LAND-'en STAD- JL jg> jujl w jl Ijl Mt JÓj BESTAANDE IN EENE KEURIGE VERZAMELING van belangryke geschiedenissen, karakterscketzen van voornaame en andere perzois'aadjen, sneedige gezegdens en antwoorden, en weetenswaardige anekdoten. Door een Gezelschap onder de zinspreuk utile dulci. EERSTE DEEL. bevattende onder andere anekdoten: J. RENDORP, vryheer van Marquette, of de uityerkzels van zenen perzik. — Iets over de gefchriften van Mr. PIETER PAULUS. — Iets hu trekkelyk den gewezenen raadpenfionaris P. L. van de SPIEGEL. — Iets over de plundering in 's Hertogenbosch £f c. Te C A M P E N, Ter Drukkerye van J. A. de C HAL MOT, MDCCXCVL  r «  VOORBERICHT. Wy hebben weinig anders aan onze ïeezers te berichten, dan dat her volgende gerlegenheid gaf, tot het verzamelen en in 't licht doen geeven van het werk, waar van dit het Eerfle Deel uitmaakt. De uitgeevers beftaan uit een gezelfchap van eenige perfoonen die ergens in een hoek van dit gemeenebest op het land woonen, malkanderen van tyd tot tyd ten minften eens ter weeke gemeenzaam komen bezoeken, en beurtelings aan eenen gullen disch van vaderlandfche kost voorzien, worden ontvangen. Geen van allen liefhebbers van het fpelzynde, hebben deze vrienden de volftandige gewoonte, naa * 2 eene  IV VOORBERICHT. eene uitvoerige wandeling indien het weer zulks toelaat, gedaan te hebben, zich met letteroeffeningen te verlustigen, en aan malkanderen mede tedeelen wat door een ieder geduurende de tyd federt de laatfte byëenkomsi is geleezen: ook neemt men uit de gefchiedenisfen, inzonderheid uit de Romeinfche en onze Vaderlandfche, zoodanige belangryke Hukken over, die men denkt dat nut kunnen 'voortbrengen en vermaaken; voorts de uit verfcheidene fpraaken, vertaalde anekdoten, histori.tjes, aandoenlyke voorvallen, fneedige gezegdens enz., die dan ter beoirdeeling van een ieder der leden worden overgegeeven. Dat gene nu. het welk eenpaarig is goedgekeurd, word tot den bundel gevoegd > die men al federt eenigen tyd heeft beginnen byëen te draagen, en nu reeds eene voorraad bevat om verfcheidene boekdeeltjes te kunnen vullen , gelyk aan dat waar van thands dit eerite , onder de tytel van Land- en StadBibliotheek het licht ziet; eene tytel die vvy zeer gevoeglyk voor dit werk oirdeelden, als  VOORBERICHT. V als zynde volkomen ingericht, om zoo wel op het land als in de flad,'tot een aangenaam , leerzaam en -onfchuldig tydverdryf te verflrekken: en fchoon niemant van ons gezelfchap zich met het polityke bemoeit, zoo heeft egter een van ons door de briefwisfeling die hy met zyne vrienden onderhoud, gelegenheid, om fomtyds zoodanige anekdotes te bekomen , van dien aart als op de titul van dit deel ftaan vermeld. Voor het overige bekreund zich 't genoemde gezelfchap niet, waar dit of dat Huk. van de verzameling die dezen bundel'bevat van daan komt, uit wat werk overgenomen, of het oirfpronglyk dan wel vertaald zy: dit alles zeg ik, is voor het gezelfchap onverfchillig, en zy neemen het voor het hunne aan, zoo drna het de algemeene goedkeuring heeft weggedraagen, en zy van begrip zyn, dat met hunne aangenomene zinfpreuk van utjle dulci kan overeen(gebragt worden. Hoe ryk nu ook dezen bundel reeds mag zyn, zag het gezelfchap die egter nog gaar* 3 ne  VI V00RBEK1CH T. ne aangevuld met gelykfoortige en andere gefchiedenisfen, vernaaien, karakterfchetzen, anekdotes enz., als men in dit deel zal ontmoeten: ten dien einde worden alle die welke belang Hellen in het bekend maaken van gevallen, die in Haat zyn hut voort te brengen en teffens te vermaaken, en misfchien anderzints tot de vergetelheid zouden verwezen zyn, verzogt die aan ons te willen mededeelen , en ten dien einde aan onzen drukker J. A. de Chalmot boekverkoper te Campen, te willen toezenden. RE-  REGISTER VAN DE STUKKEN IN HET EERSTE DEEL 'DER' LAND- EN STAD- BIBLIOTHEEK VOORKOMENDE. De Jlandvastige deugd beloond, of de gefchiedénis van Camillus en Sophia. . . . bladz. 1» De ondeugd te loor gefield , of de gefchiedénis van Hendrik en Maria. . . .hl, 13, De geredde fchuïdenaar , of het huwelyk door edelmoedigheid. . . • . . bl- 22. De goedhartige dienstvaardigheid beloond. bl. 37; Rosalia, of het gelukkig huwelyk. . bl. 47. Fonrose en Adelaïde , of de gewaande heulers. bl. 8j. Allerverfchrikkelykst uitwerkzel der Minnenyd, gefchetst in eene Amerikaanfche Gefthiedenis. bl. 121. De fnoodheid en trouwloosheid tot het uite>fte gebragt, ef de laatfle leevensjlond van Sidney en Jennt. , • . • • bl. 156. De  VIII REGISTER. De gevallen van Stukeley, of de vaderlyke liefde in haart volle kragt vertoond. . bl. 163. Laurette , of het bevallige landmeisje. bl. 185. De zegepraal der deugd over onbetaamelyke liefde. bl. 241. Karakterfchetzen van Filips de II. honing van Spaujen bl. 270. De door zyne leerlingen gegeesfelde fchoolmeester. . ■ . . . ... . . . bl. 2QJ, Joachim Rendorp , vryheer van Marquette, of de uitwerkzels van eenin perzik. . . bl. 303. Qedagten van J. Rendorp, heer van Marquette, over de goede trouw der vorflen en hovelingen. . . . bl. 307. Iets over de gefchriften van Mr. Pieter Paülus. bl. 310. Iets betrehkelyk den raadpenfionaris P. L. van de Spiegel W. 311. Iets over de plundering in 's Hèrtogenbosch. bl. 314. Sneedlg antwoord van eene vrouwe. . bl. 319, Zonderlinge anekdote voorgevallen by de vastflellihg van het eeuwig edikt, ter feclufie van de Jladhou. ders in de provintie van Holland. . bl. 320. LAND-  LAND- én STAD¬ BIBLIOTHEEK, bestaande in eene VERZAMELING VAN BElAnGRYKË GEi SCHIEDENISSEN, KARAKTERSCHETZEN VAN VOÖRNAAME EN ANDERE PER. ZONAADJEN, SNEEDIGE GEZEGDENS EN ANTWOORDEN, EN WEETE NS WAARDIGE ANECDÖTEN. De Jlandvastige Deugd beloond, of de gefchiedénis van 'Camïllus en Sophïa. % I %n eene dei- r^klte eo bloeijendfte ïteded Van het Britfche ryk, woonde voor wei* nige jaaren eenen jongeling, Camillüs genaamd \ hy was door de natuur met zulke bemiónelyka lighaams- en ziels-hóedanighéden even rykelyk befchonkeni, dat hy gefehaapen fchfeen bm op de I. Deeü. A har-  2 De Jlandvastige Deugd beloond) of de •harten van alle de Vrouwen, die verdienften hoogfchatten, zoodanigen indruk te maaken, dat derzèlver overwinning hem gemakkelyk zou gevallen zyn; ook was hy tegens allen vriendelyk en beleefd, doch bepaalde egt,er enkel zyne genegentheid tot de zedige Sophia, die het tedere vuur der liefde 't eerst in zynen gevoeligen boefem had ontvonkt; en fchoon hy haar in het bezie van tydelyke middelen verre overtrof, wierd dat gebrek aan haare zyde, in eene ruime maate vergoed, door haare fchoonheid , aanminnige vriendelykheid , geestig verftand en tederheid van hart; hy had haar vuurig lief, en wierd niet minder door haar bemind; ook was hun befluit om eerlang door een wettig huwelyk hun wederzydsch geluk te bevorderen ea hun lot te vereenigen, zoo als zy ook kort daar na deeden. Dan daar de ervaarenis van alle tyden leeft, dat gee.nmensch, hoe deugdzaam, boe onfchuldig ook, zich voor de pylen der nyd en wangunst kan beveiligen, noch zich in zekerheid ftellen tegens de verpestende uitwerkzelen van onbe» zonnene en toomelooze drift, die hoe rampzalig en vervloekenswaardig ook zyn, niet zelden derzelver bewerkers, allengskens tot daaden vervoert, daar zy in den beginne een gegrond afgryzen van hadden; dezen rampfpoed moesten ook onzedeugdzaame gelieven ondervinden , en die noodlottige pyl trof Camillus en Sophia van eene zyde, daar zy het nimmer met eenige fchyn van grond van hadden kunnen verwagten. Amelia, een bedaard meisje, dat verfcheidene be- \  gefchiedénis van CamiLlus en SoMïia. 3 beminnelyke hoedanigheden bezat, zeer ryk wa$3 eene bloedverwante van Camiixüs, en waar van hy na haar e dood de erfgenaam moeste worden 5 die ook bytiem in hooge achting ftond, kwam in de ongelukkige verbeelding, dat.zy niet naar behooren over dit huwelyk was geraadpleegd, en dus re* den had om gebelgd te zyn, en zich wegens dit verzuim als veracht en gehoond te befchouwen; deze driften, daar zich wangunst, en waarfchynelyk fpyt dat de joDgman het od£ niet op haar had laaten vallen, byvoegde; vervoerde haar zoo verre, dat zy van dit oogenblik af aan eene doodelyke haat tegens Sophia opvatte , voor alle bedaards overweegingen onbekwaam wierd, en ten eenemaaj» len die edele grondregels vergat, ingevolge waar van zy tot deez' tyd toe haar gedrag had beftierd; ja zy verloor eensklaps die veelvuldige deugden en loffelyke hoedanigheden ten eenemaaleu uit het oog, die haar by een ieder, in den kring der famenleeving had doen achten en bewonderen. Onophpudelyk zugtte zy nu; ja het geluk en de eendracht van de jonggetrouwden verwekte in haar ondraaglyke kwelling, zy verlustigde zich in het vooruitzicht van aanftaande rampen; en haare anderzints zagtaartige boefem, zwoegde niet dan wraak. — Hoe hemelbreed van zich zeiven verfchillende! de vrolyke, de medelydende, de goedaartige, de voorzichtige Amelia, veranderde van een zachtzinnig lam in een en wreeden wolf! Van dit oogenblik af aan, was zy zonder ophouden onledig, om de rust van eene echtverbintenis A 2 te  4 De jfandvauige Deugd beloond, of da te verftooren, die op wéderzydfche-: achting, lief. de en tederheid was gegrond, en gevolgelyk eene aaneenfchakeling van geluk en genoegens beloofde; zy vormde een menigte ontwerpen, ten einde ter verzaadiging van haare woede, het voorgenomen doelwit ter verderving van Camillus en So. phia, te treffen. Het fortuin, dat al veeltyds haare gunden aan deugdzaamen ontzegd, fcheen het ondeugend opzet van deze grillige maagd te willen begunftigen, door de noodlottigheden van een lastig pleitgeding waar in Camillus op eene onrechtvaardige wyze gefleept, nogthands hetzelve met de kosten ver. loor, en hier door van ryk, arm wierd, en uit zyn gantfche vermogen byna in de ftaat van behoeftig, beid verviel. Camillus tot dezen droevigen toeftand gebragt, dacht geen veiliger toevlugt te kunnenneemen, dan den byftand van zyne bloedverwante Amelia, die in eene ruime maate met tydelyke goederen gezegend, en wiens karakter hy voor edelmoedig en meewaardig hield, te verzoeken; dan hy vond zich in zyne verwagting deerlyk bedrogen , zyn voorftel met al die vertrouwendheid gedaan hebbende, welke men met vrugt van een deugdzaam hart kan verwagten; kreeg hy niet alleen een weigerend antwoord, om hem in zy. nen deerniswaardigen toefland behulpzaam te zyn, maar zy betuigde daar te boven, volrtandig ongevoelig te zullen blyven voor zyne gebeden, zoo lang hy aan Sophia zoude verbonden blyven; betuigende die waarde wederhelft van hem, te hiaten fi , en  gefchiedénis van Camillus en Sophia. $ en met afgryzen te befchouwen; doch hem daarentegen heloovende, dat indien hy koste beiluiten van haar te fcheiden,,,hem niet alleen den begeerden byftand zou worden vergund, maar zelvs datzy haar eigen fortuin, dierbaarfte belangens, en alles wat van haar afhing, wilde opofferen en tot zyne befchikking te laaten. Camillus wierd op dit onredelyk voorftel, met verontwaardiging vervuld; hy beminde zyne vrouw met onuitfpreekelyke tederheid, en verwierp derhalven zonder zich verder te bedenken de aangebodene voordeden, die hy niet dan tot zulk eenen wreeden prys konde beko» men. Amelia wierd op deze weigering woedende, van zich zelve zoo verre vrugteloos te hebben bloot gegeeven en zich met haare aanbiedingen verfmaad te zien; en het was op dit oogenblik, dat zy aan alle haare driften, die zy tot nu toe meer of min onder de glimp van alleen zyn welwezen te behartigen had weeten te bedwingen, den vryen teugel liet vieren. Eene opeenftapeling van ongegronde verwytingen en onwaare befchuldigin£en, maakte ten laatften de driften van Camillus gaande, en de twist liep tot zulk eene hoogte, dat Amelia hem doemde, om tot het flagtoffer van haaren on verdienden haat en wraakzucht te zullen verftrekken. 's Daags na deze ontmoeting met zyne nicht, wierd Camillus uit hoofde van een oude familiefchuld, die hy niet in ftaat was te voldoen noch borg voor te ftellen, id de gevangenis geworpen, met geene andere hoop of troost dan zyne lieve A 3 So.  6 De Jlandvastige Deugd behoudt of d& Sophia, wiens byzyn egter in deze benaauwde omHandigheden, in den beginne zyn leed eerder vergrootte dan leenigde: doch wat hy ook bybragt om haar te overreden, van aan zyne ellende geen deel te neérnen, kost zy nimmer befluiten om hem te verlaaten, maar ftelde alles tewerk om zyn fmart door haar byzyn zoo veel doenlyk te Verügten. In dit akelig en jammervolle verblyf , leefde dit deugdzaame paar in de grootfte gelatenheid, ja zelvs allengskens met eenige vergenoeging, maljkanderen wederzyds troostende, en hunne hoop vestigende-op den algemeenen Weldoener van het menschdom. Sophia bereidde de fobere maaltyd, en terwyl zy met het bezorgen der verdëré huisfeJyke zaaken bezig was, las Camillus haar 'teen of ander voor. Hunne kloekmoedigheid en onderwerping in het verdouren van hunne rampen, verftrekte tot verwondering van hunne medegevangenen ; en wanneer dezen eens vrolyk waren, of van die gebrekkige uitspanningen gebruik maakten welke eene gevangenisfe toelaaten , wierden Camillus en Sophia daar altoos toe geDoodigd, en verftrekten als 't ware om de vreugde en vergenoeging, in dat treurig gezelfchap te verwekken. Wel verre ook dat zy zich hunne wederzydfche ellenden zouden verwyten, poogden zy zich ontleding g^ar van te bevryden, om het deel van den anderen nog by zyn eigen te draagen. Wanneer Camillus de mihfte aandoening of droefheid liet blyken over het rampfpoedige lot van zyne So» ?hïa, bezwoer deze hem wel dra by de liefde dien hy  gifJi'.idenis van Camillcs «54 Sophia. 7 hy haar toedroeg, en de tedere banden waar door Zy verbonden waren, om zieh toeh vooral niet over haar te ontrusten , noch zyn eigen leed te verzwaaren met het haare te betreuren; betuigende niet ongelukkig te zyn , noch ongelukkig te kunnen zyn, zoo lang zy door hem bemind wierd, ja dat zy met zyne liefde, alle leed, haat, nyd en vyandfchap trotfeerde, en daar zy wel te vreden was, zy hem derhalven geen kwelling of verdriet behoorde te veroirzaaken; dat het middel om haar geluk te bevorderen, beftond, om zyn eigen leed met lydzaamheid te verduuren, om 't haare niet te denken, doordien zy in weerwil van haare gevangenis zich gelukkig rekende als hy maar niet treurde, terwyl niets in de weteld haar heviger kwelde, als hem in droefheid en angst gedompeld te zien. Dan de rampen van dit ongelukkig paar, was nog niet tot haare volkomene hoogte geklommen, en het fcheen als of de kelk van tegenfpoed tot op den bodem toe door hun moest uitgedronken worden. Het weinige geld dat zy by malkander hadden kunnen gaaren, wierd verflonden door hun aanhoudend verblyf in de gevangenis, en het ysfelyk tooneel van honger en gebrek, begost zich reeds in derzelver afzigtelykfte kleuren tévertoonen; nimmer egter vervielen deze edele zielen tot gemor of wanhoop, noch koesterden zelvs, wel verre van in klagten uit te vaaren,. eenig het geringfte febya van ongenoegen tegen malkanderen; zy tuurden beide met even groot vermaak, medelyden en A 4 veel'  8 Dejlmdvêstige Deugd beloond, of de vgeltytfs hartbreekende droefheid, op hun lieve jongen, de vrugt hunner tedere omhelzingen, die. Sophia in de gevangenis aan haaren gemaal had gefchonken.; dit kind nog ongevoelig voor verdriet e.n onkundig van zynen deerniswaardigen toe#and, dartelde om hun heen, was vrolyk van aart, cn vermaakte, zyne ouders met zyne onfchuldige, grapjes. In eene der oogenblikken dat dit bekoorJyk tydverdryf hun tot verkwikking en uitfpanning verftrekte; trad'er opverwagts eenen onbekenden in iun vertrek, welke na eene korte aanfpraak, ingelicht zoo. het fcheen, om hun tot het aanhooren van eenen noodlottigen tyding voor te bereiden, de snaare hragt, dat Amelia plotzeiing aan eene hevige beroerte, die haar op het oogenblik de fpraak had henomen , en denkelyk door haaren haat en woedende driften daar uit opgeweld, was voortgefprooten, het leeven met de dood had verwisfeit en by uiterfte wil al haar goed en bezittingen aan eenen verren bloedverwant die uitlandig was, had vermaakt. Deze onverwagte tyding overflelpte beide deze deugdzaame harten, zy keken elkander met de uiterfte deernis aan, en üoegen terzelver tyd hunne traanende oogen op het pand hunner liefde; heiden ais uit eene mond betuigende, dat zy dit als een vonnis des doods aanmerkten , dewyl nu het eenigfte plegtanker waar op hunne hoop altoos geftaard had, was weggerukt; dat 'er nu geen middel voor hun noch hun dierbaar Jtroost overig was, om behouden te kunnen blyven, «naar dat zy in een zee van ellenden en kommer moes-  gefchiedénis van Camillus en. Sophia. $ moesten verzinken; hunne voornaamfle aandoeningen bepaalden zich egter tot betuigingen van me. delyden voor eikanderen, zoekende zich nog we* derzyds te troosten met de hoop op de goddelyke barmhertigheid, die nimmer feilt, is het niet hier, ten minften inde eeuwigheid, dewaaredeugd te beloonen; en dit op 't oog houdende, zich aan 's hemels fchikking met geduld en vertrouwen te onderwerpen. » „ Neen!" riep hier op den man, die zoo onverwagt in hun vertrek was getreden, om hun de noodlottige boodfchap te vermelden — ,, Neen! daar is nog een middel voor ,, handen tot uwe redding, die men ook bereid is ,, om in te flaan, wanhoopt dus niet! Tot op dit „ oogenblik hebben wy de dood van uwe nicht ftil ,, gehouden, aan niemand buiten ons is haar over,, lyden bekend, wy kunnen ons zeer gemakkelyk 5, meester van haar testament maaken en hetzel„ ve aan de vlammen opofferen, zonder dat iemand ter wereld zulks gewaar kan worden; het „ komt 'er maar fiegts op aan, dat gy my eene „ genoegzaame belooning beloofd, evenredig aan ,, den dienst dien ik uw zal bewyzen, van uw ge„ zamenlyk uit een flaat van behoefte in die van een volkomen overvloed over te brengen." Dit voorftel had een gantsch tegenftrydig uitwerkzel , van 't gene men 'er van verwagte; beide de ongelukkige echtgenooten, hoorden het met verontwaardiging en afgryfen aan; hun eerfte werk was, om den voor hun onbekenden man te belas*. ten, oogenblikkelyk het vertrek te ruimen; waar A 5 na  IQ De flandvastige Deugd beloond, of de na zy eikanderen om den hals ftrengelden, en aan hunne fnilcken en traanen den vryen loop gavenovertuiging van hunnen pligt betragt te hebben, Jeemgde hunnen fmert, fchoon zy tevens alle hoop tot eene gelukkige uitkomst met grond vermeenden te zyn afgefneeden; want hoe weinig kosten zy de gelukkige ontknooping. verwagten. , welke dit treurfpel in een aangenaame gebeurtenis voor hun verwisfelde. Zie hier leezer wat 'er eigentlyk gaande was: de uitgezondene, de onbekende man, welke zoo onverwagt in hun verblyf drong en aan hun het haatlyk voorftel deed, was een verfpieder door Amelia afgevaardigd, om de gemoederen van dit deugdzaame paar menfchen te toetzen, en te beproeven, of hunne deugd in der daad zoo wel gevestigd, hun karakter wel zoo gegrond en edelmoedig was, als Camillus in hun jongfte byeenkomse aan haar had gefchetst. Dit vrouwsperfoon, fchoon in die vlagen door haatelyke driften verblind en verbysterd, was egter eigenaardg goedaartig, verftandig, gedienftig en menschlievend. Zoo dra derhalven dit onfchuldig paar menfchen in de gevangenis was geraakt, zoo dra zy ellendig waren , en haare doemwaardige wraakzugt verzadigd was, volgde hier op onmiddelyk berouw, en haar natuurlyk karakter zege. vierde. Dan eene zwaarigheid bleef haar by, waar van zy wilde ontheven zyn, voor en al eer de won. de te geneezen , dien zy door haar toedoen had veroirzaakt; zy wilde naamelyk weeten, of het zuivere liefde tot Sophia, edelmoedigheid en pligt  gefchiedénis van Camillus m Sophia, 4* pligt was, die Camillus hadden overgehaald en bewogen, om haare voorflagen van de hand te wyzen, en of hy zulks niet uit een byzondere afkeer en verachting voor haar perfoon had gedaan? Dan door het gebeurde was zy 'er nu ten vollen van onderricht, thands fchitterde de eerlykheid, oprechtheid en deugd van Camillus in den volkomenften luister; het bleek nu middagklaar, dat hy voor geene veinzery, bewimpelingen of laagé konstfheeken vatbaar was, maar dat zyn edele ziel alles uit oprechte liefde en zugt tot deugd had uitgevoerd ; het bleek haar ftu, dat zy vryelyk geloof rnogt flaan, aan alles wat hy gezegd bad, en nu haaste zy zich ook om de onverdiende rampen die fcy had veroirzaakt, door eene ruime maate van zegeningen te vergoeden. ■ In een naby gelegen vertrek'geplaatst, dat flegts van het ander door een houten fchut was afgezonderd, had zy met eigen ooren aangehoord, op welk eene wyze Camillus en Sophia haaren afgezondenen hadden ontvangen, en welk een antwoord zy heni hadden gegeeven; haar hart wierd hier op met die verwondering vervuld, Welke eene zoo zuivere éö bclargryke deugd, natuurlyk in zielen die niet ten eenemaalen bedorven zyn, moet verwekken: zy ftoof ter kamer in de traanen langs haare wangen rollende, en vattende het fchreijende paargelyko lyk om den hals, mengden zy alle drie hunne fnikken en traanen ondereen: na een ruimen poos, een weinig bcdaarende, erkende zy op eene edelmoe. dige wyze de onbetaamelykheid van haar gehouden  12 De Jlandyastige. Deugd beloond, 6fo- den gedrag- zy beloofde vergoeding , en kwm ook zorgvuldig haare beloften na. Het eerfte wat zy deed, was hun van al de vereischte nooddruft te voorz.en, en zorg te draagen, dat zy terflond op vrye voeten wierden gefield; vervolgens verklaar, de zy, geeue waardiger opvolgers in haar fortuin te kennen, en flelde hun oogenblikkelyk in flaat om onbekrompen te kunnen leeven; ook was het van dit tydflip af aan, dat Camillus en Sophia eerst regt begosten het leeven te genieten , eQ zoo veel genoegens in elkanders bezit te fmaaken, als de menfchelyke natuur in ftaat is om op te leveren. Beiden verheugden zy zich eenigen tyd in de aanhoudende edelmoedigheid en vriendfchap van Amelia , welke korte jaaren daar na ltervende, hun in het volle bezit flelde van eea reeks aanzienlyke goederen, verre weg hunne ver wagting te boven gaande Uit dit gefchied- verhaal blykt, dat de deugd niet flegts het regtftreekfche pad tot roem, maar ook de veiligfte weg tot waar geluk en grootheid is; en dat deonfchuld, fchoon voor een tyd verdrukt, gehaat en vervolgd, egter ten laatflen zegevierd. — De on dervinding leeraart verders, dat 'er zeldzaam eene boosaartigheid zoo groot, eene rampfpoed zoo hardnekkig den fterveling treft, welke tegens eene ftandvastige deugd beftaanbaar-is. De  De Ondeugd, te loor gefield, of de gefchiedénis van Hendrik en Maria. De Heer Moreland , oom van Maria , de hoofdperfonaadje dezer gefchiedenisfe, was een Heer van groote middelen in Lincolnshire. Hy had zyne nicht, in haare vroegere kindsheid ouderloos geworden, onder zyne eigene kinderen opgevoed. Haare middelen waren gering; doch men dagt in Jt algemeen, uit haars ooms genegenheid te haarwaards, dat hy 'er eene aanzienlyke lbmme zou byvoegen. Op haar agttiende jaar, trokken haare fchoonheid en begaafdheden het oog der meeste jonge Heeren, in de nabuurfchap ; doch men kon niet befpeuren, dat zy eenigzins byzonder acht floeg op de betuigingen die haar gedaan wierden. Eenigen tyd by vrienden, in Torkshire geweest zynde, bleef zy , met haaren oom, en een gedeelte zyns gezins, te Tork, op den tyd der wedloopen, om de vermaaken dier plaatfe by te woonen. Ongelukkig ontftond 'er in de herberg, waar zy huisvestten , door de onachtzaamheid der bedienden, brand , en Maria was naar allen fchyn, in de vlam omgekomen, indien de moed eens jongelings, die door de vlammen heen drong, haar niet met leevensgevaar, gered had. Den volgenden morgen deed de Heer Moreland, toen de hevigfte ontfteltenis eenigermaate bedaard was, onderzoek na den redder zyner nich- te,  Ï4 De Ondeugd te hor gefield;, of dg te, en bevondt dat hy de jongfte zoon was van den Heer Kingsly, een welgezeten koopman te Newcastle. Hendrik (dus was hy geheeten) had zich deerlyk gebrand, in het redden van de doodJyk verfchrikte jonge Juffrouw. De Heer Morezand, hem op 't hartlykst bedankt hebbende voor den gedaanen dienst, verzogt hem ten zynen hui» ze, zoo ras hy in ftaat zou wezen om uit te gaan. De jonge Heer voldeed, na zyne geneezing, aan k gedaane verzoek van den Heer Moreland, en bleef bykans eene maand op diens landgoed in Lincolnshire; hy verwierf, door zynen heuschverpligtenden en verftandigen ommegang, de achting des geheelen gezins, deze, gevoegd by de dankerkentenisfe, die in Maria's hart huisvestte, voor de byzondere verpligting, welke zy aan hem had, namen haar zeer ten zynen voordeele in. Kort daar na kogt de Heer Plunderman, die zyne beurs in de Oost-Indien op de onverantwoordelykfte wyze gemaakt had, een landgoed naast dat van Maria's oom gelegen, en werd dermaate getroffen door haare fchoonheid, dat hy haar ten vlytigfre oppastte, om haare gunst en goedkeuring te verwerven. Zyn karakter verfchilde hemels, breedte van dat van Hendrik, hy was onheusch, onbefchoft, inhaaüg; en, bevindende dat het niet gefchaapen ftond om eenigen indruk op 't gemoed der jonge Juffrouw zelve te maaken , vervoegde hy zich tot den Heer Moreland , en bood niet alleen aan, eene aanzienlyke huwelyksgave aan MaRU te zullen fchenken, maar haar ook, zonder hu-  gefchiedénis van Hendrik en Maria. 15 /ïuwelyksgoed, te zullen neemen. — De Heer Moreland hield dien voorflag zeer edelmoedig, Vervoegde zich by zyne nicht, en verhaalde haar, wat hy, met het uiterfte genoegen, gehoord had. Maria ftond verfteld op de ontvangene kondfchap, en vermeldde, na eenig betoon van verlegenheid, haaren oom, dat ze nimmer kon toeffccmmen in eene vereeniging met den Heer Plunderman: dewyl zy bevond, dat het haar onmooglyk zoude zyn ooit eenige achting voor hem te hebben. De oude Heer weidde by haar uit over deze ondankbaare beantwoording, gelyk hy het noemde, van eene zoo edelmoedige aanbieding; en verwierf eindelyk op haar, met veel moeite, dat zy niet terftond een beflisfend weigerend antwoord zou geeven aan den Heer Plunderman ; zich vleiende met de boope, dat de tyd en het oppasfen van haaren nieuwen minnaar, haare vooroirdeelen tegen hem zou overwinnen. Midlerwyl ontving de Heer Moreland een brief van Hendrik's vader, in welkende laatstgemelde, op eene zeer beleefde wyze, Maria's oom verzogt om zyne toeftemming tot een huwelyk tusfchen haar en zyn zoon ; teffens te verftaan geevende, dat 'er eene wederzydfche genegenheid tusfchen dit paar had plaats gegreepen, na Hendrik's liefde-verklaaring aan de jonge Juffrouw, toen hy het bezoek by haar in Lincolnshire aflei. Deze brief ontzette den ouden Heer grootlyks, die op eene vry ruwe wyze, zyne nicht befchuldigde van achterhoudenheid in haar gedrag, door , . de  «5 . De Ondeugd te laor gefield, of dt 4e verkeering van iemand by haar. te verminnen zonder zyn medeweeten. Deze beftraffing°ontfteIde de beminnelyke jonge Juffrouw niet weinig, wier verdriet merkelyk aangroeide, als zy binnen weinige weeken daar na vernam , dat de Heer Kingsly , door eenige onverwagte zee-fchaaden* verphgt was op te houden met betaalenj en gevaar Jiep in de uiterfte behoefte te vervallem De Heer Peunderman was in geenen deele onkundig van de oirzaak der koelheid van Maria en kon zyn genoegen, a!s hy uit de Newcastelfchl nieuwspapieren de bankbreuk van Hendrik's vader verftond, niet verbergen. Hy zette zyne vryery met meer drifts dan ooit voort; doch ontving geen de minfte aanmoediging, om de vervulling zyner wenfehen te mogen verwagten. . Hendrik, wiens kieschheid hem tot nog wederhouden had eenige brieven aan Maria te fchryven, dan die enkel van vriendfehap fpraken, vaar", digde terftond, na dat zyn vader des Heeren Moreland's toeftemming tot zyn huwelyk met Maria verzogt had, aan haar een' brief af, vol van de tederfte liefde.verklaaringen; op denzelven ter. ftond antwoord verzoekende. De ongelukken, die zyn vader kort daar na troffen, deed hem weder aan 't voorwerp zyner liefde fchryven; hy ontdekte haar, met veel ontroerenis, den geheelen ftaat der zaaken. Naardemaal hy op geen dier brieven eenig antwoord ontving, begon hy te denken, dat zyn's vaders verzoek, ten opzigte van het huwelyk, was afgeflagen; welhaast vondt hy deze gis- fing  gefchiedénis van Hendrik en Maria» irf fl*ng bewaarheid, door een Jcort briefje van de« Heer Moreland, eenige dagen daarna, aan den Heer Kincsly gefchreeven. Hendrik had nu geen hoop meer; doch vond zyn eenigst genoe* gen in de achting, welke hy dage dat Maria voor hem had ; maar het veroirzaakte by hem eenigü ongerustheid dat zy geen zyner twee brieven, ïnet eenig antwoord verwaardigde. Zyne twyffe* lingen aan haare trouwe werden eerlang geheel Opgeklaard , door het volgende briefje met dezu woorden van haare eigene hand. : • „ Myn Heer ! ik ftaa zeer verfteld te verneemen, dat eenig deel van myn gedrag u de min» „ fte rede geeft, om my te behandelen, gelyk gy «onlangs gedaan hebt. Wees verzekerd, myn „ hart is voor eenigen tyd aan een'ander verbon* „ den geweest, en myne hand zal 't zelve zeker s, vergezellen." Maria Moreland» Hendrik ftond als van den donder getroffen, op het gezigt dezer regelen; de hevigfte fmerc greep hem aan, als hy 't oog floeg op zyne om* Handigheden, en hy fchreef de onflandvastigheid zyner minnaresfe te eenemaal toe aan zyne armoede. Zyn hoogmoed werd op deze bedenking gaande, en hy befloot niet meer aan Maria te denken. Bevindende dat zyn's vaders zaaken in een veel flegtcr ftaat waren, dan de Heer Kingsly in 't eerst dagt, nam hy het opzet om Maria, en zyne ongelukken, te vergeeten in hec veld der eere; diensvolgens nam hy dienst in een regiment L Deel. B Gr?-  ra ,t Dc-Ondeicgd te-low gefield; of de Grenadiers, gereed ftaande om. naar Flaandereh iDgefcheept te worden. Zyne geftalte, zyne houding, zyn goeden verHandig voorkomen, 'maakte .dat elk. op hem het oog ftoeg; de officiers achtten ,. en de foldaaten beminden hem. Omtrent een maand na. het ontvangen van den bovengemelden brief, e geredde Schuldenaar, of het op'ontving, was geheel niet na zyne verwagting; en voldeed geenzints aan 't gene hy zich had voor, gefield, ,, Myn Heer! zeide zy, het is niet noodig „ voor u te verbergen, de gedagten die ik voor ti „ heb opgevat; ik heb. u waardig gekeurd, toen 3, ik zag, dat gy my genegenheid toedroeg, om „ n deelgenoot in myne liefde te maaken; gy weet „ dat wy reeds eenigen tyd- elkander bemind hebben, zonder dat myn.vader 'er iets van bemerkt 9, heeft,; dat ik 'er u meermaalen blyken van heb 3, gegeeven; en dat ik u alleen zou verkiezen tot „,myn echtgenoot: dan, in weerwil van dit alles., 3, moet, ik u, hoe zeer het my fmarte, zeggen, „ dat het ons nimmer zal gebeuren, als echtge9, nooten elkander naar het huwelyks-altaar te 3, geleiden, om daar vergenigd te worden. Nim„ mer zal myn vader een huwelyk toeflaan, zoo „ verre beneden zyn fatzoen en vermogen; uwe „ geboorte, uw geflagt, uws vaders kostwinning, „ zyn altemaal zaaken, die nimmer de goedkeu.„ ring van myn vader zullen kunnen verwerven. „ Daar by heeft zich reeds een ander minnaar opgedaan, die in aanzien en vermogen myn vader i, evenaart, en in welken hy een groot behaagen heeft. Wat voorredenen ik'er ook tegen inbreng, „ zoa ten aanzien van zyn perfoon, als karakter, „ niets kan hem van befluit doen veranderen; ik zal, ik moet de echtgenoot van dien minnaar ,, worden, hoe zeer ik ook betuige, dat ik hem H nimmer kan beminnen. — 't Is daarom voor u t» en  Huwelyk door edelmoedigheid, 25 a, en my best, dat wy elkander vé-rmyden; en dat „ ik in eenzaamheid de ramp beweene , die my ,, treft. -—■ Gy kunt nog op een andere wyze uw s, geluk beproeven, yrr. 't Is ook daarenboven voor ons het voordeeligfte, dat onze verkeering niet bekend worde: wie weet, wat de nyd ons niet zou kunnert berokkenen!— Laat ons dan nu voor „ altyd elkander vaarwel zeggen." — Hier op omhelsden zy zich tederiyk, en Dominique vertrok, niet weetende van- ontftejtenis j waar hy zyne fchreeden wendde. Dan het was hier mede niet gedaan; men zal .vervolgens zien, in welk eene kraakte de jonge Dominique viel; — maar laat ons alvoorens het karakter van zyn' medemipnaar befchouwen. . Het was de Heer Jullefort, een. ambtenaar in de zelvde ftad, een man van groot vermogen , die thands het geluk te beurt viel, van met eene.allerbeminnelykfte Juffer in het huwelyk te zullen tree. den. — Deze Heer was gerangfehikt onder die genen, welken, trots op hun aanzien en rykdom, alleen een huwelyk aangaan,, om nog meerder geld te bekomen; niet te vreden zynde met de, lchatten, dien zy zei ven bezitten; die niet op feboonheid, deugd, zeden, goede inborst, en dergelyken het ocg vestigen; maar alleen op het geld ftaroogen; die eindelyk, nimmer gevoeld hebben wat liefde is. — Deze Heer had, zoo ras hy de toeftemT ming van den Heer Delomer verwierf, kennis met Sophia gemaakt; en zy, 'er zich niet durvende tegen ftellen, had 'er oogfchynelyk in toeli 5 ge-  &G De'gèrè'dde Schuldenaar, of het géftemd ; 'dus dit huwelyk eerlang ftond gefloten te worden. De jonge Dominiq.de verviel, als'gezegd is, in eene zwaare- krankte. Geen Doétoren waren ia Haat,. om de waare reden zyner ziekte te ontdekken • geen-middelen bragten iets tot zyne herftelling voort; alles wierd vrugteloos aangewend; en geen wonder, want eene verborgene oirzaak was de bron van zyne kwaal. — De liefde, de liefde alleen voerde hem op den oever van het graf. Ligt begrypt men, hoe de vader, over dien allerongelukkigften töeftand van zyn zoon, tot in de ziel bedroefd was; en, hoe zou de vader het niet wezen,, daar iedereen met hem meegaande was; de Heer Deeomer zelv', fchoon hy 'er zich onfchuldig als de oirzaak van moest aanmerken, beklaagde der. Jongeling. - Dan tegens verwagting, hy heritelde; dóch eene kwyning was het gevolg zyner krankte, die zekerlyfc geene beterfchap beloofde, voor en aleer hy het voorwerp zyner wenfchen, Sophia zou bezitten. — De gefprekken, welken zyn vader gedüurig met hem hield, om ware het mooglyk, uit hem de oirzaak van zvne droefgeestigheid te ontdekken, wierden te vergeefs in'twerk gefteld. — Ten Jaatften borst hy, na lang aanhouden van zyn vader, dus in traanen uit: „ Va» der, geen lighaams-kwaalen , geene ongemak„ ken hebben my deze ziekte veroirzaakt! Ik heb „ venveenng gemaakt met de dogter van den Heer Delomer; ik bemin haar, en fterf, zoo ik haar « met kan bezitten; zy bemint my, en zou gaar- » ne  .Huwelyk door edelmoedigheid.- ne wenfchen my dc hand;te kunnen geeven.— „ Niemand-weet hier iets van; -m een medemin. „ naar heeft zich opgedaan, zy.zal de zyne.-worj3 den; — was ik ryk en aanzienlyk geweest, wy „ waren reeds vereenigd, hy zou haar nimmer ge„ kreegen hebben; i— eene lange vertrouwlykq „ verkeering heeft my.de grootheid van haare ziel, „ dc fchoonheid en bevalligheid van haar lighaam „ leeren kennen; — en nu, nu zal eene hand, „ min waardig dan de myne, haar voor het altaar „ geleiden. — Zy zal het flagtoffer worden van „ een ryken vrek, en " Hier zweeg hy; kunnende niet verder fprceken, door de inneflyke ontroering zyner ziele. Dominique verwonderde zich ten hoogften, o. ver het gene hem zyn zoon gezegt had. „ Zou si 'er, dagt hy by zich zeiven, geen middel zyn , U dat ik hem bezorge het gene, waar na hy zoo. „ zeer verlangt; zou niet de Heer Delomer, wan-. „ neer ik hem myne fchatten openbaare, dien ryk„ dom, dien ik bezit, doch waar van myn zoon niets weet; als hy verder nagaat de deugden, i, de goede inborst, en eindelyk de liefde die'myn. „ .zoon voor zyne dogter heeft,, niet van denk„ beeld veranderen? zou hem dit alles niet treffen? „ zal hyniet liever zyne dogter aan hemfchenken, „ dan haar tot een flagtoffer van een ryken vrek „ maaken? — Laat ik na hem toe gaan; laat ik „ hem dit alles ontvouwen; misfehien " Dus was hy voorneemens de zaak aan te leggen j dan een onverwagt toeval deed dezelve een geheel anderen keer neemen.  SS Bi geredde Schuldenaar, of het De Heer Delomer had onder de verfche}d comptoiren, waar mede hy negotieerde, twee voor naame hmzen te Hamburg, met weiken hy lyks groote fommen omzette. Deze waren doT gaans «er diep in verfchot, by den Heer Delomer, zonder dat hy daaromtrent ooit eenige bevreesdheid gehad had. - Maar, gelyk. een ongeluk onverwagt kan komen, zoo gebeurde het hier ook: door het faillisfement van een zwaar compto,r te Londen, met 'c welke een van die huizen te Hamburg negotieerde, geraakte dat huis te Ham burg in de war; dat weder zyn invloed nad op het andere comptoir te Hamburg; en dus lieten deze be.de huizen de wisfelbrieven, welken de Heer Delomer op hen trok, en die verbaazende lommen afvorderden, met protest terug keeren — Dit verwekte eene geheele verwarring ia de'zaa ken van den Heer Delomer; de groote fommen waar op hy gerekend had, en waar mede hy weder andere comptoiren moest voldoen, wierden niet betaald; hy buiten dit geen genoegzaamen voorraad van geld hebbende, was niet in ftaat, °° , zoo hyniet fpoedig geholpen wierd, de pretenfitn ten zynen laste te voldoen; en dus moesf hy me. de bankroet. — Men kan gemaklyk nagaan! hoe fterk d,t den Heer Delomer trof; van den top van eer, ,n een poel van armoede en verdriet, te verva len, is ten hoogfte„ zieltreffend; ja het fmertelyk gevoel hier van, is byna niet te overleeven 1 Geen vermogende vrienden hebbende, was voor hem geen uitzicht, geen huIp. Hy vJieg£j .q dc  Huwelyk door edelmoedigheid, 29 *3e uiterfte ontroering, naar zyne dogter; openbaart haar de zaak, en valt beweeg'oos op etn ftoel neder. Wie kan de droefheid, en ontfteltenisfe, daar zy beiden io waren, befchryven! — Geen troost van zyne dogter kon hem baaten; daar was geen vriend, dien zy, om hem te helpen, in de a^men konden vliegen. — Alles was vergeefs. — Dus liep de dag in de grootfte raadcloosheid, en de daar op volgende nagt flaapeloos, ten einde. Den volgenden morgen, reeds vroeg, komt Delomer zyne dogter in haar kamer opzoeken; berigc haar, dat hy misfehien een middel, ter zyner redding, had uitgevonden. — „ 't Is bekend, zeide „ hy, dat uwen minnaar, de Heer Jullefort, zeer „ ryk is; ik zal by hem myne toevlugt neemen; „ hy zal my waarfchynelyk, uit achting en liefde „ voor u, gaarne de fom fchieten, welke ik benoo„ digd ben. Gy zyt reeds zoo ver heen met el„ kaoder, dat ik vertrouwe, dat hy, wanneer gy „ hem dit verzoek doet, hetzelve niet zal afflaan. Daar by is de fom nog niet weg; want wanneer „ ik nu geholpen ben, blyfikin 't credit; en dan „ ben ik in ftaat, dezelve ip 't kort weder te gee3f ven." — Dit alles zeide hy in de uiterfte vervoeringe van vreugde. — Sophia nam, zich mede met eene goede hoop vleijcnde, dit verzoek aan, en beloofde dat zy het hem nog dien zelvden dag zou vraagen. De gelegenheid wilde, dat hy, kort na dit voorval, kwam, om zyn gewoonelyk ochtend-bezoek af te leggen. Na de gewoone wederzydfche pligt- plee-  «o De geredde Schuldenaar,, of het pleegingen, fprakzy hem dus aan: „ Myn Heer' „ wy hebben nu al eenigen tyd onderling ver-' « keerd, met voorneemen, om ons vervolgens „ al* echtgenooten vereenigd te zien; maar, eer „ wy daar toe komen, ftaa het my vry, u eenige dingen daaromtrent tevraagen? — „ Zoud gy „ „ myeven flerk beminnen, met de zelvde lief„ „ de als echtgenoot ontvangen, wanneer ik niets „ „ ten huwelyk kon mede brengen. Wanneer 3, „ wy alleen van 't uwe moesten leven; ja zelvs, „ „ wanneer myn vade», (eens gefield zynde,) „ „ eensklaps ongelukkig was geworden; zoud gy „ „ hem dan door uw vermogen willen redden • „ „ of zoud gy liefde voor myn goed, en niet „ ,, voor myn perfoon hebben ? " Geef my, mag „ ik zulks verzoeken, antwoord hierop; gy zult „ ftraks de reden verneemen , waarom ik-vy dus „ aanfpreek." — De Heer Jollefort, niets van het voorgevallene weetende, betuigde hier op, dat alleen zuivere liefde en genegenheid voor haar perfoon hem toe haar had doen naderen: — dat haar perfoon voor hem alleen voldoende was; en dat zy hem alleen bekoord had; doch dat hy niet konde begrypen, waarom zy hem dus ondervroeg, dat haar vader zulk een groot vermogen had, en zy van zyne oprechtheid1 verzekerd ware. „ Gy „ betuigt dan," gaf zy hem Weder ten antwoord, „ dat het alleen de liefde voor myn perfoon is, „ die u by my gebragt heeft; en dat ik uwe op. „ rechtheid zou wantrouwen, zoo ik u verder on„ dervroeg. Wel aan! ik zal u dan niet langer 5, Op.  Huwelyk door edelmoedigheid.. '31 „ ophouden. — Weet-dat myn vader hulp noo. „ dig heeft; het faillisfement van twee. comptoi,, ren te Hamburg, heeft hem yn den hachlykften „ toeftand gedompeld ; het opfchieten van een „ goede fom is alleen in ftaat tiem teredden'; an„ ders zal hy het binnenkort moeten opgeeven; „ hy en ik verwagten', uit een edel beginzel uwer „ edelmoedigheid, dat gy my dit verzoek niet zult „ weigeren; gy kunt ons redden met de fomma ti van ; of anders, ontfla my van u- „ we echtgenoot te zullen worden." Geen donderfiag kon iemand fterker in de 00ren treffen, dan dit zoo onverwagt bericht aan den Heer Jüllefort. Hywist, door verwondering opgetogen, byna niet te fpreeken. Hy wierd bezield met haat en afkeer tegen den vader; hy verwenschte in zich zeiven de belofte, die hy zoo even gedaan had, en zweeg; doch men kon genoegzaam befpeuren wat 'er in zyn hart omging. — Eindelyk brak hy het ffilzwygen af; en, in plaats van zich genegen te toonen tot het fchieten van zulk een gering gedeelte van zyn rykdom, begon hy Sophia's vader, wegens deszelvs onkunde, roekeloosheid, en flegte befliering, met dus zyn geld te waagen als anderzints, te hekelen. Hy verhaalde haar, dat hy menigmaal een aanzienelyk huwelyk had kunnen doen; doch dat hy 't altoos gelaaten had, uit hoofde dat 'er geen geld was; en dat het hem fpeet, dat hy nu hier zoo ongelukkig te pas zou komen; daar hy, meenende een grooten fchat te ontmoeten, veele fchulden vond. Eindelyk  32 De.geredde Schuldenaar, of het lyk betuigde hy haar, dat zy, wanneer hun huwelyk voortgang zou hebben, zorg moe$t d haarvader, eer hy het opgaf, hunlieden een gro0 huweJyksgoed moest mede geeven, aivoorens de fchuldenaaren m den boedel kwamen. djc a vreden moesten zyn , met het gene zy vonden. Want tot het fchieten van zulk eene fom kan ik, ze.dehy nimmer overgaan; en Wil liever ons huwelyk verbreeken: - iaat uw vader nu overweegen wat voor hem het dienftigfle zy; ik zie anders, ik zeg het nogmaals, liever volkomen van u af — „ Veracbtelyk fchepzel! was haar antwoord,'ver „ achtelyk fchepzel! met zulke onedelmoedige, „ en oneerlyke gevoelens, die op zulk eene be„ dneglyke wyze, en met zulk geld, waar om „ misfchien weduwen en weezen zouden zunen „ my begeert; geld , dat naderhand, in plaats „ van een zegen, u tot een vloek zou kunnen "ftrefkkXDVaar^ myne oogen zien u „ met afkeer na; eer zal ik myn brood gaan bede„ Jen, dan my op zulk eene eerlooze wyze met Vflb,nfD!: - ^ zeker vk we te vreden, dat hy zich van de zaak ontflagen had Het was geen half uur daar na, of de oude Do miniqoe, van dit alles niets weetende, verzoet om gehoor by den Heer Delomer; om hem b% huwelyk voor zyn zoon , met Sophia , te gaan roordraagen. Verlof hier toe gekregen hebC de, gmg by naar deszeivs huis; en beval zyn zoon hem over een half uur te volgen. Hy wierd door den Heer Delomer zeiven, die, in  Huwelyk door edelmoedigheid* 33 n de uiterfte ongerustheid over zyne eigen 2aa* ken, niet wist wat dit bezoek beduidde, ontvangen. Gezeten zynde, deed Dominique zyn voorflap, en meldde tot welk einde hy gekomen was£ verzoekende Sophla., in weerwil van dén Heer Jullefort, voor zyn zoon ten huwelyk. —- Niets verwonderde ooit den Heer Delomer meer, dan dit verzoek. „ Myn vriend, zeide hy, is u wel bewust, hoe het met my gelegen zy? Weet gy „ niet dat myne zaaken in de wat zyn ? en dat ik myne dogter aan u zoon geevende, ulieden al,, len ongelukkig zou maaken ?" Hy verhaalde hem daar op, hoe het geval zich had toegedraagen; midsgaders de handelwyze van den Heer Jullefort, ten aanzien van zyne dogter gehouden, Intusfchen komt de jonge Dominique mede op den bepaalden tyd. Sophia ziét hem voor de deur; zy vliegt 'er naar toe, opent hem dezelve, en vak hem in de armen. „ Nu zult gy de myne worden, „ roept zy hem toe; die ondankbaare heeft my verlaatén; uw ftaat evenaart nu de myne; niets „ is 'er nu, dat ons beletten zal om gelukkig te „ worden." Men kan uit het voorige verhaal ligt afneemen, hoe verwonderd de jonge Dominique, van t voorgevallene onkundig zynde, geftaan moet hebben; eerst afgezegd te zyn, en nu op deze wys ontvangen te worden. — Zy kwamen vervolgens in het vertrek, daar de Heeren Delomer en Dominique zaten, en met elkander fpraken. Toen wierd het raadzel voor den jongen Dominique opgelost; hier was het, dat hy het ongeluk van den Heer I. Deel, C De.  34 De geredde Schuldenaar, of het Delomer vernam, en tevens zyn voorleden hoop zag herleeven. — Na de gewoone pligtpleegingen, fprak de Heer Delomer den jonge Dominique aldus aan: „ Gy hebt gehoord, in welke „ akelige en naare omftandigheden ik gedompeld „ ben; 't is u bekend, dat de Heer Jullefort, s, van wien ik myne redding verwagtte, myne dog„ ter heeft verlaatén; gy bied u, door uw vader, „ als bruidegom in deszelvs plaats aan. Dit was „ alles wel; — had gy eerder opgekomen, ik had „ u voor hem gekozen. Maar nu, nu ik niet in „ Haat ben, om myne fchuldenaaren te voldoen, „ veel min om ulieden eenig huwelyksgoed mede te geeven, zoo zou het zeer ongepast zyn, u „ myne dogter te fchenken; te meer, daar gy van „ uwen kant niet genoeg bezit, om een huisgezin „ te onderhouden. Weet dan, dat ik voorneemens „ ben, myne dogter in een klooster te zenden, ,, en ik, ik zal, na myne fchuldenaaren alles over„ gelaaten te hebben, in traanen, met het weini„ ge dat zy my zullen geeven, myn onderhoud „ zoeken, op hoop, dat de Hemel my ten twee- „ denmaale zyn zegen zal doen ondervinden. „ Verwyderudes, zoo gy kunt, van een ongeluk,, kigen." — „ Neen, hervatte de oude Domi„ nique, neen, dit zal nimmergefchieden; en uw «» dogter zal de echtgenoote myn's zoons worden. ,, Zóud gy zulk eene onrechtvaardigheid begaan, „ om eene jonge Juffer, van zoo groote hoedaa- nigheden tot de eenzaamheid te verwyzen; of „ wiltgy eene tweede Melanie, eene tweede on- » ge-  Huwelyk door edehnosdigheiih §.J gelukkige maaken! — Laat ons liever naar een; „ middel ter uwer reddinge, en ter bevotderingé „ van haarérJ gelukftaat, uitzien* — Zie daar, ,, (zyn brieventas uithaalende, en tegen den Heer Delomer fpreekende,) zie daar eene fomma van honderd duizend livres, die ik tot een hu» ,, welyksgifï gefchikt had, en nu aan u tot red„ ding uwer zaaken geef. Is 'er genoeg myn ,, vriend, anders heb ik nog meer öm u te helpenJ >j gy behoeft u niet te verhaasten, om het my we„ der te geeven; wanneer gy uwe zaaken in order zult hebben, kunt gy 'er eens aan denken. — ,, Zyt niet bedugt, dat gy uwe kinderen berooft „ van het gene hun toekomt; daar ligt nog eene ,, andere fom, die ik voorneemens ben hun nu te ,, fchenken." Wie kan de blydfchap, de ontroering, en de onverwag'te verandering in dit huisgezin , Uitdrukken ? zy allen vielen hem om den hals; en de Heer Delomer viel op zyn knieën , bedankende zyn' weldoener, met de hevigfte aandoening. — De jonge Dominique was buiten zich zeiven ; niec weetende, dat zyn vader zulk een fchat in de wereld had. „ Hoe is 't mooglyk, myn vader; be„ zit gy zulk een rykdom, en heb ik daar niets „ van geweeten?" ■ ö! Ja, myn'zoon, was „ zyn antwoord, dit zyn de vrugten van een vyf„ tigjaarigen arbeid; — daar zyn zoo veel dagen ,, niet verloopen, als 'er jaaren met werken ver„ ftreken zyn, op welken ik de zon niet heb zien „ opkomen, of zien ondergaan. —- Dit, gevoegd Ca „ by  36 De geredde Schuldenaar, &c. „ by eene zuinige leevenswyze, heeft my dezen ,, fchat doen verzamelen , met welken ik thands „ aan drie menfchen het leeven wedergeef: — „ De Hemel heeft myne poogingen gezegend; en m het is aan den Albeftierder, dat wy de fchuldig- „ fte dankerkentenis verpligt zyn:" Hier op wendde hy zich tot den Heer Delomer. — Myn „ Heer, fprak hy, ik begeer thands geen "ander „ bewys van uwe dankbaarheid, dan dat gy toe„ ftaat dat wy heden dit paar vereenigen " De Heer Delomer, die als opgetogen was over zyn* weldoener, ftemde dit volkomen, na eenige tegenftribbelingen,( toe. — „ lk zou, voor dezeQï „ zeide hy, misfchien geweigerd hebben myne „ dogter aan uw zoon te geeven, om dat ik zoo „ merkelyk boven u fcheen verheven te zyn ; doch „ thands zou ik dezelve weigeren, om dat gy ver „ boven my zyt: doch ik berust in de fchikkingea „ van myn weldoener." — Toen vatte Dominique weder het woord op , nam zyn zoon by de hand, leidde hem tot Sophia, en fprak: — „ ont„ vang, myn zoon, thands uwe aanftaande echt„ genoote van mynen hand. De Hemel ftorte zyne „ dierbaarfte zegeningen over u uit.' leeft geluk„ kig, in vrede, en bemint elkander. — Kom, „ fluiten wy nog deze dag uwe trouw aan de voe' „ ten der altaaren; vereenigen wy daar twee har„ ten, die de Hemel al vroeg heeft famenge„ voegd." Dt  27 De goedhartige Dienstvaardigheid beloond. Op zeker dorp der Vereenigde Nederlanden, woonde een paar eenvoudige Jieden ; menfchen, die niet ryk waren, die met hunner handen arbeid, den foberen kost, voor zich zei ven en hun eenig kind, moesten verdienen; en, fchoon hunne kundigheden zeer bepaald waren, hadden zy beiden een goed, eerlyk, en oprecht godsdienftig hart. Daar zy nu wisten, dat zy voor hun kind, 't welk zy teder beminden, geene fchatten konden opleggen, en zy hetzelve, evenwel gaarne gelukkig wenschten te zien; befteedden zy alle die oogenblikken, welken zy van hunnen arbeid konden befpaaren, om dit meisje, dat van natuur zagtaartig en buigzaam was, vroeg een denkbeeld te geeven van die pligten, die haar voor anderen nuttig konden doen zyn. Veertien jaaren was het meisje nu oud, als haare moeder, die wat zwak begon te worden, haar op zekeren dag dus aanfprak: ,, Lie„ ve Klaartje! tot hier toe heeft my God in .,, het leeven gefpaard; ik heb aan uwe opvoeding „ gedaan, wat ik in myne omftandigheden doen „ kon; maar, daar wy geen vermogen hebben, „ en ik niet weet, hoe lang ik nog voor u zal kun- nen zorgen, zal het, dunkt my, best voor u „ zyn, naar eene gelegenheid om te zien, waar ,, door gy, op een eerlyke wyze, voor uw eigen „ beftaan kunt zorgen; ik zal geruster fterven, als C 3 n ik  &5 Be goedhartige |k weet, dat gybybraave, godvreezende raenfchen dienstbaar zyt, dan, als ik u onverzorgd 9S in deze wereld moest agterlaaten. My dunkt, 3S gy moest vj eens wat aankleeden, en gaan by de s, vrouw van onzen Dominé; ik weet, dat zy een s, meisje zoekt, die haar wat ter hand gaat; gy s> kunt wat naaijen, en zoo al wat werken; mis„ fchien heeft zy zin aan u, en dan waart gy in een goed huis." Klaartje was gewoon, geioorzaam te zyn; zy kleedde zich, en ging zoo als moeder haar gezegd had. De vrouw van Ds. Braaf zag haar zoo dra niet, of zy beviel haar; zy wist dat haare ouders eerlyke lieden waren; dus befloot zy, met hen te fpreeken, en het meisje in haar dienst te neemen. Klaartje gedroeg zich, in dezen nieuwen post zoowel, dat zy ras het vertrouwen van Dominé's vrouw geheel won, en van haar als een eigen kind behandeld wierd! Deze vrouw nu was ryk, en'niet, zoo als het fomtyds wel eens gaat, gierig; maar, waar zy wist', dat op het dorp behoeftigen of zieken waren, daar zond zy den noodigen onderftand of verkwikking, en liet alles door dit meisje, van welker eerlykheid zy verzekerd was, bezorgen. Als dan Klaartje deze boodfehappen waarnam, en hoorde, hoe de arme menfchen haare Juffrouw zegenden, dagt zy dikwyls: wat zyn vermogende lieden gelukkig! hoe veel genoegen kunnen zy zich bezorgen, als zy aan anderen weldoen; en de 'lieve Gor> heeft ook zekerlyk zulke goedhartige menfchen lief, want anders zou de Juffrouw niet altyd, zoo vro- lyk  Dienstvaardigheid beloond. 33 ?yk en gerest zyn. Deze gedagten herinnerden haar, dan geduurig de lesfen van haare ouders; dat iemand niet gelukkig kon zyn, die zyne plichten verzuimde, en dit deed haar hartlyk wenfchen , om ook anderen nuttig te kunnen zyn. Zes jaaren diende dit meisje by Ds. Braaf. Haar vader was geftorven, en haare moeder oud en zieklyk, en buiten ftaat, iets meer voor haar kost te doen ; en daar zy nu, reeds eenigen tyd geleden, ten huwelyk gevraagd was, door een eerlyk huisman, die van zyne ouders een klein plekje gronds geërfd had , waar door hy dagt, met vlytig arbeiden, zoo veel te kunnen verdienen , dat hy een' vrouw, die handig en zuinig was, den kost zou kunnen bezorgen, en die ■Klaartje , om haar oprecht hart, en zagtaartig humeur, teder beminde, en van haar bemind werd, trouwde zy, met goedkeuring van Dominé en zyne vrouw, dezen braaven man, en nam haare oude zwakke moeder by haar in huis; die, na dat zy een half jaar het genoegen gehad had, van door haare dogter, met alle liefde en zorg opgepast te worden, in vrede ftierf. Klaartje befteedde nu alle oplettenheid aan haaren man, en huishouding, om terwyl hy zwaar moest werken, hem binnenshuis allen mooglyken dienst en hulp te bewyzen, en hem dus het leeven zoo aangenaam te maaken, als haare omftandigheden toelieten, die zeker niet ruim waren, te meer, daar zy in den tyd van vier jaaren, reeds met drie kinderen gezegend wierden; egter bepaalde deze tederhartige vrouw haare C 4 dienst-  40 Be goedhartige dienstvaardigheid niet binnen haar eigen huis 5 maar toonde aan alle haare buuren, zonder ondericheid, dat zy ook deelde in de rampen van haare medemenfchen. Eens onder anderen, op een tyd dat haar man aan 't werk was, ging zy met haar jongfte kind op den arm, naar het veld, om hem wat eeten te brengen. Teiug komende, gaat zy voorby de deur van eene weduwvrouwe, die by de lieden van het dorp niet bemind werd, om dat zy fluurs en onvriendlyk was. Voor 't huis komende, hoort zy bitter fchreijen ; zy, niet gewoon haar hart voor iemand te fluiten, gaat 'er in; hier vond Ky de vrouw ziek, en geheel buiten kennis te bed liggende : het oudfte van vier kinderen flond te fchreijen, om dat hy zyn broertje, dat eenige weeken oud was, had omgewiegd, en geen kans zag, om hem op te helpen. Een kind van anderhalf jaar riep om drinken, en een meisje .van drie jaaren, die hem wilde helpen, liep gevaar, een ketel kookend water, die over het vuur hing, over haar geheele lyf te haaien. Oogenbliklyk legt Klaartje baar kind op de grond, helpt het omgewiegde wigt op, bewyst aan de overigen alle de hulp, die in haar vermogen was, en vraagt aan de oudfte, of 'er niemand was, die de moeder oppaste, of naar haar «ag? — « Neen, Buurvrouw 1 " gaf het kind fchreijende ten antwoord, „ niemand ziet naar ons „ om; wy hebben niets te eeten, en als moeder „ nufterft, moeten wy allen van honger vergaan, want anders heeft moeder voor ons gewerkt. „ Deze morgen heeft de vrouw hier naast vuur „ aap- s  Dienstvaardigheid beloond, 41 „ aangelegd, en water opgehangen, maar toen is „ zy heengegaan, en zeide, dat zy h'aare eigen „ kinderen moest helpen, en zich nu met ons niet „ meer kon bemoeijen." Klaartje kon haare traanen niet wederhouden, daar zy zag, dat het leeven van vier onnozele kinderen, te gelyk met dat van den moeder, in het uiterfte gevaar was; „ wees tevreden, myn kind," zeide zy, „ God „ zal u niet van honger laaten fterven; ik zal we„ derkomen, en u wat eeten brengen." Schielyk nam zy haar kind, bragt het naar huis, en liep naar haar man, om hem dit te vernaaien, en te bidden, dat hy in haar afwezigheid voor de kinderen wilde zorgen; maar nu was de grootfte verlegenheid, om eeten te bekomen, daar by haar geen voorraad was, en geen geld om te koopen: 6! dagt Klaartje, ik weet raad, ik zal naar Dominé's vrouw gaan, die is zoo goedhartig, zy zal my wel wat voor die ongelukkige fchaapen geeven. Zoo gezegd, zoo gedaan; Klaartje vertelde aan Juffrouw Braaf het geheele geval, met zoo veel hartlyke deelneeming, dat deze goede vrouw zeer bewogen wierd, en haar geld gaf, om geduurende eenigen tyd den kinderen eeten en drinken te bezorgen, en ook eenige verkwikking voor de moeder. Opgetogen van vreugd, vliegt zy naar het huis, geeft den kinderen wat eeten en drinken, en bezorgt ze, of het haare eigen waren, helpt naar haar vermogen de zieke, en ging, dit verrigt hebbende, al zingende, weder aan haar eigen werk. Dit deed zy nu dagelyks; de Meester, die op het dorp C 5 woon-  42 De goedhartigs troonde, en met een de post van Doctor en Apo. theker waarnam, was een gefchikt man; by dezen ging Klaartje, verhaalde hem de ongelukkige omftandigbeden van dit huisgezilIt en haalde h/m over, om naar de zieke vrouw te gaan zien, en de noodige middelen te bezorgen, tot haare hertelling; hoe verheugd was zy, dat de Meester hier m bewilligde! Eindelyk, op een morgen, dat zy weder in het huis was, en bezig het kleinfte kind te helpen, komt de zieke vrouw op éénmaal by haare kennis, en herinnert zich met een haaren toeftand „ ö God!" roept zy, bitterlyk fchreijende, uit,* „ waar ben ik ? wat is 'er van myne arme ongeluk„ kige kinderen geworden?" Klaartje loopt naar haar bed, vertoont haar het kind, en zegt„ wees gerust, buurvrouw! God heeft voor uwe s, kinderen gezorgd." De vrouw zag haar mee verwondering aan; wie zyt gy? vroeg zy; ik had immers geene vrienden; ik was arm, en ongelukkig; niemand bekommerde zich om my. „ Ik ben „ Klaartje, zegt zy, de vrouw van uw buurman ,, Kasper; ik ben in uw huis gekomen, toen gy „ buiten ftaat waart, om voor u zelve, of uwe „ kinderen, te zorgen, en zou ik dan heenge„ gaan zyn, zonder my om hen te bekommeren? „ Zou ik gerust hebben kunnen zyn, als ik wist, m dat vier onnozele kinderen, hulploos, van ge. „ brek fchreiden, en ik ze niet naar myn vermo.„ gen byftond?" Ondertusfchen werd deze vrouw m korten tyd weder zoo vcrr' gezond, dat zy het brood  Dienstvaardigheid beloond. 43 fo-pod voor haar, en haare kinderen verdienen kon, tot dat eindelyk de oudfte zoo Verr' gevorderd was, dat hy ter zee kon vaaren, en dus zyne moeder in haaren gevorderden leeftyd, den last helpen draagen, dat hy ook eerlyk deed, en doen kon, om dat zyne braafheid hem bemind maakte, en oirzaak was, dat hy zeer bevorderd wierd. Klaartje leefde eenige jaaren, zoo gelukkig als haare omftandigheden toelieten; haar grootfte genoegen was, den tyd, dien zy van de verzorging van haar huisgezin, en de oppasfing van haare kintieren, die dikwyls zieklyk waren, overig had, te befteeden, om anderen nuttig te zyn. Waren'er zieken, die hulp noodig hadden, zy was altyd gereed. Wist zy menfchen die in ramp of ongeluk waren, zy ging ze bezoeken; niet uit nieuwsgierigheid, maar om ze te vertroosten en op te beuren; nooit was zy hard tegen ongelukkigen, ook niet, al was 'er eens wat ten hunnen laste, of, al hadden zy, door onvoorzigtigheid of onkunde, fomtyds zich zeiven in het ongeluk geftort. Neen! -haar teder enmenschlievendbart gevoelde het leed, * 'dat anderen trof, als of het haar zelve aanging, en zogt het op alle wyzen te verzagten. Zeventien jaaren had Klaartje nu reeds in het huwelyk geleefd; van zeven kinderen had zy 'er vier in het leeven gehouden; het oudfte een aardig handig meisje, daar zy al veel dienst en hulp van had, en drie van de jongften. Om dien tyd gebeurde het, dat 'er op het dorp eene zwaare ziekte heerschte, die ook haar huisgezin trof, en haar man,  44 De goedhartige man, in de lengten van zyn Jeeven, wegruktedeze flag trof haar zoo,dat zy ze[ve ia het Soo te gevaar van haar leeven geraakte; eindelyfc, weder wat herfteld zynde, bevond zy zich in de uiTerfte armoede, en was genoodzaakt, haare d tenshuis te bezorgen, om haar eigen kost ° venü nen, en zelve voor haare drie kleinen het brood te winnen, met by andere lieden te gaan werken, dat haar, uit hoofde van haare zwakheid, zeer moei lyk viel; en zy dikwyis, het gene zy dien dag verdiend had, aan haare kinderen uitdeelde, terwvl zy zelve hongerig naar bed ging, en toch met een vergenoegd hart, God dankte, om dat haare lieve kinderen verzadigd waren. Schoon hu-Klaartte m deze drukkende onhandigheden , niet zoo als' voorheen, anderen behulpzaam kon zyn, was haar gevoelig hart daarom niet minder aangedaan over de rampen of ongelegenheden van haare buuren■mededeelzaam zyn, kon zy niet, daar ze zelve zebrek had, en tot die dienften, welken zy voorheen aan zieken en hulploozen, met zoo veel goedhartigheid, verrigt had, ontbraken haar de kragten Het eenige, wat zy DOg doen kon, was, door* ' troost en opbeuring, ongelukkigen hun lot ver draaglyker te maaken, en dit deed zy, zoo veel haare onhandigheden toelieten, met alle mooglvke vnendlykheid en menschlievendheid Op zekeren tyd was zy zeer bekommerd over haare eigen huishouding. Zy had, door haare vjS n°ë^\ uWf Wet m°eite> Voor de ■Uerdringendfte behoeften van haar en haare kinderen kun- nen  Dienstvaardigheid beloond. 45 flen zorgen, maar nu werd het winter; voorraad van wat vleesch of fpek, of andere winterkost, koa zy niet opdoen; dat op een dorp evenwel zeer noodzaakelyk is, zal men 's winters iets te eeten hebben. Turf of hout had zy niet, en wist ook geen raad, om wat te krygen; want haare verdienften van ieder dag had naauwlyks toegereikt, om haar en haare kinderen, den honger te ftillen; daarenboven waren de kleinen maar zeer armmoedig gekleed, dat hen nog meer aan de koude blootftelde, en wat dit alles nog verzwaarde, zy gevoelde zich zelve zoo verzwakt, dat zy vreesde, eerlang geheel buiten ftaat te zullen zyn, om iets te kunnen verdienen. In dezen akeligen toeftand was zy evenwel niet mismoedig; zy had zoo dikwyis van Ds. Braaf gehoord, dat God een vader was van alle menfchen, en dat hy nimmer verlaat degenen, die aan hunne pligten getrouw zyn. Nu dagt zy dan ook by zich zelve: als ik immers zie, dat een mensch gebrek heeft, of dat een kind hulp noodig heeft, dan is myn hart zoo bewogen, dat ik niet zou nalaaten, hen naar myn vermogen by te ftaan; en zou dan God, die onzer aller vader js, kunnen zien, dat ik en myne onnozele kinderen , van gebrek omkwamen; dat kan ik niet gelooven! Terwyl zy eens, door deze gedagten meer bemoedigd, uitging, om wat hout byëen te fprokkelen, dat de kleinen zich eens mogten warmen, komt het jongfte kind haarfchielyk naalopen, cn roept: „ Moederlief! 6 kom toch fpoedig in huis, daar is Karel van buurvrouw: maar moe- „ der,  4<5 Se goedhartige „ der, hy heeft zoo een möoijen rok aan» Kom „ toch gaauw, hy wil n wat nieuWs verte]len!» Haastig loopt zy weder in huis, en ziet met ver. wondering, den zoon van die weduwvrouw, die zy voorheen zoo trouw had bygeftaan, ryklvk en  Rosalia, of hst gelukkig Huwelyk. fi Jyfe  i, een laage beweegreden te ver beneden de gevoe- „ lens  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. 7$ lens is, die gy my inboezemt, en een hart, als het myne, onwaardig." ,, Gy verdient niet dat ik naar u luistere, ant„ woordde Rosalia, zoo gy my bekwaam oirdeelt tot zulk éeae verdenking. Staa op, myn Vriend! „ men mogt u in eene houding verrasfehen, die. „ het my niet voegt langer te dulden: men zon. „ denken dat ik die toeliet, en daar uit doen twyf„ felen aan de opregtheid van het voorneemen dat ,, ik heb, om aan myne ongeregeldheden vaarwel te „ zeggen .... Ik wenschte dat 'er duizend getuig „ gen waren , viel Terlieü haar in de rede, by de. „ hulde die ik u doe, en ik ben verzekerd dat 'er „ geen onder zou zyn, die ze niet zou goedkeu» ,, ren, indien ik hem flegts de redenen verhaalde, „ welke my daar toe dringen, en de deugden fchet„ fte die ik in u eerbiedige. „ Ik hoopte, hernam zy, dat de flaap de ver» „ bystering zou verdreeven hebben, waar gy giste,, ren mede gekweld waart; en ik ben te onvreden, ,, ja byna verfloord, dat gy daar nog mede aange-, ,, daan zyt. Waarlyk beste Vriend, overwint die. ,, hartstocht, waar van de vervulling u met fchan-, ,, de zou overlaaden: ik verlange alif\i uwe ach„ ting, maar uwe liefde niet; en ik zou niet kunnen „ nalaaten, van de eene afftand te doen, zoo gy „ my hardnekkiglyk dé andere bleefc aanbieden.''. , „ En ik," antwoordde Terlieü, op eenen tederen toon, „ ik wil ze beide verwerven. Laat ons ,, geen twee gevoelens van een fcheiden, die bui» „ ten elkander geen beftaan hebben: derzeiver verr E 5 » eeni-  ^4 Rosalia , of het gelukkig Huwelyk. ,, eeniging zal uw en myn geluk uitmaaken. Ach! „ Rosalia. wy zyn waardig om die beiden lang „ te genieten, zoo wy flegts in ftaat zyn die te ,, vereenigen." „ Fraaije befpiegelingen, antwoordde zy, die „ wel tot een blyk verftrekken dat gy my bemint» „ maar my geenzints gerust Hellen, omtrent het ,, toekomende? Ik zeg het zonder' bloozen, ik „ heb zoo menigenmaal van die uitdrukkingen ge„ hoord; daar zyn zoo veele vrouwen de flagtoffers „ van geworden, dat het roekloos zoude zyn daar „ geloof aan te flaan. In de vervoering der harts„ tochten kosten de beloften niets , men denkt „ zelv' dat het onmooglyk is om die te fchenden; „ en vermits kleinachting en afkeer zich in hu„ welyken voordoen, die op gelykheid van ftaat, „ en wederzydfche onberispelykheid van gedrag „ gegrondvest zyn, wat heb ik dan niet te dugten „ van de vereeniging welke gymy voorftelt? Zelv' „ zoud gy 'er welhaast fchaamrood over worden» „ de haat zou het berouw volgen, en ik zou eer„ lang bezwyken onder het gewigt van de eer, die „ gy my had aangedaan. Geloof my, myn Heer, ,, laaten wy ons aan geen onvermydelyke rampen „ blootftellen! Laat het ons voldoen dat men wee,, te, dat Terlieü, vervuld van dankbaarheid voor „ Rosalia , haar zyne hand heeft aangeboden , „ en dat zy achting genoeg voor hem gehad heeft, „ om dezelve te weigeren. Zulk een gedrag zal „ voor ons veel luisteryker zyn, dan eene onberaaw dene Hap, die my kondc ongelukkig maaken, « en  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. ff „ en u met fchande zoude bedekken. In ernst, laat ,j myne weigering u niec bedroeven! laat my hed „ genot van eene aandoening , die duizendmaal ,, edeler is dan de vergelding welke gy van my„ ne zwakheid konde hoopen! gedoog dat ik my ,, te vrede houde met het geluk van u te verplig„ ten, en vertrouw dat het my veel aangenaamer „ zal zyn zulks te doen uit tederhartigheid, dan „ uit pligt." ,, Neen, Rosalia, hernam Terlieü, uw wei„ gering fleept noodwendig de myne met zich. De ,, naam van echtgenoot alleen, kan my uwe weldaa„ den doen aanneemen. Uwe vrees voor het toe,, komende hoont my. Ach! wel verre van my te „ beminnen, hebt gy zelvs geen achting voor my! ,, het mededoogen is de eenigfle hartstogt, die by ,, u ten mynen voordeele fpreekt. Vaarwel ; ik „ verlaat u, nog veel ongelukkiger, dan toen ik u ,, voor 't eerst leerde kennen; ik had toen nog een ,, reden van wanhoop minder in myn hart, dan nu." Terlieü ftond op, Rosalia tederlyk aanziende; liet een zugt, bedekte zyn aangezicht met beide zyne handen, en begaf zich in der yl naar zyn kamertje. Hy bleef 'er niet lang; Rosalia, het hart overftelpt van de hevigfte fmarten, fchelde om hulp, en zy had die wel degelyk noodig, want haar kamenier vond haar in een hevige benaauwdheid, buiten kennis leggen. Zy maakte 't keurslyf een weinig los, gaf ha^ar wat ademtocht, •en bragt haar, zoo goed zy konde, op een rust'bank; en na haar verfcheidemaalen gevraagd ce heb.  76 Rosalia, »ƒ het gelukkig Huwelyk., hebben, wat haar fchorte, kon zy'er niet anders «itkrygen, dan deze woorden: „ Ach, Terlieü! ,, Terlieü!" Deze uitroeping, fchoon onbegrypelyk voor haar, deed haar beluiken hem te verzoeken om by Rosalia te komen. Hy treed binnen; vind haar bleek, de oogen gefloten; hy by. na zoo zwak als zy, valt voor haare knieën neder,* neemt een van haare handen, die hy met zyne traanen befproeit; zy opent kwynende de oogen, cn zegt, met een' flaauweftem, die op haare lippen fchynt te fmooren: ,, zie daar in wat ftaat de hard„ heid van uwe weigering my gebragt heeft, en „ het ontdekken van een hartstocht, die fchan„ delyk voor u is. Myn Heer!" vervolgde zy, „ waarlyk zie my niet meer; en zoo gy eenig be,, lang in myne rust, in myne gezondheid neemt, „ blyf my niet halftarrig het heimelyk genoegen „ weigeren dat ik van u vordere. Over agt dagen „ zal ik niet meer in Parys zyn; en dewyl het on„ vermydelyk is dat wy van elkander moeten fchei„ den, laat my dan het recht verkrygen van naar „ dentoeftand uwer zaaken te verneemen; laatmy, „ om kort te gaan, aanfpraak op de hoop hebben „ van uit uwe gedagten niet gewischt te worden." „ Indien de toeftand waar in ik u zie, antwoordje de Terlieü, my minder trof, Rosalia, ik zou „ my, ik zeg het u, mooglyk niet bedwingen kun„ nen. Hoe! gy hebt de wreedheid om my aan te „ kondigen, dat ik af moet ftaan van het eenige goed „ dat my overblyft! binnen agt dagen, zegt gy, t, zal ik u niet meer zien! neen, 'cis niet mooglyk, s, dat  RosAUA, of het gelukkig Huwelyk. & 'V, dat ik uw aanfchyn zal derven: wat fchuilplaats \, gy ook moogt verkiezen, zal ik 'er uw weeten „ op te zoeken; en uw daar onopBoude'yk een „ hart aanbieden,Mat gy mooglyk mo èi zuii «or„ den af te wyzm Zfc daar, za' ik zeggen, die t, Rosalia, d?t eerbiedf rswaardig famenweefzel „ van grootmoedigheid en zwakheid. Helaas! zy „ heeft my niet waardig gekeurd haar op den weg „ der deugd te verzeilen en te geleiden! zy heeft ,, my niet waardig grkeurd, om een deugczaam en „ gelukkig leeven met haar te leiden! Zal het my ten ,, mïnften geoirloofd zyn," vervolgde hy op een verliefden toon, en haar eene hand vattende, diezy het vermogen niet had van terug te trekken, „ om -'„ geduurende den korren tyd dien gy nog te Parys „ vertoeft, het genoegen te hebben van u te zien? , „ da: zullen, geloof my, van de gelukkigfte dagen ,, fnyns leevens zvr. : het ftaat alleen aan u, om „ die te verlengen, en myn geluk te vermeerde,, ren; dan het fchynt dat gy uw befluit hebt ge„ nomen, en dst gy wilt dat ik voor altoos on« „ gelukkig moet Zyn." „ Gaa heen*" zeide Rosalia tegen haare kamenier; „ ik bevind my beter: gaa heen, maar „ wtcs, bid ik u, ftilzwygende. Wel myn Heer, '„ 'vervolgde zy tegen Terlieü , gy wilt alles ver,, werven, en zeiven mets toegeeven? jaa, gy *u!t ,, my mogen zien, er: de plaats weeten, waar ik ., myn verblyf gaa houden , maar op eene voor„ waarde; en zoo 't waar is dat gy my bemint, - „ wil ik my van 't vermogen bedienen, dat eene „ min-  $g Rosalia , of het gelukkig. Huwelyk. f, mjnnaares recht heeft op haaren minnaar teoeffe,, nen. Gy zult my voor een wonderlyk, voor een „ eigenzinnigmenschuitmaaken;maarzegmyeens. „ wie yan ons beiden verdient dit het meest'? Het „ bidden verveelt my; 't word tyd voor my, om te „ gebieden; die toon komt u waarfchynlyk vreemd „ voor; ik erken dat 'er wat fpyt onder loopt: jaa „ ik moet u rondelyk zeggen, dat uw gedrag my „ begint te verveelen, en zelvs lastig te worden. „ Laat ons met korte woorden een einde maaken" „ zonder tegenfpreeken. Zie daar myn beurs; naar „ maate van de greep die gy 'er in zult doen, zal ik het vertrouwen afmeeten, dat gy begeert dat „ ik in u zal ftellen, de achting die ik voor uw perfoon moet hebben, en de hoegrootheid vaq „ uwe liefde voor my." „ Dan neem ik ze geheel en al, riep Terlieü, .„ de beurs met beide zyne handen aanvattende." „ En dan omhelzeiku, zeide Rosalia. jaa, „ Terlieü, ik zie dat gy my bemint; ik heb over „ uwen hoogmoed gezegepraald : befchouw deze „ myne verrukking voor een gevoelen van teder.„ heid; dezelve ontitaat uit de wellustige vreug„ de, die myn ziel thands gevoelt, maar geenzints „ uit de vervoeringen van eene dwaazecrift." Terlieü ging heen, met een hart.vervuld van blydfchap, en de allerftreelendfte hoop; en Rosalia, verheugd van aan haare weldaadige neiging voldaan te hebben, befteedde een gedeelte van den nagt tot de toebereidzelen van haar vertrek, en tot het beraamen van de noodige middelen daar toe. 's An- de-  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk, 59 jderen daags ging zy's morgens ten negen uuren uit, om de koop van een landgoed te voltrekken, waar •over zy in onderhandeling was. Zy at 's middags en 's avonds met Terlieü, en toonde den gantfchen tyd zoodanig een vergenoegen en vrolykheid, dat haar minnaar geen de minfte argwaan kon voeden van 't voorneemen datzy had, om'sanderen daags met het krieken van den dag te vertrekken. Welk een verfchrikkelyke tyding voor Terlieü , toen hy vernam dat haar reis bepaald was! Men moet zelv' verliefd geweest zyn, om de toeftand van een hart te kunnen begrypen , dat zich beroofd vind van alles wat het dierbaar had, en beminde. Alle kwaaien by elkander genomen zyn niets in vergelyking van deze alleen; dit is de allergeweldigfte fchok, die de ziel kan ondergaan; en teffene is dit de uiterfte proef der menfchelyke ftandvastigheid. Terlieü, verflagen en als van zinnen beroofd , ftond op 't punt van te bezwyken onder het gewigt zyner fmarten , wanneer hem een briefje wierd ter hand gefteld, dat van Rosalia was; dan ach! zulks verdubbelde flegts zyne kwellingen; —~ hy doet het al fidderende los, en leest: ,, Myn Heer! ik bid u, laaten wy ons binnen de „ paaien van eene zuivere vriendfchap beperken. ,, Ik heb u moeten ontvlieden; en de achting, die „ ik u verfchuldigd ben, heeft myn vertrek ver,, haast. Gy zult my altoos waard zyn, ook zult gy „ tyding van my bekomen, want myn hart is niet in „ ftaat om iemand van uwe verdienften te kunnen t» ver-  go Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. vergeeteh. Nog eens, Jaaten wy óns aan de ver„ frintebisfen eener alleronfchendbaarfte vrieöd„ fchap houden: dit is de eenige aandoening, die „ ons betaamd , en ook die , door welke ik my „ noeme, uwe getrouwde vriendin. Rosalia." „ ö Wreede! riep Terlieü gantsch onftuimig; gy „ ontviugt, gy verlaat my! en geeft my geen ande„ ren troost, dan de aanbiedingen van eene koele „ en droevige vriendfehap. Neen Rosalu, myn „ hartkan zich daarniet mede te vrede Rellen. Maar ,, wat zeg ik? Helaas! gy bemint my niet. Die ge„ rustheid, die vreugde, welke gy gisteren voor „ myne oogen ten toon ftelde, geeven my maar „ al te klaar te kennen, dat ik u onverfchillig ben. 3, Wat was ik ligtgeioovig! wat was ik verblind, dat ik die tot myn voordeel uitleidde! Ik, al ■„ te verwaande minnaar, zag die aan voor tee„ kenen van vreugde , die gy in uw hart gevoelde „ door de zekere bewustheid van over het myne ,, te zegepraalen. Welkeen vreemd famenweef„ ze], zyt gy! Gy hebt eene edelmoedige , eene „ edele ziel ! wezentlyke deugden doen my u „ achten ; ik kan den invloed niet weêrftaan die „ dezelven op my hebben; zy verwekken in myn „ hart de allertederfte, de allereerbiedigfte lief„ de; ik denk van uwe wederliefde de weldaaden „ te ontvangen, waar mede gy my overlaad, en gy verlaat my! Ik weet niet, waar gy zyt. „ Hemel! kan-het mooglyk wezen, dat een hart, „ welk my zoo rondborllig, zoo openhartig voor„ kwam, in ftaat was tot zulk een beraamde, zulk  Rosalia, ef het gelukkig Huwelyk. S£ s, zulk een trouwlooze veinzery? Gy vertrekt, 3, en gy laat my niet anders dan het naberouw ,, en de fchaamte., van bezweeken te zyn voor den aandrang van uwe verachtelyke edelmoedigheid. Maar. . . ik zal u weeten te ontdekken! ik zal voor uwe voeten de tergende beurs weeten uic te fchudden!... Ik zal voor uwe oogen weeten te fterven!" Hy kleed zich met 'er haast aan, en ftaat gereed om uit te gaan. De deur word geopend; hy ziec een man, die vraagt of hy de eer niet heeft van myn Heer Terlieü te ontmoeten? Dat ben ik zelv', herneemt hy koeltjes; maar vergeef 't my myn Heer, ik heb thands geen tyd om naar u te hooren. Myn Vriend! antwoordde de onbekende, ik zal u niet lang ophouden: ik heb alleen uwe hand» teekening noodig: gy hebt een landgoed gekogt, daar is 't koopkontract, en 't is noodig dat gy het door uwe handteekening in myne tegenwoordigheid bekragtigd. Wat wilt gy daar mede zeggen? her. nam Terlied: of gy zyt een zot, of ik droom! Myn Heer! zeide de onbekende, ik ben een Notaris» en daar worden weinig zotten onder ons gevonden: ik verzeker u dat gy volkomen wakkef zyt, en dat een akte door my gepasfeerd, geenzints naar een droom gelykt. Ach Rosalia! riep Terlieü. Die is het zelv' jrryn Heer, hernam de Notaris: zie daar een pen, teeken maar. Neen, myn Heer! hernam Terlieü, ik kan daar niet tos befluiten; zeg my maar waar het landgoed gelegen is. Dat is juist het gene men my verboden haeff, I. Deel. F ant.  82 ■ Rosolia, of hei; ge&kkig Huwelyk. antwoordde de Notaris, en gy kunt daar niet van onderricht worden , voor dat gy geteekend hebt. Welaan dan, zeide Terlieü, een vloed van traanen Hortende, geef hier de pen. Dat is braaf, zeide de Notaris, zie daar myn Heer , hier is de gros vaq de acte: gy kunt 'er bezit van gaan nee-men , wanneer 't u maar zal behaagen: vaarwel, myn Heer; ik wensch u een goede reis; groet rnynentwege, als 't u gelieft, de onnavolglyke Rosalia. Ach! myn Heer, hernam Terlieü, hem uitgelei doende, 'tzal niet lang duuren of zy zal ze hebben. Zyn eerfte verrichting was, in de acte, die hem was overgeleverd, de naam van den landftreek, en de plaats te zoeken, werwaards Rosalia op reis gegaan was. Hy nam vervolgens postpaarden. Wat liepen ze langzaam in zyne oogen! zonder eenige rust te neemen, zes>en-dertig uuren aaneen voortgereisd hebbende, kwam hy, byna gelyktydig met Rosalia, aan. „Hoe! zyt gy het?" vroeg zy hem, al glimlagchende: „ wat komt gy hiermaaken?" ,, U hulde doen van myn landgoed," antwoordde hy haar, de handen kusfende, „ daar bezit van ,, neemen, en myne vriendin trouwen." „ Ik had „ u zoo fchielyk niet verwagt, hernam zy, en had „ gehoopt, dat gy my den tyd zoud gelaaten heb„ ben, om deze plaats in beter ftaat te ftellen van „ u te ontvangen." „ Hoe! wat ontbreekt daar ,, aan om my te bevallen, om my daar aan vast te ,, kluisteren? antwoordde hy: gy zyt'er immers: „ ik zie daar, en ik zal daar nimmer anders zien, „ dan myne waarde Rosalia." „ Ik ben niet ongene.  Rosalia , of het gelukkig Kuwelyk. 83 „ negen u te gelooven," zeide zy, hem op eene tedere wyze aanziende; „ en ik voel dat myn hart „ moeite zou hebben om zich te ontfiaan van de ,, gevoelens, die gy het inboezemt; het is bereid „ om zich naar uwe begeerte te voegen : maar „ nog eens, myn waarde Terlieü, onderzoek het „ uwe, of liever, luister naar 't gene de reden ü „ raad. Kunnen wy niet volgens de wetten der ,, vriendfehap leeven? en zyt gy niet bedugt, dat ,, die des huwelyks de zuiverheid daar van zullen „ krenken! het jük zullen verzwaaren?" „ Dit „ landgoed, antwoordde hy, kan dit my toebe„ hooren, zoó ik uwe hand niet verwerf? Daar» „ enboven, denkt gy 'er wel om, RosAlia? Ik „ zou by u woonen, en ik zou tot dat geluk geen „ ander recht, dan dat der vriendfehap hebben? „ Denkt gy dat de kwaadfpreekendheid ons ver„ fchoonenzou, hoeonfchuldig wy ookmogtenlee„ ven? De laster, die onverzöenbaare vyandin van ,, de alleronbevlektfle zeden, zou Welhaast onze „ zuivere vriendfehap een fmet aanwryven , en ,, een verbindtenis onderftellen, die ons zou ont„ eeren." „ Maar, aan welke gefprekken, her» „ nam Rosalia, aan welke verfoeijelyke gisfin„ gen, zult gy u niet blootftellen? men zal zeg„ gen, dat Terlieü , niet in ftaat zynde, oni 't gewigt zyner ongelukken te torsfehen, liever „ de hand van iemand als Rosalia heeft willen ,, aanzoeken, dan in eene eerlyke armmoede kwy„ nen." „ Ydele woorden, riep Terlieü, die i, my niet kunnen ontzetten! kom, zal ik tegen £2 *> deu  84 RosaLia, of het gelukkig Huwelyk. „ den hoogmoed, tegen de kwaadaanigheid zeg„ gen, zoo gy nog bekwaam zyt tot eene wettige „ verwondering, kom, en erken in Rosalia een „ veel edeler hart, een veel edeler ziel, dan de „ uwe. Gy hebt niet dan den uiterlyken fchyn der „ deugden , of oeffent dezelven alleen uit ver„ waandheid; maar Rosalia , haare dwaalingen be„ lydende, heeft da kragt om daar van af te {taan, „ en wischt die uit door berouw, door weldaa«» digheid. Leert, ó laage flaaven der trotschheid! „ dat de verftandigfte van alle welvoeglykheden „ beftaat, om zich met een hart te vereenigen, dat „ men verzekerd is te achten, en dat de band van een wederzydfche erkentenis, de eenige is die de „ liefde kan vereeuwigen." „ Wel aan dan, zeide „ Rosalia, ik wil u niet langer weerftreeven, ik „ geef my aan de gegrondheid uwer redenen over, 3, en nog meerder aan het vertrouwen, dat de bly33 ken van uw zuiver, van uw edel hart my geftadig inboezemt: de gift die ik u van myn hart 3, en hand doe, zal niet kunnen haaien by de ver3i gelding, die ik daar voor erlange." Terlieü en Rosalia begaven zich vervolgens aan den voet des altaars, en zwoeren elkandcren een onfehendbaare trouw en ftandvastigheid. By gebrek van bloedvrienden, verftrekten de armen van het omgelegen land hun tot getuigen, cotmaagen, en in zekeren opzigte tot gasten, dewyl zy in het genoegen der twee gelieven deel namen, aan een overvloed.ge tafel, die voor hen wierd aangericht. Terlieü en Rosalia fmaaken, federt lang, dc zoe-  Fonrosk en Adelaïde. B5 ïoétigheden van eene oprechte liefde. Hun huis is de verblyfplaats der deugden, zy verftrekken daar van tot voorbeelden. Men noemt hunne naamen niet zonder lofuitingen; men wyst ze elkander aan met verwondering; men rekent het zich tot eene eer, met hen te verkeeren; men luistert naar hun met achting; doch 't gaat daar gelyk overal, niemand heeft b.yna het hart om hun voorbeeld naa te vol. gen. Fonrose en AoelaÏde, of de gewaande Herders. Tusfchen de gebergten van Savoyen, niet verre van den weg van Briangon naar Modena, ligt eene eenzaame valley, welker befchouwing den reizigers eene zachte droefgeestigheid inboezemt. Drie heu* veis in een halfrond gelegen, op welken verre van eikanderen ettelyke herders-hutten geplaatst zyn, eenige ftroomen die van de bergen afftorten, eenige boschjts van boomen hier en daar geplant, en altoos groene weiden, maaken het fieraad van dit landfchap uit. De Marquizin de Fonrose keerde met haaren echtgenoot uit Erankryk naar Italië terug. De as van hun rytuig brak, en, doordien de avond op handen was, moest men in deze valley eene fchuilplaats zoeken om den nagt door te brengen. Terwyl zy zich naar eene van die hutten fpoeden welke zy waren ontwaar geworden, zagen zy eene F 3 kuds  Z<$ Fonrose en Adelaïde, kudden-die daar'den weg naar volgde, en die doGr eene Herderin geleidfwierd, welker gang hen verwonderde. Zy komen nader by, en zy hooren eene hemelfche ftem, welker treurende en aandoenelyke klanken, de echo's deeden klaagen. Wat blinkt de ondergaande zon met een zagt „ licht! Dus is (zeide zy,) dat, op het eind van eene vermoeijende loopbaan, de uitgeputte ziel zich in de zuivere bron der onfterffelykheid gaat vèrjeugden. Maar helaas, wat is dat eind „ yerre af, en het leeven fleepend!" Terwyl zy deze woorden fprak, verwyderde zich de Herderin, met haar hoofd voor over geboögen ; doch de onachtzaamheid van haare houding, fcheen haar postuur en haaren gang nog meer edelheid en majesteit by te zetten. Getrpffen door het gene zy zagen, en nog meer door het gene zy gehoord hadden, verdubbelden de Marquis en Marquizin de Fonrose hunnen Hap om die Herderin in te haaien, welke zy beidè bewonderden. Dan hoe groot was hunne verbaasdheid, toen zy onder het eenvoudigfre kapzel, onder de nederigfte kleeding, alle de bevalligheden , alle de fchoonheden der jeugd vereenigd zagen! Vrees niets, myne dogter, zeide haar de Marquizin, ziende dat zy hen ontweek; wy zyn reiziger* wien een ongelukkig toeval verpligt, in deze hutten eene fchuilplaats te zoeken om den dag af te wagten. Wilt gy ons derwaards den weg wel wyzen? Ik beklaag u, Mevrouw, zeide haar de Herderin, de opgen neerfiaande en al bloozende; de-  sf de gewawde Herders* %f ictè hutfèn'Worden bewoond door arme lieden,, en gy zult dafer fiegt in gehuisvest zyn. Gy huisvest daar ongetwyfFéld zelve in, hernam de Marquizin ; en ik kan wel voor eenen nagt de ongemakken verdragen welke gy byaanhoudenheid lydt. Ik ben daartoe beftemd zeide de Herderin, met eene bekoorlyke zedigheid. Gewisfelyk niet, zeide myn Heer de Fonrose, die niet langer de ontroering kon ODtveinzen welke zy hem veroirzaakte; neen, gy zyt niet beftemd om te lyden, en de fortuin is wel onrechtvaardig! Is het mooglyk, beminnclyk meisje, dat zoo veele bekoorlykheden in deze wildernis, en onder deze kleederen, begraaven zyn. Dc fortuin, myn Heer, hernam Adelaïde (zoo was de Herderin geheeten,) de fortuin is niet wreed, dan wanneer zy ons afneemt wat zy ons eens gegeeven heeft. Myn ftaat heeft zoetigheden voor die 'er geene andere kent, en de gewoonte geeft u behoeftens welke de Herders niet kennen. Dat kan zyn, zeide de Marquis, voor de zulken welken de hemel in dezen duisteren ftand heeft doen gebooren worden; maar gy, verbaazend meisje, gy welke ik bewonder, gy die my betoverd, gy zyt niet gebooren het gene gy nu vertoond; die houding, die gang, die ftem, die taal, alles verraad u. De weinige woorden welke gy daar hebt gefprooken, kenfehetzen eenen befchaafden geest, eene edele ziel. Voleind, bericht ons welk een 'ongeluk u tot die vreemde verlaaging heeft kunnen vervoeren. Voor een man die in het ongeluk is, antwoordde Adelaïde, zya 'er duizend midF 4 de-  88 Fonrose en Adelaïde, delen om sich daar uit te redden; voor eens vrouw, gelyfc gy weet, is 'er geene eerlyke toevJugt dan in: de dienstbaarheid, en in de keus van zyne.meesters doet men wel, geloof ik, van braave lieden te verkiezen. Gy gaat de mynen zien; gy zult bekoord worden door hunne onfchuldige leevenswyze, en door de gulheid, de eenvoudigheid en gefchiktheid hunner zeden. Dus fpreekende, kwam men aan de hut. Die was met een fchot van de ftalling afgefcheiden, waar in de onbekende haare fchaapen dreef, dezelven met de aandagtigfte oplettendheid tellende-, en zonder haar te verwaardigen van zich geduurende die bezigheid met de vreemdelingen te bemoeijen, die haar met verwondering befchouwdcn. Een oud man en zyne.vrouw, zoodanig als men ons Philemon en Baücis affchildert, kwamen hunne gasten met die boerfche gulheid verwelkomen, welke ons de gulden eeuw herinnert. Wy hebben flegts, zeide de goede vrouw, aan u versch ftroovoor een bed, zuivel, vrugten en roggenbrood voor fpyzen aan te bieden; dan het weinige dat de Hemel ons geeft, zullen wy van goeder harte met u deelen. De reizigers Honden verbaasd op het intreeden van den hut, de nette fchikking.en geregelde orde befpeurende welke in alles doorblonk. De tafel beftond uit eene enkele plank van nootsnboamenhout, die zeer glad geboend was; men ton zich in het vergjaaszel der aarden vaten fpiegelen, die voor bergiDg en bereiding van het zuivel dienden. Aliss vertoonde het zinnebeeld v»n eene lagchende arm-  tf de gexkiands Her Jets, 83 armmoede, en van de voldaane eerfte behoeften der natuur op eene aangenaamewyze. Het is onze lieve dogter, zeide de goede vrouw, die zorg draagt voor ons huishouden. Des morgens, — voor dat haare kudde zich in het veld verfpreidt, en terwyl dezelve rondsom de hut het bedaauwd gras afficheert, — ■wascht, reinigt, en fchikt zy alles met eene behendigheid die ons betovert. Hoe!, vroeg de Marquizin, is die Herderin uwe dogter? Ach, Mevrouw! gave God dat zy zulks ware, riep de goede oude vrouw uit ! Het is myn hart dat haar. dien naam geeft, want ik heb voor haar de liefde van eené moeder; maar ik ben zoo gelukkig niet, van haar onder myn hart gedraagen te hebben; wy zyn niet waardig, om haar het leeven te hebbengefchonken. Wie is zy dan ? van waar koomt zy ? en welk een ongeluk heeft haar tot den ftand der Herderen gebragt? — Dat alles is ons onbekend: vier jaaren is het geleden dat zy zich in eene boerinnen kleeding kwam aanbieden om onze kudden te hoeden: wy zouden haar genomen hebben zonder iets te vergen, zoo zeer nam haar goed uitzicht en de zachtheid van haare fpraak ons beiden het hart in. Wy twyffelden egter dat zy eene dorpelinge was; dan onze vraagen bedroefden haar, en wy dagtcn ons daar- van te moeten onthouden. Deze eerbied is fteeds toegenomen, naar maate wy haare ziel beter leerden kennen ; maar hoe meer wy ons voor haar zoeken teverlaagen, met hoe meerder yver zy zich voor ons vernedert. Nimmer heeft een kind vóórhaar vader en moeder aandagtigeroplettendheden, noch. F 5 te  oo Fonrose en Adelaïde, tederer zorgvuldigheden gehad. Zy kan ons niet gehoorzamen, want wy wagten ons wel haar te ge. bieden ; maar het fchynt dat zy raadt wat wy willen, en alles wat wy kunnen wenfchen is gedaan, voor dat wy kunnen gewaar worden dat zy 'er om denkt Het is een Engel, die onder ons is nedergedaald* om onzen ouderdom te vertroosten. En wat doet zy tegenwoordig in den ftal, vroeg de Marquizin? zy geeft de kudde eene verfche ligging, en zy melkt de fchaapen en geiten. Het fchynt als of het zuivel door haare hand bereid, daar lekkerder door wordt; ik die hetzelve in de ftad gaa verkoopen, ik kan 'er niet genoeg van leveren: men vindt het uitmuntend. Dit lieve kind houdt zich bezig, terwyl zy haare kudde hoedt, met van ftroo en biezen korfjes en andere werkjes te maaken, waar over zich de geheele wereld verwondert. Ik wenschte wel dat gy eens zaagt, met welk eene bc. hendigheid zy de buigzaame biezen dooreen vlegt. Alles wordt kostbaar onder haare vingeren Gy ziet, Mevrouw! vervolgde het goede oude mensch, gy ziet hier de beeldtenis van een onbekrompen en gerust leeven: zy is het die ons dat bezorgt. Dit hemelfche meisje, is flegts bezig om ons gelukkig te maaken. Is zy voor zich zelve gelukkig, vroeg myn Heer de Fonrose? zy tracht ons daar van te overreeden, hernam de grysaard; maar ik heb myne vrouw dikwils doen opmerken, dat zy, wanneer zy uit het veld terug keert, de oogen nat van traanen, en de droevigfte houding van de weteld heeft, Zoo dra zy ons ziet, maakt zy de ver- too-  ef de gewaande Herders, 91 tootiing van te glimlagchen ; maar wy zien wel dat zy eenig verdriet heeft, 't welk haar verteert; en evenwel durven wy haar daar niet naar vraagen. Ach, Mevrouw! zeide de oude vrouw, wat heb ik een medelyden met haar, wanneer zy haar vee in weerwil van den regen en den vorst volftrektelyk wil uitdryven ! Honderdmaalen ben ik voor haar op myne knieën gevallen, om te verwinnen dat zy my haare plaats liet bekleeden; myne bede' is vrugtloos geweest. Zy gaat met het opgaan der zon uit, en koomt des avonds t'huis, verftyfd van koude. Oirdeel zelve, zegt zy my met tederheid, of ik u uwe haardfteê zal doen verlaatén, en u op uwe jaaren aan de geftrengheden van het jaar» getyde blootftellen: naauwlyks kan ik daar zei* ve aan wederftaan. Ondertusfchen brengt zy on-j der den arm het hout mede, waar by wy ons warmen; en wanneer ik my beklaag over dc moeite welke zy zich geeft, zegt zy my : fchëid uit, fcheid uit, myne goede moeder, het is door de beweeging dat ik my voor de koude befchutte: de arbeid is voor myn ouderdom gefchikt. Met een woord , Mevrouw.! zy is zoo goed als zy fchoon is, en myn man en ik fpreeken nimmer van haar dan met de traanen in de oogen. En zoo men haar u ontvoerde, vroeg de Marquizin? Dan zouden wy alles verliezen wat ons het waardst op de wereld is; maar zoo zy 'er door gelukkig wierd, zouden wy met dien troost, tevreden fterven. Och! jaa, hernam de oude vrouw, traanen Hortende, de tietnel geef haar eene fortuin haarcr waardig, zoo zulks  92 Fonrose en Adeiaïoe-, zulks mooglyk Is! Myne hoop was, dat die zo9 geliefde hand my de oogen zou fluiten, maar ik bemin haar meer dan myn leeven. - Haare komst brak dit gefprek af. , Zy verfcheen met eenen emmer melk in de eene hand, en in dc andere eene mande met vrugten- en naa hen met eene bekoorlyke bevalligheid geeroet te hebben, ging zy de zorg van het huishoudS waarneemen, als of niemand zich met haar had bozig gehouden. Gy geeft u wel veel moeite, myn lieve kind, zeide haar de Marquizin. Ik traet Mevrouw, antwoordde zy, aan het oogmerk van myne meesters te voldoen, die u naar hun beste vermogen begeeren te onthaalen? Gy zult vcr volgde zy, een grof laken over de tafel fpréidende, maar dat van eene uiterfte witheid was, gv TOlt eene geringe en boerfche maaltyd doen. Dit brood is van het witfte noch fynfte niet, maar het h zeer fmaakelyk; de eijeren zyn versch, het zuivel is goed, en de vrugten zyn zoodanig aJs het jaargetydei deeelven Oplevert. De naarftigheid, de! oplettendheid, de edele en ingetoogen bevalligheden met welke deze verwonderlyke Herderin hen alle de phgten van gastvryheid bewees, de eer bied welke zy aan haare meesters betoonde, hei, zy zy hen toefprak, het zy zy in hunne oogen zogt te leezen het gene zy begeerden dat zv deed, dat alles doordrong myn Heer en Mevrouw- nr *onrose van verbaasdheid en bewondering. Zoó dra zy op het bed van versch flroo gelegen waren, aat zy zelve voor hun had gereed gemaakt, zei-  of de gemande Herders. $3 zeiden zy tegen eikanderen: ons geval fchynt wel toovery, wy moeten dit geheim doorgronden, wy moeten dit lieve meisje mede neemen. By het krieken van den dag, kwam een der bedienden , die den nagt had doorgebragt om,het rytuig te doen maaken, hen berichten dat het herfteld en in gereedheid was. Mevrouw de -Fonrose deed, voor dat zy vertrok, de Herderin by zich roepen. Zonder in het geheim van uwe geboorte te willen doordringen, zeide zy haar, of de oirzaak van uw ongeval te willen uitvorfchen, doet alles wat ik zie, alles wat ik hoor, my belang in u Hellen. Ik zie dat uwe moed u boven het ongeluk verheven heeft, en dat gy gevoelens hebt aangenomen, overeenkomdig met uwen tegenwoordigen ftaat : uwe bekoorlykheden en uwe deugden maaken denzelven eerbiedenswaardig, maar egter is ze uw onwaardig. Ik kan , beminnelyke onbekende, u een beter lot bezorgen; de oogmerken van myn man, ftemmen volkomen met de mynen overeen* Ik voer te Turin eenen aanzienelyiten ftaat; daar ontbreekt my eene vriendin, en ik zal meenen uit deze plaatfe eenen onwaardeer. baaren fchat mede te voeren , indien gy my wilt verzeilen. Verwyder van het voorftel, van het verzoek dat ik u d'^e, alle denkbeelden van dienstbaarheid: ik geloof niet dat gy voorbefchikt zyt voor uwen tegenwoordigen ftaat; maar al bedroog my myne vooringenomenheid, ik wil u liever boven uwe geboorte verht fFeo , dan beneden dezelve laaten. Ik herhaal het u: het is eene vriendin welke ik my wil  9.4 Fohrose en Adelaïde, wil verbinden. Voor het overige, ontrust u niet over het lot van deze braave lieden: daar is niets dat ik niet doen wil om hen voor uw verlies ichaadeloos te (tellen; voor het minst zullen zy genoeg hebben om hun leeven zagtelyk ten einde te brengen in de onbekrompenheid van hunnen ftaat, en het is van uwe handen dat zy de weldaaden zullen ontvangen, welke ik hen toedenke. De oude lieden by dit gefprek tegenwoordig , kusten do handen der Marquizin, en zich aan haare voeten werpende, bezwoeren zy de jonge onbekende, van deze edelmoedige aanbieding gebruik te maaken; zy bragten haar, onder het ftorten van traanen, onder het oog, dat zy op den rand van het graf Honden, dat zy geene andere troost had dan van hen in hunnen ouderdom gelukkig te maaken, en dat haar, naa hunnen dood, aan zich zelve overgelaaten, hunne woonplaats eene verfchrikkelyke eenzaamheid zoude worden. De Herderin, hen omhelzende, vermengde haare traanen met de hunnen; zy bedankte voor de goedheden van myn Heer en Mevrouw de Fonrose, met eene aandoening die haar nog fchooner maakte. Ik kan, zeide zy, u. we weldaaden niet aanneemen. De Hemel heeft my myne plaats aangewezen, en zyn wil'vervult zich; maar uwe goedheden hebben trekken in myne ziel geprent, die zich nimmer zullen uitwisfehen. De eerbiedwaardige naam van Fonrose zal onophoudelyk tegenwoordig zyn aan mynen geest. Daar blyft my flegts eene gunst overig om u te verzoeken, zeide zy al bloozende en de oogen neder-  of de gewaande Herders. 55 derflaande, dat is van dit geval wel in een eeuwig flilzwygen te willen begraaven, en de wereld voor altoos het lot van eene onbekende te verbergen, die in vergetelheid wil leeven enfterven. Myn Heer en Mevrouw de Fonrose, vertederd en bedroefd, verdubbelden verfcheidene maaien hunne aandrangen; zy bleef onwankelbaar, en de oude lieden, ■.de reizigers en de Herderin, fcheidden van elkanderen met traanen in de oogen. Den geheelen weg over hielden myn Heer en Mevrouw de Fonrose, zich met niets dan dit geval bezig. Zy geloofden een droom gehad te hebben. De verbeelding vervuld met deze foort van roman, kwamen zy te Turin aan. Men begrypt wel dat het flilzwygen niet gehouden wierd, en dit was een onuitputtelyk onderwerp van bedenkingen en gisfingen. De jonge Fonrose, by deze gefprekken tegenwoordig, verloor daar niet eene omfïandigheid van. Hy was in dien ouderdom waar in de verbeelding het leevendigst werkt, en het hart het vatbaarst is voor vertedering; maar hy bezat een van die karakters welker gevoeligheid zich niet uitwendig vertoont, daarom te geweldiger ontroerd, wanneer zy zulks worden , om dat het gevoelen dat hun treft, door geene foort van verfpilling verzwakt wordt. Alles wat Fonrose van de bekoorlykheden, de deugden, en de ongelukken van de Herderin van Savoye hoort verhaalen, ontfteekt in zyne ziel de drifiigfte begeerte om haar te zien. Hy maakt zich eene beeldtenis van haar, die hem onophoudelyk tegenwoordig is, hy.vergeiykt met de*  $6 Fonrose en AdelaÏdz, dezelve al wat hy ziet, , en al wat hy ,ziet wischt ,zich by haar uit. Doch hoe meer zyn onge.duld verdubbeld, hoe meer zorg hy draagt hetzelve te ontveinzen. Het verblyf van Turin wordt hem haatelyir. De valley, die aan de wereld haar fchoonfte fieraad verbergt, trekt zyne geheele ziel aan : daar is het dat het geluk hem wagt. Maar -indien zyn oqtwerp bekend wordt, ziet hy daar de grootfte hinderpaalen in: men zal nimmer de reis toeflaan welke hy voor heeft; het is eene dwaasheid van een Jongman waar van men de gevolgen zal vreezen; de Herderin zelve Verfchrikt door zyne vervolgingen, zal niet nalaaten zich daar aan te onttrekken; hy verliest haar zoo hy van haar gekend wordt. Ingevolge van die bedenkingen , die hem federt drie maanden bezig hielden, neemt hy het befluit om alles voor haar te verlaatén, om haar onder het gewaad van een'Herder, in de eenzaamheid op te gaan zoeken, en om daar te fterven, of haar uit dezelve te trekken. Hy verdwynt; men ziet hem niet meer. Zyne ouders die hem wagten, worden 'er eerst ongerust over; hunne vrees vermeerdert van dag tot da»; bunne misleide hoop, dompelt de familie in droef' heid; de nutteloosheid van alle nafpeuringen voert huune wanhoop ten top. Een twist, een moord, al wat het akeligfte is, vertoont zich voor hunnen geest, en deze ongelukkige ouders eindigen met den dood van dezen zoon, hunne eenigfte hoop, te befchreijen. — Terwyl zyne familie in den rouw gedompeld is, koomt Fonrose, onder het kleed van  ef de gewaande Herder:, n Van een Schaapherder, zich by de bewooners der nabuurige gehugten van de valley, welke men hem zeer naauwkeurig befchreeven had, aanbieden. Zy* ne begeerte wordt voldaan: men betrouwt hehl de zorg over eene kudde. De eerfte dagen dwaalde hy mét het geval af, Ceniglyk oplettend op de plaats alwaar de Herderin haare kudde deed graazen. Ontzien wy, zeide hy, de befchroomdheid van deze fchoone afgezonderde : indien zy ongelukkig is, heeft haar hart troost nöodig5 indien zy flegts een tegenzin voor de Wereld gevoelt, en indien de verkiezing vart een ftil en fchuldeloos leeven haar aan deze plaatfen bindt, moet zy daar oogenblikken van vervee» ling óndervinden, en naar gezelfchap verlangen dat haar vermaakt of vertroost: laaten wy haaf hec myne doen zoeken. Indien ik zoo verre koom van baar hetzelve aangenaam te maaken, zal het wel dra voor haaf eene behoefte Zyn; dan zal ik my regelen naar de gefteldheid haarer ziel; en daaren*. boven, zie daar ons met ons beiden alleen in deze wereld, en wy zullen alles voor eikanderen zyn, De vriendfehap is niet verre af van het vertrou1wen, en van de vriendfehap tot de liefde is deovergang op Onze jaaren nog glibberiger. En hoe oud was toch FoNrose toen hy dus redeneerde'? Fonrose had agttien jaaren bereikt; maar driemaanden bedenkingen over het zei vde voorwerp, ontwikkelen vry wat van iemands denkbeelden! Terwyl hy zich aan deze gedagten overgaf, de oogen door het veld waaiende, hoort hy van verre die ftem, I. Deel. G wel-  98 Fonrose. en .Adelaïde , welker bekoorlykhedén men hem geroemd had. De ontróering die dezelve op hem te weeg bragt, was zoo leevendig als of zy.onverwagt geweest ware. ■ „ Hier is het, zëide deHerderin in haare klaagende zangen, hier is het dat myn hart het eenigst goed geniet dat hetzelve nog overig blyft. My,» ne 'fmart heeft haaré wéllusten voor myne ziel „ in zich ; ik verkies „derzelver bitterheid boven „ de bedrieglyke zoetigheden der vreugd." Deze toonen verfcheurden hét aandoenelyk hart van Fonrose. Wat kan, zeide hy, de oirzaak zyn van het verdriet dat haar verteert? wat zoude het zoet zyn haar te vertroosten ! Eene gunftiger hoop durfde nog naauwlyks zyne begeertens vleijeh. Hy vreesde de-Herderin te ontrusten, indien hy zich onvoorzichtig aan het ongeduld overgaf om haar van naby te befchouwen,. en voor de eerfte reis was het genoeg haar gehoord te hebben. Den volgenden dag begaf hy zich naar de weide; en naa den weg te hebben opgemerkt welken zy genomen had, ging hy zich aan den voet van een rots plaatfen die hem den voorigen dag de toonen van deze aandoenelyke item herhaalde. Ik heb vergeeten te zeggen dat Fonrose,. by het bevalligst uitzicht van de wereld, begaafdheden vereenigde, welke de jonge adel van Italië niet verwaarloost. Hy fpeelde op den ho-bo gelyk Bezuzzi, van wien hy lesfén genomen had, en die toen het vermaak van Europa uitmaakte. .Adelaïde, veel te diep ge» zonken in haare treurige denkbeelden, had nog ,haare ftem niet doen hboren, en de echo's zwee0 . gen  of de gewaande Herders»- po gen ftil. Eensklaps wiérd dit ftilzwygen afgebrooken, door de klaagende kianken van den ho-bo Van Fonrose. Deze onbekende toonen s verwekten in de ziel van Adelaïde eene verbaasdheid vermengd met ontroering. De veehoeders, die opdezéheuvelen dwaalden, hadden haar nimmer dan het geluid der brommende fchalmeijen doen hooren. Onbeweeglyk en oplettende, zoekt zy met'de oogen wip; zulke ftreelende geluiden kan voortbrengen. Zy wordt van verre een jongen Schaapherder gewaar, die in de holte van eene rots gezeten is, aan den voet van welken zyne kudde graasde. Zy nadere om hem beter te hooren. Zie eens, zeide zy, wat het enkele inftïnkt der natuur vermag! Het gehoor wyst aan dezen Herder alle de fynheden der konst aan. Kan men wel zuiverer toonen voortbrengen? Welk eene kieschheid in de buigingen! welk eene verfcheidenheid in de overgangen! men zegge nu nog eens dat de fmaak geene natuurlyke begaafdheid is. Sedert dat Adelaïde deze eenzaamheid bewoonde, was dit de eerffce keer dat haare fmartdoor eene aangenaame gewaarwording was opgefchort, en haare ziel zich aan de zachte ontroering van het vermaak overgaf. Fonrose, die haar had zien naderen en by een wilgenboom gaan nederzitten, om hem te beluisteren, had geenen fchyn gemaakt van zulks te bemerken. Hy nam zonder gemaaktheid zynen tyd waar om naar huis te keeren, en over* leide in diervoegen het dry ven van zyne kudde, dat hy haar moest ontmoeten Op de helling van den heuvel alwaar hunne wegen elkanderea kruistG 2 ten.  100 Fonrose en Adeeaïce, ten. Hy wierp in het voorbygaan flegts het oog op haar, en vervolgde zynen weg als flegts vervuld met de zorg voor zyne kudde. Maar hoe veele fchoonheden had hy in dit opflag van zyn oog over* geloopen! welke oogen 1 welke goddelyke mond! hoe veel verrukkelyker zouden die trekken , zoo edel en aandoenelyk in hunne kwyning, niet we. zen, indien de liefde hen bezielde! men zag wet dat droefheid alleen de roozeh van haare fchoone wangen in haare lente verwelkt had; maar van zoo veele bekoorlykheden was. die gene welke hem het leevendigst aangedaan had, de edele zwier van haare houding en van haaren gang: aan de losheid haarer beweegingen meende men een jongen cederboom te zien , welks rechte en buigzaame ftam zachtelyk voor de weste-windjes wykt. Deze heeldtenis, welke de liefde met vuurige trekken iu zyn geheugen kwam te prenten, maakte zich van alle zyne geestvermogens meester. Wat hebben zy my haar flaauw afgefchilderd , zeide hy, die fchoonheid die aan de wereld onbekend is, welker aanbiddingen zy verdient! en het is eene woesteny welke zy bewoont! een laage ftulp bedekt haar! en zy, die koningen aan haare voeten moest zien, houdc zich bezig met de zorg van eene verachtelyke kudde! Onder welke kleederen heeft zy zich voor myn oog vertoont! zy maakt alles fchoon , en niets ontfiert haar. Welk eene leevenswyze evenwel voor een zoo teder lighaam! grove fpyzen, eene harde luchtltreek, ftroo voor een bed. groote goden! en voor wie dan zyn toch de roozen gemaakt?  of de gewaande Herders. lol maakt? Jaa, ik wil haar uit dezen te ongelukkigen ftaat trekken en die haarer te onwaardig 'yr.' De ftaap brak die bedenkingen af, maar wischte deze beeldtenis niet uit. /idelaï'de, van haaren kant gevoelig getroffen door de jeugd en de fchoonheid van Fonrose, hield niet op de grillige fchikkingen der fortuin te bewonderen. Waar gaat, zeide zy, de natuur niet al zpo veele gaven en bevalligheden vereenigen 1 Maar ach, deze gefchenken, die hem nu flegts nutteloos zyn, zouden misfchien zyn ongeluk maaken in een verhevener ftaat.. Welke ongelukken veroirzaakt de fchoonheid niet al in de wereld! Ongelukkige, is het myne zaak daar eenigen prys aan te hegten? Het treurig nadenken kwam in haare ziel het vermaak vergiftigen dat zy gefmaakt had; zy verweet zich daar gevoelig voor geweest te zyn, en befloot zich dit in het vervolg te weigeren Den volgenden dag meende Fonrose gewaar te worden, dat zy zyne aannadering ontweek; hy verviel in eene angstvallige droefheid. Zoude zy aan myne vermomming twyffelen? zeide hy, zoude ik my zeiven verraaden hebben? Deze ongerustheid hield hem den geheeJen dag bezig, en zyn ho-bo wierd verwaarloosd. Adelaïde was zoo verre niet af dat zy hem niet wel had hooren kunnen, en zyn flilzwygen verwonderde haar. Zy begon daar op zelve te zingen. ,, Het fchynt, zeide haar lied, dat alles wat my „ omringt met my in myne verveelingen deelt: de „ vogels doen flegts droevige toonen hooren, de „ echo beantwoordt my door klagten, de westeG 3 »y wind-  %oi Fonrose en Adelaïde, ,, windjes zugten tusfchen de bladeren, het ge„ ruisch der beekjes bootst myn geileen naa, en „ men zoude Zeggen dat zy traanen voortrollen." Fonrose, vertederd door deze zangen, konde zich niet beletten dezelven te beantwoorden. Nimmer was eenig concert aandoenelyker dan het geluid van zynen ho-bo met de item van Adelaïde gepaard. O hemel, zeide zy, is het eene betovering! ik dutf myn oor niet gelooyen: het is geen Helder, het is een Engel welken ik daar gehoord heb. Kan het natuurlyk gevoel van welluidendheid deze overeenftemmingen inboezemen? Gelyk zy dus fprak, deed eene veld-, of liever eene hemelfche muzyk, de valley weergalmen. Adelaïde meende de wonderen te zien verwezenlyken welke de dichtkunde aan de fpeelkunst, haare fchitterende zuster, toefchryft. Ontroerd, fpraakeloos, wist zy niet of zy zich aan deze betovering moest onttrekken, of overgeeven. Maar zy zag den Herder, wiens fpelen haar verrukt had, zyne kudde byëen zamelen om zich naar zyne hut te begeeven. Hy is onkundig, zeide zy, van de bekoorlykbeid welke hy rondsom zich verfpreidt; zyne eenvoudige ziel is daar niet verwaander om ; hy verwagt zelvs de lofredenen niet welke ik hem fchuldig ben. Zoodanig is het vermogen der muzyk: zy is de eenigfte begaafdheid die door zich zelve geniet; alle anderen vereisfchen getuigen. Dit gefchenk van den Hemel, wierd den mensch in zynen ftaat van onfchuld toegeftaan: zy is het zuiverfte van alle vermaaken. Helaas! dit is  ef de gewaande Herders. 103 is het 'eenig-fte dat ik nóg geniet, cn ik befchouw dezen Herder als eenen nieuwen echo die myne fmart koomt beantwoorden. • De volgende dagen toonde Fonrose zich op zyne beurt te willen verwyderen : Adelaïde was daar bedroefd over.- Het noodlot , zeide zy, fcheen my dezen flaauwen troost te hebben overgelaaten; ik heb my daar te ligtelyk aan overgegeeven, en om my te ftraffen berooft het my daar van. Op zekeren dag eindelyk dat zy malkandelen op het afgaan van den heuvel tegenkwamen: Herder, vroeg zy hem, dryft gy uwe kudden verte heen ? Deze eerfte woorden van Adelaïde, veroirzaakten aan Fonrose eene ontroering die hem byna het gebruik van zyne item benam. Ik wee: het niet, zeide hy al ftamelende; ik ben het niet die myne kudde geleid , het is myn vee dat my beftierd:. deze plaatfen zyn aan hetzelve beter bekend dan aan my; ik laat het de keus der beste weiden. Van waar zyt gy dan, vroeg hem de Herderin? Ik heb het licht gezien aaü gene zyde der Alpen,'antwoordde Fonrose. Zyt gy onder de Herders geboren, vervolgde zy ? Dewyl ik een Herder ben, zeide hyde oogen nederilaande, moet ik wel geboren wezen om het te zyn. Daar twyffel ik aan, hernam Adelaïde, hem met aandagt befchouwende. Uwe gaven , uwe taal, uwe houding zelve, alles doet my zien dat het lot u beter geplaatst had. Gy zyt wel goed, hernam Fonrose; maar moet gy juist gelooven dat de natuur alles aan 4e Herders weigert? Zyt gy geboren om KoG 4 oingin  ï»4 Fonrose en Adelaïde, ningln te zyn? Adelaïde bloosde op die anti woord; en van onderwerp veranderende, eenige dagen geleden, zeide zy, hebt gy, met het geluid van den ho-bo, myne zangen verzeld met eene Iconst die een wonderwerk zyn zoude voor een cenvoudigen veehoeder. Het is uwe Hem, hernam Fonrose, die een wonder is in eene eenvoudige Herderin. — Maar heeft niemand u geleerd? ik heb gelyk gy geene andere leidslieden dan myn bart en myne ooren. Gy zcmgt 3 ik was aangedaan; het gene myn hart gevoelt, drukt myn ho. bo uit; ik blaas hem myne ziel in: zie daar myn geheele geheim, niets ter wereld is gemakkelyker. Dat is ongelooflyk, zeide Adelaïde. Dat is juist het gene ik gezegd heb toen ik u gehoord heb, hernam Fonrose; en evenwel heb ik het wel moeten gelooven. Wat wilt gy? de natuur en de liefde maaken zich famtyds een fpel van het dierbaarfte dat zy hebben in de nederigfte fortuin te vereenigen, om te doen zien dat 'er geen ftaat is welken zy niet kunnen edel maaken. Geduurende dit onderhoud gingen zy tot in de valley voort, en Fonrose, welken een ftraal van hoop bezielde, begon de fchitterende geluiden welke het vermaak inboezemt, in de lucht te doen weergalmen. Ach! ik bid u, zeide Adelaïde, befpaar aan myne ziel de ongemakkelyke beeldtenis van eene aandoening welke zy niet kan frnaaken. Deze eenzaamheid is aan de fmart geheiligd; deze echo's zyn niet gewoon de toonen weer te kaatfen van eene ongewyde vrolykheid; hier zugt alles met my. Jk heb ook wel  of de gewaande Herders. jq$ wel reden om tegen dezelven te klaagen, hernam de Jongman; en die woorden met eene zugt geuit, wierden door een lang flilzwygen gevolgd. Gy hebt u te beklaagen, hernam' Adelaïde! is het over de menfchen? is het over het noodlot? Ik weet het niet, zeide hy, maar ik ben niet gelukkig: vraag my niets meer. Hoor, zeide Adelaïde, de Hemel geef ons beiden eene vertroosting in onze fmarten: de mynen zyn gelyk een drukkend gewigc, waar mede myn hart bezwaard is. Wie gy ook zyn moogt, zoo gy het ongeluk kent, moet gy medelydend zyn, en ik geloof u myq vertrouwen waardig; maar beloof my dat het wederzydsch zyn zal. Helaas! zeide Fonrose, myne kwaaien zyn van zulk eenen aart, dat ik misfchien veroirdeeld zal zyn dezelve nimmer te openbaaren. Dit geheim deed de nieuwsgierigheid van Adelaïde flegts verdubbelen. Koom morgen, zeide zy, aan den voet van dezen heuvel, onder dezen ouden digten eikenboom, alwaar gy my hebt hooren klaagen. Aldaar zal ik u zaaken verhaalen die uw medelyden zullen opwekken. Fonrose bragt den nagt door in eene woelende ontroering. Zyn lot hing af van het gene hy ftond te hooren. Duizend verfchrikkelyke denkbeelden kwamen hem beurtelings beroeren. Hy vreesde boven alles de wanhoopend maakende vertrouwing van eene ongelukkige en getrouwe liefde. Indien zy bemint, zeide hy, ben ik verlooren. Hy begaf zich naar de aangewezene plaats. Hy zag Adelaïde aankomen. De zon was met wolG 5 ken  lo6, FoNspsE en Adelaïde, kén bedekt, en de natuur in den rouw fcheen dér droevigheid van hun onderhoud ce voorfpellen. Zoo dra zy aan den voet van den eikenboom gezeten waren, fprak Adelaïde aldus: „ Gy ziet deze „ fteenen welke de groente begint te bedekken; „ dit is het graf van den tederfïen, van den deugd„ zaamften der mannen, aan wien myne liefde en „ myne onvoorzichtigheid het leeven gekost heb„ ben. Ik ben in Frankryk geboren, uit eene aan„ zienelyke familie, en die te ryk was voor myn „ ongeluk. De Graav d'Orestan vatte voor my „ de tederfte liefde op: ik* wierd gevoelig daar voor, en beminde hem insgelyks. Myne ou„ ders kantten zich tegen de neiging van onze harten aan, en myne zinnelooze drift deed my in een huwelyk Hemmen dat heilig is voor „ deugdzaame zielen, maar dat door de wetten ge- wraakt wordt. Italië was toen het tooneel van „ den oorlog. Myn echtgenoot ging derwaards, „ zich naar het corps troepen begeeven daar hy „ het bevel over moest voeren: ik volgde hem ,, tot Briancon: myne dwaaze tederheid wederhield ,, hem daar twee dagen in weerwil van hem. D#ez' „ Jongman vol van eer, verlengde zyn verblyf al,, daar niet dan met den uiterften tegenzin. Hy „ offerde my zynen plicht op; maar wat had ik ,, zelve hem niet opgeofferd? Met een woord, ik „ eischte het, hy konde myne traanen niet weder„ ftaan. Hy vertrok met een voorgevoel waar van „ ik zelve verfchrikt was: ik verzelde hem tot in s, daee valley, alwaar ik zyn affcheid ontving; u en  of de gwaande Herders. io\ „ en om van hem tyding te wagten, keerde ik weder naar Briancon. Weinige dagen daar na „ verfpreidde zich het gerugt van eenen veldflag, „ Ik twyffelde of d'Orestan daar Wel by tegen* woordig had kunnen zyn; ik wenschte het voor ,, zynen roem, ik vreesde het voor myne min, ,, wanneer ik van hem eene brief ontving, welken ,, ik voor zeer vertroostend aanzag ! Ik zal op „ dien dag, op dat uur, fchreef hy my, in de ,, valley en onder den eikenboom zyn, alwaar „ wy gefcheiden zyn, ik zal my alleen derwaards begeeven, en ik bezweer u my aldaar onver,, zeld te wagten; ik leef niet dan voor u alleen. ,, Hoe groot was myne dwaaling! ik bemerk,, te in dat briefje niets dan ongeduld om my we„ der te zien, en ik wenschte my over dat on,, geduld geluk. Ik begaf my dan onder dezen „ zelvden eikenboom. D'Orestan koomt, eu naa de tederfte ontmoeting, zeide hy tot my: „ Gy hebt het gewild, myne waaide Adelaïde, „ ik heb myn' pligt verzuimd op het gewigtigst '„ oogenblik van myn leeven ; het gene ik ge,, vreesd heb is gebeurd; de veldflag is geleverd, ,, myn regiment heeft den aanval gedaan; hel '„ heeft wonderen van dapperheid verrigt, en ik ,, ben 'er niet by geweest; ik ben ontëerd, jaa ,, zonder herftel verlooren! Nogthands wyt ik u myn ongeluk niet; maar ik heb u nog maar „ eene opoffering te doen , en die komt myn „ hart volbrengen. Op dit gefprek, verbleekt, „ beevende, en naauwlyks adem haaiende, ont- „ viug  lo8 Fonrose en Adelaïde, „ ving ik myn echtgenoot in myne armen. Ik „ voelde myn bloed in myne aderen verftyven, „ myne knieën boogen zich onder my, en ik viel ,, buiten kennis neder. Hy maakte gebruik van ,, myne ffaauwte om zich van myne borst te ruk„ ken, en wel dra bekwam ik van myne onpasfelykm heid door het geluid van den fchoot die hem den dood gaf. Ik zal u de gefteldheid van geest niet „ affchilderen waar in ik my bevond, zy is niet uit ,, te drukken; en de traanen welke gy ziet vloei,, jen, de fnikken die myne ftem verfmooren, zyn „ daar eene zeer flaauwe beeldtenis van. Naa eene „ geheele nagt by dit bloedig lyk in eene onge„ voelige fmart te hebben doorgebragt, was myne „ eerfte zorg van met hem myne fchande te ben graven: myne handen dolven zyn graf. Ik zoek „ u niet te vertederen; maar het oogenblik toen de aarde my van de droevige overblyfzels van ,, myn echtgenoot beroofde, was duizendmaa„ len afgryzelyker voor my dan dat oogenblik „ zyn zal, het welk myn lighaam van myne ziel „ zal affcheiden. Uitgeput van droefheid en van „ voedzel beroofd, hadden myne zwakke handen, ,, met eene onbefchryflyke moeite , twee dagen „ lang werk om dit graf te graaven. Als myne m kragten my verlieten, rustte ik op de bleeke en „ verftyfde borst van mynen echtgenoot. Eindelyk ,, bewees ik hem de pligten der begraaffenis, en „ myn hart beloofde hem op deze plaatfen de tyd „ te verbeiden tot de dood ons kwam vereenigen. s, Ondertusfchen begon de wreede honger myne ver- », droog»  e/ de gewaande Herders. joo droogde ingewanden te verfcheuren. Ik maak- te my eene misdaad van de natuur het onderhoud „ van een leeven te weigeren, dat nog fmartely- ker was dan de dood. Ik verwisfelde myne „ kleederen in een eenvoudig herderinnen gewaad, ,, en ik omhelsde daar den ftaat van, die als myn eenigst toevlugt aanmerkende. Sedert dien tyd is „ alle myne troost van op dit graf te komen fchrei., jen dat ook het myne zyn zal. Gy ziet, ver,, volgde zy, hoe openhartig ik met u handele. Ik ,, kan met u voortaan in vryheid fchreijen: dit is „ eene verligting welke ik noodig had; maar ik „ wagt vanu het zeivde vertrouwen. Verbeeld uniet „ dat gy my misleid hebt. Ik zie duidelyk dat de „ ftaat van Herder u even vreemd en nog nieuwer „ is dan my. Gy zyt jong, misfchien gevoeligj „ en zoo ik aan myne gisfingen geloof flaa, zyn „ onze ongelukken uit denzelvden oirfprong voort,, gekomen , en gy hebt zoo wel als ik bemind. „ Wy zullen daar flegts te medelydender voor „ malkanderen om zyn. Ik befchouw u gelyk een „ vriend, welken de Hemel, door myne rampen getroffen, zich verwaardigt my in myne een„ zaamheid toe te zenden; befchouw my ook als „ eene vriendin, die in ftaat is u, zoo geene heil„ zaame raadgeevingen, ten minften vertroosten„ de voorfchriften, te geeven." Gy doorgriefd my, zeide Fonrose, verbaasd door het gene hy gehoord had; en welk eene aandoenelykheid gy in my ook veronderfteld, gy zyt verre af van u den indruk te kunnen verbeelden welken  j 10 Fonrose . en Adelaïde, ten het verhaal van uwe ongelukken op mynengeest gemaakt heeft. Helaas! waarom kan ik hetzelve niet met dat vertrouwen beantwoorden dat gy my betuigd, en dat gy zoo wel verdiend! Maar ik heb het u reeds gezegd, ik had zulks voorzien: zoodanig is de aart van myne fmarten, dat een ecuwig ftilzw.ygen dezelve in den grond van myn hart moet befluiten. Gy zyt wel ongelukkig, voegde hy daar met een diepen zugt by! maar ik ben nog ongelukkiger : dat is alles wat ik u kan zeggen. Acht u niet beledigd door myn flilzwygen: het is verfchrikkelyk voor my daar toe veroirdeeld te zyn. Getrouw medgezel uwer fthreeden, zal ik uwen arbeid verzagten, en alle uwe fmarten met u deeJen: ik zal u cp dit graf zien fchreijen : ik zal daar myne traanen met de uwen vermengen. Gy zult geen berouw hebben van uwe droefheid in een hart uitgeltort te hebben, dat, helaas! al te gevoelig is. Ik heb daar van nu af aan berouw over, zeide zy met verlegenheid, en beiden vertrokken zy ftilzwygend en met nedergeflagen oogen. Adelaïde meende, by het verlaatén van Fonrose, de tekenen van eene diepe droefheid te ontdekken. Ik heb, zeide zy , het gevoel zyner fmarten verzwaard; en hoe afgryzelyk moeten dezelve zyn, -dewyl hy zich nog ongelukkiger acht dan ik! Van dien dag af viel 'er geen gezang, of eenig achtervolgd onderhoud tusfchen Fonrose en Adelaïde meer voor. Zy zogten noch vermydden -eikanderen niet: hunne oogen, waar in de fchrik -geprent ftond, waren hyna hunne eenige tolken; indien  of de gewaande Herders. dien hy haar op het graf van haaren echtgenoot vond fchreijen, befchouwde hy haar, het hart beneepen door medelyden , minyver en droefheid, ltilzwygend, en beantwoordde haare fnikken door diepe zugten. Twee maanden waren in deze geweldige gefieldheid verloopen, en Adelaïde z g defrisfche jeugd -van Fonrose als eene bloem verwelken. Het verdriet dat hem verteerde, bedroefde haar zelve te leevendiger , om dat de oirzaak daar van haar onbekend was. Zy was verre af van te vermoeden dat zy daar het voorwerp van was. Gelyk het ondertusfchen natuurlyk is dat van twee aandoeningen die eene ziel verdeelen , de eene de andere verzwakt, wierden de klagtcn van Adelaïde oyer den dood van d'Orestan , van dag tot dag minder leevendig, naar maate zy zich meer aan het medelyden overgaf dat Fonrose haar inboezemde. Zy was zeer gerust dat dit medelyden niets dan onfchuidigs bevatte; daar kwam haar zelvs niet in den zin zich daar tegen te verzetten; en het voorwerp van deze edelmoedige aandoening, onophoudelyk voor haargezigt tegenwoordig, wekte die on■ophoudely.k op. De kwyning, waar in deze Jongman .vervallen was, nam zoo fterk toe, dat Adelaïde dagt hem niet langer aan zich zeiven overgeleverd te me ten laaten. Gy vergaat, zeide zy hem, en gy voegt by myne fmarten nog dien van ,u van verdriet voor myoe oogen te zien verteeren, zonder daar een:g hulpmiddel aan te kunnen toebrengen. Indien het verhaal der onvoorzichtigheden  112 Fonrose en Adelaï'oé, den van myne jeugd u voor my geene verachting heeft ingeboezemd; indien de zuiverfte en tederfte vriendfehap ü waard is; eindelyk zo gy my niet ongelukkiger wilt maaken dan ik was voor dat ik ü gekend heb, zoo vertrouw my de oirzaak van uwe fmarten: gy hebt flegts my alleen in de wereld om u die te helpen draagen. Al ware uw geheim van nog meer gewigt dah het myne, zoo vrees niet dat ik hét uit zal brengen. De dood van myn echtgenoot heeft eenen afgrond gefield tusfehen de wereld en my, en het vertrouwen welke ik u vraag, zal Wel dra in dat graf begraaven worden werwaards de droefheid my met 'langzaame fchreeden geleidt. Ik hoop u daar in voor-'te gaan, zeide Fonrose in traanen fmeltende; laat my myn beklaaglyk leeven eindigen zonder u naa my het verwyt over te Iaaten, van deszelvs loop verkort te hebben. O hemel, wat hoor ik! riep zy ontfteld uit. Wie? ik, ik zoude tot de rampen toegebragt hebben die u overlaaden ? voleind, gy doorboord my het hart. Wat heb ik gedaan? wat heb ik gezegd? Helaas ik beef! O hemel hebt gy my dan niet in de wereld doen komen, dan omdaarongelukkigen te maaken? Spreek, zeg ik u: het is geen tyd meer om my te verbergen wie gy zyt: gy hebt te veel gezegd om langer te veinzen. — Wel nu, ik ben .... ik ben Fonrose, de zoon der reizigers welke gy met bewondering en eerbied doordrongen hebt! Alles wat zy my van uwe deugden en van uwe bekoorlykheden gezegd hebben, heeft my het noodlottig voorneemen ingeboezemd om u onder de-  of de gewaande Herders* 113 deze vermomming te komen zien. Ik heb myn© familie in druk gelaaten, zy denken my verloeren te hebben, en betreuren rhyn dood. Ik heb u gezien , ik weet wat u aan deze plaatfe ver* bonden houdt, ik weet dat de eenige hoop die my overig blyft, is van hier, u aanbiddende, te fterven. Befpaar my nuttelooze raadgeevingen ert onrechtvaardige verwytingen; myn befluit is even vast, even onwankelbaar als het uwe. Indien gy door het afpersfen van myn geheim, de jongfte 00» genblikken wilde ontrusten van een leeven dat zich met fpoed ten einde fnelt, zoud gy enkel niyn leed vergrooten, daar ik niets dan uw geluk beooge. Adelaïde in haar hart getroffen, deed haar best om de wanhoop te bedaaren waar in deze Jongman gedompeld was: laat ons, zeide zy, zyne ouderen den dienst bewyzen van hem tot het leeven terug te roepen; laat ons hun dierbaarfte pand behouden? de Hemel biedt my deze gelegenheid aan, om hun* ne goedheden te erkennen. Wel verre dus van hem door eene verkeerd geplaatfte ftrengheid af te fchrikken, wierd het tederfte dat het medelyden behoeft j en het meest vertroostende der vriendfehap te werk gefteld, om hem tot bedaaren te brengen. Engel van den hemel! riep Fonrose, ik voel al den tegenzin welken gy gevoelt om ongelukkigen te maaken: uw hart behoort aan hem die ia dit graf rust; ik zie dat niets u daar van kan aftrekken , ik zie hoe vernuftig uwe deugd is om my myn ongeluk te verbergen; ik gevoel zulks ia h Deel. H alle  H4 Fonrose en Adelaïde, alle zyne uitgeftrektheid, ik ben 'er van over* tuigd; dan ik vergeef het u! uwe plicht eischc van my nimmer te beminnen, de myne is van u eeuwig te aanbidden. Adelalde ongeduldig om het voorneemen uit te voeren dat zy had opgevat, koomt in de hut. Vader, zegt zy tegen haaren ouden meester, voelt gy u fterk genoeg om de reis naar Turin te doen? Ik heb een vertrouwd man noodig, om aan myn Heer en Mevrouw de Fonrose een bericht van het uiterfte belang te geeven. De grysaard antwoordde haar, dat zyn yver om hen te dienen hem daar genoegzaamen moed toe inboezemde. Gaa dan, hernam Adelaïde ; gy zult hen vinden den dood van hunnen eenigen zoon betreurende; berigt hen, dat hy in leeven is, dat hy zich op deze piaatfe bevindt, en dat ik die gene ben die hem aan hun verlangst wedergeeve; dan het is van de uiterfte noodzaakelykheid, dat zy zelve hem komen afhaa. len. De oude man vertrekt, hy koomt te Turin, hy doet zich aandienen voor den grysaard uit de valley van Savoye. Ach! riep Mevrouw de Fonrose, aaq onze Herderin is denkelyk eenig ongeluk ontmoet. Dat hy binnen kome, voegde 'er de Marquis by, misfchien zal hy ons komen verwittigen dat zy inftemt om by 'ons te komen woonen. Naa het verlies van myn zoon, zeide de Marquizin, is dit de eenige troost welke ik op de wereld kan fmaaken. De oude man wordt binnen geleid. Hy werpt zich op de knieën, men beurt hem op. — Gy betreurd een zoon,  of de gewaande"ïkrden. |tj zöon, zeide den grysaard, dan ik koom ü aankondigen dat hy in leeven is; ons lieve kind heeft hens in de valley ontdekt: zy zendt my om u daar van te onderrigten; maar gy alleen, zegt zy, kunt hem terug brengen. Terwyl hy dus fprak, hadden de verbaasdheid en de vreugd Mevrouw de FonrosS het gebruik haarer zintuigen benomen. De Marquis buiten zich zei ven, verwilderd, roept om hulp voor zyne vrouw; zy herfteld, omhelst den grysaard ; en hy verkondigt aan zyn gantfche huisgezin dat hunnen zoon is gevonden. De Marquizin bedaarende, roept uit: wat zullen wy doen? en dé handen van den grysaard aanvattende, en die met tederheid drukkende; herhaalde zy : wat zullen wy doen, om eene weldaad te erkennen, die ons het leeven terug fchenkt? Alles wordt tot het vertrek gereed gemaakt. Zy begeeven zich op reis met den ouden mans trekken dag en nagt voort, en fpoeden zich naar de valley, alwaar hun waardfte goed hen wagt. De Herderin Was in de weide ; de oude vrouw geleidt hun derwaards; zy naderen. Hoedanig is hunne verbaasdheid! hunnen zoon , die teerbeminde zoon, ftaat by Adelaïde onder het gewaad van eenen Herder: hunne harten herkennen hem, eerder dan hunne oogen. Ach, wreede zoon1, roept zyne moeder uit, zich in zyne armen werpende, hoe veel verdriets hebt gy ons veroirzaakt! waarom u aan onze tederheid onttrokken ? en wat kwaamt gy hier doen? Aanbidden, zeide hy, het gene gy zelve bewonderd hebt. Vergeef my, MeH % vrouw,  u6 Fonrose en Adelaïde, vrouw, zeide Adelaïde, (terwyl Fonrose de knieën van zynen vader omhelsde, die hem met goedheid opbeurde; vergeef my van u zoo langen tyd in de droefheid gelaaten te hebben: indien ik hem eerder gekend had, zoud gy vroeger zyn vertroost geworden. Na de eerfte beweegingen der natuur, was Fonrose weder in de diepfte bedroefdheid nedergeftort. Laaten wy, zeide de Marquis, laaten wy in de hut rusten, en alle de verdrietelykheden vergeeten welke ons deze jonge dwaas aangedaan heeft. Jaa, myn Heer! ik ben zulks geweest, zeide Fonrose tegen zynen vader, die hem by de hand geleidde. Daar was niets minder noodig dan de verdooldheid van myne rede om in myn hart de beweegingen der natuur op te fchorten, om my dé geheiligfte plichten te doen vergeeten ; met een woord, om my af te fcheuren van het gene my het waardst op de wereld was; maar deze dwaasheid, hebt gy doen gebooren worden, en ik ben 'er te wel over geftraft. Ik bemin zonder hoop het volmaaktfte fchepzel dat op de aarde is: gyziet niets, gy kent niets van deze onvergelykelyke vrouwe: zy is de eerlykheid , de aandoenelykheid, de deugd zelve; ik bemin haar boven alles , ik kan nies gelukkig zyn zonder haar, en ik weet dat zy de myne niet kan worden. Heeft zy, vroeg de Marquizin, u het geheim haarer geboorte toevertrouwd V Ik weet 'er genoeg van zeide Fonrose, om te kunnen verzekeren , dat zy daar in niets wykt voor de myne; zy heeft zelvs eene aanzienelyke fortuin verlaatén, om zich in deze wildernis te begraaven. — En weet gy  • of de gewaande Herders. ï-17 gy wat baar daar toe genoopt heeft? —- Jaa, rnyn vader, doch dit is een geheim dat zy alleen u kan openbaaren. — Zy is misichien getrouwd? -.— Zy is weduw, maar haar hart is daar niet vryer door; haare banden zyn 'er flegts te fterker ora» Myne dogter, zeide de Marquis de hut intreedende, gy ziet dat gy het hoofd doet draaijen aan alles wat Fonrose genaamd is. De buirenfpoorige drift van dezen Jongeling kan niet gerechtvaardigd worden, dan alleen door een voorwerp zoo als gy zyt. Alle de wenfchen van myne vrouw bepaalden zich om u voor gezellin en vriendin te verkrygen; deze Jongman kan niet leeven zoo hy u niet ten echtgenoote verkrygt; ik verlang niet minder u voor dogter te hebben; zie eens hoe veele ongelukkiger! gy door eene weigering zoud maakea. Ach! myn Heer, zeide zy, uwe goedheden overflelpen my; maar luister, en beoirdeel my. Toen deed Adelaïde hun in tegenwoordigheid van den grysaard en zyne vrouw, het verhaal van haar befchreijenswaardig geval; zy voegde daar den naam van haare familie by , die den Marquis de Fonrose niet onbekend was, en eindigde met hun zeiven tot getuigen te neemen, van de onfchendbaare getrouwheid welke zy aan haaren echtgenoot verfchuldigd was. Op deze woorden, verfpreidde zich de ontfleltenis over aller aaagezichten. De jonge Fonrose, die in zyne fnikken fmoorde, wierp zich in een hoek van de hut om hen eenen vryen Joop te geeven. De vader vertederd, vloog zyn zoon te hulp: gy ziet, zeide hy, myae waarde H 3 Ade-  ïi8 Fonrose en Adelaïde» Adelaïde, in welken ftaat gy hem gebragt hebt. Mevrouw de Fonrose die by Adelaïde zat, drukte ze in haare armen, en befproeide ze met haare traanen. Wel hoe, myne dogter. zeide zy, zult gy ons eene tweede reis den dood van onzen lieven zoon doen befchreijen? De grysaard en zyne vrouw, de oogen vol traanen, en op Adelaïde gevestigd, wagtten dat zy het woord opvatte. De Hemel is myn getuige, zeide Adelaïde opftamde, dat ik myn leeven geeven zoude om zoo veele goedheden te erkennen. Het zoude het toppunt van myne ongelukken zyn , my het uwe te verwyten te hebben; maar ik wil dat Fonrose zelv' mynen rechter zy: ik bid u laat my de vryheid van hem een oogenblik alleen te fpreeken. Zich toen naa hem begeevende, hoor, Fonrose, zeide zy, gy weet, welke geheiligde banden my op deze plaats wederhouden. Indien ik konde ophouden een echtgenoot lief te hebben en te befchreijen, die my te veel bemind heeft, zoude ik de verachtelykfte van alle vrouwen zyn. De achting, de vriendfehap, de erkentenis, zyn gevoelens welke ak u fchuldig ben; maar niets van dit alles, vervult de plaats van de liefde: hoe meer gy 'er Voor my hebt opgevat, hoe meer gy recht hebt dezelve van my te wagten: het is de onmooglykheid om my van deze plicht te kwyten, die my belet my dezelve op te leggen. Ondertusfchen zie ik u in eene gefteldheid, die het minst gevoelig hart zoude vertederen ; het is verfchrikkelyk voor my daar de oirzaak vaa te zyn, het zoude nog yslyker voor my  cf de gemande Herders. tiy my zyn, uwe ouders my te hooren befchuldigen van u ongelukkig gemaakt te hebben. Ik wil my tian op dit oogenblik wel vergeeten, en u, zoo veel in myn vermogen is, de beflisfer van ons noodlot maaken. Het ftaat aan u te kiezen, welke dezer beide gefteldheden u de minst pynlyke voorkoomt; of my af te ftaan, u te overwinnen en my te vergeeten, of eene vrouwe fe bezitten, die, het hart vervuld met een ander voorwerp, u niet dan te flaauwe gevoelens zoude kunnen toeftaan, om de wenfchen van een minnaar te vervullen. Het is genoeg, riep Fonrose uit, en de vriendfehap van eene ziel gelyk de uwe, moet voor liefde verftrekken. Ik zal ongetwyfftld jaloerser! zyn over de traanen, welke gy aan de gedagtenis van een voorig echtgenoot zult geeven; maar de oirzaak van minyver zal, door u eerbiedwaardiger te maaken, u nog liever aan myn hart doen zyn. Zy is de myne, zeide hy, zich in de armen zyner ouderen werpende; het is aan haare eerbied voor u, aan uwe goedheden dat ik haar verfchuldigd ben. Dit is u eene tweede reis het leeven verfchuldigd zyn. Van dat oogenblik af waren hunne armen ketenen, waar uit Adelaïde zich niet konde losmaaken. Gaf zy het enkel op uit medelyden, uit erkentenis? ik wil het gelooven om haar nog te bewonderen: Adelaïde geloofde het zelve: wat hier van zy, voor dat zy vertrok, wilde zy dat graf nog eens wederzien dat zy met fmart verliet. O myn H 4 waar-  |2© Fonrose en Adelaïde, §fc. waarde d'Qrestan, zeide zy, indien gy uit den boezem des doods tot op den grond van myne ziel kunt leezen, heeft uwe fchim zich niet te beklaagen over de opoffering welke ik doe: ik hen dezelve verfchuldigd aan de edelmoedige gevoelens van - deze deugdzaame familie; maar myn hart blyft v voor altoos verknpgt. Ik gaa tragten gelukkigen te maaken, zonder eenige hoop om zelve gelukkig te zyn. Men fcheurde haar van die plaats, af, met eene foort van geweld; maar zy begeerde dat men daar een gedenkteken zoude oprichten ter gedagtenis van haaren echtgenoot, en dat de hut van haare oude meesteren , die haar naar Turin volgden, in een buitenhuis veranderd wierd, dat even eenvoudig als eenzaam was, alwaar zy zich voorftelde fomtyds de verdooldheden en ongelukken haarer jeugd te komen betreuren. De tyd, de duurzaame zorgvuldigheden van Fonrose, de vrugten van haar tweede huwelyk, hebben federt haare ziel geopend voor de indrukzelen van eene nieuwe tederheid; en men haalt haar aan als een voorbeeld van eene eerbiedenswaardige echtgenoote die het geheugen van haar eerfte man altoos met waare achting gedenkende, voor de tweede alle die liefde bezat, welke hy met recht door zyne tederheid van haar koste verlangen. — Om kort te gaan, zywas eene allerdeugdzaarnfte vrouwe! Aller-  121 Allerverfchrikkelykst 'uitwerkzel der Minnenyd, gefchetst in eene Amerikaanfche gefchiedénis. Niets is gewooner onder de fpaanfche Jongelingen , dan dat zy , wanneer het lot hun in hun vaderland fchaars met tydlyke goederen bedeeld heeft, in de nieuwe wereld te zoeken het gene hun in de oude ontbreekt, en zich in Mexico of Peru, een paradys voordellen, het welk eigenlyknergens te vinden is, dan in de verdichte en opgefierdé verhaalen der reisbefchryveren. Don Diego de Colmenaris was een dier gelukzoekeren. Jong, arm, trotsch en onderneemziek, reisde hy naar Lima; maar zyn wangunftig nootlot verzelde hem derwaards: twee ryke neeven, op wier onderfteuning hy had ftaat gemaakt, waren 'er voor zyne aankomst overleden. — Het gene hy in drie jaaren door moeilyken arbeid gewonnen had, verloor hy by het verongelukken van een enkel vaartuig, het welk zyn geheele kleine vermogen aan boord had, en de ongelukkige bevond zich, zonder vrienden of middelen, in een land, waar overvloed de harten verftokt, en de zielen ongevoelig maakt. Alles had hem verlaatén, behalven zyn eenige en laatfte flaaf. ( Eens, wanneer Diego, vol bekommering, met de regterhand onder het hoofd, morrende tegen de H 5 Voor.  122 Allerverfchrikkelykst üitmrkzel Voorzienigheid, zyne natuurgenooten, en zich zeiven, eenzaam in zyne kamer zat, kwam Tlaqüiqüa, dus was deez' flaaf genaamd, binnen, en wierp zich aan zyne voeten. Tlaqjjiqua , met eene zachte Jlem. Don Diegq! — (ter zyde) hy hoort my niet; hoe diep moet hy in den kommer verzonken wezen.' (overluid) Don Diego! — is het uw' dienaar vergund, u in de droefheid die u verteert, eenige woorden , misfchien zyn het vertroostende woorden! toe tefpreeken? Diego, opvliegende. Gymy? — wat hebt gy te zeggen? — fpreek! Tlaquiojja. Ik ben afkomftig — dit is u bekend — van het tfaloguafche volk ; eene vreed. zaame, maar nog onbedwoDgene natie, door haare bosfchen, haare gebergten; maar nog meer door haare gelukkige armmoede, tegen uwe landgenooten beveiligd. Eene onbezonnen ftroopery op de jagt was alleen de oirzaak myner flaaverny, die my door uwe goedheid — ontvang hier voor myn' duizendvoudigen dank — dragelyk genoeg gemaakt is. — Thands , ik zie het meer dan al te klaar , thands is eene meenigte van rampen 'op u nedergeftort. Verfchoon den gloei jen den yver van uwen dankbaaren flaaf, indien hy zich verftout u een allerzonderlingften voorflag te doen. Diego. Doe alles — wat my kan redden! Tlaqoiqua. Maar myn Gebieder vergunne my hem alvorens nog ééne vraag te doen. — Blyft u hier nog het een of ander uitzicht op geluk overig? Die-  der Minnenyd. 123 Diego. Op geluk.' — zelvs niet eens ophet behoud van myn leeven; ten zy ik zelv flaaf wil worden. Tlaq.üiqjta. Welnu, Don! hoor my dan! —• myn vader, is een der opperhoofden van ons volk, niet geheel ontbloot van middelen, geëerd, byna aangebeden in zyn land, en ik — ach! ik was zyn lieveling! — Daar u, edel Gebieder! hier alles verlaat, ó! gaa met my! myn volk zal u met open armen ontvangen, zal u gaarne alles geeven, wat het bezit, en u gewillig dienen. Diego, verbaasd. Raaskalt gy? — Hoe verr' is uw vaderland van hier? Tlaqtjiqüa. Verr', het is waar, zeer verr'; doch niet voor hem, die 'er zyn' vader hoopt weder te zien; ook niet voor hem , die hier niets te verliezen heeft, en daar nog iets vinden kan. Ik weet de wegen, die 'er ons moeten brengen, ook ken ik de wortelen en kruiden, die ons onderweg tot leevensmiddelen zullen kunnen dienen. Volg my dus welgemoed, Don Diego! ik ben niet onkundig van alle de gevaaren, die daar op ons wagten, ook zyn 'er meer dan te veel; maar van myne kindsheid af gehard tegen de moeilykheden der jagt, is deez' arm fterk genoeg, om de boschdieren van ons af te houden, en dit hoofd fchrander genoeg, om het pad en voedzel op te fpooren. Diego , die opmerkzaam wordt. — Laat my een oogenblik alleen. Tlaqhiqua. Nog eens, myn Gebieder! —indien myn raad u mogt mis-haagen, zoo Iaat ten min- ften  124 Allerverfchrikkelyht uitwerkzd ften myne ftoutmoedigheid u niet beleedigen. - Ik ben een arme flaaf, onervaaren in handwerken enkunften; maar getrouw, en bereidvaardig voor u, die ik diene en bemin, te fterven. —- Wees dan niet toornig, Don Diego! Don Diego, opjlaande, hem opbeurende en omhel, zende. Ik toornig op u! op u, trouw/te menfchenziel, die ik immer kende! — maar Iaat my nu een oogenblik alleen, om de denkbeelden , die gy jQ my hebt doen gebooren worden, te overweegen. Tlaquiqoa verwyderde zich, en het hart v'an Diego werd door de kwellendfte onrust gefolterd — Werwaards hy de oogen wendde, zag hy eenen poel van verfchrikkingen. Hier het doodsgevaar van alle zyden; daar verfmachting in gebrek en ellende! - zich van geloofs- en landgenoten af te fcheiden ; zich in handen te fteTlen van de ruwfte onbekendfte natie , die misfchien wreed, ten minften den Spanjaarden vyandig was; te zwerven door de eenzaamfte en ongebaandfle bosfchen, van een' enkelen ellendeling vergezeld ' hoe veel had hy te wagen, indien hy vlood! — maar ook hoe veel meer, indien hy bleef! beroofd van alle onderfteuning, zonder leevensmiddelen, zonder goud om ze te koopen, zonder vrienden of bloedverwanten. — Daar ware het verderf waarfchynlyk; maar hier zeker. De gantfche nagt door, bleef de ongelukkige in dezen tweeftryd ; tegen den ochtend nam hy een befluit, en riep, met den moed der vertwyffeling, zynen Tlaquiqua by zich. s, Ik  der Mihmny&, 125 Ik volg u, getrouwe flaaf, fprak hy; maarbe„ denk u nog eens, of gy, het gene gy my aanbiedt, ter uitvoer kunt brengen.'" „ Ik hoop het, ten minften, indien de God my- ner vaderen, een magtig God (tot nog toe heeft „ hy myn volk tegen het uwe befchermd) my by ftaat. — Dit altoos weet ik zeker , dat alle de „ bloeddroppen eer in myne aderen zullen ver„ droogen, dan ik moede zal worden, om voor u „ den weg ter redding te zoeken. Ik ken de gant„ fche landftreek^rondom i eene rivier, langs wel„ ke wy gaan moeten, zal ons tot een onbedrieg„ lyke richtfnoer dienen, en een enkele zandwoes,, tyn, die ik echter in weinig dagen hoop door te ,-, reizen , is de eenige zwarigheid , die ons met ,, vrees zou kunnen vervullen." Dtego beefde op nieuw; maar terftond herftelde hy zich weder, en met het aanbreeken van den dag begaven zy zich op reis. De weg naar den gewenschten oord liep door groote en woeste bosfchen , die zeldzaam door een' menfchenvoet betreeden waren , waar in, by het kleinfte geritzel, gantfche zwermen wilde vogels opvlogen , en in welken , by het vallen van den nacht, het gebrul der boschdieren de duisternis dubbeld akelig maakte. Telkens ontzonk Diego de moed, maar Tlaquiqjlta's gefprekken boezemden hem weder nieuwen moed in. Door vuur hielden zy, desnagts, de roofdieren , die het* zoo min in de nieuwe als in de oude wereld , aan woede en bloeddorst ontbreekt , van zich af, en door beurtlings waaken, be-  I2Ö Allerverfchrikkelyht uüwerkzet befchermde dikwils de dienaar zynes heeren, en de heer zynes dienaars leeven en rust. Wortelen, die de flaaf kende, rekte hun leeven van dagreis tot dagreis, en van pyl en boog voorzien, ver- fchaften zy zich menigvuldig wildbraad. Dus bragten zy tien kommervolle dagen door, en op den elfden berichtte Tlacojiqua aan zynen Heer, dat zy , indien hy niet in de Iandftreek verdoold ware, morgen aan de zandwoestyn moesten komen, welke het Hologuafche land van defpaanfche bezittingen fcheidde , en die zich, op fommige plaatfen, naauwlyks twaalf tot vyftien franfche mylen in de breedte uitftrekte. Ook nu had hy de waarheid gezegd, en den volgenden middag kwamen zy aan de woestyn, zoo akelig als onoverzienbaar; hier en daar deeden zich eenige ftruiken op, maar die verder in de woestyn niet meer befpeurd werden; nergens was eene bron , nergens eenig eetbaar kruid te vinden! — langen tyd Haarden de onzekere blikken van den Spanjaard der waards, eer hy de eerfte fchrede durfde waagen , maar hy was nu te verr' gegaan om terug te keeren. Zyn getrouwe flaaf had zich van eenen voorraad wortelen, ten minften voör twee dagen, voorzien; en derhalven leden zy hier aan, den eerfien dag, geen gebrek; maar toen reeds de tweede ten avond neigde, en hunne oogen nergens den zweem van eenig vrugtbaar land, maar rondsom dorre en doodfche velden aanfchouwden, werd, by iederen vrugtloozen voetflap, ook Dieco's angstvolle be- kom-  4er Minnenyd. 127 fcommering grooter, en hy begon eene menigte verwyten aan zynen armen ongelukkigen wegwyzer te doen, welken deez' geftadig door den troost van fpoedig aan het einde te. zullen komen, zoge af te wenden. Zy deelden de weinige leevensmiddelen, die zy nog overig hadden, in kleine deelen, en zetten hunne reis wederom voort. — Ook de derde avond viel , maar nog geen de minfte redding; dan, nu bleek het duidelyk, dat Tlaouiqjja van het rechte fpoor was afgedwaald. Des morgens van den vierden dag at Diego zyne weinige en laatfte wortelen, en de treurige wandeling begon op nieuw; doch even vrugtloos als. voorheen. Hette, vermoeidheid en honger, hadden alle de kragten der deerniswaardige reizigers uitgeput ; en vervuld met het bangfte voorgevoelen, lag Diego zich te midden dezer naare zandhoopen neder, om ten minften eenige oogenblikken te fiuimeren. Hy had omtrent twee uuren geflaapen, wanneer hy zich eenige keeren zeer zagtkens voelde aanftooten; hy fprong op, en zag zynen Tlaqjjiqua magteloos ter aarde liggen. ,, Ontwaak, Don Diego ! zeide hy, en hoor ,, nog, in deze weinige woorden , van my het ,, laatfte , dat ik u zeggen moet. Ik heb geheel „ en al uit onvoorzichtigheid, doch fchuldeloos, „ u aan den rand van het verderf gebragt, my „ geheel in hetzelve nedergeftort. Het is billyk, „ dat ik deswegens het eerst ten grave daale. „ In agt- en- veertig uuren heb ik geen het min-  128 Alkrvevfchrikkelykst uitwerkzel „ fte voedzel gebruikt; maar de laatfte wortelen * dle ik by mv §ehad heb, tot uwe jongde red .„ ding gefpaard. Ik werd dus dubbeld door ver„ moeidheid en kragteloosheid gefolterd, en nu „ in dit oogenblik, word ik door de koude hand „ des doods aangegrepen. Het is frnartelyk, maar „ ik blyf toch getrouw aan myn oogmerk, door „ myn leeven voor het uwe op te offeren; en dit, „ al was het dan ook maar weinige oogenbiikken" „ te verlengen. — Neem deze wortelen, en zet „ daar mede uwe reis, die niet lang meer duuren „ kan, voort. Ik heb eens van myn' vader ge„ hoord, dat deze woestyn, zelvs op de breedfte „ plaats, niet boven de vyf dagreizen is. Mis„ fchien duurt deez' weinige voorraad tot aan het „ einde derzelve, waar als dan myne geboorte„ plaats terftond een' aanvang neemt. — Hier zyn „ eenige quipos (*), die gy aan den eerften myner „ landgenooten, welke u nadert, moet vertoonen „ en hy zal zien, dat een zyner landslieden, een „ vriend van u, ze knoopte. Vraag hem clan naar „ Xintekal , die myn' vader is, hy zal u by hem „ brengen; en ook deez'zal terftond ontdekken, ,, dat niemand dan zyn zoon deze knoopen gelegd »» heeft, en alleen voor iemand, die hy meer dan „ zich zeiven beminde, heeft kunnen knoopen. „ Meer is 'er niet noodig, om u te redden, en ik „ kan ook niets meer doen. Myne oogen worden don- C) Quipos zyn dunne koorden of riemen, waar in de Indiaancn verfclieiden knoopen leggen, en waar door zy gedeeltelyk kei gebrek aan febrift vergoeden.  eer ïilimenyd. i2£ „ donkers — myne tong, — naauwlyks kah zy „ zich meer roeren, — ik fterf! — fchenk my „ vergiffenis, op dat ik gerust mag flerven!" — Diego moest een ondier geweest zyn, indien deze onverwagte taal hem niet tot in het binnen'. Ite zyner ziel getroffen had. Verftyfd, als of bok hem de verfchrikkingen des doods hadden aange. greepen , ftond hy daar, zoo lang Tlaqüiqua „ fchoon met moeite, fprak ; nu wierp hy zich op zynen getrouwen flaaf ter neder, drukte hem ia zyne armen en bezwoer hem, den overgefchoctert voorraad zelv' te nuttigen, betuigende, dat hy zulk eene gruwelyke opoffering nog niet noodig had, en ftortte meer traanen, dan hy misfehien in dea gantfchen loop zyner voormaalige leevensdageri . immer gefchreid had; maar de kragten van dea flaaf waren uitgeput; tweemaalen deed hy vergeeffehe poogingen om zich op te rechten, tweemaaien greep hy naar de hand van zynen Heer» drukte die hartlyk, vervolgens loosde hy twee diepe zugten; en zyne leevenslamp ging uit, gelyk de laatfte kool in een uitgedoofd vuur. Diego lag nog aan zyne zyde op den grond, en riep hem vrugteloos tot het leeven terug. Zyn jammerkreet klonk niet langer in het oor van hem, wiens lyden geëindigd was; en het gevoel van zyn'eigen nood maakte, dat hy eindelyk weder op ftond, de droevige erffenis der weinige overgefchootene wortelen by zich ftak, en voorts met den moed van eenen geheel aan redding wanhoopenden, zynen weg vervolgde. Ook thands begon de zon reeds I. Deel. I ou>  J3D Allerverfchrikkelykst uitwerkzel onder te gaan, toen Diego, niet wyd van zich af, eenige enkele ftruiken, kort daar naa hier en daar een' boom, en eindelyk in de verte, de fchaduw vaneen bosch, ontwaar wierd. Met eene buitenmaatige vervoering fan blydfchap, wierp hyzich nu op zyne knieën, zag eenige minuten, met eene fpraaklooze, vrugteloos naar woorden zoekende, en eindelyk alleen door weinige lettergreepen afgebroken, dankzegging, naar den hemel; vervolgens fprong hy op, en ylde, met vernieuwde kragten, naar het bosch, in het welk hy even voor den nagt aankwam, en, na dat hy 'er, met moeite eenige roode beziën en hem bekende wortelen gevonden had, zich laafde, onder een' boom ging leggen, en in flaap viel. De zon ftond reeds hoog , toen hy ontwaakte, en naar het gezigt van menfchen verlangende, begaf hy zich terftond op weg; maar naauwlyks was hy honderd fchreeden voortgegaan, toen twee wilden uitdedigte ftruiken te voorfchyn kwamen, hem van achteren overvielen, zyne handen bonden ea hem, in dezen toeftand, met zich fleepten. Vergeefsch fprak hy hen aan in de landtaal, die hy eerr weinig verftond; vergeefsch fmeekte hy, door gebaarden , om verfchooning ; zy volhardden in hunnen vyandelyken yver. Juist nu dagt hy aan de quipos van Tlaquiqua; hy noemde den naam van Xintekal; dit verbaasde hun: — hy verzogt hun zyne zakken te willen doorzoeken; zy deeden het, vonden de quipos en verwonderden zich nog meer. » Dit  der Minnenyd» j^ï „ Dit zyn teekeneh des vredes, fprak eindeïylc een der wilden, dit zyn quipos, die alleen eten ,, onzer broederen kan geknoopt hebben, eh voor |, u om verfchooning bidden; maar hoe komen diè in handen van eenen Spanjaard?" Diego bad andermaal, dat hy ontbonden mögi worden, het gene terftond gefchiedde. Hy verhaalde hun, zyn deerniswaardig lót; zy luisterden met zeer veel aandagt, fcheenen mededoogen te gevóelen, en ten laatften zeiden zy tegenfe bem: ,, Gy {preekt wel; doch dit zal elk Spanjaard „ doen. — Laat ons zien , of gy de waarheid „ zegt, en dan zyt gy een wonder onder deze „ zoonen der logens. Gaa met ons naar Xinte» kal;'erkent hy deze quipos voor het Werk van zynen zoon, en ü voor zynes zoons vriend; ,, goed! dan zyt gy onzen broeder; hoe onmoog„ lyk het ons, ook tegenwoordig toefchyne j „ een' uit deze wreede natie tot broeder te heb- ben!" Hy volgde hen, en zy kwamen in een vlek, haar de gewoönewyze der wilden gebouwd; waar alles armmoede en önweetendheid aanduidde; maar eene bekoorlyke önweetendheid, tot welke de hoögstmöoglyke menschlyke wysheid dikwils vergeefsch Wenscht terug te kunnen keeren; doch die ook die met alle ondermaanfche goederen gemeen hééft j dat de bezitter haar niet naar waarde weet te fchatten, en dat alleen de ontbeering daar van haar in het waare daglicht kan ftellen. DieGo integendeel, I 2 die  Allerverfchrikkelykst üitwerkzel die zoo dikwils de fchitterendfte pracht met verachting en afkeer befchouwde, behoefde alleen deze eenvoudigheid te zien, om 'er behaagen ifl te vinden. Hy werd by Xinthkal gebragt; een oude eerwaardige grysaard, die terftond aan het knoopen der quipos zynen zoon herkende, zyn noodlot verftond, hem eenige traanen wydde, en daar na den Spanjaard, met vervoering, by de hand greep. —■ „ Vreemdeling, fprak hy, gy waart voorheen zy„ nen zachtaartigen meester ^ dit verneem ik uit ,, deze overgebragte bewyzen. Myn zoon ftierf „ voor u; dit Vergeef ik u gaarne, maar egter „ zyt gy my een' zoon fchuldig; deez' was myn ,, eenigfte! — wilt gy van nu af aan zyne plaats „ vervullen?" „ Jaa, vader!" Goed! leg dan terftond deze kleederen af! „ dit zyn de verüerzelen van het bedrog. —■ Ik „ hoop een Hologuas hart in u te vinden; wees „ het ook in het uitwendige, zoo veel mooglyk als gy het zyn kunt!" Diego deed , wat hem geboden werd. — Hy bleef by Xintekal ; van hem als een zoon bemind, van alle de bewoonderen der landftreek geëerd, gelyk de grysaard zelv', vry van de lusten en fchitteringen der Europeaanen; maar ook vry van hunne kwellingen en zorgen ; zeer rasch was zyn ligchaam den landaard gewoon ; zelden dadht hy aan Spanje, en nog zeldzaamer weDschte hy zich weder daar terug. Maar  der Minnetijd. 133 Maar pok rasch ontwaakte in hem eene andere drift, indien meu ontwaaken zeggen kan van eene hartstocht, die by de meeste menfchen, van hun zestiende tot hun zestigite jaar, niet in flaap geraakt. — De liefde! — niet ver van Xintekal s hut ftond eene andere, die door eenen grysaard en zyne eenige dogter bewoond werd. Zy muntte boven alle de andere meisjes van het vlek in fchoonbeid uit: eene edele geitalte-. oogen vol vuur; een boezem, zoo fchoon- dat die der mingodin niet wellustiger kon zyn; met één woord, alle haare lighaamsbevalligheden paarde zy met uitmuntende gaven der ziel. Haar naam beteekende, in de taal van haar land, eene ftandvastige; en niemand was het ook, in hooger graad, dan zy. Alle jongelingen hadden, des tyds, vergeefsch naar beur bezit geftaan; doch vriendelyk tegen allen, fchonk zy aan niemand een'onderfcheidenden lonk. — Dïego kwam; het gerugt van de wyze, waar op hy ontvangen was, werd ras door het geheele vlek verfpreid; de meisjes verdrongen elkander, om den Spanjaard te zien; want even zoo zeer als de mannelyke wilden dit volk haaten , zyn de meesten geliefd by derzelver vrouwen en dogteren, die meer vuur, en — het gene de vrouwen altyd verlokt en verblindt — ook meer uiterlyken zwier in hun vinden. — Holnara, nieuwsgierig, eveneens als de anderen, drong mede toe. Met een vry hart was zy herwaards gekomen, met een gekluisterd keerde zy terug. Diego had ook het meisje gezien, en de eerfte I 3 blit>  AlUrverfchrikhlykst uitwerkzel blik;, dien hy op haar wierp, werd van liefde achtervolgd. — Van dezen oogenblik af was zy het eepige voorwerp zyner gedagten, enhaarbezitzynen geheelen wensch. — Hy vond wel dra toegang in baar huis, en zag even fpoedig, dat hy den weg tot haar hart gevonden had. Zyn gedrag, zyn verftand en zyne geftalte, onderfcheidden hem even voordeelig; en ook werd hem de vader van Holnara, binnen weinig tyds, zoo genegen, dat 'er waarfchynlyk maar één woord noodig geweest ware, om dezen met blydfchap zyne toeftemming tót de naauwfte verbindtenis te doen geeven. Dan, belaas! andere redenen wederhielden Diego, hier yan voor het tegenwoordige, iets, hoegenaamd, van zyne liefde te fpreeken. Xpïtekae naamelyk, en Amatsu (dus heette de vader van het meisje) leefden, federt eenen geruisen tyd, met elkander in onmin. In hunne mannelyke jaaren hadden zy beiden verfcheidcnmaalen naar het beyelhebberfchap in den kryg gedongen; driemaalen was het aan Amatsu te beurt gevallen, en flegts eens aan Xintekal, wien het, als de ervaarendfte in het handhaaven van den vrede, aan de ftoute onderneemzugt der helden fcheen te mangelen; — ftof genoeg tot het eerftezaad der afgunst, die een ander voorval, kort daarnaa, in baat en heimelyken wrok deed ontaarten. Toen Tlaquiqua vermist werd, en geene naavorsfchingen hem weder te recht konden brengen, wierp zyn , ten dien tyde nog niet oude vader, vol van verlangen naar eenen nieuwen zoon, den ftam-  der Minnenyd. 135 uamhouder van zyn geflacht, zyne oogen in bet rond op de dogteren des lands; of hy 'er misfehien een vinden mogt, die het vuur der jeugd weder in hem mogt ontfleeken; en hyzagHoLNARAj die pas in haareneerften bloei pronkte; zyn hart blaakte voor haar, hy droeg het haar op, en werd — verfmaad! Wat was derhalven natuurlyker, dan dat Xintekal, zoo ras Diego zich eenige weinige woorden omtrent zyne liefde voor Holnara liet ontvallen, alles aanwendde, om hem deze neiging te ontraa» den? En toen dit niet veel baatte, en hy niet onbewust was, dat in den toenmaaligen vryen ftaat, waar in zich iedere Hologuaan bevond, geen daadelyk verbod den huwbaaren zoon, in dit geval den aangenomenen, gelyk Diego was, aan banden mogt leggen, nam hy zyn' toevlugc tot het oneindig zekerer middel van verzoeken en hartroerende voorflellen. en ontving, in-de daad, eens van Diego, in den eerften oogenblik der aandoening, de plegtigfte. belofte van nimmer, zoo lang Xintekal leefde, met dit hern haatende meisje een huwelyk te zullen aangaan, zeivs, van haar, in het toekomende, zoo veel mooglyk, te myden. Het eerfte gedeelte dezer belofte had de Spanjaard vast voorgenomen te houden, het laatfte alleen woordelyk. Vyf of zes dagen deed hy zich geweld aan, om haar niet te zien; en toen overtuigd, dat het hem niet langer mooglyk ware dit vol te houden, floop hy heimelyk, in den donker, naar Holnara, waar hy met open armen van haar, die hem zoo lang en ongaarne gemist had, ontvangen, zich niet langer 14 be-  I3f5 Allerverfchrikkelykst uitwerkzel bedwong, maar geheel zyn treurig noodlot, zyne gloei jende liefde, en de hindernis derzei ve beleed, en wel dra van haar. de bekendtenis haarer tederheid, en de toezegging van derzelver duurzaamheid ontving. Van dit tydftip af, was Dieoo de verklaarde gunfteling van Holnara. Amatsu zweeg omtrent de •liefde van zyne eenige dogter; en Xintekal, te vreden met het ontzach, dat Diego, ten min. Hen uiterlyk, voor zyne begeerte betoonde, gedroeg zich mede, als of hy den voortgang van deze liefde niet bemerkte.— Wanneer alles in rust was, yusten egter de twee gelieven niet. Dikwils verraschte hen het morgenrood nog in min-ademende gefprekken; en iheller, dan de oogenblikken in de zoogenaamde fraaije redenwisfelingen der groote wereld voorby vliegen , vloogen voor deze gelukkige minnaars gantfche nagten voorby. Ook onderwees Diego zyne geliefde, als zy, nu en dan , moêgekust, uitrusten , in de voornaamfte weetenfchappen zynes vaderlands. Met eene onbegrypelyke vaardigheid vatte zy alle zyne lesfen. Boombladeren dienden hem tot papier, en fcherpe houten pennen tot fchagten. Ieder dag nam zy toe in ervaarenheid; ieder gefprek ontwikkelde de gaven van haar verftand, en 'wel dra bezat zy alle de begaafdheden der europeaanfche vrouwen, zonder een eenige derzelver feilen, zonder derzelver valschheid, wispeltuurigheid, of ydelheid aan te kleeven. Niets ftreelt meer de eigenliefde van een mansperlbon, die eenigzints boven het gewoone foort ver-  der Minnenyd. 137 verheven is, als de bewustheid, dat hy de ziel van het voorwerp zyner liefde gevormd heeft. Verheugd zag dus ook Diego op zyn werk, en zyne liefde nam meer en meer toe. Maar hy wist ook 'haare ëigenliefde te vleijen. Indien het mooglyk zy, dat ons het een of ander tot dichter kan maaken, is het voorzeker de liefde; — wat wonder derhalven, dat Diego, fchoon naauwlyks de hologuafche taal kundig, dichter wierdt! . en wat wonder, dat hy, met het voordeel der kennis van zyne vaderlandfche dichtkunde, met het groote overwigt van vuur en werkzaamheid fpoedig de beste minnedichter van het gantfche land werd, en zyne gezangen rasch van den eenen mond tot den anderen overgingen! — zich zoo overal, ook onder verdichte naamen, bezongen te zien, 6! hoe ftreelde dit de fiere Holnara! wat hing zy, ook hier door aangevuurd, vast en vaster aan haaren Diego! Maar ook langen tyd bleef zy aan de ftrengfte deugd verkleefd. Hoe vol liefde zy ook haaren arm om zyn hals floeg, wanneer zy hem, byhetfchyhen der maan, te gemoet fnelde; hoe driftig haare 'lippen met de zynen kusjes ruilden; hoe dikwils, wanneer zy elkander nu weder verlieten, en zy nog uuren lang op haare flaaplooze, eenzaame legerstede aan hem dagt, de inwendige drift en de gloeijende wensch der menschheid in haar opkwam, om hem, den lieven, warmen jongeling, -l/oedig geheel te bezitten; — zoo hield toch de ■vrees, of hy dan, wanneer door de nadere verbinI 5 ding,  Ï3S Alkrverfchrikkelykst uüwerkzel ding, geen nieuw geluk voor hem te koopen was, wel zoude blyven, het gene hy voormaals geweest was, haar geduurig terug van het inwilligen zyner veelvuldige vuurige begeerten. Maar eens — het was haare geboortedag — ea de loosaard wist het; het liedje, dat hy haar bragt, was zoo lief, de ftarrenvolle nagt zoo verrukkend fchoon, en zyne omhelzing zoo gloeijend, zyn aanzoek zoo overredend, zyne liefde zoo yverig en ftout; ó! het ware haar niet mooglyk, langer hem, de natuur rondsom haar, en ook de natuur binnen in haar, te beftryden: en zie hier een gedeelte van hun gefprek, in dezen, voor hun toekomend lot, zoo gewigtig. Holnara, hem flaauw afkeerende. Houd op, gevaarlyke vriend! houd op met bidden! Diego. Niet eerder, lieve, fchoone doch wree<3e meid! dan, als gy zult ophouden my wederftand te bieden. Holnara , naar den hemel wyzende. Zie naar boven, Diego! zie deze ftar, zeg my hoe zyheet? Diego. De avondftar. Holnara. Neen, dat jokt gy! zy heeft een veel liever naam; of gy bedroogt my voorheen, toen gy haar anders noemde. By den naam, welken gy haar nu geeft, heb ik haar reeds lang gekend, zelvs eer gy hier kwaamt, ftoorer van myne rust! en lang was zy, als toen, myne uitverkoren lieveling , wanneer zy het talryk heir der overige tintelende vonken voorging, of wanneer zy gevolgd wierd van het morgenrood- met zyne fchitterende wol-  der Minnenyd. i^gt wolken. — Maar federt gy haar eens de ftar der liefde genoemd hebt, is zy my eindeloos dierbaarer geworden, federt begroet ik haar met eerbied 5 én indien daar, gelyk wy gelooven, het verblyf der Goden is. moet zy zeker door een' der magtigften bewoond worden, Diego. Hoe komt gy nu aan deze gedagten? Vergeefsch fnapfter! vergeefsch zoekt gy my van myn voorneemen af te lokken f Holnara. 01 dat het den Hemel behaagde, dat ik dit konde doen! — maar ik kan het u niet langer, verbergen, gy hebt my in een ftrik verward, listigfte van alle onze listiglte jagers! lang bood ik wederftand; langer is het my niet mooglyk. —— Maar zie, deze ftar, Diego! en dezen God, die in dezelve zyn' troon gevestigd heeft, roep ik heden tot getuigen van uwe tallooze ééden aan. ■— Zoudt gy my kunnen bedriegen, zoudtgy, eens, wanneer Xintekal fterft, de uwe kunnen verlaatén, die thands —: d jongeling, lieve jongeling! — dit zult gy nimmer! —— ziet niet zoo ftrak, niet zoo geheel als een man, door de liefde nog niet vertederd, my in de oogen! — maar indien gy 'er toe in ftaat waart, ö! dan moet van iedere dezer ftarren, die tegenwoordig de getuigen onzer liefde zyn, de dood op u nederftorten! Diego. Een tienvoudige, honderdmaalige dood! ik neem die getuigen aan! die getuigen en wreekers! maar kom in myne armen!, Holnara. Ben ik 'er niet reeds? — Op denzei vden dag, dat ik een meisje werd, wil ik ooit vrouw  t40 Allerverfchrikktlykst uitwerkzel vrouw worden. Nimmer moet gy ophouden de myne te wezen, voor den dag mynes doods. Diego. Spreek hier nu niet van! hy, die u dus aan zyn hart mag drukken, denkt aan een eindeloos leeven, gevoelt grenzelooze zaligheid! -—— weg, weg met dit gewaad! — haast zyt gy de myne ! de myne voor eeuwig ! (lagchende) fpringt gy nu reeds zoo hoog op, myn hart! hoe veel hooger zult gy dan opfpringen, als Holnara, in een en hetzelvde oogenblik, weent en lagcht, door korte fmart, en langduurige blydfchap. — — Zy waren nu zoo naauw met elkander vereenigd, als menfchelyke liefde en menfchelyke wellust zich immer vereenigen kunnen. — De vreugde der genieting had nu byna al de vreugde der verwagting verdrongen, en Diego ondervond in der daad, het gene zoo zeldzaam gefchiedt, geheel het zelvde genoegen, in de armen van Holnara, het welk hy zich voorgefïeld had. Alleen by haar werd, daar zy hem nu bezat en wist, dat niets omtrent haar hem nieuw konde wezen , de bekommering voor het toekomende dagelyks fterker, en de verderflyke vonk des minneyvers ontglom gevoelig in haare borst. — Ongelukkige menfchelyke natuur! hoe zelden verzacht de ellendige zyn leed door de hoop op toekomende vreugde , en hoe getrouw volgt daarentegen de bekommering voor volgende droefheid, op de weinige vrolyke oogenblikken! Doch ik vergeet, dat de zedeleer zoo verveelend is! liever wil ik nog een der gefprekken van het nu vereenigd paar mededeelen; hy, die wil, kan  der Minnenyd. 141 kan het overflaan; het werd door hun gehouden in den zevenden nagt, naa deze hunne verbindtenis. Holnara. Genoeg, Diego ! genoeg wellust voor dezen nagt! gy zwelgt, en het zwelgen verwekt walging. Diego. By u misfchien, lieffte? Holnara, teder. By my niet, zoo lang het Diego's arm is, die my omvangt! — zoo lang het Diego's lippen zyn, waar op ik duizend, duizend kusfen kan drukken! Diego, met afgebroken woorden. Zult gy het dan ook op de lippen van eenen anderen doen? Holnara. Van eenen anderen? (Hem van zich af potende') weg van my, deze gedagte verdient reeds ftraf. Diego, als voren. En die van zwelgen en walging, wat verdient deze? Holnara , hem vast in haare armen drukkende. Verfchooning! indien de waarheid verfchooning behoeve! — mannen! mannen! hebt gy wel reden van klaagen, als wy u wantrouwen? Zyt gy niet altyd de'warmften in het begin, de laauwften in het midden, en de koelften op het laatfte? Diego. Kent gy ons geflacht zoo wel? Holnara. Waarom niet; ik ben over de twintig jaar? Diego, lagchende. Ha! ha! ha! eerst twintig, en reeds byna; volleerd! zie eens, hoe ongeveinsd wy gewoon zyh te handelen; dewyl wy zoo gemaklyk te doorgronden zyn! u nagaan, u, eeuwige Kamelions! dit kan niemand, hoe oud hy ook zy. Hol-  lifi. Allerverfchrikkelykst uitwerkzel Holnara,- hem küsfende. Zwyg, woordverdraaijer, eer ik u den mond flop; Wie fprak van volleerd te wezen in uwe ftreeken? Maar dit, meende ik, dat zy zoo talloos en gedugt zyn, dat het niet noodig zy veel maanden met mannen om te gaan, om ulieden te moeten vreezen. Diego. En evenwel pronkt uw Volk hier met onfchuld. Holnara. Dit bezit het ook, in vergelyking van het uwe; maar üw volk overtreft het ook weêr fomtyds in gebreken. Diego. En egter wordt het fomtyds van u bemind. Holnara, haare gloeijeiide wangen op zynen boêzém drukkende. O! o! — man, ondeugend man! m alle myne aderen rolt geen drup bloeds, dat u niet toebehoort; hier boven in myn hoofd leeft of werkt geen gedagte, die niet aan u denkt! maar! (met haaren vinger dreigende) maar! maar! Diego, emjiig. En wat maar? Holnara. Indien gy in ftaat waart! — Wee i wee u, indien gy in ftaat waart! Diego. Waar toe? Holnara. Om my ontrouw te worden.' Diego. Lieve dwaaze» — al wederom vrees? -— Heb ik u hier toe reden gegeeven? Holnara , met de innigjle warmte. Neen Diego ! neen! - vuurige, lieve jongeling! neen, dit deed gy met! — het is alleen eene zotterny, eene ongegronde vrees! — voel! hoe vast ik my aan uw harte druk, en toch, toch niet vast genoeg! — by- na  der Mitmenyd. 143 na zyn wy een. —— Maar dat ik dit byna niet kan uit den weg ruimen, ook dit kwelt my reeds. 6 1 Zie , als ik u dus ftyf in de oogen ftaar, verbeeld ik my zelvs uwe verborgecfte gedagten, jaa veel meer, te kunnen leezen; en my dunkt, dat ik waare liefde ontdek; maar indien flegts de kleiniïe dezer thands zoo gloeijende trekken, verandert; indien een ligte droom u in uwen flaap geftoord, of alleen een k'ein iofekt u pyn veroirzaakt mogt hebben, o! dan kan ik den indruk, dien dit agtergelaaten heeft, terftond ontwaar worden; en zoo zal ik het ook in uwe ziel kunnen leezen, indien gy my niet meer zoo vuurig bemint, als gy doen moet, en ik verlang. De geringfte neiging voor eene myner zusteren zal ik kunnen ontdekken, in den lagch uwer oogen, in de plooi van uw voorhoofd, in uwen handdruk, in den gloed uwer omhelzing! — daar, daar zal ik uwe ontrouw vinden , die misfchien uwe woorden kunftig genoeg zouden kunnen verbergen. Diego, /pottende. Wel dra zal ik hier eens de proef van neemen, grootfpreekende dweepfter I Holnara., half biddende, half dreigende. O! doet het niet, Diego.' — minneyver is een vuur in doornen ftruiken; licht ontvlamt het, maar moeilyk is het te blusfen; ook blyft van dezen brand niets overig dan doode asfche. — En vond ik u eens ontrouw tegen my , meinéédig omtrent het gene gy my gezwooren hebt, — o.' by alles, wat in den hemel, op de aarde en in den fchoot daar van heilig zyn kan, zal deze brandende liefde verkee- ren  144 Allerverfchrikkelyht uüwerkzel ren in Vüurigen haat-. De tyger onzer wildernisfen kan niet bloedgieriger, de flang in onze bosfchen niet listiger of giftiger wezen, dan ik zyn zal. i (Op eenen hartlyk vleyenden toon) ó man, man! ik bid u, wees niet trouwloos/ — maar indien gy voelt, dat gy my niet langer beminnen kunt, ó! -ftoot my dan onverhoeds, terwyl ik nog, zonder daar-van iets te vermoeden, aan uwen hals hang — terwyl gy den laatften welmeenenden kus op myne lippen drukt, den moordenden dolk in myn hart, op dat ik imluimere in denzoeten, bedrieglyken droom, dat ik nog van u bemind worde. Diego. 01 deze woeste wreedheid zal niet noodig zyn.' Holnara. Weet gy ééden, om deze belofte te bevestigen, zoo laat ze my hooren. Diego. Myne oogen worden donker, indien eene andere hun ooit bekoore ƒ myne tong verftyve, indien zy eene uwer zusteren liefkooze! myne lippen gloeijen als het vuur der helle, indien zy buiten u iemand kusfe.' en verteering ontfpiere den arm, die eea' anderen hals,, vol van liefde omhelze! — is dit nu yslyk en fterk genoeg gczwooren; zeg, ongeloovige? Holnara. Yslyk en fterk genoeg ; doch ook hier in kan ik u navolgen. Hoor.' myn geheel volgend leeven zy een eindeloos fterven; myn adem zy als de gewaarwording van eenen onleschbaaren dorst, in waterlooze woestynen.' de flaap ontvlugte myne oogen, fpys myn'mond, rust myne ziele; en fmart, die door geene woorden ukge-  tier Minnenyd. 14 v gedrukt, dooi' geene denkbeelden Uitgedagt kan worden , zy myn dagelyks lot, indien ik ü , U .trouwgebleevené, niet immer zoo lief hebbe, als ik thands doe! eenige! beste, lieffte Diego! myü roem! myn alles! —> Wie zou niet gedagt hebben, dat zulk eëne wederzydfche liefde eeuwig zoude duuren ; vooral indien geen hunner iets meer bezwoer, dan hy wezentlyk gevoelde! — en egter ruischte reeds van verre de florm des jammers en der droefheid; boven het hoofd van Holnara. Xintekal ftierf; een andere Wilde, Yedemka* trad in zyne waardigheid. Hy was de tweede on* der het volk, naa Amatsu. Ieder befchouwde in Diego den derden. Als den zoon van Xintekal > betaamde het hem, volgens de hologüafche zeden * Holnara niet dan naa verloop van drie maanden * zyne hand aan te bieden. Zy telde in ftilte ieder mi* nuit; ook hy evenaarde haar, in den beginne, in yvér en verlangen; maar wel dra verkoelde zyn gloed. —— Hy had naa zyn's vaders dood, uie hoofde van eenige kleine bezigheden, ten behoeve van den half onbefchaafden ftaat, in Yedem* ka's huis toegang verkreegen, en vriendfehap ge* noten; en aldaar twee meisjes gezien, zoo fchoon als de pas ontloken lentebloemen , en verleidlyk voor hem, zoo wel door de nieuwheid en bekoorlykheid haarer ommegang, als door haar aanzien* lyk vermogen; want Yedemka werd voor den rykften in het geheele land gehouden. Van het eerfte oogenblik af aan begon Die-go te wankelen; I. Deel, J£ maar  iqS AllerverJchrikkelfKst ydtwerkzel •maar'detelkens terugkeerende ftemder'deugd, wederhield hem nog. Hy reikhalsde niet meer zoo fterk naar de hand van Holnara; maar hy ging deze toeneemeiade koelheid xe keer, en had vast befloten, zyn woord te houden. Niet meer dan twee korte dagen bleeven 'er over; als die verftreeken waren, wilde hy haar operitlyk voor zyne echtgenoote verklaaren , toen ach! toen bleef Amatsu, in eene kleine fchermutzeiing te gen een nabuurig volk. De godsdierjst van dit land verbiedt eene dogter, wier vader overleden is, twintig dagen lang het aangezicht van eenig mansperfoon te aanfehouwen. Afwisfelende maagdenkooren omringen haar dan, by dag en nagt, zingen met haar klaagliederen en trachten haar te vertroosten. Een ydele troost voor Holnara, die zoo lang haaren Diego moest misfen, en-gaarne, in een gefprek met hem, tien vaders vergeeten had! — maar het gebruik moest opgevolgd worden, en traag, gelyk de altoos voortduurende groenlandfche winternagt, in het donkere half jaar, kroopen voor haar deze dagen om. Eindelyk waren zy doorgeftaan; en nu, wanneer zy weder uit haaren kerker ten voorfchyn trad, was haar eerfte vraag naar Diego: — God! dit was het eerfte antwoord, dat zy ontving: hy is de bruidegom van Alave/ (zoo heette de oudfte dogter van Yedemka.) Ademloos, koud en ftyf zonk zy neder, gelyk een wandelaar nederftort, dien, terwyl hy onbekommerd zynen weg vervolgt, eenen blikfemftraal . uit  der Minnenyd. Hl uit den helderfchynenden hemel treft, en dood teaarde flaat. — Maar toen zy weder bekwam, toen zy weder ten leeven, of, om meer overeenkomftig de waarheid te fpreeken, ter haaref fmarte ontwaakte, ontflipte niet één klaagwoord haaren mond; alleen drie groote traanen rolden langs haare wangen, en dezen werden verder door niet een eenige vervangen.—Met eene gemaakte koelheid» met eenen fpotachtigen lach, met korte woordeni zoo ? waarlyk ? en kan het wezen ? vorschte zy verder haar noodlot uit, en vernam te veel, om flegts één oogenblik langer aan haar ongeluk te kunnen twyffelen. Ook werd wezenlyk Diego — het deert my, als man, dat ik het van eenen anderen man moet zeggen —in geenen deele ten onrecht befchuldigd. Hy was indedaad een volkomen ftrafbaare meinéédige booswigt, onwaardig door de aarde gedragen te worden; onwaardig een man te zyn. — Van Holnara gefcheiden , waren agt ras Vervlogen dagen voldoende geweest, om hem Holnara te doen vergeeten; de fchoonheid, de rykdom en de èanloklykheden van Alave vervoerden hem met verdubbelde kragten, en hy, die reeds zoo lang wankelde, had nu het vaste befluit genomen, om meinéédig te worden. Maar niet vaster was dit befluit genomen, daa Holnara van haare zyde beflooten had, haaren ééd te ftaaven, en haare wraakzugt te voldoen. — Ik waag het wel niet haar naa te volgen, in haare eenzaame kamer, aldaar naar haare verwenfchinK 2 gen  148 Allerverfchrikkelyht ïiitwerkzel gen in den middennagt te hooren, en den langzaamen, zich meer en meer ontwikkelenden loop van haar ontwerp te befchryven; maar ik hoop myna Lezeren geen' ondienst te doen, wanneer ik hun een affchnft van een palmblad levere, het welk zy, weinige dagen Jaater, Diego, door de derde hand, (verzekerd, dat niemand in het geheele land, buiten hen beiden, het zoude kunnen lezen) wist te doen toekomen. Qnftandvastige , 'maar al te beminnen*, waardige Diego! Het is my dan niet langer vergund, u mynea „ Diego te noemen ? Myne heerfchappy is ver„ vlogen! myne liefde is uit uw geheugen ge. „ wischt.' — 6.' dat ik ook de uwe kon vergeeten „ aanvallige booswicht.' _ de frisfcher bloei en „ de grooter goederen van Alave hebben myne „ mindere fchoonheid verdonkert, en ik ik voel „ myne wonden bloeden, zonder dat ik tegen „ hem, die my zoo naa aan het hart lag, toornig „ kan worden. — O.' vergeef het mv, Diego> „ vergeef het my, indien ik, thands vöor de laat. „ itemaal gebruik maake van eene kunst, die my „ onuitfpreekelyk dierbaar blyft, om dat ik ze van „ u leerde/ vergeef het my, indien ik u in het „ midden van dc dommeling uwer nieuwe liefde „ door myn fchryven ftoore.' — ik wil u met gee„ ne verwydngen overladen; zelvs nog is de appel „ myner oogen my minder dierbaar dan gy. Ik » zal  der Minnenyd. 140 ,,.zal u piet qm eene vernieuwde liefde bidden; „ de eens gedoofde kool zal niet weder zoo gloej,,, jen^ a's te vooren ontvlammen, op zyn best „ glimt zy weinige oogenblikken, en vergaat dan S) voor altoos. —!- Maar om iets zal ik u nog ver- zoeken, en, by onze voormaaüge liefde, fmeek „ ik u, my deze eene bede niet af te flaan. — Verlaat my voor altoos —- dewyl het niet anders „ wezen kan. Word de echtgenoot van eene j, benydenswaardige gelukkige.' — ik ellendige, „ ik, al te ligtgeloovige zal boeten, zal — het „ gene ik voorheen dagt niet te zullen kunnen be,, loven — zal'boeten, lyden en zwygen. . ■ „ Maar weest ten minden tot zoo lang ue myne, „ als gy niet volkomen de verklaarde echtgenoot „ van eene andere zyt! — nog is Alave de uwe „ niet; nog flaapt gy op de eenzaame legerftede. ,, ■— Ik ben Alave niet, ben niet zoo fchoon, „ zoo nieuw voor u; maar egter gHoof ik, zon„ der verwaandheid te kunnen zeggen, dat ik nog ,, aanloklykheden genoeg bezit, om u aangf-naame „ oogenblikken te verfchaffin. — O man! man.' ,, hoe diep ben ik gezonken/ — ik, voorheen het „ voorwerp der afgunst myner gezellinnen; ik, ,, die trotsch op de gedagten was, dat ik uwe gade ,, zoude worden, ik —- ha.' hoe gloeijen myne „ wangen van fchaamte, en egter moet ik het be,, lyden -— ik vergenoeg my tegenwoordig met ,, den wensch, van alleen maar een eenige nagt j, langer uwe bedgenoote te blyven. — En zoudt „ gy my dat weigeren ? Neen, lieve Jongeling] K 3 „ dit  ïj@ AUerverfchrikkelykst uüwerkzsl s, dit zult, dit kunt gy niet doen! — 6! by al,, les wat heilig is, zweer ik u nogmaals, dat geen „ verwyt u zal vermoeijen, geen oogwenk u zal „ ftraffen. — Vast zal ik aan u hangen; zacht zal 9> myne flaapplaats, gloeijend myne omhelzing, 9, en zoeter dan immer zullen myne kusfen zyn. „ Kom dan! kom heden nog! maar heden, indien „ myne bede u niet mishaage. — Dit is het eer,, fte gebruik, welke ik van de door u geleerde 9, fchryfkunst maak; waarfchynlyk is 't ook te„ vens het laatfte. En egter zegen ik u, ö fton„ den.» waar in ik met moeite trekken leerde haa„ len.' ik zegen u, indien gy my, voor één oogen3» blik, hem weder geeft, dien myne ziel, zoo „ geheel en alleen, bemint." Men moet zoo geheel onvoorzichtig en verwaand als dien Spanjaard wezen, om, onder deze vleijende woorden, geenen heimelyken aanflag te vermoeden. — Dan werkelyk dugtte de vermetele, misfchien door de fchynbedaardheid der wreekfter verblind, niets. Hy las een en andermaal de brief, overdagt lang; en eindelyk? hy had Holna- ka in zoo langen tyd niet gezien; hy had haar wezentlyk te vooren bemind; nog dagt hy met genoegen aan de in haare armen doorgebragte oogenblikken; en thands thands was hy nog niet aan Alave verbonden; de wellustbehoefte, zyne geftreelde eigenliefde, en de Hemel weet, of niet wel eene vertooning van edelmoedigheid; — kortom , dit alles bewoog hem tot het befluit, om Holwara, ten minden nog ééne nagt, te bezoeken. Hy  der Minneny&. 151 Hy kwam, en'vond haar op hem wagten. — Beledigde liefde — leert, zelvs aan deonfchuld, Bet veinzen en de ontwerpen tot wraakneeming. Wie had te vooren uit HoLNAra's gloeijende iusfen, en haare tedere omhelzingen, in de ftille gelaatenheid haarer oogwenken en woorden, die gene gezogt, die zy wel dra ftond te worden? —Alles , wat in haar vermogen was , dischte zy hem op; haare beste fpyzen, haare beste dranken; en zulks met de vriendlykfte gebaarden der verrukking. — Diego zelv' fcheeir-te vergeeten, waarhy zich bevond, en was weder zoo vry, zoo vrolyk, zoo lief en zoo warm', dat het bedrogen meisje, ontgloeid door de 'aatfte vonken van de overgebleeven liefde, nog eenmaal weder poogingen deed, om hem ten gevoeïigiten te roeren. ,, Gy zyt dan , ving zy, te midden haarer lief„ koozingen , met traanenvolle oogen der droef„ heid, aan, gy zyt dan in der daad de onontbind„ baare bruidegom van Alave?" Diego. Ik kan het niet loogchenen. Holnara. En evenwel, Diego! evenwelmoet ik u nog iets zeggen, dat u misfchien zal, ten minften moet, ontzetten. Uwe liefde tot my is, helaas ! niet alleen werkzaam, maar ook vrugtbaar geweest. — Hier, onder myn hart, leeft — reeds de getuige daar van. Diego. Zeker.' Holnara. Kunt gy dit zoo koel zeggen, Dieco? Veracht gy uwe eigen fpruit? veracht gyhet meisje, dat door u e'fene met fchande bedekte moeit 4 der  ï£2 Merverfchrikkelykst uilwerkzel der ftaat te worden? - Zoudt gy, als haar, in de baarensweeén, de dubbeld fmartlylce denkbeelden van haaren toekomftigen fmaad, en het noodlot van haar ongelukkig kind, treffen, zoudt gy dan met verlangen, om het meisje, dat voorheen duizendmaalen haar leeven voor u zou hebben wil. len opofferen, van haare kwellingen te ver'osfeu? Kunt gy, in de armen van uwe nieuwe bruid ...... Diego.. Wat is dit, beste Holnara? Laaten wy op een' anderen tyd daar van fpreeken. Ik heb immers uw woord, dat ik heden geen verwyt van u zal hooien? Holnara's wangen gloeiden. Zy zweeg twee fekonden, daar naa was zy weder in ftaat haare traanen te verbergen. „ Niet op eenen ande„ ren tyd, Dieqo! zeide zy, haar gezicht van „ hem afwendende; neen, ik wil niet weder hier ,» van met u fpreeken. Het was myne laatfte „ pooging, myne laatfte bede. (Naa de lus. „ fckenpoos van een minuit) kom, drink dan, lieve „ Spanjaard.' 6.' waarom ziet gy my zoo ftrak „ aan? Gy zult immers de traanen niet zien, die „ met geweld uit myne oogen dringen. — Wilt ,, gyniet meer drinken? Niet meer enkelkusfen? „ — Kom, kom, beminnenswaardigfte van alle „ booswigten/ ik weet wel, wat gy verlangt; ik „ zelv' heb u immers daar toe genoodigd." - Zy ftond op — en hy volgde haar naar haare, hem federt langen tyd bekende, legerftede, en zy baadden zigh in wellust, tot diep in den nagt,  der Miunenyd. Ï53 tot verzadiging, matheid en flaap hem de oogen floot. Dit was het juist, waar naar dit meisje mee een angrtig verlangen wagtte. Als zy nu zag, dat hy in diepen flaap was, ftond zy in woede van zyne zyde op; daar was geen zweemzel van het liefdevolle fchepzel, geen enkele trek van het aanlokkelyke en tedere meisje meer overig, zy was voW komen gelyk aan eene leeuwin , uit eene fchynbaare rust, tot wreede woede opgewekt. Te vooren geleidde ftrikken' omvingen de armen van den verraader, en toen, wanneer hem het vermogen van tegenweer benomen was', wekte hem deze donderftem: „ ontwaak, verleider! ontwaak, om te „ fterven." Toen zag de verfchrikte, by den eerften opflag zyner oogen, haar, met, zyn' eigen fchitterenden dolk gewapend, voor hem ftaan. Eene yskoude rilling boeide zyne tong; en als hy eindelyk weder wilde fpreeken, werd zyne ftem, door het vernieuwd fchrikgeroep van Holnara verdoofd. „ Zy is vol, vol de maat uwer euveldaaden.' herinner u den nagt, waar in wy elkander eene „ eeuwige getrouwheid zwoeren! herinner u my- ne écden, van voor u verfchrikkelyker dan de fchrikbaarendfte roofdieren uit onze wouden, te „ zullen wezen , indien gy my ontrouw wierdt! ,, gy zyt het, gy werdt, nog voor weinige oogen„ blikken, vergeefsch van my gewaarfchouwd —■ „ thands zyt gy — ha! welk eene blydfchap — thands zyt gy in myne handen, en de donder '• K J des  154 Merverfthrikkelykst uitwerkzeï „ des Hemels verplettere my, zoo gy uit dezelvca ,, ontkomt." Diego. Lieffte Holnara! Holnara. Ha! ha! ha! — js net nu y rr. Holnara? — Lieffte Diego! waar toe dient* dit ftaal? Daar! daar! riep ik voorheen, als ik u kuste; daar! daar! roep ik ook thands, terwyl ik u moorde! En met de woede eenes Satans, die eenen booswigt in langzaame martelingen ziet fterven , en voor hem, zynen voormaaligen medeftander, nu alle de vlammen der helle, by kleine gedeelten, aanftookt, op dat hy ieder derzei ven in haare volfte kragt zoude gevoelen, bragt zy hem met haar' dolk, dan hier dan daar, eene fteek toe. Schaterend juichte zy in zyn gekerm, en toefde lang eer zy zyn hart doorftiet. Dan, toen zyne laatfte fnikken, zyne laatfte doodstrekkingen voorby waren, rukte zy hem het bloedende hart uit den doorboorden boezem, ylde naar de wooning van Alave, en wekte, met het gefchreeuw van eene woedende raazerny, de verfchrikte uit haaren flaap. „ Kent gy dit hart?" nep zy, en wierp het aan haare voeten. „ Een„ maal heeft het my toebehoord; gy hebt het my „ ontroofd! maar toch, toch wist ik het weder te „ krygen, en nu, nu geef ik het u vrywillig te. „ rug. — Zoo, dunkt my, is het uwer waardigi „ — verlangt gy nog meer te zien, gaa dan met „ my.'' ' O; welk een verfchrikkelyk fchouwfpel voor die on-  der Minnsnyd. 155 ongelukkige, die half dood haar volgde, en haaren ontzielden bruidegom in zyn bloed vond wentelen.' — „ Behaagt hy u dus, Alave? — By „ God.' my behaagt hy dubbeld! en deze handen „ vol van bloed? Ha! nimmer zag ik iets fchoo- ner- _ Ken en gevoel uwe geheele ellende: „ hy, die hier ligt, is niet enkel vermoord, hy was voor weinige oogenblikken ook trouwloos „ tegen u, kwam vrywillig hier naar my toe, werd „ het offer zyner trouwloosheid. — Hoe, meis„ je! weent gy ? Ik heb immers niet geweend, j. toen gy my hem ontroofde? wreek u, en druk ,f nu my den dolk in het hart. Hier ligt het ftaal. s) — Gy zwygt? — Gy verftyft? — Wel aan, „ ik loop dan naar uwen vader; hy is Cacique, dat ,,'hymy ftraffe! — verheug u vry, Diego! wan„ neer ik tot u af zal daalen; ook in de andere ■ji wereld zal ik myne wraak met my voeren, om „ u geduurende de eeuwigheid te kwellen." Zy ylde heen, gaf zich aan, en ftierf met de zelvde gelaatenheid , als waar mede immer een martelaar fterven kan. Ontrouw en valfche liefde-éóden! hoe gelukkig is- het, dat de europeefche meisjes niet gewoon zyn, u met eene diergelyke woede te ftraffen!  I5<5 De fnoodluid en trouwloosheid De fnoodheid en trouwloosheid tot het uiterjle gebragt, of de laatfte leevensftond van Sm■ney en Jenny. De Engelfche gefchiedénis, levert ons het alleraandoenelykst tafereel, van eene daad zoo wreed zoo onedelaartig, ZOo ftood, dat men naauwlyks' zou kunnen gelooven, dat de menfchelyke natuu m ftaat ,s zoo verre te verbasteren van eenen dier" gelyken booswigt voort te brengen, wierd zulks met eenpaang door geloofwaardige Schryvers be vestigd. 3 c" Kolonel KirKE, een foldaat van fortuin, werd door Jacobus de II. Koning van Engeland mei de zorge belast om tegen verfcheiden misnoegde par tyen, d,e eenen opfland in het ryk verweten, aan te trekken. Zyne wapenen waren overal die van eenen overwinnaar, en die genen welke het ol geluk hadden in zyne handen te vallen, werden zonder eenig onderfcheid van omftandigheden noen medelyden, tot den dood verwezen. Eene be minnelyke jonge Dame, met naame Jenny, de" droevige maare ontvangende, dat de braave Sid ney, een jong Heer, niet meer dan twee- en twintig jaaren oud, en met wien zy zich federt korten tyd m den echt had begeeven, gevonnld was, om hoewel onfchuldig, de gew ,ff ftraf der Wordn\e oud" * °penbl" °^ « word, te ondergaan; a deze akelige toeftandnam zy  tot het uiterfte gebragt. zy haar toevlugt niet, volgens de gewoonte, tot het koele en flaauwe hulpmiddel van zügten en jammerkiagten, maar vloog om zoo te fpreeken ' naar Kirke, en verzogt een byzonder gehoor by dien Krygsoverfte. Zoo draa zy hem ontwaar wierd, valt zy op haare knieën, en als 't ware in haare traanen flikkende, gilt zyuit: „ Myn Heer, gy hebt?den braaven Sidnfy ter dood veroir,, deeld! ... Ky is de beste dor mannen!. . . . „ Myn echtgenoot!..." Meer kon zy niet uitbrengen, doch de traanen, die langs haare wangen afdroopen, de beweeging haarer beevende lippen, en de zwoegende kloppingen van haaren boezem-, pleitten op de allerwelfpreekendfte wyze ten haaren voordeele. Ook fcheen den wreeden Krygsman niet beftand te zyn, tegen het gezicht varj zoo veel droefheid en bekoorlykheden: „ Mevrouw," zeide hy, „ ik ftaa ,, hier als opperfte rechter over uw mans noodlot; „ doch indien ik hem aan uwe traanen terug gee,, ve, wat zal zyn losgeld zyn? ... ." „ In,, dien" antwoord hem dezen engel gy hem aan „ my terug fchenkt, roep ik den grooten God tot ,, getuige , dat gy niet alleen rechtvaardig zult „ zyn in zyne oogen, maar ook dat gy in de myne de edelmoedigfte der mannen zult zyn." Ieder woord, dat Jenny uitte, ontftak zoo veel te heviger de liefde van den dwingeland; hy beurde haar van den grond op, deed haar by zich nederzitten, en haar hand in den zynen drukkende, zeide hy: „ Mevrouw, uwen Sidney, is ftrafwaardig bevon- » den >  Ij8 Dc fnoodheid en trouwloosheid „ den, het bewys tegen hem is volledig; noc; » lhfds Pleit£y da£natuurlykisvooruwenman. . „ Indien ...." Jenny wierd beangst, bloosde en trok haar floel terug; de Kolonel haalde den zynen naar haar toe, en de hand der rampfpoediee Dame met vervoertheid drukkende, fprak hy • Hoe » „ zullen zoo veele bekoorlykheden enkel ten doelê „ blyven aan de magt eens verraadejs! Sidney v een verraader! » „ Wel, myn* Heer! in- m dien hy een verraader is, is het om zyne ver* giffenis dat ik fineek.» - „ Gy vraagt zyne „ vergiffenis, en gy verbeeld u, dat het vertoo. „ nen van een wrevel gelaat voldoende is om die „ te verwerven; neenwaarlyk, ik vorder wat meer, en wel eene nadrukkelyke vergelding." . „ Helaas! wac kan eene arme ongelukkige* vrouw „ doen om een ftaatsdienaar des Konings te gelie„ ven ? Indien ik zelve den troon bekleedde „ zou ikoirdeelen, dat de deugd vernederd wierd' „ wanneer ik verwaand genoeg was dezelve te wil- „ len beloonen." „ ó Aanbiddelyke vrouw' „ gy bezit een fchat, dien ik meer dan de gunst „ van Koningen waardig achte. Dat teder ge„ zicht, dat gelaat, het geen de frischheid der „ roozen evenaart Ach! indien ik konde * hoopen ..." . „ Barbaar! ik verftaa u, het „ is van myne eerloosheid dat gy het loon uwer „ vloekwaardige barmhertigheid verwagt; en om „ rechtvaardig te zyn, verlangt gy een echtbree- „ ker te worden. Daar by zoud gy gaarne, » naar ik zie, den fmoorlyk verliefden willen » fpee-  tot het uiterfte gebragt. ' jjp fpeelen." —— „ Houd af, laat my gaan „ lk bewillig ongelukkig te zyn, doch zal nimmer „ fchuldig worden .... Met een oogwenk heb „ ik de diepfte fchuilhoeken uwer misdaadige ziel j, doorzien; en zulk een opftapelirg van.ongerech„ tigheid aan uwe zyde, ftrekt my tot waarborge „ voor de onfchuld van mynen echtgenoot: laat „ hem fterven! .... En moet ik toelaaten „ dat hy fterft? ö, wreedaart! ik val op nieuw ,, voor uwe voeten neder; en fmeek u in den naam „ van alles wat u dierbaar op aarde is, geef uw „ flagtoffer aan myne traanen terug; vorder de „ verfchriklykfte aller misdaaden niet van eene „ wanhoopige vrouw; vergun my fteeds een zui. „ vere ziel ten Hemel op te heffen: dwing my niet „ tot eene daad, welke het naberouw van een „ gantsch leeven niet kan uitwisfchen." Een tyger zou zoo veel deugd ontzien hebben; doch de dwingeland werd meer en meer door zyne onhebbelyke lust betoverd, en langs hoe meer verhit op het fchandelyk genot van deze ongelukkige vrouw. „ Neen," zeide hy, ,, ik kan myn ,, geluk aan geene beuzelachtige befchroomdhe„ den opofferen; dezen nagt moet ik de geluk„ kigfte aller menfchen worden, of gy zult geen ,, man meer hebben.. Ik wil nogthands uwe zedi„ ge kieschheid geen geweld aan doen; deze her„ berg is een al te woelige plaats waar elk komt; ,, aan uw huis kan ik met meer gevoeglykheid voor ,, uwe voeten nedervallen, en myne liefdendrift I voor u bepleiten; dezen nagt zal ik in ftilte en »> en-  160 De fnoodheid en trouwloosheid „ onverzeld by u komen; indien ik de deur open A vmde, heeft uw man vergiffenis, doch is hy „ gefloten, vrees dan voor de gevolgen-" TKNNf kmLgJ TkeU>" dG ^gdzaame Jenn\ , ,, dat de dretgementen van een' man vol„ doende zyn om my fchriic aan te jaagen? Gaa uwen gang booswigt! myn ziel is grooter dan „ de uwe; gy zyt verhard in het plee-en van „ fcbelmftukken; ik heb een afkeer van alles dat misdaadig kan genoemd,worden. Doch, moet „ gy uwen lust verzadigen om onfchuldig bloed te » plengen, fpaar flegts myn echtgenoot, en neemt „ my tot een flagtoffer in zyne plaats om de ftraf „ des verraaders te lyden; gy zuIc zien of .fc „ fteeds myn onfchuld behouden zal 1 gy zult zien „ hoe ftoutmoedig ik het fchavot zal beklimuZ > „ de vrouw van Sidney vreest God en kan niet „ eerloos worden, maar met dat al heeft zv moeds „ genoeg om dwingelanden te braveeren " " AI f daar ZSS< ^ vrugteloos en maakt ** feD 10ldruk'°P *Y> hernam Kirke ; en Tzen „ nagt zult gy ontwaar worden dat ik g ootmoed5 li ^ *"* °* « f ^ledigingen te ve* j> geeven .... dezen nagt' . JenNY verlaat hem op deze woorden, met de woede m haare oogen gefchilderd, en den dood in haaren boezem gevestigd. In haar huis komend " gaat zy naa de tuin, en treed in een prieel, welk tot getuige verftrekt had van de laatfte zug* n betutgingen van getrouwheid, tusfehen haar en Sidney; luer op haareknicèn nedervallende, r0ePt zy  tit het tiiserfte gebragt. yrt zy in traarjen fmeltende, uit: „ ö Opperfte Be„ fchikker van myfl leeven! ikfchryf myne onge„ lukken niet aan u toe! gy zytontwyffélbaar een 3, God van weldaadigheid, jaa ik ben bewust dal ,, gy bet zyt! doch indien myn leeven onbevlekt: 3j is, indien het hart van Sidney uwes waardig is * „ neemt my dan in genade aan3 en behoed my voor deze wreede zelvftryd." Dit aandoenlylc gebed diende alleen om den verontwaardigende* afkeer aan te vuuren, waar mede haare ziel vervuld; was. Zy klimt naar haare kamer, en flaat een te* der oog op haar bed. „ Daar zegt zy, daar ié „ de plaats, welke Sidney behoort te beflaan; dezes „ blyft nu alleen in myn hart gevestigd. Ik kort ongelukkig genoeg wezen hem te overleeven*. „ en wie zal dan die noodlottige plaats bekleeden'* „ Ik had maar eenen vader, en zal ook maar een* „ rnan hebben Ach! myn waarde echt-» y, genoot, gy moet fterven, en ik kan uw kevCri ,, niet behouden; en zoo ik al konde! .... welk; 3, eene verfchrikkelyke keuze is deze! Doch m* ,, dien myne deugd minder wreed ware.; indien ik „ alleen myn lighaam, hét welk de doöd toeft ,, fchielyk vernietigen zal, aan myn' dwingeland! ,, overleverde; indien ik, dewyl het aan geert 3, minnaars ontbreekt die hun leeven voor eene min^ „ naares opofferden; indien ik ook myne eer op. „ offerde aan eenen echtgenoot, wat zou het ge-* „ volg zyn ?..... ik zou het niet kunnen over* »» leeven Dit beteekent niets! laat ik onteerd „ worden, en fterven." ... I. Deel. L Ten-  l52' De fnoodheid en trouwloosheid £fc. Jenny geeft aan haare razerny geen tyd om te bedaaren; zy loopt naar de deur van het huis,, outfluit die met ontroering, klimt de trappen weder op, en valt in zwym aan het voeteneinde van het bed, het welk zy gaat ontheiligen. Het gebruik haarer zinnen weder bekomen hebbende, ontftaan by haar eenige gedagten, gefchikt om haar van haar voorneemen af te fchrikken; doch om die nu te fmooren, neemt zy eenfleschmet flaapdrank, van welken zy eenige nagten te vooren gebruik gemaakt had, om zich wat rust te verfchaffen; verdubbelt de maat, en, alleen deze woorden uiten, de: ö God, ö God! zwelgt zy het vogt in, en. valt in een' armfloel in flaap. Omtrent mïddernagt begeeft zich de Kolonel naar haar huis, vind de deur ongefloten en ongegrendeld, geniet de vrugt zyner misdaaden; en het gedrogt acht zich gelukkig! Tegen het aanbreeken van den dag was Jenny's flaapdrank uitgewerkt; zy word wakker, ziet den tyran aan haare zyde zitten, en twyffelt niet langer aan haar ongeluk. „ Barbaar! " roept zy uit, „ ik befchuldig niemand dan my zelve, we„ gens het verlies myner eer; ik vergeef het ,, u, flaa op, en geef my myn echtgenoot we„ der." „ Uw echtgenoot?" zegt de Kolouel; „ hy ,» wagt u op de markt; kom met my en zie." — Onder het uitten dezer woorden, leid hy haar naar het kam er ven fier, fchuift het raam op, en toont haar het lighaam van Sidney , hangende aan  De gevallen van Stukeley £?c. ié* aan een' hoogen galg. . . . „ Ach monfter!'* fchreeuwt zy uit, en valt dood voor zyne voeten neder. De gevallen van Stukeley, of de Vaderlyke liefde in haare volle kragt vertoond* Thomas Stukeley, een voornaam koopman itk Londen, verfcheiden zwaare verliezen in den han« del geleden hebbende, was genoodzaakt een toe* vlugt te zoeken in de West-Indifche Eilanden, alleen verzeld door een' ouden getrouwen knegt.» die in het lot van zynen meester verkoos te deelen: zyn eenig kind, een jongetje van omtrent zeVen jaaren, liet hy agter, onder het opzicht van zynen broeder Belidor. Het kind beklaagde in het eerst het verlies van zyn' vader, en voornaamelyk dat van zyn' ouden vriend Robert, (dat de naam van den knegt was} met zoo veel aandoening als men van iemand zyner jaaren kon verwagten, dan, door zyne natuurlyke leevendigheid van geest, vergat hy eerlang beiden. Het viel Belidor zwaar, de werkzaamheid die aan de opvoeding van zyn' neef verknogt was, te draagen. Zyn goede raad noch uiterfte poogingen konden niet verhoeden, dat de jongeling een zwierbol werd. In zyne vroege jaaren had hy eenige tintelingen van geest vertoond; maar by zyn opgroeijen fcheen dit te verdwynen, en hu . hy  104. De gevallen van Stukeley, hy verviel, tot alle foorten van losbandigheden Het denkbeeld van zwierig gekleed te zyn, een' prachtigen trein te hebben, en de eer van in zoogenaamd goed gezelfchap vier of vyf honderd ponden te verliezen,-fcheenen in zyne oogen de eenige voorwerpen te zyn, die oplettendheid verdienden. Niemand in de gantfche wereld hield zich fterker overtuigd dan hy, dat goede raad volftrekt nutteloos en ongerymd is; elk redelyfc mensch was, naar zyn gevoelen een pedant, die met even zoo veel zorg als een dolle hond, moest gefchuuwd worden; hy begreep niet dat iemands zeden het groötfte gevaar liepen van bedorven te worden, in het gezelfchap van Jigte vrouwspersonen. In 't kort, weinige jonge knaapen in Londen, zelvs onder die van fatfoen?, hadden edeler begrippen van die foort, dan de jonge Stukeley. Zyn oom, een deftig burger, had vrugteloos hem trachten te overreden, dat hy omtrent dit alles misleid was; maar de jonge Stukeley floeg geen acht dan op de groote goederen, die hy onderftelde van zyn vader te wagten te hebben, hy nam geld op van elk die het hem maar wilde léenen, en verkwiste dus by voorraad een kapitaal, dat hy nog niet wist of immer wel zyn eigendom zoude worden. Te vergeefsch ftelde zyn oom hem voor, dat, dewyl men, federt twee jaaren geen tyding van zyn'vader ontvangen had,'er reden was om beducht te zyn, dat hem eenig toeval was overgekomen, of dat zyne zaaken geen' goeden keer hadden genomen. — Dan niets kon den hollenden loop van de-  of de Vaderlyke liefde ©V. 165 dezen losbol fluiten; zoo dat zyn oom, te vergeefsch alle de gewoone middelen om hem van gedrag te doen veranderen, en hem van de kwaade verbindtenisfen, die hy aangegaan had, te verwyderen, te werk gefield te hebben, eindelyk tot het befluit kwam om hem te doen opfluiten. Zoo als hy gereed ftond om dit ontwerp ter uitvoer te brengen, gaf de jonge Stukeley hem een nieuwe reden van misnoegen, door hem om 25 guinies te vraagen; doch op het zelvde oogenblik crad 'er een perfoon in zyn kantoor dien hy op het eerfte aanzien niet kende, maar dien hy met verrukking zich herinnerde zyn' broeder te wezen, . Naa dat de eerfte aandoeningen van broederlyke liefde bedaard waren, deed Stukeley onderzoek naar zyn' zoon, en by deze gelegenheid viel de volgende redewisfeling tusfchen de broeders voor. Stukeley. Hoe aarzelt gy zoo, broeder? Ik hoop immers dat myn zoon leeft? Belidor. Jaa. Stuk. Dank zy den Hemel, myn hoogfte wensch is vervuld! Waarom ontrust gy my zonder reden? Bel. Helaas! myn broeder, ik was bevreesd u eene waare befchryving van hem te geeven. Stuk. Verberg voor my niets, Belidor! ik verg van u de openlegging van zyn waar karakter; ik heb 'er byzondere redenen voor; verberg mag ik u bidden voor my niets. Bel. Vooreerst, is hy een onbezuisde loskop. L 3 Stuk.  Be gevallen van Stukeley, Stuk. Niets anders ? hy is ook maar agttiett jaaren oud! J Bel. Behalven dat, broeder, is hy een ydele, pnweetende zot; een knaap zonder eenige zedekundige beginzels. Stuk. Ongetwyffeld. Bel. Hoe ongetwyffeld ? _ Stuk. Ik merk dat u dit verwondert; maar voleindig my zyn karakter verder te fchetzen. Bel. OnophoudeJyk omringd door een' hoop van de gevaarlykfte deugnieten, dobbelaars, bedriegers, kogchels, hoeren en woekeraars, is hy een overgegeeven verkwister, in ftaat om de rykfte bezitting in korten tyd door te brengen. — Wel nu broeder! zyt gy nog zoo volkomen gerust? Stuk. Gy hebt my het karakter van de meeste jonge lieden dezer boofdftad beichreeven ; ik durfde my niet vleijen, dat myn zoon, die van eene luchtige en vrolyke geaartheid is, van de algemeene beimetting zou vry blyven. Is dit nu alles ? Bel. Het is flegts twee uuren geleden, dat hy my als wanhoopig verliet, om dat ik hem 25 guipies weigerde. Waarichynlyk is zyn krediet ten einde, en ik moet uw bekennen dat ik van het flilzwygen dat gy federt twee jaaren hebt gehouden, een voordeelig gebruik heb zoeken te maaken , door hem uwentwege vrees te verwekken, en de woekeraars af te fchrikken, die hem gewoon waren van geld te voorzien, zonder dat by genoodzaakt was my 'er om aan te fpreeken. Stuk.  of de Phderlyke liefde ö*c. 167 Stuk. Uitmuntende broeder.' Myn ontwerp was u allen ongerust te maaken, voornaamelyk myn' zoon, dien ik in de gefteldheid verwagtte zoo als gy hem my befchreeven hebt. Bel. Uwe Bedaardheid broeder, verbaast my en is de Stuk. Onbegrypelykfte zaak ter wereld, onderftel ik. Bel. Jaa, in weerwil myner aangewende poogingen, ben ik niet in ftaat geweest om zyn wangedrag op zulk eene koele wyze te aanfchouwen. Tot het uiterfte gebragt, door de vrugteloosheid der vermaaningen, om den jongeling op het regte fpoor terug te brengen, had ik ondanks myne geaartheid die geenzints tot het geftrenge overheit, vastelyk beflooten hem te doen opfluiten. Stuk. Zagt broeder, het zou myn ziel ontftellen, indien 'er geen ander middel overig was, om myn' zoon tot betere gedagten te brengen. Gevangenisfen, waar vrygeesten van alle foort byeen gehoopt worden, dienen veelal om een gemoed voor altoos te bederven, dat door menschlievender middelen terug geroepen, en weder tot het pad der deugd had konnen terug gebragt worden. Maak twee deugnieten tot medgezellen, en beiden zullen zy voor het toekomende gevaarlyker en godloozer worden. Gy hebt die zaak niet overwogen in het oogpunt van een vader, ftaat my toe u dit voor oogen te houden, broeder.. Bel. Maar zeg my doch, wat weg wilt gy dan L 4 Hf  jc§ De'gevallen van Stukeley, Sofiaan, om hem over zyn, gedrag befchaamd te, maaken ? Stuk. Dit zal ik u zeggen. — Het was voor u moeijelyk, my op het eerfte gezicht te herkennen; r-rr- een bewys, dat myne wezenstrekken merkelyk yeranderd zyn. Bel. Zulks is waar; niemand dan een broeder kon u hy mooglykheid herinnerd hebben. Stuk. Bygevolg, zou een kind, dat niet meer tiae zeven jaaren oud was, toen ik vertrok, my sekerlyk niet gekend hebben. Bel. Dit ftaa ik u toe. Maar wat befluit gy hier uit, en welk is uw ontwerp ? Stuk. Ik zal 't u zeggen. Gy herinnert u myn' ouden knegt Roeert wel, die my naar, de West. Indün verzelde? " ' Bel, Inzonderheid wel; — den deugdzaamea RüUERTi Stuk. Hy is nu twee jaaren dood geweest, juist zoo lang als gy geen tyding van my hebt bekomen. Bel. Wat beteekend nu dit alles? Ik begryp niet het minfte van uw oogmerk. Stuk. Dat zult gy ras ontwaar worden. — Van den tyd zyner ziekte af heb ik een ontwerp gefmeed, 't welk ik u voorftel om terftond ter uitvoer te brengen, dewyl ik zulks volfrrekt noodzaaklyk houde, wil ik mynen zoon behouden, j Bel. Wat kunt gy hier mede bedoelen? Stuk. Dit zal. ik uw zeggen: uw. broeder, ik zclv% bea dood; de braave Rorert niat. Van • dit  (ƒ de Vaderlyke liefde £fc-, 16$ dit oogenblik af befchouw'c gy in my geen andere •dan myn' ouden knegc, en ik verzoek u my in uw huis te herbergen, en u in alle opzichten jegens my te gedragen, als of ik wezentlyk den ouden Roeert was. . - Bel. Waarde Broeder i . . . . ïs het mooglyk ? ... De moeijelykheden van een lange reize hebben zekerlyk .... Stuk. Ik verftaa u broeder, myn hersfens denkt •gy in de war geholpen. Doch neen, verre daar van ; luister flegts naar myn ontwerp. • Uvv broeder- was op zyne thuis-reize, hebbende groote -goederen verkreegen. (zoo ver waarheid, nu volgt de verdichting.) Een fchrikkelyke ftorm heeft het vaartuig doen vergaan; ik Robert, had het geluk van te ontkomen, en breng u de noodlottige tyding van de fchipbreuk, de dood van Stukeley, en het verlies van alle zyne goederen. Vertoon u zeer droevig over dit nieuws, en kleed u over my in den rouw. — Dit is alles wat ik van u vorder , l iat de uitvoering van het overige dezes bedryfs, aan myne zorge bevolen. Belidor verzette zich vrugteloos tegen het ontwerp van zynen broeder, hy zag zich door zyn aanhouden genoodzaakt, derzelver begeerte in te willigen, en het gantfche huis en de buurt waren in 't kort vervuld met de rampfpoedige tyding, die Robert gebragt had, die zyn' rol uitmuntend wel uitvoerde. Eenige heimelyke redenen noodzaakten den jongen Stukeley zich naar het huis van zynen oom L 5 te  170 Bi gevallen van Stukbeet, te begfeeven, flegts weinige uuren naa dat het bo, ven verhaalde gebeurd was, en de bedienden vervuld van de droevige maare der fchipbreuk, kwam hem de tyding daar van ter ooren. Als door den donder getroffen op dit nieuws, fhelt hy naar zyn' oom, die hem zyn ongeluk bevestigt Hy fpoort Robert op, hy vat hem om den hals' en, om aan den Jongeling al het recht te doen dat hy verdient, geeft hy blyken, het verlies van zyn' vader meer dan dat van deszelvs goederen te betreuren. De gewaande Robert, naauwkeurig op alle de beweegingen van zyn ziel acht geevende, maakt een gelukkig voorteeken op uit deze onhandigheden : vaderlyke liefde wanhoopt nimmer! Hy brengt het overige van den dag in zyne kamer door, zonder te willen dulden dat Robert hem verlaat, terwyl hy zonder te fpreeken, een beek van traanen ftort. Robert weent insgelyks, en zyn' traanen gaan by den Jongeling door, voor die van een' dienaar, welke het verlies van den besten der meesters betreurt, dit denkbeeld maakt hen, nog droeviger, zoo dat Robert op 't laatst befluit hem alleen te laaten, naa dat hy hem üeeft aangeraaden wat rust te neemen. Een gefprek, dat den volgenden morgen, tusfchen Robert en zyn'zoons lyfknegt voorvalt, maakt hem kundig van zyn gantfche wangedrag. Deze knaap was een guit van den eerften rang, die, naar zyn uiterfte vermogen, het bederf van zynen meester had bewerkt, om dat hy by zulk een gedrag zyn voordeel vond. Hy deelde aan Robert, ■dien  of de Vaderlyke liefde Èrc. 171 dien hy verondcrftelde een van zyn'foort te zyn, mede, dat hy , Uit hoofde van welvoeglykheidj verp'igt was nog eenige dagen b7 2yn!. Heer te blyven; maar dat hy naar eenen anderen dienst zou uitzien, by dezen of genen jongen Heer, wiens vader geen fchipbreuk had geleden, en dat hy de gelukkige talenten, die hy van de natuur had ontvangen, om een' jongeling van fortuin en familie met de befchaafde wereld bekend te maaken, niet dagt onvrugtbaar te verwaarloozen. Zoo dra als Robert zyn' jongen Meester weder zag, maakte hy hem de verraadery van zyn' knegt bekend, dien hy hem verzogt terftond weg te zenden, en aan hem vryheid te geeven om het overige van zyne dagen in zyn' dienst door te brengen. In myn' dienst, gaf de jonge Stukeley ten antwoord, die boven herftelling bedorven ben? Zal ik immer in ftaat zyn om denzelven te vergelden? Neen, Robert, laat my aan myn ongelukkig lot over Stel u desaangaande gerust, myn Heer! dank zy den Hemel! my is genoeg overgebleeven , om geduurende het overige van myn leeven, my zeiven te onderhouden, zoo dat ik u niet tot last zal zyn. Laat my alleen toe, u te dienen: ik ben dit bewys van dankbaarheid aan de gedagtenis van myn' ongelukkigen overleden Meester verfchuldigd. De jonge Stukeley , op deze woorden ih traanen fmeltende, omhelst Robert, ontflaat Andries uit zyn' dienst, en ftaat toe dat Roeert zyn opvolger wordt. Nimmer te vooren was hy met zoo veel yver ge-  172 De gevallen van Sthkeleï, gediend; Robert paste 0p zyne-wenken, en kwam zyne wenfchen byna voor; zoo dat hy, niettegenftaande zyne dolkoppigheid, zich niet kon weerhouden een ongemeene achting voor zynen nieuwen bediende te voeden. Hy had nog niet kunnen befluiten om zyD kamer te verlaatén, hoe ernftig Robert hem zulks by herhaaling verzogt had fchoon hy zyne vermogens genoeg terug bekomen had, om over zyn ongelukkig verlies te redeneeren, bleef egter de dood van zyn' vader alleen het voornaamfte onderwerp Zyner droefheid. Helaas» myn Heer, zeide Robert, indien gy wist hoe dierbaar gy hem waart, hoe veel moeite en zorg hy aanwendde om u gelukkig te maaken, waar van het denkbeeld al de zwaarigheden, die hem in den weg kwamen, opruimde; gy zoud zekerlyk denken, dat gy zyn verlies nimmer genoegkost betreuren. Robert, zeide hy tot my, op onze thuisïeize, ik vlei my niet, myn' ZOon zoo braaf te zullen vinden als hy behoort te zyn; flegre voorbeelden kunnen zyne zeden bedorven1, en hem van de paden der deugd hebben doen afdwaalen; maar het ontbrak myn' zoon aan geene bekwaamheden; by myn wederkomst zal hy my gelukkig trachten te maalcen, en zyne onbefcheidenheden zullen plaats geeven aan overdenkingen. Dus wikkelde Robert zich in de goede gunst van den jongeling, en verwief eindeiyk zyn vertrouwen; hy ondernam daar op de gefchiedénis zyner jonge jaaren uit hem te verftaan. Wagt maar een weinig, zeide hem de jonge Sxc«sley; de tyd en myn''  t>f de Vaderlyke liefde ÖV, 173 jnyn oom zullen uwe nieuwsgierigheid daaromtrent fchielyker voldoen, dan ik reden heb te wenfchen. Myn waarde vriend, ik eere u als mynen vader, dring niet langer aan u al myn wangedrag, en de vreesiyke omftandigheid waar in ik my bevind» te openbaaren. Rok. Waarom niet, myn Heer? Misfchien dat ik.u zou kunnen helpen. Ik ben gelukkig genoeg geweest om het weinige dat ik by myn' overleden Meester heb overgewonnen, te behouden : het is tot dienst van zyn' zoon, laat my toe u te verzoeken het aan te neemen. . De jonge Stukeley, htm zeer ernfiig aanziende. :— Wat! Robert,-kunt gy; — maar wat zeg ik? ellendige als ik ben, zou ik u ook bederven ? —< Gy begeert dat ik myn kamer zal verlaatén. Gy zyt onkundig dat een handfchrift; — myn wreede oom heeft geweigerd my te helpen; — misfchien zweeven op dit oogenblik de gerechtsdienaars rordsom dit huis. Rcb. Maar, myn Heer, gy vraagde uw' oom flegts om 25 guinies; hy zeide my dit, en dat is zulk een zwaare fom niut. ... Stuk. By het betaaien van dit geld, zou de houder, van het handfchrift my langer tyd hebben gegeeven tot voldoening yau het overige. Ik heb myn woord gegeeven; ik weet niet werwaards my te wenden, en ik kan de fchande niet overleeven van in de gevangenis gebragt te worden. Dit bericht baarde Robert geen geringe ongerustheid, en zoo dra hy de naam en woonplaats van  174 t)e gevallen van Stukeleya van den fchuldeisfcher had vernomen, maakte fa« zrch weg, onder voorwendzel van iets noodigs te moeten verrichten, en bragt, Zonder tydverlies, deze zaak in orde. By zyn terugkomst, ontmoet hy een perfoon uit zyn' meesters kamer fluipende, dien hy ver moed eene vermomde vrouwe te zyn, uit de zorg die zy aanwend om haar aangezicht te verbergen • ook toonde de uitkomst, dat zyn Vermoeden niet' kwaalyk gegrond was. Hy gaat terftond in zyn meesters vertrek, en geeft aan hem het kwytfchrift over dat hy zoo aanftonds voor hem verworven heeft. Hoe! Robert, (roept de jonge Stukeley) het is voor dubbel de fom, die ik beloofd heb te zullen betaalen. Jaa, myn Heer, (antwoordde hy) urt dien hoofde hebt gy langer tyd verkreegen om de rest van die fchuld af te doen; en gy zyt nu in volkomen vryheid om het tegenbezoek af te leggen, voor het gene gy zoo aanftonds ontvangen hebt. 't Is waar,, (hernam de jonge Stukeley,) dat de jonge knaap, die .... Robert., Ik mag u bidden, myn Heer, onder, neem my niet te misleiden; de perfoon die ik zoo pas ontmoet heb, is zekerlyk een vrouwsperfoon. Stukeley. Ik beken het; maar Robert, zy is de waardigfte van haare fexe, en bemint my oprechtelyk. Rob. Vergeef het my , myn Heer; maar wy reigers flaan weinig geloof aan zulke zaaken. Stuk. Helaas.' myn vriend, indien het by alle myne ongelukken gebeurde, dat myn' oom my ont-  -of de Vaderlyke liefde £fc. Ï75 onterfde, zoo als ik reden heb te vreezen dat by zal doen, dan blyft deze liefdehandel het middel om my voor myn uiterfte bederf te behoeden. Om myn hart geheel voor u uit te boezemen, ik heb haar een geteekende belofte gegeeven .... Gy fchynt ontfteld Robert! Rob. Een belofte, myn Heer ! van welke eenen aart toch? Stuk. Om nimmer eene andere vrouw te trouwen .. . Ach! Robert, gy kent Rosetta in 't geheel niet; gy weet niets van haare bekoorlykheden, of van haar hart. Haare zeden, het is waar, zyn niet altoos zoo zuiver geweest, als uw vooroirdeelen u zouden doen wenfchen dat zy geweest waren. Rob. Myn vooroirdeelenƒ myn Heer? myn reden, of liever myn achting voor uw' vader, die, door zulk een huwlyk tot de uiterfte wanhoop zou zyn vervallen! Stuk. Zy zal het geheugen haarer voorige jaaren uitwisfehen, door haar voorzichtig gedrag in het toekomende. Zy fs ryk, Robert, en door haar zal de ellendige Stukeley het gevaar van gebrek, dst hem dreigt, kunnen ontgaan. Rob. Helaas! myn Heer, gy ftaat op de rand van het grootfte verderf, dat by mooglykheid uit zulk eene liefde kan voortvloeijen; dat, naamelyk, van uw gemoed zoo ver te vernederen, van u te verbeelden in dat gene uwe onderfteuning te zullen vinden, 't welk gy als ten uiterften verachtelyk moest aanmerken. De-  l$6 Re gevallen van SïDkeLey, Deze woorden geuit hebbende ,• nam .Robert fchiélykaffcheid van Zyn' jongen Meester, en kwam' niet weder in het huis van Belidor te voorfchyn. De Jongeling, den volgenden morgen ziende dat hy door den getrouwften van alle dienaars verlaa ten was, gevoelde de innigfte droefheid over zvn verlies; maar hy fehaamde zich niet over zya' drift voor Kosetta, naar welke hy, integendeel, zich begaf, om vertroosting te zoeken: doch hoe groot was zyne verbaazing, toen haare bedienden hem den ingang weigerden, en uit haar' naam hem verzogten, voortaan de moeite van zyne bezoeken te fbaaren : hy liep hier oP doldriftig naar huis en fchreef een' brief, aan Rosetta, die hem, door het onbefcheidendfte en beledigendfte antwoord, de geringde hoop niet overliet. De zot word hier op zinneloos, en verbeeld zich nu ellendiger te zyn, dan op de tyding van zyn' vaders dood, en het verhes zyner goederen. Hy befluit om haar te zien, en indien zy niet te beweegen is, zich zei-' ven voor haare oogen te doorfteeken; ingevolge van dit fraaije ontwerp, klopt hy aan haar deur, en onderneemt 'er in te dringen; doch in plaats van tot zyn doelwit te geraaken, word hy omringd door een hoop knegts, in een vreemde liverey, die hem door gebaarden en houding fluiten, en hem te verftaan geeven dat zyn leeven in gevaar is, indien hy by zyn voorneemen volhard. Zyn vrees brengt hem tot reden, hy wykt terug, en wreekt zich door een' tweeden brief, waar in de hevi-e uitdrukkingen van eene liefdedrift, èie tot toorn ■ en  «ƒ de Vaderlyke liefde &c. èö verontwaardiging is overgeflagen, op het fterk. He doorftraalen. Doch wat raakt Rosetta zyne woede? Eenige dagen geleden heeft een fchatryk vreemdeling haar verzogt, hem met haar gezelfchap ten zynen huize te willen vereeren, betuigende eene groote genegenheid voor haar te hebben, alhoewel van de allereerlykfte foort : dit laatfte behaagde Rosetta niet by uitftek, maar haar nieuwe minnaar had belang in zulks haar te verklaaren. De oude Stukeley , die voorgaf een ryke Spanjaard te wezen, veinsde eene onpasfelykheid, die hem zyn kamer deed houden, maar had van Rosetta verworven dat hy haar door zyn eigen bedienden in haar huis liet oppasfen: het uitzicht dat zy had öm een groote fom van hem magtig te worden, had haar overgehaald om het voorftel van een' jaloersch minnaar in te willigen, die begeerig was om wegens het goed gedrag van zyne Meesteres ten vollen overtuigd te zyn. Overeenkomftig hier mede, had zy in de eerfte plaatfe aan hem een jongen knaap opgeofferd, die haar beminde, en deze jongeling was den jeugdigen Stukeley. De baatzugtige ongetrouwheid van deze ligtekooy, had den ouden Stukeley gelegenheid gegeeven, om eene groote ongerustheid voor te wenden voor een' onderftelden medeminnaar, 't welk haar aangezet had, om haare uiterfte poogingen tot wegneeming van zyn vermoeden in 't werk te Hellen. De bediende, die haar verzelde, toen zy den I. Deel. M jon-  178 De gevallen van Stukeley, jongen Stukeley , in mansgewaad bezogt, had by die gelegenheid de ongelukkige gefteltenis zyner zaaken vernomen; zoo dat de oude man, des jongelings affcheid flegts eecige dagen had vervroegd, dewyl zy voorgenomen had haar gemeenfehap met hem af te breeken, in welke zy geen waarde meer ftelde nu hy bedorven was. Zy bood derhalven den ouden Stukeley aan, ter zy. ner begunftiging, de trouwbelofte hem te willen overgeeven, die de jonge Stukeley haar had ter hand gefield, en vergrootte die gunst, zoo veel als mooglyk was, door voor te wenden, dat zy den jongen knaap voor zeer ryk hield. De oude minnaar ontving de gefchreeven belofte met blyken van het grootfte genoegen, en gaf op zyn beurt een briefje ten laste van zyn' kasfier, van vyf honderd guinies aan Rosetta, die niet zoo dra vertrokken was, om haare oogen op het gezicht van zulk een aanzienlyke fom te vergasten, of de oude Stukeley, opgetoogen dat hy op zulk eene gemakkelyke wyze de noodlottige verbindtenis zyns zoons, zulk een ondeugend fchep. zei uit de handen had gekreegen, ontfloeg zich van zyn fchielyk gemeubileerd huis en bedienden, neemende een ander verblyf ia een afgelegen gedeelte der flad, waar hy een'verfchillenden naam aannam. ' ... Rosetta was den volgenden dag niet weinig verwonaerd , en van geen' geringen fpyt vervuld, toen zy vernam dat haar oude minnaar Engeland had verlaaténi maar de vyf honderd guinies, die zy  of de Vaderlyke liefde £fc. E?9 zy door dezen handel was magtig geworden, verftrekten haar tot eenigen troost, zoo dat zy eerlang den ouden Spanjaard vergat zoo wel als den jongen'Stukeley, wiens verlies zy welhaast veti goedde, door eenen anderen jongen losbol, wiens zeden en goederen zy insgeiyks in weinig tyds bedorf, Maar laat ons tot den ouden Stukeley terug keeren. Zyn naaste zorg was, dat hy tyding van zyn' zoon tragtte te bekomen; hy had van zyn' broeder, met wien hy eene geregelde correspondentie j geduurende den bovengemelden handel had gehouden, kondfchap gekreegen, dat zyn zoon geduurende de drie of vier laatfte dagen niet t'huis was geweest. Dit maakte hem by uitffék ongerust; maar naa een zeer naauwkeurig onderzoek, ontdekte hy tenlaatften, dat dezen toevlugt had genomen tot een' zeer flegten knaap, van laage geboorte, een valfchen fpeeler van zyn ambacht, dien hy mee den naam van vriend vereerde. De oude Stukeley verkleedde zich terftond als een lyfknegt, en begaf zich naar den bierkroeg, Waar men hem onderricht had, dat de knegt van den dobbelaar gewoon was te verkeerden; hy maakte kennis met hem, betaalde het gantfche gelag, en beraamde met denzelven eene nieuwe famènkorast, wanneer hy weder de gantfche rekening betaalde; hy fchold braaf op zyn' gewaanden Meester, en lokte daar door zyn' nieuwen kameraad uit, om hem het fchandelyk gedrag van zyn' Soons vriend te openbaaren. M 2 On-  1S0 De gevallen van Stukeley, Onder andere byzonderheden werd hy uit hem gewaar, dat zyn Meester een ontwerp had gefmeed, om twee Jongelingen uit te kleeden, die pas tot hunne mondige jaaren gekomen waren; en dat hy zich geduurende de twee Jaatfte dagen gantfchelyk had bezig gehouden met het merken van kaarten, en het vullen van dobbelfteenen; tot deze gewigtige onderneeming. De oude man, nieuwsgierig om iets wegens zyn' zoon te verftaan, vraagde met dat oogmerk of Gahagan (de naam des dobbelaars,) niet eenige vrienden had, die hem de hand booden in het uitvoeren van deze voordeelige onderneemingen. De knegt antwoordde jaa, dat zyn Meester bekend was met alle de fortuin-ridders van de ftad; en dat hy voer eenige weinige dagen onder zyne be-fcherming had genomen een' armen duivel, die geheel bedorven was, maar die, niettegenfiaande zyne ellendige omftandigheden, nog een' valfchen fchroom bezat, die hem niet meer toeliet dan alleen een aanfehouwer te zyn Van het gedrag van zyn' vriend. Ingevolge van dit bericht, 't welk veel beter was dan de oude man verwagtte, verliet hy zyn' nieuwe kennis , en verwittigde een' vrederechter van alle de bovengemelde omftandigheden, die terftond bevel gaf om Gahagan en zyn' medgezel in hegtenis te neemen, 't welk ook ter uitvoer gebragt werd op het zelvde oogenblik dat hy bezig was zyn ontwerp aan den gang te brengen, en hy, nevens den jongen Stukeley, wierden naa de gevangenis ge. bragt. , | Dit  of de Vaderlyke liefde £?c 181 ■ Dit laatfte ongelukkig toeval, bragt den Jonge. Jing tot een waar inzien van zyn wangedrag; maar hoe groot was zyne verbaasdheid, toen hy, den volgenden morgen, zyn' ouden knegt Roeert zag verfchynen ! Hy greep hem in zyne armen, zonder hem te durven aanzien , en befproeide hem. met zyne traanen. Ach! myn waarde Robert, riep hy, gy ziet den afgrond van ellende, in welken men door eene losbandige leevenswyze geftort wordt. Te onbedagt in het verkiezen van myne .vrienden, heb ik de vriendfehap aanvaard van den man, dien gy in gindfehen hoek in diepe gedagten ziet ftaan peinzen. Hy heeft zyn lot verdiend; maar geloof my, ik zweer by al wat heilig is, nimmer ben ik een deelgenoot van zyne rnisdryveu geweest. Ik ben onfchuldig, en heb u nog geep : reden gegeeven om den zoon van uwen ouden .Meester geheel te laaten vaaren. Ach! Robert,, gaa naar myn' oom, verzoek hem my uit deze plaats te verlosfen, en naar de West-Indien te zenden ; ik heb eene ernftige begeerte om die gewesten te bezoeken, waar myn ongelukkige vader zoo veele jaaren, voor een' ondankbaaren, voor een' ©nwaardigen zoon, heeft gewerkt. Mooglyk is deze iïorm tot bedaaren te brengen, antwoordde Robert; maar indien uw berouw oprecht is, onttrek u dan, zelvs in deze plaats, van het gezelfchap van den fchelmfchen guit, dien gy uw vriend hebt genoemd. Indien gy geen medeftander van hem zyt geweest, verzoek dan aan den .cipier, dat gy een ander vertrek voor u alleen M 3 moogt  i$2 De gevallen van Stukeley, moogt hebben. Ik voorzie uw antwoord, maar ik zal de kosten voor u betaalen. De jonge Stukeley aanvaardde, zonder het minfte bedenken, de aanbieding van Robert; wanneer Gagahan naar hem toetrad, en zeide: Hoe! myn vriend, zoud gy van my afgaan? Veel te laat voor myn eer, antwoordde Stukeley ; laat van my af, ellendig fchepzel, gy zyt oirzaak geweest dat ik in uwe fchande deel, maar gy weet ook dat ik nimmer deelgenoot van uwe guiteftukken geweest ben. Maak 'er ftaat op, ik zal de eerfte zyn, die de rechtbank van uwe fchandelyke bedriegeryen zal onderrichten. Doe den misdaadiger in zyne tegenwoordige omftandigheden geen leed aan, zeide Robert; gaa met my, ik zal u een afzonderiyk vertrek bezorgen, waar gy ten minften. van de verkeering met allerley foort van kwaaddoeners zult bevryd zyn. Jk houde my nu ten vollen overtuigd, dat uw berouw oprecht is, en heb hoop dat gy u waardig zult maaken, de vryheid te genieten, die iku, met al myn vermogen, zal tragten te bezorgen. Met dit oogmerk begaf hy zich naar den rechter, en deed hem verflag van alle de omftandigheden die tot hem en zyn' zoon betrekkelyk waren, en verwierf welhaast een bevel om hem te ontflaan. Wat Gagakan belangt, hy werd gevonnisd om zes maanden lang gevangen te blyven, en verkreeg, naa het verloopen van dien tyd, mede zyn «tatflag. Zoo dra de jonge Stukeley zich weder in vryheid  of de Vaderlyke liefde ëfcv 183 heid bevond , omhelsde hy duizendmaaleri zynen verlosfer, en bad hem, dat hy hem nimmer weder zou verlaatén. Ach! Robert, riép hy, ik zal my terftond voor de voeten van myn' oom nederwerpen, hem om vergiffenis bidden, èn hem verzoeken my te willen onderfteunen in het verkiezen van een beroep, om myn onderhoud te winnen. Maar Robert , verbeeld u niet dat ik my ooit meer als uw' Meester ral aanmerken, van nu voortaan zult gy myns gelyke zyn; gy zult niet anders dan myn vriend, leidsman en raadgeever wezen. Ik ondervind dat uw gemoed uw' ftaat ver te boven gaat, efi begeer geen deelgenoot te zyn in het ongelyk dat de natuur u heeft aangedaan. Robert raakte by deze gelegenheid meer dan eens in verzoeking, om zyn geheim te ontdekken, en den jongen Stukeley voor zyn' zoon te verklaaren; maar naa ryp beraad, oirdeelde hy best te zyn met die ontdekking nog eenigen tyd te wagten, dewyl by vreesde dat des jongelings berouw, waar van hy in de gevangenis de eerfte blyken had gegeeven, weder mogt verdwynen, nu hy uit dat ellendig verblyf verlost was, en zyne ondeugende neigingen allengs weder te voorfchyn mogten komen. Hy weigerde derhalven zich dat vermaak, en befloot, voor dat hy 'er toe overging, hem eertt aan de voeten van zyn' oom te zien, fmeekende hem behulpzaam te zyn in het pntworftelen zyner zwaarigheden; hy oirdeelde deze vernedering nog noodzaaklyk, om zyn' hoogmoed te onder te brengen , terwyl ze tevens zoude dienen M 4 tot  de gevallen van Stukeley, tot voldoening van het gene zyn broeder met re» den mogt verwagten, voor de moeite die hy aan zyne opvoeding hefteed had. Hy geleide hem derhalven naar het huis van zyn' oom, doch dien bevond hy op reis te zyn naar het noorden van Engeland. Myn Heer! zeide hy, ik hoop dat de gelukkige gemoedsgefteltenis, waar in gy n tegenwoordig bevind om uw' ooms vergiffenis te verzoeken, tot zyne terugkomst zal aanhou. den. Twyffel daar niet aan, waarde Robert, antwoordde de jonge Stukeley, ik heb befloten uw achting te verdienen; ik weet volmaakt wel, hoe duur het verlies van dezelve my is te ftaan gekomen; gy verliet my, gy zoud my weder verlaatén; wees verzekerd, ik zal my nimmer aan dat gevaar op nieuw blootftellen. Indien zulks u ernst is, zeide Robert, dan zou ik van gevoelen zyn, dat gy u, tot de wederkomst van uw' oom, zoo veel in het openbaar vertoonde, als mooglyk is: want misfchien heeft uw gevangenneeming gerugt gemaakt, en het verhaal daar van zal geloof vinden, indien gy op deopenbaare plaatfen, waar gy gewoon zyt te verfchynen, niet gezien wordt. Op zekeren dag, dat zy in den avond by duister naar huis keerden, vernam Robebt de punt van een' degen, op de borst van den jongen Stukeley gemunt; hy ichoot 'er ylings tusfehen en ontving zelv' de fteek, uitroepende: ach: verraaderlyke Gahagan! ...... ik ben vermoord. Ach! myn zoon! myn waarde zoon, ik heb myn liefde, ik heb  r>f d% Vaderlyke. lief de xfc. ^f £eb uw keven 'behouden! en hier op Viel1 hy in. de armen van den jongen Stukeley. Welk eene vertooning voor den jongeling, zyn yrïend bleek, misvormd, en wentelende in zyn bloed te zien 1 zyn woorden deeden hem van fchrik verftyven, en maakten hem onmagtig om den moordenaar te vervolgen, of zyn' gewonden vader te onderfteunen. Hy roept om hulp, omhelst hemy befproeit hem met traanen; Robert grypt hem by de hand, maar is niet in ftaat om te fpreeken, of zyne oogen te openen, door het groot verliesaan bloed. Eindelyk verfchynt een heelmeester, en verklaart de wonde zeer gevaarlyk. k Naa dat dezelve verbonden en de lyder naar huis gebragt is, blyft de jongeling by Roberts bed. De oude man bekomt eindelyk fterkte genoeg om zyne oogen open te doen; hy ziet zyn' zoon. Zyn eerfte.-.woorden waren: jaa, jaa, in der daad, ik ben uw vader. De jongeling werpt zich, dit hoorende, voor zyne voeten neder, en roept: ik verdien met fchande te fterven, om dat ik u niet kende naa alles wat gy voor my gedaan hebt. Na» tuur -alleen is in ftaat zulke genegenheden in te boe. zemen als gy getoond hebt; ach! beste van alle vaders, leef! leef, om myne dankbaarheid te ondervinden. Het was vrugteloos dat de oppasfers hun van elkander tragtten te fcheiden, fchoon de heelmeester •bevolen had zyn' patiënt zoo ftil te houden als ee-nigzints mooglyk was; maar de jonge Stukeley beloofde op de ernftigfte wyze, geen enkel wooraf M 5 te. \ l. ■ '"<•:'•  186 .Laurette, of het tegen Syn' vader te zullen fpreeken , mits meri toeliet, dat hy nagt en dag by hem bleeve. Gelukkig voor beiden, was de wond zoo ge. vaarlyk niet, als men zich in 't eerst had-verbeeld; en naa eene lange zukkeling, herftelde de oude Stukeley weder tot zynen voorigen ftaat va» gezondheid. De Jongman werd de verflandigfte en toegenegenfte van alle zoons. Hy was zy. ne deugden en zyn geluk aan de beste der vaders verfchuldigd. Wat liefde, wat zorg, wat moeite wendde dezen niet aan, om zyn' zoon op het pad der deugd-terug te brengen ! De algemeene onverfchilligheid der vaders ten dezen opzichte, vertoont al te dikwils een veelvuldig en droevig tegenbeeld. Laurette,, of het bevallige Landmeisje. Het was de feestdag van het dorp Coulange. De Marquis de Clancó, wiens kasteel niet verre af lag, was met zyn gezelfchap dit landvermaak komen bywoonen, om zich onder de dansfen der dorpelingen te vermengen; eene aangenaame^itfpanning voor dezulken dien de verveeling uit den fchoot der weelde dryft, en die als 't ware in fpyt van zich zeiven, tot eenvoudige en zuivere verroaaken worden terug geleid. Wie zoude onder de jonge boerinnen, welke de vreugd bezielde, en die onder den olmboom dansten, Laurette 8iet onderfcheiden hebben, aan  ïevaltige Landmeisje* ban dan zwier van haare houding, aan de regelmaatigheid van haare trekken, aan die natuurlyke bevalligheid, die nog aandoenelyker is dan de fchoonheid? Zy alleen trok aller, oplettendheid op dit vreugdefeest. De vroüwen Van aanzien die zich lieten voorftaan bevallig te zyn, moesten egter toefremmen, dat Laurette fchoon, dat zy allerbeminnelykst was, en dat zy nimmer verrukkelyker houding gezien hadden ; jaa men kost zich niet Verzaadigen, met haar* te befchouwen. Een ieder lonkte haar toe , en bekeek haar met zulk een zorgvuldige naaüwkeurigheid, als een fchilder zyn model zoude doen. Slaa de oogen op, lief meisje, zeiden de Dames tot haar: welk eene leevendigheid, welk eene zagtheid, welk eene wellust in haare lonken! zoo zy eens wist wat haare oogen al uitdrukken! ' welk eene verwoesting zou-de eene bekwaame coquette met zoodanige oogen 'riet aauregten! en dis mond? is 'er wel iets fris•fcher? hoe bloozende zyn haare lipjes! hoe wit haare tanden! haar vel is eenigzints bruin geworden door de zon, maar het is de kleur der gewondheid. Zie eens hoe die ivooren hals wellustig ; "loopt op die ronde fchouders. Wat zoude het eene uitmuntende fchoonheid zyn, indien zy naar de zwier gekleed was! en die kleine pas ontluikende heuveltjes welke door de bevalligheden zelve fchynen gevormt te zyn? in waarheid, het is ' klugtig! aan wie gaat de natuur haaTe gefchenkem niet al oitdeeleri? onder welk een gewaat gaat de fchoonheid zich niet ?.1 verbergen? Laurette, ■ hoe  i«8 Laurette, gr Ut hoe oud zyt gy? —- Ik ben in de voorleden maand yyftien jaar geworden. — Men gaat u ongetwyf. feld haast uittrouwen? — Myn vader zegt, dat zulks geen haast heeft. Engy, Laurette, hebt gy niet eenige liefde in uw hart? — jfe weet niet wat liefde is. — Hoe! is 'er nietéénen jongen, die u doet verlangen dat men u hem voor een man geeft? — Ik bemoei mymet geen jongens: myn vader moet weeten wat mydienftigis. — Wat doet uw vader? — Hy bewerkt zyn grond. — Is hy ryk? — Neen, maar hy zegt dat hy gelukkig is, zoo ik my wel gedraage, — En waar mede boud gy u bezig? — Ik help myn vader; ik werk met hem. — Met hem! Hoe! bewerkt gy den grond? — Jaa zeker, en den arbeid welke de wyngaard vordert, is voor my flegts eene tydkorting. -Snoeijen, de ftaaken zetten, de jonge ranken daar aan vastbinden, de bladen dunnen om de druiven beter te doen rypen, dezelve inzamelen wanneer zy ryp zyn, dat alles is fpeelend werk voor my. — Ongelukkig meisje! riep een van de Dames, nu verwondert het my niet langer, dat haare beyallige handen hard geworden zyn; wat is het toch jammer, dat dit lieve wigt in eenen laagen en duisteren ftand gebooren is. Laurette , die in haar dorp nimmer iets anders dan nyd had verwekt, ftond min of meer verbaasd van te verneemen, dat zy medelyden inboezemde. Doordien haar vader zorgvuldig voor haar al dat gene verborg, het welk eenig beklag in haar zoude hebben kunnen doen opkomen, was - hï*r  bevallige Landmeisje. 189 haar nimmer in gedagten geraakt, dat zy verdiende beklaagc te worden. Doch de oogen op den opfchik van deze vrouwen flaande , verbeeldde zy zich, dat die gélyfc hadden. Welk een verichil tusfeben derzelver kleeding en de haare! welk eene lugtigheid en een glans in de zyden en ligte ftoffen, die met lange plöoijen om hen heen zwierden ! welk eene netheid in hun fchoeizel ! met welk eene bevalligheid en zwier, waren hunne haairen gekrult! welk eenen nieuwen luister verleende het fraaije linnen , de linten, de kanten aan half bedekte bekoorlykheden! Deze vrouwen hadden, wel is waar, het frisfche voorkomen niet van eene fchitterende gezondheid ; maar konde Laurette denken, dat de weelde die hen verblindde, oirzaak was van die kwyning, welke zelvs het rood blanketzel niet konde verbergen? Terwyl zy over dit alles peinsde, nadert de Graav be Luzy, en verzoekt haar om met hem te dansfen. Hy was jong, bevallig, welgemaakt, in één woord al te verleidelyk voor Laurette. Schoon zy ten aanzien van het dansfen geenen zeer kieifchen fmaak had, liet zy niet naa, in de edele houding , de juistheid van pasfen, en de lugtige beweegingen van den'Graav, eene bevalligheid op te merken, die zy in de fprongen der jonge dorpelingen niet ontwaar wierd. Zy had zich fomtyds de hand voelen drukken, maar nimmer door eene zoo zagte hand als die van Luzy De Graav volgde haar met de oogen onder het dansfen; Laurette vond dat zyn gezicht, het leeven erj  193 Laurette, of hex\ en de ziel aan zynen dans mededeelde, en het zy 'zy uit naaryver opgewekt, deze zelvde bevalligheid aan den haaren geeven wilde , het zy een eerfte vonkje van liefde zich van haar hart aan haare oogen mededeelde, althands haare oogen beantwoordden die van den Graav, met de ongemaaktfte uitdrukking van vreugde en aandoening. Naa het eindigen van den dans, ging Laurette aan den voet van eenen olmboom nederzitten, en de Graav plaatfte zich aan de zyde van Laurette. Laaten wy malkanderen niet meer verlaatén, fchoone meid, zeide hy: ik wil met niemand dan met ü alleen dansfen. Gy doet my te veel eer aan, antwoordde zy hem, zulks zoiïde myne gezellinnen knorrig maaken , want op dit dorp is men jaloersch. —i Ongetwyffeld moet men zulks wezen om dat gy zoo bevallig zyt, doch in de ftad zoude men dit eveneens zyn, om dat dit een ongeluk is dat u overal zal volgen. Ach Laurette, zoo men u eenskiips teParys, in het midden van die vrouwen die zöo trotsch zyn op eene fchoonheid die flegts kunftenaary is, zag verfchynen, met die zoo natuurlyke bekoorlykheden daar gy mede begaafd zyt, en niet eens om denkt! —- Ik myn Heer! te Parys! belaas, wat zoude ik daar toch doen ? — Den wellust uitmaaken van alle oogen , en over alle harten zegevieren. Hoor Laurette, wy hebben hier geen vryheid om met malkan deren in vertrouwen te fpreeken. Doch, om kort te gaan, het ftaat flegts aan u, om, in plaats van eene laage ftulp te bewoonen, en ver- pligt  bevallige Landmeisje. ig t pligt te zyn om een' wyngaard te kweeken, te Parys een klein paleis te bewoonen, fchitterend van goud en zyde, eene tafel naar uwe begeerten opgedischt, de wellustigfte hm'sgeraaden, de fierlykftery tuigen, kleederen voor alle jaargetyden, van alle kleuren; met één woord, al wat bet vermaak kan opleveren aan een onbekrompen, gerust . n wellustig leeven, zonder eenige andere zorg daar van te ondervinden, als my te beminnen golyk iku bemin. Denkt hier op uw gemak over. Aan/taande zondag is 'er een dansparty op het kasteel ; alle de jonge lieden van het dorp zyn daar toe genoodigd; , gy moet 'er ook komen, fchoone Laurette, en gy zult my daar zeggen of myne liefde u treft, of gy myne welmefcnende aanbiedingen wilt aanvaarden» Ik verg heden niets van u dan flilzwygen, jaa ook het onfchendbaarfle flilzwygen. Bewaar dit geheim wel; zoo het u mogte ontfnappen, zoude al het geluk dat u wagt, als een droom verdwynen.^ Laurette was genoegzaam buiten haar zeiven vervoerd, en geloofde in der daad dat zy gedroomd had. De fchitterende ftaat welken men haar affchilderde, was. zoo verre beneden den nederigen 'toeHand waar in zy zich bevond, dac een zoo fchielyke en zoo gemakkelyke overgang van den eenen tot den anderen, haar onbegrypelyk voorkwam. De fchoone Jongman, die haar deze aanbiedingen gedaan had, hadevenwel het voorkomen niet van eenen bedrieger. Hy had haar zoo ernftig toegefprooken! zy had zulk een ongeveinsde goede trouw in zyne oogen en in zyne taal befpeurd! Ik zou het im-  102 -LaüRËTEE, qf het irrimers ook wel bemerkt hebben, dagt zy, indien hy voorneemens was geweest, my de gek aan te fteeken. Doch, waar toe het geheim, dat hy my zoo fterk bevolèn heeft? My gelukkig maakende, begeert hy dat ik hem zal beminnen, niets is ook billyker; maar ongetwyffeld ftaat hy toe dat myn vader met my in zyne weldaaden zal deelen; waarom dan ons geheim voor myn vader te verbergen? indien Laurette eenig denkbeeld had gehad van de verleiding en de ondeugd, zoude zy gemakkelyk hebben begreepen, waarom Luzy zoo zeer op de geheimhouding aandrong; dan de eerbaarheid, welke men haar had ingeboezemd, bepaalde zich enkel om de ruwe vryheden der jongens van het dorp af te weeren; daar zy in de ingetoogen en eerbiedige houding van den Graav, niets ter wereld vermerkte, dat zy behoefde te wantrouwen, of waar voor zy zich behoefde te wagten. Geheel bezig met deze bedenkingen , en het hoofd vol met de beeldtenis van weelde en overvloed, keert zy terug naar haare nederige wooning; dat alles fcheen haar toe daar veranderd te zvn. Laurette was, voor de eerfte keer, vernederd van onder een rieten dak te woonen. Die eenvoudige huisgeraaden , welke de behoefte haar van waarde deed zyn , kwamen haar laag voor; de huisfelyke zorgen, waar mede zy belast was, begonnen haar te verveelèn; zy at niet meer met de zelvde fmaakelykheid het brood, dat met zweet befproeid was; en op dat versch ftroo, waar op zy zoo rustig pleeg te flaapen, zugtte zy om vergulde  bevallige Landmeisjêt de behangzels en om èèn wellustig ëti ryk bed» Den volgenden dag was het nog erger, toen 2y weder haar haar werk moest gaan, en op een bran* denden heuvel, de hitte van den dag gaan vërdüüren. Te Parys, zeide zy, zoude ik flegts ontwaa* ken' om gerustelyk te genieten, zonder eenige andere zorg dan om te beminnen en tb behaagem Myn Heer de Graav heeft my zulks wel gezegd* Wat is hy beminnelyk, die myn Heer de Graavi Van alle de meisjes van het dorp, hèeft hy flegtd my gezien; hy heeft zelvs de Dames van het kas* teel Verlaatén, om zich alleen met eene boerin op te houden. Waarlyk die. Heer is niet grootschi en evenwel zoude hy het met recht kunnen zyn 1 Het was als of ik hem eene gunst bewees, met hem. boven de lieden van het dorp te verkiezen: hy be* dankte my daar voor met zulke tedere blikken, met eene zoo nederige en aandoenelyke houding, mcc eene zoo bevallige zagtheid in zyne taal, dat ai had hy tegen de Vrouw van het dorp gefprooken, hy niet beleefder zou kunnen geweest zyn. Ge*, lukkig was ik redeJyk wel gekleed; maar zoo hy my heden zag! welk eene kleeding! welk eenen toeftand is de myne! De afkeer voor haaren ftaat, nam trapswyze toe, geduurende de drie dagen vermoeidheid en verveeling, Welke zy nog had uit te ftaan voor dat zy den Graav wederzag. Het oogenblik daar zy beiden met zoo veel ongeduld naar verlangden, werd eindelyk gebooren. Alle de jonge lieden van het dorp kwamen op het I. Deel. N na-  \Laukk'£±,e, #ƒ lej> nabuurig kasteel byëen; en in een ruime zaal vet* gaderd, gaf het geluid der muziek-inftrumenten wel dra het teken tot de dansfen. Laurette1 nadert met haare gezellinnen, niet meer aangedaan met die onbevreesde houding, welke zy op den feestdag van haar dorp had, maar met een zedig en befchroomd voorkomen. Dit was in de oogen van Luzy eene nieuwe fchoonheid, een vreesachtig, ingetoogen, allerbevaliigst meisje in dc plaats van eeue leevendige en ligtvaardige nymph. Hy groette haar zeer vriendelyk, doch zonder eenig teken van verftandhouding; jaahy onthield zich zelvs om' haar aan te fpreeken , en wagtte, om met haar te dansfen, tot een ander hem daar toe het voorbeeld gaf. Dit duurde ook niet lang, want do Ridder de Soligny, die. federt het dorpfeest zich niet had kunnen bedwingen met eene foort van verrukking van Laurette te fpreeken, kwam haar opnaaien. Luzy vreesde in hem een medeminnaar te zien, en hield hem met ongerustheid in het oog; doch Laurette behoefde om hem gerust .-te ftellen, niet eens te bemerken dat hy minyverig was. Terwyl zy met Soligny danste, waarden haare oogen, haare houding was onverfchillig, en haare manieren koel en onachtzaam; doch toen de beurt van Luzy kwam om met haar te dansfen, wierd alles leevendig by haar, en hy dagt zoo dra hy haar groette, alle de bevalligheden in haar ontwaar te worden, en de aanminnelykfte bekoorlykheden op haar gelaat gefchetst te zien. tiet inneemende koloriet der fchaamte ver- fpreid-  'bevallige Landmeisiex Fpreidde zich over haare wangen, een fluikswyr.c: en byna onmerkbaare glimlach bewoog haare roozen lipjes, en de begunftiging van eenen aandoe» fielyken look verrukte hem van vreugde en liefdeZyne eerfte beweeging, zoo dra zy alleen waren, zou geweest zyn zich aan de voeten van Laurette te werpen, haar te bedanken, en haar aan ic bidden; doch hy weerhoud zich en bedwingt zelvs zyne oogen om het vuur hunner lorïken in te houden ; zyne hand alleen de hand van het voorwerp zyner hevige liefde drukkende, geefc haar al beevende zyne vervoeringen te kennen. Lieve Laurette , zeide hy haar naa dat deh dans geëindigd was, verwyder u een weing va:» uwe gezellinnen, ik verlang met ongeduld te weeten welk een befluit gy hebt genomen; — dat tal ik u zeggen, was haar antwoord: naamentlyk van geen ftap.te doen zonder de toeftemming van myn vader, en om in alles zyne raadgeevingen te volgen: indien gy my goed doet, wil ik dat hy daar in deele; indien ik u volg, wil ik dat hy zulks toeftaa. — Ach! wagt u wel bekoorlyke meid, antwoord Luzy, van hem raad te pleegen: hy is hec dien ik boven allen moet vreezen : daar worden onder ulieden , om malkanderen te beminnen en te vereenigen, plegtigheden vereicht, welke myn naam en rang my niet toelaaten te volgen. Uw vader zoude my aan dezelven willen onderwerpen; hy zoude van my het onmooglyke eisfehen; en op myne weigering, zoude hy my befcbuldigen van u te hebben willen misleiden. Hy weet niet hoe Na dier-  196 Laurette, of het dierbaar ik u beminne;' maar gy Laurette, gelooft gy dat ik in ftaat ben om u nadeel te willen doen? — Helaas! neen Graav, ik geloof dat gy de goedheid zelve zyt, en niét in ftaat om my te bedriegen, want dan waart gy door ondeugend. — — Durf u dan aan my betrouwen. 3— Het is niet dat ik u wantrouw; maar ik kan my niet voor mynen vader verbergen: ik behoor aan hem, ik h Te Coulange, werwaards ik u gaa geleiden! (Deze woorden troffen Laurette als een donderuag.) Haast u, vervolgde Bazilius, om die verfierzelen der ondeugd af te leggen. Effen linnen, eene eenvoudige keurs, een witte rok, dat zyn de kleederen die u voegen. Laat zyne vergiftigde gefchenken aan den rampzaligen die u verleid heeft, en volg my zonder draalen. Men zoude op dit oogenblik de vreesagtige cn tedere ziel van Laurette hebben moeten bezitten , en een vader en een minnaar even als zy beminnen, om den tweeffryd te gevoelen, die in haar zwakke hart tusfehen de liefde en de natuur opwelde. De ontroering en de verbaasdheid van haaren geest, hield baar onbeweeglyk, en fpraakeloos. Koom aan, zeide de vader, de oogenblikken zyn ons dierbaar. Vergeef my, riep Laurette, op nieuws voor zyne voeten vallende, vergeef my, myn vader, laat het u niet beleedigen zoo ik draal om u te gehoorzaamen;. gy hebt tot in het binnenst van myne ziel geleezen. Daar ontbreekt aan Luzy de naam van myn gemaal; maar alle de rechten, welke de tederfte liefde kan ichenken, bezit hy op myn hart. Ik wil hem ontvlugten, my van hem losmaaken, u volgen, ik heb het befloten, al moest ik 'er van fterven; maar de vlugt neemen in zynafzyn, hem in het denkbeeld brengen, dat ik hem verraaden heb!... Wat zegt gy, "ongelukkige? wat ftoort gy u toch aan de gedagten van eenen verachtelyken verleider? en welke zyn  223 Laurette, of hctt zyn de rechten van eene liefde, die u heeft bedorven en ontëerd? Gy bemint hem! gy bemint dan uwe fchande! Gy verkiest dan die onwaardige weldaaden, boven de onfchuld welke hy u ontroofd heeft! gy verkiest dan boven uwen vader, den allerwreedften van uwe vyanden! gy durft hem fliet in zyn afwezen ontvlugten, en zonder zyne toeftemming verlaatén! Ach! toen gy uwen vader hebt moeten verlaatén, hem het hart van een ryten, hem wanhoopend maaken; toen, toen waart gy zoo vreesagtig niet! En, wat verwagt gy van uwen fchaaker! Dat hy u verweere ? dat hy u aan het vaderlyke gezag onttrekke ? Jaa! Iaat hem komen ; laat hy my van hier durven jaagen; ik ben alleen, ongewapend, verzwakt door den ouderdom, maar men zal my, op den dorpel van uw huis uitgeftrekt liggende, Gop en menfchen om wraak hooren roepen! Uw minnaar, om by u te komen, zal my op het lyf moeten treeden, en de voorbygangers zullen met afgryzen zeggen : zie •daar haar vader, dien zy verloochent, en welken haar minnaar met voeten trapt! Ach! myn lieve vader, zeide Laurette, beangftigd door die beeldtenis, wat kent gy hem weinig, dien gy op zulk eene wreede wyze beleedigd! niemand is zagter, niemand aandoenelyker van aart; gy zult voor hem eerbiedwaardig en geheiligd zyn. — Durft gy van den eerbied fpreeken, van den genen die my ontëert? Hoopt gy, dat hy my zal verleiden met zyne trouwlooze zagtaartigheid? Ik wil hem niet zien: ftaat gy voor hem  bevallige Landmeisje. 221 hem in, ik ftaa niet in voor my zeiven. — Wel nu, neen, zie gy hem niet; maar ftaa toe dat ik hem zie, een enkel oogenblik. — Wat eischt gy? jk, hem alleen met u laaten ? AI moest hy my het leeven ontrukken, ik zal die infchikkelykheid niet hebben. Zoo lang hy u aan my heeft kunnen ontrooven, was het zyne misdaad, was het de uwe, »>n was ik daar niet verantwoordelyk voor; doch de hemel brengt u weder onder myne hoede, en van dit oogenblik af, ftaa ik hem voor u in. Laat ons gaan dogter, den avond is reeds gevallen; zie hier het oogenblik om te vertrekken. Bellis u, verzaak uwen vader, of gehoorzaam! —j Gy doorboord my het hart. — Gehoorzaam, zeg ik, of' vrees mynen vloek ! Op deze verfchrikkelyke. woorden, had de beevende Laurette de kragt niet om te antwoorden: zy ontkleedt zich in het byzyn van haaren vader, en trekt, niet zonder traanen te ftorteo, de eenvoudige kleeding aan, welke hy haar had voorgefchreeven. Myn vader, zeide zy, op het oogenblik dat zy hem ging volgen, zal ik u, ten prys van myne gehoorzaamheid, eene enkele gunst mogen vraagen? Gy begeert immers den dood niet van hem, wien ik u opoffer; laat my toe dat ik hem twee woorden fchryve, hem berigte dat gy het zyt, wien ik gehoorzaam, en dat gy my verpligt u te volgen. — Is dat ten einde hy u nog eens kome opligten, en aan my ontrukken? Neen! ik wil van u geen voetfpoor overlaaten; dat hy van fchaamte fterve, dan zal hem recht gefchieden; maar van liefde! verban die vrees,  222 Laurette of het vrees, ligtmisfen fterven niet van liefdé! Voorts zyne dogter by de hand vattende, ging hy ftil met haar ten huize uit; en den volgenden morgen op de Seine fcheep gaande, keerden zy naar hun dorp terug. Even naa middernagt koomt de Graav te huis zich vleijende in de armen der liefde zyne verlangende begeertens te zullen verzadigen; doch in de plaats hier van, ontmoet hy niets dan verwarring en ontfteltenis. Dé bedienden van Laurette geeven hem met angst te kennen, dat zy niet weeten waar zy gebleeven is; dat men haar vrugteloos gezogt heeft; 'dat zy hun van de hand had gezonden, en dat oogenblik waargenomen, om hunne waakzaamheid te ontfnappen, dat zy by haare vriendin niet gegeeten heeft, en dat zy by haar vertrek alles heeft agtergelaaten, tot haare juweelen toe, jaa zelvs het kleed dat zy aanhad. Gylieden moet haar wagtcn! zeide Luzy naa lang ftil gezweegen te hebben ; gy moet opblyven7 daar ligt in deze gebeurtenis iets onbegrypelyks opgefloten! De liefde, die zich zelve fteeds zoekt te vleijen, begon met gisfingen te maaken , die Laurette tot verfchooning konden verftrekken; doch die allen van waarfchynlykheid ontbloot vindende, gaf hy zich aan de wreedfte vermoedens over. Een onvrywillig toeval had haar wel kunnen ophouden; maar in het afzyn van haare bedienden zich van haare kleederen te pntdoen, alleen uit het huis te flip-  ueyailige Lanlmeisje. 22,j flippen, en zulks op het vallen van den avond, haare bediendens in ongerustheid laaten! dat alles, befloot hy, kondigt duidelyk eene voorbedagte vlugt aan., Is het berouw dat haar getroffen heeft? Ishet een inkeer tot zichzelve, die haar heeft over» gehaald om my te ontviugten? Ach! waarom my dan ten minften niet gefchretven tot myn troost en tot vaarwel, al waren het flegts twee woorden geweest; haare brief zoude haar immers niet verraaden, en had my vermoedens befpaard die myn hart ontroeren, en ontëerende zyn voor haar. Lau« rette, ó hemel! de openhartigheid, de onfchuld, de waarheid zelve! Laurette onflandvastig en trouwloos! zy die dezen morgen nog. . . Neen, neen ! zulks is niet te gelooven .... en egter fchynt zulks maar al te waar! Ieder oogenblik, iedere bedenking, dagt hem daar van een nieuw bewys op te leveren; doch met dat al, konde de hoop en het vertrouwen niet uit zyn hart wyken. Hy worftelde tegen de overreeding aan, even als een flervend mcnsch met den dood worftelt. Zoo zy terug mogt komen, zeide hy, zoo zy onfchuld g en getrouw terug kwam! Ach! zoude myn fortuin, myn leeven, alle myne liefde, als dan wel voldoende zyn om den hoon uit tewisfchenj welken ik haar aandoe! Welk een vermaak zoude ik gevoelen, met my fchuldig te erkennen! door -welke vervoeringen , door welke traanen, zoude ik de misdaad uitwisfchen, van haar befchuldigd te hebben! Helaas! ik durf my' niet vlei jen van onrechtvaardig te oirdeelen: jk ben daar niet gelukkig genoeg toe! Daar  224 Laurette j of het , DaOr is niemand die in de ongerustheid en het ongeduld, dat hem vervuld die ergens op wagt, te Parys zynde, de plaag niet heeft doen ondervinden; van het geraas der rytuigen die hy gedadig hoort, te neemen voor dat gene 't welk hy verwagt, én die ieder op haare beurt naderen, 'en in het voorbygaan de hoop medeneemen welke zy hebben doen gebooren worden. Dè ongelukkige Luzy bleef dus tot drie uuren toe, in die wreede onzekerheid. Ieder rytuig dat hy hooide, verbeeldde hy zich dat gene te zyn hetwelk hem Laurette ging wederbrengen; eindelyk maakte de hoop, zoo dikwyls te leur gefield, plaats voor mismoedigheid. Ik ben verraaden, zeide hy, ik kan daar niet langer aan twyffelen! het is een aanflag dien men voor my verborgen gehouden heeft! de liefkoozingen van die trouwlooze, dienden flegts om denzelven te beter te bedekken! men heeft voorzigtig den dag uitgekoozen dat ik buiten de ftad at! zy heeft alles agtergelaaten, om my te doen begrypen, dat zy mynegefchenken niet langer noodig heeft; ongetwyffeld overlaad haar daar. een ander mede, jaa zy zoude gebloosd hebben iets van my te hebben behouden; het geringde onderpand van myne liefde, zoude haar onophoudelyk haar verraad, hsare ondankbaarheid verweeten hebben ; zy wil my vergeeten om zich met gerustheid aan den genen, over te geeven, welken zy boven my verkiest. Ach.' die meinéédige! denkt zy iemand te zullen vinden die haar zoo derk bemint, als ik? Ik heb haar al te liefgehad, en my . te  Ifyqliige Landmeisjè. te fterk aan haar overgegeeven. Haare begeen ten , dien ik onophoudelyk zogt voor te komen s zyn verdoofd. Zie daar de vrouwen! Alles verveelt hen, jaa zelvs van gelukkig te zyn! Ach! kunÈ gy het tegenwoordig wezen, trouwlooze! Kunt gy het zyn, en om my denken? Om my ? wat zeg ik? Wat raakt haar myne liefde en myne fmart? Ach > terwyl ik met moeite myne fchreeuwen ophou* de, terwyl ik haar bed met myne traanen bè* fproeije, zal een ander misfchien!. . .. Dit denk* beeld is afgryfelyk, en kan ik niet verdraagec; doch ik zal hem uitvinden, dien medeminnaar; ert zoo de gloed die in myn boezem blaakt, my vooi? den morgen niet verteerd heeft, zal ik niet onge* wrooken fterven. Het is ongetwyffeld een van die valfche vrienden, welke ik zoo onvoorzichtiglyk. by haar gebragt heb. Soligny, misfchien. . i Hy was verliefd op haar, toen wy haar in het dorp Coulange zagen. . . . Zy was toen eenvoudig ea oprecht. Wat is zy veranderd! . . . . Hy heefe haar willen wederzien; en ik, gemakkelyk en ver* trouwend van aart, my bemind achtende, en hefi niet mooglyk geloovende, dat Laurette onge». trouw zoude kunnen worden, ik bragt mynen me» deminnaar by haar. Het is mooglyk dat ik my bedriege; maar het is immers niet zonder grond, dat, op hem myne vermoedens vallen; kom laat ons daaromtrent terftond het noodigc licht zien te bekomen. Volg my, zeide hy, tegen een van zyne bedienden; en de dag begon naauwlyks doortebreeken, toen Luzy, aan de deur van Soligny kloppenl. Deel. P en ik voor haar haatelyk! Ach, myn vader! riep Laurette uit, die tot dat oogenblik neerflagtig en befchaamd geftaan had; ach, myn vader! dit is my te wreed geftraft. Ik verdien alles, behalven het verwyt van opge- hoü-  940 Laurette , of het houden te hebben, van u te hoogagten en te beminnen. By het uitfpreeken van deze woorden , lag zy aan zyne voeten, en Luzy wierp zich ook voor dezelve, in eene overmaat van vertedering uitroepende: myn vader! vergeef het haar, vergeef my, omhels uwe kinderen, en zoo de fchaaker van Laurette den naam van haaren echtgenoot niet onwaardig is, bezweer ik u van my denzeiven toe te ftaan! Deze inkeer zoude een nog trotfcher hart dan dat van Bazilius, vertederd hebben. — Zoo 'er, zeide hy tegen Luzy, eenig ander middel over was, om my zeiven de eer én u beiden de onfchuld weder te geeven, zoude ik dit weigeren; maar dewyl het 't eenigfte is, zoo neem ik het aan; en zulks veel meer om ywent wille, dan voor my; want ■ik begeer, ik verwagt niets van u, en ik zal tot myn dood toe mynen wyngaard blyven bewerken. De liefde van Luzy en Laurette, wierdt aan den voet van het altaar geheiligd. Veelen zeiden dat hy eene laagheid begaan had, en hy Hemde zulks toe: maar het is, zeide hy, niet die, welke men my toefchryft; want het is in het kwaaddoen dat de fchande fteekc, en niet in die te herftellen. Niets was in ftaat Bazilius te beweegen, om zyne nederige ftulp te verlaatén. Na alles in het werk gefteld te hebben Om hem naar Parys te lokken, verkreeg Mevrouw de Luzy van haaren echtgenoot, dathy een landgoed digt by Coulange gelegen kogt, en de braave vader bewilligde ten laat- fteD,  bevallige Landmeisje. 241 ften, om daar zyne overige dagen te gaan doorbrengen. Twee harten voor de deugd gevormd,, waren verrukt van die te hebben wedergevonden. Die beeldtenis der hemelfche vermaaken, de overeenftemming van de liefde en de onfchuld, gaf hun niets meer te wenfchen, dan de vrugten te mogen zien van eenen zoo gelukkigen echt. De Hemel verhoorde hunne wenfchen, en Bazilius had, voor zynen dood, het genoegen van zyne klein-kinderen te omhelzen. De zegepraal der Deagd over onbetaamelyks Liefde. Eduard, Koning van Engeland, vader van dien vermaarden Eduard, welke onder den naam van Prins van Wales , de Franfchen naby Poicliers overwon, en hunnen Koning Jan gevangen nam; Eduard, zeg ik, vader van dezen Eduard, diea hy in zyn eerfte huwelyk verwekte, by de dogter des Graaven van Hainault, had een' langduurigen oorlog te voeren, niet alleen tegen de Franfchen, maar ook tegen de Schotten, zyne nabuuren, die, zyne belemmering bemerkende, van zynen toeftand gebruik zogten te maaken om een gedeelte zyner ftaaten te veroveren, het welk den Koning verpligtte, den Generaal William Montague, met een' aanzienelyke krygsmagt af te vaardigen , tot beveiliging zyner grenzen. L Deel. Q McIf.  34 i De zegepraal der Deugd Montagtte dreef den vyand terug, eü verdiende door eene meenigte dappere daaden den tytel van Graav van Salisbury, met welken zyne Majefteit hem befchonk, doende deze beloonjng ver-zeld gaan, met zyn verlof voor den nieuwen Graav, om de dogter van zynen Staatsdienaar , die eene der trefFendfte fchoonheden van zyn Hof was, temo. gen trouwen. Eenige dagen naa het voltrekken van zyn huwelyk, zond de Koning hem benevens den Graav-e van Sukfqlk naar Flaanderen. Deze togt was niet voorfpoedig. De beide Graaven werden gevangen genomen, en naar Frankryk gevoerd, en de Schotten, zich verbeeldende dat het kasteel van Salisbury zonder tegenweer was, belegerden hetzelve terftond , en bragten tevens een leger op de been, waar njede zy dreigden tot in 't hart van Engeland te zullen doordringen; maar hun oogmerk mislukte, dewyl de Graav by zyn vertrek alles in zulk eene goede orde had gelaaten, en tegen alle aanflagen zulke welberaamde voorzieningé had genomen, dat de belegeraars met een aanmerkelyk verlies, door de bezetting werden afgcflagen. De Koning van dezen inval kennis hebbende bekomen, trok ylings met een leger derwaards, om de plaats te hulp te komen. Op zyn marsch werd hem de tyding gebragt, dat de belegering was op. gebroken; "maar zeer naby zynde wilde hy niet terug keeren , zonder de Graavin van Salisbury gezien, en eenige komplimenten by haar afgelegd te hebben, wegens het alarm haar door de Schotten ver-  over onbetanmelyke Liefde. 5243 veroirzaakt: dansi.  24+ De zegepraal der Deugd „ Sire!" antwoordde de Graavin, „ ik kan be„ ewaarlyk gelooven dat ik veilig Zqu geweest zyn, „ ter plaatfe waar uw Majefteit zich verbeeld dat „ ik my had behooren te ftellen; want uk de wy„ ze op welke de Schotten het kasteel befchooteri, „ in 't welk zy wisten dat ik my bevond, en zulks „ twaalf uuren lang zonder tusfchenpooziDg , is „ g^reedelyk op te maaken , dat ik van hunne „ hoflykheid niet veel goeds zou hebben kunnen ,, verwagten." De Koning begreep uit dit antwoord, dat de Graavin begeerig was, het gefprek over een ander onderwerp dan galanterie te wenden. Waarom hy, zich over haare befcheidenheid verwonderende , en haar in geene verlegenheid willende brenger:, tot haar zeide: „ Wel aan Mevrouw, laat ons de ,, bresfen gaan zien, die uwe vyanden in het kas„ teel gemaakt hebbenden die mooglyk veel ge„ maklyker te herftellen zullen zyn, dan die op „ welken ik bemerk dat gy niet genegen zyt eeni,, gen acht te flaan." De Graavin had een' treflyke maaltyd doen bereiden, die opgeühcht werd zoo dra zyn Majefteit in het kasteel was terug gekomen. Hy at zeer weinig, zynde geheel vervuld met de verdienften van het behaaglyk voorwerp , dat hy voor zyne oogen had, en door de verfchillende beweegingen, die deze nieuwe hartstogt in zyn' boezem verwekte: want, behalven de zwaarigheden , die hy voorzag in het overhaalen van de Graavin tot zyn begeerte, begreep hy klaar, dat de edelmoedigheid hem  over onbetaamelykc Liefde. 245 hem verbood eenig gezag te gebruiken, -tot verleiding der vrouw van een' mau , wieiïs dienden eene gantsch andere belooning vorderden, en die de gevangene zyner vyanden was. Zal ik zyne „ rampen verzwaaren," zeide hy tot zich zei ven, „ door hem van het eenige te berooven, dat in „ ftaat is die te verzagten ? Neen, hier toe zal ik „ nimmer komen. De deugd df r Graavin be,, hoort by deze gelegenheid de myne op te wak„ keren, en my tegens den indruk te verft erken, s, die haare bekoorlykheden in myn hart verwekt 1, hebben." In zoodanige gefteltenis bevond Eduard zich, toen de Graaviu, verwonderd over zyn ftilzwygen, en eenigermaate ongerust dat hy niet at, zich verbeeldde dat zulks veroirzaakt werd, doordien het onthaal niet naar zyn genoegen was, waarom zy met eene zedige en ongemaakte houding, zich naar hem toekeerende, zeide: ,, dat zy haar best had ,, gedaan ; maar niet gewoon zynde, zulk een „ groot Monarch aan haar' tafel te hebben, zyn ,, Majefteit zoo goed behoorde te zyn van haar te „ verfchoonen, voornaamelyk in een' tyd, dat de wanorders eener belegering geene geringe onge,, fteldheid, zoo wel in haar zelve als in haar ge- zin veroirzaakt hadden." „ Ik vind hier geen gebrek in," antwoordde de Koning, terwyl hy een' diepen zucht loosde; „ het „ is de wanorder van myn eigen hart, waar over ik „ heb te klaagen." De Graavin, aan de taal der galanterie geheel ongewoon, begreep niet wat hy Q 3 meen-  £40" De zegepraal der Deugd jncende; en denkende dat hy nog vol gramfcbap v/as, wegens de onderneeming der Schotten, ftelde zy hem nederig voor , dat hy die belediging moest vergeeten, en zich vergenoegen met de zege, tevens verblyd zynde datzy hem niet veel blocds had gekost. „ Ach! Mevrouw," zeide de Koning, van tafel opftaaude, en de Graavin by de hand aan het venfter brengende, „ ik kan myn hartstogt niet lan. „ ger verbergen; myn kragt is op het punt van te bezwyken; zy heeft ten volle de kwaal weder- ftaan, die ik lyde, en gy alleen hebt de magt om die te geneezen." — „ Ach! Sire," riep v.y, in der daad geloovende dat de Koning zwaare pyn leed, „ zeg my, welk geneesmiddel gy noo- dig hebt, en al was het myn bloed dat u kon ,, helftellen, ik zou de laatfte droppel daar van ,j uitftorten, tot behouding van myn Vorst, myn weldoener en myn verlosfer." „ Uw bloed zal hier toe niet noodig zyn, zeide de Koning haar in de rede vallende; „ het is my „ te dierbaar dan dat ik begeeren zoude hetzelve ,, te vergieten, of dat uw perfoon aan het minfte „ gevaar zou zyn blootgefteld; all' wat ik van u „ vorder is medelyden, en indien het waar is dat s* gy myn behoudenis verlangt, dan moet een „ weinig tederheid van uwe zyde de fchaade „ herftellen, die uwe oogen my hebben aange„ daan. Ik ben hier gekomen om u tegen een" „ ftouten aanflag te verdedigen, en, in vergel„ ding voor myne goedwilligheid en dienst, vind „ ik  ever mbetaamelyke Liefde, 247 »i ik my zelven verwonnen en overheerd, door de kragt van uwe bekoorlykheden." „ Ik beken, Sire," antwoordde toen de Graavin, „ dat het gene uw Majefteit gezegd heeft, „ my met de grootfte verbaazing vervuld, en dat „ ik, niet weetende hoe het aan te merken, ik ,, niet anders konde doen dan flilzwygen, waar in „ ik nog zou volharden, indien uw Majefteit my „ niet had bevolen te fpreeken. Neen, Sire! ik 5, kan naauwlyks van myne ontfteltenis bekomen: „ kunt gy, op een' zelvden dag, zoo verf ver„ ontwaardiging met zoo veel goedheid paaren, ,, en tragt gy my, ten koste van myn' eer, de „ gunst te doen verkrygen, die in het bezoek ge„ legen is, 't welku behaagt my te geeven? hebt „ gy vergeeten, Sire, hoe flerk myne geheele fa„ milie uwe belangen is toegedaan; en laat uw „ verheven gemoed u toe, om de vrouw te verlei„ den van een' man, thands in ketenen onder u„ we vyanden? Ach! laat my liever het verlies ,, van zyn' vryheid beweenen; laat my zyn afzyn ,, betreuren , zonder myne droefheid bitterer te j, maaken, door voorflellen die ik niet met gemaa,i tigdheid zou aanhooren, indien ze my door ieü mand anders dan myn' Vorst gedaan werden, i, Nogthands, Sire! fchoon gy een'Vorst zyt, is uw ,> gezag bepaald, en dewyl gy een ftellig antwoord van my vordert, moet ik u zeggen, zonder de „ diepe hoogachting te krenken die ik u verfchul„ digd ben, dat gy my van het leeven, en al j, deszelvs vermaak kunt berooven, maar dat gy Q. 4 *> my  24? De zegepraal der Deugd „ my die onfchuld niet kunt doen verzaaken, „ zonder welke leeven en fortuin verachtelyk „ voor my zouden wezen, en die alleen myn „ troost kan zyn, in alle de wederwaardigheden „ die my door uwe gramfchap zouden kunnen o,, verkomen. Maar zou myn onfchuld, uw Maje„ fteitwel tot toorn kunnen verwekken ? Integendeel, behoort de hoedaanigheid van vader over „ uwe onderdaanen, de dienften myner bloedverwanten, die van myn' gemaal, zyn gevangen„ fchap, alles eindelyk, u niet te verbinden om 3, my te kastyden, indien ik in ftaat mogte zyn „ om den een' te ontëeren, door myne trouw om,j trent den anderen te fchenden? Ik moet derhal„ ven denken, dat dit gefprek door uw Majefteit „ alleen is ingerigt, om my te beproeven; nog„ thans ftrekt my deze proef tot eene groote veri, nedering, dewyl 'er twyffeling aan myne deugd »> in ligt opgefloten." Hier ftortte de Graavin eenige traanen, en de Koning, diep getroffen door haare droefheid, betoverd door haare bevalligheden, en nog meer door haare deugd, begaf zich, zonder iets te antwoorden , naar het vertrek dat voor hem gereed was gemaakt, om aldaar de ontroering te verbergen, die het zedig en kloekmoedig gedrag der Graavin in hem had te wege gebragt. Hy roemde de bondigheid van haar antwoord, tevens met haareftandvastigheid; en'kon niet nalaaten toe teftemmen, dat de reden aan haare zyde was, die veel te ver van- hem was afgedwaald. AI  over onbetaamelyke Liefde. 24$ Al wat in zyn vermogen was wende hy aan, om de Graavin van haare angstvalligheden 'terug te brengen, en hy fleet het overige van den dag, en den volgenden nagt, in de hevigfte gemoedsaandoeningen. Eindelyk, onmagtig om zyn' hartstogt te overwinnen, of tot een befluit te komen om daar aan door misdaadig geweld te voldoen, dage hy te rechte, dat vlugten het beste middel was 't welk hy verkiezen konde; en, bevel tot zyn vertrek gegeeven hebbende, vermydde hy de Graavin te zien, tot op het oogenblik van zyn vertrek. 't Was'by het affcheidneemen, dat hy haar verzogt medelyden met hem te willen hebben, en dat gene hy haar-den voorigen dag gezegd had in overweeging te neemen; waar op deze deugdzaameDame antwoordde: „ dat haare vuurigfte wenfchen „ altoos zouden ftrekken, om zyn Majefteit over „ alle zyne vyanden* zoo wel inwendige als uit„ wendige, te doen zegepraalen." Terwyl de Koning een plaats ontweek, die zoo noodlottig voor hem geweest was, en zyne gedagten vervuld bleeven met zyne nieuwe liefdedrift, en de middelen om dezelve te overmeesteren of daar aan voldoening te bezorgen, ontving de Graavin een' postbode, met het droevig nieuws dat haare echtgenoot overleden was. Uit zyn gevangenfchap ontflagen, was hy op de t'huisreize ziek geworden, en onder weg geftorven. De Gxaavin bejammerde op de droevigfte wyze zyn' dood, en begaf zich eindelyk, naa dat zy 0. ver haare zaaken befchikt had, weder ten huize Q.5 van  *5® • '®e zegepraal der Deugd. van den Graave Varuccio, haaren vader; wane geène kinderen hebbende, verviel het Graavfchap van Salisbury weder aan de Kroon. De Koning, verneemende dat zy naar Londen was, terug gekeerd, verbeeldde zich dat goed geJuk zyne zaak begunftigde, en zich met nieuwe hoop vleijende, liet hy af van aan eene drift langer tegenftand te bieden, die hem zoo veel ongeneug. te verwekt had, en die hy nu als geoirloofd aanmerkte. Dan het gedrag van de Graavin deed hem wel dra ondervinden, dat hy zich met ydele verwagtingen geftreeld had; want ontwaar wordende dat hy zyn voorig aanzoek vernieuwde, fneed zy hem alle gelegenheden af van haar te zien, bannende zich vrywiilig uit alle gezelfchappen, waar toe haar weduwfehap tot een gepast voorwendzel diende, doch welk gedrag zeer weinig "ftrookte met een weduw van zes- en- twintig jaaren, die een der bevalligfte vrouwen van de gantfche wereld was. De Koning, fpoedig haar oogmerk bevroedende, deed alles wat in zyn vermogen was om haar in 't openbaar te doen verfchynen, en verordende ten dien einde de uitmuntendfte feesten; doch hy had nimmer het vermaak van haar op dezélven te zien fchitteren, zynde hy niet in ftaat, om haar buiten haars vaders huis te doen komen, die, als eerfte Staatsdienaar, doorgaans in Londen zyn verblyf hield. Zulk een ingetoogen en ftreng gedrag kon den Koning niet aangenaam zyn, die, door den langen te-  «ver cnbetaayielyke Liefde. 25 r tcgenftand afgemat, gewaarwerd, dat zyn geduld gereed ftond om te bezwyken; zoo dat hy, op de inboezeming van een' meer belangzoekend' dan befcheiden vertrouweling, befloot zich zeiven blindeling aan zyn' drift over te geeven. Eer hy egter Éot het uiterfte kwam, achtte hy raadzaam nog èens den weg van onderhandeling in te flaan, ea in een' brief het karakter van eenen deemoedigea fmeeker aangenomen hebbende, beval hy zyn' vertrouweling, denzei ven aan de Graavin te over» handigen. Zy las den brief zonder eenige ontroering. „ Gy zult zoo goed zyn, myn Heer!" zei■de zy tot den gezant, „ van den Koning te be,, rigten, dat hy zich voortaan de moeite wel kan fpaaren, van my weder over deze zaak te fchry„ ven; zynde het antwoord, dat ik hem gaf op n het kasteel van Salisbury, het eenige dat hy im» „ mer van my te wagten heeft." Dit was alles wat de vertrouweling kon verwerven. De Koning, misnoegd over deze boodfchap, en niet weetende wat weg hy zou inflaan, beval hem de vader van de Graavin by hem te doen komen. Deze, gereed om zyn's Meesters wil te volbrengen , verfcheen op het oogenblik. Hy vond dea Koning te bedde liggende, die, zoo dra hy hem zag binnen komen, hem beval de deur wel toe te fluiten, en zich aan de zyde van zyn ledekant neder te zetten. Hem daar op met een verflagen gelaat aanziende, zeide hy: „ Myn Heer! weetende dat „ gy van eene beproefde getrouwheid jegens my „ zyt, ben ik blyde u," zonder getuigen, overeen tt zaak  *52 De zegepraal der Deugd zaak te kunnen raadpleegen, waar by myn leeven belang heeft , waar van myn toekomende rust afhangt, en in één woord, waar van myn gants, fche geluk moet voortvloeijen. Ik verwagt nie# flegts raad van u, maar tevens hulp , die my niemand dan gy kunt geeven; en indien gy tnyQ „ verzoek afflaat, blyft my geen andere toevlugt „ dan de wanhoop over." „ Sire!" fprak de Graav Vaaoccio, „ waartoe „ die neêrflagtigheid van geest,, en waarom zon ,, uwe Majefteit die voet geeven, indien het hulp9, middel in myn vermogen ftaat? Kunt gy aan „ myn' y ver en genegenheid twyffelen ? Wat moet „ ik doen? fpreek, Sire! en denk dat ik niets te „ moeilyk zal vinden, om u de bedaardheid van „ geest weder te doen verkrygen, van welke ik „ zie dat gy beroofd zyt, al moest ik, tot berei3, king van dit oogmerk, my zeiven en aü' wat my ,, in de wereld dierbaarst is vóór u opofferen. Jaa, s» Sire," ging hy voort, zyn rechterhand naar den Hemel opfteekende, „ ik zweer by aü' wat heilig ,, is, dat ik gereed ben al dat gene te doen wat uw 3, Majefteit myzal bevelen, hoe groot het gevaar „ ook zyn moge dat 'er mede verknogt is." „ Myn Heer, zeide de Koning , uwe belofte „ fchenkt my ten vollen het leeven weder. Ik „ twyffelde nimmer in het minfte aan uwen yver „ om my te dienen; maar ik durfde my niet ver„ meeten volkomen op een hulpbewys te vertrou,, wen, dat ik zelvs in eenige opzichten fchroom6 de van U te vorderen, en het welk evenwei in M UW  over onjjetaamelyke Liefde. 253 ,, uv? magt ftaat, zonder dat 'er uw leeven of dat uwer bloedverwanten eenig gevaar door loopt." Hier op verhaalde hy hem, mee groote belemmering, en eene ftotterende fpraak, alles wat tusfehen hem en de Graavin zyne dogter was voorgevallen. Terwyl de Koning nog fprak, kon Varuccio zich met weerhouden alle teekéns van afgryzen en verbaszing, die even geweldig in hem ontftonden, te laaten blyken. „ Sire," zeide hy met drift, ,, ik heb een' ééd gedaan, en zulk een' onbedagten „ ééd als voorheen Jephta's belofte was. Myn ,, yver om uw Majefteit te dienen, is al te voorbaa,, rig geweest: 't is waar, nimmer kwam het in ,, myne gedagten op, dat gy een bewys van zulk eenen aart my zoud afvorderen, en dat gy, een „ toeleg op de eer myner dogter hebbende, my „ tevens tot het werktuig der fchande van myne ii, familie zoud willen maaken, geioovende my dc oneer te kunnen doen verzwelgen door de hoop „ op belooning, en op een fortuin, dat zulk een „ hart als het myne niet in verzoeking kan bren„ gen. De eeroied, aan de koninglyke waardig,, heid verfchuldigd, laat my niet toe asn uw Ma,, jefteit al dat gene te zeggen, dat de eerlykheid van myn hart myzou kunnen inboezemen; maar, zonder my een oogenblik te beraaden, zal ik „ myn' ééd houden, hoe onbedagt hy ook gezwoo,, ren zy, en tot myn oogrer alles zeggen wat in ,, myn vermogen ftaat, om haar over te haaien tot beantwoording uwer liefde: ik zal uwe ftandvas- jj tige  ■; j4. De zegepraal der Deugd „ tige tederheid in het gunftigfte licht plaatfen, en „ haar doen letten op het geluk, dat zy, door u „ te beminnen, kan verwagten: ik zal niet als een „ vader tot haar fpreeken, maar als de vertrouwe„ ling van uwe Majefteit; daarenboven betuig ifc „ u, dat ik, naa alles gezegd te hebben wa^uw „ gantfche hart kan verlangen, gy niet moet den„ ken dat ik eenig geweld zal oeffenen, of eenig „ ander recht dan dat van voorftelling. Jk hoop „ dat haare deugd ftandvastig genoeg zal zyn, om „ zich niet door myne welfpreekendheid te laaten „ overreeden; doch indien ik zoo ongelukkig was „ van haar over te haaien, door de veragtelyke 5, rol te fpeelen, waar toe uw Majefteit my heeft „ uitgekozen; in zulk een geval voorbehoud ik my „ het recht, om het karakter van vader aan te nee- „ men, en haar te ftraffen naar verdiende, „ Deze, Sire, zyn myne gevoelens; behoud uwe j, weldaaden en beloften voor fnoode zielen: her„ denk dat gy, geduurende onzen laatften oorlog „ met de Schotten, zekeren Lord hebt verweeten, „ dat hy van een' Barbier een Graav was gewor„ den, door de minnaaryen van den Koning uwen „ vader begunftigd te nebben: zoodanig een ver„ wyt zal my nimmer met recht gedaan worden: •„ het edel bloed, dat door myne aderen vliet, zal „ my altoos gevoelens inboezemen, die my met „ verachting zullen doen nederzien op een' hoogen »» rang, welke ten koste van myn' eer moet ver„ kreegen worden." Deze laatfte woorden -geuit hebbende, vertrok de Graav, laatende den Ko.  over onLttaumslyke Liefde. «jjj Koning in de grootfte verbystering en verwarring van de wereld. Hy begaf zich terftond naar de Graavin, die hy op deze wyze aanfprak: „ Dogter, ik ftaa u het „ ongenreenfte voorftel te doen, dat immer door „ een'vader aan eene dogter is gefchied, voornaa„ melyk zulk een' vader als ik ben, die altoos de ,, eer ter harte heb genomen, en dezelve altoos „ boven den doorluchtigften rang gefteld heb. „ Weet dan, dogter, dat niettegenftaande deze „ gevoelens, in welken ik u heb opgebragt, en „ welken ik met vreugd in uw hart heb aange„ kweekt; weet dan, fchoon ik u liever geftorven „ zag dan bekwaam om andere gevoelens te voe„ den, ik my egter dezen dag, door het ongeluk „ van myn lot genoodzaakt vind, om u eene lief,, deverklaaring van wege den Koning te doen, en u, tegen myn zin, te raaden en by u aan te „ houden, tot het bewyzen van wedermin aan dien „ verliefden Vorst, die u, met het luisterrykfte „ fortuin, eene ftandvastige liefde aanbied. Een ,, ééd, te onbedagt gedaan, noodzaakt my om tot „ zyn voordeel by u te fpreeken, en u zelvs te „ fmeeken, dat gy u aan zyn' hartstogt overgeeft: doch verder ben ik niet verbonden, en gyzyt „ vry te handelen zoo ais gy het raadzaamst zult „ oirdeelen: ik beloofde u te verzoeken dat gy „ 'er toe overgaan zoud, maar niet dat ik het u zou gebieden, of 'er u toe dwingen: dus, waar„ de dogter, om aan myn' ééd te voldoen, bid ik „ u thands, eens. vooral, den Koning genoegen « te  25ö De zegepraal der Deugd „ te geeven, zyn leeven hangt 'er aan, en het „ behoort dierbaar genoeg by u te zyn, om 'er u,, we eer aan op te offeren." 5, Waarlyk," antwoordde de Graavin: „ ilc „ verwagtte nimmer een voorftel van dezen aart, ,, en nog minder uit den mond van myn' vader: ,, is 't wel mooglyk dat de Koning zulk een' vreem'„ den vertrouweling konde verkiezen , en u den „ fchandelyken last geeven, dien gy by my hebt „ volvoert? Maar, waarde vader! (voegde zy 'er „ by, in traanen uitberftende) kunt gy een oogen,, blik aan myn voorneemen twyffelen? Schoon „ gy in ftaat mogt zyn om by uwe raadgeevingen „ dwang te voegen, zoud gy my gereed vinden ,, om het leeven, dat ik van u ontying, liever af „ te ftaan, dan de beginzels van eer, die ik uit uw bloed heb ingezoogen : zeg uit myn naam „ dan den Koning, het gene ik zelve en anderen hem reeds gezegd hebben, dat ik eer den dood „ zal verkiezen dan ophouden een eerlyke vrouw „ te zyn. Indien myne ftandvastigheid hem nog „ verder vertoornt; indien zy hemmisdaadig voor„ komt; ik ben gereed dezelve door het ondergaan ,, van de wreedfte ftraf te boeten: maar zyn magt "„ ftrekt zich niet uit over myne eer of myn ge„ weeten, en liever wil ik den dood ondergaan, „ dan in zyne fchandelyke begeerten toeftem„ men. — D.it, vader, is myn laatst en onwrik,, baar befluit." De Graav Varuccio , door het antwoord van zyn dogter bekoord, omhelsde haar tederiyk, en . haar  over vnbet&amelyke Liefde. üjj haar verhaald hebbende hoe de Koniïag zich by verrasiïog van zynen ééd had meester gemaakt*» begaf hy zich naar den Vorst, om hem verflag té doen wegens het uitvoeren van den last, dien hy hem had opgelegd, betuigende hem op zyn gewisfe, dat hy zich volgens zyn' ééd had gekweeten, en zyn dogter niet alleen had geraaden om zich aan zyn' wil te onderwerpen, maar dat hy 'er zyne verzoeken had bygevoegd: hy verzekerde hem tevens , dat zyne aanraadingen en verzoeken zonder uitwerking waren geweest, meldende verder van woord tot woord, het antwoord dat hy zoo op 't oogenblik van de Graavin had ontvangen. De Koning was by uitftek neêrflagtig, terwyl hy op zyne terugkomst wagtte; jaa hy had zelvs nieu* we poogingen aangewend om zynen drift te vermeesteren : ook vond hy Varuccio's redenen ten uiterften billyk, en bloosde op het herdenken dat hy hem zulk een' fchandelyken last had kunnen opdragen : maar op het berigt dat hy vrugteloos tot zulk een uiterfte was gekomen, verliet hem al zyn deugd; met het verliezen van zyn hoop raakte zyn geduld ten einde, en zich aan wanhoop overgeevende, zeide hy alles wat de woedendfte drift in ftaat was hem in te boezemen. De Graav, wel voorziende dat de zaak hier mede niet ten einde zou loopen, en begrypende dat zyn ftaatsdienaarfchap verder van geen nut zott kunnen zyn, vervolgde dus zyne redenen: „ Sire, „ ik heb alles verrigt waar toe ik my verbonden ., had; en ik hoop dat uwe Majefteit, op zyn' i. Deel. r >4 beurtj  2j8 Be zegepraal der Deugd' „ beurt, de belofte zal volbrengen, die by my ,, deed van my alles te zullen toeftaan wat ik be„ geerde: ik vraag niet om rykdom of eer-ambten; „ iemand van myne jaaren heeft niets anders dan ,, ftille rust noodig; zoo dat al de gunst die ik versi lang, niets anders behelst, dan verlof om myne „ overige dagen op myne landgoederen door te brengen.5' De Koning willigde zyn verzoek'in, en hy vertrok nog dien zelvden dag, met zyne vier zoonen, laatende zyn vrouw en dogter met de rest der familie te Londen. Het viel de Koning niet bezwaarlyk, om de reden van dit fchielyk vertrek te raaden: hy begreep gemakkelyk, dat de Graav zich in de zaak onzydig begeerde te houden, en dat hy, tot bewaaring van zyn dogters eer, haar aan haar zelve had overgelaaten, wel bewust dat hy ze in geene betere handen konde vertrouwen; dus had het allen fchyn dat zy meesteres was van haar gedrag, zonder dat men de behandeling, die zy omtrent den Koning hield, hem ten laste konde leggen. 't Was toen dat deze verliefde Vorst, alle hoop verliezende, ten eenemaalen hetfpoor bysterliep; en geheel door zynen drift bezielt, zyne zaaken verwaarlooj-de, en op de vermaaken, aan welken hy anders grootelyks was gehegt, geen acht langer floeg. Zulk een vreemd gedrag, bragt het gantfche Hof in verwondering; en dewyl des Konings verliefdheid thands geen geheim meer was, morden de Hovelingen opentlyk over de ftrenge deugd van de Graavin, wytende aan haar den beklaaglyken toe- ftand  over onbelaamelyhe Liefde. 2J9 fland waar in den Vorst zich bevond. Sommigen waren zelvs van begrip, dat zy verdiende geftraft te worden; en anderen, 's Vorften hartstogt vleijende, gaven voor, hem door gegronde redenen te kunnen bewyzen, dat hy vryheid had om al zyn gezag tot voldoening zyner hartstogt te werk te ilellen, en zich door geweld gelukkig te maaken, indien hy door het bewyzen van liefde en tederheid daar in niet kon flaagen. De Koning, door deze taal, zoo vleijend voor zyn'hartstogt, overreed, en door zyn drift zelve weggevoerd, befloot om daar aan voldoening te geeven. Alvoorens hy evenwel tot geweld overging, begeerde hy deze hoogmoe. dige fchoonheid plegtig op te eisfehen, haar waarfchouwende dat zulks de laatilemaal zou zyn, en dat zy, hier aan geen gehoor geevende, gehandeld zou worden, als een plaats die door florm word in* genomen. Een zyner geheimfchryvers van Staat ontving bevel om deze boodfehap by de Graavin te brengen, en tevens het voorneemen van zyn Majefteit aan haar moeder bekend te maaken. De geheimfchryver voerde het bevel naauwkeurig uit: de Graavin wierd hier over in het minst niet getroffen , en, met eene bevallige onbefchroomdheid antwoordende, zeide zy tot den afgezant: „ dat indien de Koning, het overeenkom„ ftig met de wetten van het ryk en van zyn ge„ weeten oirdeelde, Waar van hy aan God verant„ woording zou moeten doen, hy haare goederen, „ vryheid en leeven kon wegneemen; maar datzy 3) gereed was die allen tot bewaaring van haare eer Ra „ op  26© De zegepraal der Deugd „ op te offeren." Dit gezegd hebbende begaf zy zich in haar kabinet, laaiende den geheimfchryver by haare moeder, die, ligter bevreesd te maaken zynde, van angst beefde opalies wat des Konings dienaar haar van de uitwerkzelen zyner billyke gramfchap deed fchroomen; zy bad hem derhalven om tyd dat zy met haar dogter konde fpree. ken, en beloofde alles in 't werk te zullen Hellen, ten einde haar over te haaien, om zich naar 's Ko. nings begeerte te fchikfcen. Dit verzoek toegeftaan zynde, liep zy naar het vertrek van haare dogter, en fprak die, onder het Horten van een' vloed van traanen, op deze wyze aan: ,, Geloof my, waarde dogter, een minnaar „ die een kroon draagt, behoort niet behandeld ,, te worden als een ambteloos perfoon, en Vor„ Hen hebben altoos het recht van ons te doen ,, weeten dat zy onze meesters zyn. Men zal u „ zulks dezen dag doen ontwaar worden, ten zy „ gy u aan de noodzaaklykheid onderwerpende, „ over u zelve eene zege behaalt, door toe te „ Hemmen in het gene gy niet kunt beletten: „ door zulks te doen, Haat het in uwe magt den ,, ondergang onzer familie voor te komen, en den ,, vreesfelyken ftorm af te wenden , die gereed „ Haat over onze hoofden uit te barflen. Het valt ,, voor my zeer hard en treurig, my gedwongen „ te zien u een' raad te moeten geeven, die zoo „ ftrydig met myne deugdzaame grondbeginzelen „ is, en die ik reeds in uwe vroegfle jeugd u heb ,, ingeboezemd; ook betuig ik heilig, dat ik u de- »t ze  over onbetaamelyke Liefde. 251 „ ze raad geeve in weerwil van my zeiven; want ,, ik zou my wel wagten u die te geeven, vermerk,, te ik flegts de minfte fchemer van uitkomst die „ in ftaat was om uwe eer te beveiligen tegen het ,, geweld dat u ftaat aangedaan te worden; maar „ nog eens, wy moeten ons naar tyd en omftan- digheden fchikken , en voor de overmagt bui3, gen: ben ik in ftaat om een talryke bende op de j, been te brengen, om u te verdedigen tegen den „ genen, die dit huis ftaat te befpringen, en u uit „ hetzelve met geweld te ontvoeren? Helaas! gy „ gy weet het, ik kan aan deze geweldenaars im3, mers niets dan myne traanen tegenftellen, en op „ die zullen zy geen acht flaan: zal ik myne be„ dienden te hulp roepen, en kan hun huisgereed,, fchap pieken en heibaarden afkeeren ? Het zou „ belagchelyk zyn zuiks te denken : dus , myn „ dierbaare kind, is 'er geen waarichynlykheid o„ ver om uw eer te kunnen behoeden; en dit zoo ,, zynde, geloof ik, zonder de myne te fchenden, „ u te mogen raaden, tegen andere ongelukken, „ die ons dreigen, op uwe hoede te zyn, dewyl gy 'er niets by wint met ons dezelven op den ,, hals te haaien." De Graavin, die alles wat haar moeder gezegt had, met veel aandagt had aangehoord, ftoorde thands door fchreijen en fnikken haare rede, jaa door de droefheid die haar hart doorboorde overftelpt-, viel zy in zwym aan haare voeten neder. De goede Dame was ten uiterften verlegen , en fchreeuwde om hulp, ook erlangden haare zorgen R 3 eer.  ftSa De zegepraal der Deugd eerlang de gewenschte uitwerking: de deugdzaame Graavin herftelde , en deze flaauwte fcheen haar hart op nieuw in zyn edel befluit verfterkt ie hebben, want zich tot haare onvertroostelyke snoeder keerende, fprak zy haar, met afgedroogde oogen en een opgehelderd gelaat, dus aan: „ zyt „ getroost, Mevrouw! men zal van my niet kun,, nen zeggen dat ik tot bederf myner familie ge„ booren werd, en om voor u een onuitputtelyke „ bron van traanen te openen: het is billyker dat v ik alleen de ellende geyoele, die de Hemel goed„ vind my op te leggen: ik moet, gelyk gy gezegd hebt, my zelve naar den tyd fchikken, aan „ het geweld en de noodzaaklykheid toegeeven, „ en my onderwerpen aan het gene ik niet kan „ vermyden: ik heb befloten den Koning te zien, „ ten einde ik myne familie tegen de uitwerkze„ len zyner gramfchap be veilige: droog uwe traa„ nen af, en laat ons haast maaken om de bevee,, len voor te komen, die hy mogt gegeeven hebs, ben, om my met geweld te vervoeren." De moeder, verheugd datzy in haare dogter eene ondergefchiktheid ontwaar werd, aan welke zy grootendeels had gewanhoopt, omhelsde haar tedeilyk, plaatfte zich met haar in een kales, en, alleen door haare kamerjuffers verzeld, reeden zy met haast naar het paleis van den Koning, waar zy eerst naar den Staats-Secfetaris vroegen , die eenige uuren te vooren aan haar huis was geweest. Deze Staatsbediende, zeer verheugd haar te zien, haastte zich om 'er den Koning kennis van te geeven,  wer onbetrnmelyke Liefde, 263 ven, en haar vervolgens inleidende, zeide hy: „ Sire, ik breng u hier het gezelfchap, daar gy „ zoo lang naar gereikhalst hebt." De Koning trad voorwaards, om de Dames tè begroeten, hen op de bevalligfte wyze ontvangende; waar op de moeder haare kamerjuffers hebbende doen heen gaan, tot hem met afgebroken woorden zeide: „ Sire, ik breng myn dogter hier „ tor u, om vergoeding te doen voor alle de moei» „ jelykheden, die zy uw Majefteit heeft aange„ daan; ik bid u dezelven te willen vergeeten, en 3, die geenzints aan 't overige van onze familie ten „ laste te leggen." — „ Zyt verzekerd, Me„ vrouw," gaf de vcliefde Koning ten antwoord, „ dat het gene gy op dezen dag ter myner begun„ ftiging hebt verricht al het voorledene uitwist, „ en dat ik meer dan fchaadeloos gefield ben voor „ alle de ftrengheden van uwe dogter, door haare „ vry willige toegeevendheid van tot my te komen, „ dewyl zulks de wreede noodzaaklykheid van ge„ weldoeffening, is voorgekomen Ik ben over„ tuigd dat geen van u beiden immer reden van „ berouw over deze blyk van infchiklykheid zal „ hebben, maar integendeel, zich daar over ver,, heugen." De bedroefde Dame vertrok toen, en liet haare dogter in de magt des Konings over. 't Was toen, dat deze verliefde Prins, zyn hart geheel aan de vreugd overgeevende, tot de fchoone Graavin alles teders en galants zeide, wat de liefde in ftaat was hem in de mond te leggen, en eindelyk zich voor haare voeten nederwerpende, R 4 ftel-  ?64 • Pe zegepraal der Deugd ftelde hy voor een oogenblik het karakter van Koning ter zyde, om dat van den nederigften minnaar aan te neemen. Ten laatftea liet zyne verliefdheid hem niet toe zyne begeerte langer te maatigen, of de voldoening daar van te verfchuiven: de Graavin zulks bemerkende, bad hem voor een oogenblik flegts zynen drift te beteugelen, en aan haar een kortftondig gehoor te verleenen; Eduard bewilligde hier in; waar op zy tot hem zeide: „ Sire, gy kunt „ vry gelooven dat ik hier niet gekomen ben om „ uwen wil te weerftreeven, of om u verder te bes, leedigen door in myne weigering te volharden; s, neen, Sire, ik bevind my in uwe magt; myn „ lot laat zulks toe, jaa myne naastbeftaanden „ zelvs waren gewillig om 'er my aan over te leve„ ren, fchoon zy het tegendeel behoorden gedaan, „ en my in de grondregels der deugd bevestigd te hebben, die zy my genoegzaam dwongen om te. „ verzaaken. Dan ik hoop dat uwe Majefteit over„ tuigd zal zyn, dat myn' deugd de eenige oirzaak ,, is, die my misdaadig in uwe oogen heeft gemaakt, zynde niets zoo zeker dan dat ik, even „ fterk met uwe goedheid en verdienften ingeno„ men, meer dan honderdmaalen heb gewenscht „ dat de afftand tusfchen ons beiden minder groot s, mogt zyn, op dat ik een middel mogt hebben „ om u genoegen te geeven, zonder eene mis. „ daad te begaan. Myne gevoelens u thands be„ kend gemaakt zynde, zult gy het, hoop ik, niet kwaalyk neemen, Sire, dat ik onderzoek „ dóe  «ver mibelaamelyke Liefde. 265 „ doe naar de uwen, en verzekerd tragt te zyn, „ of gy my de eer bewyst van my wezentlyk te „ beminnen, dan of gy flegts een begeerte hébt „ om uwen lust te voldoen, en, door myne weige„ ring geftoord, 'er zeker punt van eer voor u zei„ ven van maakt, om over myne tegenftand te ze,, gepraalen. Myne kieschheid vordert deze op. „ heldering, die ik u bid my te willen geeven." De Koning betuigde hierop, dat hy haar vuuriger beminde, dan hy in zyn gantfche leeven iemand bemind had. „ Het is niet door woorden, „ Sire," antwoordde de Graavin, „ dat ik over„ tuigd kan worden, maar door daaden. Ik heb „ flegts eene gunst van uwe Majefleit te verzoeken; „ zweer my dat gy dezelve zult toeflaan, en dan, „ doch niet eerder, zal ik overtuigd zyn van uwe „ liefde! " De Koning zwoer by all' wat by voor dierbaarst en heiligst hield, dat hy de Graavinne alles wat zy vroeg zou toeftaan, al was het de helft van zyn Koningryk; dan hoe groot was zyne verbaazing, toen hy, door een'ééd verbonden, dien het niet meer in zyn' magt ftond te verbreeken, toen hy, zeg ik, de Graavinné, met een' vrolyk allerbevalügsc gelaat, en een geruste houding, van onder haar gewaad een dolk te voorfchyn zag brengen , dien zy de voorzorg gebruikt had altyd by zich te draagen, federt zy met gewelddaadigbeid bedreigd was geworden. Dit moordgeweer wel vast in haar hand vattende, zeide zy: „ Sire, de gunst „ die ik u te vraagen heb is, dat gy geen' aanval „ op myne eer doet; dit kunt gy ook niet doen K 5 „ zon-  ■X66 De zegepraal der Deugd „ zonder uwen ééd te breeken, in welk geval ik „ de mynen onfchendbaar zal houden, dien ik u „ op myn beurt doe, van naameiyk deze dolk in „ myn' boezem te begraaven. Het ftaat thands „ aan uw, Sire! eene keuze te doen, en my te at zeggen welken van deze twee ééden gy wilt na„ gekomen hebben." Op het uiten van deze woorden viel zy aan zyne knieën, en tragtte door haare traanen hem tot een deugdzaam gevoel over te haaien. Zy Haagde in haare wenfchen; want de Koning, aangedaan en verrukt, zoo veel deugd en kloekmoedigheid in de ziel der Graavinne te vinden, ftond een geruimen tyd als opgetoogen van verwondering en ontzetting: dan naa een lange poos tot zich zeiven terug komende, zeide hy: „ rys op Me„, vrouw! zoo veel deugd ben ik niet langer in ftaat „ tegen te ftaan. Gy zegepraalt over my, en deze dag heb ik beflooten uwe overwinning te wetti„ gen door uwe deugd te kroonen. Het is 't ee„ nigfte middel dat my overblyfe om aan myne „ liefde voldoening te verfchaffen , zonder myn'ge„ daanen ééd te fchenden, en zonder my in gevaar ,, te brengen van u ongenoegen te verwekken! M hct is het eenige middel dat my volkomen geluk„ kig kan maaken ! jaa het eenige dat u voegt, „ dewyl gy den troon waardig zyt! bereid u der„ hal ven om denzei ven met my te deelen , om „ over de Engelfchen te regeeren, eveneens als „ gy myn hart beftierd. " De Koning beval hier op dc Lord», die zich aan  over cnbelaamelyke Liefde. aan 't Hof bevonden, tot hem te roepen, en ten zelvden tyde om de Graavinne-moeder en de twee Staat juffrouwen gezonden hebbende, beval hy aan hen allen hunne Koningin hulde te doen, aan wier vinger hy gelyktydig een' fchoonen diamantring flak, na dat hy haar een kus had gegeeven, tot een •teeken van zyn* verbindtenis. Hier op beval hy aan een'Bisfchop, wegens zyn uitfleekend verftand en geleerdheid in algemeene achting flaande, zich gereed te maaken om zyn huwelyk in te zegenen, naa dat hy de vergadering kennis had gegeeven van het geheim bedryf dat tusfchen hem en de Graavinne was voorgevallen, vertoonende hen tevens den dolk, die billyk de getrouwe getuige van haar deugd mogt genoemd worden. De Graavin bedankte den Koning in dc aandoenlykfle uitdrukkingen voor deze herftelling van haar geluk, die zoo onverwagt als edelmoedig was. De moeder betuigde haare dankbaarheid door traanen,' die de vreugd haar in overvloed deed ftorten, en daar bleef niemand onaangedaan over zulk een teder tooneel. Men vaardigde renboden af, naar den vader en broeders der Graavinne, om op haar bruiloft, tegenwoordig te zyn; en de Koning omhelsde hen met zoo veel tederheid, als of de een zyn eigen vader, en de anderen zyne broeders geweest waren. Hy hoopte hen op met rykdominen en eer-ambten. Het huwelyk werd eerst in 't geheim voltrokken, dewyl des Konings vuurige liefde hem niet toeliet naar het vervaardigen der pleg* tig-  «68 De zegepraal der Deugd eigheden te wagten, die zyne Majefteit uitftelde tot den openbaaren trouwdag. Deze was den eerften July. Alle de Pairs van het Koningryk werden genoodigd in hunne byzondere rangen te verfchynen, om by de krooning der nieuwe Koninginne tegenwoordig te zyn, die den voorigen avond uit des Konings paleis naar het huis van haaren vader gevoerd zynde, van daar geleid werd naar de Abtdy van IVestminfter, al. waar zyne Majefteit zich op nieuw aan haar verbond , en in 't openbaar haar voor Koninginne verklaarde. De plegtigheid der krooning volgde die van haare tweede trouw, wanneer zy naar het paleis werd geleid, in het Koninglyk gewaad gekleed, met de kroon op haar hoofd, en gevolgd door alle de Lords en Ladies van het Koningryk, 't welk de heerlykfte vertooning maakte, die men zich by mooglykheid kan verbeelden. Dir alles gebeurde onder de vrolykfte toejuichingen van het volk; en de zulken die eenigen tyd te vooren de Graavin gelaakt hadden, waren, door deze zonderlinge omwenteling van bedryven gedwongen, hulde te doen aan haare deugd, en een meenigte loftuitingen ter haarer eer uit te galmen. De vrouwen en meisjes beyverden zich om den wg, langs welken zy moest gaan, ^et bloemen te beftrooijen, terwyl de huizen opgefïerd waren met de fraaifte tapyten, en de lugt aan alle kanten weergalmde van het vreugdegeroep: „ lang ,, lee-  over onbetaamelyke Liefde. 2 agttien duizend menfchen naar het moordfchavot gefleept te hebben. — Gelyk de vorst, zoo was ook de dienaar! Ook de prins van Oranje verftrekte ten offer van de godsdienftige dweepery, en Filips beklaagde zich alleen , dat het twaalf jaaren te laat gefchied was. Gantsch Europa was in rouw op het bericht van het Paryfche bloedfeest; doch Filips en zyne hovelingen juichten by den moord van zoo veele onfchuldige menfchen, rïgtten vreugdefeesten aan, om elkander geluk te wenfchen dat de fchandelykfte aller aanflagen gelukt was, dat Karel de IX. dom en moordzugtig genoeg geweest ware, om zyne werkzaamfte en getrouwde onderdaanen in den flaap te overvallen, en te laaten om hals brengen. Flaanderen fchudde het juk van dezen despoot af, leidde den grond tot eene bloeijende republyk, en gaf allen volkeren de les, dat niets onmooglyk is voor menfchen, die ftandvastig befloten hebben vry te zyn. Europa zag met verbaazing en eerbied die  284 Kardkterfchetzen van Filips de 'II. die menfchen aan, welke over de onderdrukking, de afkeer voor de moorddaadige inquifitie , over den yzeren fcepter van Filips, leerde zegepraalen, en hen aanfpoorde om alle bedreigingen, allen aanval op hunne vryheid en geweeten te wederftaan. De inquifitie zelve bevorderde de hervorming ; want door haare ongehoorde ftrengheid, jaagde zy allen menfchen fchrik aan. Wy moeten verftomd flaan en van verwondering opgetoogen zyn, wanneer wy de Nederlandfche gefchiedénis doorbladeren. Want wat was dit land omtrent het midden der zestiende eeuwe? — moeras! — wie waren deszelvs bewooners? — arme visfchers en zeelieden! Deze menfchen worftelden met de zee, die hen altyd dreigde te verflinden, en met de beproefde dappere foldaaten van Filips, die reeds zoo dikwils den zege op hen bevogten hadden. Ieder geloofde, dat het eene onbezonnen vermetelheid van de Nederlanders was, dat zy het durfden waagen, met den magtigften der vorften .den oorlog aan te vangen ; ieder hield hen reeds verwonnen, toen hy van de legers hoorde, die Filips naar Holland zond. Doch wat vermag waare moed niet! De Nederlanders vogten als helden, deeden Spanje in het vervolg door hunne kaperyën den grootften afbreuk, en dwongen dezen landaart hen vry te verklaaren. Wat hielpen u toch, magtige Filips, alle uwe listen, alle uwe fchatten, daar gy de van uwen vader aangeërfde landen verloor? waar toe ftookte gy zoo gaarne in vreemde ftaaten het vuur van oproer  Koning' van Spanjen. a:8j roer aan, daar gy niet fchrander genoeg waart, om uwe eigen landen te behouden? wreede Filips, vergeefs ftrcomde dan al dit menfchenbloed, vergeefs putte gy de goud- en zilvermynen van Amerika uit, vergeefs bedorf gy uw eigen ftaaten! Op het einde van uw fchandelyk leeven, naa het voeren van zoo veele oorlogen, naa zoo veele gewonnen veldflagen , waart gy minder groot, minder ryk, dan toen uwen vader u den fcepter overgaf. Gy, die Frankryk en Engeland onder het juk zogt te brengen, gy, die u met de overheerfching der geheele wereld vleide, heerschzugtige, Verwaande, trotfe koning, gy moest de billyke vernedering beleeven, dat die menfchen, die gy zoo zeer verachtte, dat die bedelaars, gelyk gy ze noemde, u trotzeerden, over u zegepraalden! Door uwe dweepery verloor gy een land, dat hedendaags ryker is dan alle de Spaanfche wingewesten (*_). "Wat was de vrugt uwer fchending van godlyke en menfchelyke wetten, van de voorrechten des volks en van de vryheid des geweetens? wat anders, • dan dat men u plegtig vervallen verklaarde van een troon, dien gy door zoo veele euveldaaden verbeurd had? Welk een voorbeeld voor vorften en volken! den eerften herinnert het, wat zy hunnen volken fchuldig zyn; en leert hen, dat de vorst om het volk, en niet het volk öm den vorst is: den anderen overtuigt het, wat waare moed kan uit- , wer- De Burger Mbrcier fclireef dit, voor dat de revolutien ge' «hiürende de jaaren 1787 en 1793 in ds republyk der Vercaügdi mderlcnihn waren voorgevallen.  aSri Karakterfchetzen van. Filips de II. werken; wat zy zich zeiven en hunnen nakomelin.. gen fchuldig zyn. Dan hoe affchuwelyk het karakter van Filtps ook zyn mogt; moet men egter, wanneer men onpartydig wil oirdeelen, zyne goede eigenfchappea niet verzwygen. Hy bezat 'er in de daad eenige, hy verftond naamelyk de kunst, om zyn koningryk van binnen in rust te houden, wist goede ministers te kiezen en die te vormen. Zyne ftaatkunde was veeltyds den besten ftaatsman waardig. Om Mailand te behouden, verbond hy het belang van de republyk Genua door gouden ketenen met de zyne. Tusfchen den adel van Kastili'ën, Cataloniën, Arragon, Navarra, Valencia en Itaiïèn, bemiddelde hy dikwils echtverbindtenisfen. Een grondige menfchenkennis kon men dezen man niet wel ontzeggen, en men moet inftemmen, dat hy ten overvloede fchrander was, om zyne ministers zelve te beproeven, vóór dat hy ze aanftelde. Zyne aandagt omtrent dit belangryke frak was onvermoeid; want hem was ten vollen bekend, hoe gewigtig de kunde der ministers voor den vorst is, daar hy toch grootendeels flegts uit derzelver oogen moet zien. Verftaat de vorst deze groote kunst, kan hy een fcherp gezigt in 't menschlyk hart hebben; dan is hy waardig de regeering in handen te hebben, en zal door deze voorzigtigheid geleid zelden bedrogen worden. Alleen omtrent den hertog van Alba was hy zoo gelukkig niet in zyne keuze als gewoonlyk, en moest zyn al te groot vertrouwen op dezen wreeden man, duur ge-  Koning van Spanjen. 287 genoeg boeten, met het verlies der zeven vereenigde provintiën. Het ontbreekt my aan woorden, om de bloedgierigheid van den hertog van Alea uit te drukken. Hy was een man, die de wetten met voeten trad, die aan alle plaatzen de bloedige fpooren zyner dweepery naliet. In veele ftukken was Filips een werk/aam en aandagtig regent. Hy beval zyn ftaats-raad, in zyn tegenwoordigheid, de gevaaren of voordeelen van een' zaak, die voorgedraagen wierd, te overweegen, fchreef de gedagten, wanneer zy van eikanderen verfchilden, op, oirdeelde dan zelvs over de zaak, en vereenigde de verfchiliende gevoelens. Doch ftrekte de raadspleeging over ketters, dan hoorde hy naar recht noch reden; alleen zyn ingewortelde haat tegens hun, regelde dan het vonnis. Het kwaad, dat daar uit ontftond, weegt verre weg al het goede op, wat deze man immer gedaan heeft. By al zyn dweepige achting voor den godsdienst, verfchoonde hy egter de priesters niet, wanneer zy hem ftrafwaardig toefcheenen, jaa hy was ftout genoeg, om in deze tyden twintig priesters te laaten hangen, om dat zy hem in Portugal den naam van kroonroover gegeeven hadden, en aan paus Gregorids den XIII, die zich in deze zaak had willen mengen, te antwoorden, dat zyne rechten alleen aan zyn eigen zwaard onderworpen waren. Hy achtte dus de priesters alleen, in zoo verre zy zyn belang of hoogmoed koesterden, en deze karaktertrek toont ten duidelykften aan, dat by den gods-  288 Karakterjcketzen van Filips de II. godsdienst flegts als een middel ter begünftiging z>ner magt en grootheid befchouwde; ook kan men uit dit gezigtspunt de overige , eikanderen zoo dikwils wederfpreekende , daaden zynes leevens zeer gegrond verklaaren. Toen de aartsbisschop van Tolsdo flierf, maakte hy den armen een 'millioen daalders; dan Filips de II. eigende zich !dit geld toe-, en liet door twee of drie doctoren 'der H. Godgeleerdheid verklaaren, dat hy, als ^vader der armen , erfgenaam van dezen prelaat was. Deze geleerden hadden nog geene praben!den. In zyn dagelyks leeven was hy even zoo fchyn- • heilig j even zoo flreng , even zoo wreed als op den troon. Het is byna ongeloofiyk en toch God beter, maar al te waar, dat Filips zelvs beleed, dat hy zich der inquifitie tot beul zou aanbieden, 'als het dezen aan eenen ontbrak. Deze wreede man was niet vatbaar voor mededoogeo, fcheön 'met vermaak de folteringen van de ongelukkige 'offers der inquifitie te aanfehouwen, en met wellust de reuk der brandflapelen in te ademen. Hy "had by deze fchouwfpelen fpionnen , die ieder -'zugt, ieder verborgen traan van een gevoeligen ■ aanfehouwer, opfpoorden. Had iemand te luid het ; arme offer der priesterlyke woede beklaagd, had de naraur zich te zigtbaar by hem vertoond, dan • moesten zy hem ook aan den inquifitie-raad over" .leveren. *' Filips was in zyn leeven flegts eenmaal te vel' de getrokken, en dit was by de verovering van St.  Ko-.ia-r van Spanjen. ag9 St. Quintin, alwaar zyne vrees zoo groot was, dat hy een gelofte deed, om den heiligen Laürentius, wanneer hy dezen dag overleeven mogt, een pragtig klooster te ftigten. Hy ontkwam hec :en hield zyn woord, liet een kerk en een paleis daar by boawen, en beval het gebouw de gedaante van een rooster te geeven, om dat deze Heilige, zoo als de legende zegt, op een rooster gebraaden wierd. Door dit toeval ontftond het Efcuriaal. Ook beloofde hy nimmer weder in perfoon by een veldflag tegenwoordig te zyn, en hield hier in zeer naauwgezet woord. Van den zege, by St, Quintin bevogten , trok Filips geen nut^van de voordeelen, die daar uit voor hem ontftaan konden. Zy moeten zeer groot geweest zyn; want zyn vader vroeg, toen hy de tyding daar van ia het klooster, dat thands tot zyn verblyf ftrekte, kreeg: of zyn zoon reeds te Parys was? vyanden moet men niet wanhoopig maaken; dit had Filips in een klooster zich van monnikken laaten zeggen, en men moet bekennen, dat hy, tot Frankryks heil , ditmaal deze christelyke grondftelling getrouw nakwam. Toen hy door den vry willigen afftand van zynen vader den troon beklom, was zyn eerfte verrichting , den geflooten ftilftand van wapenen met de Franfchen fchendig te breeken. Hy was een ondankbaare zoon, barbaarfche echtgenoot, flegte vader, onbarmhartig heer, gevaar lyke vriend, en trouwlooze bondgenoot: was geveinsd, mistrouwend, wraakgierig, en zyn haat I. Deel. T te-  290 Karakterfchetzen van Filips de II. tegen de Protedanten ging zelv' tot razerny over. Hy was trots en verwaand; hy begeerde dat men knielend tegen hem moest fpreeken- Alles fiJderde voor hem, jaa zelvs de hulpgenooten zyner euveldaaden. — Uwe vermetelheid, zeide hy tegen den hertog van Alba, toen deze eens onaangemeld in zyn kamer kwam, verdiende het zwaard: en Alba — was zyn gunileling, de getrouwde uitvoerder zyner bevelen. — Toen de graaven van Egmond en Hoorne onthoofd waren, zeide hy, dat de rede waarom dit gefchiedde was, om dat twee falmkoppen beter waren dan veele duizend kikvorfchenkoppen. Zeer milddaadig was hy jegens de kerken en kloosters, maar ook niet minder omtrent zyne mai. tresfen. Op begraafplaatzen kwam hy nimmer, om dat —■ 'er dikwils een kruis dond. Hoe kon Filips toch waanen, dat de wereld zich door dit guichelfpel zou laaten begoochelen! Hoe fchoon contrasteerden zoo veele maitresfen met den godsdienstyver, dien hy uiterlyk vertoonde! Met Anna van Mendosa leefde hy in overfpel, liet zynen medeminnaar, den ongelukkigen Escovedo door vergift fneeven ; dit zyn gebeurde zaaken, die ten overvloede bekend zyn. Zyne natuurlyke dogters plaatde hy in kloosters; dan de wereld weet, dat hy 'er zeer veelen had. Joseph de la Nuse wierd onthoofd, geenzints om den godsdienst, maar om een andere reden. Dit alles weeten wy nu , in fpyt van 's Filips huichelaaryën, met zekerheid, en hebben met recht een afgryzen voor den man,  Koning van Spanjen, eot man , die alle deze euveldaaden bedryven kost. Vyftig duizend Proteftanten fueuvelden door dezen barbaar, en zyne oorlogen kosten hem, volgens zyn eigen opgave, vyf honderd vier- en- zestig millioenen dukaaten. Was de inquifitie moede het menfchenbloed te vergieten, fcheen zy te rusten, dan ftookte Filips op nieuws haare woede aan. . Spanje was ten toppunt zyner grootheid, toen Filips derzelver troon beklom; doch viel helaas door zyn toedoen, wierd door godsdienftige vervolgingen ontvolkt, door overmaatige belastingen uitgeput. Dikwils vergat Filips de grootheid zyner magt, gehruikte woorden, waar hy werkzaam zyn moest, en verloor door kuiperyën en zich zelve wederfpreekende daaden, zyne magt. Deze handelwyze kan aan kleine ftaaten voordeelen toebrengen; doch voor groote ryken voegt zy niet, maar is integendeel zeer fchaadelyk. Een vorst heeft dikwils noodig zich te vermommen, om dat alles, rondom hem, volgens hartstogten handelt, en hy flegts dan alleen, wanneer hy zich vermomt, veele dingen in derzelver waare gedaante te zien krygt; maar Filips was meer geveinsd dan fchrander, was niet voor de grootheid, die hem het noodlot had toegewezen, gebooren. Het tydvak, waar in hy den troon beklom,, vorderde een fcherpzinnig, denkend vernuft; en Filips — was enkeld doortrapt en listig. Hy voegde het gebruik der fpionnen by de ftaat. T 2 kun-  292 Karakterfchetzen van Filips de II. kunde. Zy moesten alles, wat 'er voorviel, affpieden, moesten de verborgenfte dingen ontdekken. Zoodanig gedrag is onbetaamlyk voor een groot en magtig vorst; Want wat belang heeft hy toch om de huisfelyke geheimen der menfchen te ontdekken? zyn waare welwezen vordert alleen om zich met de rust van den ftaat te bemoeijen. 'Er doet zich io het huislyk leeven van dezen man zeker voorval op, dat nog ten huidigen dage onze nieuwsgierigheid opwekt. Mezeray , een ftout doch waarachtig Historiefchryver, zegt zeer uitdfukkeiyk: „ Vit Filips de II. zyne gemalin-, „ met de vrugt, die zy onder haar hart droeg, „ vergiftigde, is zeker." Schoon eenige onderzoekers der gefchiedénis hem van deze euveldaad vrypleiten, en den dood van Elizabeth aan derzelver hartzeer over het verlies van Don Carlos toefchryven; zoo moet men toch ten minften inftemmen, dat Filips de II, zoo als de gefchiedénis hem fchildert, voor deze daad niet onberekend was. Elizabeth was een deugdzaame vrouwe, zagtzinnig en meedoogend van aart, en eerst tot bruid beftemd voor Don Carlos, en wierd vervolgens — zoo wilde het de ftaatkunde — de moeder van dien Prins. Welke onuitfpreekelyke fmane moest deze goedhartige Koningin lyden, toen de beminnenswaardige Prins , de hoop der zugtende menschheid, aan het affchuwlyk inquifitie gericht wierd overgegeeven, toep de wreede Filips dezen zynen eenigen zoon aan bloedgierige priesters overleverde] O, Filips, monfter, dat  Koning van Spanjen. 203 dat de natuur, tót een plaag van het rnenschdom deed gebooren worden; fcbepse)., dat de gedaante van een mensch,het hart van een tyger had, door deze wreedheid bekroonde gy alle uwe andere gruwelen , door dezen moord wierd gy voor de wereld en de nakomelingfchap, onfterflyk, eeuwig, doch tot een vloek gedenkwaardig. Dit onmensch ftierf gerust, zonder wroegingen van het geweeten, in her vier- en- zeventigfte jaar xyns ouderdoms, naa eene vier- en- veertigjaarige regeering, en zag twee dagen voor zynen dood, zoo hy voorgaf, den hemel open. In zyne Jangduurige, fmartelyke ziekte was hy ftaodvastig en geduldig, cn liet zich tot veertienmaal toe de facramenten toedienen. Gelukkig Europa, dat geen Filips meer op den troon .zit; dat uwe vorften menschlyker geworden zyn ! Men hoort byna aan alle oorden niet dan verdraagzaamheid prediken , en Europas beheerfchers beginnen de liefde tot weetenfchappen even lief te hebben, als de deugd. De volken moeten hen voor deze gevoelens , dankbaarheid, liefde en achting betoonen , en de nakomelingfchap zal hun gedagtenis nog in zegen vieren. Alles wordt in onze tyden menschlyker, alles ademt den geest der wysbegeerte. De vorften geeven aan de voorftellingen hunner onderdaanen gehoor, vermoorden niet meer, wanneer zy berispt worden, achtten zich niet beter, of van een edeler ftoffe gefchaapen dan hunne onderdaanen; fpreeken in hunne edicten de taal van het gezond verftand, en geeven redeT3 nen  494 Karakterfchetzen van Filips de II. £?c. oen aan de hand, wanneer zy iets vorderen of beveelen. Veelen -— de zegen van het eeuwig Alvermogen ruste op hen — wendden hunne magt aan, om vooroirdeelen af te fchaffen, om hun volk wyzer, gelukkiger en beter te maaken. De rechten van den mensch worden mede geëerbiedigd , en Europa heeft het geluk , in de agttiende eeuw een' Wysgeer op den troon te Zien, die tot een model der vorften verftrekt, die den weg des algemeenen welzyns baant. Dat toch veelen zyn edel voorbeeld mogen naavolgen , dat zyne naagedagtenis niet verlooren gaa, dat in de laatere eeuwen de vorften , die tot regeeren gebooren zyn, van hem nog hunne pligten mogen leeren: dan zal Europa altyd gelukkig zynl De  295 De door zyne Leerlingen gegeesfelde Schoolmeester. De meeste doch inzonderheid de Griekfche en Romeinfche jaarboeken, leveren ons de treffendfle voorbeelden van alle mooglyke deugden en ondeugden op, onbaatzugtige vaderlandsliefde en helsch verraad van fchelmen die de vryheid voor geld veil hebben; bevallige nedrigheid by grootmoedigheid gevoegd; trotfe hoogmoed, die zyne medemenfchen veragt welke niet voor hem willen kruipen, — en meer andere deugden en ondeugden tot eene gelykfoortige klasfe als de opgenoemden gerangfchikt; verfoeijclyke laagheid en verhevene grootheid eindelyk, van welke laatften, het volgende verhaal uit de Romeinfche Gefchiedenisfen ontleend, ten voorbedde ftrekt. Camillus ,'die in het jaar 391 voor 's Beilands geboorte door de volksvergadering te Romen tot krygstribuin wierd verheven, was een dapper en teffens grootmoedig veldheer; het zelvde jaar van zyne aanftelling toog hy tegens de vyanden van het Gemeenebest uit, en behaalde 'er verfcheidene overwinningen op De Falifiers hielden zich op de aannadering van dien grooten veldheer eerst binnen hunne muuren opgëfloten, doch de plundering hunner landeryen en de brand hunner landhuizen, dien hy door zyT 4 ne  ao.5 De door zyne Leerlingen ne benden aan liet rechten, noodzaakte hun fpoed;g hunne wallen te verlaatén, fchoon de vrees hun niet verre uit liet trekken. Slegts duizend fchreeden van Falerii af, floegen zy hun leger neder, en verlieten zich in hetzelve op niets anders, dan op de ongenaakbaarheid hunner ligging voor de Romeinen. Camillus liet zich nogthands door eenen krygsgevangen een nog guaftiger grond aanwyzen, brak des nagts derwaarts met zyn gantfche leger op, en vertoonde zich by het aanbreeken van den dag reeds bezig, om zich in zyne nieuwe ftandplaats van drie zyden te gelyk te verfchanfen. Op dit gezigt deeden de Falijïers eenen uitval om den aanleg dier werken te verftooren ; doch een aanzienlyk gedeelte, welk Camillus bewaard hadom de arbeiders te dekken , keerde dezen uitval met zulk eenen nadruk af, dat de vyandèn fchandelyk de vlugt namen, en, zich in hun eigen leger niet veilig genoeg rekenende, met agterlaating van hetzelve , lafhartig de ffad intiooven. Camillus nam het verlaatén leger weg, en liet dcszelvs ganfchen buit door de penningmeesters ten voordeele des lands verkoopen , het gene zyne krygsknegten wel misnoegd maakten , doch hun tevens verpligte, om de ftoutheid van hunnen veldheer even zeer te bewonderen als te haaten. Zoo lang, naamlyk, het Romeinfche krygsvolk op eigene kosten diende , had hetzelve op een gedeelte van den buit ter vergoeding van verzuimden tyd en arbeid eene wettige aanfpraak, doch naa de invoering der foldy, eischte de rechtvaardig-  gegecsfelde Stiicolmeester. 2 f,7 digheid integendeel» dat de voordeelen van den., kryg in 's lands kasfe kwamen, wyl daar door de drukkende belastingen der burgers konde verminderd worden. Om egter een volk, hetwelk eeuwen lang aan den vyandlyken buit gewend was, en het gene den gantfchen kryg tot nu toe, meestal voor een gawettigde plundering van vyandlyke of flegts nabuurige bezittingen befchouwd had, eensklaps met eene gelykmaatige bezoldiging te. bevredigen, en van alle inhaalige firoopery terug te houden , werd geene mindere geëerbiedigde ftoutmoedigheid vereischt, als Cabiillus jegens zyne krygsbenden bezat en gebruikte : en hadden de gemeensluiden niet zonder grond gevreesd, dat de foldy den edelen burger tot den laagen huurling zou vernederen, de geest van dien veldheer verhief integendeel de laage fchraapzugt der Romeinfche benden tot een edel gevoel voor de grootheid der enkele overwinning. De vyanden uit het veld verjaagd hebbende, floeg Camillus het beleg om Falerii. De fterkte dezer ftad en de overvloed van leéftogt, die 'er te vooreu reeds ingebragt was, maakten het wik bedenklyk, of derzelver verovering wel fpoediger en gemakkelyker, dan die van Veji gaan zou: maar gelyk de geneeskunde in de afleiding der vogten, dikwiis het herftel der kwaaien zoekt, achtte het Camillus het beste om zyn krygsvolk aan de nieuwe onrust der gemeensluiden te onttrekken. Met dit oogmerk trok hy het beleg ook niet zeer* naauw om Falerii, en hield hy zich vooreerst te" T 5 vre-  208 De 'door zyne Leerlivgen vreden» met de kleine uitvallen der belegerden af te liaan. De Falifiers die aan niets gebrek had* den, en zich op de fterkte hunner wallen te gemster verlieten, daar de belegeraar ze niet fcheen te durven befpringen, lieten hunne fterkten flegts door kleine wagten bezetten, en dreeven hunnen burgerlyken handel van binnen zoo gerust, als of 'er van buiten geen vyand lag. Deze onbezorgdheid gaf eerlang aanleiding tot een feit, het welk de verfoeylykfte laagheid en de verhevenfte groot» heid, waar voor het menfchelyke hart vatbaar is, zoo fchilderagtig ten toon ftelt, dat wy der oudheid, welke het voor ons zoo zorgvuldig der vergetelheid ontrukt heeft, daar voor niet dankbaar genoeg kunnen zyn. Even als in alle andere wel ingerichte maatfchappyen, zorgde men ook te Falerii voor de opvoeding der kinderen: maar het waarneemen van dien heiligften der pligten was, gelyk zoo dikwils elde:s, ook aldaar aan de braaffte menfchen niet, immer toevertrouwd. De voornaamfte burgers dier ftad hadden hunne kinderen aan het geheele opzigt van eenen man gelaaten, op wiens bekwaamheden men meerder, dan op zyn hart, gelet had. Zyne fnoode ziel ontwierp het verraad van zyn vaderland, en zyn doemwaardig hart verheugde zich in hat toebetrouwd bezit der dierbaarfte onderpanden van het gedrag zyner medeburgers. Dagelyks wandelde hy met zyne kweekelingen langs de wallen der ftad, en verwyderde zich langzaamerhaud van dezelven al verder; de angst voor de vyan-  gegeesjelcle Schoolmeester. 299 vyanden verdween ongemerkt uit bet kinderlyke hart, en de onnozele jeugd, welke eerst met bange vrees de poort naauwlyks durfde uitkomen, huppelde eerlang fpeelende tot aan de Romeinfche buitenposten voord» Deze gelegenheid omhelsdede vetra-ider, hy liet zich met alle de kinderen ge», vangen neemen, en eischte, dat men hem by den veldheer bragt. By Camillus gekomen, bloosde hy geenzins over zyne euveldaad, maar deed hyhet fchandelykfte voorftel met eene onbeschaamdheid, welke, indien zulks mooglyk was, de haatlykheid zyner ziel verdubbelde. „ Daar hebt gy „ geheel Falerii in uwe handen, " dus liet zich: die fchandvlek van het ganfche menfchelyk geflagt hooren, „ het zyn de kinderen der voornaamfte „ burgers en overheden dier ftad, dien ik in uwen„ magt ftel." Schoon Camillus al het belang der veroveringvan, Falerii kende, — fchoon hy tevens het bezwaarlyke daar van langs den- gcwoonen weg van eerlyk krygsbeleid in zag, — en ongetwyffeld thands zonder bloedftorting eene plaats kon inneemen, van welke hy zoo veele en zulke dierbaare gyzelaars in handen had , — zyn edel hart gevoelde egter op zulk een doemwaardig aanbod* eenen afkeer, die hem aan geene voordeelen kon doen denken. Naauwlyks had de fchoolmeester dit aanbod gedaan, of de Romein zag op hem neder met eenen blik van de diepfte verachting, en zeide: gy biedt, o fchelm, uwen heilloozen ,, dienst aan geen volk noch veldheer, die u ge- „ lyk  3oo Le door zyne Leerlingen ,, lyk zyn. Hebben wy met de Falifiers geen „ menfchelyk verbond, de natuur heeft ons bei„ den haare geheiligde rechten in het hart ge„ drukt, en die zullen ongefchonden blyven. Zul. „ ke rechten heeft de oorlog zoo wel, als de vre,, de, en daarom voeren wy den kryg zoo eerlyk „ ais dapper. Wy dragen geene wapenen tegen „ weerlooze kinderen, dien wy zelvs fpaaren in „ -veroverde fteden, maar tegen gewapende vyan„ den, die ons ongetergd by Veji overvielen, en „ van wien gy het nog zoo verre in fnoodheid ,, wint, als uwe heillooze ziel flegts tot gruwelen „ in ftaat is, doch dien ik, even als de Vejers, „ door beleid en moed, de eenige middelen die „ eenen Romein waardig zyn , zal te onderbren,, gen." — Dit gezegd hebbende, beval hy zyne byldragers den fchelm uit te kleeden , de handen op den rug te binden, en door zyne eigene fchoolkinderen met geesfelfiagen naar Falerii terug te doen dryven (*). De ouders, die naa de ontdekking van dit verraad, zich reeds op de uiterfte wallen aan een wanhoopend gejammer hadden overgegeeven, en de weenende oogen van het vyandelvke leger niet konden afhouden, alwaar zy zich hunne lievelingen in den ysfelykften ftaat voorftelden, zagen nu, en O Eene zeer naïve ïfb'eelding , van dezen even rechtvaardige als pdtïigè irr'arbeïféning, vindt men in het Ut. Deei, bj. 555. der Romeinfche Gefchiedénisfen, zoo uitmuntend door den burgèï M Stuart befchreeven; en het is ook uit dezen onwaardeerbaaren' fchat, dat wy dit verhaal ontleend hebben.  gtgetsfelde Schoolmeester. cel MM» W. 2£-3o<  304- JoAcniM RendoSp. „ voor my of voor de mynen gevraagd. Ik heb „ altyd onafhangelyk willen zyn, om dus myn ge„ voelen op eene vrymoed^e, doch gepaste wyze „ te kunnen uiten. ■ Zou ik dan, reeds gekó- men zynde tot taamelyke hooge jaaren, zonder ,5 eenogen fchyn van reeden, zonder eenig voor- uitzigt van voordeel, alleen (zoo als in eenige „'belagchelyke fprookjes verteld is,) om de e'ere van aan 's vorften tafel genoodigd te worden, ,, of om het deekn van een Perzik met haare Koning. lyke Hoogheid, (ik fchaam my byna de kwaad„ aartige zotheid van dien tyd te herhaalen) myne „ gewoone rondbofftigc taal, uitgefprooken in ee- nen tyd, dat dezelve my, zoo ik immer iets ge- zogt had , fchaadelyk zou hebben kunnen we„ zen, in laage vleijery en hoftaal hebben willen „ veranderen, — heeft dat eenige waarfchynf. k„ heid?" Veel gerugts heeft zekerlyk de anekdote van de deeling dezer Perzik gemaakt, die egter door den Burgemeester als eene hvaadaartige zotheid van dien tyd wordt beflempeld, dien hy zich byna fchaamt te herhaalen, en die hy evenwel met dat al niet ftellig ontkent: dan hoe het hier ook mede moge gelegen zyn, men verzekert ons dat de, anekdote waar is, en wel op de volgende wyze gebeurt. De vryheer van Marqt*ette bezat een groots karakter, en was met eenen hoogen imborst bezielt, beide blykt zonder eenig ander behulp daar toe te behoeven, uit derzelver Memorien; al nu wie deze hartstogten hulde deed en begunftigde, wa-  yrylieer van Marquette. 303 waren zyne natuurlyke vrienden, doch die daar tegens kampten gevolgelyk zyne vyanden, dien hy ook eene oriver'zóenbaare afkeer toedroeg: het was dus geen wonder, dat hy tegens den hertog van Brunswyk WolpenbuTtel toen ter tyd veldmarfchalk van dit gemeenebest, ten fterkften yverde: deze, die immers volgens toenmaals loopend gerugt, alles te werk ftelde om zich zejven en zynen vorftelyken voedfterling Willem den V, ten kofte der vryheid van de Nederiandl'che natie in 't algemeen, en van de voorrechten der fteden in 't byzonder, meerder grootheid, aanzien en gezag te bezorgen. Het kost niet misfen of zoodanig gedrag, moest kwelling en minyver in het eerzugtige hart van den Amfteldamfchen burgemeester verwekken , die hier door benevens zyne mede-regenten, van een gedeehe hunner geliefkoosd gezag en invloed wierden beroofd: dit deed hem ook alle mooglyke poogingen infpannen, om de maatregelen van den hertog, met aile kragt niet alleen te keer te gaan, maar dien veldheer, nogthands moet men zeggen op goede gronden, by de natie zelvs verdagt te maaken, a!s iemand die het betragten van het welwezen van het volk verzaakende, den ftadhouder verderflyke grondbeginzelen inboezemde. Ligtelyk begrypt men dat zoodanig gedrag van den vryheer, met geen gunftig oog by het 0ranjehuis wierd befchouwd, dewyl de prins zynen gewezen voogd, hoe fchu'dig hy ook mogt zyn, met alle mooglyke drift befebermde en zogt te verontschuldigen. Men had den vryheer egter nooI. Deel. V dig,  «oö Joachim Rendorp, dig, want door zyn groote invloed by de vroedfchap van zyn vaderftad, wierden niet zeldzaam de beraamde ontwerpen van dat huis vetydelt. Daar wierden dus alle mooglyke poogingen te werk gefield , om Marquette tot de hofparty over te hialen. — Intusfchen was den burgemeester met ruime middelen bedeelt, ook met de aanzienlykfte ambten van het gemeenebest bekleed; en volgens, eigen getuigenis (*_), had hy van zyne tederfte jeugd af aan, de grondbeginzelen ingezogen: „ dat „ geen ingezeten van een vry land, die genoeg„ zaam van middelen voorzien is, wil hy vry en onafhanglyk blyven , tragten moet ambten of „ bedieningen door gunst te verkrygen: dewyl hy door de gunstbewyzingen zich altyd meerder „ of minder verpligt maakt, en zich dikwils in ge,, vaar fielt, of minder rondborftig zyn gevoelen ,, te zeggen , of van ondankbaarheid betigd te ,, worden." — Deze grondbeginzelen aankleevende , zoude het dus te vergeefs geweest zyn, dat men den vryheer van de zyde des eigenbelangs had aangeklampt of zoeken te winnen, neen hier was de man, ingevolge zyn eigen getuigenis-niet vatbaar voor! het moest dus op eene andere boeg gewend worden, en hier toe wierd zyne aangeborene eerzugt te baat genomen: dit gelukte leezers, en eene perzik voltooide zyne bekeering! Tot bereiking dan van het gemelde doelwit, fpaarde men geene middelen, om den burgemeester op nieuw ten hove te lokken; zulks gelukte: • hy (,♦) Zie Memorie», 1. Deel Inleiding, 11. II.  vryheer vm Marquette. 307 hy wierd daar te boven van tyd tot tyd aan 's vorften tafel ten eeten genoodigd; en hier was het, dat deze hooghartige ziel even als een' tweeden Adam , door eenen ruigeh appel met eene vrouwelyke hand op eene vriendelyke en bevallige wyze aangeboden, aan 't wankelen raakte, en uit eerzugt als door een toverdrank bezwymelt, ten laatften aan de verzoeking hulde deed , en bezweek. — Want aan de zyde der ftadhouderesfe Wilhelmina aan den vorftelyken disch gezeten, fneed deze princes een perzik in tweeën, en bood die op eene aanminnige wyze den burgemeester aan : hy nam! hy at! en zoo men verzekert, is hy van dat merkwaardig tydftip af, een getrouw aankleever van het oranjehuis geweest! Gedagten van J. Rendorp, heer van Marquette, over de goede trouw der vorften en hovelingen. Van koningen en vorften te verWagten, dat zy zich naar trattaaten vrywilh'g zullen fchikken, wanneer ze met hun belang ftrydig zyn, is onbezonnen. Geen middel is 'er immer geweest, men leeze de gefchiedenisfen van alle tyden, om der vorften ongerechtigheden tegen te gaan, dan eene genoegzaame krygstnagt. Wy (ons gemeenebest) hebben dat te meermaalen, maar nimmer gevoeliger beproefd, dan in den laatften engelfchen oorlog. Onze redeneeringen, onze betoogen om het Va on-  308 Joachim Rendorp, onrechtvaardig en het geweldig gedrag der Engelfcheo aan te toonen, waren fraay en gegrond: maar de klem ontbrak er aan: deze kon niet gevonden worden, dan in 't getal onzer oorlogfchepen, en die hadden wy niet (*). Die zich op de edelmoedigheid der vorften verlaat, wanneer hun belang daar mede ftrydig is, bediiegt zich grovelyk. — Aan de hoven in 't algemeen, hangt de ftaat der gunftelingen af van de oogenblikkelyke, en dikwils grillige gevoelens van den vorst (f). Men bedriegt zich dikwils grovelyk, wanneer men ftaat maakt, dat het gedrag der vorften, van hunne ministers, of van de genen dié in 't hoofdbeftier der zaaken zyn, geregeld word, naar hun waar belang, of dat der landen die zy regeeren en beftuuren (§). De historiën van alle tyden leeren, dat eigenbelang der vorften wetboek heeft opgefteld ,-en dat op het naakomen der tractaaten, geene andere ftaat gemaakt kan worden , dan voor zoo verre zulks met dat belang: ftrookt, of ze met geweld tegen geweld, des noods gehandhaaft kunnen worden (|). De ondervinding heeft ten allen tyde geleerd, dat het den vorften gemeenlyk zeer onverfchil- lig ( *) Memorie», dienende tot opheldering van het gebeurde geduurende den laatflen tngelfchen oorlog, 1. Deel, bl. 42. (t) » *. «6. (§) ft bl. 92. (4.) ib. bh 115.  vry'iser van Marquettt. ^09 lig is, op wat wyze zy hunne oogmerken bereiken (*). Alle Hoven denken en handelen op de zelvde wyze: hun oogmerk te bereiken, is de zaak, de wyze op welke, onverfchillig. Eeren verderven pligt, (*") Zie Verzameling van Stukken, by Chalmjt, xl De:l b),S. (§3 16. bl. 66 en 70,  jl 4 Iets betrekkelyk den raadpenjïomris „ pligt, van zonder begunftiging van iemand, een „ ieder recht en juftitie te doen; — dat zulks moest afgeleid worden uit een byzonder attachement voor de ftad Goes, daar hy tegens zy„ ne inftructie aan, het ambt van raad bekleedde; „ — dat zulke willekeurige handelwyzen alle orde der regeeringe vernietigden , en wederom „ aanliepen tegens een artikel van zyne inftructie; „ _ dat hy wel aan Hun Ed. Mogenden heeft „ gedenuntiëerd de vergadering van het nationaal 3, fonds, maar een diep flilzwygen gehouden van ,, andere gewigtige zaaken, bedoelende daar me,, de de a£te van verbindtenis tusfchen eenige re„ genten in Zeeland opgerigt, en de werkelooze „ onverfchilligheid, waar mede de regeering der „ ftad Goes, het plunderen van zoo veele burger„ huizen heeft aangezien» zonder noch door de „ juftitie noch door de militie, te hebben mede„ gewerkt, om dat oproer te fluiten en de fchul,, digen te ftraffen; niettegenftaande de fpeciaale „ refolutie by Hun Ed. Mog. daaromtrent genos, men; al weik couranten-nieuws voor de digniteit 5, van Hun Ed. Mog. veel meer beledigend was, „ en vry meer ernftig in befoignes behoorde on,, derzbgt te worden, dan het nationaale fonds &c." . De penfiocaris bleef niet in gebreke, om reeds op den iften Maart daar aan volgende, over alle deze befchuldigingen in de beide advifen te vinden, een verantwoording (*) hierover ter ver. gadcricg in te geeven, die buitengemeen kunftig is ("3 Ferzaailing ut fupra. il.'JU  P. L. van dje Spiegel. gjg famengeweeven, dcch volgens het oirdeel van veelen zyne onfchuld wel bepleit, maar niet vol. dingt.' dan zoodanig onderzoek niet tot onlontwerp behoorende , gaan wy flegts tot de pasfage van. die periode over, die wy enkel buteeren, en waar in dien ftaatsman deze betuiging en wensch doet: „ ik heb toch mynen arbeid wel aan de le„ den van ftaat verbonden, maar niet myne eer, „ en zoo 'er iets van de voorouderlyke vryheid Si overblyft, hoope ik, dat het dit moge zynj dat de eer zoo wel als het leeven en goed der ingeze,, tenen, tegen de partydigheid of overyling van poli' tique uitfpraaken zal beveiligd zyn (_*)." '■ • .Vergelyk nu de daaden en handelingen van dezen minister naa de omwenteling van 1787, toen hy tot raadpenfionaris van Holland was aangefteld , met dit gezegde; en, ik vraag u leezer! ■— hebt gy immer, grooter contrast gezien? (*} Verzameling ut fufra, bl. 7-4. V 5 Iets  j 14 1 Iets over de plundering Iets over de plundering in 's Hertogtnbosch. Men weet dat de generaal van der Düssens in den tyd dat 's Hertogenbosch zoo deerlyk wierd geteisterd, en geduurende drie dagen en even zoo veele nagten allerjammerlykst uitgeplunderd , als gouverneur in die vesting het bevel voerde. Hy was een man die fchoon oranjegezind, door en door eerlyk was, en de volkomenfte rust en orde door zyn voorzigtig en welgeregeld bellier onderhield: dan 'er viel niet op, den Bosch moest het flagtoffer van de vryheid-ademen de denkwyze haarer ingezetenen worden; tot boeting der wraakzugt vafl gevloekte despooten, moest de jammerkreet, van moord, plundering, maagdefchennis enz. zich op het deerniswaardigfle binnen haare muuren doen hooren! Want genoemde gouverneur eenigen tyd voor dat gemelde en verdere gruwelen, welke de losbandigheid aan dronkene en opgeruide foldaaten en ander gemeen volk inboezemt, zich verhefte, door den erf-ftadhouder naar 's Hage wierd ontboden; doch hy verontfchuldigde zich van die reize, uit vreeze dat 'er eenige disordres geduurende zyne afwezigheid onder het guarnifoen mogte voorvallen : dan weinige dagen voor den noodlottigen 8ften November, kwam de GeneraalMajoor R. Douglas uit 's Hage naar 's Bosch, en bragt eene flellige order van zyne hoogheid aan den generaal van der Düssen , om op zigt dezes by  ia 's Hertogenbosch, 3i5 by hem in 's Hage te komen: daar viel niet op, hoe huiverig ook, hy moest gehoorzaamen, en hy gaf daar op het commando aan Douglas die Commandeur van deze vesting was, over. Den 8(len November zynde de dag der opening van dit akelig treurtooneel, was 'er 's avonds asfemblée aan het huis van den Commandeur Douglas; en ziet, op het alleronverwagtst, word de vergadering door eenige tambours van het guarnifoen geflageu; ingevolge het getuigenis van een oor- en ooggetuige, wilde eene Dame, die met des Commandeurs huisvrouwe aan een en het zelve fpeeltafe'tje zat, door «en vreesfelyk geraas dat 'er kort naa het flaan der trommen volgde, ten hoogden verfchrikt, opflaan en naar huis gaan; doch de Commandeurfche zogt haar gerust te (lellen, met te zeggen: Mevrouw! verfchrikt niet, het is niemendal, misfchien zullen'er wat glazen ingeflagen worden, doch daar mede zal 't ook wel gedaan zyn. Dan het geraas al flerker en fterker wordende, en het gejoel van 't volk aanwinnende, wilde een Kapitein van het guarnifoen die zich ook aan het huis van den Generaal bevond , heen gaan, zeggende: ik geloof waarlyk dat ik daar ook de flem van myn volk hoore: doch Douglas hield hem tegen, met hem als 't ware toe te graauwen: myn Heer! gy zult hier blyven, als 'er ordres moeten gefield worden, zal ik die wel weeten' te geeven. Het is byna niet mooglyk om zich een denkbeeld te vormen, van het allerakelykfle treurtoo» ceel, welke deze zoo wel gefielde flad in dat noodlot-  316 I& oyer dc plundering lottig tydvak van den 8ften, oden en ioden November 1787 onderging! Eene accuraate lyst (*) toont ons, dat 'er in die kring van driemaal vier- en- twintig uuren een getal van 879 huizen , waar van veelen der aanzienlykften, ten deele geheel uitgeplunderd , ten deele voor een gedeelte, en ten deele de glazen alleen zyn ingeflagen! —— Met alle de trekken van een hartkwellende angst, waarde den van zyn lot onzekeren inwooner, binnen en rondsomme die ftad; en, uit alle poorten zag men honderden van menfchen, gedeeltelyk half gekleed, met dc doodverf op hunne gezigten geprent, heen vlugtende, en het Opperwezen om byftand aanroepende; zoo dat de omliggende dorpen met de ellendelingen •wierden opgepropt! —• Ouders hadden hunne kinderen , kinderen hunne ouders verlooren! —• Alle paarden en rytuigen wierden de ftad uitgevoerd, meerendeels overlaaden met oude lieden, zieke menfchen , en jammerlyk kermende vrouwen en kinderen; jaa men zag onnozele zuigelingen die uit hunne wieg waren genomen , of van 's moeders borst gerukt, op karren liggen! • Niet min akelig en treurig was het vooruitzigt voor de zoodanigen, die uit meerder moed of om derving van hulp in de ftad bleeven : zy konden het deerlyk lot dat hun wagtte niet berekenen 1 veelen wisten niet, wat van hunne bedgenooten, kinCO Zie Verzameling van Placaaten, Refolutien en andere auihentyke. Stukken, by J, A. DE CHALMOT, XIV, Deel, bl. 184.-  in 's Hertogenbosch. 313 kinderen of vrienden geworden was! zy zwierven in c'e onzekerheid, wat van hunne bezittingen en goederen zou over blyven! De lugt weer- gairnde door de aaoeengefchakelde oproei kreet van oranje boven, vivat de prins van oranje; en, door het roeren van trommen- het fchieten • door de ftraaten en in de huizen, het geweldig openflaan van kisten en kasten, werd het gehoor als 't ware verdoofd, en het verhand bedwelmd! — Terwyl nu die roofzugtige benden, alles wat onder hunne fchendige handen viel, plunderden, aan ftukken floegen of verbrandden, hield een beestagiig en wellustig gedeelte daar van zich onledig, met getrouwde vrouwen , jonge dogters, meisj. s die nog geen vryfler waren , te omëeren en te fchenden, fomtyds zelvs in tegenswoordigheid van hunne naastbeftaanden; eenige ook van deze tedere wigten niet beftand tegens zulk een onnatuurlyk geweld, hebben 'er het leeven by ingefchooten; jaa enkele volwasfene menfchen, zyn in hunne wooningen dood gevonden! De afgryzelyke brutaliteit van een dezer plunderaars , fteeg tot dien trap van onmenfchelykheid, dat hy een jongetje van agt a negen jaaren dat deerlyk huilde , by de beenen opnam, dat met 't hoofd om laag in een moerasiige floot in de modder duwde, daar het kind wel draa fmoorde en den geest gaf. De vryheidmmnende Stads-Penfionaris Anth. Martini, die braave vaderlander, moest ook niet verfchoond biyven, maar deerlyk in het lot der ge-  3ï 8 Iets over de plundering in 's Hertoge?ibcsch. geplunderden deelen; want na de meeste vertrekken van zyn huis te onderfte boven gegooid, de goederen geplunderd en het gereede geld geroofd te hebben, brak de bende in zyn boekvertrek, alwaar zy alle zyne losfe papieren betrekkelyk de ftad en meyerye, met veel moeite en kosten verZamelt, gelyk ook de bundels van ftads commisfo, riaalen en andere ftukken , naar openhakking der geflotene tafels, laaden en lesfenaaren uit den anderen haalden en op den grond wierpen, verftrooiden, vertrapten en veele in het ongereede bragten of van onbruik maakten ; ook aldaar gouden en zilveren penningen, zoo aan de ftad als aan hem zelv' behoorende, ftoolen (*). • Zie daar Bataaven een zeer flaauwe fchets van het deerlyk lot, dat een van uwe bloeijenfte lieden en derzelver inwoonders, heeft moeten ondergaan; en dat, door wie? — door bezoldigde krygsknegten, die van den noestigen arbeid van burger en boer leevende, in plaats van ingevolge hunne beftemming en pligt, derzelver have en goederen tegens alle geweld en overlast te befchermen, die •op eene godtergende wyze, zelve plunderden en vernielden. Wie nu de waare aanftookers van dit en gelykfoortige treurbedry ven, welke ter dier tyd ons vaderland zoo deerlyk folterden , geweest zyn , kan men eerder gisfen dan met zekerheid bepaalen. .— Ictusfchen zullen die booswigten, zy mogen zyn wie zy willen, misfchien de ftraf der wereld* lyke (*) Zie Stukken als boven, IX Deel, bl, xi.  Sneedig antwoord van eene vrouwe. 31 £ lyke rechtbank ontduiken; dan de wreekende ge. rechtigheid van het Opperwezen zal hun vervolgen! .— Ook zullen hunne naamen eerlang in '$ lands gefchiedrollen opgetekend en met afgryzen geleezen worden; jaa wie weet, of niet nog de jongelingschap van dit tegerswoordig geflagt, die aan hunne kinderen zal doen boekftaaven; en, aan hun zeggen: „ zie daar kinderen de naamen van die ,, booswigten, welke oirzaak zyn, dat onze va„ ders bedorven, onze moeders, moeijen en nig„ ten oitëerd en gefchonden, en wy zoo wel als ,, gyiieden in behoeftigheid ons leeven moeten ,, doorbrengen : verzuimt niet, wanneer gy ook „ kinderen zult gekreegen hebben, om hun hier ,, van te verwittigen, ten einde deze uitvaagzeis van het menschdom, van geflagte tot gellagte „ tot in de voleindiging der eeuwen, mogen ge,, vloekt worden." Sneedig antwoord van eene Vrouwe. Aaron de vyf. en- twintigfte Kalif, werd op zekeren dag. aan het hoofd van zyn leger ftaande, door eene vrouwe aangerand, die hem klaagde over verregaande baldaadigheden, welke de fol- daaten op haar landgoed hadden gepleegd. , Aaron al te toegeevende, voor al te noodzaaklyke foldaaten, zeide aan deze vrouwe: hebt gy nimmer in den Aïkoran gelezen, „ dat de vorften alle „ de landen bedroeven daar hunne legers doortrekken ? " — » jaa,"  gio * Zonderlinge anekdote (fc. — ,, jaa," was het antwoord van de vrouwe, „ maar ik heb ook gelezen: dat de huizen der vórv Jlen zullen uitgeroeid worden, om hunne ongerechtigd j, heids wille." ' Zonderlinge anekdote voorgevallen by de vastftelling van het eeuwig edikt, ter feclujïe van de ftadhouders in de provintie van Holland. Toen de Staaten Van Holland in den jaare i66f, het 700 vermaarde eeuwig edikt ontwierpen en vastftelden, waar by het ftadhouderfchap voor altoos wièrd vernietigd, fneed zeker lid der vergadering, terwyl de ichrandere Jan de Wit alles van alle kanten wel verzekerde, eenig perkament met een perinemes aan fnippertjes. Men verwonderde zich over zulk een beuzelagtig bedfyf. Ja de vergadering..y.an Holland, terwyl eene zoo gewigtige zaak het onderwerp der raadpleegingen was. —■ Men vraagde dan den man, waarom by zulks deed? ik beproef," was zyn antwoord, by den neus neerkykénde: „ of papier, perkament en zegels, ook bejiand zyn tegens ftaal?"  1