LAND- en STAD* BESTAANDE IN ËENE KEURIGE VERZAMELING van 13elangryke geschiedenissen, karakterschetzen van voornaame en andere perzonaadjen, sneedigb uezegdens' en antwoorden, en weetenswaardige anekdoten. Door een Gezelschap onder dè zinspreuk UTILE DULCI. DERDE DEEL. Te C A M P E N, Ter Drukkerye van J. A. de C HAL MOT» MDCCXCFI.   REGISTER ] VAN DE STUKKEN IN HET DERDE DEEL -DER LAND- EN STAD- BIBLIOTHEEK VOORKOMENDE. Comminge en Adelaï'de, of de rampfpoedige ge. volgen van eenen familie-twist. . . bladz. I. DorimaNj of de zegepraal der liefde over de geldzugt. , . . . - . ' . . li. 28. Vervanne en Hortensia , of de gevolgen van een kwaalyk opgevatte agterdogt. . . . bl. pi. Fremenville en RosALië, of de liefdaadige en deugdzaame Priester. , bl. 132. Dorviu.e en Charlotte , of deerlyke gevolgen van een onbedagtzaam huwslyk. . . bl. 219. 2 EoB.  fv R ,E G I S T E R. Doesin en Perrette, of de deugdzaams en gelukkige Dorpelingen. . . . bladz. 225. De twee deugdzaams Huisvrouwen. . . bl. 238. Hei valfche karakter van eene Huisvrouw, kenbaar ge»orden ma haar overlyden. . . bl. 243. Het Jruisfelyk geluk, gefclietst in de bedryven van een v/eigcregeld huishouden. . . bl. 246. Jmmoede geeft fomtyds gelegenheid tot het pleegen van ondeugende daaden. . • . bl. 253. Be onfthuld door waarjchynlykkeid in leevensgevaar gehragt. . . ' . • . . bl. 257. KARAKTERSCHETSEN } ANEKDOTEN enz. Karakterfckeis van Julius Caesar. . . bl. 268. Karakieifchets van Thomas Morus. . . bi. 279. Zeuxis , of het fchildery van Venus. . . bl. 290.. Byzandeïe tfrefc van litogacbting voor den marfchalk de turenne bl. 292. Door'zich de Kinderziekte te doen inenten doet een 'arm meisje een goed huwelyk. . . bl. 293. Di  R E G I S T E R, , V De vlugge Jmprompm. . . , Madz. 295^ De Tooneelfpeelder van zyn»JluL . . ' bl. *£>S„ De dubbelde herleiding M. 297. 'Anekdote betrekkelyk de heer David Hüme. bl. 297. Anekdote betrekkelyk den geleerden. Eentley. • • ' •' • • • . . bl. 299. Sonderlinge anekdote van een Prvfesfor op eene onzer Nederlandfche hoogefchoolen met eene jonge juffer. bladz. 300. Mislukte vryagie van dien zelvden Profesfor. bl. 302. De fonderlinge recruteering 309. Edelmoedige handeling ten aanzien van een herbergier op 't Heerenveen bi. ^lo. Overging van het vilmesje uit handen der ingezetenen van Ommen , in die van den drost van Zalland. bl. 312. Oplosjing van een Jinguliere questie door een' Boerenfchout aan een' Drost van- de Velutve .gedaan. W. 3M. 3 De  VI REGISTER. Be Broek-eeter3 eene Groninger anekdote, bladz. 316. Pe toegeeflyke Regent t bl. 320; LAND-  LAND- en STAD¬ BIBLIOTHEEK. BESTAANDE IN EENE VERZAMELING VAN BELANGRVKE GESCHIEDENISSEN, KARAKTERSCHETZEN VAN VOORNAAME EN ANDERE PERZONAADjEN, SNEEDlGE GEZEGDENS EN ANTWOORDEN, EN WEE» TENSWAARDIGE ANEKDOTEN. Comminge en Adelaïde , of de rampfpoedige. gevolgen van eenen famüie-tvHsU % D *e graav de Comminge was de afÏÏarft-neling van een der aanzienlykfte geflagten in Frankryk: zyn grootvader, die niet meer dan twee kinderen naliet, ftelde den jongften aan tot zynen erfgenaam, ten nadeele van zynen broeder, en deed den eerstgemelden den naam en tytel van marIII. Deel. A quis  2, Commince en Adelaïde, of de quis van Laufanne draagen. Deze had insgelyks ook twee zoonen. Des graavs vader had Jang zoo veel verftand niet en bezat veel minder bekwaamheden dan de jonge marquis, zynen neef; ook vatte hy reeds vroeg eenen weerzin tegen hem op, die met de jaareD toenam, en in onverzoeniyktn haat verSarte. - N.aa veele jaaren in geftadige 'twist en gelchillen doorgebragt te hebben , trouwden de twee neeven beiden vrouwen van aanzien: de marquis van Laufanne kreeg kort daar op eene dogter, enzyn bloedverwant eenen zoon , zynde het deze die tot de held vau onze gefchiedenis verftrekt. Voorts naa de dood van den ouden heer, ging de vader van den graav een pleitgeding aan tegen den marquis, ten einde het markgraavfchap weder voor hem te bekomen, en hy zette hetzelve met alle hevigheid voort. Eene toevallige ontmoeting op een' jagtparty, maakte deze bloedverwanten on. verzoenlyk. De oudfte , hoogmoedig, trots en kwaadiiarug, hoonde den marquis, op de allergevoeligfte wyze, met fchempende woorden. De laatstgenoemde, fchoon uit den aatt meewaardig, konde zich niet weerhouden hem op eene vuurige wyze te antwoorden, en zyn belangen te verdee* digen. Deze twist liep zoo hoog, dat 'er een tweegevegt uit voortkwam, 't welk ten voordeele van den marquis afliep, die zyn party ontwapende, en hemverzogtom lyfsgenade te bidden. „ Hec „ leeven," antwoordde deze, ,, zou ik van u dat ,, afbidden? neen dat leeven zou haatlyk voor my zyD, iudien ik het aan u verfchuldigd was." — „ Aan  rampfpMdige gevolgen van eenen familie-twist. 3 s3 Aan my, " fprak de marquis: „ zult gy het te„ gens wil en dank verfchuldigd zyn!" en dit gezegd hebbende, liep hy fchielyk heen, naa hemden degen te hebben ontweldigd. In dezen toeftand bevonden zich de zaaken, toen de jonge graav van zyne reizen terug kwam. Kort daar naa kreeg hy, uit den abt van Rouillon, Czynen bloedverwant van 's moeders zyde) berigt, dat de bewyzen van her markgraavfchap, van welke het gelukkig afloopen des pleitgedings ten eenenmaaien afhing, in de archiven van zyne abdye bewaard werden, waar ook de papieren van hunne eigene familie bewaard geweest waren , geduurende de beroerde tyden des burgerkrygs. — Dewyl nu zyn vader zieklykwas, en iemand nóodig had, iu wien hy een volkomen vertrouwen konde Hellen, belastte hy aan den graav zynen zoon., zulks voor hem waar te neemen, naa hem alvoorens de groote aangelegenheid van deze zaak te hebben voorgehouden , en de goede uitvoerig daar van op 't nadrukkelykfle aanbevolen. De graav die geen reden had, om de voldoening van 's vaders verzoek te weigeren, nam naa alle noodige onderrigringen ontvangen te hebben, den raam van marquis van Longville aan, doordien men dit raadzaam oirdeelde, ten einde daar door alle agterdogt in de abdy voor te komen. Hy vertrok toen fchielyk naar de abdy, daar hy alle de bewysftukken vond, die de erfmaaking bevestigden: hy gaf 'er zyn vader kennis van, tevens Yetlof verzoekende om eenige dagen te Spa, A 2 niet  4. Comminge en Adelaïde, of ie niet verre van daar gelegen, door te brengen.. Het gelukkig afloopen des gedaanen onderzoeks, bewoog de vader om zyn zoons verzoek in te willigen, hier op vertrok hy terftond naar Spa> zynen verfierden naam behoudende, doordien hy anderzints noodwendig, om de waardigheid des huizes van Comminge op te houden , met een grootfcher trein zou hebben moeten ten voorfchyn komen. Op de dag naa zyne aankomst, werd hy reeds in gezelfchap gebragt; en doordien op plaatfen als te Spa, Aken en anderen van dien aart, eene gulle vryheid in de verkeering, de plaats van flyve en verveelende pligtpleegingen heeft ingeno* men, wierd hy terftond deelgenoot in alle de partyen van vermaak. Zyn eerfte maaltyd hield hy by den marquis van Valette, die zeer verpligtend met de vrouwen wist om te gaan, en door zyn vriendlykheid en braaf karakter van een ieder wierd geacht en bemind. Naauwlyks zat men aan tafel, of eene ftaatlyke dame, met het achtbaarfte voorkomen, trad van haare dogter verzeld binnen, en wierd op de vriendelykfte wyze door den gullen gastheer verwelkomd. Dit lieve meisje, dat by eene welgevormde leest, het fchoonst en beminnelykst gelaat vertoonde, wierd nog fchoonder door de ongemaakte zedigheid die de blos van haare jeugd verfierde, en aan ieder van haare bekoorlykheden iets inneemends byzette. De marquis van Longville had haar zoo draa niet gezien, of wierd fmoorlyk op haar verliefd, en ftond teffens zoodanig beteuterd, dat het te verwonderen i was  tampfpoedige gevolgen van eenen familie-twiu. 5 was dat een ieder het niet vermcrkte: doch het ontfnapte aan het doordringend oog van de joDge juffer niet, die zyne oogen ontmoetende, de haare oogenblikkeiyk neerfloeg en bloosde; kort hier naa ftondmenvan de tafel op, een ieder keerde naar zyn logement terug., de graav zoodanig in zyn hart getroffen , dat hy genoegzaam niet wist wat hy deed ; jaa de liefdedrift had hem tot zulk een trap befchroomd gemaakt, dat hy niec eens naa den naam van 't voorwerp zyner liefde had durven vraagen; vreezende dat zyne nieuwsgierigheid de gevoelens van zyn hart mogt verraaden. Ook ftond hy ten Tjiterften verbaasd, toen hy hoorde, dat de jonge juffrouw, de dogter was van den marquis van Lau. «anne. Alles wat hy te vreezen had, van de vyandlykheden hunner wederzydrche familien,' kwam hem als een tafereel voor oogen. Zoo als wy gezien hebben had by een verfierden naam aangenomen, en hy ftreelde zich met de hoope, dat hy haar, onder begunftiging daar van zyne liefde zou kunnen ontdekken, eer zy tegen hem door den familie-haat wierd vooringenomen. In dezen ongerusten toeftand leefde hy eenigen tyd; tot dat op eene fchoone avondftond het gezelfchap door het aangenaame weder uitgelokt wierd om te wandelen, by welke gelegenheid Adelaïde, (dus was de jonge juffrouw genaamd,) by ongeluk haar bracelet, met haar afbeeldfel verfierd, liet vallen. De ridder van St. Odon raapte die zeer dienstvaardig op, en met groote beA 3 daard-  $ Comminge en AdelaÏde, ef de daatdheid het portrait befchouwd hebbende, ftafe. hy het in zyn zak. Zy verzogt hem op 't vriendelykst het terug te geeven, en drong, op 't weigeren, al fterker aan. De ridder was een man van yerftand, doch zyn fortuin by de fchoone fexe had hem trots en ftoutmoedig gemaakt, en Adelaïde's dringend verzoek werkte niets by hem uit; hy vroeg met een glimplach : „ of zy hem van iets 3, wilde berooven, 't geen hy enkel aan 't geval 3, te danken had," en ging terftond, zonder antwoord af te wagten heen. Toen dit voorviel» Hond de graav niet verre van daar met de marquizin de la Valette te praaten ; Adelaïde naderde hier op haare moeder, en verhaalde met geen weinig ontroering het voorgevallene; die hier op niet minder verftoord wierd dan haare dogter, dan Longville fprak geen enkel woord, wandelde nog eenigen tyd met de dames, en die t'huis gebragt hebbende, ging hy terftond den ridder opzoeken. Hy vond hem op zyn kamer, gaf hem het oogmerk zyner komst te kennen, en dat hy verlangde hem op zekere plaats alleen te fpreeken. De ridder nam de uitdaagicg aan, en zy ontmoetten elkander volgens affpraak. ,, Ik ben overtuigd," zeide de ridder tegens den marquis, „ dat het geen on„ der de wandeling gebeurde, enkel een grap was. Dat kon de zyn," antwoordde deze, ,, maar ik t, ftel egter vast, dat gy al te welleevend zyt, om ,j de afbeelding eener dame zonder haare toeftem-, ming te houden." „ lk weet niet," hervat-  rampfpoedige gevelgen van eenen familit-tmst. % vatte hier op de ridder, „ waar gy u mede belt moeit; doch dit weet ik, dat ik my nimmer op deze wyze rekerjfchap laat afvergen. —— Ik „ vertrouw, " zeide de marquis, de hand aan den degen flaande, „ dat dit myn zeggen kragt zal byzetten, en u noodzaaken myn raad te volgen, *i naamelyk het opgeraapte terug te geeven." De tidder was braaf, en trok op 't zelvde oogenblik van leer, zy vogten eenigen tyd zonder malkanderen aan 't lyf te kunnen komen, doch de ridder wierd door geen liefde aangevuurd » zoo als de marquis, wiens drift hem onbedagtzaam maikte , hy wierd op twee plaatfen ligt gekwetst: dan hy bragt op zyne beurt, den ridder eene zwaare fteek toe, die dezen noodzaakte aan de wille v;m zyn party te voldoen, en het portrait terug te geeven. De marquis leide terftond de ridder naar een digt daar by gelegen huis, ging vervolgens naar zyn' kamer, en liet zyne wonden verbinden; waar naa hy met vervoering het voor hem zoo waardig afbeeldfel begluurde , en het duizendmaalen kuste. Min of meer zich in de fchilderkonst geoeffend hebbende , vond hy nu gelegenheid om zyne bekwaamheden te beproeven. Kog dien zelvden avond fchilderde hy het afbeeldfel naa, en Haagde daar in zoo gelukkig, dat hy naauwlyks zyn copy van het oirfpronglyke wist te onderfcheiden. Dit leide hem tot de gedagten, om de copy irpplaats van 't origineele te ftellen: en de bracelet mede in orde gebragt bebbendej om dus de gepleegde diefltal te verbergen, A 4 bragt  I Comminge en Adelaïde, of de bragt hy die aan Adelaïde. De marquizinne vat Laüsanne bedankte hem zeer vriendelyk, enzeide een-menigte ;verpligtende 'dingen by deze gelegenheid.; Adelaïde fprak weinig; zy icheen bedremmeld; doch een ftraal van genoegen, over de verpligting die zy aan hem had, drong door haare verlegenheid heen, en gaf hem de itreelendfte voldoening. Twee maanden waren op deze aangenaame wyze gefleeten, toen een brief van zyn vader hem beval naar huis te keeren. Dit trof hem even als een donderflag, al te heftig om te. kunnen weder* Haan. Den volgenden nagt bragt hy in een onhefchryflyk hartzeer door; en, naa menigte ontwerpen , die zoo ras zy gevormt ook verworpen wierden , befloot hy de papieren .tot de erffenis van het markgraavfchap betrekking hebbende, en debewyzen daar van bevattende, te vernietigen. Hy Hond verwonderd, dat dit plan niet eerder in hem was opgekomen, dewyl zulks een onfeilbaar middel was, om de gevolgen van het pleitgeding, die hy zoo zeer vreesde, voor te komen; jaa hy verweet zich zelven, zoo lang die ftukken gefpaard te hebben, die zyne tedere liefde reeds voorlang aan de vlammen moest hebbeaopgeofferd. Het ongelyk, dat hy zyn vader daar door aandeed, kwam hem gering voor; doordien hy beflooten had hem een landgoed op te dnagen, 't welk hem door een bloedverwant gemaakt was, en dat veel beter was dan dat, waar van hy hem door het verbranden .van de papieren beroofde. Eene fchynbaare reds l•» ii A is  ■rmpfpotdige gevolgen van eenen fMiliè-twzst. 9 as voldoende, om een' Verliefden te verblinden^ hy dagt recht te hebben, om over die papieren naar welgevallen, te befcbikken; hy verbrak hetzegel des omflags, en had nimmer genoeglyker oogenblik, dan toen hy ze door de vlammen zag verteeren. Het denkbeeld, dat hy zyne minnaares dienst bewees, bragt zyne ziel in verrukking. De bewustheid van 't gene hy gedaan had, bragt te wege, dat hy te ftoutmoediger fp^ak; en doordien het oogenblik van zyn vertrek met rasfe fchreeden naderde, nam hyde eerst voorkomende gelegenheid waar, om aan Adelaïde zyne liefde te ontdekken, zeggende; „ beminnelyke Adelaïde ! het tydftip, waar „ op ik van u zal moeren fcheiden, nadert; zyt zoogoed om fomtyds aan een.perfoon te den,, ken, wiens toekomend geluk alleen van u af- hangt. Onder een verfierden naam heb ik uw ,, vertrouwen zoeken te winnen. Ik ben den ge- nen niet, dien gy denkt." — Ik ben — de s, graav van Comminge! — Hoe," viel Adelaïde hem oogenblikkelyk in, „ hoe , zyt gy „ onze geflaagene vyand ? zyt gy het, of is ',, 't uw vader, die, met onverzoenlyken haat, onzen val zoekt te bewerken ? " — hier op hervatte hy. „ Beftempel my doch niet met ,, eenen zoo haatlyken naam ; ik ben uw min„ naar, gereed om al wat ik bezit, jaa myn „ leeven voor u op te offeren; myn vader zal u „ geen kwaad doen, myne liefde (trekt 'er u tot „ waarborge van." Doch Adelaïde riep, A 5 „ ver-  ia Comminge en Adelaïde, of di verlaat my, verlaat my! hoe langer ik u zie, „ hoe langer ik u hoor, worden de rampen, die „ my te wagten ftaan, onvermydelyker!" — De tedere aandoenlykheid waar mede zy deze laatfte Woorden uitte, gaf hem eenige hoop, en vervulde ■zyne ziel met vreugde. Hy had zich met de verbeelding gevleid, dat fi;yn vader hem zyn verlangen zou inwilligen; en hy was dermaate met dit denkbeeld ingenomen, dat hy oirdeelde onmooglyk te zyn, dat iemand op een andere wyze over dat onderwerp koste denten , dan hy deed. Ten laatften genaakte het gevreesde oogenblik, en hy verliet Adelaïde met de tederfte en hevigfle liefdedrift. Dan zyn vader was reeds van al het voorgevallene onderricht. De knegt, den jongen heer medegeeven, was gelast alle de gangen van zynen meester naa te gaan: deze had hem ten naauwften befpied, en zyn liefdedrift voor Adelaïde en het voorgevallene tweegevegt reeds overgebrieft, daar by de marquizinne van Lausanne en haare dogter afgefchilderd als listige vrouwen, welke wisten dat zyn heer de graav van Comminge was, en hem in haare ftrikken gelokt hadden. Zyn vader, uit den aart zeer driftig en oploopend, was door deze tyding genoegzaam in een vlaag van woede geftort, en, behandelde zyn zoon, by derzelver aankomst-, op de onoatuurlykfte wyze; de liefde van hem, voor Adelaïde , als een allerfchriklykst misdryf beJchouwende.-> Snoodaart," riep hy uit, zoo draa hy hem ia  rampfpoedige gevolgen van eenen familie-twist, i % ia 't oog kreeg, durft gy myne vyanden beminBen, zonder eenigzints in acht te neemen, wac gy aan u zeiven en aan my verfchuldigd zyt: „ ik ,, hoor gy hebt verbindtenisfen met eene familie aangegaan, van welke myn hart gruwt! " —• w Jaa> vader," antwoordde rondborftig den jongeling; ,, het is waar ik ben te befchuldigen, doch het was voor my onvermydelyk; ik heb „ myn noodlot niet kunnen wederftaan: dan op „ myne knieën, bid ik 'er u om' vergeeving oii ver." Zyn vader zag hem, ondertusfchen, met een oog vol van verontwaardiging aan, en zeide met eene gemaakte bezadigdheid: „ zoon ik heb uw „ voorflel gehoord, de eenige gunst die gy van „ my kunt verwagten, beftaat in de keus van het vol, i, gende: of dat gy uwe dwaaze liefde laat vaaren , ,, ofwel den naam van myn zoon verzaakt: maakt fpoedig eene keuze, en geef my terftond de papieii ren over, welke ik aan uwe zorge heb toever,, trouwd; een vertrouwen, dat gy geheel onwaar„ dig zyt." Indien de oude graav op een zagter toon had gefprooken, dan zoude de eisch van de papierea den jongen geheel in verlegenheid gebragt hebben; dan die ftrafheid in plaats van hem bevreest te maaken , boezemde hem integendeel onverfchrokkendheid in. ,, De papieren," antwoordde hy, zeer koeltjes, „ zyn niet langer in myne be,, waaring, en aan de vlammen opgeofferd;" dat myne aangeërfde goederen u fchaadeloos ftellen voor  12 Comminge en Adelaïde, of de voor dit verlies. Naauwlyks waren ham die woorden uit den mond gerold, of zyn vader trok, met al de woede van een dolzinnig mensch, zyn degen; en doordien den jongen graav geen den minften wederftand bood, zou de vader hem, op 'tzelvde oogenblik doorftooken hebben, ware zyne moeder toen niet juist in de kamer gekomer* die zich" tusfchen beiden ftelde, en dus belette dat de vader zyne handen niet bezoedelde met het bloed van zyn eenigen zoon. „ Kent gy uw„ kind niet? " gilde zy uit; en zich daar op tot den jongen graav wendende, beval zy hem haar in eene andere kamer op te wagten. Lang 'hielde het aan, eer zyne moeder daar by hem verfcheen; doch ten laatften kwam zy, niet woedende, of door drift vervoerd; maar zy zag, zy fprak, als eene tedere moeder, die deel nam in alle zyne ongelukken, en badt hem, in traanen fmeltende, medelyden te hebben met den toeftand waar in hy haat bragt. Vervolgens naa hem op eenevry tedere wyze vertroost te hebben, kondigde zy hem aan, dat zyn vader volftrekt wilde, dat hy met ten eerften zou trouwen; en gy zult," vervolgde zy, „ by het „ aanbreeken van den dag van hier weggezonden „ worden; morgen zult gy naar 't land vertrek„ ken, door een perfoon verzeld, die volkomen „ in uw vaders belangen is, en daar hy zich dus „ gerustelyk op kan verhaten.. De afwezigheid „ myn lieve kind, fprak deze tedere moeder, ij kan fomtyds groote wonderen tc wege bren- » gen.  rampfpoedige gevolgen vm tenen familie-twist. 13 „ gen. Adelaïde niet langer ziende, zullen naa verloop van tyd de trekken van haar in u hart „ zooniet ten eenenmaalen uitwisfchen, ten min„ ften ve'flaauwen, en tot uwen pligt terug bren„ gen, intusfchen zal ik van myn kant u alle die ,, genoegens zoeken te bezorgen, welke in myn „ vermogen zyn; uw vaders aart is altoos opftui- vend en geweldig geweest; en daar nu zyn on„ genoegen wettig is, tot welke uiterfïen zal die „ nu niet voorthollen? ook zyt gy grootlyks te „ befchuldigen, wegens het vernietigen dierpapie,, ren ; en het is u vader niet uit het hoofd te praa,, ten, of Adelaïde, heeft op bevel van haa„ re moeder, u aangezet tot het doen van die „ opoffering." ,, Helaas!" zeide de graav hier op, hoe is „ het mooglyk, dat myn vader zoo liefdeloos over „ de marquizinne van Lausanne kan denken! het „ is 'er zoo verre af, dat Adelaïde niet eens weet „ wat ik gedaan hebbe; en ik ben wel overtuigd , ,, dat indien zy het geweeten had, zy alles zou aangewend hebben, om het te beletten." Hy vormde toen een ontwerp om briefwisfeling met zyne minnaares te houden, en bad zyne medelydende moeder, dat zy Adelaïde zou gaan bezoeken, zoo draa deze te Bourdeaux zoude zyn gekomen ; deze beloofde hem zulks te zullen doen, egter onder voorwaarde, dat hy zich volkomen aan de wil van zynen vader zou onderwerpen, in gevalle Adelaïde's genegenheid niet aan zyne verwagting beantwoordde. Het grootfte gedeelte van den  14 Comminge en Adelaïde, of de den nagt bragt hy in het gezelfchap van zyne moe. der dóór, en toen den dageraad aanbrak, kwam zyn geleider herri aankondigen, dat hy zyn paard moest doen zadelen; hy gehoorzaamde, en verliet met een beklemd hart-, zyn ouderlyk huis. Op den derden dagreize kwamen zy aan een kasteel, gelegen aan den voet van het Pyreneefche ge« hergte, de plaats tot zyn verblyf voorbefchikt. Cypresfe dreeven en barre rotfen, waren alles wat hy zag, en hy hoorde niets dan het gekras der raavens en het druisfchend nederftorten der watervallen van het gebergte. Eenige dagen daar vertoefd hebbende, ontving hy bericht van zyne moeder, dat zyn vader naar geene voorflagen hoe genaamd wilde luisteren; en dat ten einde de maat zyner verdrietlykheden nog voller te meeten, zyn vader eindelyk befloten had, het huwelyk. tusfchen hem en de dogter des graaven van Foix te doen voltrekken; dat de huwelyksplegtigheid in de plaats zyner bewaaringe Üond te gefchieden; als mede dat zyn vader, binnen weinig dagen, by hem zou zyn, om alles daar toe in gereedheid te brengen. Drie dagen voor zyn vaders komst, befteedde hy in het ontwerpen van een plan, waar door hy Adelaïde nieuwe blyken van zyne ftandvastigheid konde geeven. Het onderhoud tusfchen zyn vader en hem, was van zyne zyde zeer koel, doch eerbiedig; van 's vaders zyde, onvriendélyk, ftreng en trots. Ik heb," fprak de vader, ,, u tyd gegeeven, „ om van uwe dwaasheden terug te keeren, en ben i „ thands  mnpfpoedige gevelgen van eenen familie twist, ij „ thands hier gekomen, om u eene gelegenheid aan te bieden , tot vergoeding daar van ; laat „ gehoorzaamheid uw tot antwoord (bekken op „ deze blyk van myre goedheid, en bereid u, om „ tot uwe bruid eene juffer te neemen, die ik voor u gefchikt heb; het huwelyk zal hier voltrok„ ken worden, en uwe moeder zal morgen hief 3, komen met den graav van Foix en zyne dog-. „ ter." „ Het fmert my zeer," antwoordde de jonge edelman, „ dat het buiten myne magt „ is u te gehoorzaamen. Ik ben te eerlyk om myn „ hand te geeven, daar ik myn hart niet tevens ,, kan fchenken; en verzoek, derhalven uw verlof „ om deze plaats te verlaaten, dewyl mejuffer van „ Foix, boe beminnelyk zy ook moge zyn, buiten „ ftaat zal zyn, om myn befluit te doen wankelen; „ en de kwalyk voegende betuiging, die ik haar „ moet doen, zal gevoeliger zyn als ik haare hand „ affla, naa dat ik haar in perfoon zal gekend hebben: mag ik u, daarom bidden, my niet laDger „ in deze plaats op te houden." —— „ Neen," hervatte de vader met een dreigende woede op 't gelaat, „ gy zult niet van hier gaan, of immer de „ zon weder aanfchouwen: want ik zal u terftond „ in een onderaards gat doen werpen, gereed voor „ zulke fnoodaarts, als gy zyt; ik zweer het, geene „ magt op aarde zal u in vryheidftellen, of gy moet tot uwen pligt wederkeeren ; ik zal u ftraffen „ door alle zoodanige middelen, die my myne j, woedende wraak zullen verfchaffen ; ik zal u onterven, en uw goed ontneemen, en het aan - „ me-  ■16 Comminge en Adelaïde, of de s, mejuffer van Foix fchenken, om, zoo veel ia s, myn vermogen is, myn woord-by haar geftand te doen." Deze bedreiging werd terftond ten uitvoer gebragt, en den jongeling in het hol eenes toorens gebragt, daar enkel eenig fchemerlicht door een klein yzeren tralievenfter in de muur befpeurd wierd. Hy beval dat den ongelukkigen daar op het nauwst zou bewaakt worden, tweemaal daags eeten en drinken krygen, en dat men hem alle gemeenfchap met zyne vrienden en bloedverwanten zou beletten. Zyne moeder vond, nogthands middel, om hem een brief ter hand te doen Hellen, waar in zy hem aanmaande om toch zyn vader te gehoorzaamen, wiens woede van dag tot dag toenam; zy voegde 'er by, grootlyks om zynent wil geleeden te hebben; en dat haar aanhouden, om eene verzoening te treffen, te wege gebragt had, dat zyn vader haar van verftandhouding met hem verdagt hield. ' Nieuw hartzeer verwekte hem de fmert zyner moeder; doch hy oirdeelde, dat zyn eigen lyden, eenigermaate, zyn gedrag konde billyken. Terwyl hy dus op de ftreugheid zyns lots peinsde, werd hy, in zyne mymeringen geftoord, dooreen geritzel aan het venlier, en hier op viel 'er een brief neder. Hy brak dien open met een ontftelden angst; zy was van dezen inhoud: „ Uit den ouden graav van Comminge, weet ik „ hoe veel ik aan u verfchuldigd ben; zyn toorn „ en wraakzugt zette hem aan om te ontdek. »• ken,  rampfpoedige gevolgen van eenen familie-twist, 17 « ken, 't gene awe edelmoedigheid zou verborgen „ gehouden hebben. Ik ben, desgelyks, maar al ,, te wel onderrigt van den jammerlyken toeffandj, „ waar in gy u bevindt, en uit welke gy niet kunc verlost worden, dan door middelen, die waar„ fchynlyk uwe ellende zullen vermeerderen. Ü„ we edelmoedigheid vordert de dankbaarfte er„ kentenis; dankbaarheid maakt my bekwaam, om „ dat gene uit te voeren, wat uw lyden op't recht- maatigst vordert. Uw vader ftaat 'er op, dat myn trouwen, de prys moet zyn van uwe vry„ heid : dewyl zulks eene vereeniging , die hy ., betuigd voor hem ondraagelyk te zyn, volko„ men zal beletten. Die offerande zal, zoo 2y „ my al het leeven niet kost, ten minften my op „ 't verlies van myne rust voor altoos te liaan ko* „ men. Dan geene ellende, hoe akelig, kan my „ affchrikkenj ik heb my bepaald! Uw lyden, u. „ we gevangenis, zweeft my fteeds voor den geest j 3, en daarom zal ik binnen weinig dagen, de vrouw „ van den marquis vanBknavides zyn. 'tGenemy van zyn karakter bekend is, voorfpelt my «*ac „ ik zal moeten ondergdan. Met dit alles ben ik „ u dit blyk myne!- getrouwheid verfchuldigd, „ fchoon ik, uic myne aauftaande verbindtenis, „ niets dan jammer voorzien kan. Doe gy, inte„ gendeel, uw best om gelukkig te wezen! want „ uw geluk zal myn eenige troost zyn. —Ikmoest „ zoo veel niet gezegd hebben; want was ik waar„ lyk edelmoedig,'dan moeste de beweegreden die „ my tot dit huwelyk noopen, aan U onbekend zyn, 111. Deel. B „ ten  i8 Comminge en Adelaïde, ef de ten einde gy het ondankbaarheid mogt noemen, „ 't welk alleen uit overmaat van liefde voortkomt. „ Ook had ik dat ontwerp gevormd, doch het out„ brak my aan moed om zulks ter uitvoer te bren« „ gen. In mynen ongelukkigen toeftand had ik „ de vertroosting noodig van te kunnen denken, „ dat myne naagedagtenis by u niet haatlyk zou „ zyn. Ach! hoe ras moet ik alle gedagten van ,, u aftrekken en ter zyde zetten; ik moet u ver,, geeten, of ten minften myn best doen om u te „ vergeeten. Dan myne ellende , hoe knellende „ ook, zal oneindig verzwaard worden indien gy „ niet zeer zorgvuldig alle gelegenheden vermyd, ,, om my te zien of te fpreeken ; lieve vriend, 3, wees gedagtig, dat gy my dit blyk uwer hoog» achtinge verfchuldigd zyt; en denk hoe dier„ baar die hoogachting voor my moet zyn, door,, dien dit de èenige aandoening is, welke de j, deugd my toelaat te verzoeken. Adelaïde." Deze brief bragt zulk eenonltuimige beweeging i« Comminge zyne vogten tewege, dat'er eene koorts op volgde, die den jongen graav veertien dagen bybleef: wanneer een kundig geneesheer , bene. vens zyne moeder, in 't kasteel kwam, en hem alle mooglyke hulp booden. Hy herftelde langzaamer» hand , en men bevestigde hem de tyding, welke hyzints lang vreezende tegemoet zag, naamelyk dat Adelaïde aan den marquis van Benavides, weinige dagen naa het afzenden des bygebragten briefs, getrouwd was. Een  ïampfpoedigè gevolgen van eenen familietwist. i§ Een ieder Hónd verbaasd over dit huwelyk; doordien die edelman, om van de mismaaktheid zynes lighaamsgeftalteniet tefpreeken, bekend ftond voor een allergrilligst raensch. De jonge graav beflWt deze zöo vreemde zaak naanwkeurig te onderzoeken,, en nam de eerfte gelegenheid de beste waar, om het kasteel dat hem tot zulk een akelig verblyf had verftrekt, te verlaaten ; hy begaf zich naar *t landgoed van den marquis, en onthield zich eenige dagen in derzelver nabuurfchap; voörgeeVende, dat hy een leermeester was in de fchilder- en bouwkunde ; weetenfchappen waar in hy grooie vorderingen gemaakt had. Het duurde niet lang of hy kreeg kennis aan den jongen Benavides , broeder van den marquis, een jongeling zoo beminnelyk van karakter, als den ander haatlyk was: door dezen werd hy by de familie ingeleid; en( dewyl de ma-quis voo'neemens was groote veran» deringen in zyn huis te maaken , werd de graav > thands de ról van bouwmeester en fchilder fpeelende, daar over geraadpleegd. Zeer begeerig om het voorwerp zyner vuürige wenfchen te fpreeken, befloot hy de eerfte gelegenheid waar te neemen, om zich by haar te vervoegen. Kort hier naa zag hy Adelaïde alleen in de kamer treeden, en weetende dat de marquis met een zyner afhangelingen in de tuin was, volgde de graav haar zoo fchielyk, dat zy hem in 't eerst niet bemerkte. Zoo ras zy hem zag wilde zy vlugten, doch hy hield haar tegen. „ Ontvlied my, „ zeide zy, ik bid 'er u om, en zie my niet meer; B 2 i, 't is  20 ' Comminge en Adelaïde, ef de 't ïs om ü, om u alleen, dat ik de ellendigfte 5, aller ftervelingen ben 1 wilt gy my nu ook de „ misdaadigfte doen worden ?" Op dit zelvde oogenblik ging de deur oopen, en de marquis ftoof de kamer in even als een bezetene met den degen in de vuist, en viel geheel verwoed op den graav aan. Onder het worftelen bekwam hy eene wonde in zyn fchouder; doch hy ontwrong zynen befpringer den degen, en duuwde hem die op verfcheidene plaatfen, in 't lighaam. De huis* genooten, door het gerugt verbaasd, greepen den gewaanden bouwmeester en fchilder, en bragten hem uit de kamer op eene verzekerde plaats. De wonden van den marquis, fchoon gevaarlyk, waren egter niet doodlyk; en zyn broeder, den ridder, het verhaal der gantfche gefchiedenis van den graav uit Adelaïde vernomen hebbende, befloot hem op vrye voeten te ftellen; dewyl hy verzekerd was dat de marquis hem door vergif had zoeken om te brengen, toen hy op 't kasteel van zynen vader gevangen zat. De braave ridder vervoegde zich by hem in 't holst van den nagt, en nam hem, naa eene korte famenfpraak, by de hand, hem buiten het kasteel leidende; voorts raadde hem de ridder by 't affcheidneemen, dat allervriendelykst was, zich in een nabygelegen klooster te begeeven, aan den abt waar van hy reeds eenen brief van aanbeveeling had gezonden. Hier kwam hy den volgenden dag; doch door den flegten ftaat zyner wonde, en de ontroering van zyn gemoed, vervier hy in eene gevaarlyke ziekte, welke den abt  rampjpoedige gevolgen van eenen familie-twist, ai abt grootelyks voor zyne herftelling deed bedugt zyn. Omtrent eene maand naa dat de graav in het klooster zyn verblyf had genomen, kwam den ridder Benavides aldaar, en vroeg naar den ongelukkigen edelman; men bragt hem voor het bed, daar de graav lag; en, zich by 't zelve nedergezet hebbende, borst hy uit in een' vloed van traanen, onder 't geeven van het volgende berigt: „ Ik breng s, u, waarde vriend, geene andere dan droevige tyding. De marquis is herfteld; doch de ondeu* „ gende behandeling die hy zyne vrouwe aandoet, 9, doorgrieft my het hart; een week naar uw ver9, trek verliet ik het kasteel van mynen broeder, dewyl ik, om familie-zaaken, te Angiers nood,, wendig moest wezen; nu twee diïgen geleden, „ kwam ik aldaar terug; en ftond niet weinig ver„ baasd, toen. ik uit een knegt vernam,- dat Ade„ laïde , drie dagen naa dat ik op reis was ge„ gaan, geftorven was. Ik kan 't niet ontkennen, „ ik verdenk myn' broeder, fchoon hy van rouwe overftelpt fchynt, alle gezelfchap ontvlied, en van die beminnenswaardige vrouwe niet ander» fpreekt, dan met het vertoon van het grievendst 3, hartzeer en wanhoop." Toen de graav dit voor hem allerzieltreffendst verhaal aanhoord had en den ridder voor de mededeeling daar van bedankt, werd zyne ftem door zugten en fnikken afgebrooken, en hy bezweek. De ridder gedroeg zich ten aanzien van dezen ongelukkigen edelman op de vriendelykfte en verB 3 plig-  s8 Comminge en Adelaïde, of de pligtendfte wyze, en bleef tien dagen lang by hem, tot dat hy gerjoegzaam van zyne ziekte herfteld was j fchoon hy uitermaaten droefgeestig bleef. ICorten tyd hier naa fchreef de graav van Commïnge, thands alle hoope van geluk in deze wereld opgeevende, zyne moeder, en verzogt haar befchikking over zyce goederen te maaken; dewyl hy,, uit hoofde der aan hem overgekomene rampen befloten had zich van de wereld af te zonderen; ook vertrok hy korten tyd hier op naar de abdy van la Trappe, waar hy, naa den proeftyd doorgeftaan te hebben, niettegenftaande het beweeglyk aanhouden zyner vrienden, om hem 'er van af te maanen, de ordenkleederen van deze ftrenge kloosterlingen aantoog. De eenzaamheid , de ftilte van dit verblyf der aaargeestigheid, met de droefgeestigheid die genoegzaam op elks wezen daar gefchilderd ftaat, bragt niet weinig voedzel toe aan zyne fmerte. Hy nam alle de lastige bezigheden van dit klooster waar, zonder eenige moeilykheid deswegens te gevoelen ; want alles was voor hem even onverfchillig geworden. Ieder dag, ging hy in 't diep. fte van 't woud, daar hy dan Adelaïde's brief las, herlas, en op elk woord liaan bleef; hy bezag daar het afbeeldzel van die fchoone, tot dat zyne verbeelding 't zelve als bezielde; voorts bevogtigde hy den brief en de beeldtenis met traanen, en keerde naar het klooster in den ongelukiigften toefland terug. Op deze wyze, had hy drie langzaam voortfleö- pea-  rtmpfpoedige gevolgen van eenen familie-twist. 13 pende jaaren doorgebragt, in enkele hartzeer en bitterheid, toen de klok hem riep, om eenen ftervenden broeder , in de jongde oogeibhkken des' leevens, ten dienst te ftaan. Deze lag op een plank, met asfche beftrooid, en ontving de laatfte Jcerkgerechten, waar. naa hy verlof verzogt om te mogen fpreeken ; en zich tot den kloostervoogd wendende, begon hy in dezer voege, „ 't Gene ik hebbe te zeggen , zal myne toe,, hoorders met eenen nieuwen yver tot den diensï 3, van het zalig Opperwezen vervullen. Ik fchand„ vlek den naam van broeder, met welken deze a, heilige mannen my vereerd hebben ! want zie in „ my, eene ongelukkige, eene zondige vrouwe, door liefde, jaa onreine liefde herwaards ge„ dreeven ! — Ik beminde , en werd bemind , „ van eenen man van mynen rang; doch devyand„ fchap onzer ouderen verftrekte tot een onweer„ ftaanbaare hinderpaal van onze vereeniging; en „ ik werd genoodzaakt tot behoudenis van mynen 3, minnaar , aan den vyand van myn hart myne „ hand te geeven. Zelvs in de keuze myn's echt„ genoots, zogt ik alleen een bewys te geeven van ,, de fterkte myner drift; en hy, die alleen haat ,, kon inboezemen, verkreeg, om myn's minnaars „ minyver tegen te gaan , de voorkeuze. Doch het was de wil des Almagtigen, dat een huwe33 lyk, met zulke misdaadige oogmerken gefloten, 3, voor my eene altoosfpringendé bronwelle van „ verdriet en ellende zou wezen. Ik zag myn echtgenoot en myn minnaar, elkander gewond B 4 w heb.  24 Comminge en Adelaïde, of de hebbende, voor myne oogen bloeden! Een toa» s, neel zoo hartroerend, joeg my eene koorts op „ 't lyf, van weJke ik naauadyks herfteld was, of „ myn echtgenoot wierp my in eene aliernaarfte s, gevangenis; een gerugt laatende uitgaan dat ik *, geftbrven was. Myn man, onvermoeid in my ut te plaagen, had de wreedheid om fpot by ellen. „ de te voegen; twee jaaren bleef ik in dien vol«, ftrekt troosteloozen toeftand; in 't einde kreeg s» ik , door den dood myns echtgenoots, myne $> vryheid. De bediende, die alleen van myn lot s, onderrige was, oopende mynen kerker, en ver„ haalde my tefFens, dat, zints myne opfiuiting, „ de maare van mynen dood allerwegen verfpreid 3, was." ,, Het gerugt myn's lotgevals alleen zou my tct 3, een afgezonderd leeven hebben doen befluiten; s, en dit befluit nam ik des te gereeder, dewyl al», Is myne naafpeuringen , naa den perfoon, om *, wien ik enkel wenschte te leeven, vrugteloos s, waren. Ten einde ik te onbekender uit het kasa, teel mogt geraaken, trok ik manskleederen aan, a in welk gewaad ikmy voorftelde, naar een kloos„ ter d-'a;t by Parys g-.legen te trekken. Ik was reeds op rei/e derwaards, wanneer eene heime,, lyke aandrift, by het vooibygaan dezes gods3, dienftigen verblyfs, my als 't ware drong hier a, in te treeden. Op het oogenblik myner inkomst, ,, onderfcheidde ik in het volle choorgezang eene ftemme, die my maar al te wel bekend was. Ik dagt door verbeelding betoverd te wezen. Ik n kwim  rMipfpzedige gevolgen van eenen familie-twist. 25 kwam nader, en, niettegenfhande afle de ver„ anderingen, door den tyd en de ftrenge leevens„ wyze in 't gelaat te wege gebragt, herkende ik den man, zoo dierbaar aan myne geheugenisfe. „ Ik kon my eener plaatfe, waar myne ziel was, ,, niet onttrekken ; en, om hem niet weder te „ derven , bood ik my by u , ó vader aan , om het ordenkleed, en bad hier om met zulk een'' ,, ernst dat gy het my vergunde." „ De Almagtige, my aan my zeiven overlaaten- de, wilde my de driDgendlte reden tot myne verdere vernedering geeven; hy Jietmy, daarj, om, toe de vergiftigde vreugde te fmaaken, van ,, de zelvde lugt te ademen, en onder het zelvde ,, dak te huisvesten met hem, die onfchuldig my,, ne ziel had ingenomen. Ik volgde myne minnaar als zynen fchaduw; ik hielp hem met myne gerin„ ge kragten, in zyn werk, en was op dien tyd, „ ryklyk voor myne moeite beloond. Myne ver- liefdheid zou my aangezet hebben om my aan ,, hem te ontdekken 3 was ik niet wederhouden go„ worden, door de vreeze van de rust des genen „ te zullen ftooren , die my van myne rust be3, roofd had. — Befchouwt het gelukkig tydftip, 3, door God gefchikt om my aan zich te verbin3, den! wy waren bezig met hout voor het kloos,, ter te hakken; myn minnaar was my ongemerkt 3, ontglipt, myne bekommernis zette my aan, ,, om hem te zoeken, langs alle paden van het ,, woud; eindelyk ontdekte ik hem in het afge,, legendfle gedeelte; ftaroogende op iets, 't welk 33 5 >> op  so" Comminge en Adelaïde, of de 0 op zyn borst hing ; ik trad, ongemerkt nader; en zag het voorwerp zyner aandagtige befchou„ wing. Hoe onuitfpreekeiyk was myne verwon3J dering, op het zien van myne eigene beeldtenis. 3> Toen bemerkte ik, dat hy wel verre van de rust »> te genieten, welke ik fchroomde teftooren, e„, ven zeer als ik een ongelukkig flagtoffer was van 3, eene nog ongelukkiger drift. Toen fchilderde 3, myne verbeelding my den Almagtigen af, als 9» gereed in zynen toorn om hem te ftraffen. Ik «, vreesde, dat de liefde, welke ik onheilig met my voor 't altaar gebragt had, de wraak des 9, Hemels zou doen nederftorten, op het ongeluk,, kig voorwerp van dezelve.'- Maar ... de hand ,, des doods grypt my aan. — Indien de mede. genoot myner dwaasheid nog onder dezelve 9, zugt, Saat hy dan het oog vestigen op het voora, w^rp zyner drift, laat hy my aanfchouwen; ,, laar hy denken, dat het jongfte uur 't welk voor my nadert, ook welhaast zyn lot zal wezen! 9, myn einde is gekomen! Ik verzoek de gebe„ den dezër heilige mannen. Ik verzoek vergif9, fenis voor den aanftoot door my gegeeven, en erken my onwaardig oDder hun begraaven te worden." Geen woorden zyn in ftaat, om de aandoeningen , van de getroffen ziel des graavs uit te drukken ; hy ondervond in dat vreeslyk uur al de tederheid der liefde, en al de fmerte der wanhoop. Hy knielde met de andere kloosterlingen , toen zy eerst fprak. De ftem kende hy terftond voor de ftem  rampfposdige gevolgen van eenen familie-twist, as? ftem van Adelaïde ; doch de vrees van één enkel woord, 't welk zy uitte, te zullen verlieren, wederhield hem van fchreeuwen, Wanneer hy be« merkte, dat zy geftorven was, werd hy genoegzaam zinneloos van hartzeer ; hy ontfnapte de kloosterlingen , die hem vast hielden-, knielde, vatte haare leevenloöze hand, en bevogtigde de. zelve met een vloed van traanen; uitroepende: „ Nu heb ik u . . . myn dierbaare Adelaïde ... „ u voor altoos verlooren! gy waart by my, en ,, myn hart, • myn ondankbaar hart, kende haar „ niet! . . . . Neen! wy zullen niet weder fchei„ den! De dood .... min wreed dan myn va,, der ... zal ons voor altoos vereenigen!" De heilige broederfchap nam hartlyk deel in dit allertreurigst fchouwfpel, en poogde hem, door de beweeglykfte redenen, van het doode lighaam, 't welk hy ftyf omarmde, af te trekken : geweld was 'er toe noodig, en hy werd-in zyne cel bewaakt. De graav is nog fteeds in dit zelvde klooster opgefloten , en heeft nu veele jaaren doorgebragt, in 't beweenen van zyn verlies, ten einde zich tot eene betere wereld voor te bereiden.  es Doriman, of de zegepraal Doriman , of de zegepraal der liefde over de geldzugt. Doriman wierd van der jeugd af aan tot den koophandel gefchikt, een leevensdaat, die, fchoon ten hoogden pryswaardig en nuttig voor 't algemeen, niet zelden den geest en de gevoelens van let hart bekrompen maakt, door dezelve gedadig met het uitrekenen der naauwgezogtfte winden bezig te houden; doch het gene ik hier zeg, moet niet als eene algemeene regel zonder uitzondering aangemerkt worden. Doriman, door ondeugende en vrekke ouders opgevoed, leerde al vroeg hunne laage en veragtelyke fchraapzugt volgen, en de fchandelykde winden naajaagen. Zy delden hem den toekomenden tyd als nog flegter en ellendiger dan den tegenwoordigen voor, en als eene eeuw, in welke eene overmagt van fchatten het eenige hulpmiddel tegen den hongersnood zoude zyn. Hy was dus reeds gierig in eenen leeftyd, in welke edele harten meesttyds milddaadig zyn, en hy behoorde onder de klasfe van die haatelyke jongelingen, welke ongevoelig voor de rampen van hunne medemenfchen zyn. — Zeldzaam zal men deugden in een jong mensch ontmoeten, die een ongevoelig hart heeft! Doriman was even hard tegen zich zeiven als tegen anderen, nimmer maakte de ongelukken van anderen hem mee»  4er liefde over de geldzugt. 2.9 meewaardig of deeden hem traanen Horten; hy befchouwde de weldaadigheid als een gebrek, en de edelmoedigheid als eene dwaasheid. De gierigheid ftraft doorgaans zich zelve. Doriman onttrok zich aan alle vriendelyke gezeifchappen. De menfchen waren in zyne oogen nier, anders dan doortrapte fchraapers, die altyd op de beurs van anderen loeren; en eenige dagelyks herhaalde ongelukkige voorbeelden, fchilderden hen met de zwartfte verwen aan zyne verbeelding af. Kortom, zyn hart wierd door zyne eigene overweegingen meer en meer verhard; hy fchraapte en had 'er geen gennt van. Zyn vader, eenen verouderden vrek, deed hem op zyn fterfbedde by zich komen, en gaf hem tot eene laatfre les: „ zoon, houd altyd „ in uwe gedagten, het gene ik u zoo menigroaa, len geeegd h,b; in deze booze wereld is niets „ anders dat onze onophoudelyke naajaaging ver„ dient, dan het goud; het goud alleen geeft de „ menfchen aanzien, en de koningen zvn om gee„ ne andere reden zoo gevreesd en ontzien, dan „ om.dat zy het in groote meenigte bezitten; in „ deze yzeren eeuw is alles voor goud te koop, „ en de armmoede is de verfchrikkelykfte aller rampen; zy is erger te vreezen dan de dood; „ welhaast zal 'er nog eene belasting gelegd wor„ den op de lugt die men inademt, alles fchynt „ 'er zich reeds naar te fchikken. Cedenk dat de „ grootfte fchatten zeiven veeltyds aan tegenfpoe„ den onderhevig zyn, en dat gy door die alleen „ vermogend en geëerd kunt blyven; befpaar toch „ zui»  3© Doriman, of de zegepraal „ zuinig het weinigje, dat ik byëen vergaderd heb en ü zal naalaaten. Houd u vooral altyd op „ met ryke lieden, zy alleen hebben een waar ge„ not van 't leeven; veragt en ontvlied de ge„ nen, die behoeftig zyn. Laat my toch met zoo, weinig kosten, als mooglyk is, begraaven. —— „ Gy ziet dat men zelvs niet derven kan zonder 3, dat 'er geld moet uitgegeeven worden ; vaarWel! — Indien gy immer van gedrag verani, dert, zal myne verdoorde fchim u daar voor ko„ men kwellen! '— Onthoud toch vooral dezen 3, grondregel, dien ik al myn leeven in 't oog ge„ houden heb: dat het goud de beste vriend is, daar 33 men op Vertrouwen kan." Doriman kwam deze lesfen getrouwelyk naa; maar met al zyn optellen, rekenen en uitzuinigen verftrekte hy zich zeiven tot verveeling. Hy was jong, en de geldzugt kon, hoe zeer die hem ook beheerschte, de natuurlyke neigingen, zoo eigen aan zyne jaaren, wel verdooven maar niet uitblusfchen. Hy befchouwde die fchoonheden, die haare gunden aan mildaadige minnaars zoo rykelyk uitdeelen, met een verliefd en begeerig oog; hy zugtte, maar tragtte egter zyne neigingen tegen te gaan. Wat is het jammer, zeide hy by zich zeiven, dat deze vrouwen niet met wederliefde alleen zich laaten te vreden dellen! ik zou haar myn geheele hart opofferen ; maar alle vrouwen zyn inhaaüg, zy zyn begeeriger naar vermaak dan naar wederliefde? één alleen is in daat om een geheel ryk arm te maaken, ik moet 'er van afzien. Daar- en-  ■der liefde over 4e geldzugt. 31 enöoven zyn. zy trouwloos, zy zouden een misbruik van myne zwakheid kunnen maaken, my verraaden, en myn geheel vermogen al lagchende doen te gronde gaan Laat ik my zei¬ ven verwinnen} laat ik myne oogen liever op myne geldkisten vestigen , die zullen my voorzeker niet bedriegen! . . . Dus blykt het dat de eene hartstocht dikwils de andere te onderbrengt. Doriman wierd van dag tot dag ryker, maar verveelde zich ook hoe langs hoe meer. Wat zou hy des avonds doen, als geen mensch van haudelzaaken wilde hooren ? Hy herinnerde zich dat hy in vroeger tyd iets aan de Ietteroeffeningen gedaan had, maar dat r.yn vader, als een zuinig man, hem daar niet lang aan had Jaaten blyven ; ik zal my tot het leezen beg^eyen, zeide hy; ik heb hooren zeggen, dat het leezen dienffcig is om den tyd te korten; ik ken alle rekenboeken van buiten, dus durf ik nu ook wel anderen leezen, zonder dat ik 'er juist gevolgen uit behoef te trekken. Hy las de fraaide werken onzer eeuw, die de pligten der menfchelykheid zoo beminnelyk en aandoenlyk fchilderen en voordellen, en las die zonder 'er door aangedaan te worden; de geest van eenén gierigaart is binnen enge paaien beflooten , deszelvs ha> t is koud; hv Van onmooglyk het fchoone, het groote der edelmoedigheid, der mildaadigheid, der menfchenliefde gevoelen. Hoe kan eene verbeelding , die alleen omtrent de bekoorlykheden van een dood metaal werkzaam is, tot aandoening opgewekt worden ? Zouden beweeglyke vin- din-  3- Doriman, of de zegepraal dingen hem treffen, daar hy zich over de we, zentlyke rampen zyner medemenfchen, eerder verheugc dan bedroeft? O! riep hy, welk eene ydeiheid! Wat zouden alle die fraaije gedagten toch bybrengen? ik lees enkel van harsfenfchimmen, van deugd, van belangeloosheid. Dat is alles goed by befpiegeling; maar onder alle die fchoone ontdekkiugen is 'er niet eene, die een duit voordeel kan aanbrengen. Ik lach wat mee die nydige wysgeeren, die zei ven behoeftig zynde, ons tragtcn te beduiden, dat men met weinig te vreden kan zyn! wel nu! ik heip het hen wenfchen. Hoe zou een mensch toch gelukkig kunnen zyn, indien hy geen overvloed van middelen had? Myn vader was een man van verdand* die wist het beter dan alle deze fchryvers! ik verwonder my nu 'niet meer dat ordentelyke lieden hen veragten , zy verdienen het met recht Daar is maar eene noodige weetenfehap, naamelyk de koophandel ; die alleen wil ik betragten , en , door denzelven tèn fynfte uit te pluizen, zoo veeIe fchatten vergaderen , dat die hongerige fchryvers nog eens, met hunne fraaide werken in de hand, voor myne voeten om brood zullen kruipen. De begeerlykheid maakt den mensch onrechtvaardig , en de laagheid van ziel doet hem tot wreedaardigheid overflaan. Doriman fprak met wangunst over bekwaamheden, die hy gaarne zou willen verkleinen; hy gevoelt, fchoon verward, haare meerderheid, en begrypt dat die voor gee- ne  4er liefde ovtr de geldzugt, ae fchatten te koop zyn; hy word bóosaartig tegea de genen, die dezelve bezitten: dit alles moest natuurlyk volgem Hy vermoeit zich des daags, gunt zich des nagt* geene rust, en is onophoudelyk bezig met nieuwe fchatten naa te jaagen, ten einde zyne laage goudzugt te verzadigen. Die ongelukkige! hy onttrekt zich genoegzaam alles, jaa zelvs het noodige; genegen tot de fchoone fexe» beftryd hy uit gierigheid die aüerzoetfte neiging, en zyne eigene drift verftrekt hem ten beul. Hy kent noch het vermaak der verrukking, noch de traaoen der tederfte liefde, noch die van een lang gewenscht genot; zyn hart heeft zich rog nimmer voor die zalige dnfc ontdoten. Hy kent de wellust niet van eene fchoone in een afgelegen boschje te mogen onderhouden, by haar te zugten, haar te ftreelen, en dus trapsgewys in een hart, dat zich langzaamerha'id aan de liefde overgeeft, door te diingem Hy flyt zyne beste jaaren in veragting^ hy word gehaat, hy word alleen gelaaten; hy word befchimpt, en niemand beklaagt hem ; hy word door ODophoudelyke zorgen, gekweld ; zyn eenig vermaak is alle avonden zyn gHd te tellen, en vervolgens het gene hy geteld heeft weder achter fier», ke driedubbelde floten weg te fluiten, en zelvs dat vermaak geniet hy niet zuiver» Hy beeft op het minfte gerugt; hy loopt tienmaalen zyne kamer op en neder, en kykt onder het ledikant, of daar ook een dief verfcholen is; hy trippelt op zyne teenen door 'thuis, en betast alle floten er,grendelen; ein» delyk begeeft hy zich te bed, maar droomt dat hy 111. Düel. C ba.  24 Doriman , of de zegepraal beftolen word. Hy ontwaakt, fchreeuwt overluid, roept zyne bedienden, en het licht van zyne nagt* kaars zelve , maakt de duisternis der nagt nog angstvalliger voor hem. Wie zal den ongelukkigen jongeling redden! wie zal zyn hart tragten te verbeteren! wie zal de eer der uitvoering van dit wonder behaalen ? zyne vrienden willen hem uichuwelyken, en geeven hem ten dien einde verfcheidene meisjes aan de hand, maar niet eene van dezen is hem ryk genoeg. Dan word hem eene vrouw, hoe affchuwelyk ook, voorgefteld, mits dat zy maar overvloed van geld hebbe, terftond is hy gereed. Zoude ik trouwen, zeide hy vaak op eenen fpytigen toon, dat zou de rechtftreekfe weg zyn om my te bederven; één gebrek in eene vrouw is genoeg, om het vermogenfte huis te dóén te gronde gaan, en de vrouwen hebben 'er doorgaans veel meer; zy zyn liefhebfters van den opfchik, beminnen het fpel ,* den fchouwburg , kortö n gelaat te leezen. Alle zyne daaden waren ze. dig en ernftig, en het voorwerp van zyne liefde was, in zyne oogen, eene godheid, die hy vreesde te vertoornen. Zoo hy al niet beminndyk fcheen, wierd hy egter met geen ongunftig oog aangezien; zyne zugten wierden opgemerkc; de poogingen, die hy aanwendde, om zyne fomberen aart te verbeteren, wierden goedgekeurd; zyn hart bleek wel bedorven, maar in den grond goed en gevoelig te zyn. Eindelyk, door zynen neef, die begeerig was pm zyn lot te weeten, aangefpoord, bepaalde i>'0%maneenen dag, om hetvooiftel in behoorlyke orde te doen. Doriman verzelde hem. Aan het huis van mejuffer van R*** gekomen, bevangt hem eene fchielyke ontroering; hy word door liefde , vrees en verlangen geflingerd ; eene bleeke verw verfpreid zich op zyn aangezigt; reeds tot aan de deur genaderd, durft hy niet verder gaan; zyn oom is verpligt hem by de hand binnen te leiden ; door zyne hevige liefdedrift gevoeliger geworden, vreest hy, dat de fchatten die hy komt aanbieden, als een trots voorftel mogen opgenomen worden; en boven al is hy bedugt, dat dit aanbod de edelmoedige mejuffer van R * * * moge doen bloozen. Zyn oom wierd met de grootffe hoogachting ontvangen, als een man wiens deugd en menschlievendheid algemeen gekend en geëerbiedigd wierd. Doriman zat ftilzwygende te beeven; thands zoude  der liefde over de geldzugu 6$ d« hy bet zoo lang verlangde oogenblik wél hebbju vviileu yerfchuivën} ie vergeefs tragtte hy te fpreeken, de ltvm (tuitte op zyne lippen; eindeJyk door de herhaalde oogwenken van zynen oom aacg-elpoord, en als, by toeval , naby mejuffer van R *** geplaatst, ontdekte hy haar zyne wenfchen , en verzogt, op eenen verliefden en befchroomden toon, het geluk te mogen hebben van' haar zyne hand aan te bieden ; maar welk eene dondeifl -.g trof hem in dit zelvde oogenblik! Èenë Weigering zet hem thands alle die gene, die zyne gierigheid tevooren met zoo veele hardheid aan anderen had doen lyden, rykelyk betaald. Mynheer! antwoordde zy, zonder de minfte ontroering, gy doet my door uw voorltel veel eer aan; dit is gewis eene onbetwistbaare blyk van het vertrouwen» dat gy in my fielt, ik zal des ook oopenhartig met u te werk gaan: ik heb van u hooren fpreeken, en, naar hetmy toefchynt, heeft de hemel ons niet voor eikanderen gefchaapen; doordien ik u niet boven alle andere mannen zoude kunnen achten. — Ach! mejuffer! uwe weigering doorfnyd my het hart, maar zy verwondert my niet; gy hebt van my hooren fpreeken, en dus hebt gy alle billyke redenen om my te haaten; jaa ik ben een laag en veragtelyfe fchepzel geweest, maar ik ben zulks nu niet meer; ik zal alles herftellen, myn oom kan u myn geval verhaalen; hy kan u zeggen, wie ik thands ben; gy hebt deze groote verandering in my te wege gebragt, gy hebt myn hart veranderd, het is gezuiverd, dewyl het u durft beminnen; uwe deugIII. Deel. E defl  66 Doriman, of de zegepraal den zullen my in 't vervolg tot een voorbeeld, tot een geheiligd voorbeeld verflrekken; de hand, die ik u aar.b^d, is onbefmct; ik heb alle winften, die met de naauwgezetfle eerlykheid onbeftaanbaar waren, terug gegeeven; en die, welke ik aan haare rechte eigenaars niet weder heb kunnen doen toekomen, heb ik aan den armen uitgedeeld. Wie kan u kennen, zonder te tragteuu gelyk te worden? De ongeveinsde taal van een berouwhebbend hart is altoos kennelyk, en geene redenen zyn welfpreekendT en overtuigender, dan die van eene gevoelige ziel! zyn berouw was zoo grievend en zyne droefneid zoo ongeveinsd, dat mejuffer van R*** ziende, dat hy waarlyk zyne vootige gc^. breken verfoeide, hem met groote minzaamheid handelde, zonder hem egter eenige flikkering van hoop tot zyne vertroosting te geeven. Doriman vertrok ten uiterfle bedroefd. d'Olman fcheen ook droefgeestig , maar hy had het hart van mejuffer van R*** beter doorgrond, dan zyn' neef of zy zelve had kunnen doen; geene verliefden zyn zoo naauwziende, als een onbevooroirdeeld oplettend oog. d'Olman zag welj dat mejuffer van R*** haare overwinning niet in den wind floeg; hy bemerkte, dat zy Doriman flegts toetfen wilde, en dat zy hier die flimme kunstgreepen bezigde, die de verftandigfle vrouwen zelve niet altoos kunnen naalaaten; hy deed derhalven zyn bestom zynen neef te troosten, en de bynaa uitgebluste hoop in zyn hart te doen her- lee-  der liefde over de gddzugi. ' 67 leeven. Ach! zeide Doriman wanhoopig, ik zie het maar al te klaar, het valt rhoeijelyk iemand, die tegen ocs vooringenomen is, over té haaien; de menfchen gelooven niet, dat een bedorven hare zich betérëh kan; een ander zal gewis haaren echtgenoot worden! ik kon de koelheid en onverfchilligheid uit haare oogen leezen; myn ongeluk gaat vast; myn wa>rde oom, uw vermógen zal my niets baaten! ik mishaag aan de geheele wereld, even zeer als ik thands aan my zelven mishaag; ach! waarom heb ik niet eerder naar uwen raad geluisterd! maar ik moet 'er thands de ftraf voor draagen, niets bJyft my over, dan my in eenzaamheid af te zonderen! .... De hoop, die d'Olman in zyn hart getragt had aan te kweekeh, verdween zoo ras hy zich in zyn eigen huis alleen bevond. Geheel aan droevige en ernftige overweegingen overgegeeven, doorzogt hy zyn hart, en vond het met zoo veele aacëengefchakelde laagheden befmet, dat hy, het met het hart van zyn geliefd voorwerp vergelykende, zelv' verbaasd ftond over de ftoutheid, die hy had durven neemen, Van haar eene zoo ongelyke verbindtenis aan te bieden; hy wierd beurtelings door liefde en wanhoop geteisterd; hoe hy zich zelven meer verfoeide, hoe beminnelyker hy mejuffer van R*** vond; hy beoirdeelde zich zelven met zoo veel geftrengheid, dat hy de weigering van mejuffer van R*** als eene nieuwe deugd in haar aanmerkte. Eefchaamd, verlegen en wanhoopig, kunnen zyne neêrgefiagen ©ogen de traanen niet langer verzwelgen; hy barst E 2 ia  68 Doriman, of de zegepraal in bitter fchreijen uit , en deze traenen van op* recht berouw, geeven aan zyne beklemde ziel een oogenblik lugt. Hy fchreit, en voelt een inwendig genoegen in het fchreijen zclv', de deugd heeft thands zyn hart geheel ingenomen; hy fiaat het oog op zyne opgepropte geldkisten} oopent dezelve met veragting, en zugt. Hoe! zegt hy, is dit dan die afgod, dien ik zoo fchandelyk gediend heb! hoe is het mooglyk dat myne rede zoo ver van het fpoor heeft kunnen dwaalen! Als hy by een naauwkeurig onderzode alle de dwaasheden, die hy dagelyks, eer hy flaapen ging, gewoon was te bedryven, overwoog, kwam zyn eigen gedrag hem öngelooflyk voor. Daar is immers genoeg, zeide hy, om eene geheele ftad van hongersnood te bevryden; en wat zou ik met die onmeetelyke fchatten doen ? kan ik daar voor wel de vriendfehap van ééjaen mensch koopen? moeten wy, om de achting van onze medeburgers te verwerven, geene weldaadige deugden oeffenen? veragtelyk goud! dat my verlaagd hebt, en dat ik door myne misdaadige dwaasheid hier opgefloten houde, vertrek, bezoek de huizen der behoeftigen, en herftel dus de fchaade, die uwe ongeoorloofde rust aan de famenleeving heeft toegebragt! Zyn eerfte ontwerp was, een groot gedeelte van dit geld aan de armen uit te deelen, doch eene nadere overweeging brngt hem te binnen , dat me» juffer van R*** in een proces gewikkeld was, wiens uitflag haar welligt ten hoogden naadeelig zyn koude; deze overdenking ontrust hem. Eéne goede  der liefde over de geldzugt. 69 ie daad, zegt hy, fluit geene andere uit; ik wil "eerst voor a'les, haar die my de allerwaardfte is, tragten dienst te doen; fehoon het my niet vryflaat haar zelve eene weldaad aan te bieden, kan eene onbekende hand zulks eg^er voor my ter uitvoer brengen. Ik vind my genoodzaakt de plaats van haar verblyf, dat trfFens myn woonplaatze is, te verlaaten, maar het denkbeeld van deugd, dat zy in myn hart verwekt heeft, zal my altoos byblyven; zy zal myne liefde leeren kennen, door het goed, dat ik zal doen; intusfchen zal ik my in myne eenzaamheid vergenoegen, met myde trekken van haar gelaat en de redenen van haaren mond te herinneren; ik zal haar door een eerbiedig ftilzwyg-n myre liefde betoonen , en haar befchouwen als die gene, aan wien ik myn waare leeven, en myn gevoelig hart verfchuldigd ben. \ Hy bragt de gantfche nagt in eene hevige ontroering door ;, ontallyke edelmoedige ontwerpen belettcden hem te flaapen; zoo haast het dag was geworden gaat hy uit, en verneemt naar het proces van mejuffer van R***, hy pleegt raad met verfcheiden rechtsgeleerden ; de meesten geeven hem foberen moed. Het proces ftond over drie dagen uitgefproken te worden, of was veelëer reeds beflist in de gemoederen van de rechters; Doriman hoorde zelv' uit hunnen mond, dat de rede en billykheid op haare zyde waren, doch dat zy de wetten volflrekt tegen haar had; om kort te gaan, dat de rechters huns ondanks genoodzaakt zouden zyn, om in haar naadeel te vonnisfeh. Wie kan E 3 de  3», Doriman, of de zegepraal da aandoening van Doriman affchetzen! Hy vliegt naar eenen notaris, een man van bekende trouw cn deugd^ mynheer! zegt hy: ik kom u eerj ontwerp van gewigt mededeelen, maar het moet voorzigtig en vooral onder het diepfte ftüzwygen bebandeld worden; ik heb voorgenomen een onrechtvaardig vonnis , dat eerstdaags (laat uitgefprqkfa te worden, voor te komen , en du«s de onfchuld te redden. . . . Mynheer, gy moet ooeer.bli^krlyk de tegenpartyen van mejuffer van R*** gaa;; fpreeken, en hen een goed ambod doen, cf vcrceetnen hoe veel zy begeeren om van hunne eisfchen af te zien; zulks gehoord hebbende moet gy toef] >an toe wat prys het ook zyn mog°, doch onJer beding, dat deze overeenkomst een onverbreekelyk geheim zal blyven. De notaris ziet Doriman fterk aan, en, fchoon in veele zaaken buitengemeen ervaaren , begreep hy egter het waare doelwit niet van den yver, dien hem zoo fterk voor deze zaak bezielde. Door zyn ernftig aanzoek overgehaald, gaat den notaris uit om daar aan te voldoen. Wat viel de tusfehentyd tot deszelvs terugkomst aan Doriman lang! „ De „ fom is groot," waren de eerfte woorden, die de notaris fprak, toen hy hem verflag van zyne commisfie kwam brengen; „ party eischt 60000 kroo., nen, maar de zaak zal als dan ook zoo gefchike 3, worden, dat mejuffer van R*** niet anders zal „ kunnen denken, of het proces is, uit inzigt voor „ de billykheid van haare zaak, geftaakt, en het „ geheim zal heilig blyven." Gy fchenkt my het lee-  der liefde over de geldzugt. }i Jee ven terug, waardige man! zegt Doriman, myn lot is in uwe harden, de fom ligt gereed, binnen twee uuren kunt gy die ontvangen. Hy vliegt heen, en binnen kort zag de notaris eenige kruiwagens met geld voor zyne deur ftilhouden; de overeenkomst word getet kend, en de zaak met alle mooglyke ftilzwygendheid volvoerd. Schoon boven het lot en deszelvs Hagen verheven, kon mejuffer van R*** egter die ongerustheid, welke wel door de wysbegeerte word beftreeden, maar niet altoos overwonnen, niet ten eenemaalen aan eene zyde ftellen. Haar hart was veel meer genegen om te geeven dan om te ontvangen, en uit de hoop zelve, waar mede men haar nog zogt te paaijen, begreep zy wel, dat het verlies van 't proces naaby was, en haar welhaast buiten ftaat zoude ftellen, om aan haare aangeborene geneigdheid voldoening te geeven. Welk een oogenblik! op het onverwagtst treed een boekhouder by haar binnen, en ftelt haar de afftand van den eisch, en van alle de betwiste voorrechten ter hand. Zy zou deze uitkomst zoo fchielyk niet heb. ben kunnen gelooven, indien zy volkomen onderrigt geweest was, hoe liegt het met haare zaak Hond, maar desniettegenftaande, fchoon zy dagt dat men haar niets meer dan haar recht liet wedervaaren, betoonde zy egter de leevendigfte dankbaarheid , en befchouwde deze hande/wyze van haare tegenparty, als de daad van eene zeldzaame edelmoedigheid. Eenige dagen hier naa ontving zy een' brief van E 4 eene  Jff Doriman, of de zegepraal eene onbekende hand; zy brak het zegel fchielyk ]os, en zag met verwondering de handteek-ering van Doriman. Op het leezen van dien brief gevoelde zy zich a?ngedaan, want haare weigering was niet in waaren ernst gefchied; ?y hefchouwde dezaaken doorgaans met een ander oo^ clan het algemeen; haar hart had befpcurd, dat de deugd, die zoo lang in de ziel van deze jongeling als verdooft! had gehuisvest, welhaast in vo'len luister jpoude fchitteren ; zy was inwendig aangedaan , als zy zag, dat hy ne>g by de gal tfc ié w -r?!a vi ragt wierd, daar hy zich reeds werkély'k gebi terd bad, en wei ver van in de bèfchimpihgen, die tegen hem gewaagt wierden te deden, bagjte zy integendeel zynen imhorst in een vmrdeeiig licht te plaatzen. Op zoodanig eene wyz. behoorden wy alïöos de gebreken van onzen evenmensch te behandelen; en ik heb my ftreds verwonderd over die haatelyke neiging, die ons doet lagchen wanneer een m?nsch eenigën misdag of dwaasheid begaat. De brief van Doriman was van den volgenden inhoud: Mejuffer! „ Zoo gy u verwaardigd dezen brief te leezen, „ zult gy my misfehien vergeeven dien gefchree„ ven te hebben. De liefde ftraft my ftrengelyk „ voor de misdaaden, die de geldzugt my heeft doen begaan. Ik ben u voor een groot ge„ deelte myne verandering verfchuldigd; de blind„ doek is van myne oogen geligt; zoo haast ik » u  der liefde over de geldzugt. ">3 „ u gezien heb, heb ik de deugd leeren kennen: „ federt dien tyd is myne eenige begeerte ge„ weest u te behaagen, door haar te beoeffcnen, jj en deze eerfte indrukzelen zyn al te leevendig geweest, dan dat die immer zouden kunnen uitgewist worden. Heb ik myne roekelooze wenfchen zelvs tot u durven uitftrekken, gy hebt ,j 'er my ook voor geflraft. Hoe edelmoedig moet ., de gene, die zyne dagen met u zal doorbrengen, ,, niet worden, daar hy geduurig een zoo volmaakt „ voorbeeld voor oogen heeft! Wat my betreft, „ ik moet u ontvlugten, doch myn hart door de hevigfte liefde getroffen, zou in de droevige ,, eenzaamheid, in welke ik my gaa begeeven, ee„ nige vreugd gevoelen , indien ik my vleijen ,, mogt door myn oprecht b:-rouw, eene geringe „ plaats in de achting van eene zoo edele ziel ver„ kreegen te hebben. Mogt ik nog eens in ftaat „ zyn., het kwaad, dat ik in de wereld gedaan „ heb, te herftellen! Ik zal u my geduurig als een „ voorbeeld voor oogen ftellen, en als dan zal ik „ zonder moeite deugdzaam kunnen zyn. Ik laat ,, mynen tedergeliefden oom , dien ik insgelyks „ verlaate , aan uwe zorg bevolen ; gy zyt de „ twee waardfte panden van myn hart; maar ik „ kan uwer beider byzyn niet verdraagen , het „ ftrekt my tot een eeuwig verwyt en doorfnyd „ my het hart. Omu, waard voorwerp van my. ne veel te roekelooze wenfehen! weder te kun„ nen zien, zoude ik moeten ophouden u te beminnen, en ik gevoel dat het my veelëer moog. E 5 „ lyfe  ^4 B.ORIMAN, ef tigo en tevens vaderlyke handen; zyc verzekerd, dat de liefde, die gy voor uwe kinderen gevoelt, flegts een flaauw afbeeld* zei is van zyne goddelyke liefde voor ons, zyne algemeene kinderen: hy bemint en beloont.eene gelaatene onderwerping; God is onze befchermer, onze weldoener, onze goedertieren opperheer! .. <. myne foikkeu braken my de woorden af. Ook had ik het troostryk genoegen dat myne toehoorders met my fchreiden, en dat die zich verkwikt bevonden ; zy trokken uit myne eenvoudige redeneeringen, eenen inwendigen troost, een onderwerpelyk vertrouwen op de Goddelyke barmhartigheid, die hen geduurende de gantfche week bybleef. Ik bezogt hen allen beurtelings , en als zy my met een blymoedig gelaat, gerust gemoed en onderworpen hart in de algemeene ellende zagen deelen, fchepten zy nieuwe moed; en, de hemel zy voor zy-  der liefde over de geldzugt. 8t zyne goedheid geloofd, éenige droppelen regen óf daauw ter bekwaamer tyd gevallen, voedden en vcrfterkten hunne hoop, en fcheenen zelvs eenen fchat in hunne oogen. Braave leeraar, hernam d'Olman, ik weet, dae gy uw belang, meer dan eens, aan het welzynüwer dorpelingen hebt opgeofferd; en eene bedie» ning hebt geweigerd, die , u grootelyks meer dan deze ftandplaats zou opgebragt hebben. ' " Hoe! zou ik hebben kunnen befluiten, myne arme boeren te verlaaten? Ik befchouw hen als myne broeders, als myne kinderen: die braave liedeni zy beminnen my in den grond van hun hart, en de verzekerdheid van de oprechtheid myner gevoelens voor hen, maakt hen vatbaarder voor de waarheden, die ik het geluk heb aan hen te ver* kondigen. Ik zou immers ondankbaar zyn, indien eenig tydelyk belang my de vriendfchap van zulke zuivere, oprechte en tedere harten deed vergeef ten. Geen het minst ongeval kan my overkomen*, in het welk zy niet even zoo veel deel neemen als ik zelv'. By de geringde onpasfelykheid beftor» men zy3 als het ware, by hoopen myn huis; op den dag van myn gewoonlyk vertrek herwaards, ftaan zy alle , mannen , vrouwen , kinderen en grytaarts in hunne deuren om my te groeten en vaarwel te zeggen; hun teder affcheid treft my; en fchoon het flegts een afzyn van veertien dagen is, zou men aan hunne droefheid zeggen, dat ik hen voor altoos verliet; veelen van hun doen my uitgeleide tot aan de fchuit, en, door den Aroom III. Deel. F der  81 Doriman, of de zegepraal der rivier weggevoerd, kan ik nog uit hunne uitwendige teekenen de we'meenende wmfchen van hun genegen hart befpeuren. Deugdzaam mensch! wat is het aangenaam zoo geliefd te zyn ! i— Ach! ik kan de vreugde, die zy by myne wederkomst betoonen, u niet befchryven; dan lchynt my alle ander verblyf eene ballingfchap te zyn. Ik herleef als ik hun wederzie; ik weet niet hoe het zy, maar my dunkt, dat ik voor hun welfprcekend ben, dewyl ik met een enkel woord al hun verdriet kan verdryven; zy verdringen eikanderen aan myn huis, en m vne oude meid heeft werk genoeg om hen gefladig de deur te ontfluiten; en zoü ik hen verlaaten? voorzeker neen. Dewyl de voorzienigheid my in dat afgelegen verblyf geplaatst heeft, heeft zy gewisfelyk gewild dat ik daar al het geluk, dat ik op aarde km fmaaken, zou genieten, door dat van die, welke zy aan myne zorg heeft toevertrouwd, naar myn vermogen, te bevorderen. Ik kan niet eenen van hun tot het graf verzeilen, zonder myne zugten en traanen onder de lykpligten te mengen; hun fterfdag is altoos voor my een dag van rouwe en droefheid. Zy bemerken duidelyk by die droevige omftandig. heden, dat ik een recht vaderlyk hart voor hun heb; en zou ik hun verlaaten! verdienen zy zulks? zy, welker zeden zoo onberispelykzyn ! wantin myn dorp hebben de gebreken dezer eeuwe tot nog toe de overhand niet genomen; twee rivieren verftrekken aan hetzelve , om zoo te fpreeken, tot eene befcherming tegen de losbandigheid der fteden. Zy heb-  der liefde over de geldzugt. 83 hebben alleen met de armmoede en met de onbarrnhertigheid van fommige menfchen te worftelenj doch onze nieuwe inwoonder befchermc hüh door zyne weldaaden tegen beide, en welhaast zullen zy hem even vuurig als my beminnen. — Neen, mynheer, zeide mejuffer van R***, gy zult altoos de eerfte plaats in hun hart behouden, uw recht is het oudfte en het best gegrond; zoo iemand ter wereld recht heeft op de achting van zyne evenmenfchen , is het zonder twyffel, zoodanig eenen, die, in uw beroep gefteld, zulke gewigtige pligten zoo getrouwelyk vervuld heeft. —— Het weinige goed, dar. wy doen, komt van boven van den geever alles goeds , het heeft hem behaagd, my hier toe als een middel te gebruiken;: mogt myn gantfche leeven behaagly-k in zyne oogen zyn! Zy ontmoetten onder weg eenige arme boeren, die, met gekrorriden rug, den houweel in de hand hielden. Zy moesten een rotsagtig gebergte flegten, en effen maaken, tot gemak van hunnen heer, die, ter jagc gaande, geene hindernis wilde ontmoeten. De traanen fchooten op die gezigt den braaven priester in de oogen. Mejuffer van R*** b- m rkce zulks: dit gezicht treft u, zeide zy! — Nimmer zie ik dergelyke verdrukkingen, zonder my een ongeluk, in myn dorp in de tyden van onzen rampfpoed gebeurd, te herinneren. Een man, die zich in hetzelve ik weet niet welk een recht aanmaatigde, en het tevens ten ftrengften uitvoerde, noodzaakte myne dorpelingen veele dagen agF 2 ter  84 Doriman, of de zegepraal ter een voor hem te werken, beweerende hy, dat dit recht aan zyne heerlykheid verknogt was. Hunne paarden wierden verminkt, en hunne ryiuigen gebrooken, en als zy dan eindelyk aldus t'huis kwamen, hadden zy brood gebrek; zy wierden zoodanig uitgemergeld, dat zy te zwak waren om het land te bebouwen; en desniettegenftaandewierden zy niet zagter gehandeld, maar hy hield zelvs ftaande dat hy zeer verftandig te werk ging, ten einde zy zich zouden haasten , en dus te eerder hier van hunnen arbeid ten zynen behoeve, ontflagen zyn. Een myner dorpelingen, dieniets bezat dan handen en eenen ploeg, moest mede aan dit werk: ik heb hem zeer wel gekend; hy was een eerlyk man, die zelvs eene vry goede opvoeding had genoten; hy had een gevoelig hart, en kon wel leed maar geene fmaad verdraagen. Hy was ziek toen hy vertrok, en naardien zyne lighaamskragten hem geen zwaar werk toelieten, verfloutte zich een der opzienders met hem te flaan; hy toonde zyn misnoegen door eenige verontwaardigende woorden, waar op deze deugeniet hem op nieuw floeg; toen bezweek deze ongelukkige onder de last van zyne ellende en vernedering; hy floeg zyne oogen, in welken eene afgrysfelyke wanhoop te leezen was, ten hemel; bittere traanen rolden langs zyne bleeke wangen, en in zyne woedende wanhoop het houweel aangrypende, doorftak hy eerst zyne beide osfen, en daar naa zich zelven. Op het zien van dit menfchenbloed met dat der redenlooze dieren vermengd, ont- ftel-  der liefde over de geldzugt. 85 fielden de overige arbeiders in den beginne; doch welhaast veranderde het ingedrukt denkbeeld van ilaaverny, deze ontlleltenis in ëene ftugge vrees. Ach! dat de barmhertige God dezen ellendigen in genade moge aanneemen, en de ftraf der misdaad veeleer op de wreedaarts, die hem tot dezelve gedwongen hebben, dan op hem, doe nederdaalen! Deze ilaaffche arbeid verfchafte aan d'Olman en mejuffer van R * * * ruime ftof tot veelerleije overweegingen, die ik hier niet zal mededeelen, doch welke ook in ieder gevoelig hart even als in hun zullen ontftaan. Ik heb veel verdriet gehad, hernam de priester; maar eindelyk fchikt God al» les ten beste; onze nieuwe inwoonder heeft hun door zyn geld van de heerendienften bevryd, én daarenboven cog andere fchulden voor hen betaald. — Eindelyk komen zy aan het dorp. — Ziet gy, zegt-hy, dat witte huis, aan het ander eind gelegen; daar heeft hy een ftuk gronds gekogt, en fomtyds zie ik hem, uit myn venfter, met de fpade in de hand, zynen tuin bearbeiden. d'Olman onverduldig, wil aan dat huis zelv' afklimmen. De priester (laat hier over verwonderd, doch zwygt. Zy komen daar aan, en kloppen aan den deur; een boereknegt doet open. — Waar is uw heer? — Hy is uitgegaan, heeren, om eenigen onderftand aan eenen zieken te bezorgen; hy is al een poos tyds weg geweest, en zal welhaast terug komen. Hy is het zelv, mejuffer, zeide d'Olman, die van blydfchap weende; ik zie het aan het huisraad. De ontroering van mejuffer van F 3 R***  3f5 Doriman,of de zegepraal R*** was thands allerhevigst; de flap, die zy> gedaan had, belette haar terug te treeden. In tusfchen zag d'Olman duidelyk uit haar ge.'aat dé verlegenheid, die de eerfle ontmoeting met Doriman haar veroirzaaken zou: gaa in dit zy vertrekje, zeide hy, wy zullen hem eens verrasfen. Zy was hier naauwlyks ingetreeden , toen Doriman In de kamer kwam ; hy valt zynen oom om den hals, en verwondert zich over zyne komst. Hy tragt te fpreeken, maar de woorden fluiten op zyn lippen: boven alles wil hy van haar, die hy bemint, fpreeken . . . maar hy bedenkt zich, en begint te bloozen. d'Olman vermaakte zich over zyne verlegenheid , en bereidde hem eene veel grootere. ... — Zyn wy dan zoo Kwaad, om u> zoo ver van ons te verwyderen ? Ach! wreed mensch, byzonder mensch, wat hebt gy my eene ongerustheid veroirzaakt voor het genoegen, dat ik 'thands geniet ! — Waarde oom , fmaak ten vollen dit genoegen, gy zyt 'er oirzaak van, het mort ge Wis behaaglyk zyn voor uw edelmoedig hart; wat my betreft, ik heb geen vermaak noch genoegen meer te wagten; ik ben u ontv'ugt, ach! kon de ik my zelven ook ontvlugten! konde ik het aanbiddelyk voorwerp, dat myne zinnen ftreelt en tev-ns kwek, uit myne gedagten wisfen ; myne wroeging flraft my op het hevigst voor het veragten van uwe ksftn! — Kwel u niet meer, myn vriend! ik heb alles vergeeten; terwy] gy nu deugdzaam zyt, voegt u o.ik in het vervolg vrolyk te zyn. —— Gy doet my fmert aan, oom; hoei zou ik  der liefde over- de geldzugt. 8? ik vrolyk zyn? — Jaa, gy moet vrolyk wezen, neef; dit is de laatfte les, die ik u geeven zal, welhaast zult gy lesfen uit eenen anderen mond ontvangen. ... De liefde is oirzaak van uw verdriet ; weet dan, dat mejuffer van R ***.... Houd op; durft gy eenen naam noemen, die gy weet, dat zoofmertelyk en tevens zoo waard voon-. my is; ik bid u, heb medelyden met my; ik heb my tot dus ver verbeeld, niet dat ik haar kon vergeeten, maar dat het enkel denkbeeld van haare deugden en bekoorlykheden in ftaat was om my gelukkig te maaken; maar te vergeefs, haare beeldtenis is geftadig eene leevendige kwelling voor myn hart! het is met my gedaan; ik zal dit niet.lang overleeven! — Gv 7ult leeven, metmyg^an, en op nieuw haare hand verzoeken, — Waarde oom! uwe vriendfchap treft my 't hart, maar het is reeds te laat; ik heb in ons laafde onderhoud duidelyk befpeurd , welk eene hevige afkeer zy van my heeft. Zy weet niet hoe zeer ik veranderd ben; zy laat 'er zelv zich niet aan gelegen leggen; ik wil dat achtenswaardig voorwerp door myn lastigen aanzoek niet meer kwellen; ik keur my zelven onwaardig, dit voorbeeld van deugd en bevalligheid te bezitten , en nimmer zal ik my weder durven verftouten. ... —- Gy moogt vryelyk, ne bitter gemaakt hebben, verdreeven te hebben. Doch naa eenig verloop van tyd, vernam zyD notaris; die hem eenige ftukken, tot het proces betrekkelyk, vergeeten had over te geeven, en hem te vergeefs overal gezogt had, zyne woonplaats, en kwam hem. dezelven terug brengen; dan hem niet thuis vindende, dagt hy niet kwaalyk te zullen doen, met dezelven aan zyne huisvrouw te overhandigen dewyl hy niet twyffelde of zy zou van du vergelyk-, ten haaren behoeve gemaakt vol komen onderrigt. zyn. Het is onmoog£ 'haare verwondering, of Jiever de aandoening van h a' gevoebg en edelmoedig hart, af te fchilderen toen zy ontdekte., met welk eene wel overlegde grootmoedigheid, hy eene zoo groote fom tot haar nut bedeed had. By zyne . terugkomst drafceZ Doriman, voor zyn bedrog met de tederde liefkoo. zingen. Naa verloop van eenige jaaren , zag hy zich vader vat» verfcbeidene.kinderen , welker beminnelyk gelaat en zagten aart, tot een klaar bewys der eensgezindheid en naauwe verbindtenis hunner ouderen ftrekte. Hy gaf hen van jongs af eenen die-  Ylkvanne en Hortensia, of de gevolgen £?<;. 91. diepen indruk van die zedelyke grondbeginzeien, van belangeloosheid en grootheid van ziel, welke hun in het vervolg by een ieder bemind maakten. — — —1 ! Vervanne en Hortensia, of de gevolgen van een kwaalyk opgevatte agterdogt. De natuur had Hortensia de Livernon met hoedanigheden begaafd, die zich wel veehyds in eeDe jonge vrouw vereenigen, doch zeldzaam met elkander ftrooken; zy was met eene deugdlievende•ziel befchonken, bezat een gevoelig hart en was iugtig van geest. Indien men 't zoo mag uitdrukken, bad zy tweederlei opvoedingen genoten, die niet veel beter, met elkander ftrookten : de eene naamelyk by haare godvrugtige moeder, die haar geftadig de pligten van een braaf en deugdzaam meisje met de leevendigfte verwen afmaalde, en de betragting daar van, wilde men een vergenoegd, en gelukkig leeven leiden, ten fterkftfen aanprees; de andere die van haare fpiegel, die haar alle da.-, gen herinnerde , dat zy fchoon en welgemaakt was, en alle vereischten bezat om de luisterrykfte. liefdensoverwinningen te behaalen. In den eerften bloei van haare jeugd, huwdedeze fchoonheid aan den markgraav van Vervanne , en leefde met hem, geduurende de drie eerfte jaaren van hun huwelyk, in de votkomenfte eensgezindheid. Jaa zy waren zoodanig aan malkande-  $2 Vervanne en Hortensia, 0f de gevolgen deren verkleefd, dat zy op de gezelfchappen geen andere oogen dan voor zich onderling hadden, altoos byëen waren . geftadig de verliefden fp'eelden, en tot aanftoot van een ieder verftrekten; dat zelvs zoo verre ging, dat fommigen 'er oopentlyk mede begonden te fpotten, en hunne vrienden de vryheid namen, hun voor te houden, datzy door zulk een vreemd gedrag, zich voor het oog der wc reld belagchelyk maakten. Dan naa verloop van deze drie jaaren, werd de man allengskens minder vuurig, minder naauwgezet, minder oplettende; de vrouw ook meer onverfchillig ten aanzien van de moeite, die men zich gaf om haar te behaagen. Wanneer een van beiden naar zich liet wagten, bemerkte men, dat de andere zoo dikwiis niet meer op het horologie keek, en zoo afgetrokken niet meer was als voorheen! „ Zoo, zeide men, zy worden handelbaarer, zy „ beginnen de welvoeglykheid in acht te neemen, „ hunne vuurige drift fchynt eenigermaate te be„ koelen; ook ware het niet mooglyk geweest lan„ ger met hun te verkeeren, indien zy op den be„ gonnen voet, overal en daar het veeltyds geheel „ niet te pasfe kwam, hunnen rol als fmoorlyk „ verliefden hadden blyven voortfpelen'." Deze verandering wierd wel draa door de galante heertjes opgemerkt, en het vooruitzigt van gelukkig by het jonge wyfje te zullen flaagen, lokte een groot aantal aanbidderen tot haar; en fchoon zy aan genen in 't byzonder eenige voorkeur fcheen te geeven, gaf zy egter geene blyken dat hunne op.  van een hvaalyk opgevatte agterdogt. 93 cppasfingen haar mishaagden. En fchoon nu de markgraav van zyne zyde, haar niet langer met die lastige naauwgezetheid oppaste als hy wel te vooren had in acht genomen, leverde alles de fpreekendde bewyzen op, dat de gelukkigde eensgezindheid en liefde nog tusfchen hun beiden plaats vond; jaa zes jaaren waren 'er reeds federt hun echtverbindtenis verloopen, eer zich ten minden voor de wereld, eenige de geringde onweerswolk aan hunnen vreedzaamen huwelykshemel had vertoond; toen men eensklaps de verbaazende tyding hoorde , dat mevrouw de Vervanne van haar man was gefcheiden, en deze haar had gezonden naar het bouwvallige en eenzaame kasteel Livernon aan de grenzen van een afgelegene provintie gelegen, 't welk door haare moeder die weduwe was, bewoond wierd. Dit verbaazend nieuws, dat als een donderdag een ieder welke eenige betrekking op hun hadden, in de ooren klonk , gaf natuurlyk aanleiding tot een meenigte gisfingen; dan die alle zoo tegenftrydig waren, dat de een' den anderen om verre wierp; en men konde niet berekenen, wat doch tot deze verfchriklyke gebeurtenis aanleiding had gegeeven. Hortensia, van natuure zagtSartig en goedhartig, wierd geenzints verdagt gehouden dat zy van haare fchoonheid en geluk een kwaad gebruik had gemaakt, en zoo min de kwaadwilligheid der vrouwen als de ligtzinnigheid der mannen, durfde haar van een' erndigen en wezentlyken misftap verdagt houden; jaa eens vooronderfteld, dat zy  94 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen zy zich toevallig aan den eenen of anderen gerir*. gen misftap mogt hebben vergreepen, dan nog was haar echtgenoot, 'er misfchien zelve de fchuld "van, want deze had weder den toon der galanterie aangenomen, en zoo men zeide gantsch niet on•vërfchilftg voor de verlokkende bekwaamheden van eene jeugdige tooneelheldin ; en behalven dat, moest hy, als een verftandig man, in zoodanig geval n'iet behooren te ontveinzen, het gene zeer waar'fchynlyk uit niet anders dan eene onvoorzichtige onbedagtzaamheid had kunnen beftaan? Het is immers niet moog'yk dat getrouwde lieden in vrede kunnen famen leeven, als den een van den ander niets over het hoofd wil zien. Hier by kwam nog, dat deze jonge vrouw zich altoos ten uiterften be. •fcheiden bad gedragen, in zoo verre zelvs, dat niemand, voor dit geval, immer iets in hiar ontdekt had, dat aanleiding tot het minfte kwaad vermoeden had kunnen geeven. Het was dus niet meer als billyk, al was 'er zelvs een kleine misftap aan haare zyde begaan, om de welvoeglykheid in acht te neemen ; en zulk een goed gedrag 't welk in haar geroemd wierd, verdiende waarlyk wel eenige infehiklykheid. Vooral was het rugtbaar maaken eener echtfeheiding, en de driftige en onvriendelyke terugzending eener vrouw aan haare moeder, onvergeeflyk in een man die op een goede 'opvoeding koste roem draagen, en het gene hem verder nog haatlyker maakte, was zyne weede en hardvogtige onverzetlykheid, om aan zyne vrouw, die 'er hem in traanen fmeltende en op de aandoen- lyk.  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. 95 Jykite wyze orri bad, den troost te weigeren, van haar eenigst kindje, haar dogtërtje in haare ballingfchap te mogen medeneemen, neen, hier toe was hy onverbiddelyk; en dit maakte dat hy door de wereld wierd befchouwd als een mensch zonder eemg gevoel, als een onnatuur'yk wezen, ■» een mor.lier! Wat nu den nrnkgraav betrof, naa de drift die hem zyn ongeluk rugtbaar had doen maaken , leefde hy in de eenzaamheid en als een verwilderd mensch , hy bekommerde zich niet met al over •het gene van hem mogt gezegd of gedagt worden jn eene famenleeving, waar uit hy zich had begeeven, en waar in hy niet meer wilde verkeeren. Dan her gene 't we'k hem oneindig meer folterde, en bezi» hield, was de moeke, dien hy zich gaf, om zyn hart van deze, zoo lang door hem teder beminde vrouw, los te maaken. De ontrouw waar over zy geftraft wierd, had nuar al te veel het voorkomen eener onwederfpreeklyke klaarblyklykheid; en het zou eene allerverstgaande zwakheid geweest zyn, eene verontfchuldiging te zoeker waar 'er geene te vinden was. ,, Hoe toch, zeide hy, zou ik haare mis,, daad in twyffel kunnen trekken, naa dat ik zelv' „ haar in de armen van een' ander mansperfoon ,, verrast heb, in de armen van eenen trouwloo„ zen vriend, die my enkel bezogt, my enkel zoo „ veel genegenheid, zoo veel gedienftigheid be,, wees, om my den dolk in het hart te fiooten. „ Die fchendige verraader is vertrokken, en door » zy-  5,6 Vervanne es Hortensia, of de gevolgen „ zyne vlugt heeft hy zich aan myne rechtmaati„ ge wraak onttrokken, jaa zonder een, voor my „ nog vernederender gerugtmaaking, kan ik hem „ niet vervolgen. Misfchien zelvs, dat hy door „ die vleijende en vloekwaardige,kunst, waar in ,, hy doorfleepen is, eene ongelukkige, die wel„ ligt fchuldeloos hem gehoor gaf, en, zonder ,, den ftrik te bemerken, zich in denzelven liet ,, lokken, verleid heeft. Welke pesten zyn die „ verleidende en flegtdenkende mansperfoonen, „ die de eer en rust van een geheel huisgezin tot „ fpeelballen van hunne booze lusten maaken. „ Ach! de ledigheid, de ydelheid der vrouwen, „ haare onbedagtzaame coquetterie, haare dwaaze „ ligtgeloovigheid, ftorten haar meestal in het ver„ derf. Maar wy, die allen, wie wy ook wezen „ mogen, de jaaren onzer jeugd doorbrengen ia „ het uitdenken van kunftenaaryën, om haare on„ fchuld laagen te leggen en over haar zwakheid „ te zegepraalen, met hoe veel geftrengheid ftraf„ fen wy haar, indien zy ongelukkig genoeg zyn ,, ons gehoor te geeven en te bezwyken! Ik, by ,, voorbeeld, ik, die my ook een triumf uit haa„ re nederlaag gemaakt heb, hoe zeer verfoei ik „ thans in een ander het misdryf, waar aan ik het „ naauwlyks der moeite waardig achtte my fchul„ dig te noemen; en op welk eene onbarmhartige ,, wyze ftraf ik eene zwakke vrouw, veel minder „ fehuldig dan ik! Neen, ik draag haar geen haat ,, toe, en naa haar zoo teder bemind te hebben, „ is myne liefde nog vuurig genoeg om haar te be- ,, klaa-  van een kwa'alyk opgevatte agtèfdsgU 't, klaagen en te beweenen; maar doóf eene onvrywillige en ónwederftaanbaare aandrift > voél ik „ my van haar afgetrokken; het zou voor myn hart onmooglyk zyn haar te naderen 5 nimmer heb ik de trouw verbrooken , dien ik haar plegtfg heb gezwooren; zy alleen is trouwloos geweest 3, aan haare ééden, zy heeft my misleid; fchoofi 3, ik haar ook nog beminnen mogt, Wil ik haar eg3, ter nimmer wederzien, dit zou my voor eenè ,, ftraf verffrekken ; jaa ik zou my verbeelden „ haar nog in de armen van eenen geliefden minnaar te aanfehouwen, dat gezigt is Voor my ón<üitwisbaar, het zal my altoos vöor de gedagteü ,, blyven zweeven." Zich vervolgens haare bedrieglyke liefkoozi'n* gen eh de tedere uitdrukkingen, waar van zy zich 'zoo dikwils tegen hem, zelvs in tiet byzyn van den verraadelyken Onv'al , dien hy dagt dat zy beminde', bediend had, te binnen Brengende; riep hy uiri ,, neen, neen! nimmer zal de herinnering kan 200 „ veele trouwloosheid, uit myn geheugen gaan } de beeldténis van myn medeminnaar is als eèn ver* fchriklyk fpook, dat zich telkens tusfchen haaf en my vertoont. Zy eischt van my haare dogter!... neèn, myne dogter is de haare niet meer; zy ,, heeft het recht verloorën om haar by zich te hebben} myne dogter zal 'er niet gaan, ten ein* de de lesfen te hooren om een' ligtgeloovigen ,, echtgenoot te leeiren vleijen, bedriegen en ver* 3, raaden." Zonderlinge wreedheid van de eigenliefde in het III. Deel. G hart  j8 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen hart der mannen! maar hoe meer eerlykheid en gevoel zy bezitten, hoe onverbiddelyker zy ook in deze treurige gratnfchap zyn. Ten uiterften ongelukkig, leefde Vervanne negen jaaren eenzaam, en genoegzaam voor een ieder ongenaakbaar. Zyne dogter met veel zorgvuldigheid, in een klooster opgevoed, had nogthans de vryheid van nu en dan aan haare moeder te fchryven, fchoon niet anders dan onder het opzigt van de abtdis. De markgraavin betuigde by haare antwoorden, flegts als in het voorbygaan, en zonder zulks met opzet fchynen te doen, de droefheid, die zy gevoelde van haar verwyderd te wezen; maar het moederlyke hart ontlastte zich ten minften, in dezelven, door eene meenigte uitboezemingen van genegenheid en liefde, en door de verftandige lesfen, waarmede die brieven vervuld waren; de kioderlyke deugd, de eerbied voor een' vader, de onderwerping aan zyn goedvioden, werden haar daar in als de heiligfte pligten op het dierbaarfte aanbevolen. Vervanne , aan wien zyne dogter de brieven van haaren moeder mededeelde, las die ftilzwygende en zonder een woord over den inhoud daar van met haar te fpreeken, en gaf haar die op de zelvde wyze terug; maar hy was niet zoo draa tot zyne eenzaamheid terug gekeerd, en alleen aan zyne overdenkingen ten prooi gelaaten, of hy riep veeltyds met een bekneld hart, zugtende uit: ,, He,, mei! welk eene meenigte achtingswaardige en „ beminnelyke hoedanigheden zyn in één zwak en „ ver-  van een kwaalyk opgevatte agtèrdogti . &S> v verleidelyk oogenblik,'ontluistert! 1 welk éen „ fchat van braafheid en deugd is, misfchieii döör eene dwaaze liefde, van haare waarde be- roofd! " Hortensia maakte in haare brieven, genoegzaam geen gewag van zich zelve, en zeef zeldzaam óver den toeftand van haare gezondheid. Dewyl nogthands Sidónia niet aandrang verzogt, orri ten 'aanzien van het laatfte, onderricht te mogett worÜen, fchreef de moeder haar eindelyk, dat zy haa-. ïe kragten voelde verzwakken; doch zy ontveinsde voor haar de kwyning, waar in zy vervallen was, en die haar allengskens verteerde, jaa zelvs klaagde zy 'er nimmer over in het byzyn van haarè moeder; dan de liefde van deze voor haare dögter, maakte haar te fcherpziende, om zulks niet Ontwaar te worden. Neen de voortgang van deze kwaal die dagelyka toenam, onrflipte het zorgvuldig oog van de teerhartige mevrouw de Livernon niet, en zy hield by haare dogter ten yVerigften aan, om geneesmiddelen te gebruiken. Dan haar antwoord hief op was: ,, ach lieve moeder! dring hier niet op aan, want het eenigfte genees- of liever leenigmid* ,, del, dat my van dienst zou kunnen zyn , is s, myn dierbaar kind eenigen tyd by myte hebs, ben. " — Drie dagen hier naa ontving VëRq vanne van mevrouw de Livernon de volgende brief. Ga „ Myn-  iqo Vervanne en Hortensia, of de gevolgen „ Mynheer ! ,, Ik kan nog mag niet langer voor u ontvein-. zen, dat de gezondheid myner dogter in een ,, zeer bedenkelyken ftaat is: zy verzoekt om Si„ donia, en verlangt vuurjg haar te zien. In den „ toeftand, waar in zy zich bevindt, zult gy immers zoo onbarmhartig niet zyn van haar dezen „ troost te onthouden. Misfchien laat zy binnen „ kort, helaasl u zelven over aan een nutloos en „ langduurig berouw: want gy hebt een goed hart „ en zult eindelyk rechtvaardig wezen. Befpaar ,, u ten minften de zielverfcheurende wroegingen, „ van eene moeder het genoegen ontzegd te heb,, ben, van haare dogter aan haar hart te drukken, en haar het laatfte vaarwel toe te Hameren, al- „ vooren te Ik kan dit akelige woord niet ,, fchryven. Ik ben moeder, en misfchien is het ,, oogenblik naaby, waar in ik zulks niet langer ,, zyn zal. Verleen ons, mynheer! deze laatfte ,, gunst; ik bid 'er u geknield, in den naam der ,, natuur op het demoedigfte om. ■— Binnen een „ maand zal Sidonia by u terug zyn." Het hart van den ongelukkigen Vervanne wierd als vaneen gereeten, en van fmart doordrongen by het leezen van dezen brief. „ Kan dan niets," riep hy uit, dan de dood, in myne oogen het ver„ gryp van een broos fchepzel uitwisfen ? moest ik, ,, om haar te ftraifen, ze negen jaaren in balling,, fchap laaten kwynen en uitteeren? en waarom „ vlieg ik in dit oogenblik zelvs, waar in zy mis- „ fchien  van een kwaalyk opgevatte agterèogt. ioi fchien den geest geeft niet naar haar toe, om „ haar te betuigen, dat haar alles vergeeven is! „ jaa, in myn hart is haar alles vergeeven, en ik zou gewillig myn bloed plengen, konde ik daar „ door haar leeven uitrekken Maar welk „ eene byëenkomst, zoo wel voor haar als voor „ my ! . . . welk eene foltering zou die aan ons ,, verwekken! hoe bitter zou ik haar door myn „ vernederend ftilzwygen verpletteren! zou ik Xi in een, door droefheid verzonken hart nog eeni- ge gevoelens opfpooren, — niet van liefde; „ want de naam alleen hier van is ons voor altoos „ rampzalig — maar van eene edelmoedige en „ opregte toegenegenheid? Ach! zoo de eenvou„ dige vriendfchap, de vrrendfchap, wier zuiver„ fte deel achting is, ons kon hereenigen, ik zon „ my daadlyk aan haare voeten werpen. Maar de ,, man, dien men niet zonder te bloozen kan aan» ., fchouwen ; de vrouw, tot het vergeeten van v welker fchande men zich aanhoudend geweld „ moet aandoen — ach! kunnen die immer vrien3, den wezen? neen, uit medelyden voor haar, „ moet ik haar nimmer wederzien. Maar laat ik „ haar ten minften den laatften troost die zy van „ my begeert niet weigeren. De beledigde liefde „ geeft geen recht om de natuur te beledigen of ,, geweld aan te doen." —> Den volgenden dag vertrok Sidonia naar Livernon, vergezeld door eene braave vrouwe, op wien men volkomen vertrouwen kost ftellen. Ach! hoe veel bitters mengde zich door het zoet G 3 de*  SOS Vervanhe en Hortensia, of de gevolgen der blydfehap van ditbeminnelyk meisje, op de befthouwing van haare moeder! Zy herinnerde sieh haar in alle de luister van haare fchoonheid aanfchonwd te hebben; en nu was zy zondanig veranderd, dat Sioonia moeite had haare moeder te herkennen. In plaats van die frisfche roozen, welkte, eertyds op het gelaat van deze vrouwe fcheenen te ontluiken, drong als het ware een gloeijend rood door de bleekheid haarer ingezonken wangen heen, ge-  yp een kwaalyk opgevatte agterdogt. 103 „ geruste ',r op kunnen aangaan, (zeide Vervanne) indien gy dit koffertje onder myne bewaaring „ ftelde ; de fieutel daar van zal in uwe handen ,, blyven.Sidonia gehoorzaamde en deed den wil haar's vaders, maar met dien weerzin, dien wy gevoelen , wanneer wy van het gene ons het dierbaarfte is, moeten icheiden. In iedere andere omftandigheid, zou zulk een eerlyk man , als de markgraav wezentlyk was, het zich tot een' pligt gerekend hebben, het geheim eener moeder als onfchendbaar aan te merken, een geheim dat aan eenen dogter toevertrouwd was, onder plegtige en met een ééde getraafde belofte, dat het tot naa den dood van deze moeder verzegeld zou b/yven; maar met welk een onwederftaanbaar geweld moest hyniet aangegreepen worden door de verzoeking der nieuwsgierigheid, om te weeten, wat 'er in deze kasfette be-floten mogt zyn ? ten vollen overtuigd, dat het niets anders konde wezen dan een foort van uiterfte wil en eene laatfte vertrouwelyke mededeeling haarer hartsgeheimen, konde het niet anders zyn, of hy moest 'er veel belang in ftellen, om te weeten, op welk eene wyze de ziel van Hortensia zich voor haare dogter zou ontvouwen , en welke waarheden het waren die zy haar niet dan uit de grafkuil wilde mededeelen. Welk een berouw zou hy zelvs misfchien ten eenigen tyd niet hebben, van verwaarloost te hebben met zich deswegens te onderrichten! Het was voor hem onmooglyk zyne echtgenoote voor geheel onfchuldig te houden, maar het zou  ïo8 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen zou hem nogthans zeer aangenaam geweest zyn, haar minder fchuldig te vinden dan hydagt; en, hoe zielgrievende ook voor hem het denkbeeld van onrechtvaardig gehandeld te hebben wezen moest, niets verlangde hy egter vuuriger, dan zich daar over met reden te kunnen befchuldigen. Eenen geruimen tyd aarzelde hy, hy beftreed deze misdaadige nieuwsgierigheid, en deed alle poogingen om ze te overwinnen, terwyl hy verfcheiden maaien de kasfette van zich afzette, en in bedenking Hond, om die aan zyne dogter terug te geeven; maar door eene laatfte gemoedsbeweeging, brak zyne hand, als het ware, ondanks zich zelven vervoerd, het weinig tegenftandbiedende flootje oopen; en toen was het hem niet mooglyk zich te wederhouden om het papier, het welk hy in de kasfette vond, en dat met de hand van Hortensia gefchreeven was, te leezen. „ Ik wil u, waarde dogter!" zeide Hortensia in het gefchrift , dat zy haar ftervende naaliet, „ eene belangryke les mededeelen. Ik voor my „ fterf ontëerd, doch met dat al fchuldeloos; myn „ ongunftig lot houd my aan eene overtreeding „ fchuldig, en evenwel beging ik enkel niet an„ ders dan onbedagtzaamheden, hoe weinig bedui„ dend in der daad, waren zy naar het uiterlyke te „ oirdeelen, van zeer veel aanbelang; uw vader „ is 'er door misleid. Befchuldig hem deswegens „ niet, de dooling was onvermydbaar;.myn eerfte „ feil was, dat ik hem daar voor niet zogt te be4, veiligen; ik verbeeldde my die gevaarlyke „ fchyn.  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. io§ „ fchynbaarheden te moeten verachten, ik hegtte „ een ydel gewigt aan iets, dat van geen het min- ile gewigt was, en (lelde geen belang in het „ gene waar in ik het uiterfte belang had behooren „ te (lellen ; trots op de eerlyke gevoelens die ,, myn hart koesterde, tartte ik de algemeene ach„ ting en die van mynen echtgenoot, een'al recht„ fchaapen man, om my die immer teontrooven. ,, Daar ik my, naar myn eigen oirdeel, niets te verwyten had, vleidde ik my zelvs boven alle ,, verdenking verheven te wezen, en zonder iets, „ dat my verachtelyk kon maaken, verrigt te heb„ ben, heb ik my zoo wel van myn echtgenoot „ als van de wereld met verachting zien behande,, Jen. Deze verachting , myne dogter ! is het ,, langzaam vergif, dat my verteert, en my wel „ ras in het graf zal (kepen. Lees, overweeg, en ,, vergeet nimmer , wat Uwe moeder verkoren „ heeft." „ Negentien jaaren oud zynde, huwde ik aan „ den, in myne oogen, beminlykften en achtings,, waardigften man. Ongelukkig, wierd ik onder ,, de volmaaktfte fchoonheden geteld. (In den „ toeftand, waar in ik my tegenwoordig bevind, „ kan ik het, helaas! zonder verwaandheid zeg„ gen.) Dit gevaarlyk gefchenk der natuur, on,, derfteunde de moeite, die ik my gaf om my aan „ den man behaaglyk te maaken, dien ik bemin,, de, dien ik altoos alleen bemind heb, en dien ,, ik zoo lang ik adem zal haaien, nimmer zal „ ophouden te beminnen. Maar dit gevoelen , „ 't welk  ïio Vervanne en Hortensia, of de gevolgen Ji 'twelk alleen voldoende zou geweest a:yn, ona „ my gélukkig te maaken, befchouwde ik, by gebrek van verftand, niet als voldoende voor myj, ne eerzugt. Myne ydelheid bood my andere „ zegepraalen in de bevalligheid myner jnaren; ik „ v'eroirloofde my de zugt om te beha*;gen, en i, terwyl ik myn' echtgenoot de volle genegenheid van myn hart liet behouden, vergunde ik myne brooze fchoonheid het onfchuldig genot der eerbewyzetide hulden, die haar aangeboden werden; niet, dat ik onnoozel genoeg was om 'er geloof aan te flaan; ik wist zeer wel, dat zy ,, dwaas en meestal niet gemeend waren; myne „ moeder had zorg gedrag» n van my die naar „ waarde te leeren fchatten, en ik had 'er weinig achting voor; maar ziende dat andere vrouwen, „ van den zelvden ftaat als ik, zonder egter die meerder te achten dan ik, niet moede werden van 'er zich mede te ftreelen, als met de eenige ,, zege, die de natuur en der menfchen gevoelen ,, ons vergund hadden, zoo als zy my wel eens „ zeiden, liet ik my gelyk dezen, vleijen; uw vader was hier over noch verwonderd, noch ,, naaryverig; onze wederzydfche liefde had eene „ beftendigheid verkreegen , die onverbreeklyk „ fcheen; uwe geboorte had de vereeniging onzer harten, indien het mooglyk was nog heiliger en ,} vertrouwiyker gemaakt, en eene zagte dan nog „ vry vuurige neiging tot elkander, hadden dewel,, lustigheid eener oubezadigde liefde, plaats doen ,, maaken voor de zagte kalmte van een bedaard ïi geluk. „ Ik  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. ut „ Ik genoot dus ten vollen de achting v.m my. een echtgenoot; ook maakte ik voor hem geen „ geheim van de oppasfingen, die my door be„ vallige en ligtzmnige jongelingen, in d» gezel„ fchapptn beween werden; en zelvs ten zynen „ huize werden zy onbekommerd en zonder agter„ dogtontvangen Myne moeder egter ftmd dit „ niet aan, en was deswegen niet geheel zonder „ vrees; niet dat zy omtrent de eerlykheid van „ myn hart de minfte bedenking had, maar door eene verftandige voorzorg, dugtte zy voor haa« „ re dogter het bedrieglykfte licht der fchyn„ baarheid, en de valfche kleuren der kwaadaar. „ tigheid." ,, Gy zyt wel verzekerd, myn dogter! " zeide zy tegen my, ,, dat het hart van uwen echtgenoot geen onrust voed; even als ik, leest hy in uw „ hart; maar zyt gy even goed overtuigd, dat de j, wereld een even billyk oirdeel over u zal vellen ? gelooft gy, dat de nyd, de ligtzinn;ge verwaand„ heid en die bytende kwaadaartigheid, welke s, vermaak fchept in het affchieten van vergiftig,, de pylen, zich niet zullen toeleggen, om de eer, zoo kiesch, zoo teder, zoo ligt te kwet„ zen, en die gy onvoorzichtig blootftelt, te be„ nadeelen? dan ik gaf haar hier op ten antwoord, „ dat myn gedrag zoo klaarblyklyk fchuldeloos „ was, dat niemand, zonder zich haatlyk te maa« ,, ken, hetzelve kon aanranden." „ En in der daad, dewyl 'er in myne handelin„ gen, in myne gefprekken en de eenvoudigheid » van  n2 Vervanne en Hortensia, 'of de gevolgen van myn karakter niets te vinden was, dat naar „ de kunstgreepen der coo.uetterie zweemde, en j, zeer riatuurlyk om niets anders dagt dan om my ■„ beminlyk te maaken, zonder my te beroemen, ,, dat ik bemind wierd, fcheen de boosaartigheid zelve my wel te willen fpaaren. Myn echtge» 3, noot, het is waar, gaf een voorbeeld van het „ vertrouwen, dat men in myne eerbaarheid be„ hoorde te ftellen; zonder dat hy koel was of „ my veronagtzaamde, liet hy my eene vryheid, 3, waar van hy zich verzekerd hield, dat ik geen misbruik maakte; en van myn kant befchouwde ,, ik zonder bekommering die, welke hy zelv' ge3, noot." ,, Zyne zügt vöor de fraaije Ietteren en byzon,, der zyn fmaak voor het toöneel, die hem tót ,, uitfpanning verftrekte , had hem in een* kring ,, van kunstkenneren gewikkeld ; in welk gezel„ fchap een vriend, dien ik misfchien ten onrechte, van verraadery verdenk, den ridder d'On,, val naamelyk, hem had ingeleid. Dit gezel„ fchap maakte het zich tot eene gewoone en ge„ wjgtige bezigheid, om den luister van het franfche tooneel te herftellen, zy moedigde de ontluikende bekwaamheden aan, en talryke foupé's „ waar toe zy toegang hadden, waren de vereeni3, gingspunten, en de plaats waar de byëenkom,, ften befcheiden werden." ,, Ik wist wel, dat 'er jongè fchoonheden gunftig ontvangen werden; maar overtuigd , dat myn gemaal my beminde, en hy niet in ftaat ,j was  . 'van een kwaalyk opgevatte agterdogt-- og was liefde te voeden voor iemand,; die geene „ achting verdiende, zou my de enkelde gedag,, ten, dat hy vatbaar voor deze foort van verlek „ ding was j hebben doen bloozen»" „ Nogthands vroeg my Onval, zyn vriend, die ,, zich ook den mynen noemde, wel eens, of dezë kleine tooneellievende iluipvergaderingen en dé „ belangen der tooneelfpeelfters, die in dezelven ,5, behartigd werden, my geen bekommering .ver„ wekte, my aanbiedende om Vervanne, zyn' ,, vriend, op eeoe vriendelyke wyze over te haaii, len, om van deze verbindtenisfen af te zien, „ ten minften, indien ik my deswegens ongerust ,, maakte." „. Misfchien bedoelde Onval niets dan mynë rust; misfchien ook was hy voorneemens die tfi ftooren; dan dit laatfte is een vermoeden, da£ my tegen ftaat; fchoon het my meer dan eensj federc myn ongeluk, gantsch niet onwaarfchynlyk is voorgekomen. 'Er is, zeide hy my dikwils, 'er is zoo weinig noodig, om het geluk van ;,, eene kiefche en aandoenlyke ziel, gelyk de uwe i, is , te verflooreD.! een' fchaduw van agterdogt s de geringfte duisterheid omtrent het gedrag van myn' vriend, hoe onberispelyk het my toefchy,„ ne, doet my, zoo wel voor u als voor hems si beeven.--—. Helaas J lieve dogter! ik zelv'ver,, wyderde deze gedagten., hem verzekerende, dat „ de achting voor myn'echtgenoot onverwrikbaar ,, was, en ik my nimmer zou vernederen om foort» „ gelyke.medeyrysters te yreezen. Ik hoorde myii III. Deel. H lf man  H4 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen „ man zelven de bekwaamheden, het figuur en de bevalligheden der tooneeimeisjes pryzen; maar „ dewyl hy 'er vry lugtig over praatte, werd ik in „ myn hart geen deminfte aandoening van minnen„ y ver gewaar." „ Eindelyk verdween deze onwaardeerbaare rust „ van myn hart en de onbezorgdheid myner ge„ dagten, door eene gebeurtenis, die ik, fchoon ik ze met myne eigen oogen aanfchouwd hebbe, „ nog naauwlyks gelooven kan." ,, Myn echtgenoot had my overlaaden met alle „ dien opfchik der pragt, die toen zeer fterk in „ de mode was. Ik had zeer fraaije kostbaare ,, en zeldzaame juweelen, en in die fchitterende „ arm-, oor-, hals- en haairveriierfelen, muntte „ nog minder de rykheid , dan de kunst en de „ fmaak des kunftenaars uit; naa evenwel my eeni„ ge jaaren met dit dwaaze fpeelgoed myner jeug„ dige eigenliefde vermaakt te hebben, had ik „ hetzelve veronachtzaamd. Sedert uwe geboor„ te, waarde dogter , toen de hoedanigheid van moeder myn karakter een weinig meer vastheid „ gaf, fchikte ik my bynaa niet meer op; deze, ,, dus voor my nutloos geworden diamanten, be„ waarde ik voor u, myn kind! maar,» eens onder „ myne kleinodiën willende zoeken naar een' ring, „ dien Onval my gevraagd had, om'er, zoo als hy „ zeide, een naar te laaten zetten, kreeg ik myn „ juweeldoos voor den dag; toen ik die opnam, „ kwam ze my heel ligt voor; ikoopendedieen vond ze ledig, Gy kunt gemaklyk begrypen, hoe my n dit  van een kwaalyk opgevatte agtsrdogu xij „ dit ontftelde; zulk eendiefltal was zeer gefchike om my ongerust te maaken. Ik fprak 'er in huis „ niets van; maar ik was in den uiterften angst, „ en niet weetende of ik my moest haasten óf wag- ten om 'er uw' vader mede te ontrusten, raad,, pleegde ik met Onval, hoe ik my in dit geval „ gedraagen moest." ,, Neen, zeide hy, gy moet 'er uw' man niets s, van zeggen; gy zoudt hem hier door, zonder 9, eenig nut, bedroeven; hy zou gerugt maaken, 9, en dit bederft alles in foortgelyke omftandighe- den. Indien de dief de omzigtigheid niet ge„ bruikt heeft van uwe juweelen te doen verzet„ ten, zullen wy ze wel uitvinden. Het geregt is „ fcherpziende; ik neem op my om zyne naarvor„ fchingen behulpzaam te wezen. Ik gaf hem alle „ ophelderingen, die ik oirdeelde dat het geregt „ noodig zou hebben, om myne kleinodiën te her„ kennen, en verliet my in deze zaak op hem." ,, Des anderen daags kwam hy, lagchende by „ my. Goed nieuws , zeide hy, uwe juweelen „ zyn te regt. Myne eerfte gewaarwording was „ blydfchap. lk had den geheelen nagt niet kun,, nen flaapen; dewyl ik niet twyffelde, of de dief „ bevond zich by my in huis, fenoon ik niemand „ durfde verdenken. Ach l riep ik uit, zeg my ,, fpoedig by wie zy gevonden zyn. Dit zult gy, ,, zeide hy, met uw believen, nimmer weeten; ,, nutloos zou het u bedroeven, als ik het u zeide, „ en, met dit alles, is misfchien de misdaad zoo groot niet, als gy n verbeeld. Het zy u genoeg Ha „ ver-  n5 Vervanne en Hortensia, ef de gevolgen „ verzekerd te wezen, dat gy ze ten eerften terug „ zult krygen: hier op komt het toch meest aani „'—— Neen, mynheer! was myn antwoord,'hier „ op komt het niet meest aan. Myn geest wordt ,, gefolterd door vermoedens en bekommeringen; ,, 'en zoo lang my de dief niet bekend is, zal ik my Verbeelden hem in elk, die met my omgaat, „ té aanfchouwen. — Wees gerust, zeide hy, ,, met een lagchend gezigt, de dief is niet gevaar» j, lyk, en ik ftaa 'er u voor in, dat hy in ITa'at ï8 „ om het geftoolene terug te geeven. — Ik hield ,, asm; hy gaf zich over. — Ik zal dan, zeide by* „ uwe verbeelding tot bédaaré'h brengen; maar „ geef my uw woord, dat het geheim van deze gebeurtenis, heilig tusfchen u en my bewaard zal ,, blyven. — Dit gezegde'tr'of myne zïel als een „ blikfemftraal. — Mynheer! het gene gy my ,, daar zegt, en de toon waar op gy het my zegt, ,, doen my op myn gemaal denken. Is hy het, „ die my^van myne juweelen beroofd heeft? wat „ heeft hy 'er mede gedaan ? gy kunt het my ge» ,, rust zeggen; ik zal 'er my niet in het minst over ,, beklaagen. Misfchien heeft hy met fpeelen een „ aanmerkelyk verlies geleden ? Als dat zoo is, is ,, niets billyker dan zich met het gene men bezit te redden , en myne juweelen behoorden hem „ toe. Neen, gy raadt het niet, zeide hy; „ myn vriend is te verftandig om zich te wikkelen ,, in een fpel, dat iemand tot zulke uiterften kan ,, vervoeren; uwe'juweelen zyn niet verkogt, zy „ zyn zelvs niet verpand; hy heeft 'er, zoo als „ het  van een kwaalyk opgevatte agierdogt, 117 het my voorkomt, een veel verfchoonlyker ge* „ bruik van gemaakt. Voor het overige., kan ik .,, my bedriegen; en ik verzoek u zelv' ooggetuige ,, te willen wezen, of ik niet verkeerd gezien heb. .,, Vind gy het zoo als ik denk, dan zyt gy ver,„ flandig en zult als geen misdaad rekenen, het ,, gene misfchien enkel beftaat in eene onbedagt- zaamheid, in eene gril, in eene aardigheid, of ik weet niet, hoe ik het noemen zal, in eene „ luim van ingenomenheid en geestdrift voor de ,, zeldzaame talenten van eene jonge fchoonheid." . Deze woorden fneeden my door het hart, ter- wyl het bloed, als het ware, in myne aderen ,, verftyfde, en de fchrik myne tong een oogen,, blik geboeid hield ; dan ik verkropte myne „ fmart, en met zoo veel bedaardheid, als ik by ,, mooglykheid kon vertoonen, zeide ik: Op welk „ eene wyze zouden myne oogen my van het gene „ gy daar zegt, kunnen overtuigen? — Niets is „ gemaklyker, antwoordde hy; gisteren verfcheen „ Melanie voor het eerst op het tooneel in eene „ rol, waar toe een groote opfchik vereischt werd; ,, zy fchitterde van diamanten; ieder was 'er door „ getroffen; en ik verbeeldde my, naar de ophel- deringen, die gy my gegeeven hebt, ik beken ,, het, de ontroofde kleinodiën te herkennen. ,, Morgen fpeelt zy de zelvde rol; gaa dit zien, ,, zonder dat gy gezien kunt worden. Maar, nog ,, eens, fchoone en gevoelvolle Hortensia! doe, ,, zelvs naa gy u van de zwakheid mynes vriends a, overtuigd zult hebben, hem 'er niets van blyH 3 #> fce*.  xi8 Vervanne en Hortensia, of de gevolge* Jcen. De ophelderingen hier omtrent zouden „ uwe huislyke rust onherftelbaar doen verboren „ gasn , en uw leeven vergiftigen. Geloof een „ oprecht vriend: de zagtheid, de toegeeflykheid, „ de ontveinzing van de misftappen, die een man s, begaat, zyn de beminnelykfte hoedanigheden ,i van eene vrouw: indien het verwyt rechtmaatig „ is, zal het, wel verre van de wond tegeneezen, alleen ftrekken om die te verergeren." ,, Vervanne had my dikwils onbewimpeld van s, deze Melanie gefprooken, als van eene jonge ,, en lieve tooneelfpcelfter, die, zoo als hy zei- de , het tooneel fchaadeloos zou ftellen voor ,i den ouderdom van eene zekere Gadssin; deze gefprekken waren nog in myn geheugen geblee„ ven; maar fchoon alle waarfchynlykheden te fa» men liepen, kon het niet in my opkomen, dat ,, een man, in wien ik zoo veel kieschheid geyon- den had, zich in zyne eigen oogen zoo verre „ zou kunnen vernederen van my van myne juwee„ len te berooven, om die aan een tooneelfpeel,, fter te geeven. Vier- en- twintig uuren bragt ik ,, in den doodlykften angst door; ik moest de wei„ nige kragt en moed, die my nog overbleef, te famen raapen om aan mevrouw B * * * eene plaats in het agterfte van haar loge te verzoe- ken; dit verzoek werd toegeftaan, en ik begaf ,3 my derwaards." ,, De fiddering, waarmede ik het ophaalen van ,, 't gordyn afwagtte, was gelyk aan die van een ai misdaadige, die den doodlyken ftag verbeidt. n My-  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. 119 Myne beklemdheid nam geftadig toe, tot op „ het tydftip, dat Melanie verfcheen: zy trad „ op het tooneel; ik zag haar van naaby, en her„ kende myne juweelen; terftond werden myne „ oogen duister, eene huivering greep my aan, ik „ vreesde in onmagt te zullen vallen, en verzogt „ in de lugt gebragt te mogen worden. Ik werd „ buiten de zaal geleid, myne bedienden werden ,, geroepen, zy hielpen my in de koets, en ik „ kwam t'huis terug, waar ik aan myne droefheid „ den ruimen teugel vierde. Het gene myne fmart „ voltooide was, dat ik uw' vader had gezien, „ met de oogen op de nieuwe tooneelfpeelfter ge» „ vestigd, geroerd door alle de aandoeningen, die „ haare rol uitdrukte, terwyl hy haar met de ver» „ voeringen der verrukking en blydfchap toejuich„ te." „ Alleen, in myn kabinet afgezonderd, half lig» gende op een fofa, in de wanorde der vertwyfFe„ ling, riep ik uit: — het is gedaan! het hart ,, van myn' echgenoot is voor my voor eeuwig „ verlooren; die ontmenschte! hoe heeft hy my „ misleid, en op welk een' laagen prys ftelde hy ,, zyne eigen achting, myne rust en ons geluk! " ,, Dus verzonken in zielgrievende overdenkin„ gen, zag ik Onval binnen treeden; hy ziet my „ nat van traanen, bleek, ongedaan, met loshan,, gende haairen. — Hemel! riep hy uit, wat heb ik gedaan? in welk een' toeftand heeft u myne ,, onvoorzigtigheid gebragt? vergifnis, mevrouw! ,, duizendmaal vergifnis voor het verdriet, dat zy H 4 » u  xao Vervanne en Hortensia, ef de gevolgen Q veroirzaakt heeft; ik zelv'ben 'er wanhoopig ,, over!" „ Onder het uiten van deze woorden, en met de S9 houding van iemand, die der vertwyffeling naas3 by is, wierp hy zich aan myne voeten, zyn höofd geboogen op myne handen, die hy onder ,, het uitboezemen van duizend akelige zugten, ,j met zyne lippen drukte Ach! hoe verre was ik 3, 'er af van in zyn medelyden iets te zoeken ,< 5, dat de befcheidenheid zou kunnen kwetzen. 3S Maar hy, met wien alleen myne gedagten zich 3, in dien oogenblik bezig hieldeB, uw vader, trad „ onverhoeds binnen, en waande zynen trouwloo„ zen vriend in myne armen te verrasfen: — Vers, raader! gilde hy uit, terwylhy, met den degen in 33 de hand, op hern toefchoot, hierom zyt gy van „ my afgegaan! gaa heen, dewyl gy weerloos en Si ongewapend zyt, gaa heen lafhartige ziel, gy 3, zyt niet waardig, dat myne handen zich met uw bloed bevlekken; fterf door de hand van een' 3, eerloozen, gelyk gy zyt! — Onval wilde fpreeken. — Vertrek, hernam myn gemaal, s, bezoedel myn huis niet langer! — En gy, me. s, vrouw! voerde hy my te gemoet, met eene ver- bittering, die tot in myne ziel doordrong en ze ,, vaneen rytte , is dit de flaauwte , die u dea a, fchouwbuig zoo fchielyk heeft doen verlaaten?" „ Verontwaardigd over deze belediging, wilde ik hem antwoorden en doen verftommen; hy 3, gafmy hiertoe geen tyd. — Zwyg, mevrouwi „ de fierheid past niet aan de i wanorde, waar » ia  van etn kwaaïyk opgevatte agterdogt. 121 3, in gy ii bevindt. Binnen tien minuiten zullen uwe paarden ingefpannen wezen ; gaa u be„ hoorlyk kleeden, om u naar uwe moeder te be„ geeven; in haare armen, kunt en moet gy u voortaan verfchuilen." ,, Eene moediger, of liever verftandiger vrouw „ dan ik, zou in haar kamer gebieeven zyn, en ,, 'er hem afgewagt hebben ; zy zou eene eerfte „ beleediging over het hoofd gezien hebben, en „ met de koelheid der onfchuld, tyd gewonnen „ hebben, om zich te doen hooren. Maar ik was „ driftig en leevendig van aart; ik voelde enkel de ,, my aangedaane beleediging, en befchouwdeniets „ dan de tegenftrydigheid van myne gehoonde eer „ en de flegte handelwys van een'man, die, naa „ hy my trouwloos geweest was, my, op eene „ losfe waarfchynlykheid , durfde veroirdeelen, zonder my tyd te vergunnen, om my te recht„ vaardigen. Ik vertrok dan"naar myne moeder, „ met het vaste befluit van den onmenschten en „ ongetrouwen, die my ontëerd had, nimmer we,, der te zien.'1 - ,, Myne moeder het verhaal van deze gebeurtenis uit mynen mond verftaan hebbende, wilde „ my doen befluiten om aan uw' vader te fchryven. „ Ik! zeide ik, zou ik my inlaaten met ophelde,, ringen te geeven, waar aan hy geen geloof zal ,, flaan! ik dingen naar de achting van een hart, ,, het myne onwaardig! neen, geliefde moeder! heeft een onberispelyk gedrag, geduurende zes „ jaaren, zoo veel niet van hem kunnen verkryH 5 s> gen  122 Vervanne en Hortensia , of de gevolgen „ gen van in twyffel te trekken, of ik wel wezent„ lyk fchuldig ware, dan zal hem ook niets doen ,, gelooven, dat ik onfchuldig ben. Hy is in zyne „ gezelfchappen gewoon geworden te verkeeren „ met flegte en bedorven zielen, hy verdenkt my „ van die eigenfte laagheid; en zelv'in ftaat tot de ,, eerlooste daaden, beoirdeelt hy my naar zyn „ hart; laat hy dat hart aan eene Melanie fchen„ ken! Hy verdient even weinig, dat ik my over » zyn gemis beklaage, dan de nietwaardige ver,, fierfelen, die hy my ontnomen heeft, om 'er ,, een ander mede op te fchikken. — Myne moe» „ der wilde my doen bedaaren; ik luisterde nerm gens naa, zy fchreef hem nogthands; maar ik „ verkreeg van haar, dat zy zich in dezen brief ,, zou vergenoegen met hem te verzekeren, dat ik „ onberispelyk in myn gedrag was, en hem verder „ te melden, dat, daar ik hem alle myne goede„ ren overliet, ik niets van hem vorderde dan my» s, ne dogter." „ By zyn antwoord, ging hy, het gene hy van „ my dagt, met ftilzwygen voorby: een ftilzwy- gen wreeder en meerder hoonende dan zyne be„ leedigingen zelven ! en terwyl hy my myne „ dogter weigerde, gaf hy my alle myne goe„ deren terug. Op deze wyze, myne dogter! ,, werd de breuk van ons zoo voorheen gelukkig 3, huwelyk voltooid." ,, Zie daar dogter, de rampen die my zyn overs, gekomen; ik wilde, dat, in den leeftyd, waar j, in gy myn ongeluk zult verneemen, de bron, ,, waas  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. 123 waar uit het voortgevloeid is, wereldkundig zot» „ worden. Beleedig uwe moeder, uwe itervende „ moeder niet, door te denken, dat zy u zoekt te „ misleiden. Indien ik my fchuldig gemaakt had ,, aan de buitenfpoorigheden, welken my te laste rij gelegd wordeu, zou ik ze in ftilte beweend, of „ de belydenis derzelven, met myn berouw, in „ uwen boezem uitgeftort hebben; maar het we„ zentlyke gebrek, waar aan ik my fchuldig ken, ,, en waar voor ik u poog te behoeden, is die on„ bedagtzaamheid , dat onvoorzigtig en laatdun,, kend zelvvertrouwen, 't welk, (leunende op het „ getuigenis, dat ik my zelven gaf, waande dat , het niets verder behoefde te ontzien. Zie daar, „ wat uwe moeder verleid en ongelukkig gemaakt ,', heeft. Reeds heb ik het u gezegd, ik fleet my„ ne jeugd in het luisteren naar de vleijende ver„ langens en het inzamelen der eerbewyzen van ,, een' grooten hoop verleiders, en ik waande nim„ mer befchuldigd te kunnen worden, dat ik my „ immer had laaten verleiden. Even gezet op het „ behaagen, even ydel als zy, die eindelyk eene „ zwakheid begingen; wilde ik alleen den roem ,, verwerven van, vry van zwakheid, onverleid„ baar en buiten gevaar, my in het midden der „ golven en klippen, waar tusfchen ik my plaat„ fte , te bevinden-; de achting mynes echtge„ noots, befchouwde ik als een recht op zyn onwan„ kelbaar vertrouwen ; zelvs toen de wa3rfchyn„ lykheid op het hoogst tegen my was, heb ik my niet willen verwaardigen om die uit den weg „ te  124 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen „ te ruimen, en ik rekende het hem als eene mis„ daad toe, dat hy 'er zich door had laaten bedrie„ gen. Zie daar, lieve dogter! de fouten, de mis„ flagen van myn leeven. Ik heb u de voornaam,, fte verongelyking.uwes vaders, niet kunnen ver- bergen; maar ook deze moet gy niet aan hem ,, maar aan my wyten. Ware ik minder verftrooid m geweest, indien ik, meer geheel myn werkmaa- kende om hem te behaagen, zyne lusten den tyd 3, niet gelaaten had om rond te zwerven, helaas! s, misfchien zou hy nimmer iemand anders dan my 33 bemind hebben. Doe uw voordeel met myne 3, gebreken, en vergeet de zynen; bemin hem, als 3, of hy my altyd bemind had; en wanneer gy echt,, genoote en moeder zult geworden zyn, wees j, dan indagtig, dat, door eene onverbreekbaare wet der natuur, de eer, de rust en het geluk eener vrouwe, onaffcheidlyk zyn van haare plig,, ten." Het is ligt te begrypen welk een verbaazende indruk de leezing van dit gefchrift op de ziel van Vervanne verwekte. Mismoedig van deze deugdzaame en zuivere ziel miskend te hebben; vervuld met leedwezen over het vergallen en verkorten van haar leeven, fchoon van een' verfchriklyken last, van het verwyt, dat hy haar gedaan had, ontheven ; onverduldig om zyne fchuld voor haare voeten te gaan boeten, en den hemel fmeekende, dat hy haar ten minften nog eens voor haar' dood, waar van hy zich als de oirzaak toefchreef, mogt wederzien, kuste hy duizendwerf het fchrift van de hand, die  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. 125 die zyn hart met zoo veele nieuwe wonden trof, doch 'er een nog veel pynlyker genas. En hoe werd, temidden van alle deze aandoeningen, zyne ziel niet door verontwaardiging opgeruid, toen hy in het verhaal van Hortensia, alle de ondeugendheid en verraadery van den fnooden en trouwlöozen Onval ontwaar wierd. ,,Ach! riep hy uit, „ ik ben het dan dien de hemel gewroken heeft, „ door hem als een' laaghartige-n en eerloozen te „ doen omkomen." Den volgenden nagt bragt hy in de zielroerendfte aandoeningen door, in traanen fmeltende, en God biddende, hem de.tyd te willen vergunnen om zyne mishandelingen te vergoeden; en reeds den volgenden dag zeer vroegtydig, vertrok hy met zyne dogter naar Livernon. De verbaasdheid en blydfchap der moeder van Hortensia waren onuitfpreeklyk, toenzy hoorde, dat Sidonia haar' vader medegebragt had. By haar komende, verzogt hy haar de zieke te willen ontzien en haar zelve eenige oogenblikken te vergunnen, om haare dogter tot de ontmoeting voor te bereiden; doordien zulk een onverwagt bezoek, haar doodelyk zou hebben kunnen doen ontftellen en de akeligfte gevolgen veroirzaaken. „ Ach! moederlief! zeide Hortensia, toen zy langzaamerhand hoorde, dat haar echtgenoot „ overgekomen was, ik ben zieker dan ik dagt ! 3, dat hy dan fpoedig kome, om affcheid van my „ te neemen, en my vergifnis te fchenken voor het „ verdriet waar door ik zyn leeven heb vergif„ tigd." Zoo  125 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen Zoo draa Vervanne in de kamer van Hortensia kwam, vatte hy, op zyn knieën liggende, haare handen, befproeidé die met heete traanen, en vroeg zyne ecfngenoote om vergiffenis. „ Gy zyt zeer edelmoedig," was haar antwoord, een oog vol van tederheid op hem flaande, „ de„ wyl gy, daar gy my fchuldig houdt '' Neen, ik geloof dit niet meer — en nimmer had ik het moeten gelodven; myne achting voor „ u had zulke bedrieglyke fchynbaarheden moeten „ war trouwen, en behoorlyke wederftand bieden. „ Maar eindelyk ben ik van alles onderrigt} ik 3, heb met myne dogter niet ter goeder trouw ge« ,, handeld; ik heb de kasfette geoopend; ik las 3, ... en enkel door wroegingen voelde ik myn hart vaneen ryten. Maar deze wroegingen ont,, fchuldigen my niet van de fchandelyke ontrouw, 3, waar aan gy my fchuldig geoirdeeld hebt. Ge3, loof, Hortensia ! geloof de goede trouw van 3, een' man, wiens hart u niet onbekend kan we,, zen. Zoo draa uwe kragten n zullen toelaaten ,, om naar hem te luisteren, zult gy hem volkomen 3, zonder fchuld en uwe liefde nog waardig vin- den." Deze weinige woorden veroirzaakte Hortensia zulk eene fterke aandoening, en zulke hevige en ftuipachtige beweegingen door liefde en tederheid veroirzaakt, dat een ieder vreesde dat zy den laatlten fnik ftond te geeveh. Dan deze crifis was haar geluk: het gezwel, waar uit haare kwaal ontilond, onverwagts naar buiten doorbreekende, ont- last*  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. 127 Jastte en maakte haare borst ruim, en toen zy uit de bezwyming, waar iu zy gevallen was, weder ■bykwam, gevoelde zy als een nieuw leeven. De vervoeringen van blydfchap , over dit foort van wordei-werk, werden door het geheele kasteel gehoord; het weflergalmde enkel van dankbetuigingen en ten hemei gezonden gebeden. De liefde» zorgen eener moeder, die van eene dogter en eenes echtgenoots, vereenigden zich, om dat wonder der natuur te voltooijen; de kunst bragt m^de alle haare poogingen toe, en binnen weinig tyds was de zieke volkomen geneezen. Als toen was het, dat zymet eene hartinneemende lieftaligheid, tegens haaren echtgenoot zeide: a gy neDC my dan altoos bemind? het is aan deze „ ftreelende verzekering, dat voor my het vermaak „ van te herleeven is gehegt." „ Gy kunt hier over zelv' oirdeelen," antwoordde Vervanne, haar de doos, waar in haare juweelen waren, toonende : „ zie daar dien opfchik, voor één oogenblik ontheiligd, zonder op te houden uw eigendom te wezen; luister bedaard ,, en met aandagt: want niet tot u, maar tot deze ,, goede en waardige moeder zal ik het woord voe„ ren." „ 'Er was een tyd, gy weet dit, mevrouw! waar „ in de praat der juweelen tot een eerbaare drags „ behoorde; dit duurde niet lang, en wel draa, „ deed de verlaaging van den rykften tooi, eerly,, ke vrouwen in denzelven een tegenzin krygen. „ Van het derde jaar onzes echts, zag Hortensia „ 'er  $28 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen t) 'er van af, haare kleinodiën werden vergeeten, „ en bleeven in deze doos opgefloten." „ De algemeene ziekte van voor fraai vernuft tê „ fpeelen, die in dien tyd heerschte, had my ook „ befmet; ik was lid van een gezelfchap^ dat den „ eerften rang onder de letterkundigen meende te verdienen. Het tooneel vooral fcheen tot ons 3, grondgebied te behooren; wy waren de raadslie„ den, en de befchermheeren der tooneelfpelers; 3, maar de uitfteekendfte gunst bleef voor de too9I neelfpeelfters gefpaard;en meer dan een van ons, a, bewees haarlieden aanhoudende gunstbetponingen. ,, Nimmer heb ik my onder dezen bevonden; de s, jeugdige echtgenoot van eene beminlyke vrouw, ,, die nog jonger.was dan ik, had ik, de hemel zy ,, dank, geen de minde aanvegting noch begeerte om ,, haar ontrouw te worden; myne liefhebbery voor ,, het tooneel was het eenigfte lokaas dat my trok. 3, Een onzer kenners , de ridder d'Onval , had ,, het door zyne listige inkruipingen zoo verre ge,, bragt, dat hy zich door het gene men gewoon,, lyk vriendfehap noemt, aan my verbonden had; 3, hy had vernuft , fmaak en veel belezenheid; 3, daar by pronkte hy met eene foort van wysgeer- te, die my in het begrip bragt, dat hy fchoon ,, met een' zekeren graad van galanterie en ligczin,, nigheid behebt, egter nog eenige eerlykheid 3, bezat, en dit denkbeeld lokte my in zyne hin» ,, derlaag ; hy kwam dikwils aan myn huis, en ,, dewyl het my voorkwam, dat hy zich omtrent ,, myne vrouw niet vrypostiger gedroeg, dan de „ wel»  van een kwaalyk opgevatte agterdogt. 120 sp welvoeglykheid gedoogde, verdagt ik hem iri „ 't geheel niet; en nog veel verder was ik 'er van „ af om haar te mistrouwen. -— Dan, welke ftrik„ ken fpande de booswigt ons beiden niet! " „ By gelegenheid van een dier foupé's, waar by onze kring van tooneelminnaaren altoos bekwda,, me lieden toelieten, bragt een der vérmaardlte 3, tooneelfpeelfters een jonge aankomelinge, wier intrede op het tooneel aangekondigd was, met zich , terwyl zy haar het gezelfchap aanbeval; Dit jónge meisje Was Melanie genaamd. Zy ,, moest eene rol fpeeleh,: waar van de kleeding, ,, zoo als men zeide, een tooi-van diamanten ver», eischte, zy bezat 'er geene, dif maakte haar ver. „ legen, want die van haare vriendin waren aan ,, een ieder te bekend; zy wilde.'niet gaarne dat „ 'er gezegd zou kunnen worden,'dat zy met een" ,, geleenden opfchik te voorfchyn kwam." „ Deze kieschheid is edel," zeide de ridder d'Onval, eenigzints binnensmonds; „ maarzoo de eene of andere vriend u eens diamanten leen„ de, die op hét tooneel niet gezien zyn? ..." „ Zeker, zeide Melanie, zou ik my hier voor „ zeer dankbaar betoonen." ■ „ Markgraav! zeide de ridder tegens my, vry wat ongedwön3» gen, gy kunt haaf dit genoegen-geeven: die van ,, uwe vrouw leggen vergeeten in een doos , en het is getnaklyk-die, zonder dat zy 'er iets van „ merke, wég te neemen; het is maar voor een „ dag vyf a zes. lk ftaa 'er u voor in, dat Me„ lanie 'er zorg voor zal draagen, en zy u geIII. Deel. I n trou-  130 Vervanne en Hortensia, of de gevolgen „ crouwelyk terug gegeeven )zullen worden." —- ik had de zwakheid- van hier aan myne toeftem„ ming te geeven, en ik beging de nog veel erger „ feil, van het voor myne -echtgenoote geheim te „ houden. Zie hier de bron van alle die onheilen, ,, waar van wy beiden de onfchuldige flagtoffers „ geworden zyn! " ■ ,r Gy weet, welk een indruk het zien dezer dia,, manten op de-ziel van Hortensia maakte; gy „ weet, met welk eene behendigheid de bedrieger ,, haar tot dit verdommende tooneel had voorbe,i reid. Hy hield haar in het oog, hy zag haar den „ fchouwburg verlaaten, hy verliet my, om haar ,, re gaan verleiden, terwyl hy veinsde haar troost ,, in te boezemen. De bezwyming van eene vrouw ,, in een loge, had opfchudding gemaakt; rondsom ,, my hoorde ik- haar noemen ; ik ging uit den „ fchouwburg, en kwam t'huis met de ongerust- heid , die de tederfte liefde kan inboezemen. Oirdeel wat myne ziel moest gevoelen, toen ik s, haar kabinet binnentrad !" ,, God! welk een.famenweefzel van gruwelftuk„ ken! riep Hortensia uit, en welk. een godver,, geeten karakter ontmaskert gy voor myn gezigt!" ,, lk ben gewroken, herr.am Vervanne. Bekend „ geworden voor een' gelukzoeker, verftooten., hier over misnoegd , heeft zyne onbefchaamd- heid hem de ftraf, die hy verdiende , doen in ,, den mond loopen; hy is als een lafhartige btj- zweeken, en hy is geftorven zoo als hy fters, ven moest." „ Maar  van esn kwaalyk opgévMe agtèriïyg-t. „ Maar wy, Hortensia.' welke kwellingen had. „ den wy beiden, door eenige ophelderingen elk- ander kunnen befpaaren. Neen , zonder hec „ volleedigfte en innigfte vertrouwen, Welk gee,, ne agterhoüdendheid, hoe ook genaamd, toe„ laats is 'er geene onwankelbaare achting, zelvé „ voor de welvereenigdfte harten, te vinden. De „ ongerustheid en de argwaan kiemen en fchieteri „ wortel, zonder dat men het weet; zoo men de „ reden tot beklag, die men denkt te hebbens „ niet-terftond aan malkanderen mededeelt, ver„ bittert zy het hart; de wortels van het inishoe» gen móeten zoo ras zy ten voorfchyn komen af,, gehouwen worden; en met reden heeft men ge= „ zegd, dat de zon by haaren ondergang, nim„ mer een wolkje van ongenoegen, hoe klein ooks „ boven de hoofden Maa echtgenooten moet agter„ laaten." „ Ik hóóp, lieve vriend!" zeide Hortensia* hem de hand toereikende, „ dat gy aan zulk een' * wyzen ftelregel getrouw zult blyven; en ik be„ loof u, die tot myn' laatften zugt te zuüen Op- volgen." fl f 2 Fre-  FreMENVILLE en RosALië, of de Fremenville en RosAi-ie, of' de liefdaadige en deugdzaame priester. RosALië was uit deftige ouders gefprooten. Haar vader een voornaam koopman, verfcheidene bedriegeryën en bankroeten in. zynen handel ondergaan hebbende, had van een aauzienlyk vermogen, 't gene hy door zyne vlyt verkreegen had, bynaa niets overgehouden. Alle de troost-van hem en zyne cchtgenoote beltond in deze dogter, die reeds op haar vyftiende jaar, even verflandig en deugdzaam als fchoon was. Domerval, dus wierd die koopman genoemd, had het grootfte gedeelte van het gene hem overgebleeven was, aan de opvoeding van deze eenige en geliefde dogter te koste gelegd; zy alleen deed haare ouders hun leed vergeeten, terwyl dezen het verval van hunnen flaat niet dan om haarentwille beklaagden. RosaLië bezat by haare uiterlyke bevalligheden, een ten hooglten gevoelig hart; voorzeker eene uitmuntende hoedanigheid, en die waarlyk edele zielen, op eene verhevene wyze van de ongevoeligen onderfcheid, maar fomtyds ook meer naadeelig dan dienltig is voor het geluk van die fexe, die door haare zagtzinnigheid en eenvoudigheid het meest aan verleiding blootgefteld is; want, hoe veelen heeft inderdaad, een te ligt getroffen hart niet in eene aanëenfchakeling van ongelukken ea misfla- 9 - gen,  liefdaadige en deugdzaame priester. 133 gen, die zy niet hebben kunnen ontgaan, ter nedergeftort! Het te laat naaberouw volgt eindelyk wel, maar baart dan alleen de troostelooze fmart van dezelven in alle hunne uitgeftrektheid te kunnen befchouwen, zonder het vermogen van die te herroepen of te verbeteren. De weg tot verbetering is zelvs veeltyds afgefneeden; die beklagenswaardige flagtoffers bewandelen dan fteeds al verder en verder het ongelukkig fpoor, dat zy in> gefiagen hebben , en ftorten eindelyk in eenen poel van rampen en ondeugd. Hoe veelen die de droevige ondervinding van deze waarheid gefmaakt hebben, zullen, als zy haare oogen op deze gefchiedenis liaan, zugtende moeten inftemmen, dat het misbruiken van de edele gaaf der aandoenlykheid, haarlieder ongeluk veroirzaakt heeft! RosALië kan hier van tot een droevig voorbeeld ftrekken; zy volgde de ligt betrouwende leevendigheid van haaren aart, zonder wederhouding; haar hart wierd , door alle voorwerpen getroffen, en hegte zich te vast aan dezelven; alles veroirzaakte in haar eene tedere ontroering, en deed haar traanen ftorten; met één woord, haare ziel fcheen uit de natuur voor de hevigfte en tevens gevaarlykfte aller menfchelyke driften ten uiterften gefchikt. Zy wierd door de dood van haare ouders beroofd; vader en moeder beide ftierven kort naa elkander, juist in dat tydftip, waar in zy hunnen raad en byftand het meest van nooden had. De waak* zaame tederheid van eenen vader en moeder, is alleen in ftaat om zich onophoudelyk met de noodige I 3 .»>-■£,  S34 Fkemenvxixe en RosALië, of de zorg, oplettendheid en vooraitzigt bezig te houden, die tot eene wel beredeneerde opvoeding vereischt worden; het toezicht van anderen is nimmer zoo yverig en oplettende. Het jonge meisje, Sin van ouders en goederen verftoken, geraakte onder het opzicht eener moei van moederszyde, die wy hier een weinig nader zullen moeten afichilderen» Mejuffrouw Mezirac was eene van die dorre ongevoelige zielen, die by zich zelve overtuigd zyn, dat haarlieder ongevoeligheid uit liefde voor de deugd, en gemelyken aart, uit haat tegen de ondeugd ontftaat; de bekrompenheid van haar verItandjhad haar tot eene kwaalyk begreepene dweepszugt vervoerd; zonder de verftandige leerftellingen van den godsdienst te begrypen, vergenoegde zy zich met alle derzelver uiterlyke pligten met de uiterfte naauwgezetheid in acht te neemen ; de groote grondfteun van het christendom, die bron der verhevenlle deugden, dat edel kenmerk eener van God zelven ingegeevene zedenleer, de beminnelyke verdraagzaamheid, die ons aandryft, om met eene liefdaadige hand, de gebreken van onze naasten, met het kleed van medelyden te bedekken, en ons onophoudelyk zonder eenige toegeevenheid tegen onze eigenen op onze hoede doet zyn, was haar onbekend; zelvs beroemde zy zich, dat zy nimmer die neiging, die het menfchelyk hart zoo greetig ontvangt en aankweekt, in het haare had behoeven tegen te gaan; de aandoenlyke Mezirac had nimmer bemind, en fmaakte in haar hart  liefdaadige en deugdzaams priester. tgj hart het genoegen van te kunnen zeggen: dat* „ zy zich nimrrer aan eenige zwakheid, van dier, „ aart, had .fchuldig gemaakt, maar zich . altoos „ met eene buitengemeene zorg voor 't huwelyk, „ dat zy eene dierlyke en aardfche neiging noem„ de, gewagt had;" de ongehuwde ftaat was dan, in haare oogen eene der grootfte hoofddeugden: daarenboven was zy zeer geneigd, om andere men-, fchen tot de eeuwige verdoemenis te verwyzen ; onverzoenlyk als zy zich beledigd rekende, kwaadfpreekende in den hoogften graad, en door eene vrekkige gierigheid bezeten, die haar onaandoerilyk hart volkomen evenaarde. Zoodanig eene beftierdfter, fcheen recht gefchikt om door haare faamenleeving en voorbeeld EosALië voor de misdagen, die haare ongelukkige aandoenlykheid haar zou kunnen doen begaan, te behoeden; maar deze hoorde alleen de infpraak van haar hart, dat zich reeds had laaten overwinnen; deszelvs onbepaalde tederheid, die tot hier toe geen vast voorwerp gevonden had, ftond eerlang in de hevigde liefdegloed te verwisfelen. Mejuffrouw Mezirac had de onvoorzigtigheid gehad, van haare nigt verfcheidene maaien by de weduwe van eenen koopman mede te neemen, die, niettegenftaande zy even gedreng en zwartgallig van aart was, en even kwaadfpreekend en afkeerig van de wereld waande te 'zyn als deze, egter vry dikwils een talryk gezelfchap ten haaren huize opwagtte. Het is te vergeefsch eene andere oirza#k van het bederf van zoo veele jonge lieden I 4 «*  136 FREMENVIÏ.1E m RosALië, of de te zoeken; want zy worden in zoodanige gezelfchappen aan veele gevaaren blootgefteld, en ontmoeten 'er niet zeldzaam hua ongeluk. Rosaliö had onder de genen, die deze dame kwamen bezoeken, het oog laaten vallen op zekeren Montalmant, die, bynaa met haar van gelyke jaaren was, en zyne moeder geftadig derwaards verzelde. Deez' jongenheer gevoelde de zelvde neiging voor RosALië , doch had geen moeds genoeg om het liaar te zeggen, en zy had het voorrecht boven bem, dat zy haare liefde konftiger wist te ontveinzen; hy vergenoegde zich enkel met haar aan te zien en te zugten. Zeer waarfchynlyk is het, dat zy haare overwinning weldraa zal vermerkt hebben, want nimmer is het oog van een meisje doordringender, dan wanneer het haare liefde of gevoeligheid betreft ; daarenboven bezat Montalmant alle de hoedanigheden om te kunnen behaagen, en hy was des te gevaarlyker om dat hy beminde; zyme vreesagtige befchroomdheid, vermeerderde zoo wel zyne bekoorlykheden, als zy het vermogen verfterkte dat hy op haar hart verkreegen had. Montalmant, van verlangen brandende om het voorwerp zyner liefde zyne gevoelens te doen verftaan, zogt flegts naar eene bekwaame gelegenheid daar toe; het geluk gaf hem eene aan de hand, van welke hy niet zuimde gebruik te maaken; op zekeren..dag bevond hy zich met zyne moeder weder op het gewoone gezelfchap,' mejuffrouw Mezirac en haare beminnelyke nigt waren 'er reeds, toen zy kwamen; hy had gehoord dat de  liefdaadige' eu deugdzaam priester. de jonge juffer eene liefhebfter van leezen was; als zonder opzet, hadden zy zich beiden gelyktydig voor een oogenblik van het overig gezelfchap afgezonderd. Montalmant haalde, naa overal rond gezien te hebben , een boek uit zyn zak, bood het met de zelvde omzichtigheid mejuffer Domerval aan, en voegde 'er beevende by: mejuffer! . . iemand, wier gelaat zoo veel aandoenlykheid te kennen geeft, moet gewis een fchryver, die het menfchelyk hart bevallig weet te fch- tfen, wel fmaaken, zie hier zoodanig eenen; ik ben wel verzekerd, dat gy het in de verzameling der boeken van uwe moei niet zult vinden! . . vrees niets, mejuffer, uwe deugd zal door denzelven niet beledigd worden; zy zal u immers niet verbieden. Hier zwygt hy, beeft, en ftaat verlegen; Rosafcië bloost, zy wilde weigeren het boek aan te neemen, zy wist wel, dat haar pligt zulks vorderde, maar haare zwakheid behield de overhand; zy kon niets weigeren, 't geen haar door Montalmant wierd aangeboden; eene onwillige aandoening vermeesterde haare zinnen, en deze onvoorzichtigheid was de eerfte flap tot haar bederf. Weder t'huis gekomen, was mejuffer Domerval ten hoogften begeerig om haare nieuwsgierigheid te voldoen; zy oopent het boek, het was de tooneelpoëzy van Racine, zoo bekoorfyk voor het hart en den geest! zy doorloopt denzelven, en befpeurt dat 'er by zekere plaats met voordagt een teeken gefteld was; hier flaat zy greetiglyk haare oogen op, en vind 'er de liefdeverklaaring van I 5 Hip-  138 Eremenville en Rosalic, of de Hippolytus, dat meesterfïuk van fmaak en kieschheid. Het menfchelyk hart heeft niet veel ondervinding noodig om doorzicht te verkrygen, het verftaat alles daar het eenig belang in fielt. RosALië begreep zeer gemakkelyk, wie het bedekt voor. werp van deze bekendtenis was, het zoet vergif drong door tot in haar hart, zy ftelde zich zelven in de plaats van Aricia. Deze geestige wyze van zich te verklaaren, want zy was nu wel verzekerd, dat zy bemind werd, maakte de verleiding nog bekoorlyker; zy fchiep vermaak in het bevorderen van 't ontwerp, dat haar eene neiging, die haare eigenliefde ftreelde, zoo geestig wilde doen kennen ; haar toeftand maakte haar verlegen, zy zelve beminde ook alreeds; zoude zy veinzen een zoo duidelyk kenteeken niet gemerkt te hebben ? zulk eene klaarblykende veinzery zoude immer niet geloofd worden; of zoude zy haar misnoegd toonen? zy kon immers onmooglyk eenen man, dien zy maar reeds te veel beminde, bedroeven; aldus wierd haar hart door veele tegenftrydige aandoeningen geflingerd. Niet lang hier naa, weder op de gewoone plaats komende, ontmoet zy Montadmant, die haar met veel leevcndigheid afvraagt, of zy htt boek,, 't welk hy haar geleend had, geleezen had: zy geeft hem, zonder zyne vraag te beantwoorden, het boek terug en verlaat hem daar op fchielyk. De jongeling door deze handelwyze op 't flerkst getroffen, vreest, dat hy zyne minnaares, want de-  liefdaadige en deugdzaame priester. 133 dezen naam gaf hy haar reeds in zyn hart, vertoornd heeft; hy doemt zyne buitenfpoorige liefde , en vloekt zyne roekeloosheid : wat hen ik onberaaden geweest, zegt hy, moest ik my door eene blinde drift zoo gemakkelyk laaten vervoeren? ik heb myne zielsbeminde beledigd! hoe zal ik weder voor de oogen van de aanbiddelyke RosALië durven verfchynen? het is gedaan! ik heb het tydftip van myn onherftelbaar ongeluk verhaast! waarom heb ik het bekwaam, het gunftig oogenblik, dat nu nimmer terug zal komen, niet geduldig afgewagt? m'oest ik niet door myne oppasfiugen, en door eene beproefde ftandvastigheid getragt hebben haare wederliefde te verdienen, of ten minften daar door de ftouthoud van eene belediging, die thans onherroepelyk is, verfchoonbaar maaken ? Montalmant werpt het boek toornig van zich, doch befpeurt toevallig, dat zyn teeken uitgedaan en een ander in de plaats gefteld is; terftond wend hy zyne oogen en te gelyk geheel zyn hart naar die plaats, en leest daar dit vers van Aricia aan Hippolvtus. „ 'k Neem alle giften aan die gy my aan wilt bieden." De veel te zwakke RosALië, door eene neiging, die zy tegen had behooren te gaan, verwonnen, overtrad de lesfen, die haar zoo dikwils gegeeven waren ; vervoert door de begeerte om de vlug..heid van haar verftand te toonen, of liever door de prikkeling eener hartstogt, die zich tragte te ontwik-  140 Jremenville en RosALië, of de wikkelen, aangefpoord, bediende zy zich, fchooa zy had behooren te zwygen, van de zelvde kunstgreep , om aan Montalmant te ontdekken, 't geen zy voor zich zelve had behooren bedekt te houden; en dus gaf zy zich als het flagtoffer van een al te aandoenlyk hart, geheel over aan de vervoering van eene drift, die ons meest altyd fmart veroirzaakt, en niet zelden in een onherflelbaar verderf fleept. Welk eene vervoering van vreugde gevoelde Montalmant , toen hy meende te befpeuren, dat RosALië zyne bekendtenis fcheen goed te keuren! Hy fchreef haar op ftaande voet den volgenden brief: „ Bedrieg ik my niet, aanbiddelyke RosALië? „ of word myne hoop door een bloot toeval ge„ vleid? laat my dan, bid ik, in myne dwaaling „ volharden, zy voert my tot het hoogfte geluk; ,, ach! beneem my deze fchat niet. Maar neen, „ ik kan 'er niet aan twyffelen: evenbeeld van de „ bekoorlyke Aricia, vergun dat eenen tweeden „ Hippolytus haar zyn eerbied, zyn liefde en „ geheel zyn hart opdraage. Hoeveel, mejuffer, „ ach! hoe veel verfchilt de tedere Racine, met „ alle zyne bekwaamheden, nog van myn hartl „ nimmer zou hy, het gene dat hart voor u ge,, voelt, hebben kunnen uitdrukken; ik zou den „ zoon van Theseüs veel verliefder gefchilderd „ hebben; doch die dichter kon, toen hy de rol }, van den minnaar van Aricia fchetfte, ook u niet » aa& zyne gedagten voorftellen; daar ik u dage- » iyks  liefdaadige en deugdzaame priester. 141 „ lyks zie, en in myn hart gevoel, dat ik u be„ min, dat ik u aanbid, dat ik myn leeven zelv* „ voor eenen van uwe oogwenken zou willen op- oftVen. Myne goederen, myne hand, jaa dui„ zend harten zelvs, indien ik die bezat, zyn van „ nu af aan geheel en alleen het eigendom van „ bet eenig voorwerp, dat my tot heden toe im,, mer heeft kunnen treffen. - Tot nu toe ben ik het „ waar evenbeeld van den ongevoeligen Hippoly- tos geweest, maar thans bemin ik oneindig fter,, ker dan hy; ik zal my aan uwe voeten werpen, „ gy zult in myn hart, dat geheel met uw beeld „ vervuld is, leezen, hoe teder gy bemind word. „ Aanbiddelyke RosALië ! verwagt alles van myne „ ftandvastigheid, en van eene liefde, die geene „ wedergaa kent. Wanneer ik het geluk zal hebben „ van u te zien, fpreek dan, bid ik, dat geliefd versje, dat eene tedere aandoening u gewis heeft „ doen goedkeuren, niet tegen ; herhaal het my „ veel liever duizeudmaalen. Wat fpreek ik, van ,, u myne goederen, myn hart en myne hand op „ te draagen, ach! konde ik u in 't bezit van de ,, gantfche wereld ftellen ! geene woorden zyn „ kragtig genoeg, om u myne liefde af te maaien; „ de tyd zal u toonen, dat ik het voorbeeld derte„ derfte minnaars ben , gelyk gy het pronkftuk „ zyt van fchoonheid, bevalligheid en bekoor„ lykheid; nog eens, verwaardig u voor my eene „ Aricia te zyn, en laat ik in myne ftreelende „ hoop niet bedrogen worden." Deze brief bragt ontegenzeggelyk de deugd van Ro.  142 Fremenville en RosALië, of de RosALië eenen eerften doch geweldigen flag toe. Geen de rninfte ftap van een jongmeisje kan onverfchillig gerekend worden, zoo ras zy zich verftout, ömeenig gefchrift hoe omzigtig her. fchynen moge, aan teheemen, als dan loopt zy met verhaaste fchreeden tot haar verderf; zy kan niet weder tena g keereH, maar vervalt van haaren eerften misflag in anderen, tot dat zy in dén ukerften afgrond nederftort. Dit lot hing de ongelukkige juffer Domerval boven 't hoofd; zy begint den drukkenden last der geftrengheid van haare moei meer en meer moede te worden , en zoekt naar middelen om haar te misleiden; alles is veranderd: RosALië heeft, als het ware, een ander hart en andere zinnen gekregen. De liefde is altoos ryk in vindingen. De twee gelieven weeten het waakzaam oog hunner bloedverwandten te ontduiken, en houden afzonderlyke byëenkomflen ; Montalmant wierd telkens beminnelyker, en kreeg meer en meer vermogen ; zyne minnaares geheel aan hem overgegeeven, hoorde of zag niets dan hem, en liet zich geheel wegfleepen door den ftroom van die tedere aandoenlykheid, die haar ongelukkig ftond te maaken. Montalmant had dierbaare ééden, en voordeelige aanbiedingen gedaan , hy was een eenige zoon; door zyne moeder tederlyk geliefd zou het hem, onaaugezien de ongelykheid van middelen, niet veel moeite kosten haare toeftemming te verkrygen. RosaliS, van haaren kant, meende zich zelve reeds met hem voor het outer te zien; zy twyffelde geenzints, of het huwelyk zou welhaast de  litfdaadige en deugdzaams priester. 143 6e banden van hunne onderlinge liefde wettigen. Het vooruitzigt, vertoont zich p.'.-yd vroiyk in de oogen van twee gelieven; nimmer doet zich eene wolk, een onweer voor hun gezicht op, zy. zien niets dan een helderen hemel; om kort te: gaan, de minnaares van Montalmant, thans onherftelbaar van het regte fpoor afgedwaald, had hem alle de gunften van eene wettige echtgenoote toegeftaan; pligt, eer, jaa godsdienst zelv', wierden aan de misdaadige neiging van eene 'blinde drift Opgeofferd. Maar, welk een verbaazende omkeer van zaaken! welk treurtooneel vertoond zich ! RosALië ontvangt eenen brief van Montalmant, aanmerkelyk veel verfchillende van den eerften, die met recht als de oirfprong van haare zwakheid en ongeluk mogt aangemerkt worden; zie 'er hier den inhoud van: „ Ik vind my genoodzaakt, mejuffer, om de ,, begeerte van fnyne moeder op te volgen; zy „ weet alles, en weigert volftrekt haare toeftem,, ming tot ons huwelyk te geeven; ik vertrek van hier, verpligt om van myne liefde af te zien, „ en zelvs alle hoop op u te verbannen; eene echt,, verbindtenis, die men reeds heeft bepaald, zal my in 't kort de man van eene andere juffer doen „ worden." ■■ Begrypt eens welk een uitwerkzel dit moeste te wege brengen. RosALië heeft geen kragt genoeg om het briefje geheel uit te leezen; zy valt, even als door eenen blikfemfchigt getroffen, plotzeling op  144 Fremenville en RosALië, of de op den grond in onmagt neder! blyft eenen gerul. tóen tyd in die toeftand , en bekomt ten laatften weder} — Heb ik wel gezien? — bedrieg ik my niec ? — Montalmant ! . ; . ik moet hem derven ! ik heb mynen vriend, mynen echtgenoot verlooren! alles word my ontroofd ! — Zy neemt den noodlottigen brief van nieuws op, verbeeld zich nog dat zy zich bedriegt, flaat nog eens de oogen op denzelven, en befproeit dien met bittere traanen, haare verblinding houd eindelyk op; zy befchouwt haar ongeluk , en haaren misflag in alle derzelver akelige uitgeftrektheid. Het naaberouw volgt altoos de misleide liefde, deze kwelling is haar byzonder eigen. Mejuffer Domerval moest .thans het verlies van minnaar en eer, te gelyk befchreijen ; fomtyds deed zich nog een klein vonkje van hoop in haare ziel op, doch dit verdween ook wel ras weder. Het llot van den brief behelsde eene aankondiging, die haar omtrent de yslykheid van haar lot geenen twyffel meer overliet: Montalmant verliet haar voor altoos, en zy wist niet werwaarts hy zich met zyne moeder begeeven bad. Ach! hoe wierd het hart van die ongelukkige SosALië thans geuingerd! dan eens vormde zy het befluit om zich voor de voeten van mejuffrouw Mezirac neder te werpen, en haar de oirzaak van haare wanhoop te ontdekken; maar zy verwierp dit voorneemen weder bynaa ter zeiver tyd, dewyl zy het onbeweeglyk hart van haare moei kende; en welk nut zou zy ook uit deze belydenis getrokken  liefdaadige en deugdzaame •prksitr.. 145 fcên hebben? zy zou haare fchande flegts te ver"», geefs aan den dag gebragt hebben: zy durfde haa~ re traanen zelvs den vryen loop niet geeven i zy moest die Opkroppen » en, het gene haar het hardss viel, zy.moest Montalmant vergeeten! Mejuffer Domerval meende dat haar ongeluk nu ten toppunt geftegen was, doch zy had nog meerder rampen te lyden; Het was niet genoeg, dat zy over haar gedrag in 't heimelyk bloozm moest, en zich zelve voor altoos haare zwakheid verwyten: de fchande, welke haar in haare eigeri oogen veragtelyk maakte, ftond welhaast oopenbaar te worden. Haar misflag begon blykbaar te worden, door die , in haare omftandigheid, 200 vernederende kentekenen, die het klaar bewys eener voorgaande zwakheid zyn, eh dezelve in de famenleeving den haatelyken fchyn van eene misdaad geeven: RosALië, welk eene ysfelyke ontdekking! befpeurt dat zy binnen kort moeder ftond te worden. Het is bynaa onmooglyk, zich een denkbeeld vari de akeligheid van dergelyke omftandigheden të vormen; men word, als het ware, eensklaps iri eene onftuimige zee overgevoerd, >:daar men zich niets dan eene aanftaande fchipbreuk kan voor 00 • gen ftellen, daar men van den eenen kant het verfchrikkelykst onweer ziet en van den anderen kanfc eenen onvermydelyken afgrond befpeurt, gaapen* de om de ongelukkige flagtoffers in te zwelgeri. RosALië ftelde zich haare moei voor oogen, gereed om de waarheid Yan de zaak te ontdekken, en III. Deïl. K haar  Fremènville en Rosalic, of de haar met alle de geftrengheid van haaren onmeêdoogenden aart te behandelen; doch haare fchrik en wanhoop wierden nog vermeerderd, als zy haare gedagten liet gaan over de opfpraak van eene wereld zonder toegeevendheid, zonder mededoogen, en nog onmenfchelyker dan haare moei, vermaak fcheppende in haare zwakheid rugtbaar te maaken, haare droefheid te befchimpen, haar oopentlyk te veragten, en haar onder den last van eene altoosduurende vernedering en fchande te verdrukken. Welk eene ftraf voor de dwaaling van een enkel oogenblik 1 Hoe word die verzwaard , daar die mannen zelven , die alle middelen in 't werk ftellen ter verleiding van eene zoo zwakke als beminnelyke fexe, het meest genegen zyn om haar eenen misflag te verwyten, in wiens ftraf zy naar alle recht behoorden te deelen ! Hoe dikwils zeide RosALië by zich zelve: Montalmant is Je oirzaak van myn verderf! eene onuirwisbaare fchande, zal het loon voor myne tedere liefde zyn, ik ben misleid en verlaaten! . . . . myne naagedagtenis zelve, zal met verachting behandeld worden ! . . . maar neen, Montalmant is zoo ondeugend niet; hy kan het niet zyn; ik heb maar weinig middelen te wagten; zyne moeder zal, om eenen band dien ik heilig rekende , te verbreeken, haaren zoon tot deze vlugt genoodzaakt hebben! .... maar kon hy my, ten minften niet alvoorens tot fterven voorbereid hebben V Dewyl my toch dit alleen voor de deur ftaat; want wat kan ik my anders voorftellen? die wreedaard hy weet niet  liefdaadige en deugdzaam priester* 14? niet in welk eenen poel van rampen hy my geftorfe heeft; hy weec niet, dat hy vader is!. . ï En ik» ik ben alleen, zonder byfland, zonder vrienden» genoodzaakt om dus den last myner ellende te draa* gen; immers word ons leed verligt, als 'er iemand deel in neemt; en nu, nu zal ik het leeven geeven ... aan het allerellendigst fchepzel; dit zullen de vrugten eener verdoolde liefde zyn! Door dit akelig vooruitzicht geheel buiten zich zelve vervoerd , befloot RosaliS haar leeven te verkorten: door deze daad konde zy haar verdriet eindigen, en de blyken van haaren misflag met haaf in het graf doen duiken; doch zy wierd wederhouden door de natuur en den godsdienst; die herrielfche trooster, die eenige vriend, die ons altyd byblyft» die ons in de hevigfte rampen, als ons alles ver*> laaten heeft, byttaat, kwam haar thans te hulp» Mejuffer Domerval verviel van dit wanhoopig be= fluit in eene diepe droefgeestigheid, en fcheen in haare traanen te zullen fmelten. Het onheil, dat haar dreigde, begon nu meet en meer te naderen; de uiterlyke blyken van haare zwangerheid, namen van dag tot dag toe; zy had tot nu toe het geluk gehad dat dezelve door niemand ontdekt was. Haare moei had intusfchen haare diepe droefgeestigheid befpeurd, en vroeg geduurig naar de rede derzelve; RosALië antwoordde alleen door traanen, of fchoof die op eene kwyning, wier oirzaak, zy zeide, zelve niet te weeten. Mejuffrouw Mezirac fchreef die toe, aan de nieuwe leevenswyze, die zy zich zelve en haare nigt K 2 op-  14? Frkmenviixe en RosALië, of de opgelegd had; zy had zich federt eenigen tyd, van alle gezelfchappen afgezonderd, en rekende het verdriet, dat zy dit jong mensch hier door. aandeed, voor een van haare goede werken. Men vind fommige ongezellige fchepzels, die in de kwelling, die zy anderen aandoen, vermaak fcheppen: de gemelyke Mezirac vond een byzonder genoegen, in het flagtoffer van haaren eenzinnigen aart te kwellen; zy belette deze zelvs de onfchuldigfte vermaaken, en hield zich verzekerd datzy, met den tyd, tot haare vreemde verkiezing en fom» bere korzelheid zoude overgaan. Het geluk diende mejufFer Domerval beter dan zy had durven verwagten. Haare moei verviel in eene ongefteldheid, die baar geduurende verfcheiden dagen het bed deed houden; en dit was juist het tydftip, dat RosALië bevallen moest: zy had heimelyk de vereischte kundigheden tot haaren toeftand weeten te verkrygen; van alle vreemde hulp. verfteeken, had zy moeds genoeg om die te kunnen misfen, en bragt zonder dezelve een jongetje ter wereld. Aan het einde van den tuin ftond een huisje, dat bynaa geheel ingevallen was, en in het welke by. naa nooit iemand kwam; dit verftrekte het onnoozel wigt tot eene fchuilplaats; een weinig hooy was zyne wieg. RosALië gevoelde thans eene gantsch nieuwe aandoening, te weeten, de moederlyke liefde; zy nam alle gelegenheden waar om haare moei te ontflippen, en, naa voorzigtig rondgezien te hebben, ging zy haar kind omhel- zen  'liefdaadige en deugdzaame priester. 14$ zcri cn zöogeri. -Dan hoe veele kwellingen moest zy verduwen! dé vrees van haar kind te zullen benaadeelen, door het bedwang in het welk zy zich bevond, en het bynaa even fterk vermoeden van ontdekt te zullen worden, de mishandeling van mejuffer Mezirac te zullen ondergaan , en zich zelve aan eene eeuwigduürende fchande blootgefteld te zien! Dit Jaatfte denkbeeld, trof het hart van RosALië het meest. De pligt van moeder verflaauwde, en het vooruitzigt van eene vrouw aan de algemeene verachting blootgefteld, zonder hoop, dat haare misflag vergeeten zoude worden, beheerschte inzonderheid de zintuigen van mejuffer Domervae. Naa veele aanvegtingen en gemoedsbeweegingen doorgeftaan te hebben, behield de eer by haar de overhand op de natuur. De eer, zeide RosALië dikwils by zich zelve , de eer alleen is het rigtfnoer onzer daaden ; zy moet blindeling ingevolgd worden, zonder het hart raad te pleegen, zonder naar eenige aandoening; die aandoening, die in het binnenst van myn hart haare" ftem doet hooren, te luisteren ... ik wil die verdry ven, ... ik wil haare treffende ftem doen zwygen . . . want het is onmooglyk .... hoe zou ik een kind zoo ftil kunnen opvoeden? en daarenboven, welk lot heeft het te wagten? wat is toch het leeven? is het niet een akelig gefchenk? kan ik, in myne omftandigheden, voor alle de rampen, die hetzelve verzeilen, de oogen fluiten? moest RosALië een ellendig fchepzel, uit deszeivs gelukkige nietigheid K 3 *e  550 Fremenville en RosALië, of dei te voorfchyn brengen ? laat het, hoe eerder hoe liever, tot dezelve wederkeeren; laat ik dit tydftip verhaasten ; dit ongelukkig bewys van myne zwakheid of liever van eenen misftap, die by de wereld nimmer vergeeten word, kan niet te fchielyk uit den weg geruimd worden; en wat zou toch zyn deel op de wereld zyn? Montalmant, Montalmant zelv', heeft deze ongelukkige vrugt van eene liefdedrift, die den hemel waarfchynlyk vertoornt, geenen naam naagelaaten; zyn vader, . . . maar hy durft dien niet noemen! en zyne moeder! zyne moeder zelve, zou genoodzaakt zyn hem te verzaaken; ik zou hem zelvs niet durven beweenen! hy zou alleen leeven, om eene eeuwigduurende fchandvlek, veel bitterder dan de dood zelve, te draagen, om dagelyks alle de vernederingen aan een leeven zonder rang of vermogen gehegt, te lyden, om overal tot een voorbeeld van armmoede en fchande te ftrekken, en om myn misdryf, dat op hem hegten zoude, aan de geheele wereld oopenbaar te maaken! welk een naar gefchenk zou ik hem gegeeven hebben? Helaas! het leeven is alleen van waarde voor hen, die hunne ouders zonder blodzen, durven noemen, die goederen, eer en geluk te wagten hebben; en dit alles geliefd kind, zal nimmer uw deel zyn! gy hebt alleen het licht gezien, om de jammerlyke gevolgen der behoeftigheid te ondervinden .... en, het fterven is immers het algemeen lot yan alle menfchen? de eerfte flap, dien zy in dit keven doen, leid hen immers reeds ter dood? aan welk  -liefdaadige en deugdzaams priester. 151 welk eene misdaad zou ik my dan, ten uwen opzigte, fchuldig maaken, door de dood, dien gy toch niet ontgaan kunt, te vervroegen, ik zal u welhaast in het graf volgen: maar laaten wy ten' minften fterven, zonder eenen fchandelyken naam naa te laaten, .... de fchande is erger dan de dood! Dusdanig waren de denkbeelden, die deri geest der ongelukkige RosALië onophoudelyk kwelden; op het laatst kon zy dezelven niet langer tegenweeren: zy vormde het affchuwelyk ontwerp om haar kind van het leeven te berooven; tot dit wreed en onnatuurlyk misdryf gereed, en God en menfchen, godsdienst en natuur ter zyde Hellende, grypt zy een mes, loopt den tuin door naar het huisje, dat haar waardfte pand ten fchuilplaats verftreUe, fluit de deur agter zich toe, en haalt het ysfelyk ftaal van onder haare kleederen; ter zeiver tyd treft het gefchrei van het kind haare ooren, en te gelyk haar hart; zy blyft eene poos onbeweeglyk ftaan; zy nadert eindelyk, en ziet het lieve fchepzel, dat haar fchynt te kennen, en haar de armpjes toereikt , met een aanminnig lachje, dat zoo betoverend is, voornaamelyk in de oogen van eene moeder; zy ziet het aan, en befchouwt het verfcheidene maaien met oplettendheid ; van afgryzen en liefde getroffen, en tevens haare eigene ornftandigheid overweegende, wend zy haare oogen af, en wil den arm opligten ; doch een fchreeuw van het kind, dat den doodelyken flag fcheen te willen afbidden , brengt eene fchielyke )£ 4 ver.  55? Fsemenville e» RosALië, 9/ dé verandering in haar gemoed te wege; het ftaal ontglipt aan haare hand; zy werpt zich op het kind Uedei, en befproeit het kusfende met haare traanen; neen, zegt zy, neen! uwe moeder zal uwe inoorderes niet zyn; leef, liefkind, leef!. .. om de angelukkigfte aller ftervelingen te zyn! RosALië van een zoo aandoenlyk voorwerp afgetrokken , en weder geheel door het akelig denkbeeld van de fchande, die haar te wagten ftond, verwonnen, verweet zich zelve haare al te groote tederheid, en keerde weder tot het ysfelyk beftuit om. haare aandoening te verdooven. Het is onmooglyk, zeide zy, het is onmooglyk langer te draalen; myn geheim zal uitlekken, en ik zal.:... J ik zal meer dan een kind, ... ik zal mynen goeden naam verliezen; kan de naam van moeder het verlies van de eer opweegen ? is dit niet het grootst verlies? dit is waarlyk onherftelbaar! de wereld, de onmeedogende wereld dringt my tot deze daad, ... ik zal die volvoeren. Mejuffer Domerval gaat weder naar den tuin met een vast voorneemen van niet terug te keeren, zonder haar beftuit volvoerd te hebben. De ftem des Hemels voegde zich thans, zonder twyffel by die der natuur, fprak in het hart van een verdoold mensch, en wederhield nogmaals haaren arm. Hoe! roept zy uit, zou ik ge?n moeds genoeg hebben om alle onheilen, die my over het hoofd hangen, af te weeren! Myne moei begint te herftellen, zy zal gewis mynen misflag gewaar worden; zy zal eea geheim ontdekken, dat ik met my zelve in  liefdaadige en deugchaame priester. ï$r> in dén diepften afgrond wenschte te begraavera; en wat ftaat my uit deze ontdekking te wagten? 6 Hemel! ... ik zal van droefheid en fchaamte fterven! Naa een oogenblik ftilzwygen. . . . Maar jk ben moeder, ik gevoel zulks klaar aan de innerlyke folteringen, die my het hart verfcheuren! Hoel zou ik dat onnoozel fchaap vermoorden, dat myne liefde fchynt af te bidden, en zyne ftreelende handjes naar het doodelyk ftaal uitfteekt! zou ik myne handen bezoedelen met het bloed van myn kind . . . van myn kind ! welk een woord is my ontflipt! en welk een verfoeijelyk middel om my van de fchande te ontflaan! . . . van de fchande, van de verachting, die met den tyd meer en meer zal toeneemen! geen andere weg blyft meer voor my oopen! zoude ik my zelve opofferen om een fchepzel, voor het welk leeven en dood onverfchillig zyn, dat geen denkbeeld heeft van zyn eigen lot! — en ik, ik kan alle de yslykheid van het myne voorzien, ik kan die voorkomen, en ik ben 'er toe verpligt. RosALië had dus de dood van haar kind flegts uitgefteld, zy blyft vast by het yslyk voorneemen om dit gruwelftuk te volvoeren ; maar thans wil zy 'er het ftaal niet meer toe gebruiken ; haare hand weigert haar ten dienst te liaan; het naar tafereel van dit bebloed en lillend flagtoffer komt telkens voor haaren geest, en doet haar Adderen, zy hoort het fchreijen , zy wil dit akelig tooneel verrayden; zy meent een middel gevonden te hebben, om dit medelyden, dat haar bederf zal verK 5 oir-  154 Feemenville en RosALië, of de oirzaaken, indien zy het gehoor geeft, overeen te brengen met dat gene 't welk zy als haare pligt befchouwt, 't welk zy houd voor eene onwederfpreekelyke wet der noodzaakiykheid, die alle infpraak der natuur wederftaan en verwinnen moet; RosALië wil zich van eenen vergifrigen drank bedienen; zy wil van haar kind weggaan, naa het dien ingegeeven te hebben, en dus de akeligheid van het te zien fterven, pntwyken; thans houd zy zich alleen bezig met het bereiden van het doodelyk vogt. — Haar kind moet fterven! het vergif is reeds gemengd! Terwyl zy het vergif heenbrengt, word zy door eene nieuwe befluiteloosheid aangetast; zoo hard valt het voor eene moeder, zich aan zulk een gruwelftuk fchuldig te maaken ! Door tegenftrydige aandoeningen geflingerd, beurtelings van de moederlyke liefde tot de zugt voor haare eer overflaande, aan de felfte wroegingen , aan de vrees van ontdekt te zullen worden, aan de onzekerheid wat te doen , die zich by alle deze verfchillende aandoeningen voegde, overgegeeven; door godsvrugt en menfchenliefde in't hart getroffen, en zeive verfchrikt van haar gruwelyk befluit, ontvalt het glas haare hand, en zy loopt naar eenen achtenswaardigen geestelyken, die Fremenville genoemd wierd, en welke met de zorg van eene der armelykfte parochiën in de voorftad van *** belast was. Deze braave man voegde by eene voorbeeldige godsvrugt, eene onbepaalde weldaadigfceid, die zich tot alle ongelukkigen uitftrekte; hy zeiv'  liefdaadige en deugdzaams priester. 155 zelv' was zoo arm, dat hy zich dikwils het noodige onttrok, om de behoeftigheid van anderen te onderdennen ; en, geheel verfchillende van mejuffrouw Mezirac, kende zyne toegeevendheid geene paaien , zyn eigen gedrag alleen doorzogt hy met eene godvrugtige geftrengheid; zyne gemeente eerde en beminde hem ook, als eenen tedergeliefden vader. Mejuffer Domerval nam het befluit om haare traanen, en, ware het mooglyk geheel haar hart, dat door de wreedfte kwellingen gefolterd wierd, in den boezem van dien waardigen leeraar uit te ftorten; zy verzoekt een gefprek met hem alleen te mogen hebben, 't welk hy haar oogenblikkelyk toeftaat. Zoo ras zy met den priester alleen is, werpt zy zich fchreijende voor zyne voeten. Fremenville fchiet toe om haar op te beuren. Neen, zegt zy, mynheer! ik wil, knielende aan uwe voeten, myn hart van eenen last, die hetzelve benaauwt, ontlasten! . . . gy ziet eene misdaadige! . . . eene ten hoogden misdaadige! ... — Dewyl gy moeds genoeg gehad hebt, mejuffer, om myn byzyn te verzoeken, moet ik beduiten, dat het berouw u herwaarts gevoerd heeft, en het berouw is de eerfte dap der terugkeering tot de deugd; bedenk dat God de beste trooster, de getrouwde vriend is, dat zyne goedheid geene paaien kent, en dat Hy altoos genegen is om ons weder aan te neemen, wanneer wy onze misdaaden oopenhartig en met een waar berouw voor hem belyden ; fpreek vry uit, mejuffer! en wees van my-  ïj6 Fkemekville en Rgsalic, of de myne flilzwygendheid en innerlyke deélneeming, overtuigd. RosALië meld hem, onder eenen vloed van traanen, haaren naam, haare afkomst, en eindelyk haaren kommerlyken toeftand, die van haare akelige zyde befchouwd, het voorgenomen flagtofferfchynt te eisfchen. Jaa, mynheer, vervolgtzy, ik werp my voor uwe voeten, geflingerd door een voorneemen, 't gene ik reeds verfcheidene maaien heb willen ten uitvoer brengen; gy zult 'er gewis van yzen; ik zelve, ik beef 'er van; maar alles noopt my om dit bewys van myne zwakheid, of liever van myne misdaad, uit den weg te ruimen: en ik zoek my niet by u te verfchoonen, my blyft hier toe maar één middel over, . . . naamelyk, myn kind om te brengen. ... — Wat zegt gy? ó Hemel! — Jaa ik gevoel zelve alle de yslykheid van deze daad; myn hart heeft een afgryzen van zulk eene gruwelyke en godlooze moord, maar ... wat zal 'er anders van my worden? ... ik ftel myn lot in uwe handen. — Gy vertrouwt hetzelve, mejuffer, aan iemand, wiens hart op 't hoogst gevoelig is; — gy hebt voorzeker eene zwaare misdaad begaan; ik wil u zulks niet ontveinzen, maar zoud gy die nu nog oneindig vergrooten door een gruwelftuk uit te voeren waar van de menfchelykbeid, jaa God zelv', een afgryzen heeft? wilt gy uwe handen met menfchen bloed, met het bloed van uw eigen kind, bezoedelen! befchouw, befchouw met aandagt dat beweeglyk fiagtoffer, en ik ben verzekerd, dat gy niet in ftaat zult zyn om dit fchandft.uk uit te voeren: neen, nimmer zult SV  liefdaadige en deugdzaame priester. 157 gy zoo ontmenscht kunnen zyn! zonder de vreeze voor God , is de natuur alleen vermogend genoeg om u te weerhouden. ... — Ach, mynheer! de latuur zelve doet my de wreedfte kwellingen ondervinden ; zy heeft my tot dirs verre belet aan de" wetten der noodzaakelykheid gehoor te geeven; overweeg toch ernftig de droevige uitenten, tot welken ik gebragt ben. Nog eens, mynheer! wat zal 'er van my worden wanneer myne moei, wanneer de geheele wereld ... ach, mynheer! dood my uit barmhartigheid, of red my uit dezen jammerpoel van ellende! Fremenville herhaalt zyne liefderyke vermaaningen, ftelt haar nogmaals de bevelen van den godsdienst voor oogen, en naa op deze wyze aan de pligt van geestelyken voldaan te hebben, gaat hy over om dien van mensch te betragten. Breng my uw kind, zegt hy tot RosALië,.ik zal myn best doen om 'er u van te ontlasten, zonder God of de menfchelykheid te beleedigen. De jonge juffer vliegt vervuld van blydfchap naar het huis van h'aare moei, en zoekt een voorwendzel om gelegenheid te vinden, haar kind aan Fremenville ter hand te ftellen; dit gelukt haar; de edelmoedige priester ontvangt het kind, en neemt , ondanks zyne armmoede, de zorg van 't onderhoud daar van op zich; alles word gefchikt, eene arme vrouw by Fremenville bekend, zal het onnoozel fchaapje opvoeden, zonder de moeder daar van te kennen, die van haaren kant, wel zorg moet draagen, dat zy niet ontdekt worde. Me-  X5$ FaBMENTIIAE Éft RosALië, cf de Mejuffer Domerval onderwierp zich gewillig aan deze voorwaarde; het geheim was voor haar van een Zoo groot belang, dat zy niet twyffelde of zy zou hetzelve gemakkelyk kunneu naarkomen. Nu kwelde haar, naa zoo groote gevaaren doorgeworfteld te hebben, niets meer, dan alleen het onvermogen om haare erkentenis aan den weldaadigen priester te betoonen, dit deed haar alle de fmart van de behoeftigheid gevoelen. Zy was hier de eenige niet, die geene middelen bezat, een ander, bynaa even arm als zy, had, om het zoo te noemèn, den last van haar ongeluk op zich genomen. In andere gevallen zou zy liever geftorven hebben, dan het leeven aan eene weldaad, die haaren weldoener zoo bezwaarlyk viel, verfchuldigd te zyn; maar wat kan het moederlyk hart niet uitwerken? RosALië thans meer gerust, gevoelde alle de kragt daar van; deze liefde gaat alle andere te boven; eene moeder zal, om haar kind te behouden , niets ontzien, geene dood of fchande zelvs. Genoodzaakt om van het voorwerp haarer liefde geheel af te zien, had RosALië alle haare tederheid overgedraagen op dat kind, dat zy niet meer zien mogt; dit deed haare droefgeestig, heid dagelyks toeneemen, en ftelde haar meer en meer bloot aan het vermoeden van haare onmededoogende en tevens waakzaame moei. De braave priester, deze fombere droefheid willende verligten , gaf bevel aan de voedfter, van met het kind op eene oopenbaare plaats te gaan wandelen, daar mejuffer Domerval en haare moei dik-  liefdaadige en deugdzaame priester. 159 dikwils gewoon waren te komen; dus kon zy ten miiiften het vermaak genieten van haar kindtezien, en zy had beloofd en vastelyk voorgenomen , zich gee- e onvoorzigtige aandoening te iaaten ontglippen. Hei eerfte voorwerp, dat by de eerstkomende wandeling haare oogen trof, was haar kind, dat door deszelvs voedfter op den arm gedraagen wierd. Welk eene ontroering gevoelde zy op dit tydftip! zy wendde alles aan om die te bedwingen; doch eene onverwagte bezwyrning, volgde op deze hevige aandoening; zy viel buiten kennis voor de voeten van haare moei op de grond neder, die, haar den noodigen byftand verleend hebbende, met eene onverdu'dige nieuwsgierigheid, naar de oirzaak van een zoo onverwagt toeval vroeg. Rosaliö tragtte zich te redden door verfcheidene uitvlugten, die mejuffrouw Mezirac egter maar maatig fcheenen te voldoen. Zy bleeven nogthans in den tuin , terwyl mejuffer Domerval zich geduurig omkeerde om dit kind, dat ten hoogften bevallig was, te befchouwen; haare moei befpeurde haare aandoening. —— Wat fcheelt u , Rosaliö? gy fchynt aangedaan, gy wend uw gezigt geduurig naar dat kind. — Ach moei, wat is het bevallig! jaa 't is waar, ik kan my niet weerhouden . . . oirdeel zelve, is het niet beminnelyk! . . . zie, het reikt ons de handjes toe . . . het lacht tegen ons . . . laat ik 'er eens naar toegaan, en het omhelzen. Het ongevoelig hart van mejuffrouw Mezirac wierd, tegen gewoonte, door dit lief kind getroffen; zy was niet magtig het verzoek van haare  ióo Fremenville en RosALië, ef dé re nigt af te flaan, die reeds naarhaar kind toegaf vlogen was, en hetzelve op de tederfte wyze kuste en ftreelde. Mejuffrouw Mezirac zelve verwaardigde zich het eenen kus te geeven, waarlyk eene aandoening van tederheid, die zy tot dus ver nimmer gevoeld had, en over welke zy zelve verbaasd ftond; maar had zy eens in 't hart van RosALië kunnen leezen, welke aandoeningen van tedere vervoering zou zy daar ontdekt hebben! De jonge juffer kon dit aandoenlyk voorwerp, dat zoo veel vermogen op haar hart oeffende, naauwlyks verlaaten, de traanen vloeiden uit haare oogen ; haar moei, meer en meer verwonderd, wist niet waar aan zy de verwarring in haare redenen en handelingen, moest toefchryven ; zy had geene de minfte gedagten van derzelver waare oirzaak; zy deed haare nigt fcherpe verwytingen over deze overmaatige tederheid, die, naar haar zeggen, eene neiging tot aardfche driften kenfchetftc. Fremenville vernam van devoedfter, al wat op de wandelplaats voorgevallen was; hy begreep uit het af beeldzel , 't gene deze hem fchetfte, dat mejuffer Domerval de gene was, die het kind zoo geliefkoosd had. Toen zy hem kwam bezoeken, borst hy in hevige klagten uit: — is dit uwe beloften naarkomen, mejuffer? ik weet alles: gy hebt u aan de onyoorzigtigfte vervoeringen overgegeeven, wilt gy dan u zelve ongelukkig maaken? en dit is nog niet alles, uw ongeluk kon ook het myne worden; myn goede naam! ... — Ach! hou op myn waarde weldoener ... ik yze, als ik  Uefdaadïge en deugdzaam priester* 't5ï ik 'er aan denk! ik zou ü Ongelukkig rnaakén! en dit zou het loon voor den gewigtigften dienst zyn ? vergeef het my, de moederlyke liefde heeft my te verre vervoerd; gy zelve hebt die in myfieü. boezem aangekweekt. Wel nü! laat ik myn kind niet wederzien, ter tyd toe, dat het my vryflaaa zal, met hetzelve inde eene of andere fchuilplaats my af te zonderen. Ik heb eene ërffenis van myne moei te wagten, en als dan . . . wees verzekerd j' edelmoedig man , dat RosALië niet Ondankbaar zal zyn! ... — Gy beleedigd my, mejuffer, ifea'cht my Wel beloond, dewyl ik eenig góed héb kunnen doen, en ü van eenen zóó gevaarlyken als misdaadigen ftap terug heb gehouden Maar fcg* 'èr u zebe niet het meest aan gelegen, dat deze zaak geheim blyft? Ik herhaal het nogmaals, gy zoud den goeden naam, die u met recht zoo fita aan *t haft ligt, aan eene fchandelyke ontdekking blootftellen. De wereld is niet zoö toegeevende als Gód; Gód vergeeft! maar de menfchen zyn onverbiddelyk! en wie Weet, óf de kwaadaartigheid my zelven ook wel verfchoönen zou, wan« neer het ontdekt wierd, dat ik voor uw kind zorg gedraagen had; Vöor 't overige, mejuffer; laat vry de geheele wereld my lasteren, myn geweeten fpreekt my vry. Ik heb den pligt van mensch en christen betracht. Zoo lang ik my zelven niets te verwyten heb, zal ik met onVerfchillige Öogeri aanzien, dat de laster zyne gal tegen myn gedrag uitbraakt. Ik veragt zyne woede; dezelve kan my nimmer eenig leed doen, dat het vermaak van wel III. Deel. L te  j02 Fremenville en RosALië, of de te doen kan opweegen, en dit is tevens onze voornaamfte pligt. Overtreft het geluk van u eenen geringen dienst te hebben kunnen doen, niet alle onaangenaamheden , die hier uit zouden kunnen ontftaan ? RosALië wederftond van haare zyde alle haar tederfte neigingen om den priester niet in gevaar te brengen; zy vermydde volftrektelyk alle gelegenheden van haar. kind te zien, 't geen haar dag aan dag dierbaarder wierd. De hoop verlaat zeer zelden de liefde; RosALiëkon Montalmant niet uit haar hart verbannen , ofgelooven, dat hy haar vergeeten had. Als zy alleen was, waren alle haare gedagten op haaren minnaar en haar kind gevestigd. Neen, zeide zy, by zich zelve, nimmer heeft hy eene zoo tedere liefde met eene zoo affchuwelyke ondankbaarheid kunnen beloonen! Ik geloof nog vastelyk, dat eenige onvoorziene beletzelen ons geluk verhinderd hebben. Neen , Montalmant heeft nooit tot zoo verre kunnen ontaarten ! . . . Indien hy wist, dat hy vader was, zou die naam hem zekeriyk treffen; en, zou de naam van minnaar by hem alle kragt verlooren hebben? Ongevoelige Montalmant! indien uw verblyf my bekend was, zou ik u ten minften de zorg voor uw kind kunnen toevertrouwen ! . . . immers zoud gy hetzelve uw medelyden niet onttrekken ! is hot niet genoeg, dat gy trouweloos jegens zyne moeder gehandeld hebt? . . . Helaas! op het oogenblik, dat ik in traanen zwem, hebt gy eene andere verbindteais aangegaan . . . zou die  liefdaadige en deugdtaame priester> die haatelyke echt waarlyk voltrokken zyn? zou deze ongelukkige vrugt van eene zoo kwaalyk be. loonde liefde, voor altoos verftooten zyff? indien nog maar flegts geene andere den naam van uwe echtgenoote droeg .... maar neen, het is onmooglyk. . . . Ach , Montalmant ! Montal» mant! wie kan u immer zoo tederlyk beminnen als ik ... u nog bemin ? Ik zal gewis het Aagtoffer van deze ongelukkige drift zyn; maar zou dè hemel mynen zoon ook willen ftraffen ? die is immers onfchuldig. Ach! mögt het my vergund worden hem in mynen fchoot op te voeden, en mee myne traanen te befproeijen, en, als hy mynert byftand niet meer noodig heeft, mogt dan myne leevensdraad afgefneeden worden ! Myn zoon , myn waarde zoon! om uwentwil alleen wensch ik te leeven; gy zyt tevens myn minnaar, myn echtgenoot; gy zyt alles voor my! Ach, hoe zeer wenschte ik, dat thans myn fterfuur daar was, ea dat Montalmant my in hetzelve zyne hand aanbood , om u dus ten minften die eer weder te geeven , die uwe ongelukkige moeder verlooren heeft 1 Maar ik vlei my nog met het denkbeeld, dat üw vader geene verbindtenis, zoo verfchriklyk voor ons beiden, heeft aangegaan; myn hart geeft zich, ondanks my zelve, aan dit ftreelend denkbeeld over: jaa Montalmant is gewis nog vry . . . zou ik hem wederzien? . . . zou hy my nog beminnen? . . . 6 myn kind, zou uw vadem wedergegeeven worden? Mejuffer Domerval kon zich inderdaad niet L 2 ver«  i6"4 Fremenville en RosALië, of de verbeelden, dat Montalmant haar ontrouw geworden* was: hy had haar met de dierbaarile ééden trouw gezwooren. Zy ontving op zekeren tyd eenen. brief op eene bedekte wyze, zy herkende het fchrift,, oopende denzelven met verrukking, en las de volgende woorden. „ Ik heb verftaan, mejuffer, dat gy nog niet; ,, verbonden zyt; bevreesd, dat de hoop van my „ weder te zien u misfchien naadeelig zyn konde, „ acht ik het mynen pligt te zyn u te melden, dat ,, ik getrouwd ben." RosALië bleef, door eene gevoelverdoovende fmart getroffen, onbeweeglyk zitten; haar mond liet zich geene klagt, noch haar oog geene traan ontglippen ; zy bedwong zich zelve, vervoegde zich by Fremenville, en gaf met een verwilderd gezigt en verbleekt gelaat, dit gefchrift, zonder één woord te kunnen voortbrengen, aan den weldaadigen priester over, die, naa hetzelve geleezen te hebben, flilzwygende de oogen ten hemel hief! Hy is dan getrouwd! riep RosALië eindelyk, met een droevigen zugt. Zy bleef eenige oogenbükken roerloos zitten, en hervatte met eene gebrokene flem; nu is 'er geene hoop meer voor my over, dan de dood; het is dan zeker, dat ik geenen man, noch myn kind eenen vader zal hebben! Zy geeft zich over aan de vervoeringen van een hart, dat zich niet meer kan bedwingen; eene geheele vloed van traanen ftroomt langs haare wangen; zy kan zich alleen door fnikken uiten; zy fpreekt  liefdaadige- en deugdzaams priester. 165 fpreekt van zich het leeven te beneemen. De mededoogende geestelyke behoud altoos zynen goedhartigen aart; hy houd mejuffer Domerval alles voor, het gene hy dienftig oirdeelt om haar van dit akelig denkbeeld af te trekken; hy ftelt haar alle de vertroostingen van eenen liefderyken godsdienst voor oogen , en vertoont haar eindelyk, hoe noodzaakelyk haar leeven voor haar kind zy, en dat haar lot misfchien met den tyd veranderen kan. MejufFer Mezirac behandelde haare nigt federt eenigen tyd minder ftreng; zy hield haar geduurig de aangenaamheden van een afgezonderd leeven voor; fchetfle haar alle de valftrikken, aan welken men in deze booze wereld is blootgefteld, en fprak vooral van het huwelyk, als van eenen ftaat van verwerping, en eenen oirfprong van allerleije rampen en ftrafbaare vergrypingen. By deze tafereelen, en by de fchrikkelyktte bedreigingen van de zwaarfte ftraffen van eenen vertoornden God, van eenen God, wiens wraak onverbiddelyk was, en die zelvs nimmer de geringfte zwakheid vergeeven wilde, voegde zy alle die misdaaden onzer zinnen, die het bedorven en veel te toegeevend menschdom flegts bloote zwakheden noemt, doch die , met een aandagtig oog befchouwd, gruwelen zyn, die het hartelykst berouw zelv' niet kan uitwisfchen. RosALië zugtte by deze ysfelyke voorftellingen, maar haare moei eischte meer dan zugten; zy gaat op zekeren tyd haare nigt in haar vertrek bezoeken, fluit de deur toe, gaat zitL 3 tenj  ï<54 Fremenville en RosALië, of d& ?ena en beveelt mejufFer Domerval zich naase * haar £e zetten, en haar eene flipte aandagt te verkenen. Ik heb u, zegt zy, zeer gewigtige zaaken mede te deelen; dezelve betreffen den ftaat of veeleer de rust van uw toekomend leeven. Tot hier toe, lieve nigt, hebt gy my niet willen begrypen, ik zal my derhalven nu wat klaarder uitdrukken; ik ylel my, dat gy overtuigd zyt, dat ik u wil behandelen, als of gy myne eigene dogter waart. Maar wat zeg ik ? — dat my de hemel ftrafFe, indien ik'immer de neiging, die tusfchen moeder en kind heerscht, gewenscht heb te ondervinden! Ik heb het denkbeeld van dezelve altoos uit myne gedagten geweerd, dewyl ik die als eene blyk van de menfchelyke verdorvenheid, en als eene helfche verleiding befchouwde. Ik wenschte derhalven gaarne te zien, dat myne nigt, om nog volrnaakter te worden dan ik, eene onverbreekelyke fchejding tusfchen haar en deze bedorvene wereld fl-elde, dat zy hier reeds eenen voorfmaak van de eeuwige vreugde genoot, en dat zy, om kort te - gaan , door eene moedige en haar en haare weldoenfter waardige zelv verloochening, den gelukkigflen ftaat van dit leeven verkoor, naamelyk het kloosterleeven ; ik weet een zeer voorbeeldig klooster.. .. RosALië laat haar niet verder voortgaan; maar valt haar in, met eene.beweeging, die kaaren afkeer duidelyk genoeg te kennen gaf: hoe! moei, wilt gy dat ik my aan den dienst van het altaar zal verbinden door geloften? ... — Aan wel-  liefdaadige en deugdzaame priesier. 167 welke gy u zult onderwerpen, mejufFer; ik heb dit befloten, en ben niet voorneemens om 'er met u over te raadpleegen; ik behoor best te weeten wat nuttig voor u is, op uwe jaaren is men verblind; ik moet voor u toezien, en myne wil, een vastbepaalde een onherroepelyke wil, moet de uwe zyn; ik herhaal het nogmaals, ik heb het zoo bepaald. Geene tegenwerpingen, als het u gelieft; want ik ben niet genegen, die aan te hooren. Ik geef u agt dagen tyd om u hier toe te bereiden, en u geheel aan myn bevel te onderwerpen. Uwe ouders hebben u niets naagelaaten dan armmoede, wier bitterheid gy door mynen byftand, tot nog toe niet gefmaakt hebt. Ik kan u eenig vermogen naalaaten; maar ik bemin de deugd en den godsdienst veel te oprecht, dan dat ik u de middelen aan de hand zou geeven, om u in de booze faamenleeving te bederven. Myne erffcnis zal u, in het klooster, dat ik uitgekozen heb, geworden, en ik begeer, dat hetzelve binnen agt dagen uw altoosduurend verblyf zy; zoo ras gy uwe geloften zult gedaan hebben, zult gy ondervinden dat uwe moei u waarlyk bemint. In dit oogenblik zelv' geef ik u reeds eene doorflaande blyk van myne genegenheid; ik behoed u voor eenen poel van gruwelen, en toon u den weg om denzelven voor altoos te vermyden, zy zyn waarlyk verfchrikkelyk; maak een goed gebruik van myne voorzigtige zorg. ... Ik fluit myne oogen voor uwe traanen, en myne ooren voor uwe klagten; de waare genegenheid is ftandvastig en onverzettelyk. Vaarwel, L 4 mc«  ï0"8 JFremenville en RosALië, of df mejufFei,'» ik zal u geene rust laaten, voor dat gy ia oei» klooster zult zyn, en zulks wel voor geheel U5? leeven; houd u verzekerd, dat ik eene blinde gehoorzaamheid van u vordere. M4t deze,hartgrievende woorden, verlaat de aatmen&chte moei haare nigt. RosALië meent dat een verfchrikkelyke droom haare zinnen verbysterd. Zy dagt reeds yan trap tot trap in het toppunt van haare ellende gekomen te zyn; maar, by het qverweegen yan deze nieuwe beproeving, deinst zy vol fchrik terug, eyen a's iemand, die zich, onyerwagt op den rand van eene grondelooze ko^k bevind, en op het punt ftaat van in denzelvca ngder te ftorten. -— Myn ongeluk, roept zy eindelyk uit, was dan nog niet hoog genoeg geT ftegea! Verlaaten van dien, die my de waardfte van alle menfchen was! Moeder, en egter verpligt üuiks te verbergen, genoodzaakt myn kind, d^n eenigen troost yan myn rampzalig leeven aan anderen over te laaten, gedwongen om de tederfte aandoeningen van myn hart te fmooren, moet ik nog nieuwe tegenfpoeden ondergaan! Stond my dit te. vreezen? Hoe! ik! ik zou my aan den outerdienst verbinden, daar ik door de tederfte banden, die door den tyd en het ongeluk hoe langer hoe fterker norden, aan de wereld verbonden ben? Ik zou myn kind verlaaten! waar zyn zyne bloedverWanten, zyne vrienden ? Die het thans zynen byftand bied, is zelv' een ongelukkige, wiens weldaaden door den tyd zullen moeten ophouden. Is het biliyk, dat ik in myn ellendig lot eenen edel- moe-  liefdaadige en deugdzaam» priester-, i&$ moedigen, man doe deelen, die zich zelven hot .noodige onttrekt, om myn kind in het leeven te behouden? Als myne moei fterft, heb ik ten minften middelen genoeg om mynen zoon op te voeden ; ik zou met hem vlugten . . , naar een vreemd gewest, daar zou ik, onbekend en vergeeten, alleen voor hem leeven; daar zou ik hem vryelyk op mynen fchoot houden, en tegen myn hart drukken durven . . . daar zou ik my niet behoeven te fchaamen moeder te zyn! MejufFer Domerval wenschte haare nieuwe fmarten met een ander te deelen, en zy kende maar één hart, in 't welk zy het haare kon uitftorten; dus is het ligt te begrypen, dat zy de eerfte gelegenheid waarnam om zich naar Fremenville te begeeven. Wel nu, myn waarde en eenige weldoener , zegt zy, naa hem fchreijende alle de omftandigheden van het wreed voorneemen van mejuffrouw Mezirac verhaald te hebben, befchjke gy nu van myn lot; fpreek, wat moet ik doen? Hoe zal ik my uit dien afgrond van ellende redden ? zoo gy my niet byftaat, zal ik 'er gewis in nederftorten. De priester tragt RosALië op te beuren; hv vermaant haar, zich met moed te wapenen, en ronduit aan haare moei te verklaaren, dat zy den voorgeftelden ftaat onmooglyk kan aanvaarden. Uwe moei, voegde hy 'er by, is godsdienftig, en de godsdienst verbied ons geweld te gebruiken. De christenleer is eene leer vol goedheid en zagtziniiigheid. Mejuffrouw Mezirac moet u, ingevolge van dien, gewis beminnen; zy zal door uwe verL 5 klaa-  170 Fremenville en RosALië, of ds klaaring getroffen worden, ik durf u zulks verzezekeren; de waare godsvrugt is mededoogend; indien myn toeftand minder ongelukkig was, en ik uwejj zoon in eenen behoorlyken ftand konde ftellen, zoude ik zelv' tot u zeggen: zoek uwe toevlugt by God, omhels den geestelyken ftaat; onderfteld zynde dat uwe neiging met uw belang overeenkwam, en dat gy daar toe eene innerlyke roeping in uw hart gevoelde. Maar ik zal u niets verbergen ,'dewyl ik weet, dat gy het vermaak kent, 't geen ik vinde in u van eenig nut te zyn: ik ben zelv' zeer behoeftig, ik vergaa bynaa van droefheid ; myne arme gemeente is tot de droevigfte uiterften gebragt; ik ontvang zeer weinig aalmoezen, en het gene ik thands nog in ftaat ben voor u kind te doen . . .vwanneer ik onder den last der jaaren of wederwaardigheden bezwyk, welk een fteun zal hem dan overblyven? Ach, mynheerl riep RosALië, bitter fchreijende, oirdeel zelv' over myne fmart. Ik gevoel maar al te wel, dat gy meer doet, dan uw vermogen u toelaat. Myn kind en ik hebben geenen vriend dan u, en zoo wy u moesten verliezen . . . Hemel! welk een denkbeeld! • • • MejufFer, gy moet altyd blyven hoopen op dien God , die u tot dus verre onderfteund heeft. Doch, ik herhaal het u nogmaals, heb moeds genoeg om uwe moei met alle de omzigtigheid en achting aan te fpreeken, die men aan eene bloedverwante en weldoenfter verfchuldigd is, en ik twyfFel niet of zy zal door uwe klagten en traanen bewoogen worden. jKo-  liefdaadige en detigdzaamt priester* 17? RosALië had geheel andere gedagten als Fremenville nopens den uitflag van het onderhoud met haare moei, doch, dewyl zy zich niets wilde te verwyten hebben, en daarenboven deze blyk van achting voor den raad van den eerwaardigen priester wilde geeven, deed zy zich, om zoo te fpreeken, geweld aan, en befloot alles in 't werk te ftellen om eene inborst te vermurwen, wier onverzetlykheid haar maar al te wel bekend was. MejufFer Mezirac aan de andere zyde, zeer wel over haar eigen gedrag voldaan, knielde op haar gebedebankje, en dankte God van harten, dat hy haar zoo veel deugd, en tevens een' zoo onverzoenelyken haat tegen allen , die minder volmaakt waren dan zy, gefchonken had. In deze geftalte wierd zy aangetroffen door RosALië, die zich ten eerften op de knieën wierp voor haare moei, welke terftond een geftreng gelaat aannam: — Wat wilt gy, mejuffer? — U fmeekeh, moei, even of ik God zelve fmeekte! . . . wees verzekerd van myne erkentenis, van myne liefde, van de onderdaanigfte gehoorzaamheid. — Wat betekenen alle deze betuigingen , mejufFer ! die u niet gevergd worden? ftaa op. — Ach! lieve moei, laat my aan uwe voeten knielen; ik kan my niet genoeg vernederen; gy begeert, dat ik my in eenen ftaat zal begeeven. . . . Dien gy moet, dien gy zult aanneemen, om dat ik het befloten heb: myn wil moet uwe wet zyn; ik heb het u reeds gezegd dat het vast is bepaald, dat ik u in het eind van de week in  ■172 .Fremenville en RosALië, ef de jn een klooster zal brengen; drie dagen zyn 'er reeds verftreken. — Gy zult my gehoorzaamen. Mejuffrouw Mezirac uitte deze laatfte woorden Dp eenen gebiedenden toon, en meende hier op het vertrek te verlaaten; doch RosALië omhelsde haare knieën en befproeide die met traanen. — Waarde moei, gy zult my immers niet verlaaten, zonder rny alvoorens gehoord te hebben; wilt gy de oirzaak van myne dood zyn ? maak my niet wanhoopig; weet .... dat ik een' onwederflaanbaaren tegenzin tegen het klooster heb. . . — Dat is te zeggen, dat gy verlangt te trouwen? en ik, ik zou toeftaan dat myne nigt een huwelyk aanging? ik zou een meisje, wier welzyn my ter harte gaat, aan alle de verleidingen dezer wereld overgeeven? ik zou haar van de reinheid verwyderen, door haar in eenen ftand te ftellen, die . . . Ik zal u nimmer gehoor geeven, ocdankbaare, neen, nimmer zal ik u gehoor geeven: ik zal u, in weerwil van u zelve voor het gevaar, dat u over 't hoofd hangt, behoeden; jaa, binnen vyf dagen'zult gy in 't klooster zyn, dat ik uitgekozen heb; en ik zal u niet komen zien, dan naa dat gy door onver-r hreekbaare banden aan hetzelve verbonden zult zyn: dit is de verbindtenis , die ik u toegelegd heb. Hoe verblind zyn toch de jonge meisjes! zy meenen, dat zy zonder den naam van vrouw niet gelukkig kunnen zyn ! Nog eens , mejuffer, gy moet u blindeling laaten leiden, ik voer u op den eenigen weg, langs welken de deugd, de gerustheid  liefdaadige en deugdzaame priester* 173 heid des gemoeds, en het waare vermaak kunnen verkreegen worden; ik wil, dat gy my naa volgen zult. Om u alleen heb ik het geestelyk kleed niet aangenomen; maar gy, mejufFer.' gy zult het aanvaarden , en al moest gy het belterven , gy zult toch gewis in een klooster fterven: dus zult gy u. we dagem in het verblyf der waare godsvrugt, eindigen. MejufFer Domerval deed weder nieuwe poogin» gen, doch die even vrugteloos als de eerfte waren* Haare moei liet haar op den grond liggen, in de hevigfte wanhoop gedompeld, en keerde terug naar haar gebedebanKje , om God te bidden, dat hy haare nigt andere gcdagten geliefde te fchenken, of, dat zy voor 't minst den geest geeven mogte in het midden van die heilige maagden, die zich alleen met hemelfche zaakeL bezig houden. RosALië haast zich om den priester te gaan bezoeken, en verhaalt hem haare nieuwe kwellingen. Fremenville hoort haar metaandagt, tragt haar te vertroosten, en verbergt haar zyn voorneemen. M juffrouw Mezirac prees zich zelve godvrugtiglyk, over haaren hardnekkigen tegenftand. Een geestelyke laat zich by haar aandienen, en zy beveelt, dat hy oogenblikkelyk binnen gelaaten worde. Dat men zich thans de houding van de oude jufFer voorftelle , haare inwendige voldoening en vergenoeging ; zy was trots op dergelyke bezoeken, ook kon men eenen zekeren trek van hoogmoed klaarblykeiyk op haar gelaat befpeuren. De geestelyke komt binnen; het was de weldoener van Ro-  174 Fremenville en RosALië, of de RosALië, Fremenville zelv', die om een afgezonderd gefprek met mejuffrouw Mezirac verzogt: hy verkreeg dit gemakkelyk" zy wierden alleen gelaaten. De moei van RosALië kende den priester terftond; want in de ftad, in welke zy woonde, was geen priester , geen monnik, jaa zelvs geen geestelyke van de laagfte klasfe, wiens wezenstrekken haar onbekend waren. — Welk gelukkig toe* val, mynheer, vangt zy aan, verfchaft my het genoegen van u te zien? Hoe zal ik u myne achting, en mynen eerbied best doen blyken ? . . . Mejuffrouw, ik ken my deze gevoelens niet waardig. . . ■ Uwe godsvrugt, mynheer! ... De gods- vrugt, mejuffrouw, is flegts een hooger trap van menfchenliefde, en deze deugd Zou ik gaarne wenfchen te bezitten. Zie hier de rede, die my bewoogen heeft de vryheid te gebruiken van u te bezoeken: ik heb verftaan, dat gy eene nigt hebt, die de voorbeeldige opvoeding, die gy haar geeft wel waardig is: gy ftrekt haar tot eene moeder, zeivs zegt men, dat gy om haarentwil geweigerd hebt te trouwen. . . — Ik bid u, mynheer! dit woord te vermyden; kuifche ooren kunnen hetzelve niet aanhooren. — Het zou my zeer leed zyn, mejuffrouw, eenig woord voort te brengen, dat de eerbaarheid kwetst, dit zou gewis tegen myn oogmerk zyn, en ik zou dezen misflag niet gaarne begaan. Verders heeft men my berigt, dat gy mejuffer uwe nigt tot den geestelyken ftaat wilt fchikken. — Jaa, zonder twyffel, mynheer! en ik ben verzekerd, dat gy een van de eerften zult zyn,  liefdaadige en deiigdzaame friester. 175 zyn, om my in dit voorneemen te verfterken. Gewisfelyk, mejuffrouw, indien uwe nigt eene inwendige roepiDg tot denzelven in haar hart gevoelt, moet ik uwen y ver ten hoogften pryzen: deze ftaat is waarfchynlyk het meest tegen de befmetting der ondeugd beveiligd ; God bemint, zonder tegenfpraak, de zuiverheid, en het klooster is het heiligdom van deze christelyke deugd; doch, indien de jonge juffer hier toe niet door eigene neiging en door eene klaarblykelyke aanfpooring des Hemels aangezet word, verftout ik my, u voor oogen te ftellen, dat 'er in deze daad eene groote onbillykheid van uwen kant zoude plaats hebben. . . Wat zegt gy daar, mynheer? moet ik deze taal uit uwen mond hooren? zou ik aflaaten eene blinde te geleiden, die zonder my in haar verderf loopt! en dit is juist de toeftand van myne nigt. Ik heb het geluk om van de waarheid daar van overtuigd te zyn, en het gevaar waar in zy is te kunnen overweegen; ik wil haar, ondanks haar zelve, behouden. Jaa, mynheer, myn voorneemen is, haar in een klooster, dat wegens deszelvs ftigtelyke inftelling bekend is, op te fluiten, zy zal daar geduurig uitmuntende voorbeelden voor oogen hebben; en gy, mynheer! gy, de tolk des Hemels, gy wilt, dat ik haar aan de verleidingen der wereld zal overlaaten! — God behoede my , mejuffrouw , voor dergelyke gedagten! ik meen door myn gedrag te toonen, dat ik de deugd en godsvrugt bemin, fchobn ik dezelve juist zoo volmaakt niet betragt, als ik wel zoude wenfchen. Maar, H me.  IJS FaEJiENViLLE en RosALië, of da mejuffrouw , verfchoon my , dat ik het zegge, welk eene dwaaling verblind u? denkt gy den Hemel te behaagen , door een ongelukkig flagtoffer met een juk te belasten, het gene het weigert te draagen? Gevoelt gy wel alle de yslykheid van het lot van een ongelukkig meisje, dat gedwongen word met den mond geloften te doen, die geheel haar hart tegenfpreekt? wat is 'er van die gedwon-' gene geloften te wagten? ftel u zoodanig een hart voor; befchouw in hetzelve de ysfelykfte wroegin-' gen; de onophoudelyke trek tot de Wereld, van welke niets hetzelve kan aftrekken, de volltrekte tegenftrydigheid der zinnen, den onverdraagelyken afkeer, de wederfpannigheid tegen God zelven, de ontoombaare drift tot het kwaad; kortom, alle de verfchrikkelyke kenmerken van verwerping; en Wie is 'er de oirzaak van? op wien zal de vloek vallen? wie zal voor God rekenfchap van alle deze wanbedryven moeten geeven? wie is de medeftander of veeleer de aanvoerder van déze godlasterlyke wederfpannigheid? wie zal eindelyk in deszelvs ftraf, in de ysfelykfte ftraf moeten deelen? . . . Gy verftaat my hoop ik, mejuffrouw; ik ftel u de waarheid voor oogen, en ik zou die tekort doen, indien. . . . Jaa, mynheer, ik vérftaa u, maar met eene onuitfpreekelyke verwondering, of liever verontwaardiging; is dit de taal van eenen van onze priesters? van onze leeraars! — Sedert wanneer, mejuffrouw, moeten de priesters de gevoelens der menfchelykheid verzaaken ? federt wanneer is de godsdienst de vyand van onze natuur ge-  ■.liefdaadige en deugdzaams priester. f77 géworden? Onze natuur heeft haareh oirfprong uis God zelven, de godsdienst ftrekt alken om die te zuiveren. Het Opperwezen heeft ons hier op aar= de verfcheiden pligten opgelegd ; Hy zelv' heeft de faamenleeving ingefteld, en dezelve wetten voorgefchreeven; Hy heeft behalven de eerfte algemee* ne hoofddeugd, ook nog byzondere deugden, voor byzondere leevensftanden gefchikt; de wereldlyke ftaat heeft zoo wel de zyne, als de geestelyke; Zond gy kunnen denken, dat eene huismoeder niet haare byzondere deugden, haare byzondere verpligtingen heeft ? — Geduurig weder aardfche gedagten* mynheer! zou de gehuwde ftaat, zoo volmaakt zyn als het k'oosterletven? — Ik beken, m* juffrouw, dat her huwelyk '/yne gebreken heeft, maar zyc verzekerd , dat die van het afgezonderd leeven, vooral niet minder zondig zyn. Nog eens, mejuffrouw! de godsdienst, die heilige godsdienst, dien wy beiden belyden, verbied ons volftrektelyk des menfchen vryeh wil te dwingen, tot eenen dusdanigen ttap word eene waare innerlyke roeping vereischt, en uwe nigt. . . . Maar, mynheer, hoe kunt gy zoo veel deel neemen in de belangens van een fchepzel, dat tegen haare moei, haare weldoenfter, jaa tegen God zelven wederfpannig is? . Dit, mejuffrouw, gebied my de menfchelyk-» heid, het medelyden, debillykheid, de godsdienst zelv', dien gybeleedigt, terwyl gy denzelven dienst meent te doen; gy zyt flegts het blinde werktuig van de dwöaling, van het Woeste bygeloof. Het is my niet eigen te veinzen, ik heb mejufFer uwe III. Deel. M nigt  178 Fremenville en RosALië, oj de nigt gezien; ik ftel u haare klagten, haare laatfte zugten voor: dwing haar niet, geef haar tyd. . . Tyd geeven, mynheer? die tyd is op vyf of zesdagen bepaald. . . . Wat, mejuffrouw! gy zult haar tot de ysfelykfte wanhoop vervoeren! en indien zy eens de handen aan zich zelven floeg. . . Ik befchouw niets, mynheer! .... dan mynen pligt. Het kloosterleeven, dit kunt gy niet ont, kennen, is de volmaaktfte ftaat, myne nigt moet dien aanneemen; zy, zal door denzelven met den tyd licht en troost verkrygen , die zy 'er heden niet in vinden kan; ons leeven in deze wereld is , niets, wy moeten or.s alleen met het toekomend keven bezig houden, en ik kan geen ander vooruitzicht voorhouden aan een jong meisje , wiens dwaaling gy fchynt te koesteren. — Ik zou my van deze befchuldiging ligtelyk kunnen rechtvaardigen, mejuffrouw, maar myne ontfchuldiging is hier de zaak niet; God, die de harten kent en de nieren proeft, zal my dat recht, dat my door de menfchen ontzegt word, laaten wedervaaren. Ik waarfchouw u, mejuffrouw, gy zult de oirzaak van de dood van uwe nigt zyn; gy begeert. . .. Ik begeer haar welzyn, mynheer! en . . . zy zal t'eenigen tyd den dienst, dien ik haar bewezen heb, in dank erkennen. Fremenville ftelde nogmaals verftandige redeneeringen, gebeden, jaa traanen zelvs in 't werk, om dit ontiiarte mensch tot andere gedagten te brengen, doch alles was te vergeefsch. Mejuffrouw Mezirac bleef onbeweeglyk, en zy fcheid- den,  iiefdaadige en deugdzaams printen ï\$ den, zeer kwaalyk over eikanderen voldaan. De braave priester verzweeg voor RosALië deö Hap niet, dien hy gedaan, en den flegten üitfiag dien dezelve gehad had. Thans blyft u niets meer over, zeide hy, dan alles aan uwe moei te ontdek» ken; deze bekendtenis alleen, kan u van haare Ver* dere vervolgingen ontflaan. Als zy uw ongeluk weet, dat gy een kind hebt, als zy het ziet, zal haar hart bewogen worden, en zy zal u uwen misflag vergeeven ; uw oprecht berouw, het gezigC van dit lieve kind en uwe wanhoop, zullen haare onverzetlykheid doen buigen. Neen! roept RosALië fnikkende uit, nimmer, nimmer zal ik myneri ysfelyken toeftand aan myne moei ontdekken i gy kent haar niet, mynheer! gy kent haar niet! gy denkt dat zy het my vergeeven zal; ach! zy zou veeleer zelve myne fchande aan den dag brengen. Ö! welk een flag zou dit zyn, mynheer! ik, voor 't oog van de gantfche wereld te fchande gemaakt! Wat zal ik doen ? Ach! waarom ben ik moeder ? Fremenville wist zelv' niet recht, welk eenefï raad hy aan de ongelukkige RosALië geeven zoude. Hy bleef 'er egter by, dat het best zoude zyn haaren ftaat aan mejuffrouw Mezirac te oopenbaaren9 hy zag geen ander middel om het onweer af te wenden; die vroome man, trok zich het ongeluk vaü RosALië als zyn eigen aan. Kort hier naa ontvangt hy bevel van zynen bisfchop, om op het oogenblik voor hem te verfchy* nen. —■ Verbaasd, en onbewust wat die kerkvoogd hem mag te zeggen hebben, begeeft hy zich egter: M 2 naar  180 Fremenville en RosALië, of dé naar deszelvs paleis. De bisfchop was alleen, ea wagtte hem in zyn geheimvertrek op. Zoo ras dc bisfchop hem in 't oog krygt, roept hy hc-m.toe: treed nader, mynheer, treed nader: gy verltrekt dan hier tot een fteen des aanlioots! Deze aanfpraak bedroeft Fremenville. — Mogt het uwe Hoogwaardigheid behaagen my de oplosfing van dit raadzel te geeven; ik kan niet denken dat U H. Eerw. rede kan hebben, om dat grievend verwyt op my toe te pasfen; ik tragt, zoo veelmooglyk, myne leer door myn voorbeeld te ftaaven. — Een fraai voorbeeld waarlyk, en wel waardig om naa te volgen! een man, wiens pligt het is anderen te ftigten, een kerkendienaar heeft een kind, en is daarenboven frout genoeg , om het genoegzaam onder zyne eigen oogen te doen opvoeden! — Indien U H.Eerw. niets anders ten mynen laste heeft, kan ik my zeer gemakkelyk ontfchuldigen. Myn ambt gebied my, myn hart en ooren voor de gewigtigfte geheimen te oopenen. Eene jonge juffer van geboorte, heeft het ongeluk gehad, vaneenen verleider gehoor te geeven; hy heeft haar verlaa. ten, en zy heeft eene vrugt van haaren misflag overgehouden ; zy heeft my kennis van haaren toeftand gegeeven; van alle hulp ontbloot, heeft zy my gebeden voor haar kind te willen zorgen; ik heb dit aangenomen, en doe het thans door eene vrouw, die my toegedaan is, opvoeden. Ik oirdeelde, dat de menschlievendheid, en de godsdienst zelv', my tot deze daad verpligtten; U H. Eerw. zo» in dit geval zekeriyk eveneens gehandeld  liefdaadige en deugdzame priester. iti deld hebben. Die vertelling is fraai gevonden, hervatte de bisfchop, en hoe is de naam van de juffer? U H. Eerw. zal my ten goede houden, dat i!c dien verzwyg, de eer en de godsdienst zelv' fluii-en my den mond. — Dit is geene wederlegging, mynheer! van eene zoo zwaare befchuldiging; ik heb eenen zeer fterken brief ontvangen van eene juffer, die door haar ftigtelyk leeven en voorbeeldige godsvrugt, overal bekend is, deze klaagt u oopenbaarlyk by uwe opzienders aan, en zegt zelvs bewyzen te kunnen toonen. . . — Ik heb U H. Eerw. de waarheid gezegd; ik zal de hoonende verdenking en den laster geduldig verdraagen, en my met de gerustheid van myn geweeten troosten; gelieft U H. Eerw. my te ftraffen, ik zal 'er niet tegen morren; ik fchyn fchuldig, ik zal flegts met één woord zeggen: ik ben het niet, de jonge juffer blyft meesreresfe van haar geheim; indien zy my vryheid gaf, zou ik alles aan U H. Eerw. oopenbaaren , en als dan zou klaarlyk blyken, dat 'er geen bedrog in myn verhaal plaats gehad heeft. De bisfchop gaf Fremenville op een' trotfe wyze zyn affcheid. Het is ligt te begrypen, dat deze deugdzaame juffer, dit monfter van uitwendige godsvrugt, die aan den kerkvoogd gefchreeven had, niemand anders konde zyn, dan mejuffrouw Mezirac ; zy had door geheime wegen ontdekt, dat de priester een kind liet opvoeden ; op deze tyding was de vervolgzieke yver van de oude juffer gaande gemaakt, en zy had zich gefpoed om eeM 3 nen  %n% Fremenville in RosALië, of de nen brief aan den bisfchop, tegen den braaven gees. telyken te fchryven; zy kon hem niet vergeeven, dat hy zich als den voorfpraak, yan het gene zy ondankbaarheid en ongodsdienftigbeid in haare nigt noemde, had laaten aanmelden. De priester verilond alle deze omftandigheden uit den mond van eenen der geheimfchryvers van den bisfchop. Fremenville, in zyne pastorie terug gekomen, kon zyne droefheid niet bedwingen. Een oude huisknegt, die hem bovenmaate beminde, bemerk« te het; hy zag zynen heer traanen ftorten, en hoor. de hem zelvs deze woorden uiten: O! myn God ! kunt gy gedoogen, dat de waarheid dus beleedigd Worde ? Gy kent de zuiverheid van mynen wandel, en egter ben ik het flagtoffer van de kwaadaartigheid, en van den verfoeijelykften laster! Maar waar toe deze klagten ? Almagtige God ! ik buig my onder uwen wil, ik zal, ik moet uwe flaande hand zegenen. De braave knegt wist op eene voorzigtige wyze uit zynen heer gewaar te worden, 't gene hy by den bisfchop had moeten lyden. Door eene zoo onrechtvaardige befchuldiging getroffen, kon de knegt insgelyks de oirzaak der droefheid van Fremenville voor mejuffer Domerval niet verzwygen. Zy verneemt, dat de priester de verdenking liever op zich zelven had laaten berusten, dan haar geheim te ontdekken; dat haare moei was gewaar geworden, dat hy een kind liet opvoeden, en dat deze, dooreen Jasterlyk aanbrengen, getragt had haaren weldoener ongelukkig te maaken. Mejuffer Domerval geraak■ , " te  liefdaadige en deugdzaams priester. 183 te op dit verhaal in eerre diepe mymering, en, naa uit dezelve herkomen te zyn, zeide zy: myn Vriend, uw heer voert dan zyne deugd en weldaadigheid tot zoo hoog een' trap! het recht, dat hy verdient, zal hem wedervaaren: jaa, het zal hem wedervaaren ; daar moet een' groote ftap gedaan worden, daar hangt meer aan dan het leeven . . . maar zyne onfchuld zal blyken! Thans voelt zich RosaliS, tot eene bovennatu'ürlyke daad gehard. Dat zelvde meisje, dat het ontdekken van haaren misflag aan haare moei, meer dan de dood zelve vreesde, dat zelvde meisje ylt thans met inelle fchreeden naar den bisfchop, en, door eenen edelen moed bezield, verzoekt zy eene alleenfpraak met hem, die haar toegedaan word. Zoo haast zy den kerkvoogd ziet, werpt zy zich aan zyne voeten. — Ach! roept zy uit, hoogwaardige heer! Gyziet aan uwe voeten een ongelukkig meisje, dat gewis van droefheid enfchaamte zal derven, maar egter geen oogenblik kan verzuimen, om de verdrukte onfchuld te verdeedigen. Ik heb vernomen, dat de priester van *** ver. dagt gehouden word; ... het is eindelyk tyd, dat de waarheid aan den dag kome, en dat ik, zelvs ten koste van myn leeven, want ik kan deze bekendtenis niet overleeven, hem de eer terug geeve, die hem toebehoort. Hier op verhaalt mejufFer Domerval haare gantfche gefchiedenis, tot de geringde omftandigheden toe; de kerkvoogd word door haare grootheid van ziel getroffen, en belooft haare voorfpraak by haaM 4 ÏC  184 Fremenville en RosALië, of de re moei te zullen zyn. Ach, hoogwaardige heer! zegt zy, ik heb myne fchande reeds te ver verbreid! dit verhaast myne dood; en iemand, wiens leeven ten einde fnelt, heeft geene voorfpraak meer noodig! laat eene ongelukkige, die zich fchaamt haare oogen op te flaan, fterven; alleen fmeek ik om uwe gunst voor myn' zoon! hy zal u naamaals voor ons beiden dankbaar zyn; ach! mogt hy zyne moeder overieeven, en myne moei myne naagedagtenis op hem niet wreeken! MejufFer Domerval had eerst befloten deze daad voor Fremenville te verbergen, overtuigd, dat het niet edelmoedig zoude zyn, eene zaak te ontdekken, die eene fyne kiesheid haar gebood te zwygen. Daarenboven heeft men geene rede om zich zelven over het volvoeren van eenen pligt toe te juichen, en RosALië had, in dit geval, niets anders gedaan, dan het gene de billykheid van haar vorderde; in dergelyke omftandigheden moet men altoos het eigenbelang aan dat van anderen opofferen; zy gevoelde egter in zich zelve die ftreelende voldoening, die fteeds het gevolg van eene braave en deugdzaame daad is. Zy ging dan naar den priester, die eene zekere vrolykheid op haar gelaat befpeurt, welke door de droefheid fcheen door te breeken ,. en daar hy over verwonderd ftond. Welk goed nieuws, zegt hy, Srengt gymede? n'. we droefheid fchynt meer gemaatigd! — O J myn waarde, myn eenige vriend, ... een klein ftraaltje van hoop . . fchep moed ... ik weet alles. RosAMë kan haare vreugd niet knger bedwingen,' ik  liefdaadige en deugdzaams priester. i85 ifc heb berigt gekregen van alle de rampen , die ik u veroirzaakt heb! ... ik ben by den bisfchop geweest; ik heb hem alles ontdekt, mynen misflag en uwe weldaadeD; hy geeft u zyn vertrouwen en zyne achting weder, hy heeft my op zyn woord beloofd, dat hy 'er u blyken van zal geeven; hy zelv' zal myn' voorfpraak zyn. . . Het was myn pligt, edelmoedig mensch, het ongelyk te herftellen, dat myne barbaarfche moeiu heeft aangedaan; gewis het is ysfelyk! Fremenville ftaat verftomd van verwondering, hy konde flegts eenige afgebroken woorden voortbrengen; hy tragt haar zyne erkentenis te betuigen. Hoe ! zegt RosALië, was ik u niet reeds genoeg verpligt? zoud gy uwen goeden naam ook nog voor my opofferen? neen! nimmer moet zich myne fchande op anderen hegten! ik alleen moet het flagtoffer daar van zyn; jaa, ik alleen heb verdiend onder duizend kwellingen te fterven, en eenen naam , door onuitwisbaare fchande bevlekt, naa te laaten. Ondertusfchen leefden deze beide ongelukkigen op hoop; de beloften van den bisfchop, gaven hoop, om de duistere wolken van den toekomenden tyd te zullen doen opklaaren. Doch het fcheen of eenig kwaadaartig wezen, vermaak fchepte in hun te vervolgen; de bisfchop, wiens gezondheid eenen tyd lang kwynende geweest was, ftierf, en mejuffer Domerval zag zich door deze dood van alle hoop verftooken, en in nog dieper afgrond van ellende dan te vooren gedompeld. M 5 Nu  ?85 Fremenville en RosALië, of de Nu bleef 'er geene mooglykheid meer over ora het noodlottig oogenblik uit te ftellen; RosALië moest thans alles aan haare moei ontdekken, of zich in een klooster laaten opfluiten; de toebereidzelen tot het vertrek, waren reeds in gereedheid •gebragt; — zy ziet het fchrikkelyk oogenblik naderen; — haar blyft niets meer over, dan zich van den raad van Fremenville te bedienen. Met de oogen vol traanen, de doodverf op 't gelaat, en hangend haair, in den ftaat van een' mensch, die gereed is om zich zelven te dooden, werpt zy zich voor de voeten van mejuffrouw Mezirac: Neen! roept zy, gy zult dit ysfelyk flagtoffer niet volvoeren; myn gefchrei zal tot in uwe ziel doordringen; myne lieve moei, myne weldoenfter, gy zult my niet naar myne dood fleepen; flaa een mededoogend oog, op uwe ongelukkige nigt; ik zal aan uwe voeten fterven ! dwing my niet eenen ftaat te aanvaarden, tot welken ik niet gefchikt ben; neen! ik ben 'er niet toe gefchikt; denk niet, dat ik u om eenen echtgenoot vraagen zal. Helaas! myn gevoelig hart . . . waarde moei,'ik begeer geene andere gunst, dan by u te woonen, u te dienen; ach! weiger my dezelve toch niet, gy kunt van myne erkentenis verzekerd zyn. Mejuffrouw Mezirac veinsde geen acht te geeven op den toeftand van haare nigt, en haar zelvs niet eens te hooren; zy gaf ondertusfchen koeltjes de noodige bevelen tot het vertrek. De wanhoop en drift vermeesterden toen het hart van mejuffer Domerval: — Gy wilt my niet hooren, moei? gy  liefdaadige en deugdzaams priester, 187 gy zyt dan niet vatbaar voor eenig medelyden, daar gy my fchreijende en half dood voor uwe voeten ziet liggen? wel nu! ik zeg u dan nu ronduit 'dat ik niet naar het klooster zal gaan; het is my onmooglyk my aan uwen wil te onderwerpen; ik «al veeleer duizend dooden fterven! Zy ftond op het punt om haar geheim te ontdekken; zy hervat fchielyk: ik kan, ik zal u niet gehoorzaamen; nog eens, de rede, die my belet uwen wreeden wil te gehoorzaamen, is onoverkomelyk, weet dan . . . Hier houd mejuffer Domerval op; zy kan niet befluiten, de gewigtige oirzaak, die haar belet den geestelyken ftaat te omhelzen, aan haare moei'te ontdekken. Mejuffrouw Mezirac was van haaren kant ook wel zeer verre van die te vermoeden; zy fchoof de onbuigzaamheid van haare nigt op eenen tegenzin, die ligtelyk te overwinnen zou zyn. Op dit oogenblik kwamen verfcheidene vrouwen van haar gezelfchap in het vertrek; Rosaliö verloor geheellyk den moed, noch durfde in het byzya van zoo veel getuigen een geheim oopenbaaren, 't gene zy evenwel noodzaakelyk ontdekken moest. Zy ging uit, zonder in die verwarring te weeten waarheenen; door droefheid verbysterd, liep zy naar die wandelplaats, alwaar zy tevooren haar kind met de voedfter gezien had. De voornaamfte lieden der ftad, waren 'er thans om eene wandeling te doen. Welk een gezigt treft Rosalic! de voedfter met haar kind, die in langen tyd niet in dezen tuin geweest was, bevond zich thans door eene byzondere toevalligheid juist ook in denzelven; deze liep  ï88 Fremenville 272 RosALië, of de liep over een brugje, dat uit eenige flegte planken belfond, en een dezer planken breekende, valt de voedfter met het kind van RosALië in eenen vry diepen vyver. Oogenblikkelyk hoort men een' fchreeuw: — Ach, myn kind! myn kind! Deze onvoorzigtige woorden, waren in een zoo dreigend gevaar aan het moederlyfc hart ontflipt. Alle menfchen Haan de oogen op mejufFer Domerval. Zy was in den vyver gefprongen, en riep met luide ftemme en met alle de aandoeningen van eene benaauwde moeder: red myn kind . . . het is myn kind ... het zal verdrinken! Zy worden alle drie uit het water gehaald, fchoon bezwymd , maar herftellen welhaast. De gantfche ftad, om zoo te zeggen, omringde mejuffer Domerval, en vernam ten zelvden tyde, dat zy moeder was, en dat het kind aan haar behoorde. Dit gerugt kwam mejuffrouw Mezirac welhaast ter ooren, die woedende van gramfcbap kwam aanvliegen. RosALië was bezig met haar kind te bezorgen, en het in haaren fchoot te koesteren. Haare moei vloog, zonder op de meenigte, dié haar ' omringde, acht te geeven, als eene heifcheraazerny naar haar toe, met oogmerk om haar te mishandelen; doch zy-wierd weldraa door de omftanders in haare woede gefluit. Ondeugende, fchreeuwt zy, dit was dan de beweegoirzaak van uwe goddelooze wederfpannigheid ! laat de gantfche wereld getuige van uwe fchande zyn; dit is gewis de vrugt van uwe hoerery met den fchemfchen Fremenville. Op deze woorden doet Rosalic, boven haare fexe,  liefdaadige en deugdzaame priester. 18» fexe, boven haar zelve verheven, een omftandig en oopenhartig verhaal van haar ongeluk, oopenbaart haare liefde voor Montalmant, en rechtvaardigt dus ten vollen den priester. Zy gaat nog verder; zy verhaalt oopentlyk alle de weldadden, die deze aan haar bewezen heeft; iederëen ftaat verwonderd, fchreit met haar, en rekent het zich een' pligt haar te befchermen. Naar maate het medelyden voor haar aangroeit, vermeerdert de verontwaardiging tegen mejuffrouw Mezirac Rosaliö kruipt, om zoo te fpreeken, naar het huis van haare moei, die haar zonder mededoogen wegjaagt, naa haar met fcheldwoorden overlaaden te hebben: kortom haar blyft geene andere verblyfplaats over, dan het huisje van de voedfter van haar kind. Alle deze zoo verfchillende gebeurtenisfen, waren fchielyk op eikanderen gevolgd. Mejuffer Doherval uit den draaikring van alle deze buitengewoone toevallen tot ftilte gekomen, bevond zich by haar kind, in eenen ftaat van neerflagtigheid, die de dood zeer naaby kwam; zy oopeut de oogen , en heft dezelven ten hemel; Fremenville zat aan haare zyde; de deerniswaardige juffer beefde toen zy hem herkende: — tot hier toe, zeide zy, heeft m\ dan de moederlyke liefde vervoert! Ik'ben mer fchande belaaden, myne oneer is de gantfche wereld bekend, en ieder heeft 'er de mond vol van! ik heb my zelve ontëerd, om myn kind te behouden! Op dit denkbeeld gaf zy zich aan de hevigfte vervoeringen van wanhoop over. Hoor naar  ïyo FtóME$Vtt$* 'c;i RosALië, o/ de naar my, zegt Fremenville; thans zyt gy by de wereld als moeder bekend. Met betrekking tot de famenleeving, hebt gy zekeriyk uwe eer verboren; doch troost u in u zelve over deze fchande; leer uwe ongelukken draagen, door den Hemel om vergeeving voor dezelven te bidden, en uwen misflag. te beweenen; gy moet thans maar één voorwerp voor oogen houden: gy zyt moeder, fchaam u met de phgten van "eene moeder in acht te nee. men; draag, om Gons-, om der menfchelykheidswille de fchande, die u hier te wagten ftaat; heb moeds genoeg om uw kind in uwe armen en tegen uw hart te drukken, om vcor hetzelve te zorgen; denk, dat gy voor hetzelve moet blyven leeven; de Hemel zal zich door deze harde beproeving en door uw oprecht berouw laaten beweegen. Die de algemeene wyze van denken, en de opfpraak der wereld aan zynen pligt kan opofferen, die aan Gon alleen tragt te behaagen, kan gerust op zyne barmhartigheid hoopen; niets kan het Opperwezen meer behaagen, dan dat men zyne geboden in acht neemt, en naar de ftem van het bloed te hooren is een van de voornaamften derzelven. Ik herhaal het u nogmaals, heb moeds genoeg om eene waare moeder te zyn, om u met de inwendige goedkeuring van uw hart te vreden te houden; tragt uw kind op te voeden, tot eenen deugdzaamen man, eenen waardigen burger, en eenen christen van de waarheid van zynen godsdienst volkomen overtuigd, aldus zult gy uwen misflag kunnen boeten; ik durf u verzekeren, dat God u als dan, offchoon de  liefdaadige en deugdzaame priester. ipt de wereld u veracht, met een go d .unftig oog zal befchouwen; offer aan God uwe imarten en vernederingen op, en zyne menschüevende goedheid zal u daar voor beloonen. — God heeft immers altoos een vaderlyk hart voor ons! Door deze en dergelyke redenen tragtte deze waardige priester den moed in RosALië weder op te beuren; zy vond in eene waare godsvrugt dien troost, dien zy by de wereld niet vinden konde; alle de aandoeningen van medelyden , die zy onlangs had doen ontftaan, waren wel ras weder verflaauwd ; het fchynt dat de infpraak der natuur flegts in de eerfte oogenblikken iets vermag. De mensch fchynt door overweeging verhard en boos te worden; het. aandoenlyk fchouwfpel van RosALië, daar zy haare eer verzaakt had om haar kind te redden, was vergeeten. Zou dit ons niej wel bynaa kunnen doen gelooven, dat het hart van den mensch natuurlyk boos, en de goedheid flegts eene voorbygaande aandoening daar van is. Die gantfche meenigte, die zoo veel deel in de moeder en het kind genomen had, was weder even onverfchillig, even onaandoenelyk, en even onbillyk in haare denkwyze, of liever in haar vooroirdeelen geworden; kortom de ongevoeligheid had weder de overhand verkregen. De kwaadaartige redeneeringen van eene Mezirac en geJykfoortige monfters, hadden de ftem der natuur verdoofd; mejuffer Domervai, wierd van alle kanten veracht; iederëen ontweek haar als eene misdaadige ; zelvs zoodanige vrouwen , die zich het meest te verwyten hadden, waren  192 Fremenville en RosALië, of de ren de eerften om haar te verguizen; men wees haar met vingeren naa. Welk eene kwelling voor een gevoelig hart! Geene van deze vernederingen ontflipten aan RosALië, haar hart wierd door alle deze fchigten getroffen; zy had voorgenomen niets meer te ontzien, en zich voor elks oogen als eene moeder, jaa als eene tedere moeder te vertoonen ; haa* re moei, die fteeds haaren onbeweeglyken aart behield, weigerde haar zelvs den geringften onderftand : mejuffer Domerval leefde thans om naar waarheid te fpreeken, alleen van de giften die de braave priester haar toezond; hy had zich zelven uitgeput om Rosaliö te onderfteunen: zyne achting, oplettendheid en weldaadigheid vermeerderden , naar maate dat hy RosALië in verachting en lyden zag. Geloof my, zeide hy tegen haar, dat het eene meer dan menfchelyke daad is, met eene christelyke onderwerping onder de aardfche wederwaardigheden gebukt te gaan; gy hebt berouw o* ver uwen misflag, en dit berouw is oprecht; twyf. fel dan niet, of God zal u denzelven vergeeven hebben , en u voor de fmaad , die u aangedaan word , dubbel vergelden. Is het niet beter een voorwerp van verachting voor de gantfche ftad, jaa zelvs voor de geheele wereld te zyn, dan eene gruwelyke misdaad gevoegd te hebben by uwe zwakheid, die het gevolg was van onbezonnenheid en j- ugd? Een moord! een moord van uw eigen kind! dergelyke gruwelftukken zyn onvergeeflyk by God en menfchen. Nog eens, toon dat gy moeder zyt; en gy zult de belooning in uw ei-  liefdaadige en deugdzaam* pritsttft iog eigen hart vinden; laat die u genoeg zyn. Ifidiea gy deze plaats verliet, zou de dood u uwe moei kunnen ontrukken, en n dus van een erfgoed be* rooven, da: u om uwes zoons wille niet onvers fchillig moet zyn; daarenboven zou ik, ver van ü af zynde, u van geenen dienst kunnen wezen: hoe gering die ook zyn moge. . „ . — Ach! gy fpreekt my van myn kind, mynheer, jaa om zynentwille zal ik my aan alles onderwerpen; ik zat alles verdraagen, om my met God, dien ik vertoornd heb, weder te verzoenen! . : . ach! myri geliefde weldoener! verlaat ons flegts niet* MejufFer Domerval, was thans een voorbeeld van christelyk geduld en onderwerping geworden: men zag haar altoos met haar kind , zedig, ge*, dwee, bedrukt zonder verachtelyk te fchynen * elks medelyden, en welligt, elks achting waardigt dus wierd zy thans befchouwd in die zelvde ftad» daar men meer dan eens in twyfFel gedaan had, om. haar oopenbaare fmaad aan te doen. De deugd overwint eindelyk; de tegenfpoeden ftrekken alleen om. die te beproeven, en deze beproevingen zetten haar eenen nieuwen luister by, door haar meer en meer te doen eeren en beminnen; zy trefe des te fterkeri naar maate de wederwaardighedens die zy geleden heeft, zwaarder zyn ; men be« klaagde mejufFer Domerval, en men prees haar zelvs wegens haare tedere liefde vöor haar kind. Haare moei fteeds onverzoenelyk in eenen haat dien zy het rechte middel meende te zyn om toe het toppunt van deugd te geraaken, had ftand* III. Deel. N vas.  tp4 Fremenville en RosALië, of de vastig alle vriendfchaps-aanbiedingen van haare nigt van de hand gewezen; zy zeide onophoudelyk, dat zy niets meer wenschte, dan dat RosALië, ter liefde van den godsdienst en anderen ten voorbee'de, met haar kind van honger en gebrek mogten vergaan, en dat zoodanig eene les zeer noodig was voor jonge lieden, die zich anderzints welligt voor dergelyke fchandelyke gruwelen niet zouden wagten ; zy maalde haare nigt in alle gezelfchappen met de zwartfte verwen af. Ik dank God, zeide zy telkens, dat ik geen het minfte medelyden voor die ondeugende gevoel; dat zy my om een ftuk brood vroeg, ik zou my we! wagten van het haar te geeven ; de zonde moet eene voorbeeldelyk» ftraf ondergaan , overeenkomftig met de ergernis die zy gegeeven heeft. In fommige misdaaden kan het berouw niets uitwerken, en haare misdaad behoort gewisfelyk onder die genen, wélke de goddelyke rechtvaardigheid ten ftrengtfen ftraffen moet. Het enkel denkbeeld van het huwelyk hindert my, en wat moet dan de goddelooze hoerery niet doen ? Dat zy onder het gewigt van haare rampen bezwy. ke, en dat God haar eeuwig ftraffe! Deze affchuwelyke redeneeringen, die gewis geene kentekenen van waare godsvrugt zyn, kwamen RosALië van alle kanten ter ooren: zy deed niets dan 'er over fchreijen, en zeide, dat zy deze harde behandelingen van haare moei wel verdiend had. De priester ging geduurig in zyne zorg en oppasfing voort. Mejuffer Domerval alleen met haar kind  liefdaadige en deugdzaams priester. 195 kind in een kamertje, overeenkomftig met haare tegenwoordige omftandigheden, gehuist, tragtte zoo veel mooglyk den last van den braaven Fremenville te verligten ; zy hield zich den gant» fchen dag en dikwiis geheele nagten met allerhande naaldwerken bezig, die haar, niettegenftaande haare onvermoeide naarftigheid, flegts weinig op. bragten. Zy hield haar kind geftadig in het oog óf op haaren fchoot, befproeide het met haare traanen, en deed haar beklag aan hetzelve, even of het haar had kunnen verftaans — Lief kindl dit is dan de belooning voor die tedere liefde, die ik u toedraag! eene algemeene verachting, eene oruitwisbaare fchande, enet n ontëerde naam, die my zelvs naa m ne dood zal byblyven! En gy, gy hebt geenen vader! Ach! Montalmant, Mont* almant, verdiende ik zoo eene ysfelyke ftraf? Moest ik dit loon voot myne tederheid van u verwagten? Ach! deze ongelukkige liefde is nog in myn hart niet uitgebluscht! maar hoe! kan men dan nog beminnen, als 'er geene hoop meer overblyft? wanneer ik aan u denk, zie ik u in de armen van eene andere! gy hebt dan voor eeuwig uwe wettige bruid verlaaten! En uw zoon! uw zoon ! die ongelukkige moet in myne rampen , in myne im^rten, in myne fchande deelen. Ach! was ik het nog alleen, die lyden moest, die dag aan dag duizend dooden moest fterven ; maar dit onnoozel kind , dat geen deel aan myne zwakheid heeft, dat van mynen onherftelbaaren misflag on* fchuldig is, zal te gelyk met my alle de yslykN 2 heid  iS>6 Fremenville en Rosaliö, of de heid van myn lot moeten ondergaan! Myn waarde zoon! myne naagedagtenis zelve zal u haatelyk moeten zyn.' ach.' hoe kan ik dit denkbeeld uit* ftaan ? van myn eigen kind gehaat en veracht te worden/ ó myn God.' gy alleen blyfe myne toevlugt in myn ongeluk/ ik werp my in uwe armen; wat zal 'er van my worden ? welk een lot ftaat my te wagten ? Mejuffrouw Mezirac bleef onbeweeglyk; haare gezondheid nam af, maar haar haat tegen haare nigt bleef even Ieevendig. Fremenville had federt langen tyd een ontwerp gefmeed, 't gene hy voorneemens was ter uitvoer te brengen, zoo ras de omftandigheden zulks zouden vereisfehen. Hy verneemt, dat de ziekte van mejuffrouw Mezirac verergerde, en dat zy de wreedheid gehad had van haare nigt te onterven, onaangezien alle de vertoogen van de geestelyken, die het opzigt over haar gemoed hadden; hy bedenkt zich geen oogenblik, om ook nog deze blyk van weldaadigheid aan RosALië te geeven; hy gaat naar de zieke, en begeeft zich voor haar bed: — wat hoor ik, mejuffrouw? zegt hy, dit moet zoo niet blyven, en ik hoop, dat myne medebroeders, die ik verheugd ben hier te vinden, my zullen helpen u uwen pligt onder het oog te brengen. — Myn pligt mynheer! antwoordde de zieke , die de drift nieuwe kragten fcheen by te zetten, wat wilt gy hier mede zeggen? maar ik meen u te begrypen; gy hebt op u genomen de zaak van eene fchandelyke zondaaresfe te verdeedigen; u heugt nog wel de flegte uit-  liefdaadige en deugdzaam' 'fmsïtr. 197 uit/lag, dien uwe voórige tusfchenfpraak gehad heeft; laat my met vrede fterven J — Neen, mejuffrouw, gy moet, gy zult uwe nigt niet ontër- ven. . . Myne wettige erfgenaamen zyn on- gelukfcigen, die my nimmer-beleedigd hebben; ik heb myne goederen aan de armen van het gasthuis van **-*-gemaakt;' die zyn myne waare bloedverwanten. Al het gene 'ik voor uwe gunflelinge doen kan, is God te bidden dat hy aan haar éen voorbeeld Helle, en1 haar voor eeuwig uit het getal der genen, aan welken hy barmhartigheid betoonen wil, uit te wisfchen; haare zonden zyn te groot om vergeeven te worden: en gy, mynheer! welke rol fpeelt gy hier? — Die van een? mensch, 'en een' christen, mejuffrouw, die zich thans over 'Uw eigen behoud bekommert. Ik twyffel niet, of -deze heeren zullen het u reeds voorgehouden hebben, want hoe zouden zy eene andere taal kunnen fpreeken ? Met welke gevoelens denkt gy voor God , uwen opperden rechter, te verfchynen ? Weet gy niet dat de wraak eene der zwaarffe misdaaden in zyne oogen is, en die hy het minst vergeeft? Ik wyze u den regten weg; ik fchaam my niet zulks in het byzyn van zoo veele eerwaardige getuigen te doen; gy hebt tegen my eenen brief, met de lasterlykfte beleedigingen opgevuld , aan den bisfchop gefehreeven; gy hebt getragt my ongelukkig te maaken; mogt God het u vergeeven, gelyk1 ik het u vergeef! verwagt van my desaangaande geene de r,j.'nfr.e verwytingen; ik geloof integendeel, dat ik u eene bJyk van myne N .*? toe-  io8 Fremenville en RosALië, of de toegenegenheid geef, door u het bevel van God en de natuur voor te ftellen. Gy fpreekt van armen, wel nu, moet dan uwe nigt, die thans onder de bitterfte armmoede zugt, niet het eerfte voorwerp van uwe milddaadigheid zyn ? Zy heeft de natuur, de wetten, en God zelven op haare zyde; jaa, mejuffrouw, God zelv' beveelt het u; God zelv' heeft de banden van bloedverwantfchap gelegd, Hy heeft dat onderfcheid onder de menfchen vastgefteld, 't welk gy in de verdeeling uwer goederen volgen moet. Zal dan uwe nigt en haar onnoozel kind van gebrek vergaan , of genoodzaakt zyn eenp aalmoes te vraagen? want dusdanig is tegenwoordig de waare toeftand van deze ongelukkige , die ik, wegens myne eigene armmoede niet onderhouden kan; dit betuig ik u met traanen, en ik hoop dat gy insgelyks zult bewoogen worden. . . . Mejuffrouw, befchouw RosALië flegts als het verachtelykfte van alle fchepzelen; ik fmeek voor haar alleen om dat medelyden, 't welk men noodzaakelyk moet gevoelen, zelvs voor eenen vyand, als hy zyne biddende handen naar ons uitftrekt, en ons om een ftukje brood fmeekt; uwe nigt ftrekt thans haare handen naar u uit; zy fmeekt u om eene aalmoes; dit hartgrievend woord is myns ondanks my ontflipt, en zoud gy wreed genoeg zyn, om het niet te willen verftaanV- Alle de overige geestelyken voegden zich by Fremenville, die, op zyne knieën, het medelyden van mejuffrouw Mezirac voor RosALië affmeekte; doch, wel verre van hier door bewoogea te  liefdaadige en deugdzaams priester. 1.99» te worden, fchreeuwt zy woedende uit: — Ik zal God nimmer in zoo verre vertoornen, dat ik de zonde door myne weldaadtn zal koesteren; ik heb geene nigt meer. De notaris heeft mynen laatften wil opgefcbreeven; ik zal geen enkel woord in dezelve veranderen; neen, mynheeren! ik wil, tot opbouw van deugd en godsvrugt geen enkel woord daar in veranderen. Wel nu! roept eene fchreijende vrouw, die onverwagt ter kamer invliegt, en, met een kind op den arm, zich voor het bed van mejuffrouw Mezirac op de knieën werpt; wet nu moei! behoud:, behoud al uw goed,, geef hetzelve aan wien gy wilt, maar laat ten minften uw haat niet op my rusten; uw vloek zou my ondraaglyk zyn ! Zy toont haar het kind, ik bied u dit ongelukkig fchepzel aan; laat dit, laaten de traanen, de gebeden, laat het waar berouw van zyne moeder u beweegen ; lieve moei! ik bid u, om Gods wille, haat my niet, laat uwe laatfte zugt... Mejuffrouw Mezirac tragt te fpreeken; misfchien was thans het tydftip gekomen, dat de natuur zegepraalde; dan zy vervalt in.eene ftuiptrekking, en fterft. Het is ligt te begrypen, dat dit onverwagt bezoek van RosALië het werk van den priester was; zy word met haar kind buiten het vertrek gebragt, haare ontërving is thans zeker; alles, 't geen zy tegenswoordig vooruit ziet, is een afgrond van droefheid. Zy weet zelve niet of haare moei geit orven is met het voorneemen om haar haaren misflag te vergeeven, dan of zy in haaren haat vol/ N 4 hard  koö Fremenville en RosALië', of d& hard heeft; dit denkbeeld vermeerdert haare droefheid; maar dezelve word nog oneindig heviger, daar' zy haaren -weldoener ziet kwynen door eene fom» bere droefgeestigheid, die hy voor haar te vergeefs tragtte te verbergen! Somtyds vond zy hem met de oogen vol traanen, en, als tegen zynen wil, zugtende; zy had "ook opgemerkt, dat, op haare aannadering, eenige beweegingen, die eené groote verlegenheid te kennen gaven , den priester ontflipten. Wat deert u, vroeg zy eens, myn waarde weldoener, myn eenige vriend? — Niets, mejuffer, ... uw ftaat bedroeft my: thans is alle onze hoop te niet! de onbeweeglykheid van uwe moei ... ik wilde . . . maar ik vrees. . . Zoud gy my nieuwe ongelukken mede te deelen hebben? vreest gy my die te ontdekken? t . . fpreek . . . gy ziet my aan en ftaat de oogen ten hemel! ik zie uwe traanen vloeijen . . . verklaar my, bid ik u, deze nieuwe redenen van droefheid; nimmer heb' ik u nog zoo bedroefd gezien. . . Ik alleen veroirzaak uw dit verdriet! — Houd niet op van bidden, mejuffer ... dit is de eenige fteun, die u overblyft; ach jaa! wy moeten al ons betrouwen in God ftellen; gy hèbt geenen byftand meer op deze aarde, ... en ik kan zoo weinig doen! By het uiten van deze woorden flaat Fremenville de -oogen op RosALië, en wend vervolgens het hoofd van haar af, om zyne traanen voor haar' te verbergen. Mejuffer Domerval kan, ondanks haare poogin-: gen, hem geen enkei woord doen fpreeken. Zy: ver-  liefdaadige en deugdzaame priester. 201 vervoegt zich derhalven ia ftilte by den ouden huisknegt, die haar te vooren ontdekt had, door welke middelen mejuffrouw Mezirac getragt had zynen heer by den bisfchop zwart te maaken: — Myn vriend, zegt zy, ik neem myn toevlugt tot u; uw heer heeft eene fmart, die hem fel grieft, en die hy voor my verborgen houd; te vergeefsch heb ik hem gefmeekt my de rede derzelve te melden, hy weigert zulks; maar zyn ftilzwygen zelv zegt my genoeg. — Ach mejufFer! wy zyn allen waarlyk wel te beklaagen! Gyweet, dat mynheer zoo weldaadig is! hy is zóó beg?an met uw ongeluk, en zyn eigen toeftand is niet veel beter. . . Ik kan 'er u niet meer van zeggen; hy heeft my bevolen te zwygen, en vooral tegen u. R.osALië bid zoo lang den goeden knegt haare nieuwsgierigheid te voldoen, dat hy het eindelyk' opgeeft. — Ik wil, zegt hy, u de rede van deze droefheid, die mynen braaven heer, vrees, ik, het leeven zal kosten, wel ontdekken; doch onder be. lofte , dat gy my niet beklappen zult: mynheer moet dit nooit wceten; hy zou my laaten gaan. Hy is ten hoogflen bevreesd, dat gy myne droefheid bemerken zult. Herinner u, dat hy alles in 't werk gefield heeft om u te helpen; om u te onderfteunen heeft hy zich in fchulden gefloken, en zyne fchuldeisfchers dreigen hem thans te vervolgen; hy heeft zyn meeste goederen verkogt, en dewyl hy niet begeert, dat zyne armen hier door lyden zullen , beneemt hy zich zelven het gene hy u geeft:: maar dit is niet wat hem het meest grieft ; hy vreest"' N j in  &o2 Fuemenville eu RosALië, «ƒ de in de handen van die wreediiarts te vervallen, aan welken hy geld fchuldig is. Mynheer word zeer bemind; maar het eigenbelang kent achting noch vriendfchap, daar moet geld zyn. En hoe zullen wy het bekomen? Hoe, zegt RosALië, is mynheer de Fremenville in deze droevige omftandigheid geraakt door my ? — Dit is waarlyk zoo, mejuffer. — Neen, myn vriend, ik zal u niet verraaden. lk weet wat my te doen ftaat. . . En ik zal . . . ik zal 'er my aan onderwerpen. Mejuffer Domerval keert naar huis. Thans geheel alleen zynde, barst haar benaauwdehart in bittere klagten uit: — Ik ben dan waarlyk zoo ongelukkig ! Zoo braaf een man zal het flagtoffer van zyne weldaadigheid te mywaarts zyn ? Dit zal dan de erkentenis wezen', die hy voor alle zyne dienften zal genieten? Hy onderhoud my en tevens myn kind, en dit zal het loon voor die goedheid zyn? Myn ongeluk treft allen die met my omgaan. Dit moet ik als een klaar bewys der goddelyke verwerping aanmerken. God wil niet, dat ikleeve; hy begeert, dat de moeder en het kind uitgeroeid zullen worden . . . zou ik nog eenigen tegenzin gevoelen om myn leeven te verkorten, daar het eene aaneenfchakeling van bitterheid, rampen en fchande is? Maar myn kind! myn kind! ik heb moeds genoeg om my zelve te dooden . . . maar ik voel my niet in ftaat, om het voorwerp van myne liefde om hals te brengen. . . . Myne tederheid groeit met myne fmarten. . . Maar wat zeg ik? zou ik aan my zelve, en aan een voorwerp, dat ik nog. meer  liefdaadige en deugdzaame priester. 203; meer dan my zelve bemin, de handen flaan? neen! ik zal my aan zoodanig een gruwelftuk niet fchuldig maaken. Te vooren heeft dit fchrikkelyk ontwerp voor eenen korten tyd in myn hart kunnen plaats grypen, maar de Hemel heeft myn verftand verlicht, en my daar voor geftraft; ik aanbid zynen wil; hy wil, dat myn kind en ik van honger / zullen fterven, ik zal myn noodlot afwagtten; wy zullen in elkanders armen fterven! mogt het de Voorzienigheid behaagen my eerst weg terukken, en my dus de fmart van voor myne dood van mya kind beroofd te zyn, niet te doen gevoelen. Dit deerniswaardig fchepzel pakte haare kleederen en huisraad onder fnikken en traanen byëen; jaa, zegt zy, ik voel my gehard om deze zwaare proef door te ftaan. Wel aan, laat ik niet langer in beraad ftaan; laat ik ten fpoedigften deze ftad verlaaten, en eene andere plaats, in welke ik onbekend ben, tot het tooneel van onze ellende verkiezen. Fremenville verrast mejufFer Domerval in deze akelige oogenblikken; wat doet gy, mejufFer? zegt hy; wat betekeuen toch deze toebereidzelen, die een aanftaand vertrek te kennen geeven ? Ik zie u fchreijen! — Ach, mynheer, ach, onvergelykelyk man! ... Ik weet alles; ik heb u reeds verlegenheid en fmart genoeg veroirzaakt; het is eenmaal tyd, dat ik aan uwe edelmoedige mildaadigheid paaien zette; ik mag niet langer misbruik van dezelve maaken. — Hoe, misbruik maaken! ach, mejufFer, het gene ik voor u gedaan heb is, zoo  2G4 Fremenville en Rosalic, of ie zoo gering! ... Uw gevoelig hart, uwe erkentenis zouden myn loon geweest zyn, indien ik het geluk had mogen hebben u eenigen wezentlyken dienst te doen. Wat kan de zoetheid èvenaaren van eene zoo edele ziel, als de uwe is te verpligten? zou ik niet dubbel beloond geweest zyn, indien ik uw droevig lot eenigzints had kunnen ver. zagten? ' -. . ' RosALië werpt zich aan zyne voeten: — Het is onnoodig, zegt zy, my'iets te verbergen, dat myne fmart vermeerdert; ik ben bewust van de rampen-, in welken myn ongelukkig lot u geftort heeft; jaa, ik verlaat u, ik verlaat deze fhd, om 'er nimmer weer te komen ; zyt verzekerd , dat uwe weldaaden tot den laatften fnik toe in myn hart leevendig zullen blyven; ik beveel den Hemel de zorg van u tebeloonen! — Wat zegt gy, mejuffer? Neen, gy zult deze plaats niet verlaaten; gy zult edelmoedig genoeg zyn om aan my nog eenige verpligting meer te willen hebben. — Ach/ riep RosALië , in traanen fmeltende : verbeven, goddelyk man , wilt gy de vervoeringen van uw weldaadig hart nog verder gehoor geeven? Gy moet my verflaan ... ik weet maar al te wel hoe veel het u kost. . . Gy word om mynentwil door fchuldeisfchers vervolgd! . . . Fremenville verbleekt en fiamelt binnensmonds eenige woorden, Gy bemint de waarheid al te veel, om dit te durven ontkennen; vergun, vergun my, dat 'ik my van deze giften ontdoe, want dit alles hoort u toe, en ik vind 'er eene zekere vergenoeging in, u zulks te  liefdaadige en deugdzaam priester. ao$ te mogen zeggen. Staa toe, dat ik het geld, dat van de verkoop derzelve zal komen, u ter hand ftelle, als een gering gedeelte van het gene ik u fchuldig ben. Ik heb immers genoeg aan het gene ik aan myn lyf heb, om verre van myn vaderland, verre van u, van gebrek om te komen, om te gaan bedelen. . . . Welk een akelig denkbeeld, maar my blyft geen andere weg oopen. . . Ik ben u, reeds lang genoeg tot last geweest! De priester blyft, naa de kleederen en het huisraad op den ouden voet herfteld te hebben, eenigen tyd zonder fpreeken ftaaD , maar eindelyk dringt zyne ftem door zyne traanen en zugten heen: .— Gy bekent zelve, achtenswaardige, ongelukkige RosaliS, dat iku eenige blyken van hartelyk medelyden gegeeven heb, en gy wilt thans ophouden my te verpligten? beneem my dit ftreelend vermaak niet; geloof my, dat het aangenaamer is te geeven dan te ontvangen; wees edelmoedig genoeg, om my deze voldoening te geeven; dit is de eenige, die het my vryftaat te ontvangen. . . Als ik ongelukkigen byftaa , voldoe ik flegts aan het gebod van God; hy zal u niet verlaaten. . . Ik merk, dat myn knegt niet heeft kunnen zwygen; maar ftel u gerust: zoo even ontvang ik eenig geld van eenen myner bloedverwanten, hetzelve zal wel toereikende zyn om de fchuiden te betaalen, die ik heb moeten maaken. Gy kent nog alle de goedheid der Voorzienigheid niet; zy zal ons te hulp komen, wees 'er verzekerd van; ik bemin u als of gy myne eigene zuster of myne dogter waart. Laat  tcó Fremenville en RosALië, of de Laat ons alleen voor de opvoeding van uw kind zorgen; in het fchool der ellende groot gebragt, zal by des te eerlyker man, des te beter christen zyn. Heeft onze goddelyke meester zelv' niet allerhande tegenfpoeden, fmarten en fchande moeten ondergaan? Myn lieve dogter, want dien naam wil ik u in't vervolg altyd geeven, behoud flegts den moed, en verwagt voorts alles van God! De redenen en weldaaden van dit waardig voorbeeld des geestelyken, herftelden wel voor eenigen tyd den moed van mejufFer Domerval; maar zy kon zich egter niet uit de gedagten ftellen, dat de middelen van den priester, zoo wel als zyne hoop uitgeput waren. Deze twee zoo deugdzaame en te gelyk zoo gevoelige zielen, hielden eikanderen geduurig in 't oog, om wederzyds alles wat eenigzints fpyt doen kon tevermyden, terwyl intusfehen het grootst gedeelte derzelve hen onderling betrof. Het hart van RosALië had te veel geleden, om niet eindelyk te bezwyken. Haar kind wierd groot, en te gelyk dag aan dag beminnelyker. Deze ongelukkige juffer, ftelde zich geduurig alle de akelig, heid van den toekomenden tyd voor oogen; zy befchouwde in denzelven haaren zoon, tot de fchandeiyke laagheid van bedelen vernederd, van alle hulp ontbloot en in den bloei van zyn leeven door droefheid en gebrek weggerukt. Dit akelig tafereel deed haar dikwils tot wanhoop overflaan. De natuur had thans haare uiterfte poogingen ge» daan. De moed en tevens de gezondheid van RosALië, moesten eindelyk onder zoo veele verdubbel-  liefdaadige en deugdzaame priester. 207 belde flagen bezwyken; te vergeefs tragtte zy zich ftaande te houden, zy voelt zich genoodzaakt het bed te houden; thans maakte haar alles neerflagtig; zy fteit zich niets dan haare eigene dood, en haaren zoon, als een arm verlaaten weeskind voor ■oogen. Fremenville vind mejuffer Domerval in dezen hoopeloozen ftaat: — ö Hemel! roept hy, federt wanneer, mejuffer, zyt gy zoo ziek geworden ? waarom hebt gy uwen toeftand voor my verborgen? Ach waardfte, eenigfte vriend! ik heb u reeds te veel van myne rampen ontdekt, ik heb u te veel van myn ongelukkig lot te kennen gegeeven! heb ik niet lang genoeg van uwe weldaadigheid, of liever van uwe aalmoezen geleefd? Dit is thans het eenigst woord door 't welk ik tragten moet medelyden te verwekken, en myn mond moet zich gewennen aan deze uitdrukking, die zoo aandoeclyk voor myn hart is. Ik wilde u, zonder u te kwellen, van eenen last ontflagen hebben, die u maar al te zwaar drukt; ik gevoel, dat ik niet lang meer leeven zal; ik was voorneemens eenen brief aan u te fchryven; ik zou in denzelven nogmaals u medelyden afgefmeekt hebben, voor myn arm kind, dat geene fteun op deze wereld heefc dan u; dat ik u nog zien mag voor myn fterven, erken ik als eene byzondere gunst des Hemels. . . Gy fchreit, aanbiddelyk man, en dat daar gy deelgenoot van alle myne rampen, van myn ellendig lot hebt moeten zyn! myn grootfte verdriet is, dat ik uit dit leeven feheiden moet, zonder u myne erken»  2g2 Fremenville en RosALië, of de erkentenis te hebben kunnen betoonen. Ach! gy hebt my God zoo weldaadig afgebeeld, dat ik my vleijen durf, dat Hy deze fchuld voor my betaalen zal. — Hoe, mejuffer! hebben de natuur en de godsdienst, geen vermogen gehad om* u ftaande te houden? uw kind. . . Myn kind is juist de oirzaak van myne dood! het denkbeeld van zyn tegenwoordige ellende, en van de nog grootere die hem te wagten ftaat, heeft my den doodfteek toegebragt. Myn waarde weldoener! uw droevige toeftand°is my bekend, ik weet dat gy u zelven voor ons bei. den uitgeput hebt; in 't vervolg zult gy ten minften maar éénen ongelukkigen te onderfteunen hebben; dien ik aan u als aan God zelven aanbeveel. God, zie ik, eischt myne dood; maar zou hy my zelvs in myn kind willen ftraffen? .... ó Myn God! vergeef my deze uitroeping! .... ik heb u, buiten die, zwaar genoeg beleedigd.. . . Eerwaardige Freme^virle, de rede begeeft my met de hoop; ach ! ik fterf ... ik fterf! . . . mogt myn kind in het leeven blyven! De braave priester kropte zyne traanen op; hy ftelt de hartelykfte vertroosting in 't werk die waare welfpreekendheid van een gevoelig hart, en de eenige, die een onwederftaanbaar vermogen op het gemoed heeft: — Gy kent, zegt hy, mynen goeden wil; hoe arm ik zelv' zyn moge, zal ik egter middelen weeten te vinden, om uwen zoon van dienst te zyn; ik houd hem voor den mynen; wees verzekerd, dat God ons nooit zal verlaaten. Ik beken, dat hy ons dikwils harde beproevingen doet  liefdaadige èn deugdzddme priester. at]) döet 'óndergaan, zyne rechtvaardigheid 'éischt zulks van zyne goedheid; maar, twyfFel 'er niet aan, vroeg of laat behoud zyne weldaadigheid de over* hand; de tegenfpoed heeft flegts eenen gezetten tyd. Herftel u , myn' lieve dogter, en hoop op God! — Myn waardige vriend! myn vader! waarom zou ik het u langer ontveinzen? ik gevoel dat myn einde nadert; laat ons thans niet meer van do aardfche, maar alleen van de hemelfche zaaken fpreeken; onderhoud my over God, enzynebarnn hartigheid; zouden myne traanen, myne droevigó rampen, hem niet bewogen hebben? Gy hebt my voorheen uwe liefdegiften gefchonken; fchenk my thans uwe vertroostingen; ik heb die hoog noodigl ik moet het bekennen : het valt my hard van u4 van myn kind gefeheiden te worden! Ik beveel het aan uwe zorg; ach! laat dit arm fchaap toch nien van honger fterven f De zieltoogende RosALië houd by deze Woorden opj drukt haar kind in haare armen, befproeit het met haare traanen, en geeft het duizend kusfen» Zy vervolgt i dit zyh gewis dë laatfte, die ik hem geeven zal. . . . Indien gy immer, ó edelrhoe* digfte aller menfchen, eenige tyding verneemen mogt. . . . Van wien mejuffer? — Gy moet my kunnen begrypën. Ach! ik moest hem vergeeteiï hebben ; maar hy is de vader van dit ongelukkig weeskind. Indien gy immer verneemt, wat 'er van Montalmant geworden is. . . O myn Gód ! moest my deze rampzalige liefde dah tot myn laatfte oogenblik byblyven? eerwaardige F&emenvil- III. Deel. O le}  2io Fremenville en RosALië, of de le, ik ben wel beklagenswaardig! gy ziereen ten hoogden misdaadig fchepzel, want ik bemin hem nog. . . Ik ftel my Montalmant nog geduurigvoor oogen . . . laat hy toch voor zyn kind zorgen ; in dit oogenblik vergeef ik hem nog alle ram. pen, die hy my veroirzaakt heeft . . . hy heeft my waarlyk Wel ongelukkig gemaakt! -Defpraak begeeft mejuffer Domerval; de.dood-, verf zet zich op haar gelaat; het kind ontfteld zynde, geeft een gil, en vliegt naar zyne moeder. Fremenville tragt haar hulp toe te brengen, en leest de gebeden, die in deze omftandigheden gebruikelyk.zyn. Een jongheer, van een inneemend gelaat, komt onverwagt ter kamer inftuiven, en roept met eene groote verlegenheid: —- Ik zoek het verblyf van mejuffer Domerval , . . men heeft my gezegd.. . Waar is zy? waar is zy? . . . De priester flaat fchreijende zyne oogen op: — Mejuffer Domerval . . . helaas ! gy ziet haar hier. . .— Wat zegt gy ? . . • zy fterft! — Zy fterft, fchrecuwt de onbekende uit, en ter zeiver tyd werpt hy zich op het bed : Ach! lieve RosALië! dat is alles, 't welk hy kan uitbrengen, ó God .' ó God / roept Fremenville, zyt gy die Montalmast, die oirzaak van haare dood is.' — Montalmant, want hy was het in der daad zelv', hoorde niet wat de priester zeide; hy lag buiten kennis en bezwymd aan de zyde van RosALië; deze loost een'diepen zucht, flaat de oogen op, verfchrikt op het zien van eenen vreemdeling aan haare zyde-; zy ziet hem  liefdaadige en deugdzaams ptSBstex. 21| hem egtêr fterk aan, herkent hem, en fchreeuwt t Montalmant! De ftem van mejufFer Domerval, had MontIémant wedasotoc zich zelven gebragt. ■— Ik zie y. dan weder, zegt by, aanbuideiyke RosALië! maar in welk eenen ftaat! op het oogenblik, dat gy my voor altoos ontrukt ftaat te worden. . . — Ik heb u gezien, zegt-RosALië, ik zal nu het leeven Wéé minder tegenzin verlaaten» . . . Zyt gy waarlyk getrouwd ? ... heeft eene'andere V s .. zie hier uw kind, (Montalmant had het nog.niet gezien,) laai het u aan zyne moeder doen gedenken.' —<*- Myn kind! en mst'dcze woorden drukt hy hetzelve tegen zyn hart, en kust het met de tederfte vervoering. — Lieffte- RosALië ! ik ben nog vry i 1 Si myne melder is dood . . . gy zyt het eenig vóór» werp, dat ik altoos bemind heb; ik kom uwgeléden leed, dat tevens het myne is, verzagten; tfi kom u een aanzien !yl-'vermogen aanbieden, en u gelyk myn' hand en hart; dat hart, in 't welk ma beeldtenis nog altoos leeft; jaa gy vind uwen minnaar weder. Uwen echtgenoot, den vader vah diê lief kind, dat tot een zegel van onze-verbiüdfcfcPfa ftrekken zal.\ . ' Ach! herleef, herleef, dan wagt ons het outer. . . — Gy bemint my nog! ik zött uwe echtgenoote zyn ! en dit ongélukkig kind . . » zou dan zynen vader weder vinden! Meer kondö mejufFer Domerval te gelyk niet Uitbrengen, al* leen kan zy 'er naa eene tusfehenpoos nog byV&e* gen: gy ziet hier den weidaadigfteh van alle menfchen; hy heeft tot hier. toe myn ellendig leeveri O 2 be-  2ia Fremenville m Rosauö, of debehouden, hy heeft uwen zoon gered; ik ben hem alles verfchuldigd! De priester hield onophoudelyk zyne handen ten hemel opgeheven, en dankte God voor eene zoo onverwagte uitkomst. Mynheer! zeide hy, laat ons in *c oog houden, dat mejufFer in het uiterfte gevaar is, zy heeft terftond hulp noodig; oogcnblikkelyk ftelt Montaemant zyne geheele goudbeurs aan den geestelyken ter hand: — Jaa, zegt hy, mynheer, gy zult insgelyks myn weldoener zyn; wees zoo edelmoedig, om in uwe goedheid voor ons beiden te volharden; laat fpoedig de kundigfte doftoren komen; laat ons alles in 't werk ftellen, om een leeven dat my duizendmaal waarder dan myn eigen is, te behouden; ach, RosALië! RosALië ! ik heb u altoos aangebeden. Gy zult alles verneemen . . . ontrust haar thans niet, zegt Fremenvielk, laat ons nu alleen en voor alles bezig zyn, met het gene van hec meeste belang voor ons is; tragten wy haar leeven te behouden. De vroome priester doet zyn uiterfte best; de doftoren komen; alle de hulpmiddelen der kunst worden in 't werk gefteld; Rosaliö had meer gedaan dan haare kragten toelieten; zy was hier door in eenen ftaat van wezenloosheid vervallen. Montalmant, aan haare zyde gezeten, hield eene van van haare handen in de zyne gefloten, en befproeide die, kusfende, met zyne traanen; maar welk een donderdag treft zyn oor, wanneer hy hoort zeggen dat Rosaliö in eenen hoopeloozen toeftand is, kortom, dat zy ojp fterven ligt! Fre- MEN-  liefdaadige en deugdzaatne priester. 213 me^ville wil Montalmant de kamer doen verlaaten; — Neen, roept hy, ik wil haat' laatfte fnik ontvangen, die zal in myne ziel overgaan; ik wil met haar fterven, met haar begraaven worden; wy zullen eikanderen nu niet meer verlaaten; ach! wreede moeder, dit is uw werk! en nu, op het oogenblik, dat ik my voor haare voeten kom werpen, dat ik'haar wilde trouwen, en my voor eeuwig aan haar verbinden! . . . Liefkind! zoud gy uwe moeder verliezen, en ik myne echtgenoote, de eenige, die ik ooit bemind heb, en nog bemin! Hy wandelde met ongelyke fchreeden, ter nedergefiagen van droefheid, en in de hevigfte vervoering van wanhoop, door de kamer; hy keerde alle oogenblikken naar het bed terug, en ondervroeg geftadiglyk de doctoren, die den flag, welken hem dreigde, voor hem niet konden ontveinzen. Fremenville belettede hem de handen aan zich zelven te flaan, en fprak met hem van goddelyke zaaken. In deze fchrikkelyke oogenblikken ondervind men eerst de verbaazende ydelheid van al het aardfche, en hoe zwak de troost zy, die ons de wereld geeven kan. ó VVeldaadige godsdienst! gy alleen kunt ons dan te hulp komen! Wat zyn toch alle de vertroostingen van verftand en geest, in vergelyking van uwen byftand? Montalmant verwagtte ieder oogenblik de dood van Rosalic, hy ftond op het punt van met haar den geest te geeven; de ftaat van Fremenville verfcheelde niet veel van die van hun beiden. De jongeling hoort uit den mond van eenen der O 3 doe-  ?*4 Fremenville en RosALië, of de doftcren, deze woorden: „ Bestuur zou eene „ fcheiding in de ziekte te weeg-kunnen brengen.» Uogenblikkelyk vliegt de ter dood bedroefde Montalmantui£ de 3rmen van fri.menvilles naar he bed van RosALië: zou zy, roept hy uit, zou zy Waarlyk het leeven. kunnen behouden! de doctoren E eeni'Se h0°P' Het is onmooglyk zyne blydfchap uit te drukken; befchik zegt hy, over WH goederen, over myn leeven, maak flegts dat ik haar benoude! De Hemel fcheen ter liefde van eene zoo beproefde trouw, een wonderwerk te doen; RosALië word buiten gevaar geoirdeeld; Fremenville en Montalmant verlieten haar geen oogenblik; zoo ras zy In ftaat was hem aan te hooren, tragt zich deze te verontschuldigen: — Neen, zegthy, lieve RosALië, uw Montalmant is niet fchuldig: hoe hebt gy het kunnen gelooven? Gy kunt u mvne beloften en myne ééden nog wel herinneren/ik brandde van verlangen, om die te vervullen, en U den naam van. myne echtgenoote to geeven. Myne moeder, ondervroeg my eens op zekeren dag omtrent u; naa> eenige onbepaalde antwoorden, wierp ik my voor haare voeten, en ontdekte haar dat ik eene tedere genegenheid voor u opgeva't had, en dat ik niets meer wenschte, dan myne liefde door een onbreekbaave verbindtenis gewettigd tê zien. Myne moeder gaf my geen antwoord; dan daags naa deze verklaaring, gebood zy my haa? te volg'w , en liet my geferi oogenblik' vryheid, Zy dwong-my eenen bri&Ê-aan u te febry- ven,  liefdaadige en deugdzaam prie:ier. pt$ vrn, die geheel ftrydig tegen de gevoelens van myn hart was. Wy kwamen te livcaan; hier vaart myne moeder hevig tegen my uit, en houd'my voornaamelyk het verfchil van onzer beider middelen voor oogen. Ik kon niet veinzen; ach! zeide ik, kan dan de rykdom de liefde opweegen? lieve moeder, is het niet eene groote vergenoeging, als men het voorwerp, dat men bemint, ryk en gelukkig kan maaken ? wilt gy my dit ftreelend vermaak ontrooven ? Mejuffer Domerval bezit immers deugd en fchoon heid; dergelyke voorrechten zyn voor geen geld te koop; deze zyn de waare rykdommen, het waar geluk! het is onnoodig langer te veinzen , nimmer zal eene andere myne echtgenoote zyn; ik kan niemand- dan de aanbidde* Jyke RosALië beminnen. Myne moeder wel overtuigd , dat zy zonder geweld te gebruiken, deze fterke neiging in my nooit overwinnen zou, doet my in eene foort van gevangenis ipfluiten, daar ik geheel aan myne droefheid en ongelukkige liefde overgelaaten word, zonder boeken , zonder papier, en buiten alle mooglykheid om u eenige tyding te doen toekomen, of eenige letteren van Uwe hand te ontvangen ; van tyd tot tyd kwam men my bezoeken, en vroeg alleen of ik altoos by die zelvde gedagten bleef. • Als dan was myn antwoord: jaa, ik bemin haar hoe langer hoe meer, en die liefde zal my tot de dood toe byblyven. Men moge my van het leeven berooven, maar wat het denkbeeld vanRosALië te vergeeten beO 4 treft  2i6 Fremenville en Rosaliö, of at treft ... zeg aan myne moeder, dat zy dit nimuier van my verwagten moet. Op zekeren ogtend komt 'er iemand in myne kamer, en dreigt my, dat myne moeder haare wraak, die ik reeds ondervond, zelvs tot op u zal uitftrek, kea, indien ik niet befloot den tweeden brief, dien gy ontvangen hebt, te fchryven. Oogenblikkelyk fchryf ik dien haatlyken brief, dien geheel myn. hare tegenfprak. Intusfchea troostte de hoop my dag aan dag; ik dagt geduurig by my zelven: Rosaliö zal ten eenigen tyd de waarheid verneemen: zy zal verftaan, dat ik nimmer opgehouden heb hut te heminnen; ik zal haar myn' hand aanbieden j ifc zal deze liefde, die niet dan met myn leeven eindigen zal, door eene plegtige verbind-, teais verzegelen, Nimmer, nimmer heeft myn mond kunnen belooven, dat ik van eenen zoo tederen, zoo zuiveren en tevens zoo gedwarsboomden liefdegloed zoude afzien. Een hart, dat waar, lyk beminnen kan, vind altoos genoegen in zyne eigen liefde; fomtyds verheugde ik my in myn lyden 3 want ik dagt, ik lyde voor Rosaliö. Gy waart het eenig voorwerp van alk myne gedagten; uw beeld was my in myne gevangenis bygebkeven; ik wydde u myne zugten, myne traanen; ik verbeeldde my, U door dezelve getroffen te zien. IJe toood van myne moeder heeft my de vryheïd" weder gegeeven, om aan myne neiging, aan mynen pligt te voldoen ,.. om het toppunt myner wenfchen, te bereiken ... ik heb my naar u ge- fpoed ;  liefdaadige tn deugdzaams priester. 217 fpoed; jaawy zullen vereenigd zyn, dat heuglyk oogenblik kan niet genoeg verhaast worden! ik brand van verlangen om u myne echtgenoote, myne tederbeminde echtgenoote te noemen, en dit geliefde kind oopentlyk voor mynen zoon te erkennen. . . Mynheer, zich naar Fremenville wendende, zal altoos onze vriend, onze vader blyven, Myne tegenwoordige omftandigheden ftellen my in ftaat, hem eenige geringe blyken van uwe en myne erkentenis te betoonen. Ach! hoe veel zyn wy hem niet verfchuldigd! Mejuffer Domerval was thans ten toppunt va» geluk geftegen; zy had Montalmant weder gevonden, die wel ver van fchuldig te zyn, een voorbeeld van tedere liefde en ftandvastigheid was; zy doet hem op haare beurt een omftandig verhaal van al het gene zy federt het droevig oogenblik van hunne fcheiding , had moeten uitftaan; Montalmant kon niet ophouden van zyn kind te kusfen en te ftreelen; zy hebben beiden alle hunne wederwaardigheden vergeeten; zy befchouwen voor het tegenwoordige, enkel vermaak, en voor het toekomende, onuitfpreekelyke geneugtens. Gevoelige harten alleen kunnen zich een denkbeeld van het betoverend genoegen van dit gelukkig paar maaken! RosALië kreeg met haare gezondheid, alle haar fchoonheid weder; het huwelyk wierd in 't kort voltrokken, en ging met alle de pragt verzeld, die men van eenen vermogenden minnaar verwagten kon. Montalmant was door de dopd van O 5 zy-  218 Fremenville en RosALië, of de QV. zyne moeder in het bezit van groote rykdommen geraakt. Fremenville genoot het vermaak van de twee gelieven te vereenigen. Zy bleeven ee. nigen tyd te * * *, doch naderhand befloten heb. bende Parys tot hun verbiyf te neemen, tragten zy Fremenville te beweegen om hen derwaards te verzeilen, die uit liefde voor zyne gemeente dezelve niet verlaaten wilde. Montalmant ver', zogt hem een jaarlyks inkomen aan te neemen, 't welk deze waarlyk deugdzaame man ook niet weigerde. Ik ben van begrip u hier mede dienst te doen, zeide hy, dat ik deze blyken van uwe vnendfchap aanneeme; zy zyn my des te aangenaamer, om dat zy my in ftaat ftellen om liefdegiften uit te deelen, die waarlyk de uwe zyn; gy bedient u flegts van myne hand, om die weg te fchenken. De hemel zegende hunnen echt; deze beminnelyke menfchen kreegen-verfcheidene kinderen, die hunne afkomst waardig waren. Mevrouw de Montalmant kwam Fremsnville jaarlyks bezoeken, cn bragt hem overvloedige aalmoezen voor zyne armen mede. Myn allerwaardfte vriend, zeide zy, in hen meen ik de ongelukkige Rosaliö te vertroosten; zy brengen my een denkbeeld ia gedagten, dat ik nimmer vergeeten wil, wel verre van het uit myn geheugen te wisfehen;. ach! mogt tcch nimmer de rykdom myn hart verharden! . . ' maar, zou ik wel zoo zeer kunnen veranderen? Ach! waardige vriend! ftel my dikwils het tafereel myner rampen voor oogen: het befchouwen der  Dorville en Charloite, of deerlyke £fc. aio der armmoede, verftrekt tot een geduurig voedfel voor de aandoenlykheid. Dorville en Charlotte, of deerlyke gevolgen van een onbedagtzaam hmvelyk. Een heer van aanzienlyke geboorte, Dorville genaamd, weinig bekend in de wereld, die zich inzonderheid op zyn landgoed onthield, en zelden zyn kasteel verliet, had twee zoons. De oudfte, zich op de bruiloft van een zyner vrienden bevindende, werd verliefd op Charlotte eene jonge bevallige juffrouw, uit het klooster, waar in zy eenigen tyd geweest was, gekomen om het zelvde huwelyksfeest by te woonen. Zy was een jonge dogter van goeden huize, doch van geringe middelen , fchoon en algemeen geacht. De liefde kreeg by beiden de overhand; en hoewel de jonge Dorville, niet onbewust was van zyns vaders wederzin tegen een huwelyksverbindtenis , door welke zyn zoon zyn ftaat eer zou verminderen dan vermeerdereu, vleidde hy zich nogthans, dat de genegenheid welke hy hem toedroeg, en altoos zeer groot geweest was, over deze tydlyke belangen zou zegepraalen, en dat hy met den tyd bekwaam zou wezen om zyns vaders toeffemming té 'verwerven tot een huwelyk, van 't welk zyn geluk ten eenenmaalen afhing. • Maar de vader, die eene andere juffrouw voor zyn'  B2o Dorville en Charlotte, of deerlyke zyn'zoon op 'toog had, weigerde volftrekt zyne toeftemming daar aan te geeven, hem tevens te verftaan doende, dat hy hem nimmer tot eene echt verbmdcenis tegen zyn zin zou dwingen; doch dat hy met zou bewilligen in een huwelyk, dat zoo weinig was beantwoordende aan zyn'ftaat en omftandigheden; en indien, voegde hy 'er nevens, juffrouw****, desniettegenftaande uwe vrouw wordt, weet dan dat het u zal berouwen! Dit was alles wat de jonge Dorville van zynen vader tot antwoord kreeg, die voorts met hem leefde als voorheen. De minnaar maakte een ge. heim van dit harde vonnis, zoo lang hy kon, voor Charlotte; doch toen hy genoodzaakt wierd, het aan haar te ontdekken, wilde zy volftrekt hunne onderlinge verkeering afbreeken; doch de taal van haaren minnaar was zoo welfpreekend, dat haare liefde, haare voorzichtigheid vermeesterende, zy haare toeftemming gaf, om een heimelyk huwelyk aan te gaan, hoopende dat Dorville zyn vader tot andere gedagten zou komen, of dat hunne verbmdtenis geheim zou blyven tot aan zynen dood, dat niet onwaarfchynlyk was, doordien hy zwak van geftel en daar by reeds hooge jaaren had bereikt. Het duurde maar ruim een jaar, en de vader vermoedde reeds het heimelyk geflooten huwelyk Toen hy het zyn'zoon voorftelde, die het «Aroomde te bekennen, fchoon hy het niet kon loochenen met die bedaarde verzekerdheid van iemand, die de waarheid fpreekt. 't I, Wel, " zeide de va- der3  gevolgen van een onbedagtzaam huwelyk. 221 ^er> » ik wensch dat 'er niets aan moge wezen; „ doch indien gy my bedroogen hebt, gy weet ,, het gevolg» en ik zal myn woord houden!" — Dit vermoeden werd welhaast door verfcheide omflandigheden bevestigd, hy twyffelde niet langer aan den onvoorzichtigen ftap van zynen zoon, en nam maatregels daar mede overeenkomftig. Omtrent dezen tyd beviel de echtgenoote van den jongen Dorville van eene dogter, die ter minne befteld werd by een der vrouwen van de nabuurige boeren, welke op eene landhoeve van haaren grootvader woonde. Weinig maanden daar naa werd de oude heer, wiens gezondheid zeer afnam, te paarde zittende, door eene duizeling, op 't onverwagtst, bevangen; deze noodzaakte zyne knegten hem in het eerfte huis, by 't welke zy kwamen, te brengen, en dit was de eigen boerenwooning in welke zyn zoons kind te minne lag; de zuigeling zat toen op de knie van een' man, die zyn best deed om het kind een weinig melks te geeven. Wanneer de oude Dorville tot zich zelven kwam, was het eerfte voorwerp, 't welk zyne aandagt trok, dit kleine kind, 't welk hy bemerkte dat 'er doodlyk uitzag en bykans ftierf. Hy beduidde den armen man, dat alles wat hy aan het kind deed vrugtloos was, want dat het een minne moest hebben; de man antwoordde dat hy zeer voor 't leeven van het kind vreesde , doch dat zyne vrouw, die zelve 't kind zoogde, aan de koorts lag, dat zy haar zog verboren, en hy een boode aan de ouders gezonden had om hun daar van  222 Dorville en Charlotte, of deerlyke Van te verwittigen, die nog niet weder gekomen was. „ Het gevaar fchynt groot," vervolgde de oude heer, „ kan 'er geene vrouw gevonden wor,, dsn? het gaat my aan het hart, om 'tin dezen * ftaat te zieD-" ~ Het zoude u DOg vry meer aan het hart gaan, zeide de zieke vrouw dia te bedde lag, en het alles had aangehoord , als <,y wist wiens kind het was? — „ Wiens kind is het », dan? ' vroeg de oudtfhéef met drift. — Helaas! mynheer! fPrak de boer, ik zou het u niet hebben durven vertellen, dewyl ik weet dat uw zoon zonder uwe toeftemming trouwde: maar nu myn wyf zoo veel gezegd heeft, moet ik u ónderrig. ten, dat het de dogter is van uw' zoon ! — De vader bleef eenige oogenblikken fpraakloos, maar tot zich zelven komende, zag hy het kind met tederheid aan , zeggende : „ arm fchepzehje! „ dat my nimmer beledigd heeft! " — Hier op nep hy een van zyn fcnegts, hem dit bevel geevende: s, haast u naa het kasteel, ik herinner my „ dat de tuinmans vrouw onlangs'verlost is van „ een zoon, dien zy zoogt; zeg haar, dat zy hier i, moet komen om terftond zorge voor dit kind s, te draagen, en dat ik 'er haar voor zal be„ taaien. " i Volkome" herfteld zynde van zyne duizeling ftreelde hy het kind, fteeg te paard, en vervolgde zyn weg; naauwlyks was hy uit het gezigt, of de jonge Dorville kwam met eene andere minne; de boer verhaalde hem het zoo even voorgevallene; de zoon, getroffen door de goedertieren- ' heid  gevolgen van een onledagtzaam huweiyk. 223. heid van zyn vader, die, fchoön beledigd, zich zoo teerhartig betoonde, volgde hem in alleryl, om zyne dankbaarheid te betoonen voor zulk een onverwagt guostbewys. De oude heer de beweegreden van zyn zoons komst wel kunnende gisfen, hield ftil, zoo ras:hy hem zag, terwyl de jonge Dorville zich aar. zyn vaders voeten wierp, met traanen in de oogen; belettende hem het fnikken om te kunnen fpreeken. „ Ik weec," fprak de vader, béwoogen 0ver het gedrag zyns zoons, „ wat u herwaards j, dryft, uw kind had onderftand noodig, ik ver„ zorgde dien aan 't zelve; indien het tydig ge,, noeg gedaan is zal ik dit werk niet onvolkomen „ laaten, ik zou geen leeven hebben willen be., houden, om hetzelve aan rampen en onheilen „ bloot te ftellen. Gaa heen, Dorville! uwe „ dogter zal myne dogter zyn; laat haar by my ,, brengen; en breng uwe vrouw ook mede; zie van „ dezen dag af dat gedeelte van het kasteel, 't „ welk uwe moeder pieeg te gebruiken, aan als „ uw eigen, en laat ik u allen daar vinden, wan„ neer ik dezen avond t'huis kom. Ik heb het „ reeds te lang uitgefteld, myn gedrag omtrent u te verzagten, het voorheen gebeurde is vergee„ ten ; vaarwel ! ik zal binnen kort weder ko„ men." — Dorville, die nog op zyn knieën lag, kon alleen zynen teêrharugen vader bedanken, door deszelvs handen met zyne traanen te befproeijen; hy bleef in die geftalte tot dat zyn vader was heen gegaan. Hier  2*4 Dorville en Charlotte, of deerlyke &c. Hier op keerde hy terug naa de boerenwooning; bragt het kind naar het kasteel, en liet het daar by des tuinmans vrouw, terwyl hy zyne vrouw ging onderrigten van de gelukkige verandering in hunne omftandigheden. — Dorville vloog met zyne dierbeminde Charlotte in alleryl naar het kasteel; doch wanneer zy aan 't zelve naderden, kwam, in ftede van de vrolyke verwelkooming, welke zy verwagt hadden, en waar van het denkbeeld hun zoo lieffelyk geftreeld had, hun eene knegt te gemoet, met berigt, dat de oude Dor. ville door eene beroerte was overvallen, en door dezelve fchielyk weggerukt was. — Hoe zwaar en hardgrievend trof deze flag den ongelukkigen Dorville! En, tot verzwaaring dezes onheils, had zyn vader een testament gemaakt; waar in hy alle zyne bezittingen aan zynen tweeden zoonnaaliet, flegts een klein jaargeld voor den oudften befchikt hebbende. Hy had voorgenomen deze fchikking te veranderen, doch in het volvoeren hier van was hy door den dood belet, en hier door werd dit jeugdige paar bykans in de uiterfte armmoede ge. dompeld. 't Gevolg hier van was, de dood van Dorville, die, niet m ftaat zynde om zulk een zwaaren fchok vit te ftaan, noch om eene vrouw, welke hy tederlyk beminde, tot eenen behoeftigen ftaat gebragt, en een hulploos kind aan de fchriklykheden der behoefte blootgefteld te zien , naa eenige maanden kwynens , den geest gaf; -— ftervende als een martelaar van zyne eigene onbe- dagt-  Dorsin en Perrette, of de £fc. zif dagtzaamheid en ^van zyns vaders hardvogtigen aart! De weduwe overleefde hem niet lang; en hunne geringe bezittingen , byëengevoegd , konden naauwlyks toereiken, om het overblyfzel hunner ongelukkige liefde in een klooster te plaatzen : waar in zy mooglyk nog leeft, tot verwyt haarer ouderen , die haar blootftelden aan een leeven met zoo gering eene maate van geluk vergezeld. Dorsin en Perrette, of de deugdzaame en' gelukkige Dorpelingen. Dorsin was in een dorp in Bret-agne gebooren, dat naaby Vitré gelegen was; van armlyke ouders, dien hy verloor eer hy nog fpreeken konde; zyn onderhoud was hy verfchuldigd . aan oopenbaare liefdaadjgheid; hy leerde leezen en fchryven, en verder drekte zyne opvoeding zich niet uit. Vyftien jaaren oud geworden zynde, geraakte hy in dienst op een kleine landhoeve, om de kudden te hoeden. Perrette, een jong boerenmeisje in de buurt, had de zorge over het vee van haaren vader; zy dreef ze in de weiden, waar zy Dorsin dikwils zag, die haar alle geringe dienden bewees, welken naar zyne jaaren en omdandigheid onder zyn bereik waren. De gewoonte van eikanderen te zien, hunne gemeene bezigheden , onderlinge goedwilligheid en gediendigheid, verbonden hen III. Deel. P door  226 Dorsin en Perrette-, of de door vriendfchap aan malkander; zy waren gaarne te faamen; verlangden dagelyks, met ongeduld, naar den tyd van in het weiland byëen te komen, en zy gingen 'er met tegenzin van daan, om dat zy dan van eikanderen moesten fcheiden. Hunne jeugdige harten waren gevoelig ; zy hadden de liefde reeds ondervonden, zonder nog te weeten waar uit deze drift beftond. Vyf jaaren verliepen in deze onfchuldige geneugten; hunne aandoeningen werden heviger; zy naderden nu malkander niet zonder ontroering; hunne aangeboorene vriendelykheden, ftrekten tot vermeerdering daarvan; Perrette floeg in weerwil van haar zelve, diefomtyds af, doch zy had terftond berouw wanneer zy weigeragtig was geweest; Dorsin, 'er over zugtende , volgde haare ingetogenheid. Zy zugtten beide om vereeniging, zy verlangden naar dezelve, en gaven elkander hunne begeerten te kennen; dit is het doelwit van alle verliefdheden op het land; verleiding kent men 'er niet, en dus behoeft men geene moeite te doen om 'er zich voor te beveiligen. Dorsin nam voor, Perrette van haaren vader ten huwelyk te verzoeken , hy deelde zyn voorneemen mede aan zyne beminde, die hier op een blos kreeg, hem vriendelyk toelonkte, en oopenhartig daar in toeftond, doch zy wilde daar by niet tegenwoordig zyn; zy moest 's anderen daags raar de ftad gaan; zy bad haaren minnaar dien tyd waar te neemen, en haar 's avonds te gemoet te komen, om haar verflag te doen van zyn wedervaaren. De  deugdzaam en gelukkige Dorpeiinge'n. aa? De jongeling vloog, op den beftemden tyd, naar den vader van zyne beminde. Hy deed hem mes alle die öopenhartige gulheid welke de onfchuld inboezemt, zyne boodfchap, want op zyn dorp kende men behendigheid noch het te werk ftellen van listige omwegen ; hy zeide hem rondborftig dat hy Perrette van harten lief had. Gy beminé myne dogter, viel de oude man hier fchielyk op in; gy zoud haar willen trouwen! is dit u ernst, Dorsin? wat wilt gy doen? hebt gy kleederen om aan haar te geeven, een huis om met haar te woonen, en middelen bm haar te onderhouden? Gy zyt dienstbaar en bezit niets; Perrette is niet ryk genoeg om u en zich zelven een beftaan te bezorgen; waarlyk Dorsin, zoo kan men geen huishou* ding beginnen! — Ik heb armen, ik ben fterk; men krygt ligt werk als men het zoekt; en wat zou ik niet doen om Perrette te verzorgen! Tot nut toe heb ik alle jaaren vyf franfche kroonen gewonnen, twintig heb ik daarvan overgegaard; dezen zullen de kosten van de bruiloft konnen goedmaaken; voorts zal ik werken, myne winften zullen vermeerderen, ik zal een kleine boerdery zoeken te bekomen; de rykfte inwoohers van het dorp hebben eveneens begonnen zoo als ik, en waarom zou ik ook niet zoo wel flaagen als zy? — Het zy zoo? gy zyt nog jong, gy kunt nog wel wat wagten; word ryk, en myn dogter zal de uwe zyn, maar voor als nog moet gy 3er my niet van fpreeken. Dorsin kon geen ander antwoord verwerven; P 2 hy  228 Doksin en Perrette, qf de hy liep om Perrette op te zoeken; hy ontmoette haar welhaast; hy was droevig, zy ias uit „ wezen het nieuws, welk hy haar kwam mededeeleö. — Myn vader heeft u dan een weigerend antwoord gegeeven? — Ach Perrette! wat ben ik ongelukkig zoo arm gebooren te wezen ! Ik heb nog alle hoop evenwel niet verlooren; myne ümftandigheid kan veranderen; uw'man zou niets ontzien om u gemak te geeven en zal uw' minnaar minder doen om uwen echtgenoot te worden? wy zullen vroeg of laat vereenigd worden, daar twyf. fele ik niet aan; bewaar uw hart flegts altoos voor my, en gedenk dat gy 't my gegeeven hebt; als uw vader u eens een huwelyk mogt voorflaan . . . Pïrrette . . . niets vreeze ik meer dan zulk een ongeluk, ik zou 'er van fterven! ... — En zou ik, Dorsin, voor eenen anderen leeven? lk zal Cc uwe of de vrouw van niemant zyn. Dus fpreekende, waren zy reeds tot naaby Vürê gevorderd; de avond begost te vallen, dit drong hen zich elk naar zyn huis te begeeven; het was intusfehen geheel donker. Dorsin ftruikelde en viel; weer opftaande voelde hy met zyne handen naar het gene hem had doen ftruikelen, en het was een vry zwaare zak; hy neemt die op, nieuwsgierig zynde om te zien wat 'er in ware; hy ging met Perrette op een ftuk lands waar de byëengezamelde ftoppels nog brandden, die door de werklieden by den dag waren aangeftoken; by het ligt hier van oopende hy den zak, en bevond dat die met ftukken goudgeld gevuld was. Wat zie ik, riep  deugdzaams en gelukkige Dorpelingen. 229 riep Perrette? ó! Dórsin, gy zyt ryk geworden. — Nu, nu zult gy de myne kunnen zyn! De Hemel is.onze onderlinge liefde gunftig, zou ik hier gezonden wezen om aan de begeerte van uwen vader te voldoen, en ons gelukkig doen worden ? Natuurlyk verwekt dit blydfchap in hunne zielen; zy befchouwen dit goud met greetigheid, en trekken 'er hun gezigt niet af, dan om elkander met te meer tederheid aan te zien. Zy berekenden het gene zy gevonden hadden, en het was twaaif duizend guldens; zy ftaan als in verwondering opgetogen. O, Perrette, zeide Dorsin, uw vader zal my u niet langer onthouden. Perrette antwoordde hem niets; zy was ftom van blydfchap, vatte de hand van haaren minnaar en drukte die met hartelykheid. Dorsin twyffelde niet meer aan hunne aanftaande vereeniging; deze gelukltaat vervulde hem geheel en al; verrukt door een fchielyke beweeging, omhelst hy zyne beminde en vat die in zyne armen. — Dierbaare Perrette, hoe aangenaam is my dit geluk, wy zullen het onder elkander deelen. Zy fluiten den zak wederom toe, en begeeven zich op weg, ten einde zich terftond naar den ouden man te begeeven; zy waren reeds naaby zyn huis, wanneer Dorsin eensklaps bleef ftaan. — Wy verwagten ons geluk nu alleen van dit goud; maar is het wel 't onze? buiten twyffel behoort het aan eenen reiziger; de jaarmarkt van Vitré loopt ten einde; een koopman naar huis keerende, heeft het waarichynlyk verloor en; terwyl wy ons aan de blydfchap overgeeven, is het P 3 mis.  230 Dorsin en Perrette, of d& misfchien over een roof, die onze zielen waarfchyn]yk met het angstvalligfte naaberouw zal vervullen. — Ach! Dorsin, uw zeggen ontroerd my; de ongelukkige welke het verlooren heeft, zUgt -er on. twyfTelbaar om; kunnen wy zyn goed houden? Het geval heeft het ons doen vinden, dan het te behouden is een diefftal. —- Gy doet my beeven. '" Bragten wy het uwen vader, hy zou ons gelukkig maaken, maar kan men gelukkig zyn door de rampfpoed van een ander? Laaten wy by den refteur gaan (dezen na,am geeven de Bretagners aan hunne priesters;) hy heeft my altyd veel vriendfchap betoond, en by de boer aanbevolen op wiens landhoeve ik diene; ik moet niets doen zonder zynen raad in te neemen. De priester was te huis, Dorsin gaf hem den zak met goud over, en voegde 'er by dat hy denzelven in 't eerst had aangemerkt als een gefchenk van den hemel; hy verzweeg ook niet zyne liefde voor Perrette, en het beletzei dat zich tegens hunne vereeniging aankantte, naamelyk zyne armmoede. De priester hoorde hem met genegenheid; hy overwoog het een en het ander; hunne handelwyze maakte zyne ziel aandoenlyk; hyzagde vuurigheid van hun wederzydfchc drift, en verwonderde zich over hunne braafheid, welke dezelve nog te boven ging; hy prees hun bedryf. Dorsin, zeide hy, kleef deze gevoelens by aanhoudendheid aan; de Hemel zal u zegenen, wy zullen den eigenaar van het goud wel draa ontdekken; hy zal voorzeker uwe oprechtheid vergelden; ea  deu^dzaamt en gelukkige Dorpelingen. 231 • en ik zal 'er van myn bezuinigde wat byvoegen; gy zult Perrette hebben; ik zal zelv' myn best doen om de toeftemming van haaven vader te verkrygen , gy zyt het een en ander waardig. Zoo het geld, welk gy onder my laat, niet terug geeischt wordt, is het iet welk den armen toebehoort; gy zyt zoodanig, ik zal denken de beweeging van den Hemel te volgen, met het u terug te geeven ; hy heeft het dan ter uwer begunftiging befchikt. De twee jonge lieden gingen heenen, wel vergenoegd dat zy hunnen pligt betragt hadden, en vervuld met de aangenaame hoop welke men hun had gegeeven. De priester liet den verlooren zak in zyne parochie omroepen; ook deed hy de aankondiging hier van in Vitré, en in alle nabuurige dorpen aanplakken. Verfcheide gierige en fchraapzugtige menfchen kwamen op, maar niemant kon de fom of de fpecie van het geld of de hoedanigheid van den zak aanwyzen. Intusfchen verzuimde de priester zyne belofte niet, om het geluk van Dorsin te bewerken; hy maakte dat hy een kleine landhoeve kreeg, voorzag die met vee en noodig gereedfchap tot den landbouw, en twee maanden hier naa trouwde Dorsin met Perrette. De twee gelieven, hunnen wensch bereikt hebbende, dankten zonder ophouden den Hemel en den priester. Dorsin werkte met yver. Perrette nam de huishouding waar; zy betaalden de huurpenningen van de hoeve op zyn tyd; en leefden zuinig van het overfchot, P 4 lei*  233 Dorsin en Perrette , of de leidende een gelukkig en vergenoegd leeven. Het goud werd geduurende'het verloop van twee jaaren niet opgeëischt; de priester dagt toen dat hy het niet langer onder zich moest houden, maar bragt het de twee deugdzaame menfchen die hy vereenigd had. Myne kinderen , zeide hy , ge. bruikt het gefchenk van de Voorzienigheid, en misbruikt het nimmer ; deze twaalf duizend guldens liggen nu wezentlyk vrugteloos, gy kunt'er gebruik van maaken. Zoo gy den eigenaar t'avond of morgen moogt ontdekken, zult gy ze hem zekerlyk terug geeven; legt dit geld zoodanig aan> dat het, alleen van natuur veranderende, in waarde niet vermindere. Dorsin volgde dezen raad; hy zogt de hoeve welke hy in huur had in eigendom te verkrygen: zy was te koop, men Schatte ze iets meer dan twaalf duizend guldens waard; doch hy hoopte dezelve met gereed geld voor dien prys te zullen krygen • dit geld, welk hy maar aanmerkte als hem in pand aanbetrouwd, kon niet be* ter befteed worden, en zoo de eigenaar t'eenigen tyde mogt opkomen, kon die geen reden van klaagen hebben. De priester keurde dit ontwerp goed; de koop werd ten eerften geflooten; de Jandhoevenaar, eigenaar geworden zynde, verbeterde zyne boerdery; zyne landeryën werden beter onderhouden en bebouwd, en daar door vrugtbaarér; hy leefde in eeren alleraangenaamften toeftand nvt zyne dierbaare Frette, en twee kinderen zegenden vervolgens hunnen echt; en dus hadden zy het vermaak van  deugdzame en gelukkige Dorpelingen. 233- van zich ia deze tedere panden hunner liefde te zien helieeven. Van den akker t'huis komende, ging Dorsin zyne vrouw hem doorgaans met haare kinderen te gemoet, hy omhelsde dan den een en. den ander, en liet hen niet los dan om zyne egade in zyne armen te drukken; de tedere fpruiten van zyn huwelyk, deeden al wat zy konden om hem te ftreelen; de een droogde het zweet van zyn voorhoofd, de ander ontlastte,hem van de fpade welke hy droeg. Dorsin lachte hun aan in hunne zwakke poogingen, omhelsde hen op nieuw, en dankte den Hemel, voor zulk een' liefhebbende vrouw en kinderen, welke volkomen met zyne aart overeenkwam, aan hem te hebben gefchonken. Eenige jaaren hier naa ftorf de oude priester; Dorsin en Perrette beweenden hem; zydagten met ernst wat hun te doen ftond; dit toeval deed hen op zich zelvs zien. Wy zullen ook fterven, zeiden zy , onze landhoeve zal overblyven voor onze kinderen,, zy behoort ons niet toe; a's hy, wien ze in eigendom behoort, eens weerom kwam , zou hy 'er voor altoos van verfteeken zyn, wy zouden het goed van eenen anderen mede in 't graf neemen. Deze bedenking was voor hun onverdraaglyk ; hunne tederhartigheid deed hun eenö verklaaring opftellen, welke zy den nieuwen priester in handen gaven, en door de voornaamften van het dorp lieten teekenen. Deze voorzorge, welke zy noodzaaklyk oirdeelden om eene herftelling, waar toe zy hunne kinderen verpligt reken* den, ftelde hen gerust. P 5 Tien  434 Dorsin en Perrette, of de Tien jaaren waren zy reeds in het bezit geweest, toen Dorsin, naa een moeilyJcen arbeid, op ze* keren dag naar huis gaande om met zyn huisgezin te eeten, op den gemeenen weg twee menfchen in een rytuig aantrof, 'e welk, eenige fchreeden van hem af, omviel; hy liep toe om te helpen, en by bood de paarden van zyne kar aan om hunne goederen te vervoeren; voorts verzogt hy de reizigers wat by hem te rusten, zy waremniet bezeerd. Deze plaats is ongelukkig voor my, zeide een van de reizigers, ik kan ze zonder rampfpoed niet overkomen; voor twaalf jaaren verloor ik hier iet van groote waarde; ik kwam weerom van de markt van Vitri, had twaalf duizend guldens aan goud by my, en ik verloor die. Waarom, zeide Dorsin , die dit met opmerking aanhoorde , hebt gy geene moeite gedaan'om die terug te bekomen? T* Dit was my niet mooglyk, was zyn antwoord, ik trok naar Oriënt, daar ik te fcheep moest gaan naar de Indien; de tyd was kort, het fchip gereed om uit te zeilen, zou my niet gewagt hebben; ik kon geene naazoekingen, welken waarfchynlyk vrugteloos zouden geweest zyn, doen; want myn vertrek verhinderende, zoude my zulks meer naa* deel gedaan hebben dan het gene i1: verlooren had. Dit gezegde ontroerde Dorsin groet :'yks; hy hield aan, en dringt op het vriendelykfte nogmaals om een verblyfplaats by hem te neemen; zyn huis was het naastgelegenst, en he t beste van de plaats; de reizigers bewilligen ten laatften in zyn yerzoek; hy gaat vooruit om den weg te wyzen; en  deugdzaam en gelukkige Dorpelingen. $3$ en ontmoette welhaast zyne vrouw, die naar gewoonte hem te gemoet kwam ; hy verzogt haar, fpoedig eene maaltyd te bereiden voor zyne gasten; terwyl men naar het eeten wagtte gaf hy hun eenige ververfching , en haalde het gefprek aangaande het verlies, waar over zich de een beklaagde, weder op. Hy ftond niet meer in twyffel of hy had de waare eigenaar gevonden, en beraadde zich geen oogenblik wat hem te doen ftond, maar loopt ylings naar den nieuwen priester, zegt hem wat hy gehoord had, noodigt hem om met zyne gasten te eeten , en hun gezelfchap te houden. Dees gaat met hem, en kon niet ophouden zich te verwonderen over de vergenoeging welke hy in dezen goeden huisman zag, wegens eene ontdekking die hem Zyne voornaamfte bezitting moest beneemen. Men is vrolyk aan den disch; de reizigers, zeer voldaan, weeten niet op welk eene wyze het onthaal, dat Dorsin hun deed, te zullen erkennen: zy verwonderen zich over zyne kleine huishouding, zyn goed harte, zyne gulheid, de vriendelykheid van Perrette, haare opregtheid en werkzaamheid. Zy ftreelen derzelver kinderen. De maaltyd geëindigd zynde, laat Dorsin hun zyn huis, zyn moestuin, zyn ftal, en zyn vee zien, en befchry'ft hun zyne landeryen en het gene 'er op voortkomt; al dit, zegt hy eindelyk tegens den eerften reiziger, behoort u; het goud dat gy verlooren hebt, is in myne handen gevallen; toen ik zag  136 Dorsin en Perrette, cf de zag dat het niemant terug eischte, heb ik'er deze landhoeve voorgekogt, met voorneemen om ze t eemgen tyde weder over te geeven„aan den genen dle er wezendyk recht op had. De waare eigenaar ontdekt, en dat zyt gy • en ware ik geftorven voor dat ik u had aangetroffen, de priester heeft een gefchnft, 't welk uw eigendom aanwyst. De; vreemdeling leest het gefcnriftj vemoDder£ Zich en geeft het terug; hy ziet op Dorsin, Per. kistte en hunne kinderen; waar ben ik? roept hy einden uit, en-wat verneem ik? welk eene handeling, welk eene deugd, welk eene edelmoedig. ui ?T m Wdk eeDe omftandigheid vinde ik dit alles? Hebt gy eenige andere bezitting behalven deze hoeve, voegde hy 'er by? — Neen, maar zoo gy ze niet denkt te verkoopen, moet gy een huurder hebben, en dan hoope ik de eerfte te mo. gen zyn. - Uwe braafheid verdient eene andere vergelding hernam de reizigcr. Twaalf jaaren b het geleden dat ik het geld verloor door vonden Sedert dien tyd heeft God mynen handel gezegend, cue is uitgebreid en voordeelig geweesten ik heb al langen tyd geene aandoening van myn verhes meer gehad. Deze teruggeeving zou my tegenwoordig niet ryker maaken ; gy zyt dez2 toeftand waardig; de Voorzienigheid heeft u d!e befchooren, n 'er van te berooven zou^yn het Opperwezen te beleedigen; behoud het, het be hoort u roe, en als het zoo zyn moet, ik fchenke* het u. Gy kunt alles houden, ik zal nimmer Tets ( te"  deugdzaams en gelukkige Dorpelingen. 237 terug eisfchen; wat mensch zou zoo gehandeld hebben als gy! Hy fcheurde hier op het gefchrift, dat hy weder opnam , aan ftukken ; zulk een uitmuntende daad, voegde hy 'er by, moet niet onbekend blyven; een nieuw gefchrift om mynen afftand, uw eigendom en van uwe kinderen te verzekeren, is wel niet noodig; ik zal het egter laaten befchryven, om de geheugcnis van uwe denkwyze en uwe oprechtheid te vereeuwigen. Dorsin en Perrette vielen neder voor de voeten van den reiziger; hy beurde hun op, en viel hun beide om den hals; een notaris werd gehaald om de acte te fchryven , de fraaide welke hy van zyn leeven opgefteld had; Dorsin fchreidde van gevoeligheid en blydfchap; myne kinderen, riep hy , kust de handen van uwen weldoener. Perrette nu behoort dit goed ons, en wy kunnen het zonder onrust en wroeging bezitten. Dl  S58 De twee deugdzaam* Huisvrouwen, De twee deügdzaame Huisvrouwen. Myn vader, ichryft de heer T * * * aan een zyner vrienden, was zulk een verftandig, deugd, zaam en minzaam mensch als 'er waarfchynlyk weinigen zyn, ten minften als ik ooit, federt dat ik de menfchelyke maatfchappy heb leeren kennen, ontmoet heb. Hy trouwde in den bloei zy. öer jeugd aan eene vrouw, die de eenige dogter was van een godvrugtige moeder, zy was, in jaaren, aan hem gelyk, maar veel ryker dan hy zy was wonder fchoon, en zoo minzaam, deugdzaam en verftandig als myn vader zelv', die haar zoo te. der beminde als de braaffte man ooit de beminnenswaardigfte vrouw lief gehad heeft, jaa zoo driftig, en mooglyk driftiger dan het een fterfiyk mensch geoirloofd is een fterveling te beminnen Naa twee jaaren, wierd uit dit gelukkig huwelyfc een zoon gebooren, en omtrent drie jaaren naa dien tyd, wierd demoeder door eene zwaare krank heid overvallen, die haar, naa een jaar kwynens uit dit leeven wegnam, 't Is onnoodig te zeggen,' wat moeite, zorg en kosten myn' waarde vader aanwendde, om haar, die het leeven van zyn leeven was, waare het mooglyk, te behouden; en de volgende omftandigheid zal u doen zien, op welk eene verhevene wyze zyne gade gedagt heeft over de liefde met welke hy haar altoos, en in 't by-  De twee deügdzaame Huisvrouwen, 23JJ 't byzonder in haare ellende, onderfteunde. Myn vader en zyne vrouw hadden eenige maanden voor dac de bovengemelde krankheid inviel , kennis ge« kreegen aan eene juffer, die zy by geval in een gezelfchap aantroffen. Deze juffer, die ik het geJuk gehad heb myne moeder te mogen noemen» geleek in fchoonheid van lighaam en ziel zoo volkomen naar myn vaders vrouw, dat zy billyk de achting en vriendfchap dier waardige echtgenoöten tot zich trok, en boven al het gantfche hart van de gade myns vaders, zoo dat in weinig tyds de wederzydfche achtinge dier vriendinnen, in eene tedere aankleevendheid veranderde; door de gemelde krankheid wierd die vermeerderd, en bleef ten einde toe volftandig. Vier dagen voor dat de gade van myn vader ftierf, bevroedde zy reeds dat haar leeven ten einde fpoedde, en myn vader alleen in haar vertrek zynde, fprak zy hem dus aan: myn lieve hartvriend! de hemel weet, hoe hoog ik ü' altoos gewaardeerd heb; hoe ik hem altoos gedankt heb en nog danke, dat hy my in uwen echt het hoogst geluk befchooren heeft, 't geen ik ooit op aarde zou hebben kunnen wenfehen, en buiten u gewis op dezelve nimmer zou genooten hebben. Ik heb altoos getragt my uwer waardig te maaken, en zoo ver ik bewustheid heb, weet ik niet u immer reden gegeeven te hebben, om ooit een oogenblik over my onvergenoegd te zyn; indien dit egter buiten myn weeten mogt gebeurd wezen, vergeef het my. Myn vader, ontfteld en ontroerd, greep haare hand, borst uit in traanen, en kost geen  240 Li twee déugdzaame Huisvro.,weil. geen woord fpreeken. Maar ik zal u mooglyk nuj mie zy, reden tot ongenoegen geeven, om dat ik naar myn gevoel oirdeelende, van fcheiden moet fpreeken. De aarde met al wat 'er in en op is houd my niet, maarzoo my iets houd, zyt gy h t. Ik laat myn kind aan u, aan u, myn lief ! cn u beiden aan God; dit is immers genoeg. Myn vader beefde, kuschte haar, met zyne traanen haar Week gelaat befproeijende, en belette dus een oogenblik haar fpreeken. Ik moet egter nog iets zeg. gen, vervolgde zy; ik mistrouw in 't minst uw voorzigrtgheid en verftand niet, maar vergeef my iets om de tederheid myner liefde voor u en voor myn kroost. Ik kan uwe trouw voor my nimmer naar waardy vergelden, al leefde ik nog zoo lang, maar, zoogy my misfen moet, laat juffrouw S*** myne plaats vervullen. Zy alleen is waardig en in ftaat om de verpligtingen die ik aan u heb, voor my te voldoen, en myn verlies te boeten; zy alleen is een waardige moeder voor uw kind. Ik bemin haar als myn eigen leeveu, jaa 't kan my bekooren tefterven, als ik haaren u gelukkig maak. Myn vader was roerloos op deze onverwagte taal, en kost volftrekt niet fpreeken. Zy droogde met baare zwakke hand zyne traanen af. Hoe dus kleinmoedig ? neemt gy 't my kwaalyk ? zeide zy. Neen, neen; borst myn vader uit, de hemel fpaare u! het denkbeeld van u te misfen! ... zoo gy meer, of ooit weder fpreekt van 't gene gy my voorftelt, loopt myn leeven gevaar; myn engel! doe my door geen ontroering ftikken. Zy bragt met  De twee deügdzaame Huisvrouwen. 241 tiet de uiterfte lieftaaligheid myn vader tot bedaaren; die, den voorigen dag gehoord hebbende, dat de voornoemde juffer verloofd was, en in kort ftond te huwen, terftond befloot om 'er onderzoek naar te doen; en, dit waarheid bevindende, myne moeder daar van allengs verflag te doen, ten einde haar van die gedagten af te leiden, öirdeelende deze denkbeelden te naadeelig voor haare zwaKke lighaamskragten. Myn vader had geen gelegenheid, dan op den vierden dag hier naa om de juffer zelv' deswegens te onderhouden ; doch zy verzekerde eenvoudig, dat aan die zaak niets was, en dat 'er nooit iets van worden Zou. Dit fpeec myn vader geweldig, om dat hy nu zyn oogmerk, ten beste zyner gade, niet bereiken konde. Maar, wat ongeval! t'huis komende vond hy twee of drie van de bloedverwanten, die de zieke waren komen bezoeken, en naa eenig algemeen gefprek, verhaalde een derzelve, dat hy voor wat nieuws gehoord had, dat juffrouw S * * * aan de heer N * * * verloofd was, en dat dit huwelyk in kort zou voltrokken worden. De edelmoedige zieke ontftelde hier van zoodanig, dat, eer myn vader haar een enkel woord konde zeggen, zy van haar zelve lag, niet weder by kwam, en een kwartier uurs daar naa ftierf. Myn vader was troosteloos, en lag eenige weeken gevaarlyk krank, doch had niemand iets van het voorgevallene laaten blyken. Toen hy wat beter was geworden, kwam het kind, volgens gewoonte, daaglyks eenige uuren in zyn vertrek, en myn vader telkens in droef gepeins ziende zitIII. Deel. ten,  «42 De twee deitgutaame liuisvrcuwe/). ten, vroeg het hem, waarom hy wéëmle en zujftte. Myn zoete wicht! zeide hy, om n-, om, my, en óm 'uw lieve moeder. Het kind antwoordde: mSfflfa iiefis immers in den hemel, en ik ben zoet! Dit ontroerde hem zeer, hy zeide, och, myn kmd'! om'dat ik en gy uw lieve moeder misfen. De orinoosle antwoordxie=: onze lieve heer hoop ik zal ons weder eene'lieve moeder geeven, ik heb 'er hèm van den morgen nog om gebeden. Zoud gy dan wel weder een moeder hebben willen ? vroeg hy. Jaa, zeide het wicht, en papa kan wel denken wie. Wel wie toch? vroeg myn vader, terwyl-hy bitter fchreidde. Och vader lief! hernam de kleine, juffrouw S * * * moet mvn lieve moeder zyn. Het weenen belette myn vader meer te fpreeken; het kind weende om dat het zyn vader zag Weenén, vatte zynen hand en befproeide die met zyne traantjes. Het heeft den hemel behaagd den edelmoedigen wensch dier deügdzaame vrouw, en dc bede van het onnoozel kind gunöig te verhooren. Juffrouw S * * * wierd myn vaders echtgenoote, en is myne moeder gewéést; een geluk waar voor myn' vader altoos den hemel gedankt heeft, en waar voor ik den aizegenaar niet genoeg kan pryzen. Het lieve kind ftierf naa verloop van weinige jaaren, tot bittere droefheid zyns vaders, maar inzonderheid van myne moeder, die deezr zoon niet minder dan haar eigen kinderen beminde, 's Kinds grootmoeder, zich van kind en kindskind beroofd ziende, maakte myn vader, die reeds drie kinderen by zyne tweede vrouw had, tot urn'. ver-  Het valfche karakter van eene Bvisvfouw, £fc. 243 verzeele erfgenaam; en, by zyn vooroverlyden-, zyne kinderen by juffrouw S:* * *, mits dat in dat geval juffrouw S *** het vnigtgebruik van de helft dier goederen zou genieten zoo lang zy leefde. Myn vader wierd erfgenaam, en deze naalaatenfchap heeft het geluk van ons huis bevestigd en vergroot. Het valfche karakter van eene Huisvrouw » kenbaar geworden naa haar overladen. De heer D*** was de eenige en pryswaardige erfgenaam van een deugdzaamen en, verftandigen bom, die hem groote middelen en een uitgeftrekten handel naaliet. De heer D*** had eenige jaaren te vooren, met toeftemming van zynen oom, deoudfte dogter van den heer B*** ten huwelyk gevraagd, doch dit voordel was door de dame van de hand gewezen, in den waan dat geen dogter van den heer B*** zich vernederen moest om aan een koopmans zoon en neef te huwen, en dat zich Wel een adelyke party voor haar zou opdoen, dewyl haar vader, voor ryk bekend ftond, en de magt tot merkelyke bevordering in handen had. Door haaren vader in dit denkbeeld gefterkt, waren 'er flegts weinige jaaren verloopen, toen zy door zyn affterven zich onverwagt genoodzaakt vond, om van eene geringe naalaatenfchap zeer bekrompen, en zelvs met onderftand van haare q 2 &aa»  244 Het valjche karakter van eene Huünouw, maagen, met haare twee zusters te leeven De drie juffers fchikten zich in dien leevensftand zeer wel, en gedroegen zich zoo zedig en deugdzaam, dat dit gedrag en hun ongeluk de genegenheid van den braaven jongen heer D*** zoodanig bevestigde, dat hy naa den dood.van zynen oom, die een tweede huwelyksvoorftel had tegengehouden, befloot de vryery terftond te hervatten, die nu minder ongunftig ontvangen wierd. De juffer had oprechtheid genoeg, om zonder geveinsdheid haaren ftaat en die van haare zusters aan den heer D*** naar waarheid te oopenbaaren, die, denzelven erger vindende dan hy gedagt had, het edelmoedig voor ftel deed om aan de zusters niet ftegts het aandeel zyner minnaares te laaten behouden, maar tot bevestiging van hunnen ftaat vyftig duizend guldens tot een prefent daar by te voegen * dit wierd, naa eenige edelmoedige weigeringen, aangenomen. Ook verkreeg de bruid, op haar minnelyk aanzoek, doch met eene kleine beweeging van heimelyk ongenoegen in 't hart van den heer D***, dat in de huwelyksvoorwaarden zou gefteld worden , dat zy honderdduizend guldens aanforagt; dewyl haar fatfoen ten minften hem eens zoo veel waard moest zyn, dan dat van haare zusters. Ook zouden de echtgenooten terftond naa het voltrekken van het huwelyk te faamen mutuëel testeeren, wanneer alle bedenklykheid en zorg dienaangaande uit was. Dit gefchiedde, en eene onverwagte erffenis uit de Indien, die ieder der zusteren ruim Honderd- en- vyfeigduizend guldens aanbragt, ftel- ' ' de 1  fanbaar geworden naa haar overlyden. 24 j de alles in de uiterfte grootheid, en de echtgenooten leefden, fchoon" met geen kinderen gezegend, niet alleen vergenoegd, maar de heer D*** beminde zyne gade zoodanig, dat hy zich zelven het gelukkigfte mensch van den aardbodem achtte. Een pragtige eigen hofftede, in eene andere provintie gelegen, was het zomerverblyf der drie zusteren; alwaar' ook de heer D *** zoo veel vermaak nam, als zyn uitgeftrekten handel hem kost toelaaten. Weinige jaaren in dezen gelukkigen ftaat verloopen zynde, nam een ongelukkigen val en eene deerlyke beenbreuk de aanzienlyke vrouw uit dit leeven weg, tot bittere droefheid van haaren man; welke droefh id niet weinig vergroot wierd, toen, zes weeken naa dit overlyden, door de zusters, die door den heer D *** verzogt waren hem in zyn ongeluk te troosten, en hem nimmer haare hulpe te willen onttrekken, dewyl hy, zyne braave gemalin niet kunnende vergeeten, van voorneemen was niet weder te hu'uwen, hem een uiterften wil onder *t oog wierd gebragt, op de hofftede voor lang gepasfeerd, waar in de aangebragte honderdduizend guldens en de geërfde fchat in vollen vryen eigendom gemaakt waren aan de zusters, indien de weduwenaar hertrouwde, wanneer alles terftond moest worden uitgekeerd; doch indien hy ongehuuwd bleef, niet dan naa zynen dood. Hoe zwaar ontfteld de heer D*** op deze ontdekking was, kan een ieder gemakkelyk begrypen , hy gaf ook aan de zusters een behoor-' lyk affcheid, bande alle genegenheid voor zyne Q 3 °ver«  246 Het huisfelyk geluk, gefchetst in de overledene gade uit zyn hart; verkoor, om zich op de zusters te wreeken, een arm maar deugdzaam en zeer fchoon meisje, om mede te leevengaf aan twee dogters eene braave opvoeding, en huuwde dezelve aanzienlyk uit, doch flierf eindelyk van droefheid over het wangedrag van een zoon die hem het leeven bitter had gemaakt, en die, jaaren naa zyn vaders dood, in de jammerlyküe ellende, en in de ysfelykfte wroegingen over zyn wangedrag omtrent zynen vader, fneuvelde. Het huisfelyk geluk, gefchetst in de bedryven van een welgeregeld huishouden. Mynheer! „ De reden dat gy federt de Jaatfte vyf weekeu „ niets van my gehoord hebt, is, dat de lieden „ by welken ik my bevonden heb, al myn tyd en „ oplettendheid naar zich getrokken hebben. Mis. „ fchien zult gy verwonderd zyn als ik n zeg, dat „ ik my een geheele maand by onzen ouden vriend „ den predikant van L*** en zyn eerlyke vrouw' SS heb opgehouden." * „ Gy weet met welk een medelyden wy gewoon „ waren aan hem te denken; hoe beklaagden wy „ een man, die vry veel met de wereld op had „ en fleeds de vermaakelyke hoop in zynen boe' „ zem voedde, van t'eenigen tyde een goed figuur  bedryven van een welgeregeld huishouden. 247 in dezelve te maaken, om dat hy dwaaslyk, en , „ dat in een ouderdom waDneer de menfchen dcor, j, gaans wyzer worden, zyne genegenheden als , ,, wegwierp, door ze te vestigen od een meisje , ,-, dat geen geld had. Hoe hing ons hart over haar, , eene der leevendigfte zoowel als fchoonfte van ,, haare fexe, om dat zy de veelvuldige, de voor„ deelige aanbiedingen haar gedaan, affloeg, en „ een armen prediker volgde, op de inkomst van & vyf honderd guldens, ineen afgelegen hoek van „ ons land. Maar de ondervinding heeft my ge„ leerd, dat wy 't gelukkigst paar dat wy kennen, . beklaagd hebben. Ik brand van ongeduld om ; „ u alles wat ik van hen weet bekend te maaken." Het dorp L*** is omtrent twaalf mylen van deze plaats gelegen, en naar myn gedagten het vermaakelykst ftuk gronds van geheel O***. — Ik moest u vooraf gezegd hebben, datonze vriend, 1 door het overlyden eener naabeftaande , in ftaat gefteld wierd om zyn vrouw van M*** te voeren, met een fom van bynaa veertien honderd guldens in eigendom ; geen bevordering van belang kunnende verwagten, om redenen ons bekend, hervormde hy, met een deel van dit geld, de oude' pastory in een klein landpaleis, en zeven morgen lands in een hoeve en hof, die een aanzienlyk man van onze provintie met vermaak befchouwen zoude. Het huis ftaat op een kleine hoogte, binnen de bogt van een' rivier, met een vierde deel van .gen morgen moestuin, door een nog ftevigen ouden Q 4 muur,  24» Het huisfelyk geluk, gefchetst in de muur, met vmgtboomen wel beplant, omvangen De rivier, die deze kleine plaats bynaa geheel om-" wngcJ, verfchaft altoos visch in overvloed. Men vangt "er onder anderen baarfen, van vier tot een m een pond. Voor het huis, is een klein plein dat met booraen beplant is; en achter hetzelve, een plaats met hokken ruim van vogelen voorsien j met een fchuur, koeftal en karnhuis. Aan het eind vaa den tmn, gaat men over een' draaibrug, op eea ïmal ftukje lands, daar drie of vier jonge verkens gehouden worden; dezen worden hier gemest eindelyk voor het huishouden geflagt, ingezouten en gerookt; en in myn gantfche leeftyd heb ik geen beter rookfpek gegeeten, dan hier. In hun zevenjaarige afzondering, hebben zy hunn' kleinen grond zoodanig met goed overleg beplant, dat gy u naauwlyks iets fohooners zoud kunnen voorftellen. Van de velden, die allen by eikander leggen, is een gedeelte gefchikt om twee paarden en even zoo veel koeijen op te weiden, en de rest tot bouwland. Alles wat zy bewerken gedyd onder hunnen handenarbeid. De haagen, die zy allen zelv' geplant hebben, zyn de digtfte van 't gantfche landfehap, binnen dezelven is een zandpad, dat tusfchen een dubbele rei van heesters loopt, die zelden ten eenenmaalen zonder bloeifel zyn. liet voortbrengfel dezer velden leevert hen overvloedige middelen tot brood en bier uit, fchietende jaarlyks nog een goed deel over voor den armen, wier voornaamfle weldoeners van de geheele naabimrfchap zy zyn. De man brouwt, en de  li'dryvi-" van ttii welgeregeld huishouden. 24$ de vrouw bakt; hy' neemt de hoeve waar, en zy het zuivelhuis; en dit gefchied van beiden met zoo veel bedreevenheid en yver, dat men hen tot niets anders zou gelooven opgevoed te zyn. Hun huis beftaat uit twee vertrekken, en een keuken beneden; boven zyn twee flaapkamers en een kleiner, voor de meid. Deze is de dogter van eene arme vrouw uit het kerfpel, die zy, op haar elfde jaar, in huis genomen en 'er de handiglte deern van gemaakt hebben, die men zich verbeelden kan. Zy is waarlyk een vrouwmensen dat aardigheid genoeg bezit, om zich door een goed huwelyk te kunnen bevoordeelen; maar zy bemind haare meesteres zoo hartelyk, dat geene verzoeking fterk genoeg is, om haar te beweegen van haare weldoenfter af te gaan. In deze aangenaame afzondering, hebben zy een zoon en dogter; de jonge is zes jaaren oud, en hee .meisje vier; beide zyn ze de aardigfte fchepzeltjes die immer gebooren wierden. Het meisje is hec juiste afbeeldfel van haar moeder , en heeft de zelvde zagtheid van aart en goedaardigheid. De jonge is een vrolyke lobbes, en zit vol kuuren; maar als men hem een droevige hiftorie vertelt, huilt hy een uur lang; de latynfche declinatiën heeft hy reeds op zyn duim. De man en vrouw gaan altoos ten tien uuren naar bed, en ftaan ten zes uuren weder op. De bezigheden van den dag, waar onder een gedeelte der ftiidie des predikants is, zyn doorgaans tegen het mitldagroaal afgedaan; wordende het overig gedeelte van den dag in onQ s fchul-  250 Het huisfelyk geluk, gefchetst in de fchaldige tydkortingen en vermaaken doorgebragt, zonder bepaald te zyn aan eenig foort. Zy worden bynaa aangebeden door de dorpelingen welker geestelyke hertierder onze vriend niet ^elT maar hun genees- en heelmeester, hun apothee! ker, advokaat, rentmeester, vriend, en bWes tige medgezel tevens. De voornaamfte lieden uit de landftreek maaken veel werks van hem te gaan bezoeken; zy noemen zulks de wonderen van L... ts gaan zien, zeggende nimmer zoo hartelyk 'te eeten dan van des predikers ham en groente. Ik melde u in den aanvang van myn' brief, dat zy^het gelukkigfte paar zyn dat wy kennen; nu zal lk 'er u de reden van melden: vooreerst beminnen zy zich volkomen, en zyn zy vermaakt met eikanker; een bedgemeemfchap van zeven jaaren heeft hunne genegenheden niet verminderd, maar dezelven doen aangroeijen; zy wenfchen om niets meer dan het gene hun klein inkomen hen verfchaifen kan, en van dat weinige leggen zy zelvs nog op Onze vriend toonde my zyn, Qf liever zyn vrouws rekening van verteering, by welke my bleek dat zy jaarlyks bynaa een vierdedeel van hun inkomen overhielden, boven een diergelyk gedeelte dat zy m garst, weite, en meer andere dingen, aan den armen uitdeelen. Het eenigst artikel van weelde * thee; 't welk de dominé zegt dat hy geheel zouue affchaffen, indien zyn vrouw vergeeten konde dat zy te M.... is opgevoed; nogthans gebruiken ' zy ze zelden dan als 'er voornaame lieden zyn, en Sfiikea met minder dan een pond twaalf maanden toe;  bedryven vm een welgeregeld 'huishouden, 251.- toe; wyn hebben ze niet, dan voor medicyn, noch begeeren dien van iemand als; een gefchenk te ontvangen; hun gewoonlyke drank beftaat uit tweederlci foort van bier, dat zy uitmuntend goed brouwen; bezigheid en een maatig leeven, doen hen altyd gezond van lighaam en vergenoegd van geest zyn; al hun naayver is wie den ander meest ver-, maaken zal en verpligten; hunne begunftigde vermaakelykheid in den achtermiddag, is leezen; nu en dan fchryft onze vriend wel wat, doch zelden anders dan aan zyn preek of een vaersje tot lof van zyn vrouw. Ieder geboortedag van de huismoe- ■ der, word op deze wyze gevierd; en fchoon men, geen Reland ' aan zyn Galató leest, is 'er egter iets zoo aandoenlyks, zoo teder in deze dichtft.uk-; jes, dat ik 'er geen van leezen konde zonder dat het my traanen kostte. Als het 's achtermiddags of 's avonds mooi weer is, ryden zy uit om hier en daar hunne vrienden te gaan bezoeken. — Verwonder u niet! de prediker houd zyn' wagen, dat verzeker ik u; hy wierd hem door een waardig edelman in de naabuurfchap gefchonken; hy fpant 'er zyn ploegpaarden voor, en laat ze door den ploegjongen mennen. Wanneer dit déugdzaame paar niet uitgaat, wandelen ze arm in arm, met hunne kleinen om zich heen, in eene verrukking, en genoegen die niet uitgedrukt kan worden. Hun kinderen, zyn naauwlyks meer kinderen dan zy zelve; doch fchoon zy als verzot op elkander zyn, word 'er niemand iets van gewaar; nimmer zag ik dat zy eikanders hand hadden, — dat is te zeggen,  252 Hei huisfelyk geluk, gefchetst in de tfc. gen, wanneer zy wisten dat ik hen zien konde; ik heb hen wezentlyk in gantsch andere omftan' digheden befpied, en ben getuige geweest van zulke woorden en lonken, die my als buiten my zelven voerden'. Met dit paar en in dit verblyf, heb ik myn tyd doorgebragt, federt - gy de laatftemaal van my hoorde. Hoe gelukkig, behoef ik u niet te zeggen ; kom oirdeel 'er zelv' van j zy noodigen u hartelyk. Een zaak heb ik vergeeten u te berigten; het maakt geen gedeelte van hun geluk uit, dat zy zich vergelyken by de rest van de wereld, die de gefteldheid mist om zich zelven te kunnen genieten gelyk zy doen; het word 'er eer door verminderd dan vergroot; hun eigen gelukzaligheid komt uit hun eigen hart voort; zy vinden alles wat zy wenfchen in het gering inkomen van vyf honderd guldens, en het bezit van elkander; zy roemen zich zelven niet, noch verachten een ander; zy vreezen dat ik zoo gelukkig niet ben als zy, maar onthouden zich wel van my te raaden om my af te zonderen, gelyk zy gedaan hebben. Ik liet by myn vertrek een quitantie van honderd guldens, op een naabuurig korrespondent in myn kamer leggen, geflooten in een brief van dankbetuiging voor de beleefdheden die my bewezen waren; maar dezen morgen heb ik dezelve te Z... terug ontvangen, op eene wyze die my nog grooter vermaak verwekte, dan hun gantfche gedrag. Onze vriend bedankt my voor de gunst die ik voorgenomen had  Armmoede geeft fomtyds gelegenheid £?c. 253 had hem te bewyzen; maar voegt 'er by, dat ik dezelve veel beter aan de armen befteeden kan; dat zyn vrouw en hy de rekening van het huishouden voor de laatfte maand naagezien, en bevonden hadden, dat ik hen maar weinige fchetdingen fchuldig tras. Dat indien ik oirdeelde dat zy niet duizendmaal betaald waren, door het vermaak dat ik hen had aangedaan, zy my verpligt zouden zyn, als ik hen een pond thee en wat ftuif yan K by myne komite te M . . • • wilde toezenden. Ik hoop u haast te zien , en u een gantfche week te onderhouden, met de byzonderheden van den predikant en zyne vrouw. Armmoede geeft fomtyds gelegenheid tot het pleegen van ondeugende daaden. , In den jaare 1662, wanneer de ft ad Parys door een langduurenden en ftrengen hongersnood bezogt was, wierd de heer S***, een der fchryvers van Je 'journal des fcavans, van een zomerfche avondwandeling terug keerende, en alleen een aankomend jongeling, die hem als knegt diende , by zich hebbende, aangerand door een' man, welke hem een pistool op de borst zette, en hem, hoewel op eene wyze die veel van de ftoutheid en het woest gedrag eens rovers verfchilde, zyn geld afvroeg. De, heer S*** gaf hem ten antwoord, dat  r£j4 .IrmmoeJi g.ejc jomijds gmegeniieid dat hy zich niet by den regten man vervoegdë, déWy* hy hem maar weinig te geeven had; daar hy" voegende: ilc heb niet meer dan drie pistoolen by my, die geen verweering waardig zyn, zoo ze u van nut kunnen wezen; doch laat my u zeggen dat gy op een kwaaden weg zyt. De man nam hier op de pistoolen aan , en ging , zonder om meer te vraageff, heen , met een' houdmg die duidelyke tekens van verlegen heid en fchrik te kennen gaven. Hy had zich zoo draa niet gewend; of de heer S*** gaf aan zyn knegt bevel om hem te volgen, v/el toe te zien waar hy belandde, en hem van aK les, berigt te geeven: De knegt, zyn meester geho >rzaamende , volgde de misdaadiger door verfcheidéD duistere ftraaten, tot dat hy hem een bakkers wmkel -zag ingaan, waar hy hem een van de pistoolen zag verwisfelen, en een groot brood van het flegtfte foort koopen. Met dit gekogte ging hy eenige huizen verder, en, een gang ingegaan zynde, liep hy een trap op, De knegt kroop ftil •agter hem naar boven tot op de vierde verdieping waar hy hem in een vertrek zag gaan, 't welk geen ander licht had, dan dat het van de maan ontvingen door een fchreef van het fchot blyvende tuuren, zag hy hem het brood op' den grond werpen , en hoorde hem, in traanen uitbarftende, zeggen„ daar, eet uw buik vol; dit is het duurfte brood „ dat ik immer gekogt heb; ik heb een heer van „ drie pistoolen beroofd; laat ons met dit geld „ zuinig te werk gaan, op dat ik niet weer tot „ diergelyk beftaan gedrongen worde, want vroeg n of  tot het pleegen van ondeugende daadut. 255 }, óf 'aat moet zulk een geJrag my aan den galg -,y-brengen, en dat alleen om uw geroep re ilillen." Zyn beklag wierd door het jammeren van het gantfche huisgezin beantwoord'; tot dat zyn vrouw, eindelyk de ontroerdheid zyns gemoeds eenigzints tot bedaaren gebragt hebbende, het brood opnam, «an (tukken fneed, en vier (tukken daar van aan .vier uitgehongerde kinderen uitdeelde. De knegt, dus gelukkig den last zyns meesters vol bragt: hebbende, keerde naar huis, en deed zyn heer een naauwkeurig verflag van alles wat hy gezien en'gehoord had. De heer S***, die dóór zyn verhaal zeer aangedaan was, beval den knegt om hem ten vyf uuren in den morgénftond te komen opwekken. Deze menschliévende man ftond ten beftemden tyd van zyn legerftede op , en de knegt met zich genomen hebbende om hem den weg te wyzen, ging hy in de buurt onderzoek doen naar het karakter van een man, die daar naaby in een gang woonde, en een vrouw met vier kinderen had; waar op men hem berigte dat hy een naarftig en zeer goed (lag van een mensch was; zynde een fchoenmaaker van zyn ambagt, die zyn dingen wel verftond, doch, met een zwaar huishouden belast zynde, veel werks had om in zulk een fchaarfchen tyd aan de kost te raaken. Met dit getuigenis voldaan, klom de heer S*** naar het verblyf van den fchoenmaaker, en, aankloppende , wierd. de deur door den armen man %tW oopen gedaan, die, op het eerfte gezigt van den heer S ***, hem kennende voor den man dien ; / hy  2j6 A'mmoede geeft fomtyds gelegenheid &c. hy's avonds te vooren beroofd had, terftond voor zyne voeten nederviel, om zyn medelyden te Ver. werven, inbrengende dat hy door den hooggaanden nood van zyn arm gezin 'er toe gedrongen was, en hemderhalven bad, dit zyn eerfte vergryp te willes vergeeven. JÉ>e heer S***-beval hem geen gerugtte maa. ken, dewyl hy het minfte oogmerk niet had om hem leed te doen. Gy gaat onder een goed gerugt ■bru*e buuren, ging hy voort, maar moet ver. wagten dat uw leeven in 't kort ten einde zal loopen, indien gy ondeugend genoeg zyt om te blyven voortgaan. in de wyze van handelen die gy met my gehouden hebt. Hou uw hand op; daar zyn dertig pistoolen, om u van leder tot uw werk • te voorzien; leg uw zaaken wel aan, en geef u kinderen een voorbeeld dat naavolging waardig i£ Om u verder van de verzoekingen tot zulke verderflyke en noodlottige daaden te bevryden, zal ik uwe naarftigheid aanmoedigen; ik hoor dat gy een net werkman zyt, neem de maat van rnV en dezen jongeling tot twee paar fchoenen voor eik, die hv van u zal komen afhaalen. Het geheele huisgezin wierd als het ware veritomd van blydfchap, verbaazing en dankbaarheid, en de heer S*** vertrok, ten uiterften aangedaan* en met een gemoed vol van genoegen over het behouden van een man, mooglyk een gantsch huisgezin, van het begaan van zyn misdryf, een fchandelyken dood, en welügt van eene eeuwige ver. doemenis. Nimmer, was een dag veel beter begon- nen;  De onfchuld door waarfihyntyklteid #c. *57 nen; zoo dikwils de bewustheid van zulk een daad verrigt te hebben in de ziel Van een redelyk wezen opwelt, moet zulks met Vermaak verzeld gaan, en die voldoening en heimelyke goedkeuring tewege brengen, welke begeerlyker is dan goud en alle de vermaaklykheden van de geheele wereld. De onfchuld door waarfchynlylheïd in leevehsgevaar gebragt. Hoe gevaarlyk het is, iemand zelvs op de tastbaarse waarfcbynlykheden , inzonderheid , wanneer het op 't leeven aankomt te veroirdeelen, blykt uit het geval van eenen arbeider te Taunton, in het jaar 1749 voorgevallen, wegens een moord aan een fchepen van die ftad gepleegd, waar over hy gevat wierd en in het verhoor gebragt, alwaar de knegt van zekeren landbouwer uit de naabuurfchap onder ééde getuigde., dat hy en de gevangen, den morgen, op welken de moord gefchied was, voor zyn' meester in 't veld gewerkt hadden 5 dat, zoo haast het licht was, zy begonnen waren mest te vervoeren, die öp een' hoek van het land leide. Dat hy getuige de kar gedreeven en de mesc over den grond verfpreid had, terwyl de gevangen de andere kar vulde; dat, toen. hy ten tweedenmaale met zyn voertuig terug kwam, hy de andere kar gelaaden vond, en den gevangen bezig zag met een gewond man te bcfchouwen, die teIII. Deel. R SeE  458 De onfchuld door waarfchynlykheid gen den mesthoop aanlei; dat hy 0p het oogenblik had uitgeroepen: och! Thomas, wat hebt gy ge. daan ? ik vrees dat gy dien heer vermoord hebt. Dat de gevangen geantwoord had: waarlyk, Wmi r.em, ik weet zoo min als gy, hoe hy aan zyn dood komt; want de kar gevuld hebbende, en wcetende dat het nog vry wat zou aanloopen, eer gy kost terug komen, ging ik op de grond leggen en viel in flaap, en zoo op 'c oogenblik wakker wordende, ftaa ik niet minder verbaasd te kyken dan gy. Thomas! Thomas! (hervatte hier op de getuige; zonder twyffel moet gy den man gedood hebben, want hoe komt gy anders zoo bebloed? De gevangen had hierop geantwoord, dat hy, in 't eerst van gedagten zynde, dat de gewonde heer in flaauwte lei, hem in zyn armen had genomen om hem op te beuren, wanneer het bloed, uit twee of drie wonden, die hy te vóoren niet ontdekt had, op hem gefprooten was. De landman, naar zyn volk komende zien, vond hen beide ftaan kyken op een' dooden die nog ge heel warm was. Hy getuigde dat de gevangen hem het zelvde berigt gaf, dat hy aan den eerften getuige gegeeven had. Dat hy het lighaam nnauwkeurig befchouwende, opgemerkt had, dat de drie wonden fcheenen overeen te komen, met de tanden van den mestvork waar mede de gevangen gewerkt had; dat hy denzelven opgenomen hebbende om 'er een proef van te neemen, de punten, zes of zeven duimbreed lang, bloedig had bevon- den,  in ieèvensgevaar gehmgh 2J9 den, het geen hem klaar deed blyken, dat dé över> ledene door den gevangen met dien zelvdeh volk was vermoord geworden; zeggende verder dat dit werktuig hem toebehoorde, tegenwoordig in de verhoorkamer was, en dat men het bloed aan de punten nóg konde zien. De vork wierd ten voorfchyh gebragt, en de rechters, gezwoornen en alle die tot den bank behoorden, denzelven befchouwd hebbende, waren van de waarheid zyner verklaaring overtuigd. De volgende getuige was den wondheelèr: deze verklaarde dat hy door den landman gehaald was by den geftorven fchepena den heer Osborn; dat hy hem op zyn rug zeer digt aan een mesthoop had vinden leggen, geheel zonder leeven. Dat hy drie woridén in de bor^i; had ontdekt, óp een gelyken afftand van elkander; dat hy dezelve, by onderzoek, allen tusfcheri zes en ze\en duimen diep bevonden had; dat wanneer hem de vork was getoond, en men hem gezegd had dat het de zelvde was, met welken de gevangen gewerkt had, hy versch bloed aan deszelvs tander had ontdekt, zoo ver genoegzaam ais de verfcheiden wonden diep waren, en dat, tóen hy de punten by dezelven vergeleken had, het hem zeer blykbaar was voorgekomen, dat zy alieri op het zelvde tydltip, door dat geweer waren gegeeven, en zonder eenigen twyftel den fchielykeü dood des gewonden hadden veroirzaakt; Verfcheiden anderen zwooren, dat zy dien morgen bloed aan de kleederen des gevangen hadden gezien, gelyk ook aan den vork. Ra Ee  artcr De onfchuld.Movr waarfjiy^khetd De gevangen erkende, in zyne verdeed/ging, alles wat tegen hem getuigd was waarheid té zyn- onfchuldig was aan den moord, die men hem te lastle.de. Hy ftemde toé, dat hy op den geme! den morgen, met zyn' makker Willek Spaks, met de mestkar gewerkt had; dat Willem geree! den en de mest over het land, ruim een kwartier aars van den mesthoop afgelegen, verfpreid had, terwyl hy de andere kar vulde; dat hy dezelve vol gemaakt hebbende, geoirdeeld had, wei een kort fiaapje te konnen'neemen, eer zyn makkef terug was; dat hy zoo draa hy was gaan leggen itf fiaap-was geraakt, en, pas eér Willem met de kar terug kwam, was wakker geworden, en den overleeden op zyn rug had zien leggen, omtrent tien voetftappen van hem af; dat hy, geeD gemgt hoorende, noch eenig mensch konnende gewaar worden, zich verbeeld had dat die heer door een flaauwte was overvallen, en hem daarom had getragt op te regten; dat hy daar mede bezig zynde voor t eerst ontdekt had, dat hy gewond was! door t bloed dat uit het hghaam op zyn kleede! ren gevloeid was; dat dit de zuivere waarheid was, en alles behelsde wat hy van de zaak zeggen konde; dewyl hy den vermoorden heer te vooren mmmer gezien had, en derhalven niet vermoed kon worden fchuldig te zyn aan de misdaad van zyn dood; verzoekende de rechtbank in aanmerking te neemen, dat indien hy zulk een ondeugend en wreed bedryf gepleegd had, hy tyds genoeg kon ge-  in leevejisgzyaar gebragt, ■ 26! gevonden hebben om wegte raaken, eer zyn makk r en meester gekomen waren om hem te gry- pen.~ biinj) •'' 'b - De gezwoornen gingen naar binnen, en elf vanhen hadden geene de minfte bedenkelykheid om hem niet fchuldig te.verk'aaren; doch de voorzitter, de heer fficGENs, verzette zich hier geweldig tegen; veele bewysredenen aanvoerende om hen te overtuigen, dat .hetBwezentlyk waar konde zyn, dat de gevangen geflaapen hada en dat de moord, geduurende zyn',flaap, met zyn' vork kon bedreeven zyn, gelyk..zich. ook niets tegenftrydigs.in zyne.duidelyke verdeediging opdeed; hebbende hy ,. naar-zyn gedagten van ieder, omftandigheid reden gegeeyeny zoo wel als van hrf, bloed op zyne.vkleederea ; behalven dat, .z-eide hy, nimmer te. koancn gelooven dat de gevangen misdaadig was, om dat men den vermoorden niet geyonden had in. eenig opzigt0beroofd te zyn; eij teq anderen., om dat hy de minfte poogingmiet had aangewend ,om .te ontvlugten; integendeel ftelde hy vastrdat hy onfchulaig was, en voor zyn deel veel liever fterven wilde, dan zyn ftem geeven tot; een vonnis dat tegen zyn > geweeten ftreedi Zy bragten meer dan twee uuren met twisten door, geduurende welken tyd de bezigheden van het gerechtshof itil ftonden ,; terwyl verfcheiden gisfingen gemaakt wierden, wat de reden was die :hen zoo lang verhinderen kon uitfpraak te doen over een daad, aan welken bynaa elk den gevangen fchuldig hield. Eindelyk terug gekeerd zyn» ... R3 ds>  36t De onfchuld door waarfchynlyk/ieid *J ?"? "V6 fpfeeker aan de «chter», dat zy met hadden kennen overéénkomen wegens de uitfpraak die hen te doen ftond: dat elf van zyne medebroederen den gevangen misdaadig oirdeelden, maar dat hy 'er zyn toeftemmiag niet aan geeven konde, dewyl hy van zyn onfchuld overtu/gd was; zullende het 'gantfche 'gerechtshof deJE °°k 0 ,»«en«e«gelyk biykeny uit het gene Jiy thans in t oopenbaar zou verklaaren. In den oehtenftond, ging hy voort, dat de heer Osborn zyn leeven verloor, ontmoette ik, ten zes uuren, dien ongelukkigen man, in eene myner velden, dat aan een ander grenst 't welk hem toebehoorde. Wy. wenscheen elkander een' goem morgen, wandelden en redeneerden op eene vnendeiyke wyze omtrent een kwartier üurs. Hy wees rny toen een' zwaaren boom aan, op de plaats ftaande, daar onze landen van een fcheiden; hjOgende zich denzelven als zyn eigendom toe, fchoon hy waarfchynlyk aan my behoorde, zeggende hem te willen doen omhakken, en het hout tot nieuwe deuren gebruiken, aan welken hy gebrek had. Ik zogt hem te overtuigen dat de eik my toe£wam5 hem egter aanbiedende, den boom als een gefchenk over te gèeven. Ik behoef niet: te zeggen , dat 'er weinig heeren in de ftad zyn aan wien de driftige geaartheid van den heer Osborw onbekend is gebkeven. Schoon wy te vooren n,n,'f ?eüM gefchii hadden, of eenig kwaad woord tusfchen ons voorviel, horst hy uit in zoo. da-  in leevensgevaar gebragt. 263 danig een' woedende gramfchap, dat hy zich niet ontzag van de allerhoonendfte bewoordingen gebruik te maaken ; vraagende , of ik hem zoo Jaag aanzag, dat hy eenige gunst zoude ontvangen van my of een' anderen inhaaligen fielt, hem onbillyk dwiDgende van zyn erfgoed af te ftaan ? Ik antwoordde hem: mynheer! ik ben ten uitérften verbaasd door uw taal, dewyl dezelve veel beter aan een' lompen kinkel, dan aan een' edelman voegt. Dit was alles waar mede van mynen kant, zyn onbehoorlyk gedrag wierd tegengegaan. Doch op zyn kragten fteunende, die hy wist dat de mynen ver te boven gingen, fchold hy my voor fchurk, zweerende my zeer groot berouw van myne woorden te zullen doen hebben, waar op zyne verongelykingen door veelvuldige flagen met zyn' ftok gevolgd wierden. Niets hebbende om, deze ruuwe behandeling te keer te gaan, ontweek ik hem verfcheiden voetftappen ; dan hy volgde my nog geftadig, en bleef even onbarmhartig als te vooren toeflaan, zelvs naa dat ik reeds in de laan was, van waar ik den gevangen in flaap zag , en den mestvork aan zyn zyde leggen, die ik fchielyk opvattcom myn' befpringer af te weeren, welken, my de vork uit de handen. poogende te wringen, zyn doodwonden ontving, zonder het geringde oogmerk van myne zyde om hem dezelven te geeven. De gevangen nog in flaap merkende te zyn, lei ik den vork neder en keerde naarfoiuis, met R4 0D'  Só4 De onfchuld door waarfchynlykheid onuitfpreekelyke bezorgdheid over het voorgevallene. Het gene ik tot nu toe verhaald heb, mynheerenl komt woordelyk met de zuiverfte waarLeid overeen, en ik verklaar my vrymoedig het werktuig te zyn, waar door aen heer Osborn zyn leeyea is kwyt geraakt,' zuiverende daar door den armen man, die met dat feit betigd wierd; myn voorneemen is, hem voor zyn langdurige gevangenis te beloonen, terwyl ik wel heilig verklaare, dat myn voorneemen terftond' gewéést is, deze bekentenisfe op den gewoonen rechtdag te doen, en niet vroeger, om eene lan. ge en verdrietige opfluiting te ontgaan, die my, w dén kwaaden ftaat van gezondheid in welken ik my bevinde, zeer naadeelig konde geweest zyn. Dewyl ik eenige reden had om té denken , dat ik thans fpreeker van de gezwoornen zyn zoude, ftelde ik myn overgeeving tot naa dit onderzoen uit, ten einde allen zoo wel als my, overtuigelyk blyken mogte, dat een onfchuldig peribon , hier door bezwaard, in zulke duidelyke omftandigheden, ligtelyk onrechtvaardig als een misdaadiger zoude kunnen ter dood gebragt worden;'en dat zulks den gevangen hier zou zyn overgekomen , laat weinig plaats aan twyffelin^ over:' > Al de gunst die ik thans van de heeren te verzoeken heb, is," dat iFhen bidde myn' zaak af te doen, eer deze zitting ten einde loopt. Dewyl 'er geen getuigen zyn in het ongelukkig bedryf, wjar med/ik my zelv' beiast, hóóp ik ootmoed öig,  in kmnsgevaar gebragt. 265 dig, dat het vredelievend gedrag, 't welk allerwegen door my ftandvastig gehouden is, en waar vart de meeste edellieden dezer ftad niet zullen weigeren getuigenis te geeven, de heeren niet ongunftig zal doen denken van myn zaak, zonder dat ik genoodzaakt zal zyn , de gedagtenis des overledenen te belasten, met de veelvuldige blyken eener tegenftrydige gemoedsneiging. Het gerechtshof was in de uiterfte verbaasdheid op deze verklaaring, en de rechters toonden zich menschlievend genoeg, om borgtogt aan te neemen, om welken te geeven zich de majoor en andere heeren van fatzoen aanbóoden, verklaarende volmondig den heer Higgens, van een alierwaardigst en infchikkelykst karakter te zyn. Twee dagen naderhand diende zyn' zaak , wanneer de gezwoornen, zonder buiten het gerechtshof te gaan, haar vonnis fe defendendo te voorfchyn bragten. R 5 KA-  2u(S Karakterfchets va.n • Julius CUsar. KARAKTERSCHETSEN, ANEKDOTEN ENZ. Karakterfchets van Julius Caesar. Men heeft tot nog toe niets gevonden, dat ge. fch.kt is om de ongeregelde hartstochten der mfn. fchen in toom te houden; noch zagtheid, DOch 1 ftrengheid, noch boete, noch ftraffe, noch eer noch fchande, noch zelvs de verfchrikkingen van eenen aangrynzenden dood, zyn in ftaat om dezelve m * binden. De wetten en inftellingen, die door de fchranderfte en degelykfte mannen voorgefchreeven , en egter vroeg of laat ten prooi of fpeelbal van gefleepene booswigten, jaa zelvs fomftreSHVennr ^ d°mkW ^-rden zyn, aartigheid en heerschzugt der menfchen, boven alle hunne fchranderheid en toevoorzicht verheven zyn? Waren wyze aftellingen in ftaat geweest om de duurzaamheid van een' republyk te bevestigen die van Rome zou der onfterflykheid zyn toegewvd ee weest. Want behalven, dat men 'er de fchrandere mrigtmgen der Griekfche gemeenebesten had overgenomen ; zoo ftrekten de zorgvuldige poogingen der Romeinen, geduurende eenige eeuwen, zich daarheenen tut, om de vyanden door de magt hunnet wapenen te onder te brengen, en de inwendige vryheid door goede wetten te handhaaven en te verzekeren; zoo dat Rme de verwondering der - gant.  • Karakter-/diets vü& Julius C-esar. Kr; trantfche aarde, door zyne wapenen en zyne wetten tot zich trok. Deze ontzagchelyke republyk, die door haare ftaatkunde en kragten zich onverwinnelyk had gemaakt, die alle-de ftaaten van Griekenland, Chartago , jaa van de gantfche wereld niet konden doen waggelen, zwigtte voor het bederf, de trouwloosheid en het geweld van haare eigene burgers. Haare eigene wapenen alleen, waren in ftaat om haar te wonden. Het was het zelvde zwaard , dat zy aan Ca-sar had toevertrouwd, 't welk hy met zoo veel ondankbaarheid als wreedheid tegeii zyn eigen vaderland keerde, om hetzelve in flaaverny te ftorten. Een ieder vervloekt de faamenzweering van een Catilina , terwyl C-esar dat gene ter uitvoer bragt, 't welk een' Catilina flegts beproefd had. Hadhy dan grooter vermogens, dan een' Catilina? Hy was veel ondeugender, en veel gefchikter om de grootfte wanordens te bedryven. Zie eens boe veel de waan en het vooroirdeel by het menschdom de overhand hebben! Zy, die Catilina met verfoeijing aanzien, befchouwen Caesar ihH"verwondering, daar deze toch met de daad meer wezentlyk kwaad verrigt heeft, dan het bedorven hart van een' Catilina immer ontwierp: doch daar deze door geen gelukkigen uitflag bekroond wierd, zoo had hy ook geene vleijers. Had hy wel geflaagd, had hy Rome als een erfdeel kunnen overbrengen op zyne afftammelingen of andere perfoonen, die 'er belang by hadden om zyn' eer öp te vyzelen, zou het hem aan geene vleijende  268 Karqkterjchcts yan Julius Oesar. dichters of historiefchryvers ontbroken hebben; d.e de wereld van zynen lof hadden doen weerga! men; men zou zyne genie, zyne welbekend beid, zyn'heldenmoed, zyne milddaadig'heidzv" ne ftaatkunde tot de wolken verheven hSben'; e'n hoe bedorvener Rome geweest ware, die zulk en' hervormer noodig-had, hoe meer men zich vTn alle die gemeene plaatzen zou bediend hebben d e men in herwerk ftelde om de loffpraak ^Zsll te voltooijen. Catilina moest zwWn befchouwde in hem den yenW vaardigheid van een' C.sar zegepraalde, zya raam zegepraalde met haar. De volgende eenwen hebben door de kragt der gewoonte en eene byge! loovigheid, die alles gelooft-, zonder iets te onde . toeken, hem met denzelvden eerbied blyven be. fchouwen. Wanneer de waan van het Uktn naam; van een groot man geheiligd heeft, dan wor! den alle zyne daaden, zy mogen misda dig oonl Voorzichtig zyn, op de zelvde wyze geheid Het gezag heeft zulk een onwederftaLbarvell* h^ Was de republyk van Rome vaneen ^rrh-, V bedorven, gelyk zy in de daad was wie ha. ^ toegebragt dan C«8'om haarTn l * mét  KaraUtrJdieu van 'Julius Gesar. 269 met alle verraaders van hun vaderland. Hy wierd door een oopenbaar raadsbefiuit ontzet van zyne waardigheid als prcetor, en toen hy naar 't confulaat ftond, was men zoo bedugt voor zyne eerzugt en flinkfche voorneemens, indien hy ooit dien hoogen ■post bekleedde , dat de raad een groote fomme geld byëen bragt, om een ambtgenoot te verkiezen, die hem in teugel hield. Dan naauwlyks had hy zyn doel bereikt, of hy vertoonde terftond zyne ftaatszugt door trekken van geweld. Hy ontzette zynen ambtgenoot van deszelvs aandeel in de regeering, en geduurende den gantfchen tyd van zyn confulaat fchikte hy alles naar zyne grilligheden en op eene willekeurige -wyze. Hy gaf en nam van en aan wien hy wilde; hy dwong den een door fchrik en verzekerde zich van den ander; hy verdichtte faamenzweeringen, maakte verklikkers en valfche getuigen op, die hy vervolgens liet ombrengen, en vertreedde de wet» ten en goede trouw met fchendige voeten. Om de ftraf te ontduiken, die hy door zulke ge.weldige aanflagen verdiende, wist hy, door het • volk met milddaadigheid te winnen, alleen zyne fchepzclen tot de ftaats-ambten te doen.benoemen, of kogt de ftaats-perfoonen zelven naa hunne benoeming om. Hy wist zelvS fommigen van hen door ééde en by gefchriften te verbinden, dat zy hem nooit in het recht zouden roepen om rekenfchap van zyn beftier te geeven, en zelvs niet toe te laaten, dat hy 'er ooit toe geroepen wierd. Door zulke verderflyke wegen deed hy zich de land-  270 Karaherfchets van Jdxiüs C^sar. landvoogdy van een def beste en aanzienlykfte westen opdraagen, die hy tien jaaren lang behield terwyl hy iederen dag een nieuwe misdaad tegen den ftaat beging, en den oorlog naar zyn goeddunken beftierende, zoo wel de vrienden als vyanden van den ftaat aanviel, tot dat men in den raad een -voorftel deed om hem aan den vyand over te leve. ren. Doch hy wist door zyne partyfchappen, door zyne gefchenken en beloften dien flag te veryd'len. Zyne rooveryën en geldafPersfingen verfchaften hem de middelen om alles om te koopen Hy gaf het volk pragtige gasttnaalen en milde ge. fchenken, won de raadsheeren door groote geld. lommen , en de foldaaten door giften. Zelvs de dienstboden, die eenig vertrouwen by hunne mees. ters hadden, zelvs de geringde flaaven der Romeiniche grooten, won hy door zyne milddaadigheden. Alle ligtnmfen en verkwisters, alle wanhoopige en beroo.de lieden, zelvs de fchandelyke booswigten vonden by hem hnlp en befcherming, en wanneer hunne verlpillingen , fchulden en misdaaden zoo verre hepen, dat hy niet meer in ftaat was om hen op te houden, zoo predikte hy hen de onvermyde. lyke noodzaakelykheid van eenen burgerlyken oor log. Hy befpaarde niets om de vriendfchap van komngen en vreemde natiën te winnen door zvne milddaadigheden. Hy leverde hun troepen, wapenen en flaaven, ten kosten van het Romeinfche volk, en zonder 'er toe gelastigd te zyn; daar hy op niets anders dagt, dan zich by voorraad vrien- den  Karakter/diets van Juuus Cesar. 271 den te maaken, om eens zyne overweldiging te begunftigen* Om zulke groote uitgaven goed te maaken, putte hy de wingewesten uit, beroofde de fteden, plunderde de tempelen en heiligdommen, ontzag zelv het Capitool niet, maakte zich meester van de fchatkist van den ftaat, en ftelde de wingewesten en geheele koningryken onder brandfchatting, en dat alles om zyn eigen vaderland, dat hem met zoo veele gunften en eer-ambten overlaaden had, op de ondankbaarfte en verraaderlykfte wyze in ketenen te klinken, en eindelyk de wereld te berooven van haare vryheid. Had de raad eene hervorming noodig gehad, waarom hervormde ze Cesar niet? waarom herftelde hy den ftaat niet in zynen ouden glans en luister? Hier in zou zyn waare roem beftaan hebben ; hier mede had hy alle zyne misdaaden uitgewischt. Zyn onbeperkte magt ftelde hem in ftaat om alle wanordens te herftellen, en zoodarige fchikkingen te maaken als hy gepast oirdeelde, om de baldaadige ongebondenheid der burgeren in te toornen, de kragt der wetten te doen herleeven, de grondvesten der republyk op nieuw vast te leggen, en haar hier door de zegeningen der aloude vryheid te doen genieten. Zulk een onderneeming was niet onmooglyk. De aanzienlykfte en fchranderfte mannen van Rome waren 'er van overtuigd. Het was het gevoelen van een Brütus, van een Cicero, jaa van den raad zelven, nietregenftaarde alle de wanordens en al het bederf, dat Caesar 'er had ingevoerd. Doch Cesar  272 Karalccijchiis van Juxius CUsar. sar fpeelde roet de vryheid en de republyk; hy behandelde haar met verachting, en lachte zelvs met haarpn naam. Hy kon zich niet onthouden van eenige fchampere trekken tegen Sylla, om dat deze zyn aangemaatigd gezag had neergelegd. Hy dagt om niets minder, en niets lag hem zoo zeer aan het hart, dan de oppermagt, de kroon, en de titel van koning, om de gantfche wereld naar zyn willekeur te regeeren. Om deze uitgeftrekte heerfchappy aan zyne afftammelingen over te brengen, had hy reeds een wet gereed om voor te ftellen, dat men hem het voorrecht zou ópdraagen; om zoo veele vrouwen, als hem goeddagt, en van zulk eenen ftaat en hoedanigheid als hy ze begeerde, te mogen neemen. De trekken zyner dwingelandy namen van dag tot dag zoo zeer toe, zyne onverdraaglyke trotsheid liep 200 zeer in 't oog, dat zelvs zyne goede vrienden, jaa de heffe des volks, niettegenftaande alle zyne gefchenken, zyne gastmaalen, zyne fchouwfpelen, en alle andere kunstgreepen, waarvan hy zich bediende, om hetzelve te vleijen en te verleiden, een argwaan en misnoegen begonden op te vatten. Zy uitten zich zoo wel op byzondere als oopenbaare plaatfen tegen zulke geweldige aanftagen, zy wenschten om eenen wreeker, en hoonden hem in 't oopenbaar; Men heeft zeer hoog opgegeeven van O.sar's voortreffelyke hoedanigheden, van zyne zagtmoedigheid en zyne goedertierenheid jegens zyne vyanden: men kan zekeriyk niet ontkennen dat hy uit-  Karakterfchets van Jijlius Caesar. 373 uitmuntende vermogens en eene buitengemeens fchranderheid had; maar tot welke oogmerken gebruikte hy dezelve? was het niet om zich van de wereld meester te maaken? was het niet om zyn' baatzugtigen en trotfchen aart te voldoen, dat hy het menschdom in ketenen klonk? Cesar had 'veel oirdeel en kennis van 't menfchelyk haru hy wist wel, dat men zich haatlyk maakt door byzondere trekken van wraakzugt en wreedheid, dikwils zelvs haatelyker, dan door het vermoorden van eenige duizende menfchen , die men , onder yoorwendzel van oorlog, hoe onnoodig en onrechtmaatig dezelve ook zyn mag, fneuvelen doet. De wereld oirdeelt altyd veel gunftiger van de eerzugc dan van de wreedheid, fchoon dikwils de eerfte van deze driften, de grootfte wanordens en verwoes* tingen aanrecht. Cesar wist wel, dat, wanneer hy het bloed van geheele volkeu deed ftroomenj men hem voor een held zou eeren, en zyn kruin met lauweren doen lieren, in ftede dat als hy het leeven aan een enkel mensch, die hem beleedigd had, benam, hy zich blootftelde, dat men hem als een wreedaart zou verfoeijen. Zoodanig worden de menfchen verleid door den klank der woorden , en hunne eige inbeelding. Wy oirdeelen niet over het kwaad naar zyne wezentlyke grootheid, 't welk egter het eenigfte middel is , om *er wel over te oirdeelen, maar alleen naar den naam en de hoedanigheid van hem die het bedryft, of lyden moet. Van hier, dat een mensch zonder verdienften, en zelvs bezoedeld met misdaaden, III. Deel. S ssich  274 Karakter/diets van JuLius C/esarv- zich by het volk, dat gemeenlyk buitenfpoorig enzinneloos is in zyne oirdeelvellingen, roem en aan* zien zal verwerven. Byzondere trekken van woest-' heid, het ter dood brengen van burgers, en een wraakzugtige aart in het burgerlyk leeven zouden zynen roem bezwalkt, en hem den naam van held daar hy zoo greetig naar haakte, onwaardig gemaakt hebben. Alle byzondere drifren en alle gevoeligheid, moesten wyken voor zynen brandenden dorst naar de heerfchappy. Zonder zulke groote en inneemende hoedanigheden, zou hy nooit zyn oogmerk bereikt hebben om Rome onder het juk te brengen. De verdienden van den alverwinnenden held, van den welfpreekenden redenaar, van den man van de wereld, waren zoo veele fchitterende beelden, die door hunnen glans het gemeen verblindden, en een valfchen luister gaven aan de trouwloosheid en de donkerde ongerechtigheid. En egter waren zyne edelmoedigheid en natuurlyke geneigdheid om geleeden hoon te vergeeven geen veilige waarborgen, dat zyn bloeddorst ook met eindelyk tegens byzondere burgers zich zou vertoond hebben. Men zou al te voorbaarig oirdeelen, wanneer men beweeren wilde, dathy, diehet bloed der magtigde legers jaa van geheele'volken zonder reden en buiten gezag, had doen flroomen, die de vryheid en de wetten met voeten ge* treeden , zyn vaderland en de wereld in ketenen geklonken had, het leeven van een burger zou gefpaard hebben, wanneer hy flegts een 'verraad of opftand gevreesd had. De zelvde man, die zich zoo  Karakterfvhets van JütiüS 'Cèsar. 27$ 2oo buitengemeen gevoelig toonde over de onbeleefdheid van den gemeensman Aquila, die niet van zyn ftoel opftond, toen Cssar voorby hem ging; die zelvde CaïsaR, die zulk een beüzeling niet vergeeten of vergeeven konde, die 'er nog lang naa dien tyd by alle gelegenheden van fprak , die zich niet onthouden kon om 'er zyn hartzeer over te vertoonen, zou buiten twyffel, wanneer hy langer geleefd had, zyne lang ingetoomde gevoeligheid den vryeh teugel gevierd, en op de eerfte aandrift gekoeld hebben. De overweldigde oppermagt maakt hen, die haar bezitten, moedwillig, agterdogtig en wreed. CesAr die zoc veele misdaaden bedreeven had om dezelve te bekomen, zou 'er geene gefpaard hebben om die te behouden, als hy het noodig dagt. Men heeft hem naagegeeven, dat hy even voor zyn' dood een plan gevormd had, dat zoo voordeeÜg als glorieryk was voor het Romeinfche volk. Het is zeker dat hy een aantal van ydele lauweren voor zich zelven had kunnen plukken, door middel van die oorlogen, welken hy ten kosten van het volk had aangevangen; maar ik zie niet welk voordeel de Romeinen 'er van getrokken zouden hebben» Ik zie integendeel, dat al de magt, die hy zou verkreegen hebben, alleen voor hem en tegen het Volk zou gediend hebben. Zyn grootheid zou zyne dwingelandy vermeerderd, de Romeinen nog meer vernederd, jaa hunne ketenen nog vaster geklonken hebben. Hy had het oogmerk om den Parthen den oorlog aan te doen, maar hy wilde S 9, zich  276 Karakterfchets van Julius Gesar. zich van tevooren koning laaten maaken, en had ten dien emde eene voorzegging verdigc, dat niet dan een koning dezelven overwinnen kon Strekt deze onbèfchaamde valschheid en zyn oogmerk om het volk te bedriegen, tot roem en glorie van dat zelvde volk? —'Gesar kon niets doen, dat voordeelig en glorieryk was voor de Romeinen, dan met hen hunnen ouden luister, dat is hunne vryheid en wetten , weder te geeven. Daar hy dit niet gedaan heeft, zoo heeft hy zynen roem gefchandvlekt, en eerloos gemaakt in de oogen van hen, die de dingen naar hunne wezentlyke waarde fchatten , en zich door geen valfchen luister of vermommingen laaten inneemen. Men denkt algemeen, dat zyn oogmerk geweest is den zetel van het ryk met deszelvs magt naar Alexandrië over te voeren, en dat hy, naa Italië door groote fchattingen te hebben uitgeput, een nieuw plan van regeeringsform, waar m niets te vinden was van de oude wetten en mftelhngen , die men te Rome nog eerbiedigde doch die hem zoo Zeer tegen ftonden, naar zyne wyze zou gevormd hebben. Hy zou de ftad Rome en derzelver bellier aan zyne gunftclingen hebben overgelaaten, terwyl hy zich daar, noch in eenige andere plaats, waar men flegts eenigen regeeringsform volgens de wetten fmaakte, veilig zoude ge." acht hebben. Hy kon niet anders leeven dan aan het hoofd zyner legerbenden. Zyn vrees was niet ongegrond; de wretdfte geweldenaar is niet in ftaat om de handen te binden van allen , die hy verdrukt, en nog minder om hunne rechtmaatige gevoeligheid te verdooven. £>an  .Kütdïterfchets van. Juxius Gïsar. 2flS Dan wat zyn oogmerk naa zyne overweldiging nrag geweest zyn, hy wierd 'er door den dood in .voorgekomen, en dit bloeddorftig mensch moest eindelyk zyn eigen bloed zien ftroomen. Hy wierd wettig-omgeb.ragt, fchoon tegens de forme der wetten. Zyn onwettiglgezag maakte alle andere middelen, om zich van hem te ontdoen, onbruikbaar. Wat toch ftond den. verdrukten Romeinen te doen, ,daar zy zugtten-onder het juk.van een'geweldenaar, die hen met het zwaard op de keel alles dwong te lyden ? De wetten waren verkragt. De vryheid lag gekluisterd. Geen berpep op hoog-°r rechtbank, op. 't volk van Rome, had meer plaats. De dwingeland alleen was hun meester* deszelvs wil hun eenigfte wet-: omnia Ctsfar erat. Zy hadden geen magt overig om zich tegen hem te verzetten. De legers van den ftaat had hy omgekogt of vermoord. .Het zou dwaasheid geweest zyn te denken , om 'hem voor een rechtbank te roepen. 'Er was geen ander middel overig om de dwingeland te vernietigen, dan om den dwingeland te doen fneeven. En egter heeft zyn' dood-zelvs zeer veel toegebragt, om de beroemdheid van zynen naam te vermeerderen. Hy. wierd vermoord; dit wekte het mededoogen op van het volk, dat zich in jammerklagten uitte. Van hier deszelvs woede en fmaadtaal tegens hen, die den dwingeland hadden omge.bragt. Een geweldige dood of folterende pynen worden dikwils befchouwd als groote verdienften; deze kunnen menigmaal voor de eerlooste daaden boeten. Het mededoogen, dat men met het lot S 3 der  278 Xarakterfcheu van Joxius. Gesar. der misdaadigers heeft, hunne ftraf wischt dikwil, de affchrik uit, dien men tegen hnnne misdaad» had; en de onmenfchelykfte boosdoeners, zy, die een ieder, gedunrende hun Jeeven, met haa be. fcbouwden, lokken by hunne te rechtftel,! deQ aanfchouwer de traanen uit de oogen alWn dat *y ter dood gebragt worden ' ' °m Daarenboven ftierf hy, met welvoeglykheid met een grooten heldenmoed, en wierd door ™ vrienden omgebragt. Deze omftandigheden en zyn bebloedde hemd, dat door Anton's met 'eene hartstochtelyke aanfpraak den volke vertoond wierd, wekten het mededoogen en de gramfch p op; twee grovere driften, die altoos door het ge^ Int h d7 Ze.ldZaam d°°r de rede §eleid "orden'. Dit heeft in 't vervolg aan redenaars zonder oir. deel ftoffe verfcbaft, om met fehelklinkende den z.ch in een geweldige drift uit te laaten ten voordeele van dien braaven man, Welken men zoo rnoorddaadig had omgebragt, alleen om datZ z,ch ot een meester en dwingeland van zyn vader! land had opgeworpen; even als of het een gering misdaad was, de vyand te zyn van het menschdom. Wel is waar, dat zy die hem ombragten, zelvs een geweldigen dood ftierven. De rechtvaardig! heid van een zaak word altoos niet bekroond door eenen gunftigen uitflag: het tegendeel gebeurt naar al te dikwerf, zonder dat men 'er altyd reden van kan geeven. Dit is intusfehen zeker/dat zy! die moesten omkomen, terwyl zy fceeden voor de vryheid en vaderlandfche wetten, onwettig wiet den  Karakterfehets van Thomas Morcs. 279 den omgebragt:.- dit is het wezentlyk onderfcheid, tusfchen den dood van Caïsar en dien .zyner faamenzweerers. Deze wierden verwonnen en fneuvelden in den .burgerlykeu oorlog, toen de waare moed, de deugd en liefde tot het vaderland als ftrafwaardige misdaaden , die den ban onderworpen waren, befcbouwd werden. Karakterfehets van Thomas Morüs. Schoon de deugd fomtyds zelvs op deze aarde haare belooning vind, fchynt egter de Voorzienigheid de deugdzaamfte en voortreflykfte mannen in dit leeven langs doornachtige wegen te leiden, om ze door veelerhande beproevingen des te gefchikter te maaken, voor de hoogere bedoelingen deleeuwigheid. De uitmuntende man, wiens karakter wy hier in eenige losfe trekken zullen affchetzen, llrekke hier van ten voorbeeld. Thomas Morus van aanzienlyke, fchoon niet zeer vermogende ouderen gebooren, maakte zich reeds als een kind door zyne gezeggelykheid en minzaamen aart by een ieder gezien, en als jongeling overtrof hy alle zyne medefcholieren in naarftigheid, dienstvaardigheid, geestigheid, zugt tot orde, befcheidenheid, en voornaamelyk in eene zuivere godsvrugt. Daar hy zich reeds vroegtydig door eene vlytige beoeffening in de fchriften der Ouden, buitenS 4 2£'  *8o Karakttrfchtts van ïhoma's" Mom*, gemeene bekwaamheden verworven had, zoo wierd hy ook reeds vroeg tot de aanzienlykfte arabreQ bevorderd, die hy met eene naanwgezette eerjyk heid en ongekreukte trouw waarnam. — Hy iteee zonder dat hy het zelvs zogt, van den eenen eerentrap tot den anderen op, en wierd eindelyk door koning Hendrhc oe» VIII, tot groot-kanzelier Van ingeland verheven. Een ander zou deze ftap hoogmoedig en verwaand gemaakt hebben, doch Morus bleef fteeds de zelvde befcheidene man, die hy altyd geweest was. Naauwlyks was hy in dezen post getreeden, of men verheugde zich wegens eene buitengewoone verandering; want daar zyne voorganger, de kardinaal Wolsey, zich bynaa niet verwaardigde om iemand aan te zien of toe te fpreeken, en men geen toegang tot zyn perfoon kon krygeu, ontving Morus daarentegen een ieder op de minzaamfte wyze, en hoe geringer en armer zy waren des te beleefder en dienstvaardiger was hy om hen te hel. pen Met die.iMige had hy de gew00Bte Qm d naadenmiddags met oopene deuren gehóbr te v-r leenen, op dat een ieder, die hem iets te vraa-en" of eenige zaak had voor te ftellen, des te onbe ichroomder toegang tot hem zoude verkrygen Daarenboven bekleedde hy dezen hoogen'post met de grootfte belangeloosheid, die men zich im. nier verbeelden.kan, zoo dat hy als kanzelier flegts een kiem landgoed van geringe inkomften bezaten wanneer zyne'kinderen zich beklaagden, dat hy zoo weinig voor zich zelven en zyn'huisgezin zogt  Karakterfehets van Thomas Morus. 281 tot te verwerven; antwoordde hy: „ dat doe ik „ om uwentwille, op dat gy eens den zegen des. hemels van my erven moogt. " Menfchen , die veel magt in handen hebben, worden dikwils door groote gefchenken tot onge*echtigheid overgehaald. Ook Morus was voor deze verzoeking meer dan eenmaal blootgefteld, doch hy wederftond dezelve met zyne onverzetteJyke eerlykheid en godsvrugt. — Zelvs zyne koning, wiens gewelddaadige neigingen hy manmoedig te keer ging, konde hem niet overhaalen, om iets te doen, het gene hy met zyn'pligt dagt ftrydig te zyn. , Een zeer aanzienlyk en ryk man, die met een -ürm man een proces voerde, zogt hem met groote geldfommen om te koopen, dat hy het vonnis ten zynen voordeele wilde inrigten; doch Morus antwoordde met eene edele verontwaardiging: „ waar „ toe dit gefchenk? zoo gy recht hebt, dan hebt „ gy niet noodig een gunftig vonnis van my af te koopen; doch hebt gy geen recht, dan zyn alle „ uwe rykdommen, jaa alle de fchatten van de „ wereld niet in ftaat, om my over te haaien, een „ vonnis ten uwen voordeele uit te fpreeken. *' Met zulk eene ongekreukte eerlykheid en edele ■belangeloosheid, kweet hy zich in dezehoogewaardigheid, tot dat hy, voorziende dat de maatregelen, door dén koning en het parlement genomen, daar heen liepen, om veranderingen in den godsdienst, waar -in hy volgens zyne grondbeginselen * niet ft.em.men konde, te wege te brengen, vryheid S 5 ver-  28a Karakterfehets mn Thomas Morus, verzegt om zyne hooge bediening neder te Wgen, waar van hy vervolgens met meer blydfchap afftapte, .dan hydie aangenomen had. „ De aauw ,, gezette deugd van dezen man, (zegt HuMirt „ en de heiligheid zyner zeden, had geenerlei ge. „ weid geoeffend op de zagtzinnigheid van zynen „ aart, noch zelvs iets van die vrolykheid en blv„ geestlgheid verminderd, waar toe hy van natu! N re zoo geneigd was. Hyboertte met alle de wis! s, felvalhgheden van de fortuin, welke hy onder„ ging, en noch de hoogmoed die eenen hoogen s, ftaat verzeld, noch het verdriet, eigen aan arm„ moede en eenzaamheid, vermogten immer iets „ op zyne blymoedigheid en gelykmaatigheid van „ geest. Zyne huisgenooten blyken van droef. „ heid geevende, wegens het afftaan van zyne „ grootheid en voortreflykheid, trok hy daar uit een onderwerp van geneugte, en maakte hen U Schaamrood wegens het verliezen van een oogen,, blik blymoedigheid, ter oirzaake van zulk een ,, gering ongeluk." . Dan van dezen tyd af, begon zyn geluk te taanen Zyne ftrenge rechtvaardigheid in zyne hooge bedienmg allezmts betoond, kon niet naalaaten den aangrimmenden nyd ten doel te ftaan van kwaalvk denkende menfchen, die hun fpyt niet konden op.' kroppen, dat hy ten hunnen voordeele geen onrechtvaardigheid begaan wilde; onder dezen waren ook eenige aanzienlyke en veel vermogende mannen, die zich aan hem zogten te wreeken, en met. eerder rusten konden, voor dat zy zynen va! be-  Karakterfehets van Thomas Mops, 283 fcerokkend'hadden, waar toe zy wel ras eene gm> ftige gelegenheid aangreepen. De koning naamejyk, die om zyne echtfeheiding van Catharina en zyn huwelyk met Anna ïoulein te wettigen, het pauslyk juk langzaamer=hand had afgefchud, deed thans door het parlement, dat geheel van zyn' wil en wenk afvloog, ailes aan zich alleen onderwerpen , zyn huwelyk met Catharina voor onwettig en van geener waar'de verklaaren, en eene wet maaken, welke de opvolging van de kroon op de kinderen uit hét huwelyk met Anna bragt, terwyl 'er tevens een' eed wierd opgefteld om deze orde van opvolging, op ftraffe van gevangenis goed te keuren. Deze ééd werd algemeen door 't gantfche koningryk gedaan, behalven den ridder Thomas Moros , die benevens den bisfchop Fisher zwaarigheid maakende met opzicht tot deszelvs wettigheid , ingevolge van de wet aangeklaagd, en in den Tour gevangen gezet wierden. Niet lang daar naa ontdekte men eene faamenzweering .van monniken, die, benevens de zoogenaamde oopenbaaringen en wonderwerken van de heilige maagd van Kent, voor den koning en deszelvs gezag van nadeelige uitwerkzelen hadden kunnen worden , en hem niet alleen aanfpoorden om zich op de kerkelyken te wreeken, maar zelvs de zulken te ftraffen, die hem haatelyk geworden . war'en. — Het flaaffche parlement had niet alleen ' de hoogde ftraffe op alle fchending van de waardigheid en titels des konings gefield, maar zelvs ou"  284 Karakterfehets van Thomas . Morus. onlangs by atl, zyne titels, dien van 9pPerfts hoofd ^erke van Engeland gevoegd, en verklaard, dat zulks te ontkennen hoogverraad was. Deze wet we ke a,Ie de grondregelen, waar door een.vry en befchaafd volk moet geregeerd worden, ove/he" hoofd zag, was een gunftig voorwendzel voor de vyanden van Morus om den koning aan te zetten, ftellen, den fchnk onder de gantfche natie te brengen, en zyne onwettige dwingelandy onbelemmerd door te zetten. De te rechtftelling van Fisher was een waarfchouwmg voor Morus, wiens medeftemming door oen Jconing u.t hoofde van deszelvs groot gezag en acnung, die men hem binnen- en buitens ifnds toedroeg, vuuriglyk begeerd werd. Doch Morus konde met overgehaald worden om een gevoelen e erkennen dat zoo ftrydig was met zyne grond! begmzeis. De algemeene rechtsvorderaarTcn wierd aan Morus in de gevangenis afgezonden om met hem te fpreeken, doch Jeze ht^^f zicht tot de opperhoofdigheid een diep fti!zWy,en" Jlet eemgfte, waar toe hy hem verlokken konde was dit zeggen : „ dat ieder vraag met opzicht toc „ de wet een tweefnydend zwaard was, die den „ perfoon, welke daar op antwoordde, of naar de ziel, of naar het lighaam ten verderve bra»t * Dit zeggen wierd genoeg geacht om een ^ van hoogverraad tegen den gevangen Morus " .gronden, en dien.onfchuldigen, opfechten eD d Jen man, ter dood te doemen. - Hy hoorde het dood-  Karakterfehets van Thomas Morus. 285 doodvonnis, dat de gezwoornen tegen hem uitfpraaken, met de grootfte gelaatenheid aan, nam op de edelfte wyze van zyne onrechtvaardige rechters affcheid , bad God , dat hy den koning in •t toekomende voor foortgelyke ongerechtigheden bewaaren wilde, en keerde weder naar zyne gevangenis. Doch hy wierd op 't onverwagtst getroffen door een tooneel, dat een man van minder, ftandvastigheid het hart zou hebben doen breeken. Zyne ge* 'liefdfte dogter, de vrouwe van Rooper , wagtte hem aan de gevangenis op, om haaren ongelukkigen vader nog eens te mogen zien; zy drong door de wagten, die hem omcingelden ; en niet bekwaam om een woord te uitten, vloog zy in zyne armen, en bleef bynaa leevenloos om zyn' hals hangen. — „ Myn vader! — Ach myn vader!" was alles, wat zy met eene zwakke en fterven- de ftemme kon uitbrengen. — Morus omarmde haar op de tederfte wyze, en zogt haar te troosten. Myn lyden , zeide hy , komt van God , en niet van my zelven, want ik ben onfchuldig: " doch Gods fchikkingen zyn altyd wys en goed, !' fchoon men ze altyd niet doorgronden kan; dus " moeten wy ons zynen heiligen wil onderwerpen, 'Ven met g duld ondergaan, wat zyn onverander- lyke raad over ons befloten heeft." ' Op deze wyze troostte hy zyne dogter , die naauwlyks van hem was afgegaan, of een ftroom van liefde en tederheid overltelpte op nieuw haar hart, zoqdat zy andermaal door degelederen der wag-  285 K.irakLerj-.hts ven tHomas Morus. wagters^drong, en hem nog eens met al het vuur der k.nderlyke liefde om den hals viel, aan haare0 voegenden boezem drukte, en fpraakloos Ja zv. ne armen van droefheid fcheen te fterven Die was te veel voor een vader om uit te ftaan; wien " meewaa"gheid met Zyne dogter, de traanen angs zyne wangen vloeiden, tot dat zy ha r ^ ite kus van affcheid nam, en hem verlW Den avond bragt hy in het gebed en godvrugtige overdenkingen door, en ftiep daar op den g nt! fchen „agt «oo gerust, als of hem niets bejegend ware - Den volgenden morgen kwam zyn ha tsvriend, ThoMAs P0P£, vroeg by hem in de g . vanéems, om hem van wegens den koning aan te zeggen, dat het doodvonnis binnen weinige uuren aan hem zou voltrokken worden, en dat hy z ch onmiddelyk tot fterven moest bereiden. - Doch Pore borst uit in traanen, en kon deze fchrikke yke woorden niec over zyn tong brengen. - Mo. ™ <»a««egen bleef ftandvastig, troostte zyn' vriend met de hoop op een beter%n eeuwjr £ ven, waar zy eikanderen weder ontmoeten zou* den, en gaf hem last om zyne vyanden te groe tem en hun te verzekeren, dat hy, Z0Dder * de mmfte haat jegens hen, de wereld verliet Toen het doodlyk uur gekomen was, ging hv met een welgemoed gelaat naar degerechfsnL en;Het tot op zyn laatfte oogenbS?^ I mmfte fpooren van vreeze of kleinmoedigheid biy! \~7u° geDS dC ^woonte des Jands, hield hv van het fchavot een aanfpraak tot het byWnvergï tier.  Karakterfehets van Thomas Morus. 287 derde volk, waar in hy hen allen tot deugd, en tevredenheid met de wegen der Voorzienigheid op zulk eene treffende en hartstochtelyke wyze aanmaande , dat allen die hem hoorden , de traanen langs de wangen biggelden. Zelvs den fcherprechter, die beefde toen hy zyn ambt verrigten zou, verleende hy niet alleen de verzogte vergiffenis , maar fprak hem zelvs moed in 't lyf, en om hem nog hartiger te maaken, riep hy die vrolyke fcherts, welke zyne natuur zoo eigen was, te hulp, en zeide: „ gy zult „ nooit eer behaalen, met my te onthoofden, myn „ hals is zoo kort." En toen hy zyn hoofd op 't blok lag, verzogt hy den fcherprechter nog een weinig te vertoeven, en zynen baard naar omhoog ftrykende, zeide hy: „ goede vriend, weest toch „ voorzichtig , dat gy myn baard niet kwetst, „ want deze heeft althans nooit verraad gepleegd." De beroemde St. Evremond heeft al zyn vernuft ingefpannen, om den moed en de ftandvasJtigheid van Petronius in de laatfte oogenblikken zyns leevens in top te vyzelen , en hy meent in hem eene fterkte van ziel en eene ftandvastigheid van befluit te ontdekken grooter dan Cato, Sejjeca of Socrates, in hunnen dood hebben doen blyken. — Doch de verdienfte van Petronius beftond alleen in geftorven te zyn met die zelvde blygeestigheid als hy geleefd had , en gelyk zyn leeven ten eenemaal los en ongebonden geweest is, zoo was de onverfchilligheid, die hy op deszelvs einde vertoonde, eerder het uitwerkzel van zy-  288 Karakterfehets van Thomas Moüüs. zynen Iigrvaatdigen geest en zorgeloosheid, dan van de fterkte zyner ziele. — Doch de fchrandere fchryver van deD Engelfqhm fpeStator heeft te recht aangemerkt, dat indien de vrolykheid van een man, die op het punt van \ fterven ftaat, den heer van St. Evremond zoo zeer kon behaagen, hy een veel edeler en loffelyker voorbeeld hier van zou hebben kunnen vinden, in den ridder Thomas Morus. ,» Die groote man (zegt hy) was niet minder ,, vermaard om de geestigheid en aartigheid van „ zyne boerteryen, als over zyne zeldzaame geleerdheid, en fpeelde gelyk Erasmus van hem >, getuigt, geduurende zyn gantfche leeven, de rol van eenen Democritus." „ Hy ftierf om zyne godsdienftige beginzelen, s, en wierd voor een martelaar gehouden by hen, „ die van de zelvde gezindheid zyn, waar voor hy „ geleden heeft. Die vrolyke blygeestigheid wel„ ke altyd zoo kragtig in hem had uitgeblonken, „ verliet hem niet dan te gelyk met zyn leeven. „ Hy behield die zelvde vrolykheid, die zyne „ gasten zoo dikwils aan zyne tafel vermaakt had, j, tot op het fchavot. — Zyn' dood kwam vol„ maakt overeen met zyn leeven. Men befpeur„ de 'er niets vreemds in, niets nieuws, niets „ ftrydigs, niets gedwongen, noch iets gemaakt. „ De aanftaande fcheiding van zyn hoofd met zyn „ lighaam, merkte hy niet aan als eene omftandig„ heid, die eenige verandering in de gefteldheid „ van zyn geest behoorde te maaken j en fterven- »i de  Karakterfehets van Thomas Morus. 2S9 „ de met eene vaste en onwankelbaare hoop der „ zalige onfterflykheid, oirdeelde hy eene onge„ woone droefheid of zorg, hoe gering, onge„ voeglyk en oneigen in eene gelegenheid, die in „ zich zelve niets had, dat zynen geest kon ver,, vaaren of ontzetten." Trouwens 'er ontbrak aan den roem van zulk een grootsch uiteinde niets, dan een beter zaak, meer bevryd van zwakheid en bygeloof. Het was jam» mér , gelyk Hume wel aanmerkt, dat een man» wiens fierlyke gaven en gemeenzaame kennis der oudheid hem zeer uitgebreide begrippen medege» deeld hadden, en die in zyne jeugd grondbeginzelen voortbragt, die zelvs tegenswoordig eenigziuts als vrygeestig zouden geoirdeeld worden, geduurende den loop der hervorming, zoo aangedaan was geworden door de fchoolfche geleerdheid, en zoo bygeloovig verkleefd raakte aan het oud geloof, dat hy zyh afkeer voor de zoogenaamde onrechtzinnigheid ten hoogften top voerde, en vcelen zyne uiterfte geftrengheid deed gevoelen. Dan vermits hy zyne grondbeginzelen en be> grippen van pligtfchuldigheid, hoe verkeerd dezelve ook zyn mogten, ter goeder trouw volgde, was hy egter wegens zyne rechtvaardigheid, nederigheid , ftandvastigheid , verachting van de wereld en grootheid van ziel, het fieraad zyner eeuw, en blyft nog fteeds het achtenswaardig voorwerp onzer verwondering. III. Deel. T Zeü-  290 Karakterfchetzen, Anekdoten enz. Zeuxis , of het fchildery van Vem%. Schilder ods, lieve Zetjxis, riepen de fcanzienlykften van Crotona; fchilder ons eene Venus, en in haar het ideaal eener vrouwelykefchoonheid. Wel, antwoordde de kunftenaar, ik neem den voorflag aan, onder dit beding, dat gy my de Jchoonfte dogteren van uwe ftad levert, en ik van ieder derzei ven kopieere, wat my goeddunkt. Zy bragten ze hem, zeven in getal, zoo fchoon, dat de fchilder zelve, op 't eerfte aanzien , de moeijelykheid van zyne onderneeming begon te voelen, en meer trek had om dezelven te huuwen dan om ze te kopieeren. Eindelyk herftelde hy zich ; — voorwaar gy zyt zeer fchoon, lieve meisjes, riep hy! een ieder van u kon op zich zelve wel een' Ventjs zyn. Maar , om my geheel in ftaat te ftellen , iets té fcheppen, dat nog geen myner medebroeders beftaan heeft, zoo moest gy, zoo dikwils gy voor my ftaat, dat lastige nydige gewaad, 't welk nog zoo menigvuldige fchoonheden bedekt, afleggen, en u geheel naakt voor my vertoonen. Naakt! riepen zy alle met verbaasdheid uit: Naakt! dagt ieder by zich zelve, en aarzelde wat men doen zoude. Eindelyk had het zoet gevlei van den fchilder, en de eigene eerzugt by zes van deze meisjes de overhand; maar de zevende wierd rood  Karakterfchetzeny Anekimn ejiz. ay? rood van fchaamte, en fprak: „ voor dien prys , zou ik Venus zelve niet willen zyn, ik laat ftaan „ haar model!" — Bidden en fmeeken was maat vergeefs ; zy vlugtte heen, en wierd hoe langer hoe bloozender. Nu greep Zeuxis het palet en penfeel, en naa den arbeid van verfcheidene dagen, was zyn tafereel, dat pronkftuk van zynen tyd, volkomen ge» reed. Zoo draa hy het ten toon ftelde, kwam 'er een toevloed van menfchen rondom ftaan» Gaapers en nydigaarts, gekken en wyzen; allen konden zy het niet genoeg uitfchreeuwen van ver» wondering. Doch de befcheiden Zeuxis hield zich fchuiH en luisterde een zyner vrienden in !t oor: „ Hoe „ zeer zy het ook roemen, 'er ontbreekt egter nog „ iets aan, daar ik wel op gedoeld heb, doch dat „ ik niet bereiken kon; iets dat tot het ideaal ees, ner vrouwelyke fchoonheid onöntbeerlyk, maat „ helaas, zoo zeldzaam te vinden, en zoo moeije„ lyk te treffen is." — En wat dan? — „ Het „ fchaamrood van de zevende> die wegvlugte." dyzon*  ■202 Karakterfchttz-etij Anekdoten enz. "~ ~~~ ~~~r^ Byzondere trek 'van hoogachting voor den mar. 'Jchalk be Turenne. ; In het voorgaand deel van dit werk, hebben wy reeds- eenige trekken, van het beminneJyk karakter van a'ézen grooten veldheer medegedeeld (*)% uit het volgende zullen wy zien, tot welk een verbaazende hoogte de achting geklommen was, die de officieren onder zyn bevel uaande, hem toedroegèü. ö*' ƒ•••• 8«>333 * sad J N$,n weet dat. Turenne zynen dood vond aan den oever van den Rhyn, terwyl hy van- zekere hoogte by Sasbach. het leger van-den graav Montekukuli befpiedde. De kogel die hem deed Welen, beroofde ter gelyker tyd den marquis DE St' Hilaire van zynen linker arm; en als déze zyn zoon, met traanen in de oogen, naar hem toe zag ylen, riep hy uit: „ niet my, myn zoon, „ maar dezen-grooten man moet gy beweenen ' „ gy zult waarfchynelyk uwen vader verliezen^ 3, maar uw vaderland en gy in 't byzonder, zul" „ nimmer zulk een generaal weder vinden! „ Ongelukkig leger, hoe zal het met u gaan ? — „ Vlieg heen myn zoon, en laat my hier; God „ zal met my handelen naar zyn welgevallen; zee „ u weder te paard; ik, uw «ervende vader ' be„ veel u dit. — De tyd is kostelyk; doe wat gv » uw vad"land fchuldig zyt! — Ik wenfche flegts '&3*I. Dcd, Uadz. 305-^8/' " z°°  KarakurfdtfizmAnekdoten enz*. 293 „ 7.00 lang te leeven,,-tot,dat ik hoore, datgyuw „ piigt vervuld hebt." , De droevige maare ook van het fneeven der door zyne deugden , menschlievendheid , dapperheid , en in alle opzigten beminnelyk karakter van dezen, verhevenen held, deed niet alleen groot- en klein van zyn leger traanen ftorten., maar dompelde zelvsgeheel Frank) yk in rouwe; en in hoe groote achting hy aan het hof ftond, blykt, doordien aan hem eene begraafplaats t.e Si. Denis in het midden der koningen van Frankryk wierd vergund. - ■ - • Door zich de Kinderziekte doen inenten ,' d*et een arm meisje een goed huwelyk. swj ot* i^sora;iïBWï■"wHJr'-'KSa - Een meisje te Londen, dat zeer fchoon was doch daar by zeer arm, en genoodzaakt yverig met haar naald tc werken, om aan brood te komen, wierd door een heer in goede omftandigheden gevleid met de .hoop van een huwelyk; doch zqq afs men reden hééft te gelooven, met oogmerk om haar op fnoode voorwaarden te bezitten. Naa verfchcidene maanden by haar den vry er gefpeeld tc hebben, kwam hy haar op zekeren dag zeggen, dat hy eene wyle tyds naa het land ging, en herhaalde zyne beloften, met de grootfte vuurigheid. Maar waarom'trouwt gy my niet voer dat gy vertrekt? vroeg de oopenhartige meid. Gy hebt my elkeu dag beloften en al wederom belófT 3 1 ten  S94' Karakterfchetzeni Anekdoten enz.' i«o gedaan, en ik kan niet zien' waarom gy zond belooven en niet houden, naardien gy uw eigeü meester zyt. De listige minnaar ftond eenigzints verzet on deze oopenhartige aanfpraak, welke hy dagt d>t de maagdelyke zedigheid haar nimmer zou toelaaten te doen; want zy was in de daad, eene ze*ge jonge meid. Doch ziende, dat hy zyne trekken dus had t'huis gekreegen, en om het op eene eerlyke wyze nog verder te verfchuiven, zeide hy haar, dat hy deze zaak niet zoo lang zou uitgefteld hebben, dan om eene reden, welke hy haar nimmer had durven zeggen. En welke is die reden? vroeg zy zeer ontfteld. Wel, myne liefde, gy hebt nog de kinder-pokjes niet gehad; en 200 gy dezelve naa ons huwelyk kreeg, en uwe fchoonheid daar door vernield wierd J ik.ben flegts een man gelyk andere mannen, en zou misfchien berouw hebben, naardien gy weet dat het de fchoonheid is, welke de mannen voornaamelyk beweegt, om de vrouwen te beminnen, en alle andere goede hoedanigheden zonder dezelve niet gerekend worden. Zeer wel, zeide zy, uwe re» denen zyn gegrond ; gaa naar het land, toom my zien wanneer gy terug koomt, en wy zullen niet weer over het huwelyk fpreeken, voor dat ik de kinderziekte gehad heb, op dat wy mogen zien, welke uitwerkzels zy zullen hebben. ■ Zoo draa was hy niet vertrokken, of zy liet zich die ziekte inënten. Binnen weinige weeken was zy volkomen herfteld, en haare mooije'tronie was 'er  Karaktcrfclietzen, Anekdoten env 395 'er niet het minfte door gefchonden. De minnaar kwam terug, en was geheel en al te ondergebragt door deze moedige proef haarer genegenheid. Hy trouwde haar zonder uicftel, en leefde zeer gelukkig met zyne waarde huisvrouw. De vlugge Impromptus. Zeker dichtkundig genootfehap had zich tot een regel gefteld, om op eenige van hunne daar toe bepaalde vergaderingen, aan alle liefhebbers vry acces in hun gezelfchap te vergunnen; onder voorwaarde egter, dat die vooraf in een daar toe gefchikt vertrek, alvoorens hy ter vergadering wier d ingeleid, een Impromptu, beftaande in een tweeregelig versje moest maaken. — Een geestige knaap liet zich aandienen, en men vorderde hem zoodanig een Impromptu af, als tot zyne vrygeleide moetende ftrekken. >— Hy antwoordde, niet te weeten wat zulks beteekende; waar op den genen die belast was om naa de vervulling der geftelde voorwaarde, hem binnen te leiden, zyn naam en kostwinning vroeg; 'er byvoegende, dat hy hem als dan een voorbeeld ter onderrichting zoude geeven. Myn naam is Jan, was het antwoord, en myn kostwinning is Aanfpreeker. — De inleider zich om de kin geftreeken, en driemaal gehemd hebbende, fprak: T 4 JAN  üq6 Karakterfchetzen, Anekdoten enz. Jan Jeeö als memaud leeft, dat geeft hem vleesch en broo; tien, Jan fterft als niemand üerft, dus leeft by van de dooden. Is 't anders niet, zer Jan, dan kan ik het ook' wel doen. Hoe is uw naam, en welke handteerrng oefFent gy? — Piet was het antwoord, en ik ben Prokureur. — Goed, bestig, hernam Jan, hoor maar toe, en eveneens zich om de kin itrykende en driemaal hemmende, om niets van 't plegtige by de Impromptus behoorende, naa te laaten: . . -. J'iet leeft als tweqdragt leeft, dit geeft bem brood en z'u.vêj Pjet fterft als nvecdragt fterft, dus leeft hy van den duivel!' De inleider klapte in de handen, en bragt Jan al juichende naar binnen, de iheedige Impromptu, vericheidemaalen herhaalende. De Tooneelfpeelder van zyn fluk. ■ Een voornaam Tooneelfpeelder raakte onver wagt van zyn ftuk, in zeker treurfpel op deze woorden: Ik was-in Romen, toen ..„.., Hy herhaalde deze woorden verfcheidene maalen, zonder den draad te kunnen- wedervinden. I ' ëeen middeI ^t redding kunnende n, terwyl de fouffieur ruim zoo zeer be- '* teu-  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. 297 teuterd was, zag hy dezen met een dreigenden blik aan , en vroeg hem : wel nu fchurk zeg my dan -wat ik in Romen deed? De dubbelde Verleiding. Een jong meisje door een jongman verleid, ging een advokaat raadpleegen, ten einde haaren verleider in rechten te betrekken, en zoo doenlyk $ot trouwen te noodzaaken ; maar de advokaat pirdeelde haare bewyzen, in 't geheel niet voldoende, zoo dat zy zeer te onvrede en treurig van hem afging. Doch daags daaraanvolgende, ging zy op nieuw naar den rechtsgeleerden, en zeide tegens hem, met een vrolyk gelaat en zegepraaiende houding: mynheer den advokaat, eer\ nieuw bev/ys, hy heeft my heden morgen nog eens verleid. Anekdote betrekkelyk de heer David Hume. ■ Alle geleerden en denkers in Pnrys van allerlei rang, deeden meer voor IIumk, dan zy voor een koning zouden gedaan hebben; en hoe men hem in den kring der vrouwen ontving, verhaalt ccn der aangenaamiïe Duitfiit fehryvers byna cp deze wyze: Toen Hume in Parys verw?gc wierd , vloog zyn naam hem reed:, vooruit; alle goede v ' T 5 kop-  2oS Karakterfchetzen, Anekdoten era. koppen wagtfen op hem met ongeduld, parceque, zeiden zy, c'ert u» homme d'un esprit infini. Naauwlyks was hy op het vaste, land, of men cabaleerde reeds in de eerfte gezelfchappen , om hem het vroegfte te krygen. Het gelukte eene elegante pnnces, den wonderman op te vangen, en hem in den kring der groote wereld in te leiden. Men beitelde een foupé; de kaarten vloogen naar alle favantes, pour les inviter a un fouper delicieux, ou fe trouveroit monfieur■/Ume. Nuverfcheen de drooge iuimagtige man, die den mond niet oopen deed, als hem niets interesfeerde, en by zich zelven in zyn vuist lachtte over deze cerealiën, waar vrouw voor vrouw op hem aanviel om te weeten of hy ook fnappen kon. Niets bleef onbeproefd om hem den elektneken fchok te geeven. Men fprak 'de fes charmants Qnvrages, die niemand van haar leezen konde, du genie profond de mesfieurs les Anglois ; — alles te vergeefs, —- de ondankbaare bleef even koud en eentoomg, en gaf niet een enkel vonkje van zich. Eindelyk trokken zy de fchouderen op, en zagen zich wederzyds met medelyden aan. Den ancle ren dag fluisterden zy eikanderen in 't oor; ce monfieur Ume n'est quune béte. Een fpotvogel hernam hier op, c'est qu'ü a fourré tout fon esprit dans fon livre, . J Anek-  Karakterfchetzen x Anekdoten em. _o<) Anekdote betrekkelyk den geleerden Bentley. - Ken anderzints omzigtig en befcheiden man, die weinig met menfchen omgaat, en enkel eene letterkundige opvoeding genooten heêft, maakt doorgaans wanneer hy op het tooneel der wereld, en in den kring van anders opgevoedde lieden verfchynt, zoo geen gekkelyke, althans zeker eene niet veel beduidende vertooning. — Getuige hiervan de beroemde Bentley; want deze naar Frank' ryk gereisd zynde, ging hy de graavin van Fsr< res bezoeken , aan wien hy brieven van aanbeveeling had; hy trof haar te Parys aan in 't midden van een vrolyk gezelfchap, en omringd van zoo veel menfchen, dat zulks hem bedwelmde, en hy zich geheel verlegen vond wat te zeggen, of welk eene houding aan te neemen; zich zelven verveelende, wegens de ongelegenheid waar in hy zich bevond, en wel bezeffende, dat hy een pover figuur in dezen kring maakte, nam hy affcheid en ging fpoedig heen, met eene zoo wcimf naar de mode gevormde houding, als hy gekomen'was. — Naauwlyks het gezelfchap verlaaten hebbende, vroeg een uit den kring, wie de man ware, die hun allen zoo belachlyk voorkwam , en op wien elk iets aan te merken had ? — Hy is," antwoordde de graavin, „ een zoo geleerd man . dat hy u in 't grieksch en he" ö „ breeuwsch  330 Karakterfchetzen, Anekdoten enz. „ breeuwsch kan zeggen wat een ftoel is- maa, „ hy weet niet hoe hy op een ftoel zitten „ moet. Sonderlinge anekdote van een proftsfor'op eene onzer Nederlandfche hoogefchoolen met eene jonge juffer, Een ander voorbeeld van gelyJcfbortigen aart doch egter zeer verfcheiden in derzelver byzonderheden, vond plaats ten aanzien van een der beroemdfte hoogleeraaren van éene onzer vermaardHe Nederlandfche akademien. — Deez' doorgeleerde man, van een braaf en uitmuntend zedig karakter, bezat geen de minfte wereldkennis en van zyne jeugd af aan zich enkel bezig gehouden hebbende met zyn' ftudiën, op"zyn' kamer zitten te blokken, en reeds zeer vroeg tot profesfor bevorderd, collegiën te houden; beftond zyne eenigfte uitfpanning, fomtyds eene wandeling te doen en een weeklyks kransje met eenige zyner collega's te houden, daar zelden over iets .anders dan van geleerde zaaken wierd gefprooken. Toen deze man omtrent, veertig jaaren bereikt had, ontviel hem zyn' oude meid, daar hy meer als twintig jaaren mede had huisgehouden, en 'er binnen kor'ten ^d verfrheidene anderen .gehad hebbende, die zyn zm niet kosten treffen, bekroop hem de lust om te trouwen: hy had wel eenige meisjes op 't oog,  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. 301 't oog, dan wist met geen mooglykheid op weife - eene wyze hier mede in kennis te raaken; doch deze zwaarigheid wierd uit den weg geruimd, door het raadpleegen hier over met een' vriend van hem die advokaat was, en veele gezelfchappen van vrouwen bywoonde; deze beloofde om hem in dien kring van gezellige faamenleeving te brengen,' ten einde gelegenheid te krygen, de meisjes die hem gefchikt dagten te zyn om daar eene voor hem als I vrouw uit te kiezen, te leeren kennen. De advokaat hield zyn woord, bragt hem in een talryk gezelfchap van dames, en onderrigte hem van eenige gewoone pligtpleegingen, als onder anderen, dat het gebruik medebragt, om wanneer het gezelfchap fcheidde, de heeren dan een' arm aan eene dame of juffer aanbood om haar te geleiden, die hy dan niet moest verlaaten, voor dat zy aan haar huis was. Onze profesfor redde het nog al vry wel op het gezelfchap, beging geen de minfte lompigheid, en bleef niet in gebreke toen het uur , van fcheiden daar was, een' bevallige jonge juffer zyn' arm aan te bieden, die hier heusfelyk in toeitemde: hy toog met haar op weg, doch het ongeluk wilde, dat de profesfor aandrang kreeg om zyn water te losfen, en hier toe de hoek van een' ftraat uitkiezende, voorts aan de les gedenkende die hem was gegeeven, hield hy de jonge juffer wel ter degen onder zyn arm vast, en fleurde haar, of zy hoog of laag fprong, mede naar den muur, zonder dat zy met eenige mooglykheid van hem kon- . de ontflagen worden. De geleerde man zich ontlast  302 Karakierfehelzen. Anekdoten enz. last hebbende, vervorderde met haar zynen weg, en haar voortduurend ongenoegen vermerkende, begost hartig te lagchen, en zeide verders op een ernftige toon: „ ei juffer, daar dagt je my te fop„ pen, maar ik was wel wyzer, ik liet u niet los, „ en zal u ook niet eerder los laaten, voor dat ik „ u in huis bezorgd heb: — geloof my, ik weet „ wel hoe 't hoort!" — Het meisje lachte 'er naaderhand om, en vermaakte zich niet weinig met haare vriendinnen over de lompigheid van den geleerden man, egter met. een vast voorneemen om niet weer door hem te huis gebragt te.worden, ten einde niet ten tweedenmaale op eene pisparty onthaald te worden. Mislukte vryagie van den zelvden profesfor. Dien zelvden hoogleeraar verloor door de gezelfchappen der vrouwen vlytig by te woonen vry wat van zyne ftyvigheid, en wierd allengskens' befchaafder en menfehelyker. — Ook was het daar, dat hy kennis maakte met een' jonge juf. frpuw van ruim dertig jaaren, wiens ouders beide overleden waren, en dus was zy zoo als men het noemt een beftorven meisje; men konde haar wel niet fchoon noemen, doch van lyf en leden was zy welgemaakt; bovendien bezat zy veel verftand en een vlug oirdeel, doch was min of meer van een opftuivend of driftig temperament, anderzints goed-  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. 303 goedaartig van karakter, en zeer vrolyk en lugtig van humeur; zy had een mooy Huiver geld, woonde 's winters in de ftad en fomers op een aangenaam buitenverblyf, een uur gaans van de ftad, gelegen in een' bekoorlyken oord, en door haar vader zeer lief aangelegd, met wandeldreeven en een groote tuin voorzien; hier zag zy weinig menfchen, en fleet haare meeste tyd met leezen van zoodanige boeken die gefchikt waren om haar verftand op te fcherpen , eene gezonde zedekunde in te boezemen, en de werken der natuur te beoeffenen. Het was dan op dit meisje, dat onzen profesfor zyn oog liet vallen, en deze vryagie fcheen te zullen gelukken ; ook had het zeer waarfchynelyk tot een.huwelyk tusfchen hen beiden uitgeloopen, ware zulks niet eensklaps door een fonderlinge inval van den geleerden man ten eenemaalen verhinderd en voor altoos afgebroken, zoodanig wy uit het vervolg van dit verhaal zullen zien. De profesfor op zyn verzoek converfatie by de juffer hebbende verkreegen, ging haar in den beginne nu en dan bezoeken; doch dit wakkerde zoodanig aan, dat naa verloop van zes weeken, 'er zelden eene dag voorby liep, of hy kwam aan haar huis , ook was het gerugt algemeen door de ftad, dat het eene gedaane zaak was, en zy binnen kort ftonden te trouwen; wordende aan dit gerugt nog meerder waarfchynlykheid bygezet, doordien wanneer hen zulks door goede vrienden wierd 'voorgehouden, zy niet ontkenden dat het zeer moog-  8»4 Karakterfchetzen, Anekdoten, enz. mooglyk was. Ook waren zy het inderdaad zoo verre met malkanderen eens, dat 'er flegts het fteJlige jaawoord van de zyde der juffer aan ontbrak. — Dan wat gebeurt 'er? flegts een noodlottig uurtje, veroirzaakte eene geheele omwenteling in deze vryagie, en bragt te wege, dat de liefdekoorden Welke reeds geftrikt waren om binnen kort nader toegetrokken te worden, voor altoos vanëen wierden gereeten. — Zie hier, wat tot deze voor onzen geleerden man zoo onaangenaame gebeurtenis, gelegenheid gaf. De profesfor zoodanig hy veeltyds gewoon was te doen, een kopje thee by zyn aanftaande bruid zynde gaan drinken, begon over het bellier van hunne toekomende waarfchynelyk gemeenfchappelyke huishouding te fpreeken, en vertelde aan het meisje, dat moeder en ook zyn oude meid, gewoon waren dit en dat zoo te doen, altyd voor mey het huis fchoon te maaken, en een meenigte beuzelingen van dien aart meer; en dat hy niet twyffelde, als zy eens getrouwd Waren, ofzyzoude die goede voorbeelden naavolgen. De juffer gaf hem hier op geen ander antwoord, als: ,, ei „ lieve mynheer! deed -uwe moeder en meid dat „ zoo en zoo, en moet ik dat ook zoo doen, als „ wy eens met malkander mogten trouwen? nu „ 't is wel." — Was het hier nog maar by gebleeven, zou het misfchien weer te rechte zyn geraakt; doch de geleerde man niet merkende dat het meisje over deze fottifes gemelyk wierd, voer op dien zelvden trant voort, en bcgost eene fnaar te  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. 30j te roeren, die haar grootelyks het harte trof: „ Mietje lief," zeide hy, „ wanneer wy eens „ getrouwd zuilen zyn, moeten Wy uwe buiten„ plaats vcrkoopen; want dat is een allerfchaade\, lykst effect-, daar wy behalven dat weinig als „ geen wille van kunnen hebben; want in de klei„ ne vacantieri , is het Voor my de moeite niet ,, waard om 'er naa toe te gaan; en in de groote, zullen wy zoo wat reizen en onze familiën bul* „ ten de ftad bezoeken" &c. — „ Zoo myn* „ heer!" was het ahtwoord van Mietje, „ is dat „ uw voorneemen! ik ben blyde dat ik zulks by 9, voorraad weete; want waarlyk myn buitengoed„ je te misfea zou my aan 't harte gaan, doordien „ het daar is dat ik tot nog töe myne aangenaam„ fte en gelukkigfte dagen heb gfeflèeten; maar" voegde zy 'er op eene eenigzints fpotachtige wyze by: „ indien gy 'er ooit meester van word myn„ hèer! handeld 'er dan ingevolge uw welgevallen ,, mede." — De profesfor ten laatften naa nog ( óver verfcheidene andere dingen de oeconofflie van hun aanftaande huisbeftuür betreffende , gefproo» ken te hebben , merkte eindelyk dat de juffer al lang hoe gemelyker wierd; waar op hy odk van discours veranderde, en naa nog een korten tyd gezeten te hébben affcheid nam} 't welk aan de zyde van de juffer gantsch niet met haare gewopne vriendelykheid wierd beantwoord. — De profesfor ging vervolgens eene wandeling doen, en vond te huis komende, dit géheel niet aan hem fmaakende pouletje: III. Deel, V „ Hoos-  >0ö iCaiakterfihetzen, Anzkdoitn enz. „ Hoog geleerde Heer! ,, Uit de converfatie die wy heden naademiddag hebben gehouden, en de discoursfen die gy daar ,, in tegens my hebt gevoerd, over de oeconomij, fche beftiering die gy geneigd fcheen in ons aan,, ftaande faamenleeving in te voeren, indien wy ,, door het huwelyk vereenigd waren; heb ik naa ,, myn meisjes oirdeel ontwyffelbaare gronden van verhindering befpeurd, welke tot beletzei zouj, den verftrekken, dat onze geneigdheden en be> }i geertens faamenftemden ; en dewyl dusdanige „ harmonie tusfchen echtelieden naa myn begrip „ allerontbeerlykst is om een gelukkige faamen„ leeving te bevorderen, zoo begryp ik, dat daar wy zoodanig doel nimmer zouden bereiken , „ het allernoodzaaklykst en voor ons beiden nuttig is, dat wy aan onze converfatie een einde doen ,, neemen. — Het is dan ingevolge hiervan, dat ,, ik zeer vriendelyk verzoeke om uwe bezoeken >5 by my van nu af aan te ftaaken; bedankende u ,, by dezen voor de eer van het aanzoek dat gy om ,, myn perfoon gedaan hebt; en, verblyve voorts „ met alle verfchuldigde achting voor uwe groo- te geleerdheid en verregaande kundigheden, „ U Hoogg. gehoorzaame Dienaaresfe, ,, Maria S***." De profesfor dit briefje geleezen hebbende, wierd knorrig, en ftond te kyken of hy mal was; doch befloot ten laatften om het koste wat het wilde,  Karakterfchetzen, Anekdoten Üi£S 307 de, nader .verklaaring van hee meisje te erlangen^ betrekkelyk de waare redenen die haar bewöogen om hem den zak te geeVen, kunnende geenzints gelooven, dat zyne oeconomifche lesfen daar tóe aanleiding zouden hebben gegeeven. Tot bereiking nu van dit oogmerk, ging hy 's anderendaags naar haar huis, doch kreeg geen acces; hy liet egter niet los, maar ging 'er nog vyf dagen agtereen naar toe, doch met geen beter uitflag. Dit vergeeffche loopen hem ten laatften verdrietende, wendde hy het op een' andere boeg; gaf eené vifite aan de vrouw van een zyner collega's, dieri hy wist dat met juffer Mietje zeer gelieert was, en veelvuldig aan haar huis kwam j aan deze verhaalde hy de impertinente behandeling, zoo als hy het noemde van de juffer, en verzogt haar hem " te doen weeten, wanneer zy daar kwam; dan mevrouw V*** hier geen zin in hebbende, hield den geleerden man voor, dat zulks te gemaakt zoude zyn, doch dat daar haare deur altoos voor hem oopen ftond, hy het wel eens zoude rooijeQ dat hy de juffer by haar aantrof; zy voegde 'et egter de raad by, om geheel van dat meisje af te zien; dewyl het haar voorkwam, dat ze volftrekt bepaald Was om geen huwelyk met hem te willen aangaan. Doch de profesfor hier geen gehoor aan geevende, en van ter zyden gewaar geworden zyQde, dat 'er twee dagen daar naa een talryke dames* party by mevrouw V*** ftond gehouden te wafden, ging hy 'er op dien tyd naar toe; vond 'er een talryk gezelfchap van vrouwen en meisjes, en V 2 wierd  5qS Karakterfchetzen, Anekdoten enz, wierd zeer vriendelyk door de vrouw van den huize ontvangen ; doch zonder hier hét minfte acht op te geeven, of iemand van het gezelfchap te groeten , ging hy regelregt naar die gene welke zyne minnaares geweest was; en zeide op een' fpytigen toon tegens haar: „ wel juffer! is dat eene ,, behandeling die je my aandoet ? nimmer had ik „ zulks van u verwagt; doch daar valt niet op, „ je moet my zeggen , welke de waare redenen ,, daar van zyn, want 't gene je my in u briefje „ meld, zyn maar viefevafen en betekenen biets;-" ■—■ De juffer die in 't begin over dit fchots compliment min of meer in verbystering raakte, herftelde egter ras, en gaf hem tot antwoord: „ myn„ heer! het verwonderd my grootelyks, dat naa het gene ik u gefchreeven heb, gy uw verder met my bemoeit! gelooft my, het is te ver„ geefsch, en tot bevestiging hier van, betuig ik ., hier voor het gantfche gezelfchap, dat ik nim- „ mer uw vrouw zal zyn." Ligt begrypt men, hoe een ieder opkeek, by het hooren van zulk een vreemd en onverwagt bedryf. — De profesfor wierd woedende van fpyt, en ontzag zich niet haar op de alleronvriendelykfte wyze toe te duwen: dat zy impertinent was, en hy naar „ alle gedagten zeer gelukkig, van haar niet ten „ vrouwe te krygen; doch dat hy met dat al de „ reden wilde weeten, waarom zy de tusfchen hun „ bynaa voltrokken verbindtenis verbrak." • Het meisje, gelyk wy reeds gezegd hebben, van een oploopend temperament zynde, en haare driften  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. 309 ten door zulke onheusfche uitdrukkingen, aangevuurd en op 't hevigfte gaande gemaakt, antwoordde hem: dewyl je dan de waare reden wilt wee„ ten, waarom ik u niet voor myn man wil heb„ ben, zal ik *t u onbewimpeld zeggen, die ber „ ftaat daar in: om dat je buiten uwe geleerdheid „ en groote kundigheden, die ik hoogfchatte, „ een gek zyt, daar ik nimmer gelukkig mede zou „ kunnen leeven." De profesfor wierd als verftomd, fprak geen enkel woord meer, en floop ftiiletjes heen; verliet voor altoos het gezelfchap van dames, heeft niet weer gevryd, en is ook nimmer getrouwd. De fonderlinge reernteering. Prins Johan Willem Friso, ftadbouder van Friesland, Groningen en het landfchap Drenthe, die in den vroegen ouderdom van vier- en- twintig jaaren, op den 14 may 1711 de deerlyke ramp trof, om tusfchen den Moerdyk en het Stryenfche Sas in de watergolven zyn leeven te verliezen, hield te Leeuwarden zyn gewoone verblyf. Hy was veeltyds gewoon, 's avonds laat eene wandeling door de ftad te doen, flegts verzeld zynde door een zyner edellieden, teneinde te verneemen wat'er op ftraat omging, en of alles inzonderheid het militaire zich in beboorlyke rust en orde bevond, daar hy buitengemeen op gefteld was. Het was op eene V 3 van  3?q Xarakterfchetzen, Anekdoten enz, van deze avond- of nagt-wandelingen, dat hy heè bolwerk of ftads wallen langs komende , met behulp van het maanlicht een grenadier van zyn compagDie vermerkte, die aan de kant onder een boom met een meisje in *t gras lei, welke hy doende was vry zaaklyk te carresfeeren; de prins nader komende, riep hem toe: „ kerel wat doe je?" onze knaap de ftem van den ftadhouder hoorende, wierd in den beginne meer of min benard , doch hertelde zich fpoedig en antwoordde: „ jou hoog„ heid ik ben bezig om voor jou compagnie te recru„ teeren." — De prins die gelyk wy gezien hebben jong was en ook wel van een grapje hield, lachte hartelyk over deze inval, en vervolgde zyne wandeling, Edelmoedige handeling ten aanzien van een herbergier op 't Heerenveen. De zelvde vorst in het jaar 1710 uit het leger komende, om naar Leeuwarden de plaats van zyne gewoone refidentie te reizen, befloot op het Heerenveen terwyl de paarden gevoederd wierden, een kopje thee te drinken met zyn bybebbend gezelfchap, dat uit de heeren Hilke, Verschuur en nog twee of drie anderen belfond, waar van den eerstgenoemden korte maanden daar naa, zoo jammerlyk benevens de prins in het water fmoorde: wanneer nu het aanzienlyk gezelfchap hunne reis ftond  Karakterfchetzen; Anekdoten enz. 311 ftond te vervorderen , vroeg de onderftalmeester Waslander, een man van een zeer opftuivenden aart, aan den waard, wat hy hebben moest? ik moet hebben antwoordde dezen , met een zeet ernftige tronie 480 guldens. „ Word gy dol ke„ rel! en fchaamt gy uTdet?" voer hier op de ftalmeester hem tegemoet, „ van zulk een groote fom en dat enkel voor een kopje thee te vraa„ gen," ter zeiver tyd niet weinig tegens den waard in fcheldwoorden uitvaarende. D.e prins het gerugt hoorende, vroeg aan den ftalmeester, „wat 'er toch te doen was;" daar deze 'van kwaadheid naauwlyks kunnende fpreeken , al ftamelende op antwoordde: „ die onbefchoft uw hoogheid," teffens op den hospes wyzende, „ vraagt 480 gul„ dens voor de verteering die 'er is gemaakt; en, „ hoe naadrukkelyk ik hem ook de onbefchoftheid ,, van zynen eisch voor oogen ftelle, de kerel „ blyft al by zyn oude deun, dat hy 480 guldens „ moet hebben." De prins die met reden deze eisch allei-ODbetaamelykst vond; zeide tegens den hospes: ,, vriend, dit lykt immers nergens naa, is ,, dit een eisch?" Doch de hospes antwoordde hier op : „ jou hoogheid, de heer Waslander „ heeft my niet gevraagd wat 'er verteerd was, „ maar wat ik moeste hebben: in het eerfte geval, „ zou ik weinige guldens gevorderd hebben; doch „ wilde ik zyne gedaane vraag naar waarheid be» j, antwoorden, was ik genoodzaakt te zeggen, „ dat ik 480 moest hebben; en dit is maar niet an3, ders, want by gebrek van dat geld, word ik V 4 » over-  gi_ Karakterfchetzen » Anekdoten enz;. „ overmorgen met myn vrouw en vyf kinderen rolt „ den bedelzak gebragt, dewyl al wat ik bezit, „ ingevolge decreet van het gerecht, op dien tyd „ by executie zal worden verkogt, tot voldoening „ van een borgtcgt voor myn zwager, die reeds „ uitgefchud is," —— De prins, die goedaartig van itphorst was, kreeg medelyden met den ongelukkigen waard, en beval dat aan hem de 4.80 guldens die hy-, moeste hebben, zouden gegeeven worden. Overgang van het vilmesje uit handen der inge* zeienen van Ommen, in die van den drost van Zalland. Oudtyds pleeg men aan de inwoonders van O»?nen, een ftadje in de provincie van.Qverysfei in het kwartier van Z,alland gelegen , de naam van die mei het mesje te geeven; om reden zegt men, dat zy langen tyd geleden, het rundvee en de fchaapen in de weiden loopende, by nagt het vel afftroppten, en de huiden verkogten; tot welk einde, zoo als het berigt luid, zy een gemeenfchappelyk mesje bezaten, daar toe inzonderheid gefchikt, en'twelk van de eene hand in de andere ging; doch een nieuwe drost over dit kwartier aangefteld zynde, die meerder y ver betoonde in de onderhouding van goede orde dan zynen voorzaat, bezorgde door deszelvs waakzaamheid en naauvvkeurig doen uitvoeren  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. y$ ren van eene ftrikte.rechtsoeffening, dat deze godJooze en diefagtige baldaadigheden een einde namen; ook was hy vry geftreng in het vorderen van de dienften, met recht of onrecht door de boeren aan hem verfchuldigd, en wee den genen die door een fiskaals aftie aangerand, de zaak met hem zogt af te maaken, de vqgel wierd dan naa zyne veeren geplukt, en moest veeltyds al diep in den buidel tasten. — Deze drost, zoo men gemakkelyk kan begrypen, niet zeer bemind door de boeren, een fpeelreisje met eenige zyner goede vrienden doende, ging ook Ommen een bezoek geeven; naaby dit plaatsje gekomen zynde, moesten zy door een hek ryden, waar by een arme boer ftond, ten einde voor het oopenen en fluiten daar van, van de pasfanten duiten in te zamelen: aan deze man die den drost niet kende, vroeg hy, of hy te Ommen te huis hoorde ? het antwoord was jaa ; hebt gylieden dan nog het mesje? hernam de drost. Neen mynheer! voegde de boer hier' op met de grootfte eenvoudigheid hem toe: „ wy hebben een j, nieuwe drost gekreegen, die het ons heeft afgeno„ men, en daar nu de boeren mede vilt," V 5 Op.  Karakterfchetzen, Anekdoten enz. . Oplosfing van een Singuliere queslie door een' Boerenjchout aan een' Drost van de Veluwe gedaan. In de voorgaande eeuw was 'er een drost in de provintie van Gelderland, ik meen van het Veluwfche kwartier, die vry ftrikt zoo wel als de andere daar toe gerechtigde jonkers, de aan hun zoo als zy waanden verfchuldigde heerendienften van de boeren afvorderden ; ook had hy meenig armen drommel die de zwaare boete niet kost betaalen, om dat het een of ander ftuk wild, 'c welk zyn koorn vernielde, daar zyn voornaarafte toevlugt in beftond om zyn behoeftig huisgezin te voeden, had gedood, naar het fpinhuis bezorgd. — Deez.' drost op de jagt zynde, verzeld van zynen kamerdienaar en jaager, en eenige andere van zyne domestiquen, benevens een boerenfchout uit zyn diftrict, dwaalde in zeker bosch van zyn volk af, en hield niemand van hun by zich dan alleen den fchout, die de drost in diepe gedagten voortgaande volgde, hem niet durvende aanfpreeken doordien hy dagt, dat deze met opzet van het gewoone pad was afgeweekeh: dan kort hier op, vroeg hem de drost, of het pad dat zy volgden de regte weg was? en zulks met neen beantwoord zynde, bragt hy hem weder by zyn gevolg. Intusfchen waren de kamerdienaar en jaager, die beide kort geleeden getrouwd waren, met malkanderen aan 't twisten geraakt, over de finguliere vraag:  Karakterfchetzen, Anekdoten enz, 315 vraag s „ of een mansperfoon de bedryven der ,• liefde in het huwelyk, als arbeid of wel als verli maak behoorde aan te merken; '* de kamerdienaar beweerde dat het arbeid was, doch de jaager integendeel dat het uit louter vermaak belfond. — De drost, die zonder dat zy zulks wisten, naaby hun had geftaan, en dus dit wonderlyke pleitgeding in zyn geheel had gehoord ; vroeg by hun gekomen zynde : „ over wat onderwerp zy zoo lang hadden getwist?" waar op de kamerdienaar hem al het verhandelde verhaalde. Hier op keerde zich de drost naar den dorpfchout, en zeide: „ gy „ zyt een rechter, en zult ongetwyffeld in dezen „ naar billykheid kunnen vonnisfen; zeg my eens „ oopenhartig, waar voor boud gy de liefdensbe„ dryven?" de fchout lachte, en gaf tot antwoord: mynheer den drost, wy arme boeren houden ze voor vermaak. „Maar waarom?" hernam den drost verder; „ want een goed rechter moet ook „ reden van het gevelde vonnis weeten te gee" ven." Waar op de fchout met een uitgeftreeken tronie en al fcheukende, ten antwoord gaf: ei lieve, mynheer den drost, indien het immers arbeid ïms'li zouden wy arme boeren al lang by mynheer en de andere jonkers zyn verbood geworden om dat werk te verrigten. Vè  3JIÖ Karakterjehetzzn, Anekdoten enz. De Broek-eeter, een? Groninger anekdote. Een aanzienlyk man in de provincie van Stad en lande die wy de heer T*** zullen noemen, bezat een in veele opzigten aangenaam en welgelegen buitengoed, ruim drie uuren yan Groningen ia een vermaafcelyken oord gelegen, en daar dagelyks verfcheidene maaien de trekfehuiten van en naar de ftad yoorby moesten. Hier bragt hy met zynhuisgezin dat vry talryk was, den gantfehen fomer door; en door het gemak van de fchuiten , kreeg hy al dikwils van zyn goede vrienden uit Groningen bezoek; onder het getal daar van was L*** een gepenfioneerd kapitein, neef van den heer T***, die te boek ftond voor een' hartigen eeter, en aan die reputatie ook met 'er daad beantwoordde, voorts een best en gefchikt mensch; deze nu niet veel te doen hebbende, kwam neef al dikwils een bezoek geeven, en was door zyn vrolyk humeur en geestige kwinkflagen altoos welkom. Het geviel nu dat tegens allerheiligen de huishouding van den heer T*** reeds van buiten opgebroken en naar de ftad verplaatst zynde, dien heer eenige dagen alleen met zyn keukenmeid , Maay genaamd , ter bezorging van eenige noodwendigheden , buiten bleef. Op zekeren morgen koomt Maay heel vervaard by haar heer in de kamer ftuiven, en zegt, genoegzaam buiten adem geloopen: „ mynheer! daar zie ik u neef L*** uit de „ fchuit  Karaklèrfchetzen, Anekdoten enz. „ mókt flappen; hoe zullen wy 't maaken ? ik J5 heb geen eeten voor die man, en alleen maar een kleine portie voor mynheer!" „ jaa. " Maay dat weet ik niet," was 't antwoord van den heer T***; » maar meid jy weet overal „ raad voor , dat moet je ook zien te redden, i, maak maar dat 'er wat komt; doch je weet het ï, moet een ruime portie zyn, want neef kan vry „ wat op." „ Dat is 't juist, zei Maay; indien „ het een gewoone eeter was, zou 'er nog kans „ zyn om het te fchikken , maar nu weet ik 'et 3, waarlyk geen mouwen aan te naaijen." Intusfchen kwam de heer L*** binnen, en Maay ging peinzende naar haare keuken. — L*** door den heer T*** op 't vriendelykfte verwelkomd, zeide tegens hem: „ neef ik ben genoodzaakt u een „ fchots compliment te maaken, hier in beftaande, „ dat ik waarlyk niet weet, wat u te eeten te zul„ len geeven ; myn vrouw , kinderen en verder „ huisgezin zyn reeds naar de ftad, en doordien " myn° voorneemen is om 'er morgen ook naar toe te gaan, is onze proviand fchoon op, en gy zult u denkelyk met een ftuk brood en kaas moeten " vergenoegen." Het antwoord dat hier op volgde, kan men gemakkelyk begrypen: men kwam niet om her eeten, maar enkel cm neef een vifite te geeven &c. &c. — Op den gewoonen tyd kwam Maay de tafel dekken, en beet haar heer ftifletjes in 't oor, dat hy niet van de bruine ragout moest eeten die zy zoude opdisfchen. Men zette zich aan tafel, waar naa de heer Tv**:* naa nogmaais om  3i8 Karakterfchetzen. Anekdoten enz. om verfchooning wegens de foberheid van de por. t-e verzogc te hebben, zyn neef een goed bord vol van de ragout toediende; deze at het met groote Ixnaak en weidde in loffpraak uit over de lekkern-.-i! daar van, zoekende zyn' neef aan te fpooren om 'er mede van te eeten, doch deze verontfchuU digde zich, met te zeggen: „ dat hy niet al te „ fris en zyn maag overftuur was, en hy'er dus „ als hem een zwaare kost toefchynende, niet van „ durfde eeten." Om kort te gaan, de heer L*** lapte 'er de gantfche ragout binnen, en betuigde dat hy in langen tyd zulk 'een delitieufe maaltyd niet had gedaan , fchoon hy met geen mooglykheid kon uitdenken wat hy gegeeten had; de heer T*** verzekerde hem, daar ook onkundig van te zyn; dat zyn keukenmeid die extra lekker kookte, hem wel meer met de een' of andere 'fchotel verfaschte, zonder dat hy wist wat het was, — Naa een' wandeling gedaan en een kopje thee gedronken te hebben, kwam de fchuït voörby, de heer L*** flapte 'erin, en voer zeer vergenoegd naar de ftad. — Het eerfte werk nu dat de heer T*** verrigte, die zoo men gemakkelyk kan begrypen brandende van nieuwsgierigheid was, was Maay te roepen, en haar te vraagen, waar zy toch die ragout had van vervaardigd, die met zooveel fmaak was binnengeflagen ? dan de meid in ftede van te antwoorden , kost niet bedaaren van lagchen, en de heer T*** moeste haar een half kwartier tyd gunnen om tot zich zelven te komen; waar naa zy al fchaaterende uitgilde: Mynheer' jou  Karakterfchetzen;-Antkdoten enz. 319 jou neef heeft een heele broek in zyn maag geflopt! „ hoe een heele broek in zyn maag geftopt, wat ■ - betekend dit Maay?" „ dat zal ik jou zeg„ gen, mynheer! toen ik in gedagten al omdrenTelde, en peinsde of 'er mooglykheid was, om „ het een of ander gereed te maaken, kwam ik „ toevallig in de ftal om wat brandhout te haaien, hier zag ik een oude leeren broek van Klaas „ onzen koetzier hangen; op dat gezigt fchoot my ,, een grap te binnen, waar door ik my dagt uit „ verlegenheid te zullen kunnen redden ; ik nam „ dan die oude broek, knipte die met een fcheer aan heel fyne reepjes, lei die in warm water te „ weeken, en kookte ze vervolgens zoo lang 'er „ maar tyd was, doe liet ik het fchoon op een „ gatjepan uitlekken, en ftoofde het braaf op met weitenmeel, die ik ruim met boter in de koek„ pan had laaten bruin braaden, voorts deed ik 'er „ by kruidnagels, nootemuskaat, fyn gefneeden „ appelen, krenten, wat zuiker en roode wyn; „ nu ben ikmaarblyde, dat uw neef die met zoo „ veel fmaak heeft opgegeeten, want ik wist volftrekt geen raad om wat anders klaar te maaken; ,, en ik hoop evenwel niet dat mynheer het my „ kwaalyk zal neemen, want ik moest wel van de „ nood een deugd maaken." „ Verre van het uw „ kwaalyk te neemen Maay," antwoordde de heerT*** mede zeer hartelyk lagchende, „ be„ wondere ik uw vernuft en bekwaamheid; en ben „ verheugd dat gy my door dje grap uit verlegen„-"heid hebt gered, en myn neef fmaakelyk doen „ eeten." De  gzo Karakterfchetzen, Anekdoten enz, Be toegeeflyke Regent. Een deftig Regent, wiens deugden en gaVen eertyds in Amfteldam uitgeblonken hebben , eenvoudig gekleed, en juist niet van ëen inneemend gelaat ; zich te voet naar het raadhuis fpoedende, taakte tusfchen eenige kruiwagens bezet, en verzogt één van 't volkje, mooglyk eenigzints met een ftuurs wezen, van wat uit den weg te gaan: voor jou uit de weg gaan? was 't antwoord, loop vent ik wyk voor geen fchoft! — hierop onze burgervader den buffel heusfelyk met het afneemen van zynen hoed groetende, en een' omweg neemende, voegde denzelven alleen deze twee fyllaben toe: - ik wel.