navolging in on* Zal worden gaande gemaakt, en wij ons op gelijkvormigheid met God mogen toeleggen. Menfehen! geeft agt cp uwzelf. Zegt u de ge-  HET GOEDE VOORBEELD. 121 geheele inrigting van uwe natuur niet, dat gij niet gefchikt zijt om eene werkeloze, dode klomp in het rijk van God te zijn ? Alles is bij ons aangelegd tot daad. De gefteldheid en werkfaamheid onzer zinnen; de vermogens en werkingen van de vcrfchillende kragten onzer ziele , met de wetten , aan welke derzelzer ontwikkeling en befchaving is gebonden; de neigingen, begeerten, en driften van onzen wil, met de geheele rei van magtige hartstogten, die uit de twee oorfprongelijke hartstogten, liefde en haat, geboren worden ; derzelver talrijke , en zeer verfchillende werkingen op de afwisfclen.de toneelen van ons leven, van onzen wieg af tot aan het graf alles zegt ons, dat het beroep tot werkfaamheid in den diepftcn bodem onzes wezens ligt. Verheft u dan met deze onnoemelijke kragten, geeft aan dezelve hunne behoorlijke rigting , bepaalt ze binnen hunne regte grenzen, heiligt ze toe aan den Daarfteller , den Gever dezer kragten , en wordt weldoeners uwer medcmcnfchen wordt weldoeners uwer medemenfchen , en gij worde navolgers Gods. Of wilt gij met dezelve in Gods waereld , onder uwe broeders en zusters, kwaad ftigten ? Wilt gij de verwoestingen der dwaling en der ondeugd vermeerderen ? Wilt gij geen ernst bewijzen 11 5 in  122 HET GOEDE VOORBEELD. in het zorgen voor uwen geest, en u niet bekommeren om den geest uwes naasten? Wilt gij zijn hart nog meer afkerig maken van God en zijnen dienst ? Wilt gij hem in den ftrik der dwaling laten zitten, als gij mogelijkheid ziet, om hem lostemaken ? Wilt gij zijne, misfehien fJapende, driften wakker maken door uwe verleidingen ? Wilt gij de kuischeid en eerbaarheid, helaas! al wijd genoeg geweken uit onze muuren , nog verder uit dezelve jagen , en de overblijffels dier fchoone deugden in de gemoederen onzer jongelingen en jongedogters, uitroeien? Wilt gij uwen naasten onderwijzen in de rampzalige kunst, van door listige ftreken , te fijn om agterhaald te worden door den burgerlijken Reg. ter, eigenaar te worden van het goed zijnes buurmans? Wilt gij hem , die een eerlijk man kon worden , tot een fchurk maken ? Wilt gij ijdele modepoppen , kwaadfprekende fnappers, onedelmoedige vitters, vuige lasteraars, domme fpotters , onreine vuilfprekers , ligt, geraakten, toornigen , wraakzugtigen vormen uit de menfehen ,met welken gij omgaat, door het voorbeeld, dat gij geeft van deze dwaasheden, en ondeugden? Wilt gij metde kragten, die God u heeft verleend, in uw ambt, in uw beroep , in uw afgezonderd leven niets goeds fligtcn, niet helpen bouwen aan den al-  HET GOEDE VOORBEELD. 1^3 algemeenen welvaart? Ach! dan zijt gij navolgers van den Duivel, dien gezworen vijand0 van God en menfehen , dien listigen en kwaadaartigen belager van menfehengeluk; dan zijt gij in het oog Gods gebrandmerkt met het affchuwelijk afdrukfel van zijn beeldtcnis; dan deelt gij in zijn fchandelijk , en rampzalig loon. Wil iemant uwer dit ? Of wilt gij niet veel liever Gods werk doen , aan God gelijkvormig zijn gelijk een goed kind aan zijn deugdfamen Vader , en in die gelijkvormigheid fteeds wasfen? Hier is eer of fchande, hoogheid of laagheid , leven of dood te kiezen kiest G. wat wilt gij ? ? Het behoort ontegenfprekelijk totdenChnstelijken zin, zoo veel wij kunnen, te werken op de wijsheid, de deugd, en het geluk onzer medemenfehen. Paulus beveelt de Christenen , dat zij elkander leeren , elkander vermanen , elkander ftigten , op elkander agtgeven zullen door opfcherpmg der liefde en der goede werken (*). En Jezus, die Groote Zoon des Vaders, die als mensch onder menfehen werkte en handelde, om voor hun oog eene levendige fchets van ware , menfchelijke volmaaktheid optehangen , hoe CO Col. III: ï6. I. Theffal, V: U. Hebr. X: 24.  124 HET GOEDE VOORBEELD. hoe menigwerf wordt hij niet, in zijn rein , gemeennuttig, en heilig leven, ons ter navolging voorgefteld ? Hoe dikwils maken de Apostelen het regt genot der verzoenende kragt van zijnen dood, aan zulk een geloof alleen vast , 't welk zig werkfaam bewijst door eenen, aan hem gelijkvormigen, wandel ? Slaat de brieven der Apostelen op G., waar gij wilt, gij zult overal hiervan de ontegenzeggelijkfte bewijzen vinden. De ganfche aanleg van het Christendom leert, dat het niet genoeg is, om de verheerlijking van Gods naam, om de algemeener betragting van zijn wil, om de uitbreiding van zijn Koningrijk , en de daaruit voortvloeiende vermeerdering van de fom der menfchelijke gelukzaligheid te bidden. Onze handelingen, ingerigt tot eer van God, en het welzijn onzer naasten , moeten tooncn , dat ons gebed ernst is. Maar nu, hoe zullen wij dit? hoe kunnen wij dit? Dat hij, die gaven, bekwaamheden , en roeping heeft, om door woord of fchrift de uitbreiding, de bevestiging der kundigheden zijner medemenfchen nopens de gewigtigfte aangelegenheden hunner onftcrfelijke natuur te bevorderen, dit doe; hij beantwoordt aan zijne beftcmming, hij is een heerlijk werktuig in de hand van God ten nutte van zijne tijdgenoten , hij maakt zig ver-  HET GOEDE VOORBEELD. 125 verdienden bij eiken vriend des menschdoms, maar dit kan nooit eene algemeene vordering zijn. Dat hij , in wiens magt het ftaat, heilfame ftigtingen te maken voor Euangelifche waarheid en godzaligheid, dit doe, hij doet een prijswaardig werk, hij verwerft zig een regt op de dankbaarheid van bun vooral, die oogften van zijnen arbeid, maar dit is flegts gegund aan eenige weinigen. De pligt, algemeen voorgefchreven zijnde , moet dan ook vallen binnen den algemeenen kring. Hoe zullen wij dan, aan wien deze gaven , en kragten , en omftandigheden niet gegeven zijn , evenwel op de uitbreiding van waarheid en deugd , maar den zin van Jezus, kunnen arbeiden? Dan G., als wij de kragt van het Euangelie vertoonen in onze daden, als wij ons licht laten fchijnen voor de menfehen , als wij een voorbeeld zoeken te geven in Euangelifche deugd, als wij de waarheid van onzen Godsdienst bewijzen door ons leven , als wij niet alleen onergerlijk, maar nuttig leven in die betrekkingen , waarin de hand van onzen goeden Schepper ons geplaatst heeft. Tot die voorregt —• of • is het geen voorregt , op deze wijze nuttig te zijn ? kan elk geraken. Elk, die maar den naam van mensch draagt, al zijn zijne inzigten zeer klein, al is zijn vermogen gering ,  126 HET GOEDE VOORBEELD. ring, al is zijn werkkring eng, al leeft hij verborgen voor het oog der menigte, al is hij van allen invloed naar de waereld verfto- ken elk kan dit, al is hij de eenvoudig- fte, de armde, de geringde , want het leven van geen mensch is zoo onbeduidend , of het heeft voor fommigen belang , en niemand leeft zoo onbekend , of hij leeft onder het oog van eenigen , die op hem zien. Elk mensch heeft zijnen zcdelijken werkkring, en wie kan bepalen, of de invloed van zijn voorbeeld , naar den diepverborgen , alleen aan God bekenden , famenhang der dingen , zig niet buiten den aan hem toegewezen kring zal uitftrekken'? Verheft de dem der deugd zig ook niet wel eens uit de laagheid, met eene domme , maar magtige welfprekendheid ? Is hare dem niet menigwerf duidelijker, en verdaanbarcr , dan die der welbedagtde onderwijzingen ? Werpt de glans van eene arme, ongekende deugd niet wel eens hare dralen tot in de zalen der grooten ? Ook hier komt het te pas , aan den Al wetenden getuigen onzer handelingen , aan de eeuwige vergeldingen der verborgende geloofs- en liefdedaden te geloven , en getrouw te zijn in het kleine. Geliefden! onze medemenfehen zijn onfterfelijk al zien wij niet meer dan één mensch, in onzen ganfehen leeftijd (en dit is  het goede voorbeeld. 12? is bet geval niet van iemand onzer) die mensch is onfterfelijk voor dien mensch heeft God de grootfte inrigtingen van Liefde gemaakt over het heil van dien mensch is er vreugd in den Hemel, onder de Engelen Gods, en de gezaligden is het van klein belang, dien mensch van het kwaad aftebrengen, een prikkel ten goede te geven , een gedeelte van zijn geluk voor de eeuwigheid te gewinnen, het getal, en de blijdfehap der kinderen Gods te vergrooten ? Dat hij voortrede, die onwaardige! die dit zeggen, die dit denken durft, onder het oog van God, en dat hij wijke uit onze godsdienltige verzameling !! Het goede voorbeeld heeft eene groote kragt (en dit is de derde voortreffelijkheid, die ik er in opmerk) om ons de mogelijkheid der deugd te bewijzen. Het menfchelijk hart, dat arm! dat klein, dat vertfaagd ding! fchrikt voor den arbeid, die met de bekeering, de onderdrukking van boze neigingen, het leven naar de wetten van Jezus Christus is verbonden , en wendt darom voor, dat deze pligten buiten het bereik onzer kragten liggen. Het licht, 't welk het Euangelie van Gods vernieuwende Genade ontfleekt, is wel van dien aart, dat voor deszelfs ftralen deze armhartige uit-  128 HET GOEDE VOORBEELD. uitvlugten, gelijk de morgennevelen voor het licht der opgaande Zon, verdwijnen moeften, maar wat is het ? Om dat zij, die dezen uitvlugt maken, de duisternis liever hebben dan het licht, wenden zij hunne oogen af, en fluiten dezelve toe voor het licht der waarheid. Ik kan thans dit fr.uk niet breeder ontvouwen, maar dat het niet onmogelijk is naar de inftellingen van het Euangelie te leven, dat zie ik — dat ziet elk mensch, die zien wil —aan de voorbeelden der heiligen. Het Euangelie eischt reinheid des harten, zuiverheid der neigingen; wie eene vrouw aanziet, zegt Jezus, om haar te begeeren , heeft reeds overipel met haar gedaan in zijn hart. Welk een bevel 1 (fchreeuwt de dierlijke mensch) hoe flreng! hoe onmogelijk ! in de onwillekeurige werkingen onzer zinnen, in het geweld onzer-begeerten, in het vuur onzer hartstogten, in ons ziedend bloed liggen de hindernisfen , de onoverkomelijke hindernisfen enzer gehoorfaamheid. Maar denkt aan Jofeph. W7as hij geen mensch, gelijk wij? Was hij niet jong? Had hij nimmer zinnelijk gevoel gehad? Kende hij geene driften? Had hij nooit derzelver opvliegende hitte ondervonden? En evenwel: Jofeph weerflaat de verzoeking, fchoon flerk en bekoorend, door de kragt van zijn geloof in, en zijne liefde tot God. Het geen voor Jofeph mogelijk was,  het goede voorbèeld. 129 tvas, is ook voor ons mogelijk. Het Euangelie van Jezus vordert, dat wij onze vijanden liefhebben, onze vervloekers zegenen , onze" haters weldoen, en voor onze vervolgers bidden zullen. Dit is geen bevel voor menfehen (fchreeuwt de gramftorige mensch) maar voor Engelen. Wie kan zig voor beledigingen wagten, en wie zal zoo laag zijn, zijnen belediger te vergeven ? Maar denkt aan David. Was hij niet geweldig beledigd door Simei? Vergaf hij hem niet ? Dit Was fterkte der ziel, adel des geestes. David was een mensch van gelijke bewegingen, als wij , die ook de kragt der driften kende. Denkt aan Stephanus. Hij bad voor het woedend gepeupel, dat hem Iteenigde om zijne vrijmoedigheid, en hij was een mensch van gelijke bewegingen, als wij.—■ i Het Euangelie van Jezus vordert, dat wij, pis de eer der waarheid, en het geluk onzer i medemenfehen dit vereifchen, voor hun ons leven opofferen. Eene al te zware pligt (roept de gemakkelijke mensch.) Zij flrookt niet met den ingefchapen trek tot het leven, die aan ons allen eigen is. Wat kan ons verpligten j : om het dierbaarfte dat wij hebben, om 't welk te behouden wij alles opzetten, opteofferen | voor een ander ? Maar denkt aan de eerfte B bloedgetuigen. Hoe heldenaartig gingen zij ii den gewisfen dood tegemoet, verblijd zijnde j IV. Deel. I dat  I30 HET GOEDE VOORBEELD. dat zij verwaardigd waren geworden, de ivaarheid van hun Euangelie met hun dood te be- • zegelen, en zij waren menfehen van gelijke bewegingen, als wij. Denkt aan Paulus. Hij wenschte verbannen te zijn van Christus (was dit niet iets meer, dan fterven?) om der Joden wil, en hij was een mensch van gelijke bewegingen, als wij. Als ik aan deze, en aan andere voorbeelden denk G., dan zie ik de mogelijkheid der deugd. IJdel, verwerpelijk,' onwaardig den geringften aandagt zijn dan de' tegenbedenkingen , die uit de magteloosheid onzer natuur worden afgeleid. Hoe? was dan het oorfprongelijk bederf, dat ellendig erfgoed van onzen Eerstvader , in Jofeph , in David, in Paulus, in Stephanus, in Petrus, in de eerfte Christengemeente, in allen, die in geloof, in liefde, in hoop , in lijdzaamheid, in reinheid, en in zelfsverloogchening boven hunne medemenfehen hebben uitgemunt, mint der dan, bij ons ? Of waren zij voorzien met hoger kragten, die aan ons niet beloofd zijn? Konden zij zig aan de Genade van den Almagtigen vasthouden , en wij niet ? God! wel eene lastering van den geest uwes Zoons! —I Neen. Het geen eenmaal door menfehen is gedaan , die zoo wel als wij, een ligchaam der zonde en des doods omdroegen , kan nog door menfehen gedaan worden. De daden, welke ziji  HET GOEDE VOORBEELD. 131 zij verrigt hebben, gefterkt door dien God, die in hun het willen en het werken wrogt naar zijn welbehagen, kunnen wij, gefterkt door dienzelfden God, insgelijks verrigten dit is waarheid, natuur, en Christendom. Neen —neen G. offchoon ik u eene deugd predik • God weet, met welk een bang» kloppend harr.! —- die te verheven is, om te verwagten , dat zij, welker oogen alleen aardfche voorwerpen zien, en door derzelverfcb.itteringen verblind zijn, naar dezelve: zullen opzien, zo predik ik u toch geene denkbeeldige deugd, geene deugd, die wel fchoon is in onze befchouwingen , wel heerlijk prijkt in onze befpiegelingcn, maar nimmer tot daad kan worden gebragt in ons leven. Neen, zij heeft geleefd in de harten van duizenden, zij heeft geheerscht over het gedrag van duizenden. Op u beroep ik mij, gezegenden! die, door het geloof in God bezield, op talloze plaatfen, een licht van wijsheid en gelukzaligheid hebt aangeftoken die het fmalle pad des Chris- tendoms hebt bewandeld en nu rust bï\ God, nu u oefent in de nieuwe bezigheden des Hemels ook gij hebt geleefd op aarde, gelijk wij ; Ook gij waart behebt met beweI a gin-  132 het goede voorbeeld. gingen der zinnelijkheid, gelijk wij; ook gij woondet onder gelovigen en ongelovigen , onder wijzen en dwazen , gelijk wij ; ook gij Hond in hun midden met uwe kleene kragten, gelijk wij; maar gij zijt fterk geworden door uw geloof in hem, die u heeft lief gehad, die zijnen Zoon voor u in den dood heeft overgegeven. Deze talloze fchaar, die wolk van getuigen G. is boven ons wie weet, hoe dikwils zij nederzien ach ! om te zien of wij niet eindelijk alle last zullen afwerpen, alle gemeen- fchap met de zonde verbreken of wij niet eindelijk onze ellendige liefde tot de waereld, onze domme gedagteloosheid aan de eeuwige dingen , onze koude ongevoeligheid voor waar menfchengeluk , onze bekrompen middelmatigheid in het goede want ach ! is de beste onder ons wel iets meer, dan een middelmatig goed mensch? en alle onze jammerlijke vooroordeclen zullen vaarwelzeggen, om dus vrij te zijn van die hindernisfen, die het nu voor ons onmogelijk maken, om, gelijk zij, een voorbeeld te geven in alle goede werken. De natuur der zaak leert het ons, en de oogenblikkelijke ervaring kan het ons zeggen , dat wij, zonder de kragt van den Geest, op dit  het goede voorbeeld. I33 dit fleil , maar eerwaardig, en tot een toppunt van onberekenbaar geluk voerend pad nimmer eenige flappen van belang zullen doen. O! mogt het meer een gevoel des harten , en minder een klagt van onzen mond zijn, alleen voortgebragt, om onze flaperigheid in het goede, of onze onwilligheid te bemantelen! — o! onze pligt is groot, en onze kragt is klein ! verdorvenheid heeft zig uitgegoten over ons wezen ! Maar hoe ? G. zullen wij dit gevoelen , en naar geen hoger kragt uitzien ? Of is er zulk eene kragt niet voorhanden? Dat niemand onzer God onteere—• hij wil niet maaien , daar hij niet gezaaid heeft, hij wil niet vergaderen, daar hij niet geflrooid heeft. Dat niemand onzer verfmagte in hopeloosheid het geen hij eenmaal gewrogt heeft in, en door menfehen , kan, en wil hij altoos, en zijne beloften zijn onveranderlijk. Om hoog ons hart dan om hoog! ons oog op hem geflagen, die den moeden kragt geeft, en flerkte vermenigvuldigt den genen, die geene kragten heeft. Indien wij God in zijne Grootheid, in zijne Magt, in zijne Wijsheid, in zijne Waarheid, in zijne Getrouwheid , in het welbehagen, dat hij in het goede heeft, ons dikwils levendig voorflellen indien wij geloven, dat hij kan, en wil zijne .I3 Al-  134 HET GOEDE VOORBEELD. Almagtige kragt verheerlijken in onze zwak« heid indien wij fteeds denken aan het geen hij aan het menschdom reeds gedaan heeft, nog doet, en verder doen zal door Jezus Christus, onzen Heer indien wij in alles kinderlijk tot hem opzien , kinderlijk fteunen op zijne Vadermagt, kinderlijk de aanwijzingen zijner Liefde volgen , en niet vertragen in het gebed indien wij de eeuwigheid onophoudelijk voor oogen hebben, onzen ijver niet afmeten naar den onmiddelijken loon onzer goede daden, op den dag des oogftes wagten kunnen, en door niets ons laten ftooren in die gcwisfe overtuiging, dat die dag eens zal aanbreken wat G. ? wat kan ons dan moeilijk vallen ? Wat zal dan voor ons te zwaar zijn — ?? Almagtige ! Eeuwige Liefde! Vader van onzen Heere Jezus Christus! ai! fterk ons — fterk ons, op dat wij in onzen kring uw wil mogen volbrengen, gelijk dezelve volbragt wordt in uwen Hemel —■ Amen ! ! DE  IV. DE R IJ K E JONGELING. OVER MATTH. XIX: 16-24.   137 T E K S T. En'ztet, daar kwam een töt hem, en zeide tot hem X goede meester ! wat goeds zal ik doen, op dat ik het eeuwig leven hebbe. En hij zeide tot hem: wat noemt gij mij goed ? niemand is goed , dan een , (namelijk) god. doch wilt gij in 't leven ingaan , onderhoud de geboden. Hij zeide tot hem: wel- ■ ke ? En Jezus zeide (deze) : gij zult niet doden; gij zult geen overspel doen; gij zult niet steeled ; gij zult geen valsch getuigenis geven ; eer uwen Va- der, en Moeder; en gij zult uwen naasten liefhebben , als uwzelf. üe jongeling zeide tot hem: alle deze dingen heb ik onderhouden van mijne jeugd af. wat ontbreekt mij nog ? jëzus zetde tot hem: zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt , en geef het den armen , en gij zult een schat hebben in den hemel;en kom herwaart?, volg mij. Als nu de jonceling dit hoorde, ging hij bedroefd weg , want hij had veele goederen. En jezus zeide tot zijne discipelen: voorwaar ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het KoNIXG- I 5 R,J*  138 de rijke jongeling. rijk der Hemelen zal ingaan. En wederom zeg ik U: het is ligier , dat een kemel ga , door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het KoNINGriju. Gods. X3e zedekunde , die Jezus leerde , onderfcheidt zig ook daarin van de zedekunde der Schriftgeleerden , en der Pharifeën , dat zij den waren aart der zelfsverloogchening in een helder licht plaatst. Zelfsverloogchening G. is, volgens hem, niet het verkiezen van eene bedelorden, niet het waarnemen van een deel uiterlijke plegtigheden , niet het kastijden van zijn ligchaam door maandelijkfche, of wekelijkfche onthouding van fpijs en drank, of in foortgelijke ligchamelijke oefeningen , maar in het uitrukken van ons oog, in het afhouwen van onze hand of voet, wanneer oog, en hand, en voet ons ergert met andere woorden , in het onderdrukken der aangenaamile gewaarwordingen , in het tegengaan der geliefcllte neigingen, in het afflaan der geoorloofdfte dingen, wanneer dezelve hinderlijk zijn aan de behartiging van onze eeuwige aangelegenheden , met één woord,  de rijke jongeling. 139 woord, in het verlaten, opofferen van dat alles 't welk niet vereenigd kan worden met ons waar geluk, al heeft het ook de allergrootfte aantrekkelijkheid in ons zinnelijk oog. Deze zelfsverloogchening, die geest van mannelijke fterkte , ch van hogen moed, maakt bij Tezus den waren adel der ziele uit. Zij hervormt het hart tot een tempel der deugd, en «eefc aan onze gedagten, en daden, fchoonheid , en waarde. Die grootmoedige geestgefteldheid, die den mensch bereidvaardig maakt om zig van alles te ontdoen , wat hem op den breden weg houdt, en belet integaan door de enge poort, is hare eerfte vrugt. Daar Jezus van alle zijne navolgers zelfsverloogchening vorderde, was het wel wonder G , dat hij zoo weinigen onder hen vond, die het bij hem uithielden? Ach! de meesten leefden te veel in en voor de zigtbare waereld, om fmaak te kunnen vinden in de onzigtba-e dingen van een hoger leven, die door zelfsverloogchening gezogt, en verkregen wierden. Het beftrijden van zigzelf, zonder 't welk geene zelfsverloogchening mogelijk is, ,was een te fmartelijke arbeid voor hun, om dien, ter liefde van een goed, dat de toekomst bewaarde , te ondernemen. Zij hadden dat geloof niet, 't welk de waereld over-  I40 DE RIJKE JONGELING. overwint, en hoe konden zij dan tot het dapper befluit komen, om zigzelf te beoorlogen? Zulken onder hen, die nog al Godsdienst hadden, namen veel liever den drukkenden last van talrijke plegtigheden , en pijnigingen op zig, op het gezag van duistere overleveringen , voorgefchreven door de wijzen , en vromen hunner dagen , dan dat zij zig aan eene vordering onderwierpen , die eene geheele verandering in denken , in willen , in begeeren, en in doen moest ten gevolge hebben. Dit liet hunne driften in rust, en kostte geene infpanning aan hunne verzwakte kragten. Heer en daar evenwel vond Jezus, behalven de fchare zijner Apostelen en overige leerlingen , die voor hem het tolhuis , het fchip, Vader, Moeder , Broeder en Zuster verlaten , die daarin eene proef van hunne zelfsverloogchening gegeven hadden, den een of anderen , die van hem onderwijs in deze verheven kunst begeerde. Jezus gaf het hun gaarn , en wie verwagt dit niet van hem ? Hij gaf het hun gaarn , en hij fchikte zig daarin naar de bijzondere gefteldheid van hun geest, naar den geheelen omvang hunner zedelijkheid. In het hart der menfehen lezende , tastte hij hen, daar 'aan , waar hij de groot-  de rijke jongeling. i4i grootfte zwakheid ontdekte, waar zij gemakkelijk konden overrompeld worden door de verleidingen, om hen dus fterk te maken in den ftrijd tegen alles, wat verlaagde, ontadelde, met fchande en onwaardigheid overdekte, en hinderlijk was aan de bereiking der groote oogmerken hunner beftemming. Eene fchoone, en merkwaardige proef van dien aart vinden wij in de gefchiedenis U. A. voorgelezen. Wij zien hier de bedriegerij der eigenliefde , de zwakheid der menfchelijke deugd, het gevaar der rijkdommen met koene , levendige trekken , gefchetst — ach !. naar de waarheid , naar de natuur — in den rijken jongeling, en wij zien Jezus, met de hem eigen verhevenheid , en zagtheid , bezig , in hem te regt te brengen , van zijne vooroordeelen te genezen, en middelen aantewijzen , om niet alleen met zigzelf nader bekend te worden , maar ook door gevoel van zijne zwakheid te geraken tot eene fterkte, die hem zou in ftaat ftellen tot iets, 't geen nu voor hem onmogelijk was. Komt G. laten wij deze gefchiedenis voor ons nemen. Zij wordt verhaald van Matthseus , van Marcus, en Lucas. In meer dan een opzigt is zij merkwaardig. Voor ons zal het voorval zelfs— en de ontzaggelijke les voor DE  142 de rijke jongeling. de rijken , die jezus rij deze gelegenheid geeft tfofs genoeg ter overdenking opleveren. O Jezus! Jezus! het is de magtige verblinding der eigenliefde, die ons belet wijs, goed, voor uw Koningrijk gefchikt te worden • ai! verbreekt die in ons, en wij zullen uwe ftem booren, en volgen, en gelukkig zijn Amen!! * * Wat het voorval zelfs aangaat: ik zal het ophelderen, en pogen, u met het karakter van dezen jongeling regt bekend te maken. Toen Jezus, die beminnenswaardige Menfchenvriend, aan de tot hem gebragte kinderen , de ganfche tederheid van zijn hart getoond , en aan zijne leerlingen , die deze gemeenzaamheid voor den deftigen ernst van een lecraar te laag hielden, den kinderlijken zin als eene noodzakelijke voorbereiding, om integaan in het Koningrijk der Hemelen , aangeprezen had, wilde hij verder gaan. Zig op weg begeven hebbende, werd hij opgehouden hoe gaarn liet hij zig ophouden- als  de rijke jongeling. 143 als hij iets goeds kon ftigten ! door een jong , rijk Ambtenaar (*) , die hem kwam nalopen, voor hem op de knieën viel Cf), hem vragende „ Goede Meester ! wat goeds „ zal ik doen , welke bij uitnemendheid goe" de, voorname handeling zal ik verrigten, „ op dat ik het eeuwig leven hebbe? " Hoe vindt gij dezen jongeling? Ik vind hem zeer beminnelijk. De haast, dien hij maakt, om Jezus te ontmoeten; de eerbied, met welken hij tot hem nadert; de naam, dien hij aan hem geeft, getuigt dit alles niet ten zijnen voordeel ? En dan zijne vraag wie weet, hoe zijn hart zal geklopt hebben, toen ! de zagte MajefteiC van Jezus hem dwong voor hem nederteknielen, en hij toch de begeerte, om zijne gewigtige vrage aan hem voorteleggen, niet wederftaan kon die vraag! hoe fchoon klinkt zij uit den mond van een rijk jongeling, die een aanzienlijk ambt bekleedt, die misfehien uitzigten had op nog meer geluksgoederen ! hoe fchoon klinkt het te hooren , dat hij zig bekommert met wijsheid , deugd, en een toekomend leven! hoe fchoon is het te zien, dat hij zig om onderwijs vervoegt bij Jezus, dien veragten Profeet van NaCO Volgens Lu«s. (t) Volgens Marcus.  144 DE RIJKE JONGELING, Nazareth, die niers had, 't welk in de oogen viel, niets, 't welk hem fcheen te wettigen oen leeraar van rijken, en aanzienlijken te zijn, die van de geleerde en heilige Pharifeën gehaat, en vervolgd wierd , en die niemand onder zijne aanhangers had, als arme, onkundige, en eenvoudige menfehen! -— In een tijdperk te leven, dat bijkans geheel fchijnt toegewijd te zijn aan de heerfebappij van zinnelijke begeerten ; waarin men gewoonlijk rent van het eene genoten voorwerp naar het ander ; waarin de brandende drift naar vermaak nog niet is afgekoeld door verzadiging; waarin dq ftem der reden, die tot ernst roept, niet gehoord, en het ftil nadenken over de gewigtige toekomst, als eene bezigheid des ouderdoms befchouwd wordt geplaatst te zijn in omftandigheden , die het niet noodzakelijk maken , de onkosten der vermaken met angstvallige nauwkeurigheid te berekenen tot een ambt te zijn verheven , dat aanzien en gezag geeft lag- chende uitzigten van tot meer bezittingen , tot hoger eereposten te zullen geraken, voor zig te zien geopend wat is er meer nodig , om alle wenfehen te vervullen , die in de harten van gewoone jongelieden naar de waereld kunnen opkomen? Ik twijfel er niet aan G. —■ hoe gaarn ik er met grond aan twij-  de rijke jongeling; I45 twijfelde of de meeste onzer jongelingen , die zig op hun vernuft, op hunne Iosfe manieren , op hun kunst van te leven, op hun goeden fmaak, op hunne zoogenaamde fijne waereldkennis veel laten vooiilaan , zouden'zig diep -fchamen, zoo openlijk, als deze jongeling, te toonen, dat zij de deugd eerbiedigen , en eene eeuwigheid geloven ; en hij , die dit deed , zou als een harsfenloze dweper uitgejouwd worden op alle gezelfehappcn. Ik bemin, ik vereer dezen jongeling. Het is diep gevoel der menfchelijke natuur —— ach ! warom is het bij fommigen zoo verflikt, dat men haast geloven zou, dat het was uitgeroeid? dat goed doen onze beilemming is, dat een goed mensch aanfpraak heeft op onilerfelijkheid. In hem is dit gevoel levendig. Hij heeft eene brandende begeerte naar dat hoog geluk, zoo Wel als naar een onfeilbaar middel, 't welk hem in het bezit daarvan kan plaatfen, en darom vraagt hij Jezus, van wien hij weet, dat hij het hem kan mededeelen. Of zou zijne vraag uit een anderen bron ontfpringen ? Kan men hem van onbeduidende nieuwsgierigheid, van zelfswaan, van ijdele inbeelding op volmaaktheid befchuldigen ? In geenen decle* Hij geeft zoo veele IV. Deel, K blij-  I46 DE RIJKE JONGELING. blijken van eerlijkheid, hij drukt zijne meenmg;, en begeerte zoo onbewimpeld, zoo onfchuldig uit, dat men aan zijne opregtheid niefl we! kan twijfelen. Indien hij dagt reeds volmaakt te zijn, warom vraagt hij dan naar den, weg om het te worden? Een innerlijk gevoel, dat hem nog iets ontbreekt, een gevoel van bekommernis, 't welk alle de bewustheid van wel gehandeld te hebben niet verdrijven kan, maakt dit alleen verklaarbaar. Maar warom verdedig ik dezen edelen jon-' geling? Jezus zelf toont door zijn antwoord, dat hij hem niet verdagt houdt van flinkfche, oogmerken. „ Wat noemt gij mij goed ?| „ zegt Jezus, bedenkt gij wel, wat gij zegt?| „ Gij houdt mij voor een onbedriegelijÉ „ Lceraar , maar met wat regt ? Niemand is| „ goed , DAN ÓCN , (NAMELIJK') GoD. Üp „ God alleen , die de oorfprongclijke Wijs-I ,,' heid, de oorfprongelijke Goedheid is, past „ deze benaming. Aan God alleen komt de ,, eere toe , gehouden te worden voor een „ onfeilbaar lceraar der Wijsheid, en der „ deugd. Gij houdt mij voor een enkel „ mensch, met wat regt noemt gij mij dan „ zo ? Maar kom: (hier zal Jezus den toon van bevreemding, waarop hij tot dus ver had gefproken , dunkt mij , veranderd hebben) „ il  ■ DE RIJKE JONGELING. 147 >, ik wil, uit Gods woord, uwe vraag beant„ woorden. Indien gij in het leven wilt „ ingaan , onderhoud de geboden." „ Welke?" vraagde hij, waarfchijniijk niet vermoedende, dat Jezus die geboden bedoelde , die hem zoo wel bekend waren, aan welker gehoorzaamheid hij al vroeg was gewend /geworden. „ deze" (zegt Jezus) „ gij | „ zult niet doden ; gij zult geen over- L spel doen; gij zult niet steelen; gij L zult geen valsch getuigenis geven; gij „ zult niemand te kort (onregt) doen; „ eer uwen Vader, en uwe Moeder; met L één woord, alle die geboden der liefde, ; „ welker kort begrip vervat is in dit ééne „ gebod: gij zult uwen naasten liefheb- „ ben , als uwzelf." De jongeling hoort met verwondering, en zegt met eene zigtbaar klimmende blijdfchap, op een nadrukkelijken toon: „ deze? ! o! dat alles heb ik (zoo veel ik weet) van mijne jeugd af, naar „ mijn vermogen onderhouden. Ontbreekt mij nu nog wat ? Mij dunkt, ik voel het. „ Ai! zeg het mij onbewimpeld ik bid „ u wat ontbreekt mij nog ? " Je- zus ziet hem zagt, vriendelijk aan; hij heeft hem lief (j); in zijn blik is toegenegenheid, goed- (t) Volgens Marcus. K 2  148 de rijke jongeling. goedkeuring, en erbarming; hij wil hem gelegenheid geven, om niet alleen te worden, Avat hij meent te zijn , maar zelfs nog volkomener. ,, Indien gij volmaakt worden, ,, den hoogften trap van deugd beklimmen „ wilt- dan voeg u onder mijn jongerfchap: verkoop alles wat gij hebt, geef het „ den armen , gij zult daarbij niets verliezen. In tegendeel, gij zult een schat in „ den Hemel gewinnen, die niet aan u zJ ,, kunnen ontnomen worden. En dan —■ word dan mijn leerling, leer van mij ar„ moede en gebrek verdragen , het kruis (*) „ van fmaad en fpot, van ellende en vervol„ ging met geduld op u nemen , en mij in ,, alles navolgün." Toen hij dit hoorde, ging hij , met een nedergeflagen blik, zwijgende , bedroefd weg : hij had te veel goed , om tot die opoffering te kunnen befluiten. Dit is de korte inhoud van het merkwaar! dig gefprek, dat Jezus met dien jongeling hield. O Geliefden! verftonden wij het regt! Dwaalden wij , in de bepaling van deszelfs zin en doel, noch ter regter, noch ter linkerhand (*) Volgens Marcus.  de rijke jongeling, 149 hand af! Ik wil daartoe mijne zwakke pogingen aanwenden. Onderhoud de geboden , zo gij ten le. ven wilt ingaan ziet daar een fteen des aanftoots, en een rots der ergernis voor vcclen. Men wijkt zonder twijfel af van de leere des Bijbels, aangaande de voorwaarden der zaligheid ; men doet Jezus zigzelf wedcrfp reken ; men verliest zig in ruime doolhoven van zwarigheden, uit welken geen uitgang is te vinden, zonder dat men tot leerftellingen j komt, die zoo wel door het woord van God, lals door de ondervinding worden wederlegd, lom thans niet meer te zeggen , indien men in Ideze woorden een algemeen antwoord wil ivinden op de algemeene vraag: wat moet een Jmensch doen, om zalig te worden? En aan ■den anderen kant, het is toch ook waar, dat jde gunst aan God onmiddelijk gehegt is, aan 3eene volmaakte onderhouding van zijne wetIten; dat een volmaakt zedelijk goed mensch, Hindien er zulke waren , niet zou fterven ; dat Itusfchen eene volmaakte gehoorzaamheid en I een volmaakt leven een natuurlijk verband e plaats grijpt; dat de dood, alleen een gevolg i! der zonde zijnde , op hem , die vlekkeloos i rein, onfchuldig is, geene magt heeft, gelijk r Qntegenfprekelrjk blijkt in hem , die dez# K 3 wow*  150 DE RIJKE JONGELING. woorden fprak. Hoe moeten wij dezelve dan verftaan ? Tot wat oogmerk fprak Jezus die, . Hij, wiens woorden altoos waar, altoos wijs, altoos afgemeten naar de omflandigheden zijner toehoorers , altoos gefchikt naar hunne naaste behoeftigheden waren ? Stelt u G., indien gij kunt, Jezus, en dezen uitnemenden jongeling voor. Er zal eenig licht opgaan in deze donkerheid. Jezus , getroffen door al het goede, dat hij bij hem befpeurde, wiï hem voor zijn Koningrijk gewinnen. De vermogens van zijn geest waren groot , de ge- I zindheden van zijn hart waren goed, hij was'; in meer dan een opzigt verheven boven veeten van zijne tijdgenoten. Hij was geen nieuws--' gierige vrager , maar een opregt waarheid-! zoeker , een jongeling, die over God, over ■ de waereld, over zijne beflemming , over 1 zijn pligt, over deugd en ondeugd, over dit: en het toekomend leven meer, crnftiger nage- . dagt had, dan menig een agtbare grijzaart van i het Sanhedrin. Hij kende de deugd, en had! dezelve, voor zoo ver hij haar kende, lief. De : jaren zijnes verlopen levens , bij gewoone : jongelingen doorgaans gekenmerkt met han# delingen der ligtzi-nigheid , met onmatige: genietingen van wellustige vermaken , meE: buitënfpoorige fchennisfen van eer en goede : zeden> waren onbezoedeld gebleven van deze :| on- ■ I  ■ DE RIJKE JONGELING. 151 onreinheden. Aan redelijker bezigheden gewend, dan die der rijke jonge doorbrengers, had hij zorg gedragen , om zig niet te laten heenliepen op het glibberig pad der jeugdige driften , fchoon het vooroordeel hem luid:keels toeriep, dat het beplant was met bloemen. Zijne Ouders vonden in hem eenen gehoorzamen Zoon, en zijne medeburgers een eerlijk man. Den invloed , dien zijn ambt hem gaf, de gelegenheden, die hem zijn rijkdom aanboden , had hij niet gebezigd , om iemand eenig onregt te doen. Hij kon zeggen en hij was opregt , vrijmoedig genoeg , om het te zeggen dat hij aan alle de geboden, die Jezus hem voorhoudt, zoo veel hij wist, en kon, getrouw had zoeken te zijn. Of is dit grootfpraak ? Zal men hem tot eenen ingebeelden heiligen verlagen? Zal men hem fangfehikken onder dat onverdragelijk foort van menfehen , die aan God hunne deugden optellen, en, door opgeblazen waan op hunne uitnemendheid vervuld , in rekening brengen? Wat geeft ons daar regt toe? De ganfche houding van dezen jongeling, zijn aangezigt fpreekt dit gevoelen, dat bij de | meesten uit een pharifeeuwfehen geest van fcherprigterlijkheid over de ware , of fchijngebreken van onzen naasten voorkomt, te. gen. Zulk een trotfehen waanheiligen , alli 4 t0°s,  152 DE RIJKE JONGELING. toos onverdragelijk in het oog van den reinen, den nederigen Jezus, nog onverdragelijker, om dat hij jong was, kon Jezus met alle zijne toegevendheid , met alle zijne verdraagzaamheid, niet verdragen, althans niet liefhebben. Wie dit van Jezus denkt, of maar vermoedt, kent niets van hem. Een fchepfel van dat wanftaltig karakter was vafi hem geheel anders behandeld. En geen uitwendig vernis kon hier bedriegen, want Jezus las op den bodem van het menfchelijk hart, en doorgrondde deszelfs verborgenheden. Of was de liefde van Jezus tot hem enkele nabootfing, enkel aangenomen vriendelijkheid ? Ook dit kan onmogelijk in het karakter van den volmaakt-waren, den door-opregten vallen. Het zij dan al zo, dat de eigenliefde den goeden jongeling bedroog , dat zijne verzekering uit een te hoog gevoel van zijne waarde voortfproot , dat dit de gedaante had van onbefcheidenheid, van vertoonmaking, wat dan? Om deze fchaduw in zijne deugd hem tot een grootfprekenden deugeniet te verlagen, is dit wijs , is dit goed gehandeld ? Indien Jezus een flreng zederigter geweest was, gevormd op, den leest van honderd oude en nieuwe zederigters , hij had dit gebrek in den jongeling openlijk veroordeeld , fcherp gegispt , hem daarover met befchamende verwijtingen diep- ver-  de rijke jongeling. 153 verootmoedigd, maar — ook zeer verbitterd. . Hoe ver is Jezus af van zulk een gedrag! Hoe beminnelijk zagt behandelt hij hem ! Die wijze, goede, hartinnemende lceraar, en vriend der menfehen ziet hem met een doordringend oog van tederheid, vari ernst aan , bemint hem om het goede dat hij heeft, wil het reinigen van alle gebreken, en verhogen tot volmaaktheid! Hoe eerwaardig, hoe dierbaar, hoe vertrouwenswaardig maakt ook deze trek Jezus in het oog van hem, die gevoelt, dat hij zulk een leermeester nodig heeft — ! En wat was het hoofdgebrek van dezen jongeling ? De voorflag , dien Jezus hem doet en mogt hij dien, hoe groot ook, aan hem niet doen, na zulk eene belijdenis?verkoop enz., en het gevolg, 't welk dit bij hem had, doet ons zien G. , dat hij te veel verkleefd was aan den aardfehen rijkdom , om denzelven voor Jezus opteofferen ; en dat hij die verheven zedelijke genoegens, die uit de zuivere1 betragting van het gebod deiliefde , in den uitgeftrektften zin , naar de meening van Jezus, vloeiden , niet kende , en niet febatte. Dit was voor den goeden , welmeencnden jongeling zelfs verborgen. Van deze zijde kende hij zijn hart niet. In zelfsverloogchening was hij onbedreven. Hij K 5 ver-  154 BE RÏJKE JONGELING, verftond nauwelijks de eerfte bcginfelen der deugd. Hij had, naar uitwendige braafheid doelende, meer gezorgd, om zig voor een kwaad gebruik zijner goederen te wagten , dan zig toegelegd, om ze naar den zin des grooten Gevers, te befteden. En evenwel, bij moest zigzelf van dien kant leeren kennen , indien hij regt vatbaar zou zijn voor die hoge zaligheden, van welke een donker gevoel in zijn binnenfte hem zeide, dat hij nog vcrftoken was. De volmaaktheid , naar welke hij begeerig was , kon van hem niet bereikt worden , indien hij niet gevoelde , dat hij ze miste , en tevens de beletfelen kende, die hij moest uit den weg werpen. Deze kennis wil Jezus hem verfchaffen , en hoe doet hij dit ? Niet op een fprong , maar langfaam , en bij trappen. Jezus wil niet overbluffen , maar overtuigen. De kennis, die hij veroorzaken wil, moet eene ware, levendige, op gronden (leunende kennis zijn. Hij houdt hem darom eerst eene algemeene waarheid voor, gefchikt om eene inleiding te zijn tot een gefprek , over de Goddelijke geboden eene waarheid, waarin alles wat Jezus zeggen wil, gelijk een pit in de fchaal, is opgefloten. Om dit te weten , moest de jongeling vragen, en Jezus kon genoeg van zijne dringende waarheidsliefde verwagten , dat  de rijke jongeling. 155 dat hij vragen zou. Hij vraagt Jezus antwoordt zijn antwoord is eene opgave van de geboden der tweede tafel en het flot is: gij zult uwen naasten liefhebben, als uwzelf. Nu waren alle de toebereidingen gemaakt, om aan den goeden jongeling dat woord te zeggen , 't welk hem op eenmaal in de kennis van zigzelf invoerde. Dit alles heb ik gedaan van kindsbeen af; zegt hij dus ook uwen naasten bemind gelijk uwzelf lieve jongeling! dus ook onder uwe naasten, den armen? „ Indien dit zoo is;" zegt Jezus en dit was het punt, waarop alles in het gefprek moest uitlopen „ dan ga „ heen, verkoop alles, neem mijn kruis op, 5, en volg mij. Zij kan u niet zwaar vallen, „ deze opoffering —• als gij uwen armen „ naasten zoo lief hebt gehad, en nog hebt, „ als uwzelf, dan zult gij gaarn voor veelen „ uwer arme broeders, en zusters alles mis„ fen, alles doen , en ook alles lijden." Zo ftel ik mij dit gefprek voor. Onder, houd de enz. •— en ga heen, verkoop enz. Haat dan met elkander in een nauw verband, Jezus zegt het eerfte zoo min als het laatfte tot ons allen, als eene algemeene pligt, maar beide zegt hij tot den jongeling. Zijn bepaald oogmerk is, om dezen tot kennis van zigzelf te  I56 DE RTJKE JONGELING. te brengen, te genezen van de kwaal zijner eigenliefde, en gelegenheid te geven van opteklimmen tot nog hoger trap van deugd dan hij reeds meende te bezitten. Acn ! bad de beminnenswaardige jongeling Jezus regt geloofd , wat zou hij niet geworden zijn, welke fchoone vrugten van hemelfche zaligheid had hij niet ingeoogst van zijne verloogcheningen ! Maar o ! beweenen wij hier de uitwerkfelen van eene te groote verkleefdheid aan geld en goed hij kon niet befluiten tot eene opoffering , die hem op eens beroofde van genietingen, aan welke hij te veel waardij hegtte. De keuze, om zig te ontdoen van zijne goederen , in den engen kring van Jezus arme , en vervolgde leerlingen hemelfche fehatten te vergaderen , of zijne goederen te behouden , te blijven die hij is, niet hoger opteflijgcn in volmaaktheid , o ! warom viel die keuze hem zoo. zwaar, zoo moeielijk? Welk een ftrijd ontilaat er in zijn hart! welke beklemmende gedagten vliegen er brandend door zijne ziele l. hoe beoorlogen zig de tegenftrijdigfte voorfteliin gen ! -— ,, welk eene eisch ! (denkt hij) al mijn goed aan den armen te geven ? ,, God! heb ik het dan vergaderd in uwen „ toorn ? Heb ik; het veroverd door geweld, 35 bij- I  DE RIJKE JONGELING. 157 „ bijeengefchraapt door lisc ? Is het bevlekt „ met tranen van weduwen en weezen ? Gij „ immers hebt het mij gegeeven, door mijne „ Ouders. En kan ik den God mijner „ Vaderen niet vereeren, en rijk zijn ? Schept ,, hij dan alleen behagen in de deugd van „ armen? Dien ik hem dan meer, als ik mij „ van zijne gaven ontdoe , dan als ik ze, j, met dankbaar gevoel van zijne goedheid, „ gebruik ? Dan hebben de Abrahams , de „ Jacobs, de Davids, de Salomons, die hun„ ne rijkdommen ook behielden, zig jammer- „ lijk bezondigd. En toch Jezus zegt „ het mij Jezus, die zoo wijs, zoo goed „ is, die niemand kan , en niemand wil be„ driegen, die mij en alle menfehen zoo gaarn „ gelukkig zag. O! wie weet de blik „ van dien wijzen reikt oneindig verder dan „ mijn blik -— wie weet, of hij niet voorziet, dat mijne bezittingen mij ten val zul- „ len brengen ? Is dit niet mogelijk ? „ Pijnelijke onzekerheid! ik kan ook aan een „ anderen kant vragen, of God mij dan wel „ zoo rijk zou gemaakt hebben ? Hij geeft „ immers aan niemand iets, 't welk hij voor ,, hem weet vergift te zijn. Om goed met „ mijne goederen te doen, zie daar het oogmerk zijner gave. En kan ik dat niet ? „ Doe ik dat niet ? Geeft mijn dagelijksch  ±58 DE RIJKE JONGELING. ,, leven daar geene bewijzen van? Het is zo, ,, bij veelen dient de rijkdom maar om de „ onrcinfte driften der zinnelijkheid te vcr,, zadigen. Zij verhindert het belijden der ,, waarheid , zij is een klip — ach ! een al te gevaarlijke klip voor de deugd. O ,, God ! -— indien zij ook voor mij zulk ,, een klip ware? En is dit onmogelijk? Maai' ,, de armoede kan ook een klip worden, en ,, is het niet waarfchijnlijk, dat zij het voer „ mij zal worden? Ik ben van kindsbeen af „ opgevoed in den fchoot des overvloeds , ik heb mijne bezittingen gebruikt om mij „ alle gemakkelijkheden des levens te ver„ fchafFen, en nu op eens alles af- teflaan , alle de bekrompenheden van ar- ,, moede en gebrek te kiezen ! even- „ wel, Jezus natevolgen , een fchat in den „ Hemel te hebben, dit is ook iets groots. ,, Groote God ! hoe verward is mij alles ! „ hoe bang klopt mijn hart! wat zal ik ,, doen? ■ Hier en daar zijn bemiddelden, „ rijken zelfs, die Jezus in de ftilte veree„ ren , met hun ganfche hart aan hem han- 3, gen, en hij laat hen in het gerust ge- „ not van hunne bezittingen. Van mij vor- dert hij alles te verkopen, en aan den ar„ men te geven. Warom toch die uitzonde- ring ? Ach! kon ik maar neen. ■—■ „ Was  DE RIJKE JONGELING^ 159 Was ik minder rijk dan ik ben, ik kon dan „ ook doen , 't geen nu voor mij onmoge- II jijk is o Goede, Beste Jezus! uw woord „ is voor mijn hart een donderdag ach! „ op eenmaal alles verlaten , alles wegwer5) pen — op eenmaal — alle mijne uitzig- „ ten uitgewischt, geheel uitgewischt. „ Wat zal ik doen ? God! ik neen, „ ik kan niet " Arme jongeling! gij kunt niet neen, gij kunt niet, om dat gij niet regt in Jezus gelooft. Gij zegt hem te houden, voor een onbedriegelijken lceraar, maar hoe kan , men u geloven? Nu bij u op de proef wil Hellen , wankelt gij , nu keert gij u , met een treurig, ter aarde nedergeworpen oog, van hem af, en gaat bedroefd weg. O lieve jongeling! gehoorzaamheid is beter dan redeneeren , deugd is meer waardig dan fchatten, de toekomende waereld meer dan de tegenwoordige , en het zijn bij Jezus, het navolgen van hem gaat boven alles. Ach! van waar is het, dat uwe eerfte ijver zoo fpoedig verflauwd is? Gij vraagt, wat ontbreekt mij Jezus zegt het u hij fielt maar ééN ding tegen uw ftoutklinkend alles gij hoort het | gij voelt dat hij waarheid zegt en i gij laat u toch verblinden door de redenka- ve.  iCct de rijke jongeling. velingen uwer zinnelijkheid. Arme! zwakker jongeling — !! Het liefdeloos Verdoemen G. zij hier verre van ons, In dezen jongeling zien wij een welgetroffen beeld van den mensch, die koen in zijtfe voornemens, vast in zijne befluiten , maar zwak in derzelver uitvoering is. Wie hier berispen, veroordeelen , verdoemen wil — iets, dat Jezus niet deed, fchoon hij daartoe alleen regt had die vrage zijn hart, of het dan zoo gemakkelijk valt, zig van lang genoten aangenaamheden des levens te ontdoen , en tegen dezelve allerlei bezwaren , allerlei lasten van armoede, en fmaad te verruilen ■ hij vrage zijn hart, of hij , in het geval' van den jongeling geplaatst zijnde , zig anders had gedragen. Wie weet T. of menig een van hun, die over dezen edelen jongen vriend der deugd het vonnis der veroordeeling flrijken , als Jezus zulk eene vordering aan hem had voorgelegd, niet onwillig, toornig, niet met blijken van verontwaardiging was weggegaan ? Ik veroordeel hem niet, ik zie, dat Jezus hem aaru ziet met een blik van erbarming. Ach ! had hij dien gevoeld, het zou hem nog hebben doen wederkeeren. Maar het geen onmogelijk is bij de menfehen, is mogelijk bij God. Mis-  de rijke jongeling. IÖI ' Misfehien T. dit vermoeden heeft zoo veele : bevalligheid voor mijn hart, dat jk het niet kan terughouden misfehien was zijn tijd : nog niet gekomen; misfehien heeft het aan ; de Genade Gods behaagd, nu een onverderfe: lijk zaad des levens in zijn hart te ftrooien, r en het naderhand eerst te doen opgroeien; i misfehien was de treurige ftemming van ziel, ; waarmee hij Jezus verliet, een beginfel van i die goddelijke droefheid , die eene onberoui welijke bekeering tot zaligheid werkt; misI fchien keerde hij lang daarna zoo verblijd tot ;| Jezus weder, alle zijne goederen voor zijne d voeten nederwerpende, als hij nu bedroefd t van hem afging, want het geen onmo- 1 gelijk is bij de menfehen, is mogelijk bij 3 God. —• é Het gebeurt niet zelden G., dat goede, \\ edele menfehen in toorn ontvlammen , of c moedeloos, en neerflagtig worden , wanneer I hunne pogingen, ten nutte van iemand hunI ner medemenfehen aangewend , mislukken. „ Zo gaat het in de waereld (denken zij „ dan) —- zo gaat het, als men iets goeds „ wil doen. Het gelukt maar zelden. De„ zen heb ik mij tot een vijand gemaakt, om IV. Deel. L „ dat  IÓZ DE RIJKE JONGELING. „ dat ik hem de waarheid heb gezegd; die „ heeft mijne trouwhartige vermaningen met „ befpotting beantwoord; die arme heeft mij „ misleid; dat huisgezin , voor 't welk ik mij „ bijkans geheel heb opgeofferd , heeft mij „ met ondankbaarheid behandeld. Zou dit niet verdrietig maken , en den ijver der „ liefde in ons hart uitdoven? Waarlijk, een „ weldenkend mensch zou haast tot het be,, fluit komen, om zig met niemand meer te be- ,, kommeren." Geliefden! zoo dagt, zoo handelde Jezus niet. En had hij zoo gcdagt, zoo gehandeld, wat was er van zijne Apostelen , wat was er van de Joden , die hem gaarn hoorden, geworden? Ziet hem hier uit een ander grondbeginfel werkfaam ziet hem! zijn doelwit met den rijken jongeling was thans voor een gedeelte verijdeld : maar hij wordt niet toornig, hij laat den moed niet zinken > o ziet hem! de jongeling gaat met een nedergebogen hoofd, bedroefd weg, en jezus hoe edel is zijne houding ! hoe zagt zijn blik ! Jezus wendt zig aan alle zijden om, op dat zijne leerlingen, alle zijne toehoorers zouden opmerkfaam letten op dat woord der onderwijzing, 't welk hij voorhad, -als een zaad des levens uitteftrooien. Hij ziet den jongeling na eene zugt van erbarming ontglipt hem — en hij zegt. „ Ach! „ hoe  de rijke jongeling*. Ï63 „ hoe bezwaarlijk zal een rijk mensch in- „ gaan in het koningrijk der hemelen, „ mijn onderdaan , en mijn rijksgenoot wor„ den. Deze jongeling was nabij gekomen, „ maar zijn goed den bedriegelijken Mam- ?) mon — ach ! dat kan hij niet verlaten. Vol verwondering ftaan daar zijne leerlingen. Zij hadden, met Petrus , alles voor Jezus verlaten, maar niet zonder hope te hebben, dat hun veel meer in de plaats zou worden gegeven. O! hoe weinig ftrookten hunne zinnelijke, nog niet geheel afgelegde, vooroordeelen omtrend de aardfche gelukzaligheid zijner onderdanen met het geen er, naar de leer van hunnen Meester, vereischt wierd, om een deelhebber in zijn Koningrijk te worden ! Jezus las de overleggingen van hun hart op hun gelaat: „ nog eens zeg ik het" (roept hij vol erbarming, en ernst uit) „ het „ is onuitfprekelijk moeielijk , dat een rijke „ inga in mijn Koningrijk. Hij wordt zoo verdiept in de waereld, dat de dingen, die „ mijn Koningrijk aangaan , hem niet berei„ ken kunnen. Men kan hier het fpreek„ woord toepasfen , dat de Joden hebben, „ wanneer zij van eene onuitvoerbare , on„ mogelijke zaak fpreken. Het is veel ge„ makkelijker (zeggen zij dan) dat een kameel L 2 „ door  164 de rijke jongeling. „ door het oog van eene naald getrokken wordt, dan, dat dit of dat zou kunnen ge„ fchieden." Treffend woord G.! het bevat eene ont- zagchelijke les voor de rijken. O! drong zij diep door in onze harten, op dat wij dezelve niet wegfchenken aan aardfche goederen. Het is wel der moeite waardig, dat wij bij hetzelve eenige oogenblikken ftilftaan. Heeft Jezus de zaak ook overdreven ? Rekent hij de hindernisfen van den rijkdom in het zoeken en uitwerken onzer zaligheid ook te hoog aan? Ons hart T. mogt ons deze allerverderfelijkfte dwaling wijsmaken komt, doorloopt met mij het leven van gewoone rijken eenige weinigen uitgezonderd, aan welken God een wonder van Barmhartigheid heeft verrigt van hunne kindsheid af tot op hunnen ouderdom , ik ben verzekerd dat wij hindernisfen in menigte zullen ontdekken, die ten overvloede in ftaat zijn, om de uitfpraak van Jezus te regtvaardigen. Ik zie de kinderen der rijken , en bejammer hen. Ach! in welke verzoekingen vallen zij al,  DE RIJKE JONGELING. 165 al, om voor alcoos onbekwaam te worden tot het Koningrijk Gods, eer zij nauwelijks weten , dat zij meer zijn, dan den hond, waarmee zij fpeelen. Onder de handen hunner eerfte opvoeders, en opvoederesien gaat veel van den goeden aanleg hunner vermogens verloren. Hun ligchaam wordt verhard , of vertroeteld, naar dat het geliefde ftelfel deiaangenomen opvoeding voorfchrijft, en hun geest verzwakt. De driften, uit het zaad des bederfs, dat zij met zig hebben gebragt op de waereld , opgroeiende , worden niet opgekeerd. Men kweekt ze doorgaans aan , men geeft ze voedfel, even of men zinneloos genoeg is van, te verwagten , dat het niet moeieIjk zal vallen, na verloop van eenige jaren, driften te knotten , die op eenen weeligen grond zijn opgewasfen, en geen gebrek hebben gehad aan eenig voedfel. Hun hoogmoed wordt geftreeld door hen , op eene onverftandige wijze , te prijzen ; hunne ijdelheid, door hen als poppen optefchikkcn; en hunne trotscheid , door hen met zoo veele onderfcheidingte behandelen, als of men voorhad, hun wijstemaken , dat zij uit een veel beter ftof gevormd waren, dan andere menfehen. Ziet men niet uit dat oog van veragting, dat zij al vroeg op minderen werpen, die niet zoo kostbaar zijn uitgedoscht, dan zij — uit dat L 3 voor-  l66 de rijke jongeling. voordringen in openbare famenkomften — uit die zorgvuldige vermijding van allen, die eenige graden lager ftaan op den fchaal van rang, dan zij ziet men daaruit niet, hoe moeielijk het hun eens zal vallen , zig vertrouwelijk bekend te maken met die gedagte, dat alle menfehen voor God gelijk zijn, allen elkanders broeders, dat allen aanfpraak kunnen maken op de regten der menfchenliefde— dat God alleen den mensch afweegt naar zijn hart, en niet naar zijne geboorte, of geld ? Van het godsdienftig onderwijs zwijg ik. Ach ! — de zorg voor het lig- chaam is de allergewigtigfle o God ! de waarheden van uw Euangelie zijn te hoog, de geboden zijn te ftreng, naar den fmaak der verlichte eeuw waar over Gij u toch erbarmen wilt! ! om dezelve bekend te maken aan kinderen en zo worden die lieven , die fchuldelozen , welken Gij zoo gaarn verplanten wilde in den wijngaard uwes Zoons, op de jamrnerlijkfce wijze, verwaarloosd. De kinderen worden groot, en de jongs knaap met geld voorzien. En wat dan ? Meent gij, dat hij niet dagelijks veelvuldige verzoekingen ontmoet tot het fpel, tot verkwisting, tot het lediggaan, tot harde behandeling zijner  DE RIJKE JONGELING. 167 ncr bedienden , tot onbefchaamdheid, en tot boze fielterijen, die met den zagter naam van kinderftreeken bedekt, dikwils om het kwaataartig vernuft voor geestig verklaard, maar zelden, naar verdienften, veragt worden? In die jaren der dartele jeugd worden dikwerf de grondflagen gelegd voor buitenfpoorigheden, welke de ouders met hartzeer ftraffen, te pijnelijkcr , te doorgrievender , om dat hunne verblinde toegevendheid tot dezelve heeft geholpen. Hun doen en laten, hun fpreken en zwijgen is menigwerf rijk in treurige voorafverkondigingen van den toekomenden deugeniet , die het hart van den menschkennenden menfchenvriend doen bloeden. En wat gaat er om in het hart van de rijke jongedogter , wanneer zij , de fchoolbaan verlaten hebbende , in de groote waereld ingevoerd wordt , om daar proeven te geven van de zoo genoemde kunst van wel te leven, waarin zij bij aanvang onderwezen is? Welke begeerten worden gaande gemaakt, welke driften ontvonken aan de fpeeltafel, in de danszaal, en onder dien zwerm van losbandige, zedeloze, netgekleedde pronkertjes, die haar om ftrijd het hof zoeken te maken , en in alles fchijnen te dingen om den prijs der lafheid ? Daar T. is het indien het ergens is — dat de rijken vallen in veele L 4 fchan-  168 de rijke jongeling. fchandeüjke , en dwaze begeerlijkheden, die den mensch doen verzinken in verderf, en in ondergang. De jongeling gaat op reis, of hij bezoekt de kweekfchoolen van kunften en wctenfchappen. Loopt hij geen gevaar, om zig te vergapen in de fchittcrende dwaasheden der buitenlanders , om hunne bedorven zeden overtenemen , en met zig terugtebrengen in zijn vaderland ? Wordt de fchool der wijsheid, en der deugd niet voor duizenden eene fchool der dwaasheid , en der ondeugd ? Ach ! welke boeken lezen zij ? Die het hart verwoesten, de driften opruien, de zeden bederven, den godsdienst ondermijnen, hun een wanfmaak in het crnftige inboezemen , en alleen hun vermaak pogen te bevorderen. In welk gezclfchap vindt men hen gewoonlijk ? In het gezelfchap van (potters, van vleiers , van doorbrengers , van bedriegers, van verleiders, van dienaars en dienaresfen hunner lusten. Welke vermaken nemen zij ? Wilde, brooddronken vermaken, of zulken, die bet vermogen opteeren, de gezondheid ondergraven , de ziel verftompen , en niet zelden hen als vroege flagtoffers hunner driften nederftorten in uitteerende, in kwijnende ziektens. Zij aazen alleen op genot,  de rijke jongeling. 169 not, en weten van geene beteugeling. Hunne verhitte , en dagelijks meer verhit wordende , zinnelijkheid vliegt van het eene voorwerp op het andere. De reden is te zwak, om bij hen gehoord te worden , en de Bijbel o! waar is er êén welopgevoed jongeling , die dit boek zal in handen nemen ? het gebed o ! de nodeloosheid daarvan hebben hunne wijsgeeren ten overvloede bewezen : het bijwoonen van de openbare godsdienstoefeningen o ! die zijn goed voor het dom gemeen , maar niet voor verlichte koppen. Komt men daar al eens, het gefchiedt uit oogmerken , die van godsdienftigheid te ver verwijderd zijn, om dezelve te noemen in eene godsdienftige verzameling. Daar komt de jongeling t'huis, en hij is bedagt, om zig een Hand in de waereld te verfchaffen. Zal hij zig in het huwelijk begeven , daar het onderhouden van die verkwistende levenswijze , waaraan hij gewend is, voor hem in dien nieuwen ftaat dubbeld kostbaar vallen zal ? Zijne grondbeginfelen zijn mogelijk van dien aart, dat hij de banden des huwelijks aanmerkt, als kluifters der liefde , maar dan is hij een verleider van vrouwen een bederver van jongedogters ,' L 5 dan  170 DE RIJKE JONGELING. dan verfpreidt hij onrust, kwelling, fchande, en dood met volle handen rontom zig, of hij gaat voort met het bezoeken van de tempelen der wellust, en daar zijne vuile offers optebrengen aan het diepstgezonken uitfchot der vrouwelijke kunne. Maar, hij treedt in den egt, gedrongen door de verzoeken zijner Ouders, of door redenen van belang. Ach ! hoe giert hij naar geld, gelijk een hongerige leeuw naar den roof! Hoe vergeet hij, in het voorwerp zijner zoogenaamde liefde, alle eigenfchappen , behalven geld ! Hoe zinneloos offert hij alle hoedanigheden van geest en hart, zonder welken er geen huwelijksgeluk mogelijk is, op aan dien ftommen afgod! Het verdrag des huwelijks, of liever , de koop is eindelijk gefloten. De jongelieden worden Man en Vrouw, en nu —welke fpoedige verzadiging! welke fnelle afkoeling der driften ! welke ijsfelijke verveeJing ! welke fmartelijke pogingen, om dit te verbergen ! welke nagebootfte vrolijkheid ! welke koelheid voor elkander ! hoe dikwils moet enkele beleefdheid den onderlingen haat bedekken ! hoe dikwils eindigt de dagelijks toenemende verwijdering in egtbreuk! Ach! het vergenoegen is van hun weggevlodem Hunne harten zijn wooningen van verdriet, en onreinheid, en met den avond van eiken dag,  de rijke jongeling. 171 dag , dien zij vreugdeloos hebben doorgeleefd, moeten zij de kwellende gewaarwording hebben, dat zij met al hun geld en goed rampzalig zijn. Ik werp in het dagelijksch leven van deze rijken eenen vlugtigen blik, en wat zie ik? Armoede aan alle Christelijke gezindheden , en ingefpannen pogingen , om het hart voor dezelve hoe langer hoe onvatbarer te maken. Zij rennen alleen naar geld en goed, al bezitten zij ook koninglijke rijkdommen. Nimmer verzadigd, gelijk het alverflindend graf, haken zij fteeds naar meer fchatten. En waartoe ? Is het niet, om in vertroetelde wekelijkheid hun log leven te kunnen doordromen, en aan alle de vorderingen hunner dartele hovaardij te voldoen? Is het niet, om alle de verfijnde genoegens der ligtzinnigfte, der brooddronkenfte weelde te kunnen genieten, en met andere rijken te dingen om den voorrang in een grootfehe levenswijze? ■—■ is het niet, om aan hunne kinderen middelen te verfchaffen, die hen in ftaat ftellen, in denzelfden goeden fmaak (zo als men zegt) te leven? Zeker, indien zij niet tot het veragtelijk geflagt van vrekken behooren, die bij hunne volgepakte geldkisten verhongeren , dan is dit het algemeen doel hunner overleg. gin-  172 DE RIJKE JONGELING. gingen. Van hier alle die verfijningen in de kunst van geld te winnen , en geld te befparen, in welke onze tijden zoo vrugtbaar zijn — van hier die verregaande, die onverantwoordelijke onverfchilligheid omtrend alle aangelegenheden van bet gemeene wezen , die misdadige traagheid in het beramen, of bewerk-' ftelligen van algemeennuttige veranderingen, die men bij zulke rijken ontdekt van hier dat zeldfaam vcrfchijnfel, dat men onder hen meer woekeraars , meer bedriegers , meer bloedzuigers van weduwen en weezen vindt, dan onder den gemeenen man van hier, dat voor de deur van een rijk man niet zelden een Lazarus verfmagt van honger , en kwijnt in ongeholpen ellende. Wat dunkt u G. zijn deze menfehen gefchikt voor het Koningrijk van Jezus Christus ? Kan het geloof, de regtvaardighcid, de liefde in zulke huizen , en harten wooncn ? Is daar gelijkvormigheid met Jezus te verwagten ? —Paulus heeft gezegd , dat de geldgierigheid een wortel is van alle kwaad, en het is de ondervinding, die het zegel der waarheid op zijn woord drukt. Als ik het gebed van Agur leze , waarin hij met heerlijke wijsheid bidt : o iieere ! geef mij geen rijkdom, op dat ik zat zijnde, u  DE RIJKE JONGELING» J73 ü niet verloogchene, en vrage, waar is de Heere ? (*) dan G. herinner ik mij veelvuldige waarnemingen , die deszelfs diepen zin ontdekken. Ik wil er maar eene noemen dat de rijkdom zoo gaarn in gezelfchap gaat met het ongeloof. Het is zo, men zou in den eerden opflag het tegendeel denken. Indien het geloof komt uit het gehoor, en uit itille overdenking van het woord Gods, bij wien is meer gelegenheid tot deze heilige oefeningen, dan bij den rijken? Hij behoeft zig niet te haasten tot zijn handwerk , 't geen brood verfchaffen moet voor zijn huisgezin — hij kan zig tot alles van meer dan eene hand laten bedienen hij heeft geene overleggingen aantedcllen van fpaarfame bezuiniging hij heeft geen tijd te verliezen , 'met angdige zorgen voor armoede en gebrek — hoe dipt kan hij dan niet, ten allen tijde, alle godsdiendige farnenkomften bijwoonen ? Wat belet hem, dagelijks eenigen tijd aftezonderen tot het lezen, en onderzoeken van den Bijbel? Wat hindert hem, alle zulke goede boeken, waarin de reine leer^des Euangeliums wordt voorgedragen , opgehelderd, verdedigd, en aangewend op het hart, te kopen, en zig bekend te maken met zulke man- (*) Spreuk. XXX: 8, o<  174 DE RIJKE JONGELING. mannen, die een goeden reuk van kennis i en van wijsheid hebben ? —- Het is zo G., men zou dit verwagten, maar ach ! alles is doorgaans omgekeerd. De rijke heeft minder tijd dan een ander, om den openbaren godsdienst bijtewoonen , om zig aftezonderen tot het gebed , tot het lezen van Gods woord of een ander godsdienftig boek, en om den armen , den kranken te bezoeken , en te vertroosten. Zijne goederen, zijne fchuldenaars, zijne fchuldeifchers , zijne dienstboden , zijne maaltijden, zijne reizen, zijne weidfche ftaat, het denken aan, het verordenen , en genieten van allerlei vermaakpartijen, zijn mistrouwen, zijne kwelling, zijne gierigheid, zijne voortduurende vreze dit alles, en nog meer, ontrooft hem den tijd, dit alles neemt zoo geheel alle zijne gedagten , neigingen , en begeerten in, dat hij aan God, aan zijn woord, aan de eeuwigheid niet kan denken. Hij is rijk, wie kan, wie durft hem iets verwijten? Het geen hij zegt, en doet, wordt zoal niet geprezen van laffe vleiers, ten minden niet wederfproken. Misdoet hij iets, hij heeft geld, om met hetzelve zijn misdrijf te bedekken. Daar alles aan het geld gehoorzaam is , zo kan hij ledig gaan, en ledigheid fielt den mensch bloot voor allerlei ondeugden. Een aanzienlijk gedeelte van den dag brengt  DE RIJKE JONGELING. 1?$ brengt hij door aan zijn tafel, bedekt met lekkernijen, van welker onmatig gebruik ziel en ligchaam nadeel ontfangen , en het overige gedeelte wijdt hij toe aan het nemen van zijn vermaak. En aan dien tafel is het, dat hij niet zelden de laffte fpotternijen met alles, wat aan den mensch behoorde heilig te zijn, hoort uitfloten van bekrompen , door den wijn verhitte, vernuften. Op die vermaakpartijen treft hij dikwils menfehen aan , die zig beroemen voorflanders , en uitbreiders van het ongeloof te zijn. •— Heeft: hij tijd overig om te lezen, hij vat alleen zulke fchriften in handen , die het los vernuft heeft opgefield , waarin geestigheid de pen voert, en agter dit masker fleken zig gewoonlijk allen, die God lasteren , en zijn woord als een fa. menmengfel van belagchelijke verdigtfelen , en ongerijmde leerftellingen willen doen doorgaan. Die arme rijke! de boer die hem dient, heeft niet het honderdfte gedeelte van die gelegenheid , om het verderfelijk flelfel des ongeloofs, 't welk thans, onder allerlei gedaanten, aan de ligtgelovige waereld voor wijsgeerte wordt verkogt, te leeren kennen, als hij. En wat kan er dan van hem worden ? In eenen geduurigen tuimel levende , komt hij nooit tot zigzelf. Duizend dingen bezetten zijn hart, vullen hem op met ijdel- heid »  1.7*5 D E RIJKE JONGELING, heid , verblinden zijn verfland , verflaven hem aan de misdadigfle gewoontens, maken hem opgeblazen , verflikken het nadenken , verdoven alle goede neigingen , en houden hem gevangen onder de zonde. „ Eet, drink, „ wees vrolijk , rust uit mijn ligchaam ! rust „ uit mijn geest! dat geluk moet ik nog verkrijgen, en dat vermaak moet ik nog ge- „ nieten" volgens deze grondregelen leeft hij ■— en , zo hij aan den dood denkt, fiddert hij, maar hij is niet bedagt, om zig voor denzelven te bereiden. Neen T. Jezus heeft niets vergroot, als hij de gevaren van den rijkdom zoo hoog opgeeft. Ook hier fpreekt de ondervinding; elk die haar raadpleegt, zal met hem moeten zeggen: o hoe zwaar! hoe onmogelijk valt het voor hun, die veel geld hebben, en op dat levenloos metaal, 't welk alleen zijne magt, en waarde heeft ontfangen van de inbeelding, en valfche voorflellingen der menfehen , hun vertrouwen zetten, integaan in het Koningrijk der Hemelen!. Hoe zwaar hoe onmogelijk is het voor hun , zig voor onderdanen van Hem te verklaren, die arm is geworden, fchoon hij rijk war, op dat wij rijk zouden worden , en alles te verlaten , wat hinderlijk is aan die hoge zaligheid, tot welke hij zijn volk wil opvoeren! —- Hoe zwaar, hoe  de rijke jongeling. 177 hoe onmogelijk is het voor hun, niet hoogmoedig te zijn , niet te vertrouwen op den ongeftadigen rijkdom , maar op den levendigen God , weldadigheid te oefenen , gaarn medetedeelen , gemeenzaam te zijn , rijk te worden in goede werken, en zo voor zigzelf een fchat voor het toekomende wegteleggen, die geen roest verderft, geen dief Heelt! Veel T. is er uit de gefchiedenis van den rijken jongeling te leeren , maar wij zullen reden hebben van God te danken, indien dit woord van Jezus, het is ligter, dat een kameel door het oog van een naald ga , dan dat een rijke zou ingaan in he V KOningrijk Gods, diep onuitroeibaar diep in onze harten is neergezonken. Dan zullen wij de liefde Gods daarin erkennen, en roemen , dat hij ons door zijnen Zoon zoo vaderlijk laat waarfchouvven voor de kleine wenfchen, en driftige pogingen om rijk te worden dan zullen wij de rijken met minder afgunst , en met meerder medelijden leeren befchuuwen dan zullen wij ons niet beklagen, indien God ons niet veel van dat gevaarlijk goed, 't welk zulk eene groote ballast is op onze reize na de eeuwigheid, heeft medegedeeld —- dan zullen wij , rijker beIV. Deel. M deeld  178 DE RIJKE JONGELING. deeld zijnde, den armen niet veragten, maar veel eer gelukkig fchatten, dat hij voor die ftrikken niet is blootgefteld, om welke te ontgaan zoo veele wijsheid, en fterkte van ziel vereischt wordt dan zullen wij, uit gevoel van onze magteloosheid tot het verrigten van die groote taak, ons tot hem wenden, bij wien geen ding onmogelijk is— dan zullen wij waken en bidden, op dat wij niet in verzoeking komen, en deunende op onzen Almagtigen Helper, ons oog en oor voor de verleidingen der zinnelijkheid fluiten , ons hart van allen hoogmoed ep ijdelheid zoeken te reinigen, en moedig ftrijden tegen de verfchrikkelijke gevaren , die rontom ons zwe-1 ven — dan zullen wij allen leeren eerst te tragten naar het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, wetende, dat alle andere dingen, die ons nodig zijn , met onbekrompen milda- • digheid ons dan zullen worden toegevoegd. De eigenliefde heeft ons duizend kwade: trekken gefpceld, ach ! dat wij ook hier op 1 onze hoede zijn voor hare drogredenen. Niemand bijna wil rijk zijn, wanneer er oven den rijkdom wordt gefproken. De man van middelen ziet op den voornamen, op den bezitter: van grooten rijkdom, en deze weet wederom: anderen optetellen, die nog rijker zijn, dam hij.  de rijke jongeling. I79 hij. Men verkleint in 't algemeen zijne bezittingen , fchoon men in zijn hart zig op dezelve' trotsch verheft, en" de agting van zijne medeburgers afvordert als eene fchatting. Wanneer er over het gevaar van den rijkdom wordt gefproken , dan maakt men hiervan de toepasfing op andere rijken, en niet op zigzelf, en men volhardt in de oude vooroordeelen , en grondregelen. Maar wat is dit anders, als zigzelf op de allerjammerlijkfte wijze bedriegen? Hij die zonder zwaren arbeid, van zijne inkomften rijkelijk leeven, jaarlijks zijn goed vermeerderen kan, verdient onder zijne medeburgers den naam van een rijk man, en is aan niet minder verzoekingen blootgefteld, om in zijnen kring, zig fchuldig temaken aan onmatigheid, aan buitenfpoorige klederpragt, aan harde liefdeloosheid, aan ftrenge behandeling van armen, of om verliefd te worden op zijn geld, zijn vertrouwen daarop te zetten, en geheel God te vergeten, dan hij, die in grooter fteden leeft, en aanzienlijker rijkdommen bezit. Ik fidder voor u G. die ónder dit getal zijt, en darom bid darom fmeek ik u, in den naam van God , dac gij niet ligtzinnig over deze ontzettende waarheid heenfpringt, maar dezelve ernftig ter harte neemt. Ach ! op M % welk  l8o de rijke jongeling. welk een glibberig pad ftaat gij ! hoe veel heeft God u aanvertrouwd! van hoe veel zult gij moeten_rekenfcha'p afleggen! welke innerlijke en ï&hïjif . :; , n . - - elemmeren uw Chris|j|f|§ln ! hoe \ - _-- gij moeten verloogchê: % , i ^jj$(^t cn-aan in Gods Koningrijk ! J^rbJ vo;j.r i! is l;et zoo wel zwaar, a\^s,-.. . %;4|.jr hebben dan gij, cf _ \ , dit alles te beh - = -y \ innen , en dan fcfiacl ,ft|i(:ftfif■ Jc ? — Rukt dan uw h->" «ardfche goederen, en leert God als het cenig voorwerp van onze hoogfte liefde, ons volkomen vertrouwen kennen. Wendt uwe bezittingen aan , om met dezelve uwen naasten te dienen, en gij zult aan de oogmerken beantwoorden, waartoe God u dezelve heeft verleend. Smeekthemi bij wien mogelijk is 't geen voor u onmogelijk is, dat hij aan u doe,'t geen hij aan fommige rijken heeft gedaan naar zijne naamloze erbarming, dat hij in u de begeerten des vleefches, den hoogmoed dezes levens dode, en ui toerüste met die deugden , die u nodig zijn , om een rijksgenoot van zijnen Zoon te worden. En gij minderbemiddelden! behoeftigen! leert bier de wijze goedheid van den Almagtigen aanbidden, die u niet geplaatst heeft in een ftand, dis  DE RIJKE JONGELING. l8l die zoo veele onrust, en zorgen teelt, en zoo vol is van gevaren, om verftoken te worden van het hoogfte geluk, 't welk een mensch kan bereiken , integaan in het Koningrijk Gods. Als gij uw oog op de rijken flaat, dan zij het zonder nijd, zonder afgunst, zonder begeerte naar voorre-gten, die de minfte bezitten zonder misbruik. Ziet gij er een — en kunnen wij wel zeggen, dat wij zulk een nooit gezien hebben ? die in God gelooft, zijn woord hoogfchat, zig niet fchaamt over het kruis van Jezus, vriendelijk omtrend zijn naasten, hulprijk omtrend ellendigen, medcdeelfaam omtrend den armen, nederig en opregt is, fchat zulk een zeldfaam mensch, die een wonder der Goddelijke Barmhartigheid is, zeer hoog—- hebt hem lief om des Heeren wil, al kan hij voor u eigenlijk niets zijn en laat het zien van hem u opwekken , om bij dien God, die dezen gelukkigen voor de belmettende invloeden van de ondeugden der rijken heeft bewaard, alles te vragen wat u ontbreekt, om te groeien in alle Christelijke deugden. Voorts o gij armen ! meerbemiddelden ! rijken! gij allen, die mij heden hoort! vergeet niet ik wil het ook niet vergeten — dat wij rijk moeten worden in God , door geloof en liefde. Dit brengt hemelfche goedeM 3 ren  l82 de rijke jongeling. ren aan , rijkdommen voor de eeuwigheid — dit maakt gelukkig, al drukt eene ganfche last van 't geen de waereld ongeluk noemt, ons in het Hof neder dit verheft ons boven de aarde, en doet ons een vrolijken blik na boven werpen —■ dit fielt ons in ftaat, om het tegenwoordige met vreugd te genieten, en de toekomst met blijmoedigheid te verwagten ■— dit zal ons rijk maken, in dat uur, waarin de waereld met alle hare goederen wegzinkt onder onze voeten, en hem, die op dezelve vertrouwd heeft, aan de allergrootfle naaktheid, de allerrampzaligfle ellende overlaat — —! Barmhartige Vader! mogten wij uwe geboden hoger fchatten dan goud en zilver. In goud en zilver is ons heil niet, maar alleen in u. O! druk diepe bezcffens hiervan in ons hart, dat ach! te jammerlijk door fchijn bedrogen , zig zoo dikwils vasthegt aan dingen , die vergaan , en nooit verzadigen. Wat baat toch de grootfte rijkdom in het uur des doods ? Wat baat het in den dag der openbaring uwes toorns? Kan het ons voor den dood, kan het ons voor uwen toom beveiligen ? En o God! wat is het, in vergelijking Van uw Hemelsch Koningrijk met alle zijne ontelbare , onvergangelijke goederen — — ? Amen!! DE  V. D E ONVERANDERLIJKHEID VAN JEZUS CHRISTUS. OVER H EB R. XIII: 8.   m TEKST. Jezus Christus is gisteren , en heden de- zelfde, en in de eeuwigheid. Paulus had de vrome Hebreërs opgewekt om aan hunne leeraars te gedenken, het woord, dat zij tot hen gefproken hadden, te bewaren , hun geloof natevolgen, en te letten op den uitkomst hunner wandelingen , op het zegenrijk, het zalig einde hunnes levens. Hij fpreekt van zulke predikers des Christendoms, die over de gemeenten van Jüdëa het beftier hadden gehad, en te Jeruzalem, alwaar het vuur van vervolging tegen de aanhangers en vereerers van den gekruisten Nazarener heftig blaakte, den marteldood geleden van een Jacobus den broeder van Joannes, van Jacobus, den regtvaardigen bijgenaamd, die kort te voren van de Joden was omgebragt, en van veele anderen, die den hogen eerdood voor Jezus waren geftorven. Schoon is de raad , dien hij hun geeft G., om zig deze heldenmoedige vereerers van Jezus fteeds voorteftellen, van hun geloof, liefde, lijdfaamheid, hope, onbezweken ftandvastigheid in M 5 he£  186 DE ONVERANDERLIJKHEID het goede te leeren , naar gelijkvormigheid met hun te ftreven, en zig tegen de verfchrikkingen van een lijdenspad, dat met zoo veel martelbloed bevlekt was, te wapenen door een levendig aandenken aan het zalig flot van hunnen bangen geloofsftrijd ja! fchoon, heerlijk is de raad wie twijfelt er aan? — maar Paulus geeft dien aan zwakke menfehen. „ Wij twijfelen niet aan uwe wijsheid, aan ,, uwe goede genegenheid voor ons , edele ,, Man! (zo dagten zij misfehien) maar hoe ,, zullen wij dien opvolgen ? Die Stephanus, „ die Jacobusfen, alle die andere edelen , die hun leven voor de waarheid van Jezus „ leere hebben opgeofferd, waren geheel an. „ dere menfehen, als wij. De kragt van hun „ geloof, de vinnigheid van hunne liefde , „ de koenheid van hun moed , de lievigheid ,, van hun vertrouwen misfen wij. Zij waren ,, helden in het ftrijdperk des geloofs, maar ,, wij ach! wij armen! wij bewon- „ deren hen wel, wij roemen wel hunne da„ den, maar wij gevoelen ons te kragteloos, ,, om hen natevolgen. Indien wij aan foort,, gelijke beproevingen moesten worden bloot,, gefield , wij zouden het niet uithouden. ,, Dat wederfland bieden tot op het bloed , ,, dat fterven voor de zaak van Jezus, dat fterven van een pijnlijken, en fmadelijken „ dood  VAN JEZUS CHRISTUS. 187 ■ dood o ! dat gaat boven onze kragten. Wij bezitten die geestgefteldheid niet, die , tot zulk eene hoge deugd vereischt wordt. , Wat baat het dan Paulus ! of gij ons op ', deze verbeven voorbeelden wijst, daar wij ' niet in ftaat zijn, dezelve te volgen ? Het „ willen is wel bij ons, maar het volbren, gen — daar zien wij geene mogelijkheid „ toe." Zo konden de Hebreërs denken. En wat doet de wijze Apostel, die deze bedenking vooruitziet, die den kragtvernielendcn invloed van zulke ontmoedigende bedenkingen, uit een te lterk gefpannen gevoel van hunne zwakheid, en een voorbijzien van den Allesvermogendcn vcrfterker geboren, kent, en wil voorkomen? Hij zoekt bun oog van zigzelf aftewenden, en te bepalen op Jezus. „ Hebreërs ! vertfaagt niet. Jezus Christus „ is gisteren, beden cn in eeuwigheid dezelf„ de. Warom zullen toch de verdrukkingen, „ en vervolgingen van den tegenwoordigen „ tijd u moedeloos maken ? Menfehen van „ gelijke bewegingen als gij hebben over de„ zelve gezegevierd. Denkt aan uwe ont„ halsde, vermoorde leeraars. Voor de naam „ van Jezus lijdende, zijn zij door hem ge„ fterkt geworden , en 't geen hij aan hun „ gedaan heeft, kan en wil hij nog. Hij is, „ die hij was, die hij altoos zijn zal, dezelf- „ de  ï 88 DE ONVERANDERLIJKHEID „ de in liefde, dezelfde in magt de on- ,, veranderlijke Vriend, en Heiper van zijne- „ gehelde menlchen de rijke bezitter, „ de onbekrompen gever van licht, van wijs:, heid, van kragt, van moed, van alles wat ,, gij nodig hebt, om aan die voortreffelijke ,, voorbeelden van uithoudende gcloofstrou- we gelijk te worden. Geliefde Hebreërs! „ houdt dan moed, al klommen de vervóif ,, gingen nog hoger, al vermenigvuldigde zig „ het getal der verdrukkers eiken dag, al ,, zweefde het moordzwaard ook boven uw ,, hoofd, gereed om tocieflaan, houdt maar „ moed Jezus leeft, hij kent uwe kleine ,, kragten, en hij wil ze verhogen. Werpt ,, alle uwe bekomtnernisfen, alle uwe moed,, verdovende twijfelagtigheden, alle uwe be,, narrende vreze weg, en ziet op den onver-I ,, anderlijken Jezus. Die hij geweest is , is „ hij nog, en blijft hij eèuwiglijk. Het geen^ ,, hij gegeven heeft, geeft hij nog, en geeft „ hij eèuwiglijk. Door zijne kragt hebben die geloofshelden geftreden, en overwon-. ,, nen, fchoon zij fneuvelden, en door zijne ,, kragt zult gij ook ftrijden, én overwinnen, ,, indien gij u maar aan hem vasthoudt.. Ik ,, wil, dat gij aan hun gedenkt, niet alleen, ,, om de grootheid hunner geloofsgetrouwig„ heid te befchouwen, maar ook om in hun, „ als.  van jezus christus. i &9 I als in een fpiegel te zien, wat het geloof L in den onveranderlijken Jezus vermag. O! „ ziet op hem , en alle kragteloosheid zal „ wijken, moedige ijver zal u bezielen, gij „ zult juigchen in de verdrukkingen, en roe„ men in uw lijden." Geen woord zeg ik meer tot opheldering van'den famenhang, waarin dit kort, maar volzinnig woord van den Apostel voorkomt. Dat het hier afgelegde getuigenis Jezus Christus is gisteren, heden en in eeuwigheid dezelfde zeer groot , zeer voortreffelijk is, ziet elk, die zien kan, en zien wil. Het vervat alles in zig wat men van hem zeggen kan , alles voor allen , in alle omftandigheden des levens, in alle diepten van lijdingen. In den donkcrften middernacht werpt het eene ftraal van licht, voor den brandendften dorst biedt het verkoelende lafenis aan. Het is een woord des eeuwigen levens. O Jezus! Jezus ! laat het voor ons allen zulk een woord zijn, dat levendig en kragtig, verlichtend en vertroostend indringt in onze gemoederen. O Gij f die het aan uwen Apostel hebt ingegeven , paar nu uwen Geest met den zwakken voordragt van hem , die over het-  ÏQO de onveranderlijkheid hetzelve fpreken wil, maar ■—. ach! niet fpreken kan op eene Apostolifchc wijze en toon dus, dat Gij zijt, die Gij waart — Amen!! Ik wil eerst den inhoud van dit verheven woord ontvouwen en dan eenige aanmerkingen ten onzen nutte over hetzelve maken. sU fl Tot het ontvouwen van den inhoud van dit verheven woord is geen omflag nodig. Mij dunkt, dat de Apostel, die ons zulk een grootsch denkbeeld van de onveranderlijkheid van Jezus Christus geeft, voornamelijk zal' gedagt hebben aan zijne Liefde, en aan zijne Magt. Ik bepaal mij dan ook bij deze Huk- Jezus Christus is gisteren, heden, en in eeuwigheid DEZELFDE in LlEFDE. Dezelfde in Liefde. Ja T. liefde eene liefde zonder gelijkheid in Hemel en op aarde was het, die den eeniggeboren Zoon des Vaders , het affchijnfel zijner heerlijkheid, den voortbrenger aller dingen, den grooten, den onuitfprekelijken, die voor alles beftond, door wien alles bcftaa&, voor wien alle magten des He-  VAN JEZUS CHRISTUS. 19* ilemels aanbiddende nederknielen liefde jvas het, die hem bewoog, om op den besten ijd, toen het woord der voorfpelling zweeg, m de waereld hijgde naar een Redder , als nensch te verfchijnen op deze aarde, die hij Tefchapen had, en daar het gewigtig, het i^root, het voor alle gefchapen kragt ondenk1 baar en onuitvoerbaar werk der verlosfing te iverrigten. Aan het hoofd der fcheppingen : Gods Hond hij, en hij vernederde zig diep. : Op de hoogfte goddelijke eer kon hij aanfpraak i maken, maar hij nam die niet. Een gering : dienstknegt, een arm, een onteerd , een ge: fmaad mensch wierd hij, de Heer over alles, i de rijke, de aangebeden Koning der eeuwen. Om te vereenigen 't geen de zonde had losj gefcheurd , den Hemel met de aarde , God i met den mensch, nam hij de gedaante van een mensch aan. Om van alle lijdingen te verlosten wilde hij alles beproeven, alles ondergaan, en de loopbaan zijnes, met lijdingen doorzaaiden , levens beiluiten op een kruisO liefde zonder naam! o liefde zonder voorbeeld!! —r. Bragt liefde hem van den HeI mei , die liefde verliet hem niet geduurende I zijne omwandelingen op aarde. Hij ftond I daar voor het oog zijner broederen in een 1 licht, welks goddelijke grootheid getemperd was door de ftralen der reinfte menfchelijk- heid,  192 DE ONVERANDERLIJKHEID heid, als eigenlijke Zoon des menfehen, broeder der menfehen, die met hun den gangdes menfcheüjken levens ging , en redding daarbragt van deszelfs bezwaarnisfen. De liefde blonk uit zijn aangezigt eiken aanfehouwer, die een oog voor deszelfs glanzen had, helder tegen , en liet zig hooren in alle zijne woorden. Van zijne lippen vloeide genade» uit zijn mond ftroomde erbarming neder op allen , die genade en erbarming zogten , en hij begon zijne eerfte openbare redevoering, gehouden voor een gemengden hoop van duizenden, met zaligfprekingen. De wijsheidj die hij leerde, was eene wijsheid, die tot vreugd en zaligheid opvoerde. Als hij da groote beloften van zijn Euangelie ontvouwde , als hij over zijnen Ilemelfchen Vader fprak, als hij van het geloof, van de verge- ving der zonde , van de opwekking ten leven, van de heerlijke onfterfelijkheid , van. de zaligheid der voor eeuwig met hem ver. eenigden handelde, als hij de liefde, de verdraagfaamheid, de barmhartigheid, de mildadigheid, de verzoenlijkheid , aanprees , als hij aan den waarheidbegeerigen onderligt gaf, als hij den nieuwsgierigen vrager afwees, als hij den arglistigen befchaamde , hij deed dit alles, door liefde. Alle zijne woorden , die bij in het openbaar en in den vertrouwden kring I  van jezus christus. 193 kring zijner vrienden, in den tempel en in de fijnngogen , in de Had en op bet veld, op weg en in huis, tegen Joden en Heidenen, rijken en armen fprak , getuigden van de verheven liefde, die in zijn hart brandde tot heil der menfehen. In allen lag een bewijs, dat hij gekomen was, om te zoeken , en zalig te maken 't geen verloren was. De allerernftig:fte, de allervrecsfelijkfte, vervuld met wee en bedreiging , die hij tegen huigchelagtige boeven, en in 't kwaad verharde overtreders uitdonderde, deze zelfs, wat waren zij? De ; laatfte pogingen der liefde, om hen uit het j vuur des verderfs te rukken, en te behouden voor den toekomenden toorn. Hij ging het land door, goed doende , zegt ij Petrus, als hij de gefchiedenis van Jezus wil befchrijven. Eene enkele trek G., maar die 3 meer zegt, dan menfehentongen kunnen uit| fpreken. Doorloopt dezelve , indien gij wilt, lal is het maar met een vlugtig oog, wat zult ygij vinden ? Gij zult vinden, dat hij niets had «voor zigzelf, maar alles voor anderen, dat n hij aan allen weldeed, die tot hem om weldaI den kwamen, naar ieders vatbaarheden, naar I ieders behoeften gij zult vinden, dat zijn «hart, dat zoo innig, zoo diep alle menfeheI lijke lijdingen voelde, klopte van hulpbegeerIV. Deel. N te,  19+ DE ONVERANDERLIJKHEID te, overal waar hij hulpelozen vond, en dat er helpende kragt van hem uitging gij zult vinden, dat hij geene ellende kon aanzien zonder medelijden , geen gebrek zonder begeerte om het te vervullen , geen nood zonder drang om dien wegtenemen, geene droefheid zonder ware vertroosting te fchenken — gij zult vinden niet alleen, dat hij gereed was, om bij alle gelegenheden , aan vcrfchillende menfehen, zijne milde goedheid te bewijzen, niet alleen dat hij dikwils daartoe de gelegenheden opzogt, maar ook , dat hij zig eerst regt gelukkig fchatte , wanneer hij rontom zig gelukkigen maakte , wanneer hij wijd en zijd gezondheid, vrede, rust, licht, kragt, moed, vreugd, verlosfing , vergeving, reinheid , leven , zaligheid , dat alles verfpreidde, 't geen de zonde aan den armen mensch ontroofd had gij zult vinden , dat hij zig ; in de edele uitlatingen zijner liefde door geene i blikken van nijd, door geene gebeerden van i helfche boosheid, door geene befchuldigingen i van huigchelagtige vroomheid, door geene listen der valscheid, door geene moordont- j werpen van haat, en door geene ondankbaar-, heid liet ftooren — gij zult vinden, met één i woord, dat de eerfte openlijke handeling, dia: wij van hem lezen, verrigt op het bruilofts- ■ feest van Kana, zoo wel als de laatfte, die: hij i  VAN JEZUS CHRISTUS. 195 hij deed van zijn flavenkruis, de groote goedheid van zijn hart, en zijne altooswerkfame zugt om vreugd en troost te verfchafFén aan den dag iegt. Eene eerbiedige bewondering grijpt mij aan G., zo dikwils ik zijne eerwaardige gefchiedenis met eenig gevoel leze. Ik mogt gaarn voor zijne voeten neder- vallen en hem aanbidden!! Gelukkige! driewerf gelukkige zoonen en dogteren van Adam ! die gezien hebt, 't geen zoo veele édelen van Israël gewenscht hebben te zien, maar niet zagen!! Was er onder hen een ellendige, aan wien alles ontzonk, Jezus was in hun midden , en hij kon helpen Was er een, voor wiens betraand oog alle levensvreugd ongezien voorbijdreef, Jezus was in hun midden, en hij wilde het oog helder maken , de wolken van droefheid wegvagen van het donker voorhoofd was er een genaderd op den rand van een afgrond, uit Welken geen verlosfing was, Jezus was in hun midden, en hij Hak gaarn zijne mededogende handen uit ter redding o die gelukkigen i Jezus was in hun midden , Jezus, wiens hart het zügten der verborgenfte lijdingen verHond , wiens oor voor geene klagt, voor geen verzoek gefloten was Jezus, die in alles verzogt, gelijk als zij, medelijden had met alle hunne zwakheden — Jezus, de N 2 mid-  I96 de onveranderlijkheid middelaar Gods, de middelaar der menfehen, de Heiland der waereld. Voor ruim zeventienhonderd jaren G. leefde hij op aarde, zoo gewis, als wij allen leven , en nu leeft hij in den Hemel , op den troon zijnes Vaders. Zou hij ophouden te zijn, 't geen hij eenmaal was? Zou hij nu, van alle lijdingen bevrijd , niet meer verzogt door beproevingen, boven alle Hemelen verheven , niet meer met liefde denken aan zijne weenende, en aangevogten broeders? Zou hij die mededogende, die gaarnhelpende, die tedere gezindheden der erbarming hebben verloren , die hem zoo eigen waren in dit land der voorbereiding ? Zou hij niet meer de verlichter, de rustverfchaffer, de helper, de vertrooster , de levengever voor zijne menfehen willen zijn? Ach! indien zijne liefde die van een onvolmaakt mensch was, die dikwils fchielijk opvlamt, niet minder fchielijk verkoelt, door ondankbaarheden ras vermoeid wordt, en onder ware of vermeende beledigingen verloren gaat, dan helaas! ons geweten getuigt hier tegen ons dan konden wij op de voortduuiing zijner liefde niet hopen. In de waereld , om welke van den vloek te verlosfen hij gekomen is , is hij niet ontfangen, gelijk hij verdiende. Men heeft  VAN JEZÜS CHRISTUS. 197 I heeft zijne leer verdraaid, zijne daden ver- | keerd beoordeeld, zijne wonderen geloogchcnd. Hij was een rots der ergernis voor I duizenden, en zijn Euangelie is gehouden geworden voor dwaasheid. En wij wij , die ons noemen naar zijn naam, wat geloven I wij van hem, wat doen wij, wat lijden wij voor hem? Brandende fchaamte bedekke hier onze aangezigten — o Heere ! erbarming ! erbarming ! ! Op den mensch ziende, moesten wij vertwijfelen, maar cp Jezus ziende , kunnen wij hopen. Zijn naam is Jezus, en Jezus Christus is gisteren, en i heden en in eeuwigheid dezelfde. Zijne liefde is gelijk aan zijne Goddelijke natuur , zonder verandering , zonder fchaduwe van omkeering. De ondankbaarheid der Joden , die hem verwierpen , beledigde hem- diep , maar bluschte zijne toegenegenheid niet uit, belette hem niet, om , fchoon hij aan het kruis hing, en elke nederzijpelende bloeddrop- t pel tegen hen een verfchrikkelijk wee uitfprak, te bidden; Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen. De } domme fpotternij van zijne, door de hel aangevuurde , haters , met welke zij de laatfte J oogenblikken van zijne martelingen verbitter- I den , en hem hoonden in zijne Mesfiaswaar- : digheid, kon hem niet bewegen tot het uitJN 3 la-  I98 DE ONVERANDERLIJKHEID laten van zijne vernielende wonderkragten. — De onbedagtfame Petrus had hem bitterlijk bedroefd door zijne verloogchening , en evenwel dagt hij aan hem, naar zijne opftanciing, met alle de tederheid van een vriend, vertoonde zig aan hem levendig vroeger dan aan de andere Apostelen, en toonde door zijne vraag,, Simon hebt gij mij lief?" hoe dierbaar hij aan zijn hart was. Jeruzalem was eene plaats, waarin zijne moorders woonden, die zig met dolle Satansvreugd over zijnen dood hadden verheugd , en gepoogd zijne opftanding tot een verdigtfej te maken, en evenwel in dat Jeruzalem , wrogt bij het eerfte wonderwerk der genade na zijne verhoging, in dat Jeruzalem ftelde hij zijne Apostelen, belast met de boodfehap des eeuwigen le-f vens. —— Een Saulus had niets als moord en dreiging geblazen tegen hem , en zijne ge-; meente , en gaarn de gedagtenis van zijn naam \Terdclgd van den aardbodem, maar Jezus vergeet zijn woeden , hij verfchijnt aan hem in: den glans zijner heerlijkheid , en zijn woord I „ Saul! Saul! wat vervolgt gij mij?" laat aan den fidderenden man gevoelen, dat hij tal groot, en te goed is, om hem langer te vervolgen. Wat dunkt u G. kunnen wij van zulk een Jezus niet met grond hopen, dat hij, gelijk zijn Vader, voortgaan zal met werken der  van jezus christus. 199 der weldadigfte liefde te verrigten aan hun, die dezelve duizendmaal verbeurd hebben, en dagelijks nog verbeuren. Ja dit kunnen wij hopen. — Ik denk aan hem, den voorheen befpotten , gemartelden, gekruisten Nazarener — ik denk aan hem, in die hoogte van heerlijkheid, tot welke hij boven alle troonen, alle heerfcbappijen, alle : magten , alle gezaghebbers in de hemelfche plaatfen verheven is. Daar is hij, daar heerscht hij, daar geniet hij eene Middelaarsvreugd, die niet kan gedagt, genoemd worden van eenig fchepfel — daar ïs hij — hoe veruit ons flerfelijk oog verborgen ! hoe oneindig hoog boven onzen gezigteinder ! maar wij zijn niet voor hem verborgen. Neen , hij kent ons, hij ziet ons, hij gevoelt onze noden , hij draagt ons in zijn hart, en hij heeft genegenheid, om ons te helpen, Uit alle de oorden der onmetelijke fchépping Gods ftromen hem lofgezangen, aanbiddingen toe, maar deze kunnen de aarde dat klein, maar geliefd flipje in zijne waereld niet verdrijven uit zijn hart. Die tedere ! die albarmhartige ! hij denkt aan de aarde, op welke hij geboren, op welke*hij geflorven is, op. welke hij de heerlijkheid , die hem nu omftraalt, met bloed verworven heeft — hij N 4 denkt  200 de onveranderlijkheid denkt aan de inwooners der aarde hij denkt aan ons hij denkt aan den gering- ften zijner broederen, die hier een doornig pad bewandelt —. en zijn aandenken is het aandenken van een Jezus. Geen nood is er, of hij kent dien , geene zugt wordt er geflaakt, of hij hoort die, geene zugt wordt er verflikt in den boezem, of hij ziet dit, geen last wordt er gedragen, of hij heeft er kennis van, en hij wil toonen, dat hij is, die hij was • de Albarmhartige Menfchen- helper hij wil toonen , dat het verlichten, het begenadigen, hetzegenen, het reinigen, het beleven van menfehen zijn werk is, zijn werk blijft tot de voleinding aller dingen hij wil toonen, dat hij de eerfle is, en de laatfte, het begin, en het einde, dat hij de fleuteien van dood en graf heeft, dat niets hem zal terughouden in het volvoeren van dat werk der liefde, 't welk hij zoo heerlijk heeft begonnen. o Jezus ! Jezus! hoe groot zijt gij ? Wie bezeft, wie gevoelt dit 2 Alles vergaat, maar uwe liefde niet. De bergen wijken , de heuvelen wankelen , maar uwe liefde niet. Gij zijt die gij waart ! Gij zult zijn , die gij zijt ! dezelfde eeuwig ! ! eeuwig dezelfde ! ! o Jezus i Jezus ! hoe groot zijt Gij -— ! Ik val neder — ik bid aan — —- Het  VAN JEZUS CHRISTUS. 20I Het geen van de liefde van Jezus waar is, is ook waar van zijne magt. Hij is gisteren, en heden, en in eeuwigheid dezelfde in magt. ■—■ Alles aan hem is zeer opmerkelijk. Wie, die zijne leere kent, ftaat niet verrukt over hare wijsheid , innerlijke fchoonheid, en verheven weldadigheid? Wie, die zijne handelingen kent, is niet verwonderd over de uitnemende deugden , die van alle zijden in dezelve doorblinken ? Wie, die de gefchiedenis van zijn lijden en dood leest, wordt niet getroffen door de onvergelijkelijke fterkte van ziel , met welke hij alles draagt, alles verdraagt, 't geen hij wist tot dien wrangen lijdenskelk te behooren , dien bij op de hand had genomen voor anderen ? En wie, die zijne daden befchouwc, vindt in dezelve geene bewijzen van Almagt ? Jezus was het beeld van God. Alles wat hij fprak , en verristte , had die weldadige bedoeling, om ons een zigtbaar vertoog van den Onzienlijken te gcvcn.° Wie hem hoorde, hoorde den Vader , wie hem zag , zag den Vader. Gelijk hij het beeld van zijnes Vaders wijsheid, zijnes Vaders liefde was , zo was hij ook het beeld van zijnes Vaders Magt. Zijn woord was een bevel, en zijn wil een daad door het gebied der geheele fchépping. Hij fprak, en de winden zwegen , de beroerde zee werd N 5 ftü  202 DE ONVERANDERLIJKHEID ftil bij fprak, en de krankheden vloden weg, de doden herleefden hij gebood, en de Engelen kwamen neder , om hem te dienen , de Duivelen verltomden , en weken ■— hij gebood , en de elementen ge, hoorzaamden, de kragten der natuur volgden de van hem gegeven rigting hij fprak, en de overvloed trad in de plaatfe des gebreks, uit waterkruiken vloeide wijn hij gebood, en het brood vermenigvuldigde zig bij duizenden hij fprak , en de levendige natuur llierf -*- hij gaf 't geen niemand geven kon hij nam weg, 't geen niemand weg, nemen kon met zijne oneindige kragten wrogt hij heerlijke dingen voor anderen , en bleef zelfs arm — gering veragt een worm , en geen man — een prooi des doods. Hij toonde met duizend daden , dat het alleen van hem afhing, om op de oneindigverfchillende kragten der natuur te werken , naar zijn welbehagen , en hij onderwierp zig aan den gang hunner werkingen , hij liet zigzelf binden door hunne wetten hij deed wonderen voor anderen , hij was alwcrkfaam voor het geluk , voor de zaligheid van anderen , terwijl hijzelfs als een zwak, magteloos mensch zig liet grijpen van zijne vijanden , belasteren , veroordeelen , geesfelen, ten mooïdberg flepen , aan het kruis nagelen ,  VAN JEZUS CHRISTUS. 203 len , waarop hij ftierf onder het fmadeKjkst gefpot van eene menigte, die zoo dikwils proeven had gezien van zijne weldadige magt. Verbazende, verceniging van zwakheid en kragt, van laagheid en hoogheid ! Waar is de mensch, die bier niet zou willen ftilftaan, en peinzend aanbidden , daar de Engelen begeerig zijn naar dieper inzigten in deze verborgenheden ? —- In zwakheid is hij gekruist ja ! roem zij daarvoor tocgebragt aan zijne onuitfprekelijke Genade ! maar hij is opgewekt in kragt. Op den derden dag verbrak hij de kluisters des doods ■, kwam levendig, heerlijk, en onfterfelijk uit dat graf te voorfchijn, in 't welk zijne vrienden hem weenende hadden neergezet; vertoonde zig aan hun met veele gewisfe tekenen van zijn - herleven; bragt veertig hartverkwikkende dagen met hun door, gekenmerkt met daden van heerlijke magt, en heerlijke liefde; voer toen, zigtbaar, begeleid van nedergeroepen Engelen , ten hemel; plaatfte zig aan de regterhand van zijnen Almagtigen Vader; zond, op den bepaalden tijd , aan zijne Apostelen den beloofden Geest ; grondvestte door hen zijn Godsdienst overal; en bewaart dien in het midden van de geweldigfle beroeringen der volken, tegen den woedenden aanval van ongeloof, en bijgeloof. Zoo  S04 DE ONVERANDERLIJKHEID Zoo magtig was Jezus Christus gisteren, zoo raagtig is hij heden , en 't geen hij gisteren was, en heden nog is, zal hij blijven in eeuwigheid. Ongerijmder gedagte kan er niet wel worden gedagt G., dan dat zijne magt zou zijn beperkt geworden, na dat hij alle de beletfelen der fterfelijkheid , en zwakheid afgeworpen , en dien oneindigverheven ftoel van heerfchappijvoercnde magt beklommen had, welken de Vader voor hem had beftemd , voor de grondlegging der waereld. Hij is geheel bevrijd van alle drukkende lasten zijner diepvernederde menscheid, hij is volkomen ontheven van alle beperkingen zijner dienstknegtsgefhlte, hij heeft als de verhoogde Middelaar den uitgebreidften werkkring, en zou hij dan nu minder kunnen doen , dan voormaals ? Dwaasheid ! ongerijmdheid ! Hij heerscht over alles. Alle dingen , zoo veele als er zijn in het onmetelijk vak van Gods waereld, zijn aan hem onderworpen. De geheele Natuur geeft agt op zijne wenken , en wagt eerbiedig op zijne bevelen. Het rijk, waarin hij gebiedt, omvat alles, Engelen en wormen, Zonnen en ftofdeeltjes , want het is het rijk van den Almagtigen. Hij werkt, met goddelijke magt voorzien , in de hoogte, en in de diepte, overal. Alle veranderingen in de veranderbare dingen  van jezus christus. 205 gen worden door hem aangevangen , geregeld , en dienstbaar gemaakt aan het ontwerp zijner verlosfing. De lotgevallen van een koningrijk, en de bewegingen vaneen pasge. boren zuigeling ftaan onder zijn opzigt. Hij heeft volmagt, om uit de fchatten der goddelijke algenoegfaamheid te geven zoo veel hij wil, en aan wien hij wil, en in alle omftandigheden, want hij kan zeggen „ al wat de „ Vader heeft, is mijne." — „Al wat deVa„ der heeft is mijne " G. dit woord der verhevenfte vertroosting fprak hij, toen hij nog zugttc onder den fmaad, en onder den vloek der zonde, toen hij niets had, waarop hij zijn hoofd kon nederleggen , en zou hij dit dan nu niet kunnen zeggen, daar de toegezegde erfenis van alles aan hem is ter hand gefteld ? Ja ! dit kan hij nog zeggen, en de ondervinding zijner geliefden getuigt, dat zijn woord daad is. — Geen oog kan het zien , geen verfland kan het denken, geene verbeelding kan het zig voorftellen , wat hij de Eigenaar van alles heeft, en geeft aan het, van hem verloste, menschdom. Wat helpt het G. eene uitgeftrekte magt te bezitten , en dezelve niet te gebruiken , als ter volvoering van ontwerpen der boosheid? Gevloekt is zulk eene magt, van hem, dia  2.06 de onveranderlijkheid die door denzelven worde verpletterd. - i . De magt van den onveranderlijken Jezus is ; zulk eene magt niet. Zijn fepter is een fep- . ter der liefde. Om alle zijne onderdanen langs verfchillende wegen , gelukkig te ma- ken om vrijheid, rust, vriendfehap met ; God, vergeving, reinheid, Kragt en moed,j troost , verkwikking, zaligheid hief , en in de toekomende waereld, te geven aan allen,' op welken hij een regt van eigendom heeft verkregen om allerlei ellende te vermin-, deren , om de bronnen van allerlei leed te floppen , om de verwoestingen der zonde , en de moorderijen van den dood te doen op- I houden — om alle de vijanden van menfchengeluk in hunne kwaadaartige pogingen , optekeeren , tegentewerken , te beteugelen , te ver brij leien , en zo alles, wat onkunde J dwaling, ondeugd, kragteloosheid, dood géi naamd wordt , uit zijne waereld te verbannen , daartoe leeft, en heerscht hij , de Al-'lievende, de Almagtige, de onveranderlijke., Van wie kan er gezegd worden, 't gecni Paulus hier van Jezus Christus zegt, giste-- ren , heden en in eeuwigheid dezelfde ? I Wie is het, die zulk eene liefde heeft, die: zulk eene magt bezit, die zoo edelmoedig' denkt, die zoo onbaatzugtig handelt, die zulk; een i  VAN JEZUS CHRISTUS. 20f een heerlijk doelwit heeft, die nooit van hetzelve afwijkt, die eenparig is in denken, willen, en werken? Wie blijft zoo geheel gelijke aan zigzelf, zoo volkomen getrouw aan zijn eenmaal beraamd .ontwerp? Wie anders, als Jezus Christus? — De Koningen der aarde moeten dikwils hunne weldadige , of fnooda ontwerpen laten varen, om dat een famenloop van toevallige gebeurtenisfen , die zij niet hebben voorzien , niet konden voorzien, cn nog minder beletten, zig verzet tegen derzelver uitvoering , maar geene toevallen kunnen het plan zijner Almagtige Goedheid verftooren. De Koningen der aarde kunnen geene vaste rekening maken op de duurzaamheid van hunne heerfchappij; er kan een ander komen, magtiger dan zij, die hen nederbonst van hunne troonen , maar de heerfchappij van Jezus is beftendig , en tart de vereenigde kragten van alle zijne vijanden. — De Koningen der aarde kunnen hunnen troon behouden, maar zig niet beveiligen tegen den dood, maar hij leeft in eeuwigheid, hij fterft niet meer. Voor alle aardfche Vorften zal een tijd komen, die hun fepter verbreekt, den glans hunnes troons uitbluscht, maar de fepter van Jezus Christus is de fepter van een Vredevorst, wiens Koningrijk geen einde heefc, Alles is veranderlijk. De Hemelen,  208 de onveranderlijkheid len , die nu ^ijn , zullen vergaan. De Zon zal worden uitgebluscht , Maan en Sterren zullen van den Hemel vallen , maar — hij blijft die hij is de liefderijke Magt, en de Almagtige liefde hij blijft, gelijk zijn Vader, de onveranderlijke Jezus Christus is gisteren, heden, en in eeuwigheid dezelfde. O heerlijk , dierbaar woord! woord van troost en lafenis! bezegeld door daden ! gelukkig hij , die het hoort , die het gelooft, die zig van hetzelve bedient in alle de droefenisfen , in alle de bekrompenheden dezes levens! Komt T. laat ik u eenige aanmerkingen mededeelen, die, onder Gods zegen, dienstbaar kunnen zijn , om u het hoog gewigt der waarheid, die hetzelve vervat, nader te doen kennen. Het geen Jezus Chris. tus is , is hij alleen hij is dit naar den wil des vaders hij bewijst dit aan allen , die in hem geloven. Het geen Jezus Christus is , is hij alleen. — Ja, hij alleen, en niemand anders in  van jezus christus. 209 in Hemel en op aarde is gisteren , heden en in eeuwigheid dezelfde. Niemand is zoo aan zigzelf gelijk , niemand bemint met die tederheid , niemand werkt met die magt, niemand vergeeft zoo grootmoedig, niemand verbetert zoo geheel, niemand geeft zulke heerlijke goederen met zulk eene Koninglijke mildheid , niemand kan zoo het licht doen voortkomen uit de duisternis, niemand kan van alle ellende zoo volkomen vrijmaken, niemand antwoordt zoo op het gebed, niemand brengt zoo gaarn den dwalcnden teregt , niemand herftelt zoo de rust in het beftormd hart van den beangftigden , niemand heerscht zoo onbepaald over alle bronnen van menfehenge]ülCi en niemand is Zoo oneindig verheven boven alles, wat den liefderijkften, den magtigiten zoo dikwils ftremt in de uitlatingen zijner weldadige werkfaamheid , of de uitwerkfelen daarvan maar tot een zeker tijdperk uitftrekt, als Jezus Christus. Er zijn edelen, wijzen , lievenden , magtigen geweest, ten allen tijde, onder alle volken, die zig om de aangelegenheden der lijdende menscheid door middel van hunne wijsheid, l hunne deugd, hunne liefde, hunne magt hebi ben verdiend gemaakt, maar niemand in dien i zin , als Jezus Christus. Het geen niemand kan , kan hij — verlosfen van zonde , en JV. Deel. O ' van  2IO DE ONVERANDERLIJKHEID van dood reinigen, vernieuwen, opwekken , levendigmaken — alle kluisters verbreken , alle zwakheid vernietigen, en tot een nieuw , een onfterfelijk leven brengen.. Ach ! wie Jezus Christus aan den mensch zoekt te ontnemen, den mensch van hem onafbangelijk te maken , die ontneemt ons den eenigen Menfchenhelper, die er is hem, die ons van God is gemaakt tot wijsheid , tot regtvaardiging, tot heiliging en tot een volkomen verlosfing hem , zonder wien de arme, hulpeloze mensch geen fteunfel heeftin de menigvuldige wederwaardigheden des Ie- vens, geen uitzigt in het uur des doods hem ontneemt hij ons , die het eenig, het onontbeerlijk goed is hem van wien alle wetenfehap , alle genot, alle'kragt, alle levensvreugd , alle rust,, alle zaligheid , alle ontwikkeling van onze kragten op ons afdaalt. Geliefden! gevoelden wij dit, hoe ras zouden wij tot hem gaan met alle onze behoeftigheden. Gij leeft op aarde, een tnenfeheiijk leven. Een menfchelijk leven ■— ach! kan het vrij van onrust, van kwelling zijn? Lijdingen vergezellen hier de vreugd, plagen verbitteren hier het levensgenot, en wisfelvalligheden zonder getal verftooren hier het welgevestigdst geluk. Ziekten vereenigen zig met ongelukken , dwaasheden met zonden,  VAN JEZUS CHRISTUS. 211 |3en, uwe ongeregelde driften met die van anIderen, om uwe behoeftigheden te vermeerHeren, uwe onrust te vergrooten, u in eiken Lin des woords ellendig te maken. Gij zijt zondige, ftrafwaardige, fterfelijke menfehen, en waar zult gij verzadiging van uwe behoeftigheden — waar een geneesmiddel tegen juwe kwalen -(— waar hulp voor het tegenwoordige waar hoop voor het toekomende waar zult gij dit alles vinden ? Men- , jfchen! hoort! — in Gods naam roep ik het L tQe er is één in den Hemel, die voormaals op aarde was, en ook een menfchelijk leven heeft gevoerd, gedrukt met allerlei bezwaarnisfen één is er, zijn naam is Jezus Christus één is er in den Hemel * jmaar hij werkt nog op aarde, die medelijden Iheeft met alle menfchelijke zwakheden, deIwijl hij in alles is verzogt geweest, gelijk als fjwij . één is er, die alle uwe lasten ophef- ïfen , alle uwe behoeftigheden vervullen , de I gevolgen van alle uwe dwaasheden vernieti- |gen , en troosten kan in nood, en dood. IMenfehen! hoort! hij de allievende, dié izoo menig een hulpelozen geholpen heeft, fltoen hij rondwandelde onder zijne broeders — 1 hij roept u , hij wil u insgelijks helpen. Gaat I tot hem niets is te groot voor zijne lief- 1 de, niets is te zwaar voor zijne kragt, en hij O z is  212 de onveranderlijkheid is eeuwig dezelfde. Het geen gij behoeft ,, heeft hij , en geeft hij gaarn en mildelijk,, want zijn vermaak is het, medetedeelen uit': de fchatten van zijne algenoegfame verdien- ften het geen gij behoeft, om van alle: banden vrij, voor ecuwig gelukkig te wor-. den, heeft hij hij alleen, en niemand 1 anders. O! zonk dit woord in uwe: harten neder , menfehen ! die wel zugt onder uwe pijnelijkkwellende nooddruftigheden,, maar niets van hem weet , die in dezelve: voorzien kan, en wil. Het geen Jezus Christus is , is hij naars den wil des Vaders. De Eeuwige Vader heeft gewild, dat de zonde , die zulk eene: afgrijsfelijke verwoesting in den mensch, dat! veelvattend beeld zijner hoge volmaaktheden, had aangerigt, zou bedreden , overwonnen worden. Darom zond hij zijnen Zoon in de: gedaante van een dienstknegt, onderwierp: hem aan alle de moeielijkheden van een menfchenleven , liet de boosheid der hel tegen hem woeden, gaf hem over in den dood, wekte hem op ten derden dage, nam hem wederom aan in zijne heerlijkheid, gaf hem dei teugels van waereldbeftier in handen, en: maakte alles aan hem onderdanig. Als Jezus nu van dat toppunt zijner verhcerlij-j king,  VAN JEZUS CHRISTUS.. 213 king , van waar hij de ganfche Schepping overziet, middelen beraamt, en uitvoert, om de jammeren te vernietigen , welke de nijdige hand der zonde met zoo veele mildheid heeft uitgeftrooid op aarde, dan volvoert hij des Vaders welbehagen. Als hij zorg draagt, om zijne verlosten te doen deelen in dat naamloos heil, 't welk hij voor hun verwor. ven heeft, dan volbrengt hij des Vaders welbehagen. Als hij op hen allen werkt, naar hunne verfchillende behoeftigheden , en kragten, om hen te reinigen , aan zijn beeld gelijkvormig te maken, en bij trappen te verlosfen van de heerfchappij der zonde, en der fterfelijkheid, dan volbrengt hij des Vaders welbehagen. Als hij den blinden verlicht, den onwetenden leert, den onbekeerden bekeert, den harden van hart vermurwt, den gevoellozen opwekt, den loomen aanfpoort, den tragen ijverig maakt , den zwakken verfterkt, den moedelozen bemoedigt, den treurigen vertroost, den opvliegenden bedaart, den onreinen reinigt, den bid; denden verhoort; als hij op de eene of an, de're wijze , bronnen van rampfpoed ftopt, levenslasten opheft, vreugdgevoel nederftroomt in harten, die voor hetzelve alle vatbaarheid fcheenen verloren te hebben , dan volbrengt hij des Vaders welbehagen. Groote hart- O 3 ver-  214 DE ONVERANDERLIJKHEID verkwikkende gedagte! wie zou er nu fchromen , om tot Jezus te naderen, met alle zij- J ne bekommernisfen , en ellende ? Op aarde J zijnde, deed hij gaarn den wil van zijnen J Vader, en dit doet hij nog. De proeven,] welke hij toen daar van gaf, zijn onderpan-1 den, dat hij dit nog wil doen , want hij is gisteren , heden , en in eeuwigheid"dezelfde, 1 Het is niet meer nodig, dat er een fterve, J om de zonden des volks te verzoenen, want l zijne oiferhande is volmaakt, maar zoo zeer'i is hij gezet, om zijnes Vaders wil te doen —\ zoo geheel Zoon is hij •— dat, indien het9 zijn Vader wilde , hij zig nog eens verneder-1 de —■ ja! nog eens flapte hij van zijn troon J af — den mcordheuvel op nog eens ftierf | hij gewillig den gcvlockten kruisdood. ■ — Hoort menfehen! hoort de ftem der eeuwige | waarheid! en aanbidt Hem, die zulk eene on-J uitfprekelijke gift aan u gegeven heeft. De \ Vader'is het, die u zijnen Zoon geeft, een 1 Middelaar , een Helper, een Belever , een J Zaligmaker, die voor allen gefchiktis, wiens I liefde en magt aan geen tijd , geen plaats ge- I bonden is, die heden hetzelfde hart, hetzelf- J de ambt heeft, dat hij gisteren had, en eeu-■ wig behouden zal de Vader is het ■ die God, op wiens aarde gij leeft, wiens goe-' deren gij misbruikt, wiens wetten gij over- ■ tre- ■  VAN JEZUS CHRISTUS. SI? treden , tegen wiens weldadige bedoelingen gij u duizendmaal verzet hebt — en God weet, of niet het geweten van veelen er zal bijvoegen? nog verzet de Vader is het, die Hoge, die ontzagchelijke God, voor wien de aanbiddende Engelen hunne aangezigten bedekken, en de Duivelen fidderen de Vader is het, die u Jezus Christus geeft, op dat gij bij hem , rust , vrede , verlichting , gezondheid , een eeuwig leven, vrijmaking van alle de gevolgen der zonde, vreugd door alle de tijdperken van uw beftaan zoudt zoeken, en vinden. Wie hier niet aanbidden , danken kan ? Wie in deze gedagte geen grond van vreugd , van troost vinden kan? Ach God in den Hemel! waar zal hij die dan vinden — ! ? Het geen Jezus Christus is, bewijst hij ! aan de geenen , die in hem geloven. Indien er iets zeker is in de leere van Jezus, en zijne Apostelen, dan is het dit, dat het I geloof in hem van eene onuitfprekelijke gewigtigheid is. Wie Jezus genieten, zijne verlichtende , helpende kragt ervaren wil, I moet in hem geloven. Wie niet in hem geJ looft, kan niets van hem ontfangen , niets J van hem genieten. Waar Jezus werken zal, daar moet hij geloof vinden , en naar de mate O 4 des  2l6 DE ONVERANDERLIJKHEID des geloofs kan hij werken. Wie niet in hem gelooft, wordt niet begenadigd, niet verlicht, niet gereinigd, niet gered, niet geholpen uit ( drukkende noden , niet vertroost, niet verT fterkt , hij heeft geene gerustftellende middelen in handen voor de diepfte, en de, I innigfte lijdingen des harten geene werJ kende vertroosting tegen de vervaarnisfen van | dood en graf -— geen onderpand van eene J vreugdvolle onfterfelijkheid. Dit is de eenpa- J rige leer van het geheel Euangelie, en wiei eene andere leere predikt, predikt de leere \ van het Euangelie niet. Gewigtige ! maar] diepbefchamende waarheid ! ach ! is het wel J nodig , dat wij zorgvuldig naar de redenen j vragen, dat Jezus Christus, die dezelfde is,] die hij voormaals was, zoo weinig van zijne 3 gaven te genieten geeft aan ons , die hem , bij naam kennen , die zijn woord in handen I hebben , die de gefchiedenis van zijn lijden en J fterven lezen, die nu en dan — God ! er-1 barm u over ons! J zijn Avondmaal ge- I bruiken ? — van waar het komt, dat zoo I veele onrust, ellende, flavernij der zonde op | aarde blijft voortwoeden, onder ons blijft j voortwoeden ? Neen , indien wij maar | eerlijk genoeg zijn , om het antwoord, dat I voor onze voeten ligt,niet overteftappen. Het 1 is om dat er zoo weinig geloof in hem onder I ons 1  VAN JEZUS CHRISTUS. 217 [ ons gevonden wordt. In de dagen van zijn , vleesch heeft hij duizenden genezen, gered, j met kragt aangegord, en bezaligd met vreugde , maar welken ? Zulken , die met dringende dorst naar hulp tot hem kwamen, hem voor ; magtig, en gewillig erkenden, zig met volkomen I vertrouwen aan hem overgaven, en zijne han- J delingen zig lieten welgevallen teNazareth 3 kon hij zijne wonderdoende liefde niet openl baren , aan niemand doen voelen , dat hij een i menfchenredder was, warom niet ? om dat hij I daar geen geloof vond, om dat hij daar geen geI voel van gebrek, geen honger naar verlosfing, | geen vertrouwen op hem ontdekte en zou i hij dan nu anders handelen, anders kunnen handelen? Nimmermeer. Mensch! indien gij vrij sj van lijden, vrij van kommer, vrij van onrust, ï vrij van vreze , vrij van alle gebondenheid, ! vol van kragt , vrolijk in uwe genietingen , |i blijmoedig in uwe ontbeeringen indien gij waarlijk gelukkig wilt worden, dan geloof in 1 jezus — dan kom met dat diep gevoel van uwe noden, met dat fmagterid verlangen naar hulp , met dat vertrouwelijk toevoorzigt op. i de magt , en goedheid van Jezus tot hem , waarmee veelen uit het Joodfche land tot hem I kwamen, toen hij nog op aarde was, en gij zult ervaren dat hij gifteren, heden, en in eeuwigheid dezelfde is dezelfde gaven O 5 uit-  2l8 DE ONVERANDERLIJKHEID uitdeelt dezelfde daden doet en j nooit — nooit verandert o mensch! j flaart uw oog naar redding, en is alles voor : u nacht, doe dit, en gij zult ervaren heerlijker, dan ik het u zeggen kan dat: ik niet uit mijzelf fpreke. Hier durf ik mij gerust op de ervaring van elk beroepen, die niet alleen met zijn mond belijdt, maar met zijn hart ook gelooft, dat ; Jezus Christus daar is , tot heil voor men- j fchen. Wat hebt gij van hem ontfangen zonder geloof? En hoe veel heeft hij u gegeven op uw geloof? Hoe veel, 't geen gij dikwilslangen tijd ergens anders »ogt, en zoo lang ach ! met afmattende , kragtvernie- lende moeite , te vergeefs, zogt tot dat uwe oogen geopend wierden, en zagen , dat bet alleen bij hem te vinden was? Geeft dan hier getuigenis der waarheid G., en valt, aanbiddende, neder voor dien Almagtigen, Albarmhartigen, Onveranderlijken, die voor u het moordfehavot beklom, die voor u leeft, en heerscht cp den troon van zijnen en van uwen God , van zijnen en van uwen Vader valt voor hem neder, en dankt hem voor het licht, dat hij menigwerf nederzond in uwen donkeren nacht, voor de toegereikte hulpmiddelen ter deugd , voor de daargeftelde ver-  van jezus christus. 219 Jverlosfingen, voor de aangewezen troostbronnen , voor de menigvuldige heelingen der diep- j geflagen wonden uwes harten dankt hem voor alles, dat hij u gegeven heeft —■ en laat het u tot een bewijs, tot een onderpand verftrekken, dat hij dat zagt, dat teder menfchenhart, 't welk hij had op aarde, en 't welk zoo dikwils geroerd wierd door de noden zijf ner broederen, niet verloren heeft door zijne ) verhoging. Gaat voort met gelovig op hem te zien. Wie veel van hem ontfangen wil, t om dat hij veel nodig heeft, moet veel van 9 hem verwagten, veel van hem vertrouwen. ( Op hem dan het oog te vestigen aan zijn f woord vasttehouden het in eiken nood, bij elk gevaar, in elke fmart, in elke beroering van angst en naarheid, bij alle rustdo1 dende, akelige vooruitzigten te wenden tot I hem, wiens magt grenzenloos , wiens liefde ï oneindig is — G. het zal zoo waar God \ leeft ons bewaren voor moedeloosheid, is het zal ons laven met troost, het zal de rust I herftellen in onzen gefchokten geest. Jezus Christus is gisteren , heden , en in É eeuwigheid dezelfde. -—- Verheven woord! 1 het ga dan hoe bet ga, wie zal de lievelingen ii van zijn hart, voor welken hij de onfterfelijkheid kogt met bloed, uit zijne handen rukken?  220 DE ONVERANDERLIJKHEID enz. ken? Aan dit woord wil ik denken — ik wil er aan vasthouden , in alle levensnoden, in alle rampen , bij alle verwisfelingen van de vergangelijkheid , bij de rterfbedden mijner vrienden, en in het gezigt van mijn dood ja! ik wil er aan vasthouden onverwrikbaar. Dat vrij de ftormen razen dat vrij de golven der zee bruifchen dat vrij alles rontom mij, in mij, in oproer zij hij, de onveranderlijke leeft, en zoo lang hij leeft, ben ik veilig hij leeft, en hij zal voor mij voleindigen, 't geen hij voor mij heeft begonnen. O Jezus Christus! Gij zijt immers de eerfte, en de laatfte ! gisteren, heden, en in eeuwigheid dezelfde ! de God van ons heil! onze levenskragt! onze menigvuldige Verlosfer ! onze fterkte in het uur van ftrijd! onze hope in het fterven ! onze opwekker ten eeuwigen leven — Amen ! Amen ! ! ! DE  V I. D E GELOOFWAARDIGHEID DER LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZUS CHRISTUS. OVER I. JOH. I: 1-3*.   223 TEKST. Het geen van het begin was , 't geen wij gehoord hebben , 't geen wij gezien hebben met onze oogen , 't geen wij aanschouwd hebben , en onze handen getast hebben van het . woord des levens, (want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien , en wij getuigen , en verkondigen ulieden dat eeuwige leven , 't welk bij den vader was , EiST aan ons is geopenbaard) het geen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij ulieden. D at de voorname inhoud van de Euangelifche, en Apoftolifche fchriften Jezus Christus is moet elk, die dezelve maar eenmaal in zijn leven, al is het terloops, heeft doorgebladerd, in het oog vallen. Jezus Christus is bij deze fchrijvers alles. Alles wordt van hem afgeleid , aan hem vastgemaakt , en tot hem teruggebragt. Hij is de ziel bunner voorftellingen , het leven hunner fchriften. Wat zij ook voordragen omtrend het ftuk van godsdienst, het flaat alles op Jezus  S24 DE GELOOFWAARDIGHEID DEfL zus Christus. Om hem in de ganfche grootheid van zijn perfoon, in de geheele uitgeftrekthcid van zijn ambt, aan menfehen belangrijk, dierbaar, geloofwaardig temaken, verhalen zij zijne geboorte , zijne gcfprekken , zijne redenvoeringen, zijne daden, zijne lijdingen, zijn dood, zijne opftanding, zijne hemelvaart, de toerusting van zijne Apostelen tot hun ambt, door de mededeeling van licht en kragt, met eene ongemeene nauwkeurigheid. Zijne gefchiedenis is de grondfleen , waarop zij alles bouwen. Leeringen , vermaningen , geboden , beloften alles , wat zij aan de waereld als goddelijke waarheid prediken, knopen zij aan dezelve zoo vast, dat men de gefchiedenis van Jezus niet kan aannemen, niet kan verwerpen , of men moet de leere des Christendoms insgelijks aannemen , of verwerpen. Koen en Hout herhaal ik het G., dit moet elk in het oog vallen. Men heeft deze fchriften in 't geheel niet gelezen, of met de vlugtigfte gedagteloosheid van een botterik gelezen, of men fluit zijn oog voor het licht der waarheid, indien men durft ftaande houden, dat de inhoud hunner fchriften iets anders is, als Jezus Christus , hun oogmerk iets anders , als hem aan den mensch voorteflellen in zijne allesomvattende magt, en liefde. Maar  Levensgeschiedenis vanjez. chris. 225 Maar is het getuigenis der Euangclisten, Dn Apostelen aangaande hem waaragtig? Kan nen zig op hetzelve verlaten ? Vergrooten lij niets ? Is er in dat heerlijk tafereel, 't welk Joannes b. v. van hem maalt in het eerfte hoofdftuk van zijn Euangelie, en in het begin van zijnen eerften brief, zo aanftonds voorgelezen , 't welk zigtbaar op die verheven begrippen van zijn Euangelie flaat , niets overdreven ? Is hij waarlijk dat mcnscbgeworden woord Gods, die hoogfte leeraar, die eenige verzoener, die beste Koning, die Almagtige Heer der menfehen, de waaragtige God en het eeuwig leven? Heeft Jezus waarlijk dat alles gezegd, gedaan, geleden,'t welk zij aan hem toekennen ? De heilige fchrij- vers G., waren ten minften volkomen overtuigd, dat zij niet op het gezag van met kunst verdigtc fabelen, niet op het geleide van fpitsvindige redeneeringen, maar op goede, onomftotelijke gronden die hoge waarde aan hem toefchreven. Als zij van Jezus fpreken, dan fpreken zij in de taal der welgevestigdfte overtuiging. Zij zeggen niet, „ wij hebben het van andere menfehen geboord , wij hebben „ het uitgevonden." Zij zeggen, „ wij „ hebben het van hem zelf gehoord. Hij, „ die in eenen, alleen aan hem eigen , zin „ de Zoon , de eerstgeboren , het woord IV. Deel. P „ Gods  22(5 de geloofwaardigheid der „ Gods van eeuwigheid bij God die „ God, die het licht der waereld, het leven der „ waereld , de Schepper der waereld was hij heeft zig als' mensch aan ons geopen-1 „ baard. Voor onze oogen ftond hij, han-; „ delde hij, zoo menfchelijk, zoo goddelijk. ; „ Meer dan eens zagen wij hem , in laag- heid wij zagen hem ook in hoogheid, „ toen God aan hem van den hemel een gel ,, tuigenis gaf wij zagen hem voor en na „ zijn dood niet eenmaal, niet vlug-- „ tig maar dikwils, met alle oplettende»; „ nauwkeurigheid van menfehen , die in het. „ eerst twijfelden aan de waarheid zijner op- „ (landing wij bevoelden, wij betastten „ hem , of hij waarlijk die Jezus was , welken „ wij hadden zien fterven en begraven. Wij „ weten zekér, dat wij waarheid fpreken „ zoo zeker, a's wij weten , dat wij leven en darom geven wij vrijmoedig, en open„ lijk getuigenis, van 't geen wij van hem in „ perfoon gehoord, en gezien hebben." — Zo fpreekt de man, die van zijn zaak volkomen zeker is, maar fpreekt zo een dweper, een bedrieger? Menfehen! op uw gezond verfland beroep ik mij , oordeelt naar deszelfs uitfp raken. Hoge , uitnemende voorregten der Apos- te-  ■ levensgeschiedenis van jes. chris. 227 elen ! hem te hooren, hem te zien , die de eeraar aller wijzen, het licht aller zienden, iet leven aller levenden , het beeld Gods vas ach ! wij misfen die voorregtcn. Ons Dog zag hem nimmer, ons oor hoorde hem limmer, en nimmer heeft eene flem uit de onzigtbare waereld van hem tot ons gefpro- [jerK Maar misfen wij darom gronden voor ons geloof ? Neen , de eerwaardige fchriften van de aanfehouwers zijner heerlijkheid zijn tot ons gekomen. Daarin vinden wij een volkomen berigt van zijne woorden, zijne daden , en zijne lotgevallen , en het ontbreekt ons niet aan proeven voor de hoogfte geloofwaardigheid van hun getuigenis. —> Het tegenwoordig uur G. heb ik afgezonderd, om eenige voornam® — want wie kan ze allen optellen? van dezelven opteza- melen, en aan u voorteftel'.en. Alles wil ik vervatten in de volgende Hellingen. De aart der zaken, die van Jezus Christus gemeld worden , maakt het ongerijmd , hier aan eene mensch eli jke uitvinding te denken de euangelisten verhalen alles op eene wijze, die zig aan het onbedorven waarheidsgevoel ten sterksten aanbeveelt het bestaan , en de voortduuring van het Christendom bewijst het P 2 be-  22 8 de geloofwaardigheid der bestaan van jezus christus, en de waarheid van hun getuigenis omtrend hem. O Jezus Christus ! Mijn Heer , en mijn God ! geef aan mijne zwakke voordragt die kragt, dat zij ware, levendige, bijblijvende overtuiging van uw beftaan en leven in ons verwekke; of verfterke Amen !! De aart der zaken , die de Euangelisten van Jezus melden, maakt het ongerijmd , aan eene menschelijke uitvinding te denken. — Dit is de eerfte ftelling. Indien de verhalen der heilige Schrijvers geene waarheid behelzen , dan moet men aannemen, dat er nooit een Jezus heeft geleefd; of, dat er wel een perfoon van dien naam geweest is, maar dat hij die zaken niet geleerd, die dingen niet gedaan, die ontmoetingen niet gehad, die lotgevallen niet ondergaan heeft, die zij van hem te boek ftellen. Wie G. zou de onbefchaamdbeid zoo hoog durven drijven, van te beweeren ? -— ,, Er „ is nooit op aarde een perfoon geweest, als Jezus van Nazaretb. De Apostelen „ hebben zijn beftaan verzonnen ■— zij heb- „ ben m  levensgeschiedenis van jez. chris. 229 „ ben een held verdigt, dien held Jezus ge„ noemd, en een levensfchouwfpel voor hem „ uitgedagt." Als ftoute verzekeringen iran erbarmelijke domheid, of fchaamteloze boosheid genoeg zijn, om het beftaan, en de werkfaamheden van perfonen te loogchenen, van welke wij alleen iets weten uit het getuigenis van anderen, dan is het met alle gefchiedkundige zekerheid gedaan dan is er ter waereld geen geloof meer te flaan aan alle verhalen van anderen dan kan men alles betwijfelen , alles ontkennen , 't geen maar de gedaante heeft van eene gefchiedenis één verdraaide kop is er dan maar nodig, die aan de waereld met een magtfprcuk verzekert, dat er nooit een Alexander, nooit een Juïius Caefar, nooit een Willem de Eerfte, nooit een Frederik de Groote, nooit een Socrates, nooit eenLeibnits, nooit een Huigens, nooit een Homerus, nooit een Milton, nooit een Luther, nooit een Grotius, nooit een Boerhave geweest is , om het beftaan van deze Mannen in twijfel te trekken. God G. heeft gezorgd , dat niet alleen de Apostelen, maar ook dat Joden en Heidenen van Jezus hebben getuigd. Indien dit getuigenis van fchrijvers, die bij veelen veel geloofwaardiger zijn, dan de arme, eenvoudige Galileërs, niet daar was, wie weet, of P 3 het  230 de geloofwaardigheid der het ongeloof, aangevuurd door een razenden haat tegen het Christendom , niet alle dj kragt van zijne welfprekendheid , al den gloed van zijn vernuft zou hebben aangewend, om deze belagchelijke, deze onver-' dragelijke , deze walgelijke ongerijmdheid | dat er nooit een Jezus is geweest, in fpij| van het gezond verfland, als waarheid optel d.ingc.: aan de waereld! ? Ik flap van deze zotternij af, om, ter liefde van de waarheid , het tweede voorwendfel te befchouwen. ,, Jezus heeft geleefd,( „ maar niet die leere gepredikt, niet die da„ den verrigt, niet die lotgevallen onderl ,, gaan, die de Euangeüsten aan hem toe- „ fehrijven." Het zij eens zo, wat danf Dan zijn de Apostelen opzettelijke bedrieger! geweest , die dingen hebben verhaald , als waaragtig gebeurd, van welken zij nogtbans, wisten, dat zij geheel, of ten deele valse! waren • of zij zijn bedrogen geweest. ,, De Euangeüsten zouden bedriegers zijn.'j Heilige Mannen! vergeeft mij deze ongerijmde vooronderflelüng! Zij kan uwe nagedagtenis niet beiedigen, want het gefehiedj voor dc ecre uwes Meesters ,, de Euan-. „ gclisten zouden bedriegers zijn?" Hebben ziji  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 231 zij dit bedrog dan met elkander afgefproken ? Zijn zij dan met elkander overeengekomen , om vier verfchillende levcnsbefchrijvingen van een zekeren Jezus te maken, raar eenberaamd plan? Volgens welke grondregelen is dit plan ontworpen? Wat dreef ben tot zulk eene gevaarlijke onderneeming ? Waren zij zoo dom, dat zij de zwarigheden niet zagen , die aan dezelve verknogt waren, of zoo ftoutmoedig dat zij dezelve gemakkelijk meenden te zullen overwinnen? Hoe ftrookt het eerfte met de arglistigheid, die men bij hen vooronderftelt, en het laatfte met de vreesagtigheid, die hun zoo eigen was ? En waar is die affpraak gefchied ? Wanneer is die gefchied ? Warom nam Lucas juist op zig, om de gefchiedenis van zijne geboorte te verhalen , en . Joannes, om de laatfte, roerende oogenblikken zijnes levens te befchrijven? Indien er eenige dingen waar zijn , welke zijxr dan valsch? Welke grondftellingen moeten wij volgen in het ziften der ware van de valsche ? — Wij zijn geregtigd tot deze vragen G., cn tot nog meer, die wij zouden kunnen doen. Dat zij&, die de waarheid der Euangelifche verhalen ontkennen, op dezelve een antwoord geven, 't welk aan het algemeen , gezond menfchenverftand voldoet, en eene ongedwongen verklaring geeft van dit zeldfaam P 4 voor-  232 de geloofwaardigheid der voorval dat zij antwoorden, maar niet met magtfpreuken, niet met kwinkflagen, niet met vaifche vooronderflellingen. Dan, waartoe deze vragen? De zaken, die in de Euangelien van Jezus worden gemeld, zijn van dien aart, dat zulk een bedrogonmogelijk is. Ziet hier eenige bijzonderheden. De Euangelisren leggen Jezus eene leere in den mond, die onvergelijkelijk is. Zij fpreekt van God, van zijne betrekkingen op het menschdom, zo als geen Wijsgeer der oudheid over hem heeft gefproken zij beantwoordt vragen , aan welker beantwoording het ganfche menschdom is gelegen, omtrend welke de grootfle vernuften onder / Grieken en Romeinen fpreken als kinderen, of als weetnieten, en zij beantwoordt die duidelijk, voor verfland en hart bevredigend — zij opent uitzigten van kragt en vreugd, waar de Natuur vertwijfelde zij voldoet aan alle onze behoeftigheden , zoo vreesfeljjk vermeerderd door het bederf der zonde, op eene wijze, die geen vernuft kon uitvinden — zij heeft ons niet alleen de kennis onzer verpligtingen, in den boogflen graad, gemakkelijk gemaakt, niet alleen de ganfche waardij der deugd voor dit, en het toekomend loven om-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 233 ontdekt, niet alleen de edelfte, de kragtigfte beweegredenen tot eene beftendige deugdsbetragting aan de hand gegeven , maar het punt van volkomenheid , tot welke zij den mensch wijst, en opvoeren wil, ligt buiten den gezigtskring van de beroemdfte predikers der deugd, het is gemeenfchap met God, door navolging van, en gelijkvormigheid aan Gods Wijsheid, Gods Heiligheid, Gods Goedheid. Indien zij deze leer van Jezus niet hebben gehoord , van wien hebben zij die dan ? Hebben zij die uitgedagt, die onkundige, onbefchaafde , zeer beperkte, met honderd vooroordeelen behebte Galileërs ? Hebben zij die van eenen Joodfchen leeraar ontfangen? Waren de Pharifeërs van die dagen dan zoo verlicht ? Was er in de fchoolen van het donker Galilea meer wijsheid te vinden, dan in Athenen, en in Romen? Is dit waarfchijnlijk ? De Euangelisten geven aan Jezus een ka. rakter, dat onvergelijkelijk is. De hoogfte wijsheid, de hoogfte goedheid, de hoogfte kragt , deze voortreffelijkfte fieraden der menscheid, zijn in hem volmaakt vereenigd. Hij eerbiedigt zijnen Vader , en voelt toch zijne eigen waarde; hij onderwerpt zig volkomen aan zijn wil, en wenscht evenwel om P $ ver-  234 DE GELOOFWAARDIGHEID DER vcrlosfing van den fmartbeker; hij oefent regelmatig den ganfehen Godsdienst uit, en geeft den inneiiijken toch den voorrang. Zijn ijver is koen , aanhoudend , zonder bitterheid , zonder ftrengheid. Hij haat de dwalingen , maar agt, bemint zelfs de dwalenden , indien zij eerlijk dwalen. Met de ondVigcnden heeft hij medelijden , al zijn zij on- I verbeterlijk. Zijne goedheid is verftandig , zijne nederbuigende infchikkelijkheid gaat gepaard met waarde,zijne zagtmoedigheid wordt nooit lafheid, zijne tederheid nooit partijdigheid. Hij bemint zijn Vaderland, maar zijn hart I ftaat voor allen open, het omvat het menschdom. Hij berispt de geestelijke,zoo wel als de waereldlijke overheden, maar ondermijnt hun gezag niet. Met fijn vernuft ontwijkt hij ftrikvragen, maar hoont de waarheid zoo min , als zijne opregtheid. Hij fpreekt kloekmoedig, waar hij fpreeken moet, en zwijgt, al ftaat hij voor zijnen Rigter, waar hij zwijgen moet. I Geen gevaar loopt hij onberaden tegemoet, fchoon hij geen gevaar vreest, maar ontvlugt het ook niet, als zijne uure gekomen is. Hij kan alles genieten, en ontbeert alles, vrijwillig. Lijden verruilt hij voor vreugd. Voor behoeftigen is hij alles , voor zigzelf niets. In weldoen leeft hij, en zijn laatfte woord is een gebed voor —- zijne beulen. — Zulk een  levensgeschiedenis van jez. chris. 235 een mensch zou niet beftaan , niet geleefd hebben? Hij zou eene uitvinding van fchclmen zijn, het werkiluk van de verbeeldings- kragt 2 eene denkbeeldige held der deugd, gemaald door arme , onkundige visfers van Galilea? —■ van waar hadden zij toch die uitnemende bekwaamheid? van wie ontleenden zij de trekken tot dit grootsch, bovenmcnfchelijk beeld? ■—■ hoe kwamen zij op het denkbeeld, om aan een perfoon, welken zij voor den Mesfias wilden laten doorgaan , zulk een zagten geest, zulke vredelievende gezindheden, zulke lijdende deugden, zulk eene flille grootheid te geven? Konden zij verwagten, dat deze Mesfias naar den fmaak van eene natie zou zijn , die eenen allesondernemenden , gelukkigen held verwagt- te ? Waaragtig G. ik fchaam mij in den naam van het gezond vernuft, dat ik zulke vragen aan u moet voorleggen. De Euangelisten verhalen van Jezus daden , die onvergelijkelijk zijn. Hij , die als een arm, Joodsch leeraar rondreist, en gedaante heeft, noch heerlijkheid , hcerscht evenwel over de Natuur. Dan geneest hij ongeneesbare kwalen ; dan verzadigt hij eenige duizend menfehen met weinig brood; dan verandert hij water in wijn; dan leidt hij de vis- fen  236" DE GELOOFWAARDIGHEID DER fen in het net van zijnen vriend, Petrus, dan voorfpelt hij hem, dat hij zijn hoofdgeld in den mond van een vis zal vinden , en liet gebeurt ; dan laat hij den ftormwind zwijgen ; dan wandelt hij op het water; dan werpt hij duivelen uit ; dan wekt hij doden op. Konden de Euangelisten deze dingen verdigten? Indien hun oogmerk was, verdigtc wonderverhalen aan de waereld voor waaragtig gebeurde wonderwerken in de hand te Hoppen , warom laten zij hem dan die niet in een kamer, voor het oog van twee, of drie vertrouwelingen-der voorgenomen fchelmerij verrigten ? Warom plaatfen zij hem dan altoos in den kring van veele getuigen, waaronder meestal menfehen zijn, die hem, en zijnen aanhang met hun ganfche hart haten, en op elke gelegenheid loeren , om hem te vangen in den ftrik hunner boosheid? Warom laten zij dan over fommigen zelfs een gcrigteüjk onderzoek aanflellen, 't welk ten voordcele van hunnen Jezus uitvalt, gelijk in het geval van dien blindgeboren man , en Lazarus (*)? Of dagten zij, dat het ganfche Joodfche volk met blindheid, of met gekheid geilagen was, en niemand in Haat zou zijn hunne leugenagtige onbefchaamdheid te ontmasker CD Joh. IX: én XI.  levensgeschiedenis van jez. chris. 237 keren ? Het is de grootfte domheid , dit flegts als mogelijk te vooronderftellen. Neen indien de wonderdaden van Jezus niet waarlijk gebeurd zijn , dan zijn de Euangelisten geene bedriegers geweest neen, dan waren zij om het ding met den regten naam te noemen — krankzinnigen. —■ „ Maar misfehien zijn zij zonder affpraak „ op dit bedrog gevallen." Ontwikkelt deze vooronderftelling T. en voelt hare armzalige ongerijmdheid. In vier menfehen, die van elkander in manier van denken, begeeren, en voelen — in den ganfehen aanleg, en ontwikkeling van hun karakter geheel verfchil- lend zijn ontftaat bij geval op ver- fchillende tijden , (want de Euangelien zijn niet,op denzelfden tijd, en niet op dezelfde plaatfe vervaardigd) de gedagte, om eene levensbefchrijving van eenen Jezus opteftcllen — om hem te laten geboren worden in Bethlehem , opgevoed te Nazareth , en bij zijn dertigfte jaar het ambt van Lceraar te doen aanvaarden om hem eenige Gali- leërs tot vertrouwelingen te geven, hemde verhevenfte wijsheid te laten leeren, de grootfte daden te laten doen —• om hem te doen gebukt gaan onder fmaad, en fpot, armoede en vervolging, zoo lang tot dat hij fterft op een  238 DE GELOOFWAARDIGHEID DER een kruis — om hem wederom te voorfchijri te brengen uit het graf, levendig, onfterfelijk, na een veertigdaagsch verblijf op aarde ten hemel te laten opvaren —- om hem dan, fchoon hij een onbekend perfoon is, als een Goddelijk Man te prediken, als den eenigen Zaligmaker aan Joden en Heidenen te verkondigen, en om op die verdigte gebeurtenisfen een Godsdienst te ftigten, die van de neigingen der menfehen geene onderfteuning had te wagten, en aan den naar tekenen vragenden Jood , naar wijsheid hunkerenden Griek tot ergernis moest zijn !< Ik laat de aanmerking agter G., dat het verfchil in hunne verhalen van kleinigheden, en de nauwkeurigfte overeenftemming, wat het geheel aangaat, een duidelijk bewijs is, dat zij elkander niet hebben gelezen , niet hebben afgefchreven, en geen werk kan zijn van het toeval; ik befchouw dit voorgeven zelfs. Is zulk een voorval in de gefchiedenis van de menfchelijke ziel niet ongehoord, niet allcrongeiofelijkst ? moet men zig niet verwonderen, dat menfehen , die voor wijsgeeren willen erkend worden, zoo iets kunnen voorwenden? Het ongeloof verwerpt de Euangelifche wonderen, als ongerijmdheden, om dat het wonderen zijn , maar ik vraag het gezond menfchenverftand ■— en ik zal berusten in deszelfs  levensgeschiedenis van jez. chris. 239 zelfs antwoord —■ of deze overeenkomst in fchrijvers, die van elkander niets weten, die fchurkagtig genoeg zijn, om alles te verzinnen , die bij toeval vallen op hetzelfde bedrog , niet veel grooter, veel ongelofelijker wonder is, dan de zoo bitterlijk uitgejouwde wonderen van Jezus ? Deze toch hebben een genoegfamen grond in zijne Almagt , maar hier is het geval een onding — de oorzaak van een wonder. Het (laat dan vast, gelijk de bergen Gods de Apostelen zijn geene bedriegers geweest. „ Maar zijn zij ook niet bedrogen „ geweest?" Ach ! T. in welke ellendige fchuilhoeken van de onnozelfte uitvindingen verfteken zig de ongelovigen , om zig te verbergen voor de verblindende ltralen van bet rigterlijk oog der waarheid ! ! ■ „ De Apos- „ telen zijn dan bedrogen geweest." Waaromtrend ? Was het omtrend de leere van Jezus ? Sprak hij dan niet een enkel woord van die verheven woorden , die zij hem doen fpreken? Was dit alles verbeelding? Zonderlinge dweperij G. die over God, over den mensch, over zijne beftemming, over zijne pligten dingen ontdekt , welke voor of na dien tijd in geen menfchelijk verftand zijn opgekomen. — Was het dan ook alleen omtrend  240 DE GELOOFWAARDIGHEID DER trend zijne daden ? Zagen dan de Apostelen in *C geheel niets van 't geen zij meenden te zien ? Waren zij dan blind? Kon Joannes dan geen water van wijn onderfcheiden op den bruiloft van Kana ? Kon hij niet zien , dat de kranke te Bethesda waarlijk lam was, en op het woord van Jezus opfprong, zijn bed opnam, gezond, en vrolijk na zijn huis terugkeerde? Ik weet wel T., dat de Apostelen ongeletterde , eenvoudige lieden waren, maar ik weet ook , dat een ongeleerde zoo wel geregtigd is, om dingen te verhalen , die voor zijne oogen gebeuren , als een geleerde , en niet minder geregtigd dan hij, om te vorderen, dat wij aan zijn verhaal geloof flaan , indien hij goede oogen, gezond verfland heeft, en in het liegen geen belang vindt. Of ,, zou Jezus zelfs de Apostelen hebben be„ drogen ? " Hij ■— Jezus — de verhevenlle , de zagtfte , de rcinfte , de edelfle -— zou een aantal menfehen zoo zeer in zijne belangens hebben weten overtehalen, dat zij met hem famenfpanden, om door het voorwenden van kwalen die zij niet hadden, van genezingen, die zij niet ontfingen, zijne opregte , argwaanloze leerlingen tc bedriegen ? ! hij zou zoo veel duivelfche list bij zoo veele duivelfche boosheid hebben gevoegd , om dit niet flegts eenmaal te doen, maai'  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ; CHRIS. 24I maar drie jaren agtereen , zonder dat ooit het ongeluk waarin hij hen dompelde, hem roerde, of het gevaar van betrapt te worden hem affchrikte ? ! Wie uwer kan deze gedag- te der hoogfte lastering verdragen ? Wie kan zig deze hoonende voorftelling als waarfchijnlijk, als mogelijk, flegts maar voor een oogenblik denken? Jezus Christus, de onfchuldige, de volmaakte, in wiens reinheid het oog der boosaartigfte nijdigheid zelfs geen fmet ontdekken kon, was dan niet alleen minder geweest, dan een gewoon ondeugend mensch, maar — ik fchrik om het te zeggen — -— hij was de doortraptfte fchelm geweest , die den fmadelijken, den pijnlijken kruisdood tiendubbeld had verdiend en de Apostelen, die zig zoo lang lieten om den tuin leiden van een bedrieger, die in 't geheel geen listigen aanhang had, die nergens op de hulp van handlangers kon rekenen — de Apostelen , die zig met gezonde zinnen , voor het oog der ganfche waereld, op meer dan eene plaats, onder geduuriglijk veranderde omftandigheden, lieten wijsmaken, dat blinden, die niet blind waren, ziende kreupelen, die niet kreupel waren, gaande doven, die niet doof waren, hoorende — doden, die niet dood waren , levendig wierden die waanden, dat een aan het kruis gehangen, IV. Deel. Q ge-  242 de geloofwaardigheid der geltorven , begraven man of was dit ook een bedrog, dat Jezus hun fpcekie'? veer- tig dagen met hun omging zij waren meer dan dwepers zij waren geboren domkoppen. En deze geboren domkoppen hebben het menschdom verlicht zij hebben iets gewaagd, 't geen niemand der oude wijzen ooit heeft durven wagen, de afgoderij openlijk aantetasten zij hebben nog meer gedaan , zij hebben hunnen Jezus, als een voorwerp der aanbidding en des geloofs, aan de geheele waereld gepredikt zij hebben fmaad , armoede , eerloosheid , vuur en zwaard verdragen voor de uitbreiding van eene leere , die de Joden tot ergernis was, en van de Heidenen voor zotternij gehouden wierd zij hebben de kennis van , en het geloof in den gekruisten Jood van Nazareth als den Zoon Gods, den verwerver des levens, den uitdeeler der onlterfelijkheid, den Heer en Koning der waereld op aarde geplant , en niets is, geduurende agtien eeuwen , in ftaat geweest, om deze plant uitteroeien ? Wat zegt gij G. van zulke domkoppen, zulke verhitte dwepers, zulke bedrogen bedriegers ? ? Op niets in de waereld kan men zig verlaten, indien men zig niet op de waarheid hunner  levensgeschiedenis van jez. chris. 243 ner verhalen kan verlaten. Zo de Apostelen niet verhalen, 't geen zij waarlijk gezien, waarlijk gehoord, waarlijk aanfchouwd, waarlijk betast hebben van het woord des levens, dan is het getuigenis van alle gefchiedfchrijvers verdagt — dan kunnen wij onze eigen zinnen niet geloven — dan rusten alle waarheden der ondervinding op een zandgrond. Zijn er nog bewijzen nodig voor deze waarheid , G. wij vinden die in de wijze , waarop zij alles verhalen , welke zig aan 't onbedorven waarheidsgevoel van elk aanbeveelt. Ik flel voor een oogenblik vast, dat zij bedriegers waren, dan zou de gefchiedenis van hunnen held eene geheel andere gedaante hebben. De dertig jaten, die Jezus doorgebragt heeft in de donkere eenzaamheid der" onberoemde afzondering, hadden zij immers kunnen opvullen met honderd duizend wondergefchiedenisfen. En had het hun wel meer moeite gekost, honderd doden te laten opftaan uit hun graf, dan drie, honderd wondere verzadigingen te verdigten, dan twee? Had het hun meer moeite gekost die doden , Q % wel-  244 DE GELOOFWAARDIGHEID DER welker herleving zijne magt daarflelde, eenige weken agtereen in het graf te laten, het getal der verzadigden op eenige duizend meer te bepalen, en de broden, de visfen in 't ge* hee weg te laten ? Had het hun meer moeite gekost te verdigten , dat Jezus op zijn kruis nog eenige wonderen had verrigt, die fchrik en verbazing onder de aanfchouwers wierpen , terwijl zijne vijanden derzelver verdelgende uitwerkfelen gevoelden ? Had het hun meer moeite gekost, van den doden Jezus, wiens opftanding zij voorgaven, te verbalen, dat hij zig in den tempel openlijk levendig vertoond had, dat hij aan Pilatus, aan Herodes, aan Kajaphas, aan de berugtften zijner vijanden meer dan eens verfcheenen was , dat hij door de ftraten van Jeruzalem had gewandeld in eene zigtbare gedaante, en dat hij zig door een of andere gedugt ftrafwondcr aan zijne moordenaars ftreng gewroken had? Indien zij alleen ten oogmerk hadden, om aan de waereld een famenftelfel van leeringen , onder zijn naam en gezag als godsdienst in handen te floppen, en het daartoe nodig oordeelden , hem tot een wonderwerker te vergoden, dan immers lag hun aan de waarheid, of valscheid hunner verhalen niets gelegen. Hoe pragtiger het hulfel van wonderen was, waarin zij zijne gefchiedenis voordroegen , des  levensgeschiedenis van jez. chris. 245 des te zekerer konden zij op de aangapende bewondering van een nieuwsgierig, naar tekenen vragend , naar. wonderen hongerend volk, rekenen. Ik neem de Euangelien in de hand, en lees dezelve, gelijk ik elk menfchelijk boek leze, met een oogmerk om deszelfs inhoud te vernemen, wat vind ik dan? Dan vind ik dat de hoofdzaak Jezus is ■— dat zij aan hem eene leere, gezindheden, handelingen, daden van magt en heerlijkheid , lotgevallen toeschrijven , die mij uit den dagelijkfchen kring der gewoone waereld rukken overbrengen in eene nieuwe waereld die geheel zonderling , buitengewoon , allermerkwaardigst zijn hier en daar eene donkere zijde hebben , maar toch ook veel licht — die wel niet overeenftemmen met 't geen ik van de beroemdfte menfehen, die ooit of ooit geleefd hebben , weet, maar toch overeenftemmen met elkander , en met vorige, voor heilig gehouden , fchriften, en verwagtingen nopens eenen herfteller van het vervallen regt der waarheid, der deugd , en der gelukzaligheid van hetzelfde volk, onder het welk hij optreedt dan vind ik, dat zijne leeringen een onaffcheidbaar verband hebben met zijne daden dat zijne daden ingevlogten zijn Q3 in  246 DE GELOOFWAARDIGHEID DER in de oorzaken van den brandenden haat zijner vijanden , die in vervolging , in mishandeling van hem uitbarstte, en door zijn bloed zelfs niet werd uitgedoofd dan vind ik dat hij altoos , in alle omftandigheden , bij alle verrasfende ontmoetingen , bij allerlei foort van menfehen, onder allerlei lijdingen en bittere mishandelingen, dezelfde gezind, heden openbaart, aan zigzelf gelijkt blijft , en dat eenparig, hoog, edel, zagt, en menfchelijk karakter bewaart, 't geen men van hem verwagt uit zijne woorden dat alles bij hem éénheid is, hetzelfde flempel van verhevenheid en eenvoudigheid, van liefde en ernst, van menfchelijkheid en Goddelijkheid draagt en dit alles G. vind ik voorgedragen op eene wijze , dat men duidelijk Ziet, hoe zeer zijne levensbefchrijvers doordrongen zijn van de waarheid , gewis van hun zaak, boven alle twijfeling zoo wel, als boven alle vreze , van te zullen worden tegengefproken, verheeven. Te vergeefs zoekt men bij hen talrijke, diepzinnige betogen der redeneerkunde , die de infpanning van den geest verraden, om de bewijzende kragt der voortellingen het verfland der lezers inteprenten te vergeefs üeraden der alles verfraaiende weifprekendheid — met vlijt uitgezogte, en met kunst verbonden woorden — hef-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 24? heftige uitroepen fchitterende beelden. Alles verhalen zij op de eenvoudigfte wijze, met natuur, met kragt, met waarheid, met kunfteloze fchoonheid,met eene lieve, trouwhartige wijdlopigheid — zij prijzen hunnen Meester nooit, zij fpreken van hem nooit in de taal der geestverrukking , fchoon het op elke bladzijde blijkt, dat zij voor hem eene eerbiedige, zagte, het ganfche wezen door. dringende, liefde gevoelen zij verhalen koel, bedaard , zonder vooringenomenheid voor of tegen iemand , en beoordeelen nooit Zij nemen uit de menigte van voor. vallen niet fommige uit, om die met bijzon, dere kunst optefchikken , en zo ten toon te ftellen , maar fpreken over alles, gelijk zij het gezien, en gehoord hebben zij verbergen niets, zij ftellen niets in donkerheid, 't geen aan hunne tijdgenoten in hunnen Jezus , of in hunne eigen perfonen, ergerlijk zou kunnen voorkomen — zij zijn zoo eerlijk, en zoo zorgeloos omtrend alle misverftand van hunne eerlijkheid , dar zij hunne goede begrippen, gezindheden, en handelingen zoo wel bekend maken, als hunne vooroordeelen, hunne dwaasheden, hunne overijl! n gen , hunne gebreken — zij verhalen allen, wat de hoofdzaak aangaat, hetzelfde, maar niet op dezelfde wijze ■— zij fchijnen n 4 maar %>  DE GELOOFWAARDIGHEID DER maar brokken van eene gefchiedenis te leveren, en toch leveren deze brokken een geheel op, dat in verhevenheid, in waarde, en in fchoonheid onvergelijkelijk is zij fpreken van de perfoncn , die in hunne gefchiedenis zijn ingevlogten , op eene zoo natuurlijke wijze dezelve fpreken, en doen zoo karaktermatig Petrus blijft altijd Petrus, Joannes altijd Joannes, Pilatus altijd Pilatus, de Pharifeën altijd Pharifeën en in alle hunne verhalen zijn zoo veele kleine omftandigheden aangeflipt, die aan het voorval eene natuurlijkheid geven, waaraan elk mensch, die gevoel voor waarheid heeft , deszelfs waarheid kan voelen dit alles T. vind ik, en wat moet ik er uit opmaken ? Dit: zo fchrijft', zo verdigt men niet, indien men bedriegen wil , of bedrogen is. Het geen in deze fchriften verhaald wordt, moet waarheid zijn, het kan geen leugen zijn. Zij dragen het kenmerk der waarheid op hun voorhoofd. Gelijk de waereld het beftaan van haren Almagtigen Maker verkondigt , zo verkondigen deze fchriften het beftaan van een Jezus, Wilt gij zelfs de waarheid van mijn gezegde beproeven , neemt een Euangelie voor u —- kiest het uit naar uw goedvinden — be-  ■ LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 24O • begint b. v. met de gefchiedenis van den groo1 ten voorloper van Jezus, Joannes den Do( per, en vraagt aan uw eerlijk waarheidsge\ voel: is deze gefchiedenis verdigt? Kan zij i verdigt zijn ? is, deze gefchiedenis bewezen zijnde , niet de waarheid der gefchiedenis van. Jezus ook bewezen? Leest de heerlijke leerrede , van Jezus gehouden op een der bergen van Galilea, en vraagt aan uw onpartijdig waarheidsgevoel: is zulk eene rede gehouden, of niet, waarheid of een fabel? Kan zij uit het brein van fchelmagtige bedriegers» van bedrogen dwepers, of Van armzalige dom- [ koppen voortgekomen zijn? Leest de ge- lijkenisfen van Jezus, geeft op derzelver aanleidende oorzaken , en voortgebragte uitwerkfelen agt, en vraagt aan uw onpartijdig waarheidsgevoel : waar is hier eene fchaduw van verdigting, van leugënagtig' bedrog te vinden ? Staat ftil bij elke wonderdaad, bij het gedrag zijner vijanden , bij het gedrag zijner vrienden , omtrend hem in verfchillende gelegenheden- gehouden , en vraagt aan ; uw onpartijdig waarheidsgevoel: is de gulle : openhartigheid , de nietsontveinzende eerlijkheid , de kunfteloze trouwhartigheid, de onopgefmuktc natuurlijkheid , die van elk woord afftraalt , dat zij in hunne verhalen bezigen, niet een bewijs, dat deze dingen niet Q 5 kun-  25O de geloofwaardigheid der kunnen verzonnen wezen ? Gaat de ganfche gefchiedenis zijner laatfte lijdingen , de gefchiedenis der openbaringen zijnes tweeden levens door, vooral, zo als Joannes Jdczelve verhaalt, wikt elke omftandigheid nauwkeurig, en vraagt aan uw onpartijdig waarheidsgevoel: kan dit een verdigtfel zijn, faamgeflanst van een onwetend , ondeugend , uit enkele eerloosheid faamgelteld , of van een in de harfens beroerd mensch ? Geliefden! elk uwer, die uit de waarheid is, zal, en moet —- ik fpreek ftout, om dat ik weet, dat ik niets overdrijf bier de ftem der waarheid horen, en het volflrekt onmogelijk vinden, dat zulke gefchiedfehrijvers van zulk eene gefchiedenis zouden hebben kunnen liegen. Het geen optcmaken is uit het karakter der huangclifche verhalen , omtrend derzelver geloofwaardigheid, bewijst ook het Christendom : deszelfs bestaan en voortduurtng bewijst het bestaan van jezus , en de waarheid van hun ge i uigenis omtrend hem. Het Christendom is in de waereld. Talrijke  levensgeschiedenis van jez. chris, 251 rijke gezelfchappen van, in talrijke gemeenten verdeelde, menfehen, die zig, hoewel op verfchillende wijzen , vereenigd hebben tot erkentenis van Jezus Christus, zijn verfpreid over de geheele aarde, Het Christendom is de heerfchende Godsdienst van Europa. Op hetzelve zijn de grondflagen gelegd van de croonen der Vorften. De wetten verkrijgen van hetzelve hun gezag, en de welvaart der volken fteunfels. Het is ingeweven in de ftaatkundige gefteldheid van Koningrijken en Gemeenebesten , en de aangelegenheden der natiën worden gerekend aan hetzelve nauw verknogt te wezen, Het Christendom is in de waereld, en heeft in dezelve veranderingen teweeggebragt, welker weldadige uitwerkfelen zig ook tot ons hebben uitgeftrekt. Wij allen zijn naar den naam van hem genoemd , die deszelfs hoofdinhoud is, en vieren jaarlijks, met de ganfche Christenheid, zijne hoge feesten. Het Christendom is in de waereld; het beftaat zedert agtien eeuwen ; het was voor de geboorte van Jezus Christus niet ; het is na hem in de waereld ingevoerd. Dit is eene gebeurde zaak. Wie kan ze ontkennen ? Waar is het vernuft des ongeloofs , dat deze waarheid kan wcgrcdcneeren, wegfpotten — ? Het  » 252 de geloofwaardigheid der Het Christendom is in de waereld het is , fchoon geene vijandin van kunften, en wetenfchappen, nogthans van alle menfchelijke wijsheid , van alle menfchelijke kunst onafhangelijk ■ het is, van deszelfs eerfte morgenfchemering af, beftormd geworden van alle kanten het heefc ftand gehouden tegen alles , het heeft gezegepraald over alles, wat menfehen van allerlei rang, karakter , en geaartheid , aangezet door allerlei beweegredenen , tegen hetzelve hebben ondernomen — het heeft gezegepraald over talrijke vooroordeelen van geheele volken, die onder onderfcheiden hemelftreeken , in verfchillende regeeringsvormen leefden, en aan verfchillende zeden gebonden waren het heeft, met het licht der hoge waarheden van den allervoortreffelijkften Godsdienst, ook befchaafdheid , en menfchelijkheid verfpreid, onder de ruuwfte , de barbaarfte natien het is aangetast geworden op zijne grondvesten, en dezelve zijn onverwrikt gebleven het wordt nog dagelijks aangetast , en het houdt het uit tegen de verzamelde magt van drogredeneeringen , fpotternijen , lasteringen , onbefchaamde verdigtfelen , magtfpreuken , verwringingen van deszelfs inhoud , tot deszelfs vernieling aange, voerd, in honderd groote en kleine fchriften, met  levensgeschiedenis van jez* chris, 2^ met eene driefte drift , die de beklagelijkdiepe verdorvenheid der harten ontdekt, waaruit dezelve opwelt. Merkwaardig ! onvergelijkelijk verfchijnfel ! Wat is deszelfs oorzaak? Wat heefc het Christendom m de waereld gebragt? Wat heeft het doen wortelen flaan in allerlei gronden? Wat heeft het tot die hoogte opgevoerd, dat honderd volken onder zijne fchaduwe rusten? Wat heeft het die vastigheid gegeven , dat het de ftormen der openbare of geheime vervolging tart? De gefchiedenis van Jezus Christus G. geeft een voldoenend antwoord op deze vragen. Indien hij die man is geweest, die leere gepredikt, die daden verrigt, die lotgevallen gehad heeft, op die wijze geftorven, opgeftaan, aan zijne leerlingen verfchenen , ten hemel gevaren is, zijne twaalf arme, onaanzienlijke, ongeleerde Apostelen heeft toegerust met licht en kragt, om het Euangelie zijner heerlijkheid te verkondigen aan de geheele waereid , zo als de Euangelisten verhalen dan is alles in deze gebeurtenis ver- flaanbaar, duidelijk, natuurlijk — dan wordt het groote raadfel ontknoopt dan ziet men, dat het planten, het bewaren van het Christendom in de waereld, een werk van God  254 BE GELOOFWAARDIGHEID DER God is dan worde hen helder voor alle onbenevelde oogen, dat her op de Wijsheid, op de Magt van den Eeuwigen rust, die de Volken tegen hetzelve woeden liet met alle hunne kragten , die nog het ongeloof razen laat met alle zijne doldriftigheid, maar die het woeden der volken gebruikt heeft , en het razen des ongeloofs verder gebruiken zal, om te bouwen, 't geen zij willen verftooren dan wordt het duidelijk, dat eene leere, welkers verbrand, en hart bevredigende, weldadigheid van den eerlijken waarheidzoeker niet kan worden in twijfel getrokken, van God zelfs aan het menschdom gegeven, en op bewezen daadzaken gegrond is. Dat vrij de ongelovigen , die dit niet willen erkennen , alle hunne fcherpzinnigheid infpanncn , hun ganfche vernuft affloven, om den oorfprong, en voortgang van het Christendom uit andere bronnen afteleiden , zij zullen nimmer Hagen. Nimmer zuilen zij met alle hunne kunftig uitgedagte theorieën (die wederfproken worden door de gefchiedenis) kunnen verklaren, op welk eene wijze het Christendom uitgevonden , en allereerst gepredikt is -— op welk eene wijze het Joodfche en Heidenfche vooroordeelen , het vernuft van fpotters , de fchranderheid van wijsgeeren, de list van priefters, de domheid van het bijge- lo-  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 255 lovig, en losbandig gepeupel, de dartelheid van rijken , de magt van gróoten, het geweld van Koningen, en Vorften overwonnen, en het ganfche gebouw der veelgoderij op duizend plaatfen omvergeworpen heeft -—- zij zullen nimmer kunnen verklaren , ho? eene leere, die eenen gekruisten Jood als den eenigen verwerver, en uitdeeler der gelukzaligheid predikte , die de kleinfte kiem der ondeugd in de ziele zelfs tot zonde maakte, voorgedragen in een tijd , waarin de wildfte zinnelijkheid , gewettigd door het voorbeeld van diepverdorven grootcn , en befchermd door toegevende wetten , alle beginfelen van deugd bijkans had uitgeroeid., nogthans dui-, zenden van aanhangers gevonden heeft onder allerlei foort van menfehen zij zullen nimmer kunnen verklaren, hoe het eenvoudig Christendom de godsdienstftelfels der Grieken en Romeinen , zoo vleiende voor de zinnelijke, van God verwijderde, en in het flijk der vuilfte ondeugd neergezonken menfehen, verdrongen, en de verwoestingen van agtien eeuwen overleefd heeft zij zullen dit nimmer kunnen verklaren, zonder de waarheid van de Euangelifche verhalen te erkennen. Zonder dezelve is alles verward, onnatuurlijk , onbegrijpelijk. De Euangelifche verhalen maken het Christendom vast aan Gods  2$6 de geloofwaardigheid der Gods Eeuwige , Onveranderlijke Magt , en Wijsheid , en , indien men dien band losknoopt , dan is het Christendom een gebouw zonder grondflag. Ongelovigen ' verdigt dan vrij uwe romans over den oorfprong, en voortgang van het Christendom , het gezond menfehen verfland zal ze beproeven , verwerpen , en de menfehenvriend zal medelijden hebben met die ongelukkiger), die de tegennatuurlijkfte, de armzaligfte uitvindingen van uw hoofd — die waarlijk ook tot fchande van uw hart verflrekken liever hebben dan Gods bovennatuurlijke Openbaring. ■ Verdigt vrij uwe romans, fchiet vrij de pijlen uwer fpotternij, met blikfemgelijkende fnelheid , neder op hem, die de Goddelijkheid van Jezus Christus erkent , en de geloofwaardigheid zijner Apostelen ik zie het Christendom , en het is voor mij een bewijs van de Goddelijkheid van deszelfs oorfprong ik zie het Christendom, aangevogten en nogthans voort- düurende uitgejouwd, en nogthans niet wederlegd verworpen van duizenden, en nogthans niet verdrongen uit de waereld gefchud op deszelfs hoekfteen , en vaster gegrondvest ik zie het Christendom, on- aangezien alle boze raadflagen, aangenomen, / open-  levensgeschiedenis van jez. chris. Ü$f. openlijk beleden van geheele volken, cn deszelfs beftaan geeft mij een ftaf in de hand $ waarop ik leünen kan , wanneer de fijne <, of de grimmige aanvallen der haters van mijnen Heer mijn geloof in hem dreigen. Op ü Christendom! Eerwaardig gedenkteken van de goddelijkheid, en menfchelijkheid van Jezus Christus ! op u wil ik mijn oog vestigen , als de betoverende mond des onge- loofs zig opent als de kleinfte gedagte van twijfeling bij mij opwelt gij zijt in de waereld — gij zult in de waereld blijven, want hij , die u geplant heeft, leeft, en fterft niet meer gij zijt, cn zoo lang ik uw naam uitfpreken , of denken kan, zoo lang tel ik mij onder uwTe belijders zoo lang wil ik de geloofwaardigheid van mijne veragte Euangelien erkennen zoo lang 1 wil ik hem , aan wien gij uw aanwezen, uwe voortduuring te danken hebt, als den Zoon [ Gods, den Heer der menfehen , mijne wijsiheid, mijne kragt, mijne verlosfing, mijn le- t ven mijn alles in tijd en in eeuwigheid i vereeren aanbidden en zoo lang wil ik, als prediker van het Christendom, niets ê anders weten , als Jezus Christus, den ge* ; kruisten. 1 ÏV. Deel. R Ce-  258 de geloofwaardigheid der Geliefden ! het onderzoek, *t welk ik tot das ver heb aan geitel d, is allergewigtigst. In geen ding ter waereld kannen wij meer belang hebben, dan in de waarheid, of valscheid der Euangelifche verhalen van Jezus Chris-'' tus. Vergunt mij hierover nog eenige aanmerkingen. Zo de Apostelen niet die menfehen geweest1 zijn , voor welken zij zig uitgeven , zo zij^ bedriegers, of bedrogen zijn geweest, dan is 1 het God kunt gij de gedagte hooren.i voordragen , zonder te ijzen ! ? dan is s het God , die den mensch door hen heeft Iaten misleiden , omtrend de allerbelangrijk!»: aangelegenheden dan is het affchuwelijÉ bedrog des Christendöms een werk van God,. want deszelfs eerlte verkondigers hebben zulke dingen gezegd, en gedaan, die allen, welke het natuurlijk waarheidsgevoel niet onder-' drukten in hunnen boezem, moeiten overtui-i gen, dat zij onder bet bijzonder opzigt van eenen Alwijzen, en Aimagtigen zender Iton-i den dan zijn er eenige millioenen der: allerbeste menfehen door hem tot flagtoffens gemaakt van een googchelfpel dan maar ik mag dit niet verder voortzetten. Goc I  levensgeschiedenis van jez. chris. 259 is geen God, en hij regeert de waereld niet met wijze Magt en Liefde, indien hij heeft i kunnen gedogen , dat twaalf bedriegers, of i dwepers dit maakt in de zaak geen on* derfcheid aan de waereld een godsdienst : hebben in de handen gegeven , die op een fprookje rust, die geheel valsch is, die be« hoeftigheden der menfehen belooft te bevredigen , en niet bevredigt, en die, on- aangezien dit alles, agtien eeuwen de godsdienst is geweest van de wijste, de edelfte, de beminnclijkfte menfehen dit is de be- flisfende uitfpraak van het gezond menfehenverltand, en wie is er onder ons, die gelooft, die weet, dat zijn God de Ahvijze, de Allie- Vende , dit nooit kan willen wie is er onder ons, die van den Almagtigen verzorger , en Mildadigen vervuiler van de behoeftigheden der vogelen, en der wormen, ook de vervulling der behoeftigheden van den mensch verwagt wie, en waar is die ver- eerer van God, die de onteerende lloutheid der drogredenen van het ongeloof niet gevoelt , waarmede het de geloofwaardigheid der gefchiedenis van Jezus, en zijne Apostelen zoekt verdagt te maken ? Menschen — zondige, fterfelijke menfehen zijn wij, en de behoeftigheden onzer R 2 na-  2 6b DE GELOOFWAARDIGHEID DER natuur zijn menigvuldig , die wij zelf niet kunnen bevredigen, die geen mensch op aarde kan bevredigen. Wij hebben licht nodig over duizend dingen, die voor ons gewigtig zijn wij hebben kragt nodig tot het ver- rigten van honderd pligten , het dragen van honderd lasten, tot welke wij geroepen worden wij hebben in duizend gevallen een God nodig, niet zulk een God, die maar voor de onderhouding van het geheel zorgt , en zig niet bekommert omtrend kleinigheden , maar een God, die op enkele deelen ziet, die voor bijzondere perfonen zorgt, die in elken nood kan en wil helpen, die daar toonen wil, dat hij de Heer der natuur, en de Vader der menfehen is, waar de inrigting der natuur ons verpletteren zou —■ als wij aan den dood denken, dan voelen wij ontzetting als wij aan de eeuwigheid denken , dan voelen wij fchrik, en wij verlangen naar gerustftellende zekerheid omtrend de dingen, die dan zijn zullen als wij eenen geliefden doden in het jbmber graf zien nederzetten, dan bloedt ons hart, en wij gevoelen eene diepgeflagen wonde, die niet kan geheeld worden , dan door de verzagtende troost, die de gewisheid van onze gelukkige onfterfelijkheid , en van zijne gelukkige onilerfelijkheid zoo rijkelijk nederdroppelt — als.  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 2.61 als ons geweten opwaakt; als wij gevoelen dat wij gezondigd hebben ; als de eerfte gevolgen onzer misdrijven ons pijnigen, en de toekomende ons beangftigen ; als wij voor God, als voor den Allerheiügften fidderen, en zijne Liefde niet geloven kunnen ; als wij geene mogelijkheid zien , om te herftellen 't geen wij bedorven hebben , om te vergoeden 't geen wij aan de fom der menfchengelukzaligiieid ontftolen hebben , om onzen eigen waarheidszin wederom levendig te maken , die wij vermoord hebben, o ! wat kan ons dan troosten, wat kan ons dan bewaren voor vertwijfelende neerflagtigheid, als de gewisfe hoop , dat de eeuwige , de voor alle menfchenwijsheid en menfchenkragt onverdelgbare, gevolgen der zonde kunnen , en zullen worden weggenomen ? Menfehen ! zegt mij, indien gij waarlijk menfehen zijt, of deze behoeftigheden ons niet drukken ? Ja, deze behoeftigheden zijn er, al wat in ons is, roept en fchreeuwt om derzelver bevrediging, alle aanfpraak op rust is ongegrond, alle hoop op geluk is ijdel , zonder derzelver bevrediging 't zij Jezus geleefd heeft, of niet, 't zij de Apostelen ons waarheid van hem verhalen, of leugen deze behoeftigheden zijn er, zoo wel als de behoeftigheid van honger en dorst er zijn zou, al had R 3 de  lG% DE GELOOFWAARDIGHEID DER tla ganfche aarde niets voortgcbragt, om onzen honger en dorst te ftillen. En r:u — indien hunne verhalen van hem waarheid behelzen, dan vinden wij, dat God voor de vervulling van dezelve heeft gezorgd , op eene , alle onze voortellingen en gedagten oneindig-overtreffends, wijze. Jezus Chris, tus is het, die ons licht geeft over alles, wat voor ons oog bedekt was met een eeuwigen nacht ■ Jezus Christus is het, die ons kragt belooft tot het doen van alle onze pligten , het dragen van alle onze lasten, en zijne gefchiedenis fielt ons menfehen voor oogen, die van hem ontfangen hebben, 't geen wij be. hoeven Jezus Christus is het, die ons een God verkondigt, regt gefehikt voor alle onze talloze noden , die voor den armfïen , den geringflen, den hulpéloosten zijn en doen wil, 't geen zijne bijzondere omflandigheden vorderen Jezus Christus is het, die den dood overwonnen, het graf van deszelfs verfchrikkingen beroofd, het onfcerfelijk leven aangebragt, eene hemelfche erfenis verzekerd, en het eeuwig, vriend fc ha p pel ij k , fteeds hoger klimmend genot van zijne geheele liefde toegezegd heeft aan allen , die in hem gelo, ven Jezus Christus is het, die geftorveö is voor onze zonden, opgewekt voor onze regtvaardiging, door wien wij vrede met Cod, vrede  levensgeschiedenis van jez. chris. 263 vrede met ons geweten erlangen, die voor ons vergoedt, 't geen wij aan de waereld hebben ontnomen , en die in ons en buiten ons de onophoudelijkvoortwoedende vernielingen der zonde ftilt ach! indien hij niet aanwezig is , dan ontbreekt ons licht, kragt, geruscftelling, vrede, leven, onfterfelijkheid *dan ontbreekt ons alles. Kan hij de behoeftigheden der menfehen niet bevredigen, om dat hij een denkbeeldig perfoon is, dan blijven dezelve eeuwig onbevredigd wij armen ! wij ellendigen! wie zal ons dan te hulp komen in onze kortzigtigheid, in onze mag- teloosheid? Wie zal ons dan verhoren, uithelpen, bewaren, en beveiligen, als wij darom roepen, en bidder ? — Wie zal ons dan reinigen , met kragt en moed tot edele daden, en geduldig lijden beleven? Wie zal ons dan wapenen tegen den dood , en troosten bij de lijken onzer geliefden? —• Niemand in Hemel, en op aarde- Dierlijke, zinnelijke mensch! gij zijt dan alleen gelukkig, en hij, die zig met de genietingen der zinnelijkheid niet verzadigen kan, gelijk gij, drinkt den volgefchonken beker der hoogfte ellende uit tot op den bodem. Van Jezus Christus wisten wij geen enkel woord zonder, de verhalen zijner icvensbeR 4 fchrij-  £64 de geloofwaardigheid der fchrijvers. Stelt gij dan in de kennis van zijn perfoon belang G., dan dunkt mij, heb ik niet nodig u bet gewigt van het onderzoek naar derzelver geloofwaardigheid uitvoeriger te betogen. Maar ik moet ten einde haasten. Ik heb veel gezegd, en ik heb weinig gezegd over een onderwerp, dat zoo rijk ais belangrijk is, maar het geen ik gezegd heb , heb ik tot allen gezegd — tot allen, ook tot u, mijne hoorers! indien er bij toeval zulken in deze vergadering waren die tot de verwerpers van het Euangelie behoort. Mijn oogmerk was vooral, om u te doen zien, dat de gefchiedkundige zekerheid dezer gebeurtenisfen onloogchenbaar is, en niet kan worden ontkend, als van hun, die aan de waarheid van alle gefchiedenisfen twijfelen. Heb ik u hiervan overtuigd ? Ik verwagt dit niet, ik weet, dat overtuiging niet zoo fpoedig volgen kan , als het verftand langen tijd gewend is geweest aan een verkeerd gezigtspunt, of als de heerfchende , tegen God en de deugd aangekante, driften de voorlichters zijn van de beflisfingen des verftands ik weet, dat ligtzinnigheid, dat rampzalig erfdeel der meesten, die in de fchoole des ongel loofs onderwijs ontfangen hebben , een te vaste voormuur is voor den goeden indruk der  LEVENSGESCHIEDENIS VAN JEZ. CHRIS. 2f55 der beste bewijzen voor de beste zaak, als dat ik bij u overtuiging zou vervvagten. Maar dit hoop ik ■—■ dit verwagt ik van den eer- lijken, den waarheidminnenden onder u dat hij zig door de beflisfende magtfpreuken van de helden des ongeloofs piet late vervoeren , om hunne meening voor bewezen te houden om de Euangelien als fchriften van arglistige bedriegers, of harsfenloze dwepers te verwerpen. O! hem verzoek ik zoo dringend ik kan dat hij de ganfche zaak, met bedaardheid, zonder vooroordeel, ernftig, ftreng onderzoeke, met dat edel oogr merk , om waarheid te vinden dat hij alles voor en tegen — indien er tegen de ontegenfprekeiijkfte betogen iets kan worden ingebragt , 't welk opmerking verdient —afwege dat hij zig aan geene zwarigheden ftoore, maar bedenke, dat alle menfche, lijke wetenfchappen hare donkere zijde hebben, hoe veel te meer dan eene wetenfchap, die God tot haar onderwerp heeft dat hij geene kleine duisterheden in de Euangelifche verhalen, omtrend gewoonten, zeden, aardrijkskunde, geflagtrekeningen, met een woord, omtrend dingen , die de hoofdzaak niet aangaan, voor bewijzen van derzelver valscheid houde dat hij zig dien grondregel wei eigen make, dat fpitsvindige redeneeringen, R 5 Hou-  2.66 de geloofwaardigheid der ■ itoute verzekeringen van onwaarfcbijnlijkheid, van onmogelijkheid , geestige kwinkilagen , en boze lasteringen, tegen welbewezen daadzaken , voor den regtbank van de gezonde wijsgeerte, niets gelden en vooral, dat hij zig voor zulke ondeugden wagte , die in het hart eene afneiging van de waarheid teelen, welke wel haast den gevloekten wensch baart, ,, o! mogt het Christendom toch niet „ waar zijn!" Mensch ! de God des Bijbels is een God van oneindige erbarming. Zo heeft hij, die zijn Zoon is, hem aan ons gepredikt , en van dien God heb ik dat vertrouwen , dat hij u dan gewis ja gewis — de waarheid zal laten vinden , die gij zoekt, al zijt gij thans op den allerverfchrikkelijkften dwaalweg. En gij mijne' Geliefden! die op het gezag dezer eerwaardige fchriften o ! wij moesten dezelve nimmer kunnen aanzien, zonder dat ons hart klopte van erkentenis aan hem, die ons dezelve heeft gegeven gij! die Jezus Christus houdt voor den geenen , die hij is, en eeuwig blijven zal; en uwzelf aan hem verbonden hebt. Dankt God vuurig voor deze overtuiging, want zij is zijn gefchenk , zijn werk. Leest dagelijks, met een waarheidzoekend hart, biddende deze heilige fchriften,  levensgeschiedenis van jez. chris, 2.6? ten, waarin gij alles vinden kant, 't geen u nodig is te weten van hem, op wien het geheel gebouw uwer gelukzaligheid rust. Dit is wel een eenvoudig, maar een beproefd middel, om te wasfen in kennis, in geloof, in liefde, in alle Christelijke deugden , en om onbewegelijk vast gegrond te worden in die zalige overtuiging, dat hij is, dat hij leeft u ten goede. ■—■ Houdt vast aan 't geen gij van hem gehoord , en geleerd hebt, al poogt het ongeloof, dat niet rust in zijne treurige pogingen ter ondermijning van eene leer , welkers waarheid hen te gevoelig vernedert, om ze te willen aannemen, u dit alles te ontrukken houdt aan hem vast fchenkt hem uw geheel vertrouwen , uwe ganfche liefde belijdt hem , in uw kamer, en in uwe gezelfchappen , zonder twijfelmoedigheid, en vreze, met woorden en daden, en laat u door den verzekerden toon, waarop zijne vijanden fpreken , niet misleiden door hunne boerterijen niet ontmoedigen door hunne veragting zelfs niet affcbrikken — houdt aan hem vast, en vergeet hem nimmer. Ach ! dat hij met eiken morgenftond, met eiken avondftond ons dierbarer mogt worden! ! d?t hij door het geloof in het binnen-. fte  268 DE GELOOPWAARDIGHEID DER fle heiligdom van onze harten woonde!! hoe wijs zouden wij dan zijn in al ons doen, en laten ! hoe fterk _ in den ftrijd tegen de zonde ! hoe vrolijk in alle onze genietingen , hoe getroost in alle onze lijdingen! hoe gerust in den ftorm van tegenfpoed! hoe blijmoedig in ons fterfuur! hoe bereid voor de zaligheden zijnes Hemels! Geliefden! indien wij naar een bewijs zoeken voor het beftaan, en leven van onzen Heere jezus, dat meer afdoet, dan alle andere klare, op zig zelf voortreffelijke, onwederlegbare bewijzen, dat het vuur der gloeiendfte beproevingen verduurt, dan laten wij tragten zoo ver te komen, dat wij met Paulus kunnen zeggen ■—■ wij weten, in wien wij geloven. O Jezus! Erbarmer! Vernieuwer! doe ons toch ervaren , dat Gij zijt, op dat wij uit ervaring fpreken — Amen !! HET  V I I. HET GELOOF IN EENE ALLESVERZORGENDE VOORZIENIGHEID BEWAART ONS VOOR ALLE AARDSCHE ZORGEN. OVER MATTH. VI: 25-32.   271 TEKST. Darom zeg ik u : zijt niet bezorgd voor uw leven , wat gij eten, en wat gij drinken zult ; noch voor uw ligchaam, waarmede gij u kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedzel , en het ligchaam , dan de kleding? aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in dé schuuren, en uwe hemelsche vader voedt (nogthans) dezelve: gaat gij dezelve niet (zeer) veel te boven? WlE van u toch kan , met bezorgd te zijn, eene elle tot zijne lengte toedoen ? En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? AANmerkt de leliën des velds , hoe zij wassen, zij arbeiden niet, noch spinnen niet. En ik zeg u3 dat ook Salomo in alle zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest , gelijk een van deze. indien NU god het gras , dat heden is , EN morgen in den oven wordt geworpen, alzo bekleedt , zal hij u niet veel meer kleden , gij kleingelovigen? darom zijt niet bezorgd , zeggende , wat zullen wij eet EN , wat zullen wij drinken ? of, waarmede zullen wij ons kleden? WaNT alle  ifi het geloof in eene ALLE deze dingen zoeken de heidenen. Want uwe hemelsche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft. Ïjloe dierbaar wordt het Chriftendom G.! hoe hoog klimt deszelfs waarde, ais wij zien, dat het ons een God verkondigt, die op alle menfchelijke aangelegenheden met oneindige Wijsheid, en Goedheid let een God, die niet alleen de oorzaak van ons beftaan , van onze voortduuring, maar ook van ons welvaren, van ons genoegen, van onze vreugd, van ons ganfche geluk is een God, op wien wij veilig ons geheel vertrouwen , voor tijd en eeuwigheid , kunnen laten nederzin- ken dien wy het meest vereeren, als wij hem het meest vertrouwen een God, die niet vermoeid word in het zegenen, en niemand befchaamd maakt, door het teleurftellen van zijne redelijke verwagtingen — ! Alles , wat deze uitnemende leere ons van God ontdekt, is daartoe ingerigt. God wordt in dezelve zoo voorgefteld, als of alle zijne eigenfchappen , alle zijne handelingen met elkander famenftemmen in het daarftellen, in het bevorderen van menfchengeluk. Wilt gy hier-  allesverzorcende voorztenicheid enz. 273 hiervan eenige proeven ? komt dan, en ziet — wij hebben een God nodig, die iets meer is, dan een afgetrokken, fchoon hoogstvolmaakt, wezen, dat vreemd van de waereld , afgefcheiden van de menfehen, opgefloten in zigzelf, zig voldaan rekent, met alles uit niet te hebben voortgebragc, en nu alles overlaat, aan den loop van eens vastgeftelde natuurwetten, en ziet —- onze God , de God des Bybels draagt alle dingen, regelt alle dingen, werkt op alle dingen , en laat nooit varen, het geen hij heeft gewrogt. Wij hebben een God nodig, die in de kortzigtigheid onzer bepalingen van waar en valsch geluk voorzien , die met onbedriegbare zekerheid weten moet, wat ons in de korte dagen onzes aardlchcn levens > in de lange jaren onzer eeuwigheid , onder duizend omftandigheden, in millioenen betrekkingen , naar den geheelen aanleg onzes wezens, kan gelukkig maken, en ziet — onze God, de God des Bijbels, is Alwetend. Wij hebben een God nodig, die de befte middelen ter daarftelling van ons hoogstmogelijk geluk uit.vinden, die alle ontmoetingen, alle gebeur, tenisfen onzes levens, zelfs die, welke hetzelve geheel dreigen te vernielen, daaraan dienstbaar kan maken, en ziet onze God, de God des Bijbels, is de Alwijze. Wij hebben een God nodig , die het gebrek van alle onze, IV. Deel. S van  S74 HET GELOOF IN EEXB van aller menfehen kragten , ter vervulling onzer behoeftigheden, ter fchenking onzer begeerten , ter wegneming onzer noden, ter opheffing onzcrlijdenslasten een gebrek, 't welk de oogenblikkelijke ervaring ons zoo treurig doet gevoelen vergoeden , die onze gelukzaligheid, in het midden van den heftigen drang der werkingen, en tegenwerkingen van duizend natuurkragten, beveiligen, bevorderen, volmaken kan, en ziet — onze God, de God des Bijbels, is de Almagtige. Wij hebben een God nodig, die zoo goed, zoo volmaakt rein , zoo onbefinct heilig is, die zoo zeer met zigzelf overeenftemt in zijne onveranderlijke liefde tot alles , wat zedelijk fchoon, en zedelijk goed is, dat wij met goeden grond op zijn raad, zijn bijftand, zijne hulp, zijne vertroosting, zijne befcherming , zijne verlosfing, naar den drang onzer noden, kunnen hopen, en ziet onze God, de God des Bijbels, is de AUerheiligfie. Wij hebben een God nodig, die niet alleen weldoen kan, maar ook weldoen wil, die zorgen wil voor alles; die ons teregtbrengen , ons leeren, ons vergeven , ons heritellen , ons verbeteren, ons reinigen, ons tot de volmaaktheid opvoeren wil met meer dan Vaderlijke tederheid ; die ons, onaangezien de rampzalige verbastering onzer natuur, een regt van aan- fpraak  allesverzorgënde voorzienigheid enz. 275 fpraak geven wil op het genot van zijne geheele Algenoegfaamheid, dat nooit verjaart, maar eeuwig geldt, en ziet onze God, de God des Bijbels, is de Liefde, is de Vader van onzen Ileere Jezus Christus. Welk eene voorftelling! Hoe verheven , hoe groot , hoe aanminnig? God weet alles, God doorziet alles, God kan alles, God is onveranderlijk in Magt, onveranderlijk in Wijsheid, onveranderlijk in Liefde. Hij weet, dat wij fpijze en drank, klederen en verzorging tegen de ongemakken der lucht, nodig hebben, zijn hand omvat de ganfche Natuur met alle hare rijke voortbrengfelen , en hij deeld ons dezelve , met onbekrompen mildheid, mede. Hij weet, dat wij het licht der waarheid , de rust des harten, de vrede des gemoeds, bevrijding van benauwende vreze voor eene wrekende toekomst, troost in rampen , kragt tot deugd, moed in lijden, hoop op een onfterfelijk leven nodig hebben, en hij toont ons Jezus in zijn weldadig leven, Jezus aan het kruis, Jezus opgeftaan uit het graf, Jezus op den troon der Almagt, en deze wondervolle geheimen van zijne naamloze Erbarming zijn de bewijzen , de onderpanden van die heerlijk-gerustftellende verzekering dat wij die onontbeerlijke goederen niet te vergeefs S z bij  270 HET GELOOF IN EENS bij hem zullen zoeken. Alle dingen regeert hij. Hec heelal beweegt zig op den wenk zijner oogen , alles, wat hij doet, is afgemeten naar de regelen der hoogde Wijsheid , der hoogfte Goedheid.- Onder zijn beftier ftaat het kwade, en het goede. In zijne waereld heerscht geen toeval. Hij is bij ons tegenwoordig, als de Aibeweger, de Al verzorger. In geene omftandigheden wijkt hij van ons, in geene verlegenheden verlaat hy ons. Wij leven in hem , wij bewegen ons door iicm, en hij is zoo geheel God, dat hij niet te groot is, om de allergeringfte, de allerkleinfte aangelegenheden onzes levens te behartigen. Welk eene voorftelling! Wie verheugt zig niet over die heerlijke leere , die ons dezelve geeft ? Veel G. kent hij van God , die hem zoo kent veel , meer dan alle menfchelijke wetenfehap hem kan leeren , en zijne kennis bezaligt hem. Zij maakt hem vrolijk in het genieten, ijverig in het werken, moedig in het ftrijden, getroost in het lijden, ftilgerust in het wagten zij leert hem bet groot geheim , om de tevredenheid der ziele , dien besten levensbalfem, te verkrijgen, en te bewaren zij wapent hem tegen het bang verdriet, en de rustvergiftigende zorgen , die de donkere toekomst niet zelden dreigt te ftrooi-  ALLESVERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 27? ftrooien in zijnen geest — en zij maakt hem in alics Gods wil, als den wil desallerbesten, en allertederften Vaders, lief en heilig. Het geen Jezus ons in de, u voorgelezen, woorden leert, fielt alles in een veel duidelijker- licht. Komt G. plaatzen wij ons onder de talrijke, van alle kanten faamgevloeide, menigte, die de groene grasvelden bedekte, welke den berg omringde, waarop Jezus zat en jeel.de luisteren wij, met al den aandagt, voor welken wij vatbaar zijn, naar het verheven, het moedinfprekend onderwijs, dat hij voordroeg voordroeg in die zagte , bevallige taal, die bij ontleende van de fchoone, de lieve natuur, welke, als de verkondigfter zijner Magt en heerlijkheid , voor hem lag het zij binnen ons geheel ftil onze ziel zij enkel nadenken ons nadenken zij gerigt op het verdaan , het levendig erkennen van den veelvattenden zin zijner wóórden o Geliefden! dan zullen wij ervaren, dat zijne woorden geest en leven zijn , en met -aanbiddende verwondering ontdekken , hoe groot de verwagtingen zijn , tot welke hij den mensch beregtigt, door het ontvouwen van de, alle fchepfelen omvattende, weldadige werkzaamheid van zijnen Hemelfchen Vader. Alles* dunkt mij, in zijn onderwijs ver. S 3 eeniSc  HET GELOOF IN EENE eenigt zig, om ons deze groote waarheid intefcherpen het geloof in eene alles- verzorgende voorzienigheid is het beste bewaarmiddel tegen de angstvallige aard- sche zorgen cn het is deze waarheid , welke ik thans zoo gaarn voor mijzelf, en voor u wat uitvoeriger wilde befchouwen. Ik zal tot dat einde het voorstel, da'i Jezus maakt van Gods zorge voor alle zijne werken, in eenige bijzonderheden ontwikkelen • om dan u te doen zien, hoe het geloof aan deze waarheden ons op de beste wijze behoedt tegen alle aardsche zorgen. En Gij, Heere Jezus ! doe ons allen toch levendig erkennen, dat gij het zijt dat gij het alleen zijt, door wien wij het groote regt, en de onfehatbare vrijmoedigheid verkrijgen , om God, uwen Vader, zo aantezien, om op hem in alles te vertrouwen, om alles goeds van hem te vragen, en gerust te verwagten, dat hij voor ons zal zorgen in alles zorgen — nu , en eeuwig zorgen -r— Amen — !! '* Ik breng de bijzonderheden , die Jezus in zijn voorstel van gods zorge voor alle de werken zijner handen Vervat, totdevol- gen-  ALLESVERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 279 gende. God zorgt voor de bewaring der orden , in de van hem gefchapen, waereld God zorgt niet alleen voor het groote, maar ook voor het kleine God zorgt voor het welzijn van alle gevoelige fchepfelen God zorgt voor elk fchepfel , naar zijnen aart. God zorgt voor de bewaring der orden, in de, van hem gefchapen, waereld. Dat het heelal naar een zeker wijs ontwerp is gevormd; dat in hetzelve de grootfte fchoonheid , uit de grootfte overeenftemming tusfchen alle deszelfs deelen, tot één gemeenfchappelijk doel, geboren, gevonden wordt; dit T. is iets, 't welk aan eiken nadenkenden befchouwer van Jehovahs werken, met meer dan zonneklaarheid , in de oogen ftraalt. Zal nu God, de Schepper der waereld , zijne waereld vergeten? Zal hij deze fchoone orden volle vereeniging van alles overlaten aan een blind geval ? Nimmermeer. De Schepper des heel• als is de Onderhouder des heelals. Er is geene middeloorzaak tusfchen zijne onderhoudende kragt, en de, in elk oogenblik van hun toevallig daarzijn onderhouding behoevende, wezens, denkbaar. Het geen hij onderhoudt, onderhoudt hij onmiddelbaar. Hij wil, dat zijne fchepfelen voortduuren , dat ieder foort van hun de oorfprongelijke kragten behoude, S 4 en  28o het geloof in eene en deze wil is 'dezelfde, die aan hun het be, ftaan gaf. De wetten, die hij aan de ganfche verzameling zijner fchepfelen heeft voorgefchreven, het verband der dingen, de loop der natuur , de kragten , de werkzaamheden van alle enkele wezens, dit alles berust op den wil van den Almagtigen. Overal waar wij voortduurende fchepfelen zien, zien wij de werkfame kragt van den Schepper. Hij, de verheven, de onafhangelijke Heer van alles , ziet met zijnen allesomvattenden blik op alles; hij draagt alles; hij regelt alles j hij laat de kragten , welke hij overal in zijne waereld heeft verfpreid, en in de allerfchoonfte evenredigheid tegen elkander afgewogen, in de allerheerlijkfte orden aan elkander verbonden heeft, voortduwen, en werken; hij rigt hunne werkingen ; hij verhoogt, of verlaagt deze kragten naar zijn goedvinden ; hij verandert derzelver loop; hij ftremt, of verfterkt hunnen gang, gelijk hij wil; hij doet dit in groote,en in kleine dingen , omtrend levendige, en le? venloze fchepfelen , in alle deelen zijner grenzenloze waereld, omtrend alles, op eene middelbare, of onmiddelbare wijze, gelijk wij in onze kindertaal gewoon zijn, de werkingen des Oneindigen te onderfcheiden , maar nimmer wijkt hij daarin af, van de hoogfte volmaaktheid, en de allerevenredigfte orden. Als hij de vogelen des Hemels , die niet zaaien, niet  all es verzou gende voorzienigheid enz. 2 8l niet maaien , niet vergaderen in hunne schüuren, voedt met duizend planten, duizend wormen , en kleine fchepfelen, naar hunren aart; als hij de Leliën des velds opwasfêri , en hunne bekoorende , menigvuldige fchoonheid ontvouwen laat voor ons verwonderd oog; als hij regen , en vrugtbare tijden ^ geeft; als bij den ftormwind gebiedt, en zijn' ijs op aarde werpt als ftukken; als bij het licht fchept, en de duisternis daarftelt, den vrede, en het kwaad; als hij de verharde, de trotfche Pharaoos laat omkomen , de Mozesfen bewaart in hun biezenkistje, de Jofcphs uit den kerker tot hoofden van een magtig koningrijk roept, de Daniels redt uit den kuil der leeuwen; als hij de bergen aanraakt, dat zij rook en vlammen fpuwen , de Zon op den middag verduistert, aan de Maan haar fchijn, fel beneemt, hij bewaart overal zijn plan, in alle zijne werkingen heerscht orden, nergens heeft het toeval', de verwarring, of de overijling plaatfe. Het is zo: wij meenen dikwils het tegendeel waarteneemen. Niet zelden zijn wij genegen den Alregeerer te verdenken, dat hij met een regelloos geweld te werk gaat, dat hij de natuurkragten blindelings tegen elkander laat woeden. Wij arme, kortzigtige dwazen! zijn wij dan in ftaat, om dien verheven famenhang te bevatten, die alles aaneenS 5 ftren- . )  232 het gel0c7 in eene ftrengelt , om die hoogstvolmaakte orden door. tezien, die de onmetelijke menigte van Gods fchepfelen vcreenigt ? Is hij dan een mensch, is zijn werk het werk van een mensch? Zijn wjj dan geregtigd, om uit den zigtbaren ftrijd van een aantal natuurkragten te befluiten tot verwarring, om uit fchijnbarc onregelmatig, heid het gebrek van orden optemaken ? Nimmermeer. Wij verdonkeren Gods raad met gedagten, en met woorden zonder wetenfchap , indien wij aan deze gedagten ruimte laten , of ons veroorloven, dezelve te uiten. Laten wij ons daarvoor hoeden G., en veel liever uit den, zo heerlijk fchitterenden famenhang der dingen, die wij zien in dat klein ftukje van het Godsbeftier, 't welk wij oppervlakkig kennen , befluiten tot den beerlijken famenhang, die er is in het groot ontwerp, dat alles omvat, zig uitftrekt tot in de eeuwigheid , en wij, noch de hoger geesten, kunnen overzien. Dit is de pligt van een verHandig man, dit maakt een deel der zaligheden uit van den Christen. De zorg van God ftrekt zig niet alleen uit over het groote , maar ook over het kleine. — Is er iets met meer zekerheid optemaken uit het onderwijs van Jezus, dan dit: God zorgt niet alleen voor het groote, maar ook voor het  ALLESVERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 283 het kleine? Van de vogelen, op welke hij •hier zijne toehoorers wijst, zegt hij op eene andere plaatfe, dat geen van hun op de aarde valt zonder den wil des Hemelfchen Vaders, dat is , dat niet een van deze kleine dieren fterfc bij toeval, en hij doet er bij, om het denkbeeld van Gods allerbijzondere voorzienigheid nog zinnelijker te maken, dat de hairen van ons hoofd zelfs getelt zijn. (*) Er is eene zoogenaamde wijsgeerte, die met den roem van diepzinnigheid praalt, en aangenomen is van een aantal zoogenaamde verlichte koppen; deze bepaalt Gods voorzorg alleen tot het groote , en ontrekt al wat klein is, aan dezelvehgebce!- Maar ziJn er wel redenen» die ons nopen, om de eenvoudige leere van Jezus, die zoo vertrooftend, zoo zielopbeurend, zoo moedinfprekend is, te verwisfelen tegen deze, zoo kwistig geprezen, wijsheid? Ik denk het niet, en gij? — ziet, oordeelt. God zou alleen voor het groote zorgen; is dan iets groot en klein bij den Oneindigen? Kent hij deeze verdeeling der dingen? Is ligchamelijke grootheid bij hem de maatftaf der waarde zijner fchepfelen ? Kan dan de Olijfant, het Paard op uitnemender waardij roemen, dan de mensch? — God zou alleen voor het groo- (*) Matth. X: 29, 3°-  284 HET OELOOP IN EENE groote zorgon; is hij dan te groot, of is hij te klein, om voor het kleine te zorgen? Is het dan te laag voor hem kleine dingen te onderhouden, fchoon het niet te laag voor hem was, kleine dingen te fcheppen? Ontbreekt het hem dan aan Magt, aan Wijsheid of aan Goedheid om op het kleine te letten ? Vermoeit het hem ook , ftoort het hem in zijne rust, beneemt het iets van zijne gelukzaligheid ? God zou alleen voor het groote zorgen; kan hij dan voor het geheel zorgen, en niet zorgen voor deszelfs deelen? Is het in zijne waereld mogelijk, dat er één ding is, 't welk niet verbonden ftaat met het geheel ? Kan hij voor de foorten van fchepfelen zorgen, indien hij niet op elk fchepfel, dat tot dit fooit behoort, wil agtgeven, en het verwaardigen met zijne verzorging? Armhartige wijsgeer! indien God God is, dan is het onmogegehjk, dat hij één fchepfel kan vergeten. Gelijk zijne kennis alles omvat, wat doorhem is , en door hem onderhouden wordt , het kleinfte diertje , het kleinfte deeltje van het kleinfte diertje niet uitgezonderd, zoo zorgt hij ook voor alles. Leer iets anders van God, en gij kent hem niet, gij leert handtastelijke ongerijmdheden. God zorgt voor alles ook voor het kleine. Verheven onuitputtelijke gedagtc ! Als ik nu in de Natuur kleine fchep.  ALLESVERZOKGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 285 fchepfelen zie, die in de kunstvolle inrigtjng hunner ledematen voortduuren , welke hen vatbaar maakt, om zig te bewegen, om hunne behoeftigheden te verzorgen , om de mate des geluks, voor hun gefchikt, te genieten — als ik zie, dat zij op dat blad, op dat zandkorreltje , in die waterdroppel , die hunne waereld is, alles vinden toebereid, en gereed gemaakt tot hun onderhoud -— als ik zie, dat zij door list, door geweld, of door uitvindingen, die mij verbazen, hun voedfel be- magtigen, en hunne woningen bereiden als ik dit zie , dan zie ik de alverzorgende Almagt des Hemelfchen Vaders werkfaam. Er fpruit geen grasje uit op de velden, er (leekt geen koomair zijnen vrugtdragenden halm om hoog. er bloeit geen bloem in. onze tuinen, er zwemt geen visch in zijn vloeibaar element, er darteld geen mug in de zonneftralen, er zuigt geen infekr voedfel uit zijn blad, er verwelkt geen bloem, er fterft geen vogel, er wordt geen mug vertrapt, er vak geen blad af5 ja er valt geen hair van mijn hoofd, zonder den ailesverzorgenden , allesverordenenden wil van den Hemelfchen Vader. Dezelfde hand, die het vee op duizend bergen, de gedrogten der oceaan voedt, voedt ook de mufche, die op de markt wordt verkogt, en het kleine infekt, waarvan duizend bedekt wor-  2 8(5 HET GELOOP IN EEfE worden door één zandkorrel. Het vervrolijken van een miertje, het verzorgen van een rups, is zoo wel een voorwerp, de aandagt, en der werkzame voorzorg van de Almagtige Liefde waardig , ais het regelen van den loop der dwaalllerren, en het dragen van tienduizend Zonnen, met de, van hun verlichte, wacreldcn. Van den hogen troon zijner heerlijkheid ziet God de Oneindige Vader der Natuur door alle de deelen zijner fchep. ping, alle zijne ligchamclijke, alle zijne geestelijke, alle zijne gemengde wezens — hij kent ze allen hij is bij allen tegenwoordig hij verzorgt allen hij fluit niet één uit van zijne ailesvermogende Goedheid — en er valt omtrend hen geene verandering voor , hoe groot of hoe klein , zonder zijnen allesgebicdenden wil. Op deze wijze leert Jezus ons van God denken. Grootfche voorflelling! in welk een heerlijk licht verfchijnen hier zijne hoge volmaaktheden! hoe verheft dezelve onzen geest tot bewondering, en aanbidding! kleine wijsgeer! bepaal vrij Gods werkfame voorzienigheid tot de inftandhouding van het groot ontwerp der Natuur fluit vrij alles, wat u klein, nietsbeduidend toefchijnt, van dezelve uit ik benijde u deze wijsheid niet maar ik blijf bij de eenvoudige leer van Jezus, en gij ■— o gij! zie toe,  allesverzorcende voorzienigheid enz. 287 toe, dat gij niet, verleid door dit dwaallicht van uw hooggeprezen vernuft, van het pad der waarheid afraakt, en wegzinkt in het moeras der troosteloze noodlottigheid. Gelijk God voor het groote, en voor het kleine zorgt, is hij ook bezorgd voor het welzijn van gevoelige fchepfelen. De vogelen des Hemels, zegt Jezus, worden van uwen Hemelschen Vader gevoed , en 't geen hij van de vogelen zegt, is waar van alle levendige fchepfelen. De natuur is ongemeen fterk bevolkt. Wie kan de heiren der groote fchepfelen tellen, die voor onze oogen leven ? Wie durft het wagen, eene bepaaling te maken van derzelver getal ? Zij allen leven op Gods waereld, zij allen zijn voorwerpen van zijne weldadige verzorging, en de ongemeten voorraadfchuuren der fchépping, waaruit hij dezelve rijkelijk voedt, zijn nimmer ledig. Maar behalven deze is er nog eene waereld. in het klein eene waereld vervuld met eene verbazende menigte van verfchillende, levendige fchepfelen , zoo klein, dat zij het fcherpziendst oog ontwijken, en alleen zigtbaar zijn door vergrootglazen een waereld van fchepfelen , aan hun zelfs, die derzelver befchouwing tot hunne geduurige bezigheid maken, niet meer dan oppervlakkig be-  28S HET GELOOF IN EENE bekend 4 zoo talrijk, zoo meenigvuldig, dat de taal des gemeenen levens dezelve niet kan benoemen er is geen ruim op de wijde aarde waarin Gods Almagtige Goedheid geene fchepfelen voedt er is geen plekje gronds, dat niet bewoond wordt er is geen blad, dat ledig ftaat er is geen ftofje, dat niet het verblijf, of het eigendom van een gevoelig wezen is in de Natuur leeft alles, beweegt zig alles, gevoelt alles. Onmetelijke verzameling ! welk een tafereel zijt gij van de Almagt, van de Wijsheid, van de Goedheid des Eeuwigen! ik kan de fchikkingen niet befchouwen, die God maakt, om dezelve te onderhouden , en te voeden , zonder verbazing , zonder verftommenden eerbied. Ziet — als God den aardklomp onderhoudt; als hij de deelen onderhoudt, die den zeiven uitmaaken, als hij alle de levenloze dingen, die zig op onze aarde bevinden, laat voortduuren; als hij werkt op de lucht, op de luchtvcrhevelingèn, op de Zon, op de Maan, op! het water, op alles, waartoe is dit? De aarde is gevoelloos. Uit dode ftof wordt Godt niet verheerlijkt. Het is T. om der levendige fchepfelen wil; het is, om aan die onnoemelijke fchaaren, die op het veld, in het woud, in de rivieren , in de zeeën , in de lucht, die overal verfpreid zijn, voedfel, dekfel, wooning  allesverzohgende voorzienigheid enz. 289 ning te verfchaftcn, en van alles te verzorgen , wat hun geluk vermeerdert. Als God de planten , de kruiden , de bomen onderhoudt ; als hij op derzelver groei en wasdom werkt langs duizend innerlijke , en uiterlijke kanalen; als hij de onophoudelijke beweging, gisting, vermenging, ontbinding, en affcheiding van duizend dingen, die tot dit dagelijksch wonder der Natuur vereischt worden , laat voortduuren ; als hij de fchoone evenredigheid bewaart, die wij befpeuren tusfchen deallernuttigfte , de minder nuttige, en van ons genoemde fchadelijke, planten, waar toe is dit? De planten hebben geene gewaarwordingen, zij genieten niets, zij gevoelen niets. Het is om der levendige fchepfelen wil; het is, om voor allen, die in aart, in vatbaarheden, in driften, in kragten, in levenswijze, zoo oneindig van elkander verfchillen, hunne verfchillende 'behoeftigheden daarteftellen ; het is, om de middelen van beftaan, de voorwerpen van genot, de bronnen van een zeker genoegen, naar den aanleg van elk gevoelig wezen, met de hoogfte Wijsheid, en Goedheid berekend , te vermenigvuldigen. De dieren , die gevoed worden uit Gods Vaderhand , zijn talloos, en de voorraadkamer der Natuur is nimmer ledig. Het geen dagelijks verteerd wordt, wordt elk jaar vergoed. IV. Deel. T Er  29O HET GELOOF IN EENE Er is eene beftendige omloop van Hof; die dan eens aan het eene foort, dan eens aan het ander foort van dieren de meefte voordeelen oplevert. Alle ontbinding is in Gods waereld de grond van nieuwe famen voeging, alle dood een overgang tot leven. Verwonderlijke fchikking! Wie kan die onmetelijke ameenfchakeling van oorzaken en gewrogten befchouwen, waaruit bij zoo veele menigvuldigheid nogthans éénheid, bij zoo veele tegen elkander aanbotfende kragten nogthans overeenitemming, bij zoo veele verandering nogthans gelijkvormigheid voortvloeit , om dus leven, vreugd , en geluk onder de gevoelige fchepfelen Gods uitteftromen wie kan die befchouwen, en niet aanbidden? Diep, diep buig ik mij neder voor u, o Almagtige! hoe groot zijn uwe werken! o Heere! gij hebtze alle gemaakt met wijsheid. De aarde is vol van uwe goederen. Aller fchepfelen oogen wagten op u, en gij geeft hun fpijze op hunnen tijd. Gij doet uwe hand open, en verzadigt al wat er leeft, met uwe Goedheid. Het gras doet gij uitfpruiten voor de heeften, het kruid tot dienst der menfehen, gij doet het brood uit de aarde voortkomen. Aan het vee geeft gij zijn voeder, aan de jonge raven, als zij tot u roepen. O Heere! onze Heere ! gij zijt groot, en van veele kragt,  allés-verzorgende voorzienigheidënz. 201 kragt, uwes verftands is geen getal (*). De zorg, eindelijk, die God voor zijne werken draagt is allernauwkeurigst, en allerbillijkst, want hij zorgt voor ieder fchepfel naar zijn aart.— Wat zou het zijn G. indien God voorleder foort van fchepfelen dezelfde geluksmate had befternd? Zou dit zijner hooge wijsheid waardig zijn ? Zou dit oogmerk ooit kunnen bereikt worden? Neen: in eene waereld, waarin de hoogfte meenigvuldigheid van fchepfelen gevonden wordt, is ook de hoogfte me- nigvulcrigheid van geluk denkbaar, mogelijk, en — Gods Goedheid heeft gezorgd T., dat wij er kunnen bijvoegen , werkelijk. Leven en onderhouding des levens, driften en bevrediging der driften, vatbaarheden en ontwikkeling der vatbaarheden , kragten en verhoging der kragten, genot en afwisfeling in genot, dit zijn denkbeelden, die tot het begrip van geluk behooren, zonder welken het niet kan gedagt worden, maar waarin oneindige trappen van volkomenheid kunnen plaats hebben , en waarlijk plaats hebben. Hoe meer kragten het levendig wezen van God ontfangen heeft ; hoe nader het komt (*) Pf. CIV- 24. CXLV: 15, i<5. CIV: 14. CXLVII: 9, 5- T 2  292 HET GELOOF IN EENE komt bij de hoogfte dierlijke volmaaktheid; hoe voortreffelijker zijn natuur , hoe bewerk, tuigder zijn ligchaam , hoe fijner zijne zinnen zijn , des te meer kan het zig over zijn beftaan verheugen, des te vatbarer is het voor genot, des te menigvuldiger zijn de bronnen, waaruit het zijn genoegen fchept, des te levendiger zijn zijne gewaarwordingen, en des te meer is het van den Algemeenen Verzorger beweldadigd, des te milder, te rijker wordt het van hem gevoed, en het vind daar, waar zijne natuurlijke woonplaats is, dat alles voorbereid, 't welk het nodig heeft, om de waarde van zijn aanwezen, kort of lang, op zijne wijze , te gevoelen. Indien wij deze, op de ondervinding gebouwde, waarheid in overweging nemen, kunnen wij dan wel loogchenen, dat eene groote mate van gelukzaligheid toegedagt , en toegevoegd is aan den mensch ? Wie praalt er trouwens boven alle gevoelige fchepfelen uit zoo wel door de hoge voortreffelijkheid van zijne natuur, als door het genot van veclfoortig geluk, ais de mensch? Voor wat fchepfel ftaan de fchatten der natuur meer open, dan voor den mensch? Wat fchepfel kan meer foórten van goederen genieten, dan de mensch? Waar is het fchepfel , voor het welk zoo veel bronnen van vreugd, van genoegen ontfpringen, als voor den  allesverzorgende voorzienigheid enz. 293 den mensch ? Welk fchepfel heeft zoo veele vatbaarheden, en zoo veele gelegenheden, om dezelve te ontwikkelen, zoo veele kragten , en zoo veele gelegenheden, om die te verhogen, om met dezelve tot vermeerdering van zijn levensgenot te werken als de mensch? Voor welk fchepfel is het bellier, dat God houdt over de waereld, zoo belangrijk, zoo vrugtbaar, zoo rijk in de allergewigtigfte gevolgen, als voor den mensch? Aanziet de vogelen des Hemels, zegt Jezus, gaat gij dezelve niet zeer veel te boven ? Voorzeker ■ wij overtreffen de vogelen des Hemels —- wij overtreffen de dieren des velds wij overtreffen de geheele levendige., aardfche fchépping in behoeftigheden, in kragten, in vatbaarheden voor de menigvuldigfte genietingen, en in het bezitten van zulke dingen, die op zigzelf, en met elkander verbonden, gemeenfchappelijk medewerken tot het voldoen aan onze dringende begeerte naar genot. Mensch! wees niet zoo hoogmoedig, zoo blind door zelfswaan , dat gij u alleen houdt voor een beweldadigd fchepfel Gods. Uw Vader heeft ook andere kindei en, die hij niet vergeten kan, niet vergeten wil, om dat hij hun het leven gaf, om dat hij hun zin voor genot , vatbaarheden voor genoegen, kragten ter ontwikkeling mededeelde -— verT 3 Eeet  294 HET GELOOF IN EENE geet dit niet, maar vergeet daarbij uwe voortreffelijkheid , uwe waarde niet. Gij zijt mensch ! gij zijt gefchapen naar Gods beeld! Koning der aarde! Heer der fchépping! gij zijt de begunfligde des Almagtigen mensch! voel wat het is mensch te zijn , verheug u over uwe natuur, verhef u op uweuitflckende hoogheid , heb eerbied voor uwzelf, want gij zijt het grootfle in de zigtbare fchépping. — * Darom -— en dit is het groot gevolg, dat Jezus trekt uit zijn onderwijs zijt niet bezorgd , ZEGGENDE; wat ZULLEN wij eeten, wat ZULLEN wij drinken, en waarmede zullen wij ons kleeden ? want alle deze dingen zoeken de heidenen , en uw HemEL- sche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft. En zeker: Gods zorge ontflaat ons van zorgen. Wie gelooft, dat God voor alles zorgt, kan z;g bewaaren voor alle zorgen. Is het niet der moeite waardig G., dat wij bij dit ftuk nog eenige oogenblikken flilflaan? Volgt mij dan met uwen aandagt. Indien God niets van het geen hij gefchapen heeft, uitfluit van zijne voorzorg, dan kun-  allesverzorgende voorzienigheid enz. 2Q5 kunnen zijne redelijke fchepfelen vooral, wat dit aangaat, zonder zorge zijn. Daar hi] agt geeft op de vogelen des Hemels, op de visfen der zee , op de veldbloemen, die heden bloeien , en morgen verwelken , en verbrand worden , zo kan de mensch, die alle aardfche fchepfelen zoo ver overtreft, gerust zijn , dat God ook op hem zal agt geven. De bloemen des velds worden van hem met eene onvergelijkelijke pragt, enfchoonheid, onbereikbaar voor alle menfchelijke kunst, gekleed, en dus kan het den mensch nimmer aan kleeding ontbreken. Spijze en drank worden van hem, met milde goedheid, dag op dag, aan de vogelen en aan de wormen uitgedeeld, de mensch alleen zal van honger en dorst op Gods aarde niet heenfterven. Offchoon zijne natuur bezet is met behoeftigheden aan alle kanten , God kan in dezelve voorzien , want hij kent ze allen, en hij heeft die natuur aan hem ge- „even Zo redeneert Jezus, en elk , die zin voor waarheid , gevoel voor klaarblijkelijkheid heeft, moet erkennen, dat hij regt heeft. Wat dunkt u G. zijn deze waarheden piet groot? rusten dezelve niet op vaste beginfe- ]en ? Ik ftel mij een mensch voor, die dezelve levendig gelooft, fchoon de dagelij kX 4  206 HET GELOOF IN EENE fche behoeftigheden hem drukken , en hij donker uitziet in de toekomst. Hoe is hij gezind? De ondervinding heeft hem geleerd, dat zijn leven, het geluk zijnes levens van duizend toevalligheden afhangelijk, aan duizend wisfelvalügheden blootgefteld is. Dwaasheid zinneloosheid is het en hij houdt het daarvoor •— met eigenmagtige ftoutheid fchikkingen te maken ter daarftelling, en bevordering van het zelve. Dit valt niet binnen den engen kring zijner kragten, en alle pogingen daartoe aangewend, lopen uit in ijdele telcurftelling. Ach ! wat zou hij kunnen ? Geen dag gaat er voorbij, of hij wordt gewaar, dat hij een zwak, een nietig mensch is. Dan wordt hij gedreigd door armoede, dan verfchrikken hem naderende krankheden, dan zijn het hatelijke befchuldigingen , dan bittere befpottingcn , dan onmeedogende vervolgingen , dan de dood zijner geliefden, dan algemeene landplagen, dan huisfelijke ongelukken die hem vervaren. Dikwils dreigt het kwaad flegts van verre , maar ook fomtijds komt het. Langfaam, of fnel, maar altoos geweldig in zijne werkingen, berooft het hem van zijne gewenschte dingen, hem dompelende in vreugdverdovendc treurigheid. De fmartcn eener ziekte verteeren zijne kragten, cn droogeq alle de bronnen van zijn genoegen  ALLES VERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 297 gen op zijne bezittingen gaan op in vlammen , worden begraven in den afgrond der Zee, geroofd door dieven , vernield door plunderzieke brooddronkenheid, of verkwist door onbedagtfame mildheid, en de bekrompenheid dekt thans dagelijks zijn tafel, , de aangenaamfle wenfehen blijven onvervuld, de geliefdfle goederen wijken van hem , de helderde uitzigten worden nevelig , de fchoonfle hoop van herftel verdwijnt, mislukking ftraft alle zijne pogingen, gebrek en kommer treden dagelijks nader tot zijne wooning , li-.:: ' ifïlff'' ■ : -;f Sen van ziJn h«iswordc OOgenbli3||^^$|^ehjker, alles voor hem donkerheid en nacht, het lever: 'eene bekoorlijkheid meer, c» hc* gevoed *vaif zijn daarzijn dreigt eene te worden of, zo hij al niet meer dan een ander te dragen heeft van de menigvuldige bezwaarnisfen, en rampen des m-iifchelijkc-n levens, het geluk, dat hij geniet, is onzeker , het toekomende is voor hem bedekt met wolken, en hoe weinig is er nodig, om de bronnen te floppen, uit welken thans zijn geluk vloeit, om het lijden, dat hij nu nog dragen kan , ondragelijk te maken? Ach! de gedagten vermenigvuldigen zig in zijnen geest, en hij is niet ligtzinnig genoeg, om trots te bieden aan T 5 on.  2p8 HET GELOOF IN EENE onbekende gevaren, en het gevoel voor ellende te verftompen, en zig door den ftroom der noodlottigheid te laten voortliepen hij houdt het voor geen troost, zig te moeten bukken onder de wrecdc Almagt van een onverbiddelijk noodlot, en met verdraaide mienen tevredenheid naartebootfen dat kan hij niet ach ! de gedagten vermenigvuldigen zig in zijnen geprangden boezem, en zij zouden zig nog meer vermenigvuldigen , indien hij God niet tot hem hoorde zeggen. ,, Houd u maar gerust, en verlaat u op mij. „ Ik verborg immers de geheele levendige fchépping. Alle uwe behoeftigheden ken ik, beter, dan gijzelf. Bekommer u over niets. „ Ik gaf u het leven , en zal voor deszelfs „ onderhoud zorgen; ik zal u van fpijze, en „ drank, klederen en wooning voorzien •, ik „ zal alles wel met u maken. Vertrouw „ flegts op mij, wees zorgenloos, volg mij,, ne aanwijzingen , neem gewillig uwe las,, ten op, en, wanneer gij dezelve niet kunt ,, dragen, dam help ik u dan onderfteun „ ik u met de regterhand mijner eeuwige lief,, de. Ik begeef u nimmer, ik verlaat u nim- mer. Aan mijne hand geleid, zullen alle ,, toevallige onzekerheden, alle ftormen van gevaren, alle flagender rampfpoedu geene „ bijblijvende nadeeJen kunnen toevoegen." Zo  ALLESVERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 299 Zo hoort bij God fpreken God , geen zwak, geen hulpbehoeftig fchepfel, maar den Almagtigen, den Herken God, geen onwetend , bekrompen fchepfel, maar den Alwetenden, den Oneindigen ■— God, geen fterfelijk, in goedheid, en in vermogen veranderlijk, mensch, maar den Eeuwigen, den Onfterfelijken, die eeuwig blijft, 't geen hij is, de Almagtige, de Alwijze, de Algoedè — die eeuwig Vader blijft ■ ja , eeuwig al worden er Zonnen uitgebluscht, al verzinken er waerelden in hun vorig niet. En zou hij dan niet luisteren naar deze vriendelijke Vaderftem van den Almagtigen? Zou hij zig aan pijnelijk , mistrouwend , bang vooruitzorgen , aan onkinderlijke twijfelmoedigheid omtrend de waarheid zijner toezeggingen fchuldig maken ? Zou hij, gelijk de Heidenen, die zonder God in de waereld leven, tot kragten moed- en vreugd-vernielende zorgvuldigheid, die niet zelden uitloopt in bange vertwijfeling, afdalen ? Zou hij daardoor zig tot dwaasbeden, rijk in treurige gevolgen, cn onuitwischbaar met de heetfte tranen van berouw, laten vervoeren? Zou hij zigzelf beroven van de regt kinderlijke vreugd der dankbaarheid, alle genot verbitteren , zijne kragten verpompen , zijn ijver verminken , en in duiftere droefgeestigheid , in onedele werkeloosheid ne«  300 HET GELOOF IN EENE nederzinken? Zou hij dien hogen, dien Goddelijken troost willen misfen , die er in de gedagte ligt, dat wij in onze zwakheden tot de grenzenloze , de eeuwige kragt van God mogen opzien , en omtrend alle aangelegenheden onzes aardfehen, en hemelfchen levens, vastftcllen : God is mijn Vader , God zorgt voor mij? Dit kaq, dit wil hij niet de duizendvouwige kronkelpaden , overfchaduwd met dikke wolken, uit welken hij, kortzigtige, zwakke , geen uitgang ziet, zijn voor dien God geene kronkelpaden, die alles weet, die alles kan, en die al wat voor hem goed is, wil voor dien God niet, die fpreekt en het is er, die gebiedt, en het (laat er, en bij wien uitkomften zijn tegen den dood. Hij Iet op de gefchiedenis zijnes levens, en wat vindt hij daar? Millioenen fprekende bewijzen van Gods tedere Vaderzorg. Alle de dagen zijner zwakke kindscheid, zijner onervaren jeugd, zijnes ontluikenden jongeüngfchaps, zijnes verdergevorden leeftijds zijn. gekenmerkt met zegeningen, met weldaden, met bewaringen, met uitreddingen, met verlosfingcn. Heeft het hem wel ooit aan fpijze, aan drank, aan klederen ontbroken, zelfs toen niet, wanneer hij nog geheel buiten ftaat was, om voor deze dingen te arbeiden ? Was niet «i Ui»  ALLESVERZORGENDF. VOORZIENIGHEID ENZ. 30Ï alles, 't geen ter vervulling van de noodza- . kelijke behoeftigheden des levens nodig was, daar, eer hij het nodig had, in eene overvloedige mate daar, die alle zijne begrippen overtrof? Is zijn. kommerlijk zorgen , zijn angstvol' Haren op hindernisfen en gevaren, die hij overal meende te ontdekken , zijn bedenkelijk, droevig heenblikken in de donkere toekomst niet menigwerf op de treffendfte wijze befchaamd geworden? Heeft God niet hier en daar bronnen van lijdingen doen opdrogen , die bij dagt , dat eeuwig zouden wellen, bronnen van genoegen aan hem ontdekt, die zijn duister oog niet zag? O! wat ziet hij niet al, wanneer zijn oog verhelderd is. Hier wierd het eensklaps donker op zijn pad, maar eensklaps verjoeg het licht de donkerheid. Daar dreigde hem eene gevaarlijke krankheid, en God gebood genezing. Hier viel een vriend, aan wiens borst hij leunde, uit zijn arm weg in het graf, en God deed uit zijn asch een ander voortkomen. Daar liet hij hem een menfchenvriend vinden , wiens barmhartigheden niet wreed waren. Hier vervolgde hem de listige nijd, en God gaf hem wijsheid, om hare ftrikken te ontwijken. Daar rande het onregt hem aan, en God beveiligde zijne onfchuld. Hier trof een ongeluk de pijlaren van zijn welvaren, en God verhoedde derzelver omftorting. Daar zonk een fteun- fel  302 HET GELOOP IN EENE fel van zijn onderhoud weg, en God gaf hem een ander. Hier vond hij tegenfland in de allerbeste ondernemingen, terwijl dezelve op eenen anderen tijd gelukten, en met een goeden uitflag wierden bekroond. Daar zag hij zig geplaatst op een toneel van werkfaamheid , dat juist was afgemeten naar zijn fmaak, en naar zijne kragten. Hier verfloven op eens gevaren , die zijn ganfche geluk dreigden te verpletteren. Daar zag hij uitreddingen, verlosfingen aangebragt, die hem onmogelijk fchcenen te zijn. Overal , waarheen hij zijne oogen ftaat, vondt hij God bezig, om hem de overredendfle proeven van zijne trouwhartige Vaderzorg te geven , en de bittere bekers , die hij fomtijds drinken moest, waren opgevuld met heilzame geneesmiddelen. Zijn ganfche levensgeluk is Gods werk. Al zijn zorgen, al zijn moeizaam ftreven heeft niets tot hetzelve toegebragt. Ach! wat is de vrugt , die hij van honderd onrustige dagen , van honderd , in pijnlijke flapeloosheid doorgewaakte, nachten heeft ingeoogst? Kwelling, vreugdeloosheid , verdriet , en naarheid. Zij hebben niet één last van zijne fchouderen afgenomen, maar wel dezelve tienvouwig vermeerderd — niet één lijden verminderd, maar wel verzwaard niet één gevaar afgewend, maar wel vergroot — niet ééne behoefte voldaan, maar wel nieuwe verwekt  allesverzorgendê voorzienigheid enz. 303 weKt niet één Huk broods op zijnen tafel gebragt niet eenmaal zijne dorst ge- ftild, en zijne naaktheid gekleed. Alles alles is Gods zijnes Hemelfchen Vaders werk. Uit de onuitputhare , eeuwige volheid zijner Liefde vloeide hem, met geheele Itromen, langs bekende, en onbekende kanalen, zegen, genot, en verlosfing toe. En het is diezelfde Goedheid, die hem voor bet verzinken onder de lasten zijner angstige zorgen bewaard , en alle de gevaren, die dezelve noodwendig teclen moesten , afgewend heeft. „ Onuitsprekelijke Liefde !" (denkt hij bij zigzelf) „ Naamloze Wijsheid! Oneindige „ Magt! hoe heerlijk zijn deezc eigenfchap- pen Gods zigtbaar in de gefchiedenis mijnes ,, levens. Op mijn gebed , zonder mijn ge„ bed/ boven mijn gebed, boven mijnekoen„ fte gedagten heeft hij aan mij welgedaan. ,, Zal hij hier dan ophouden met weldoen? „ Sta ik hier op den uiterften grenspaal zijner „ Magt, en Goedheid? Zal de toekomilige „ tijd mijnes levens niet zoo wel een vertoog ,, van zijne Almagtige verzorging opleveren, „ als de verlopen tijd ? God! Vader der Na„ tuur! gij zijt de Vader van den mensch. „ Vogelen , visfen, wormen, kruiden , plan„ ten, alles voedt, en onderhoudt gij, en „ zoudt  304. HET GELOOF IN EENS „ zoudt gij dan den mensch den mensch, „ aan wien gij heeiTchappij over de aarde en ,, hare voortbrengfeien gegeven den ,, mensch, dien gij tot een beer over de vis„ fen der zee, over de vogelen des Hemels, ,, over de dieren des velds, over alle wormen, ,, die op den aardbodem kruipen, hebt aap„ gefteld —■ den mensch, voor wien de ge„ hecle Natuur ter genieting open ftaat, die ,, alles gebruiken, op alles werken, alles aan zijne behoeftigheden , aan zijne vermaken „ dienstbaar maken kan -— den mensch, die „ eene eeuwige beftemming~ heeft , die de ,, geheele zigtbare natuur zal overleven . „ den mensch, die geroepen wordt, om aan „ het beeld uwes Zoons gelijkvormig te wor- „ den zoudt gij dan den mensch verge- „ ten ? Onteerende gedagte! dat zij nim- mer in mij opkome -— nimmer, zelfs dan „ niet, wanneer de toekomst met hare on„ doordringbare donkerheden mij vreze aan,, jaagt, cn het hart met fchrik vervult. Met, ,, alles hebt gij uwe wijze, uwe weldadige bc,, doelingen, die nooit kunnen worden ver„ ijdeld, cn terwijl gij de geheele Schepping „ haarer grooten gang Uil, zonder geruisch ,, laat voortgaan, is het kleine, het onmerk^ bare, ieder ondeeltje niet van u vergeten. „ God! zou ik op u niet vertrouwen, daar 55 gij  ALLES VERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 305 ih gij dit onmeetbaar geheel gefchapen hebt, ■ j, daar gij het draagt, daar gij het regeert met „ Vaderlijke Wijsheid, daar gij alle levendige „ fchepfelen. voedt, daar dag op dag hiervan „ getuigenis oplevert, daar ik weet, dat gij „ ook voor mij waakt, en mijne lotgevallen re„ geit als een Vader? Op u vertrouwen is za„ ligheid — ja! dit gevoel ik. Hemelfche te„ vredenheid is alleen mogelijk voor hem, die „ zig op u verlaat. Rust — onverftoorbare „ rust, die kragt tot genieten, kragt tot lijden, „ kragt tot werken geeft, en zoo wel van dom„ me gedagteloosheid als van onverfchillige ge„ voeliocsheid hemelsbreed verfchilt, is alleen „ het eigendom van hem, die aan God zig vast„ houdt. O! had ik altijd die vast. Vader ! ik „ fmagt er naar met mijne ganfche ziele „ fmagtik ernaar - kunt gij het fmagten van „ Uw kind veragten ? Grijp moed , mij- „ ne ziele! en ziet wat God is, v/at hij voor „ u is, wat hij voor u eeuwig zijn wil, cn „ bewaar u toch voor alles, wat het vertrou„ wen op hem, de daaruit vloeiende ruste in hem , en het ijverig waarnemen van de, 5' u voorgefchreven , pligten , hinderlijk is. „ Ja, dat wil ik — dat zal ik met u, „ mijn God! zal mij dit niet onmogelijk vaU „ len. Het zij dan zo —- laat de bekrom•„ penheid van levens onderhoud, laat het ge■ IV. Deel. V ji brek,  * 3°6* HET GELOOF IN EENE „ brek, laat de armoede mij dreigen —— la„ ten die vreesfelijke rampen werkelijk over „ mijn hoofd worden uitgegoten , zoo lang de „ Natuur met alle hare rijkdommen , die zoo „ veele millioenen levendige fchepfelen voe„ den , die nooit worden uitgeput, die telkens „ nieuw en overvloedig zijn , voor mijne ,, oogen ligt zoo lang de bloemen bloeien, „ de vogelen des Hemels hun voedfel vinden , „ cn de wormen leven uit Gods hand zoo „ lang wil ik niet vertzagen. God, mijn Vader, „ is de eigenaar van alles , en hij weet, dat „ ik veele dingen nodig heb. Neen vert- zagen wil ik niet ik wil zoo min klein- ,, moedig als trots, zoo min twijfelmoedig als ,, vermetel, zoo min vreesagtig in mijne ver,, zoeken als wild in mijne begeerten zijn. Mijn „ Vader verbiedt mij het zorgen. Ik laster hem fchrikkelijke gedagte! ik laster ,, hem , indien ik van hem niet verwagt, dat hij ,, mij voeden, drenken, kleeden zal, zoo lang ,, ik fpijze, drank , en klederen voor mijn ,, aardfche leven zal behoeven ik laster ,„ hem , indien ik mij beangftige door het ,, voorgevoel van zulke ongelegenheden, uit „ welke hij niet zou kunnen, niet zou willen ,, verlosfen. God! al is het dan rontom mij ,, nacht al breekt er geene enkele ftraal „ van hope door de wolken heen — al wordt „ de  ALLES VERZORGENDE VOORZIENIGHEID ENZ. 307 „ de donkerheid nog dikker, nog verfchrik- „ keiijker gij zijt Vader aan uwe „ Vaderhand wil ik mij vasthouden een „ Vader, gelijk gij, denkt altoos aan zijn 3j kind3 altoos, ook dan, wanneer ik mijne laatfte beete broods in den mond ftak, „ en ik geen raad zag voor den volgenden M dag. Keugchelijke voorftelling! hoe „ verlevendigt zij mijn geest! mij kunnen wederwaardigheden treffen , ook ten aan?>zien van mijn tijdelijk welvaren, welker L bron ik in mijne onnozelheid, in mijne on;„ kunde, in mijn gebrek van doorzigt, in mij„ ne dwaasheid , in mijne zwakke laf har„ tigheid , of in den loop der natuurof in „ de boosheid, in de dwaasheid mijner me- ,, demenfehen te zoeken heb wederwaar- •„ digheden , die mij geweldig drukken , die „ alle vreugd uit mijn leven bannen, cn be- ftendige bitterheid fchijnen te zullen uitftro- ,, men over alle mijne dagen maar dat „ kan mij nooit gebeuren, dat ik aan de Al- magtige Liefde onverfcbillig worde —* ,, dat hij ophoudt met voor mij te zorgen* Neen bergen mogen wijken, heuve- „ len mogen wankelen , maar Cods Liefde ?) nict de Liefde van hem niet, die zijn „ Zoon voor mij in den dood heeft overge- „ geven de Liefde van hem nict , die V 2 goe-  308 HET CELOOF IN EENE goederen van oneindig hoger waarde voor ,, mij bewaart in den Hemel, dan de grootfte „ aardfche fchatten de Liefde van hem ,, niet, die te groot, te heerlijk, te ondoor„ grondelijk in Magt, in Wijsheid is, om mij niet te verzorgen, niet te bewaren, niet te redden , niet te befchermen , niet eeuwig „ gelukkig te maken. Het ga dan hoe het 3, ga onder Gods oog wandel ik op mijn „ pad laten er ook meer doornen, dan j, bloemen op wasfen —- onder Gods oog „ wandel ik hij ziet mij hij kent ,, mij hij hoort mijn zugten hij ver-, gadert mijne tranen hij bereid voor mij „ eeuwige vertroofting en zijn wegloopt altoos door duisternis tot licht, door lijden tot vreugd, door weeklagen tot jubelge,, zang het ga dan hoe het ga -— ik wil mijn hoofd moedig opfteken , en blij- ,, ven wagten op het heil des Heeren ik „ wil in geen ding bezorgd zijn , maar alle mijne bekommernisfen op mijnen Hemel,, fchen Vader werpen ik wil, kommer- loos voor den dag van morgen , heden ge„ nieten dat ik genieten, heden dragen dat ik dragen , heden doen dat ik doen kan ,, ik wil in alle fchikkingen Gods, die ik niet ,, doorzie , en die mij fmarteüjk vallen, tot „ mijzelf zeggen ,, God, de Vader uwes le- „ „ ven*  allesverzorgende voorzienigheid enz. 309 „ „ vens is een onbegrijpelijk wezen " „ en hopend uitzien naar het einde. Naar het j5 einde God! dat einde zal zalig, heer- " üjjj zijn boven alle befchrijving zalig, „ boven alle begrip heerlijk. De tranen, „ die ik nu ween, zullen worden afgewischt „ de armoede, die ik nu vreze, of hjde, „ zal in rijkdom veranderd de banden, „ die mij nu boeien, zullen geflaakt „ het verdriet, dat nu mijn gebeente door„ knaagt, zal in helderheid en genot verwis- j5 feid alle de reine wenfchen van mijn " hart, die nu onbevredigd blijven , zullen „ voldaan worden. O hoge hope ! heerlijke „ verwagting! wees altoos levendig voor mijn „ geest!! God! Vader!! ééne ftraal maar "t van die naamloze heerlijkheid ééne „ ftraal maar, om fcMjnfel te geven op mijne „ hobbelige levensbaan en ik draag al- j? ]es ik aanbid u in alles ik dank u „ voor alles — ik ben — zorgeloos - ü !" Op deze wijze denkt een Christen, die het onderwijs van Jezus verftaat, en in Gods allesverzorgende Magt, en Goedheid gelooft. Wat dunkt u G. beveiligt dit geloof hem ook tegen alle benauwende , aardfche zorgen? Maakt het hem ook ftil, gerust, blijmoedig, tevreden? O! hoe zalig is hij! zijn geloof is V 3 de  SIO HET GELOOF IN EENE de fchoone, de zagte band, die hem aan God, en zijne Liefde vast verbindt, cn hem in de heilrijkfte vereeniging met dien Almagtigen , dien Allievenden houdt, uit wien alle vreugd, alle vrede, met volle Aromen, nedervliet op de van hem geliefde menfehen. In de ganfche Natuur ziet hij God , als Vader. Waar hij leven ziet, ziet hij bewijzen , onderpanden van Gods Vaderzorg. Elke graankorrel, die een vogel, of een infekt ten fpijze verftrekt, roept hem toe God zorgt voor u. Het voed- fel, het dekfel, dat hij van daag ontfangt, doet hem vertrouwen, dat dit morgen aan hem niet ontbreken zal. Hij geniet zijne tegenwoordige gave geheel, kommervrij, en fchrikt voor het angftig vooruitkijken naar de toekomst. Drukt hem een last, hij denkt aan God, hij bidt tot God, hij klaagt aan God, hij vertrouwt op God met ftillen , kinderlijken ootmoed , en opregtheid en hij voelt, dat de last wordt opgeheven, of weggefchoven , of dat hij kragt verkrijgt , om dien last te dragen. — Hoe zalig is hij! de gedagte aan God verlevendigt zijn ganfche wezen. Wordt het hem te eng in de waereld, deze verwijdt zijn uitzigt, en ftroomt vreugd, en troost neder in zijnen bekommerden geest. Hij kan God volgen, al voert zijn hand hem ook door donkere dalen , en over puntige rot-  allesverzorgende voorzienigheid enz. 31e rotfen, want hij weet, dat de Hemelfche Vader hem voert, als zijn Vader, en dat eene eeuwigheid , vol zaligheden , zijn vertrouwen zal beloonen. Hier kon ik mijne rede eindigen, maar ik kan niet voorbij G., ten flot, nog een paar woorden tot u te zeggen. Wat is er gemeener onder ons, dan zorgen voor het tijdelijk onderhoud, en wat is er nadeeliger aan onze rust, onze flillc tevredenheid , onze ware gelukzaligheid? Ik fpreek niet van arbeiden voor ons dagelijksch brood T. als ik van zorgen fpreek. Gods wil kan het niet zijn, Jezus kan het "niet hebben aangeraden, dat wij in luie werkeloosheid ons leven zouden doordromen , zonder met overlegging , met verfland , met ijver , naar een bepaalt doelwit, in ons beroep, voor ons en de onzen te arbeiden , en evenwel fpijze en drank verwagten. Integendeel dit maakt God aan elk onzer tot eene heilige pligt; de kragten van ons ligchaam, de vermogens van onzen geest, die zonder oefening niet kunnen volmaakt worden , zetten ons daartoe aan ; de betrekkingen , waarin wij Haan , geven V 4 ons  312 HET GELOOP IN EENE ons daartoe drangredenen; en het beroep, de post, dien God ons gaf, leert ons de wijze kennen , waarop wij werken moeten. Arbeiden , werken om de fpijze die vergaat , verftandige inrigtingen maken ten goede van zigzelf, en van zijn huisgezin, van alle om. Handigheden, die zig tot dat oogmerk aanbieden, op de beste wij?,e zig bedienen dit kan , dit mag een Christen, zoo vlijtig, zoo onbefchroomd, met zoo veele ftille verwag. ting op Gods bijftand , als geen flaaf der aardfche goederen durft denken. Maar zou dit zorgen heeten ? Wij fpeelen met woorden G. ten kosten van de waarheid , zo wij het dien naam geven. Zorgen is het, wanneer deze arbeid zonder aandenken aan God verrigt wordt; wanneer het hart opgevuld is met onkinderlijke twijfelingen, en ongeloof aan Gods Vaderlijke voorzorg; wanneer wij in onzen arbeid door rusteloosheid worden omgedreven , gelijk een masteloos fchip door den ftorm; wanneer mistrouwen, ongeduld, benauwendevreze bij ons huisvesten; wanneer wij zo werken, als of de verzorging van ons, en de onzen geheel in onze magt ftond; wanneer het tegenwoordig goed voor ons niet daar is, dewijl wij altijd,in de toekomst zweven — dit is zorgen dit is die redenloze, die nutteloze zorge, die God verbiedt, en die on-  allesver zorgende voorzienigheid enz. 313 onbetamelijk is aan alle zijne vereerers dit is die zorge, tegen welke elk, die zijn geluk bemint; als tegen de pest, waken moet, omdat zij alle ftille kalmte uit ons hart bant, en onze tevredenheid vermoordt ■ dit is die zorge, die Jezus hier Heidenfche zorge noemt, dewijl zij lijnregt is aangekant tegen het geloof in God. Ja Geliefden! nie-' mand vermere zig te zeggen, dat hij in God, den Almagtigen Schepper des Hemels en der aarde gelooft, die op deze wijze gezind is. In hem te geloven, en zig niet eens, ten aanzien van fpijze en drank, op hem te verlaten , is tegenftrijdigheid. Gave God M. V. dat wij dat misdadig zorgen afleerden, hoe veel hadden wij gewonnen voor de rust onzer dagen , en voor de vreugd onzes levens. Wijsheid, fterkte der ziele is het, niet te zorgen voor den volgenden dag, voor het volgend uur. Hij vermag veel, onuitfprekelijk veel, die alleen maar leven wil voor dat oogenblik, dat hij het zijne noemen kan, om dat het tegenwoordig is, en die zijn oog kan afwenden van de toekomende mogelijke lotgevallen zijnes aardfche levens. Groot is zijne kragt, vrij is zijn genot, helder is zijne rust. Hij kan werken, dragen 't geen voor hem ligt, en verzamelt zig zo kragV 5 ten  314 HET GELOOF IN EENE ten voor de werkfaamheden', voor de lijdingen, waartoe de dag van morgen hem misfchien zal roepen. Kommervrij is zijn hart, levendig zijn zijne gewaarwordingen, hij kan regt zeggen: ik leve. —. Ach! dat wij toch dat misdadig zorgen, dat nieuwsgierig vragen, „ wat zal de dag van morgen baren? hoe zal „ het met deze, en met die zaak aflopen?" — dat wij dat vooruitblikken der angstvolle bekommernis in de toekomende dagen afleerden! dat wij het befluit namen , biddende om hulp ter volvoering , om ons alleen te bepalen tot dat werk , 't welk tegenwoordig is, om op dit punt alleen alle onze kragten te rigten, en om ons alle mi.-trouwende, alle nieuwsgierige, alle bekommerde vragen naar den volgenden dag ftreng te verbieden !! Geliefden ! waarom zouden wij dit niet kunnen?' Waarom niet, ook ten aanzien van ons tijdelijk levensonderhoud? Ziet elkander aan , zoo veclen als er in dit bedehuis verzameld zijn , jongen en ouden , rijken en armen ziet elkander aan, zijt gij allen niet gevoed! gekleed? Voorzag God niet altoos in uwe behoeftigheden? Hielp hij niet dikwerf fommigen uwer uit verlegenheden , die u menig een bange traan hadden doen weenen ? Is de gefchiedenis uwes levens niet rijk in be- wij-  allesverzorgende voorzienigheid enz. 3I£ wijzen, dat hij alles wel gemaakt heeft ? Heeft het wel aan iemand uwer gebaat, dat hij des morgens vroeg opftond , den dag doorzwoegde, zijn brood met zorgen at, en des avonds laat, afgemat, zig nederleide om te rusten, maar de rust niet vond? Leert niet de dagelijkfche ondervinding, dat alle uwe zorgen nutteloos, fchadelijk zijn, en dat God, zonder u, langs onverwagte wegen en middelen , niet zelden uitreddingen daarftelt, zoo verbazend als on- gehoopt ? Ja wij allen ■— ik zeg geen woord te veel G. -— wij allen zijn levendige bewijzen, onderpanden van deze waarheid, dat God alle onze behoeftigheden weet, en dat hij zorgt. Wie op God vertrouwt, heeft nooit voor gebrek aan eenig ding te vrezen. Hij is nooit van God verlaten, zoo min als zijn zaad , al zogt het voor een tijd zijn brood, in bekrompen hoeveelheid. Komt G. V. ontfluiten wij ons oog voor het geen wij zien kunnen , indien wij zien willen. Zedert de fchépping is er geen mensch, die aan zijn pligt getrouw , woekerde met zijne kragten, arbeidde in zijn beroep , en zig op God blijmoedig, en getroost verliet geen menseh , die van kragten tot werken zonder zijne fchuld ontbloot , evenwel aan God zig vasthield zedert de fchépping is nie-  316 HET GELOOF IN EENE ENZ. niemand hunner van gebrek aan levensonderhoud geftorven en wij, zoo gezind zijnde, zullen ook niet van honger, fterven. Kleingeloof! ongeloof! mistrouwen! wijkt — wijkt dan voor eeuwig uit ons hart, en doet ons nimmer vragen , wat zullen wij eeten? wat zullen wij drinken ? waarmede zullen wij ons kleeden? want onze Hemelfche Vader weet, dat wij alle deze dingen behoeven O Heere ! wij geloven, kom gij ons ongeloof te hulp —■ ! Amen —!!  N A B E R I G T. Het is aan den Drukker te wijten , dat dit deel ten vierden vervolge verftrekt van eene verzameling van Leerredenen, welke de Schrijver met het derde deel gefloten had. Hij had deze zeven leerredenen voor eenen afzonderlijken bundel ge- fchikt, maar ■ op de afgedrukte proefbladen was reeds IV. DEEL gefield, en dit noodzaakte hem, om van zijn voornemen aftezien, en, tegen zijne welgemeende verklaring, bij de voorgemelde verzameling nog een vierde deel te voegen. De  De goedgunflige lezer gelieve dit ten goede te houden, en de drukfeilen, die hier en daar zijn ingcfopen, te verfchoonen.