D E REDE E N haar gezag IN DEN GODSDIENST, BRIEFSWYZE VOORCESTELD DOOR PAULUS van HEMERT, AAN den hoogëerwaardigen, hooggeleerden heer GISBERTUS BONNET, Doftor en Profesfor in de H. Godgeleerdheid en Akademie-prediker te Utrecht. Te UTRECHT, By j. c. ten-bosch, MDCCLXXXIV.  Euripides, Iplrig. Taur.  Hoog Eerwaardig, Hooggeleerd Heer'. JL oen ik, eenigen tyd geleden, de eer had, om by UE., te Zuilen op uw buitenverblyf, een bezoek afteleggen, mogt ik het genoegen hebben , om met U H. Gel. over verfcheiden onderwerpen van den Hervormden Godsdienst te fpreken; en, vermits de tyd niet toeliet, het een en ander genoegzaam te ontwikkelen, toonde UE. zig niet ongenegen, om myne bedenkingen nader te hooren, en fchriftelyk met my té onderhandelen, met dit menscl> lievend oogmerk, om my, op eene redelyke wys, te overtuigen, tot de belydenis der Gereformeerde kerk te rug te brengen, en het ryk der waarheid van dienst te zyn. Ik heb immers allen grond, om te gelooven, dat UE. het wel met my voor heeft, en uit deugdzaame inzigten met my wilt onderhandelen ? Hoe zoude ik dan verfchoning vinden, indien ik, zonder de wigtigfte redenen, uwe vriendelyke toegenegenheid, welke Gy altoos my waards betoond hebt, en op nieuw in dit geval aan den dag legt, niet erkende, en van deze fchoone gelegenheid geen nuttig gebruik maakte? A En  (2) En aan wien kan ik met meerdere hoop op een gewenscht gevolg myne bedenkingen mededeelen, dan aan U H. G. wiens vlug verHand en fyn geflepen oordeel door ieder, die de eer heeft , UE. te kennen, bewonderd wordt? Het onderwys, daar te boven, 't welk ik uit uwen mond genoten heb, toen ik te Utrecht fludeerde, en zeer veele vriendelykheden, waar mede ik ten uwen huize overladen ben, geven aan UE. eenig recht, om my rekenfehap aftevraagen, waarom ik een kerkgenootfehap verlate, in 't welk ik opgewiegd, en in welks leer ik door braave Ouders vlytiglyk ben onderwezen ; ja in 't welk ik het openbaar Leeraar-ambt bediende. Ik bad al eerder myne pen opgevat, ware het niet dat ik redenen gehad had, om eerst de zitting der Eerwaardige Clasfis van Rhenen en Wyk, op den 24 van Oogstmaand te laten voorbygaan. 't Is1 waar, de tegenzin van my in Godsdienst-twisten in te laten, had my byna doen befluiten, my geheel ftil te houden, en liever myn tyd aan het onderzoek van zulke zaken te befteedatl ,■ met welker behandeling ik misfehien naderhand, in eenen meer' gevorderden ouderdom, der wacrcld eenig nut zou' kon-  C 3 ) konnen toebrengen; maar voorziende, dat ik niet wel buiten alle gefchry v zou' konnen bly* ven, heb, ik dezen tegenzin overmeesterd , liever willende met eenen verftandigen God» geleerden, dan met een hoop yveraars zonder verftand te doen hebben. Ik zal, om alle hairkloveryen te ontwyken, in dezen brief, met alle befcheidenheid, aan U H. G. ©enige gronden voorftellen, op welken ik pleeg te bouwen: zoo lang men het tog in de beginfelen niet eens is, kan 'er geene hoop op vergelyk zyn: verfcheiden gefprekken , welken ik dezer dagen met veele menfchen over de leer des Godsdienstes heb moeten houden , hebben my dit op nieuw geleerd. Myne eerfte grondflelling dan is deze: „ dat de Rede niet bedorven- is." Ik zal, om voor de lezers van dezen brief niet duister te zyn, de denkbeelden der woorden ontwikkelen. De Rede betekent of — 's menfchen vermogen, om zaken te begrypen, te beoordeelen, en het waare van het valfche te on- derfcheidcn: of die grondftellingen (axio- mata) welken door zig zelve klaar zyn, en ieder, die ze bedenkt, overtuigen; mitsgaders A 2 al,  (4) al, wat üit de zoodanigen door een wettig ge* volg Wordt afgeleid* Zy, die beweeren, dat de Rede bedorven is, willen hier mede niet, dat de grondbeginfelen der Rede hare waarheid en zekerheid misfen zouden («); Maar, hunnes oordeels, ftrekt zig het bederf der Rede alleen uit tot de zoogenaamde onderwerpelyke Rede, dat is, tot ons vermogen, om de fchakel der waarheden in te zien (b). Vraagt men de voorftanders van dit gevoelen, van waar dit bederf onzer Rede zynen oorfprong hebbe: Zy andwoorden, gelyk Witfius doet (0, (_d) » Ea adhuc Rationi vis ineft, ut ex principiis illis per fe claris (tam evidentibus nerape, ut fua luce quemvis attendentem cogant ad aflenfum) conclufiones quasdara ratiocinando colligat, colleftione tam liquida, tam fibi fernper fimili, tam nusquam hiante, ut per evidentiam deduftionis neceiïario eliciatur aïïenfus, atquehxc, tam principia, quain conclufiones rite ex iis deduétse, reóta ratio merito dici poffunt , five Rationis, modo atque ordine agentis, vera ac certa diftamina" ioquit Witfius cxerc. XVII. de ufu & abufu Rationis $. XII. (£) Witfius L 1. §. V. „ ratio humana, fi pro facultate fumatur, uti nuuc funt homines, in uemine mortalium recta, fed multum coeca, vitiofa & ad errorem proclivis eft, fic ut facilius plerumque male quam bene arbitretur."  (5) (O? » dit bederf wordt niet alleen geboren uit de vooroordeelen der kindsheid, of uit de harts-togten, of uit de gewoonte om verkeerd te oordeelen, maar is zelfs het vermogen der ziel van den eerften oorfprong af inklevende, door de fchuld van Adam, welke mensch zyn regt verftand, 't welk Hy van God ontvangen had, misbruikt, en daar door voor zig en zyne nakomelingen die regtheid verloren heeft, dewyl allen in Hem gezondigd hebben." Men oordeelt, dat vooral dit bederf onzer rede zig vertoont ten aanzien van Goddelyke zaken, omtrend welken onze rede, gelyk Wits zig uitdrukt, (d) blind, verduifterd, ja, duisternis zelve is. Waar uit dan van zeiven volgt, dat de Rede, gelyk ze nu is, geene bevoegde meesteres is, om zaken van den Godsdienst te beflisfcn, en dat een mensch, die niet op eene bovennatuurlyke wys door Gods Geest verlicht is, de waarheden van den Godsdienst, en de H. Schriften, waar in dezelve geopenbaard zyn, niet verftaan kan, gelyk behoort: dat is, volgens het zeggen van Antonius Wa- (0 L. 1. (*). 00 L. 1. §. VIL (*) Vriefius determinat. pneumat. feil. II. Cap. III. %. 17. SQ. 81, A 3  (6) laus (e) „ fpirituali evidentia, promptitudine, animique revcrcntia & fanclimonia, multo minus, certa mentis rtypotyopix &adfenfu."' U H. G. zal my niet kwalyk nemen , dat ik vrymoediglyk myn gedagte zegge. Dit gevoelen zelf, en de grond, op welken het rust, komen my zeer los en wankel voor. Wat belangt den grond van het zelve; deze is, meen ik, te vinden in die leer, welke een zeker Afrikaansch Redenaar en Bisfchop (ƒ) , met naam AugufiinUs, in 't begin der vyfde eeuw, heeft ter baan gebragt: Deze man, die, eer Jmbrofius Hem overgehaald had, om het Kristendom te omhelzen, het gevoelen der Manicheen was toegedaan, begon te leeren, dat alle menfehen reeds in Adam gezondigd hebben, en dat hun daarom zync cerfte overtreding door God ter fchuld wordt toegerekend, ■ dat de menichelyke natuur door Adams Val geheel bedorven is, dat (?) Difp, V. ch S. fcript. perfpic. & interpretatione §. VIII. in fynop. pur. Theol. p. va. 51. (ƒ) Sunt, qui opinioncm haric Auguflino antiqurorem efle contendunt-Vid, Voffius, Hift. Pelag. Lib.JLPart. I.Thef. 6. fed contrariurn probavit Pctavius, Theol.' Dog. 1. XIV. C. II. §. I.  ( 7 ) dat alle menfehen met vliezen op hun verftand geboren worden, weiken God, zoo dikwyls de menfehen eene waarheid zien zullen, door eene onmiddellyke werking moet ligten, en welken, zoo dra God ophoudt te werken, terftond wederom voor de oogen vallen. Hoe veel opftand deze harde leer van Auguftinus in de Kristelyke kerk verwekt hebbe, leert de kerkelyke Gefchiedenis van dien tyd. Het is myn oogmerk niet, alles breedfprakig op te geven, wat my in het gemelde ftclfel ongerymd voorkomt: dit is ten overvloede door veclen gefchied. Met een enkel woord wil ik flegts hier aanmerken, dat dit gevoelen „ alle menfehen hebben in Adam gezondigd, en door zynen val is onzer aller natuur bedorven" op eene van deze twee onderftel- lingen rusten moet: of dat onze ziel ftof- felyk is, en uit de zielen onzer ouderen geteeld wordt, of dat God met Adam een 'zeker verdrag gefloten heeft, volgens 't welk alle zyne natuurlyke nakomelingen zouden gelukkig zyn , indien Hy gehoorzaam bleef, maar in tegendeel allen met Hem ellendig worden, wanneer Hy zondigde. Het ecrfle gevoelen was goed voor de Afrikaanfche Godgeleerden, doch is tegenwoordig A 4 veel  ( 8 ) veel te grof voor onze befchaafde wysbegeerte ; het tweede heeft by veelen , die hun verftand wel weten gevangen te nemen, tot hier toe zig konnen llaande houden, dewyl men alle bedenkingen, welken onze redelyke Geest opwerpt, zelve voor proeven en uitwerkfels van ons bedorven verltand houdt. Dan , behalve dat 'er van zulk een verbond geen woord gerept wordt in den Bibel, en eene gezonde uitlegkunde over de plaatfen, tot bewys van de onderftelling aangevoerd, van over lang het noodig licht verfpreidheeft, zoo vraage maar de ecnvouwigfte mensch zig zeiven af: „ itrydt het niet met de oneindige liefde van 't Opperwezen , 't welk onzer aller Vader is, onze gelukzaligheid in handen te Hellen van eenen, dien Hy zelve befloten had, dat vallen zou'? is het met de rechtvaardigheid van onzen algemeenen Vader in de hemelen te rymen, ons toetcrekencn het geen Adam , wien wy nimmer gekend hebben , gedaan heeft, en ons voor vrywerkende medeoorzaken te houden van dat geen , waar toe wy Adam nooit last konden geven, ja, 't welk elk deugdzaam mensch verfoeit? hoe kan de volmaaktheid der Godheid zig ftaande hou-  ( 9 ) houden, wanneer men leert, dat wy allen van onze geboorte af, de voorwerpen van den God-, delyken haat zyn, om dat wy in de waereld komen door zoodanige middenoorzaken, aan welker kwaad gedrag wy geen deel hebben gehad, en welken niet wy, maar God voor ons tot de Stamvaders van ons geflagt verkoren heeft? krenkt niet de leer der toereekening van iemands zedelyke bedryven aan anderen het denkbeeld van Gods waarheid, waar door Hy zig perfoonen en zaken altoos voorftelt gelyk ze waarlyk zyn? indien Adams eerfte zonde ons door God wordt aangereekend, waarom dan ook niet de ftraf, die Hy geleden heeft? heeft Hy als ons verbondshoofd gezondigd , waarom is Hy dan ook niet als ons verbondshoofd geftorven ? of kon' Hy minder voor ons lyden, dan zondigen? of wilde de goede God wel, dat Hy In onze plaats zou' zondigen, maar niet, dat Hy voor ons de ftraf zou' draagen ? zal men hier, uit Gods magt over de fchcpfelen, zyn recht ontleenen, gelyk T. Hobbes deed? of zal men, ter verdediging van Gods volmaaktheid, zeggen, dat in het burgerlyk recht, de kinders zoo wel deelen in de kwaade gevolgen der misdaden hun- ner Voorouders, als in de belooningen hunA 5 ner  ( io ) ner verdiensten ? dan is 'er nog geene reden te geven, waarom flegts eene, en niet alle de zonden van Adam: waarom alleen de zonden van Adam , en niet van alle onze Voorouders: waarom alleen de zonden, en niet ook de deugden onzer Ouders ons toegerekend worden (g); en welk eene verfchrikkelyke gedagte! myne ziel is kwaad en zondig van de geboorte af: God heeft, vermits Hy my aanreekent de eerfïe zonde van myn eerften Vader , toegelaten , dat myne Ziel bedorven v/ierd, daar ze anders goed zou' zyn, en haaren Schepper konnen verheerlyken ! deeze en diergelyke bedenkingen moeten natuurlyker wys eiken mensch, die gewoon is natedenken , onder de aandagt vallen. En hoe zal men dezelve oplosfen ? door aantemerken, dat deze handelwyzcn van God verlor genheden zyn ? dan zeg ik met Whiiby (//), „ verftaat men het woord verborgenheid in dien zin, waar in het de H. Paulus geduurig verftaat, voor eene leer, welke niet geopenbaard is: dan ftaat men toe 't geen ik tragt te bewyzen, te weten, dat deze leer in de H. Schrift niet gevonden wordt." I Ik Qf) G. J. Steinbart leere der gelukzal. V. afd. bl. 140. D. IVhitby, behand. van de leer der vy v artik. bl. 89. en verv. (Ji) T. a. p. voorr. aan den Lezer, bl. 38.  (II) Ik heb zeer dikwyls met de grootfte oplettendheid alle de pïaatfen ingezien en aandagtig overwogen, waar op de Augustiniaanfche Godgeleerden hun gevoelen aangaande de toerekening van Adams zonde aan ons, aangaande de verdorvenheid van de gehcele menfchelyke natuur, en derzelver volftrekte onmagt, pleegen te bouwen: doch ik betuig opregtelyk, niets minder , dan de gedagte onderstellingen uit dezelven te konnen goedmaaken: al wat ik in de onderwys-boeken van den Kristclyken Godsdienst vinde, komt ten aanzien dezer zaken hier op neder: „ Adam is de Vader van 't menschdom, en ook de Vader van de zonde, door Hem is dat fchrikdier in de waereld gekomen , en alle zyne volwasfen nakomelingen, Jefus K. alleen uitgenomen, hebben, de een meer' de ander min', zyn zondig voorbeeld-gevolgd. Onze natuur, waar mede wy geboren worden, is goed, en onzen Schepper waardig : maar de verwaarloozing der edele rede, en des gcvoeligen gewetens heeft een Geest van wanzedelykheid onder allerlei volken, hoewel in eene verfchillcndc maate, doen geboren worden, een mensch en een Volk, dat aan de driften der natuur is overgegeven , kan zig zonder toereikende zede- ly-  C 12 ) lyke middelen niet opbeuren tot betere kennis en beöeffening van Godsdienst." Waarlyk, indien men, in het uitleggen der H. Schrift, altoos eene gezonde oordeelkunde volgde, en gelyk J. Wagenaar (i) fchryft, zorg droeg, om zig fteeds een eenvouwig en eigenlyk begrip te vormen van de Kristelyke leerltukken, die in de Schrift dikwyls met oneigenlyke en figuurlyke fpreekwyzen worden voorgedragen, en vooral ook de behandeling der Kristelyke leer ontlaste van alle duistere, oneigenlyke, onfchriftuurlyke fpreekwyzen, met welken de Schoolgeleerden al voor lang de fchriftuurlyke Godgeleerdheid belast hebben , en met welken de Schriften van alle gezindheden der Kristenen nog veel te veel doormengd zyn, men zou', geloof ik, in het onderwys van Jefus en zyne Apostels niets meer', dan ik boven gemeld heb, konnen vinden: Vergezogte en eigendunkelyke verklaaringen van fommige Schrift -plaatfen geven al dikwyls aanleiding tot dien beflisfenden toon, waar mede enkele veronderftellingen in den rang der uitgemaakt zekere en Goddelyke waar- he- (ï) Zeven lesfen over het verhandelen der H. Schrift, IV. les bl. 142. en verv.  ( *3 ) heden worden verheven: gelyk het my voorkomt met deze leer van Auguftyn gefield te wezen. Op grond nu van deze natuurs- bedorvenheid in Adam, heeft men willen beweeren, dat onze Rede bedorven is. Eene Helling, by my niet meer' gelooflyk, dan de grond, waar op men dezelve bouwt, of liever dan het beginfel, waar uit men dezelve afleidt; trouwens , is ons redelyk vermogen bedorven ; dan vraag ik alt'hands terftond, in hoe verre onze rede bedorven zy, of ze geheel, dan wel ten deele bedorven zy? zy, die met zoo veel fiatelyken ernst het bederf van ons verHand beweeren, deden, dunkt my, hoogst wel, wanneer zy ons daar by de maat van dat bederf naauwkeurig deden weten : hier aan immers ligt ons ten uiterflen gelegen? maar ik zie niet, dat de Doóloren dezer leer dit bederf tot hier toe hebben durven bepaalen, en , by het doorbladeren hunner Schriften, kan aan een ieder blyken, dat zy het onder eikanderen op dit Huk gantfchelyk niet eens zyn. Hier in egter komen zy meest overeen, dat dit bederf zig vooral vertoont ten aanzien van Goddelyke zaken, dat het algemeen is, zelfs by dè verflandigHe menfehen, en dat het  ( 14) het door (O 't onderwys van het Euangeli zelf niet geheel kan worden weggenomen ; indedaad, zo deze leer met de waarheid overeenkomftig is, waar toe ftrckt dan 't Euangcli? hoe kan het zelve eene kragt van God zyn, om ons gelukzalig te maaken ? het mooge iets verbeteren aan onze bedorven rede , het kan egter, naar de onderftciling, het bederf niet wegnemen, en al wat het zelve wegneemt van het bederf onzer rede, moet niet zoo zeer aan 't Euangeli, als wel aan Gods Geest, die zig van 't Euangeli bedient , worden toegefchreven. Ja, waar toe wordt 'er in de onderwyzingen onzes Hceren en zyner ryksboden zoo veel geweld gedaan op ons verftand, om het zelve te verlichten, te overtuigen, en naar waarheid over God en Goddelyke zaken te doen oordeelen? Waarom verledigt zig de alleen wyzc Godheid, om in haar woord met ons te redeneeren, en ons van onzen pligt* én ons waar belang te vermaancn? waarom wil de Hemelfche voorzienigheid, dat de leer der Kristelyke deugd door menfehen aan menfehen (/) Wits, 1. 1. §. 7. feq. Calvin, inflit,. rèiig. Chiift. 'L II. C. II.  ( 15 ) fchen verkondigd en betoogd worde, indien onzer aller verfland enkele duisternis is? Hoe kan, behoudens deze Helling, de weldenkende Tarfer b. v. in zynen brief aan de Kristenen van Rome ons verzekeren, dat de Heidenfche volken geene ontfchuldigingen hadden , om dat zy God kennende, Hèm als God niet verheerlykten, terwyl zyne onzienelyke dingen van de Schepping der waereld aan, uit de fchepfelen verflaan en doorzien worden? Maar behalve dit alles, merkt men niet, dat deze Helling ons, menfehen, in de grootfla en beklaagelykHe onzekerheid nederwerpt, vooral , zoo lang men de maat van het bederf onzer rede niet naauwkeuriglyk bepaald heeft? onze zekerheid, weten wy, is of onmiddellyk, of middellyk; onmiddellyke zekerheid hebben wy van de zoogenaamde beginfels 'cfër rede , en van onze eigen gewaarwordingen : maar de middeilyke zekerheid is e^n werk van redeneering , waar toe onze zintuigen, de overeenkomst van zaken, en het getuigenis behulpig zyn : dan, hoe zal deze middeilyke zekerheid Haande blyven, als ons redelyk vermogen bedorven is ? alle middelen , welken ons door de wysbegeerte, ter verkryging van zekerheid, worden aangeboden, zullen  ( 16 ) len in enkelen rook verdwynen! of is onze re» de alleenlyk bedorven in Goddelyke zaken; dan zullen wy alt'hands bekennen moeten, dat wy ellendig genoeg zyn, om juist ten aanzien dier dingen, by welken wy het meelt belang hebben, in de grootfte onzekerheid te ver- keeren. En wat dan? dan vraag ik: waar toe eene Openbaaring ? waar toe de prediking van 't Euangeli? onze rede tog is onvatbaar voor geestelyke zaken! dan vraag ik, hoe komt het , dat die zelfde mensch , die fcherpziende en oordeelkundig is in zaken buiten den Godsdienst, dat wezen, 't welk, gelyk een beroemd man zegt, van 't onmiddellyk gevoel af, langs de verfcheiden trappen en klasfen der zinnen, de geheele natuur uitput, 't welk alles, wat het immer ondervond , zag, hoorde, zig weder in orde vertegenwoordigt , de uitgewischte gewaarwordingen, zoo dikwerf het wil, vernieuwt, aan de flegts mooglyke de behoorlykfte werkzaamheid geeft; dat wezen , 't welk zig zel- vcn in zyne voorftelling nieuwe waerelden vormt; het voorleden en toekomende voor zig onder één gezigtpunt brengt; uit het tegenwoordige zig in het aanftaande plaats , met zyne voorftelling in de eeuwigheid voor uit ftreeft;  C 17) ftreeft; dc grenzen van zyne eigen ingefchapen bekwaamheden, door de konst, tot in 't oneindige uitzet; met zyne gefeherpte zinnen in de inwendigfte verborgenheden der natuur dringt; de natuur in hare eerfte oorfprongelyke Hof oplost; de lichtitraal, gelyk eenen draad, van een fplitst; de lucht en de planeten weegt: dat wezen, 't welk, in een log ligchaam ingefloten, zig met zyne nafpooringen ver boven alle hemelen verheft; uit eenige byzondere waarnemingen de algemeene natuurwetten verklaart; uit eenige lynen den afftand der allerverfte hemelbollen bepaalt; tot aan 't einde van de waereld hunne Handen tegen elkander bereekent; de wagters van Jupiter tot beftierders van zyne reizen hier op aarde maakt; hoe komt het, zeg ik, dat dat zelfde wezen, 't welk met niets, dan met God zeiven, gelyk Cicero zegt, kan vergeleken worden (0 , blind kan wezen in dingen, die des Geestes Gods zyn? welk eene ongelykheid in eene en dezelfde Ziel! of hapert het aan dc verhevenheid der voorwerpen (7) Tufc. quaïft. Lib. V. n. 38. „ Animus humanus, decerptus es mente divina, cum aüo nullo, nifi cum ipfo Deo, li hoe fas. ell didlu, comparari poteüY' B  C 18 ) pen zelve? Ik beken geerne, dat de zaken5 welken de Godheid en haren dienst betreffen , oneindig verhevener zyn, dan de tydelyke dingen: ik beken, dat de Allerhoogfte en zyne regeering voor ons , kortzigtige ftervelingen, onbegrypelyk zyn : maar dit is hier de zaak niet: Wy zyn het allen hier in eens, dat wy , van wegen onze eindigheid , God niet konnen begrypen : dit is geen gevolg van onze bedorven rede, maar van onze eindige natuur; in de fchakel der eindige dingen zyn 'er zeer veele, welken wy niet doorgronden; ja, kennen wy 'er wel eene regt, in alle opzigten ? Alt'hands treffen wy niet allerwegen, in de natuur, geheimen aan, die wy niet regt kunnen bevroeden, en die wy egter moeten toeftemmen , dewyl onze zinnen, of de ondervinding van andere menfehen, of onze eigen redelyke overweeging, ons allen twyfel, ten aanzien hunner wezenlykheid, benemen ? Ook zyn het niet alleen die zaken , welken men in den rang der verborgenheden plaatst, maar ook veele andere, welken God en Godsdienst betreffen, en omtrend welken men wil, dat ons verftandsöog geheel duister is, en niets zien kan. Het bederf onzer rede kan derhalve niet ontftaan uit de  C *9) gefteldheid van onzen Geest; anderszins moest het zelve zig gelykelyk vertoonen in alle andere zaken , 't welk door de ondervinding wederfproken wordt: ook kan het niet ontftaan uit de verhevenheid der Goddelyke dingen, of men zou' moeten aannemen, dat de geheele Godsdienst, in den eigenlykften zin, enkele verborgenheden bevat, dat de Open* baring van God zei ven, door de natuur, dat bederf noodzaaklyk maakt, en dat dus de mensch altoos bedorven van rede geweest is: welk alles tastbare ongerymdheden zyn. En wat de zekerheid betreft, waar van ik zoo even fprak; wie zal dwaas genoeg zyn, om in ernst te beweeren, dat wy onzeker zyn van alles, wat de leer der Godheid aangaat, daar de ondervinding dit duidelyk tegenfpreekt, daar wy veele waarheden aangaande het Opperwezen niet konnen ontkennen , ten zy wy grondwaarheden , waarvan wy onmiddellyk zeker zyn , wilden in twyfel trekken , en daar, met den val der middellyke zekerheid, de onmiddellyke zelve niet ftaande kan blyven ? Of. zal men zeggen, dat wy in onzekerheid vcrkeeren , tot zoo lang, dat God ons verftand bovennatuurlyk verlicht? Welk eene. ongerymdheid zou' deze Helling niet mede» B 2 bren-  (*>) brengen! deze verlichting van God zou' dan noodig zyn , om zaken , welken alleen de fchepfelen betreffen, met zekerheid te beöordeelen, wegens het verband, welk tusfchen beiden plaats heeft. Merkt men niet, hoe zeer deze uitvlugt, en door den aart onzer ziel, en door het geheel regeerings-plan der eeuwige wysheid, en door de ondervinding weêrfproken wordt? Merkt men niet, dat onze gehecle zedelyke natuur door dit gevoelen in een herfenfchim herfchapen wordt? Het is der moeite weiwaardig, dit te doen bezeffen. Ik beweer, dat de Helling, „ onze rede is bedorven, voor al in Goddelyke zaken, ons niet alleen in onzekerheid werpt, maar zelfs onze zedelyke natuur vernietigt." Onze zedelyke natuur, door welke wy voor verpligting en toercekening vatbaar zyn, is gegrond in onze redelykheid. Het beginfel, 't welk ons aanzet, om zekere daden goed of kwaad te keuren, en deze daden, of zedelyk goed, of zedelyk kwaad doet zyn, is, volgens fommige Wysgeeren, alleenlyk het licht van 't verftand of der rede; terwyl anderen, gelyk Hutchefon, de kennis van goed en kwaad liever aan een foort van natuurlyken fmaak, wel-  (21) welken zy zedelyk gevoel genoemd hebben, toefchryven. Hoe men over dit beginfel denke: 't zy men het zedelyk gevoel onderfcheide van de rede , 't zy men het liever voor de rede zelve houde , in zoo verre ons redelyk vermogen , zonder omflag van redeneeringen, op eene zeer gemakkelyke wys onderkent, wat goed en wat kwaad zy; hier in komt elk verftandig man met ons overeen , dat dit gevoel met de rede, met den zamenhaiig der dingen, met den wil van God volkomen ftrookt. Zo men deze bcginfels al wil ondérfcheiden, men zal egter wel willen toeftemmen, dat, en ons vermogen om te begrypen, en ons vermogen om te gevoelen, onveranderlyke wetten volgt, van welken deze 'er eene is, dat men niets onaangenaams begeeren kan, maar tegenftand biedt aan alles, wat men gevoelt, tegen zyne natuur te ftrydcn: waar üit dan, met zekerheid, dit zedekundig beginfel wordt afgeleid : dat de mensch onder verpligting ligt van dat alles te verrigten, zonder 't welk zyne gefteldheid in wanorde zou' gebragt worden, en die dingen te vermyden, waar van de gevolgen aanloopen tegen zyne natuurlyke en onveranderlyke aandoeningen. Dit, zegt de Heer Sulzer, kan men het beB 3 gin-  ( 22 ) ginfel der wysheid noemen, en is even zoo in de natuur van ons gevoel gegrond, als het beginfel der tegenftrydigheid in de natuur onzer begrippen (m). Maar hoe zal dit beginfel beoefend worden, indien myn redelykvermogen verduisterd is, ten aanzien van Goddelyke zaken ? Het zedelyk gevoel moge eene daad aanftonds goed of kwaad keuren, en, reeds lang voor uit, beflisfen, voor dat de wysgeer zyne redeneeringen, die van een afgetrokken beginfel afhangen, in gereedheid heeft; de rede egter moet hier werkzaam wezen: 'er zyn duistere beöordeelingen, welken wy doen, zonder het gewaar te worden: dit is een leerftuk van groot aanbelang , waar door eene menigte van geestkundige verfchynfelen moet verklaard worden. Zedelyk gevoel zonder rede is my onverftaanbaar: ik moet, zal ik het gemeld beginfel volgen, dc verfchillende betrekkingen der voorwerpen gadeflaan : ik moet letten op 't geen ter myner volmaking dienftig is; maar even dit wordt my onmooglyk, dewyl men my onderrigt , dat het hulpmiddel der (jn) Pfychologifche overweging over den zedclyketi mensch , in de uitgelez. verhandelingen van Profr. J. F. Ihnnert, IV. Deel bl. 137.  ( *3 ) der rede de kragt verloren heeft, en niet meer' in Haat is, om my wel te leiden, vooral in zaken, met welken myne volmaking in het naauwfte verband Haat! En befchouw ik een nog algemeener beginfel, uit welk wy alle onze pligten gemakkelyk konnen afleiden, zoo gevoel ik terftond dezelfde zwarigheid. Ik weet geen algemeener beginfel, dan dit: „ rigt alle uwe handelingen naar de oogmerken van God, uwen Schepper, in zoo verre dezelven u bekend konnen zyn uit de natuurlyke orde der dingen." De orde is dan de groote wet des hemels en der aarde! deze moet ik konnen waarnemen : hier toe, in de daad, wordt niets minder vereischt, dan eene natuur, welke redelyk, en welker rede niet bedorven is: eene natuur, welke, zo zy door geene verkeerde onderwyzingen van 't fpoor gebragt is, gefchiktheid heeft, om God en zyne volmaaktheid genoegzaam te kennen , gelyk Hy moet gekend worden. Enkele fmaak, bloot gevoel, vooral, indien men het afzondert van de rede, en, gelyk Robinet, het zig als iets onredelyks voorftelt (n), kan aan dit be- («) Aangeh. door A. Hulshof, in 't Stolp. leg. I. D. bl. 32. B 4  C Ü ) beginfel niet voldoen. Menigwerf, ja, word ik tot myn' pligt gedreven', zonder nog de tegenwoordigheid van dc beweegredenen gewaar te worden (o): dikwyls kan my het hart bloeden op het zien van eenen ongelukkigen, en ik my ter zyner hulpe fpoeden, zonder dat ik de duidelyke onderrigting myner rede afwagt; maar deze voorftelling is aan den pligt, die 'er voor my uit voordvloeit , zoo onaffchcidelyk verbonden , en beiden zyn zy my, zoo menigwerf, te gelyk tegenwoordig geweest , dat ik my tot den pligt voel aangedreven , zonder nog de tegenwoordigheid van de beweegredenen gewaar te worden. liet beginfel is dus wederom derede, welke de orde der dingen inziet, redeneert, gevolgen trekt, en befluit tot de oogmerken des AUcrhoogftcn. Ook kan het myne rede alleen wezen, welke my, zo ik nalatig in myn' pligt ben, met de ftrengfte nadruklykheid voorhoudt, dat de mensch , omtrend wien ik gevoelloos verkeer, met my eenerlci gewaarwordingen heeft: dit zou' niet gefchieden, indien de kennis der na- (r>) De Abt J. F. IV. "jcrufahm, verh. over de voorn, waarh. van den Godsd. I. ü. VIII. verh.  ( 25 ) natuurlyke betrekking niet de eigenlyke grond van dit gevoel ware. Is iemand natuurlyk goedhartig, het is deze kennis, welke die natuurlyke drift in hare juiste rigting houdt, en aan Gods oogmerk doet beandwoorden. Kortom, met welke edele namen, zegt de Abt jferufalem (p~), men het aangeboren gevoel ook moge omkleeden, het wordt tog altoos veredeld, naar maate het zelve door de rede verhoogd wordt: het wezen der deugd beftaat in vrye verkiezing: deze verkiezing is blykbaar het werk van de rede, en die deugd heeft onbetwistbaar de grootfte verdienfte , aan welke het meeste overleg deel heeft: de grootheid der drift verzwakt de verdienfte van de deugd, de grootheid van 't overleg veredelt dezelve. Het inzigt in de Goddelyke oogmerken vermaant my van mynen pligt, om naamlyk deugd te beoefenen uit liefde tot God, d. i. met andere woorden, om niet alleen deugd, maar ook Godsdienst voor te ftaan. Kan dit het werk van iet anders, dan van de rede, ja, dan van de gezonde rede zyn, die door haar onderwys den gevoelloosten mensch, die door al- O) T. a. P. B 5  C 26) allerlei ondeugden, het aangeboren gevoel on* gelooflyk veel verzwakt heeft, tot raenschlier vende gewaarwordingen opleidt, doorhem de natuurlyke betrekkingen voor te ftellen, en hem zyne eigen gewaarwordingen met die zyner naasten te doen vergelyken ? Eene rede, die zoo verzwakt is, dat zy God niet kan kennen, en zonder bovennatuurlyke verlichting zig geene andere, dan verkeerde vooritellingen van Goddelyke zaken maakt, kan ons niet anders, dan verkeerdelyk omtrend Gods oogmerken doen oordeelen: van hier die ruuwe en woeste zeden by volken , die de Hem der rede verwaarloozende , in afgodery en bygeloof verzopen liggen: dezen, zoolang zy door zedelyk onderwys en befchaving niet verlicht worden, om naar de uitfpraak van 't gezond verftand te hooren, en zig te zuiveren van vooröordeelen, welken hunne Vaders hun geleverd hebben, konnen onmooglyk zig van het gemelde beginfel bedienen in de befliering hunnes levens, een beginfel, 't welk of niet gefchikt is voor 's menfehen natuur , en merktekenen niet van wysheid, maar van dwaasheid draagt, of ons klaar genoeg overreedt, dat onze onderwerpelyke rede wel degelyk gaaf en zuiver is. En  C *7 ) En wat zoude 'er van de toereekening van zedelyke bedryven worden, indien de rede bedorven ware ? Laat ik met een enkel woord dit alleen aanroeren: geene daad kan toegereekend worden, dan die vrywillig gefchiedt. Vryheid (hoe men deze eigenfchap onzer ziel ook befchryve) kan zonder rede niet begrepen worden: onze wil is zoo ingerigt, dat wy noodzaaklyk dat geen willen , wat ons het verftand als het beste voorItelt: deze noodzaaklykheid neemt geenzins onze vryheid weg, maar fielt dezelve in 't regte licht aan ons voor; zoo lang ik in 't geheel geene kennis aan eene zaak heb, komt willen of niet willen by my in geene aanmerking; maar wanneer myn verftand zaken befchouwt, in haare gevolgen en betrekkingen tot my beoordeelt , kan ik niet langer onverfchillig zyn, zonder redeloos te worden. Dit is myne vryheid , dat ik doen kan 't geen ik wil, om dat ik het wil, uit hoofde van redenen, welken myn verftandelyk vermogen beproefd heeft. Als ik my de eene zaak als goed, de andere als kwaad heb voorgefteld , en daarby nog onverfchillig kon blyven, en de eene even vry als de andere verkiezen; dan was ik, in de daad, niet vry, maar redeloos, onvatbaar voor re-  (*3) rede, waarheid, verpligting. Maar ftel, dat myn verftand, zoo haast ik aanwezig ben, bedorven is, en my, in de voorftellingen van zaken, die het Opperwezen betreffen, zonder eene bovennatuurlyke, verlichtende tusfchenkomst des almagtigen Wezens, bedriegen moet; dan ben ik, indien ik wel reeken, het beginfel van myne vryheid kwyt: en hoe veel te meer' en noodzaaklyker myn wil dat geen volgt, wat myn verftand, ten laasten, als het beste voorftelt, hoe veel te zekerer het verlies myner vryheid wordt, welke dan, in de daad, enkel in myne verbeelding beftaat; dewyl ik moet onderfteld worden, zo myn verftand gezond en zuiver ware , juist het tegendeel van dat geen te zullen gekozen hebben, 't welk ik nu, door de redenen van myn verftand misleid, gekozen heb; en wat volgt hier uit, anders, dan dat de daad, die ik naar myn beste weten verrigt, my onmogelyk door een' rechtvaardig God, die in de verftandelyke , zoo wel als ftoffelyke, waereld, zelf ftandvastige wetten gelegd heeft, kan worden aangerekend ? Misfchien denkt men, dit bewyst te veel, want, naar deze redenering, zou' geen een zondaar aanfpraaklyk voor zyne daden by God zyn,  C 29) *yn, vermits de wil altoos het oordeel volgt $ en 'er geen eene zonde gcfchiedt, of 'er is vooraf eene dwaling in 't verftand* Hier op merk ik aan, dat dikwyls, behoudens de wet der redelyke werking onzer ziel, de menfehen tegen hunne betere kennis handelen : de Abt Jerufalem laat zig over dit ftuk, (q) op deze (zoo 't my voorkomt) vouwende wys, hooren: „ Hoe is 't mooglyk, dat veele redelyke menfehen zig met zoo veele kinderiigtige beuzclaryen bezig houden? Dat zy het geluk, de eer en rust* van hun geheele leven opofferen aan eene hartstogt, die zy zoo dikwerf zeiven reeds doemden? Dat zy het veragtelykst, het vergangklyst vergenoegen konnen verkiezen, voor de zagte, voor de zekere geneugten der deugd ? De ondervinding hier van is maar al te waar; doch egter blyft de grondftclling, dat dc mensch, in zyn befluiten, altoos de laaste \roorftelling van het beste goed volgt, even gewis. De dubbelzinnigheid is alleen)yk hier in gelegen, dat wy zoodanig een goed, 't welk naar zyne innerlykc waarde het hoogfte is , vermengen met dat, het welk, naar onze te• genwoordige gewaarwordingen 3 het hoogfte is, O) T. a. p. bl. 311.  Cso) is. Volgens de inrigting onzer ziel is dat goed ons het grootfte, 't welk ons, voor het tegenwoordige, het grootfte vergenoegen veroorzaakt. Dit kan nu, naar zyne innerlyke waarde, oneindig geringer zyn, dan eenig ander; maar doordien het ons tegenwoordig is, vcrkrygt het de voorkeur: want het ftemt overeen met onze natuur, dat het naby zyndc altoos eenen veel fterker en levendiger indruk op ons maakt, dan het afgelegen. In 't algemeen beandwoordt deze inrigting aan de volmaaktftc wysheid van den Schepper onzer natuur. Het nabyftaande huis moet ons grooter voorkomen , dan de verafgelegen berg; zonder dat onze zedelykheid en de juistheid van onze kennis , daar door, in het minftc gevaar zyn. —Hoe ontelbaar veel kleine geneugten, die een groot gedeelte van de zoetheden onzes levens uitmaken , zouden wy derven , indien ons niets anders zou' konnen vergenoegen , dan dat geen , 't welk wy, na een rype beproeving , volgens zyne innerlyke waarde, voor 't beste hielden ? ■ Onze gewaarwordingen zyn de cigenlyke toets van alles , wat wy goed of kwaad noemen : tcrwyl wy nu dat geen, ft welk ons tegenwoordig is, veel levendiger , veel fterker gewaar worden, dan het afwezende, zoo kan ook een tegenwoordig  dig goed, 't welk naar zyne waarde veel geringer is, een' grooter invloed op ons hebben , dan het afwezende , 't welk werkelyk grooter is. Daar en boven zal het laaste ons altoos zoo veel te minder aandoen, naar mate het onze tegenwoordige aangename gewaarwordingen verzwakt, of de verkryging van het zelve ook onaangenamer gewaarwordingen veroorzaakt. Want, dewyl wy voor geene aangename gewaarwordingen vatbaar zyn, ten zy de onaangename ons eerst hebben begeven, zoo begint onze zucht tot geluk ook altoos het eerftc, met de verdry ving van de tegenwoordige ongemakken- Dit is de aanmerking van Locke, waar door het raadzclagtige, naarrüy-k, hoe het mogelyk zy, dat de menfehen het betere konnen zien en erkennen , en egter het nadeeligere verkiezen, op éénmaal wordt opgelost. De Deugniet is zelden zoo verblind, dat hy de fchoonheid van de deugd, en het veilige geluk, 't welk zy veroorzaakt, niet Hellen zou' boven de ondeugd, waar van hy zig laat beheerfchen &c. (r)." Men (>) Hier by moet men de leer der duistere gewaarwordingen van Lcibnitz niet vergeten , welke , gelyk over veele andere (lukken in de geestkunde, zoo ook over deze zaak niet weinig lichts verpreidt. Zie G. fV. Leibnitz Theod. III. D. §. 310.; waar hy zelf beweert, dat, uithoofde  ( 32 J Men ziet uit deze aanmerking, dat niet clkê zonde eene dwaling in 't verftand onderftelt, en dat dikwyls het volharden, met eene dierlyke? zinnelykheid, zonder overleg, by tegenwoordige gewaarwordingen, oorzaak is , dat de mensch dat geen, 't welk hy, wel degelyk, als kwaad befchouwt voor het toekomende, de voorkeur geeft boven het geen hy als goed befchouwt; om dat tegenwoordige gewaar, wordingen veel levendiger indruk op hem hebben, dan zulken, die nog toekomende en af- ge- de van zekere hartstogten en verwarde bezettingen, aan welken alle redelyke fchepfelen onderworpen zyn, eigenJyk gezegd, geen wil, dan die van God alleen, het oordeel des verftands altoos volgt: dewyl 'er , behalve het oordeel des verftands, waar van wy een duidelyk begrip hebben, verwarde bezettingen der zinnen zyn, waar door hartstogten, ja zelfs neigingen, die wy niet altoos bemerken, iu ons verweekt worden, welker bewegingen het oefenend oordeel krngteloos maken, zoo, dat de ziel dikwyls de reeds erkende waarheid kan wederftaan, en middelen vinden, om 't duidelyk begrip van 't goede uit te delgen. Vergel. ook James Oswald, beroep op V gemeen gevoel, of gezond verftand bl. 444. ven: Deze aanmerking egter bewyst myn's inziens niet, dat Gods wil alleen het oordeel des verftands altoos volgt; maar wel, dat de menfehen door die verwarde bezettingen , en daaruit' geboren hartstogten en neigingen, tegen dat geen , 't welk hun eerst het beste voorkwam, ia tegen hunne betere kennis konnen handelen.  C 33 ) gelegen zyn. Zal ik nu zeggen, dat hjf-j die, met zyn oordeel, zeer wel de goede gevolgen der deugd, en de dreigende gevolgen der ondeugd' ziet, zig de zaken verkeerdelyk voorftelt, om dat de bekoorlykheid van eenig tegenwoordig genoegen hem zyne oogen doet fluiten, en in het kwaad volharden ? Dit kan niet zyn; want, wanneer hy de gevolgen der deugd' als gelukkigmakende, die der ondeugd', als fchadelyk beziet, denkt en oordeelt hy overeenkomftig den aart der zaak'; en wanneer hy tevens oordeelt, dat aangename gewaarwordingen, aan het bedryf der ondeugd' verknogt , hem levendiger, voor het tegenwoordige, zullen aandoen, dan nog aangenamer gewaarwordingen, in het vooruitzigt aan de deugd vastgehecht, nu doen konnen, denkt hy zekerlyk overeenkomflig met de inrigting van zyne ziel', en met de ondervinding. ■ Waar in ligt derhalve de dwaling van zyn verftand? Laat ons liever be- fluiten : de mensch, die zoo denkt, dwaalt niet;_ zyn oordeel licht hem, op eene behoorlyke wys, voor. Maar wordt hem dan dc verkiezing der ondeugd' boven de deugd niet tot zonde gerekend ? Voorzeker ja; waarom? Om dat hy door dierlyke zinnelykheid C niec  ( 34) niet luistert naar de uitfpraak van de gezonde rede , welke hem zegt, dat, fchoon dat geen, 't welk tegenwoordig is, hem veel fterker zal aandoen, dan het afwezendc, het tegenwoordig goed egter veel geringer in waarde is, dan het toekomende. Maar, waar blyft dan de grondwet onzer natuur , dat, naamlyk, onze wil zig altoos fchikt naar de> laatfte voorftelling van het beste? Deze wet wordt, hier door, geenzins vernietigd; indien men maar bedenkt, hoe veel invloeds uitwendige voorwerpen , en de gewaarwordingen , welken wy van dczelven hebben, op onzen wil maken: hier door gebeurt het, dat wy dikwerf moeite doen , om de gevolgen der ondeugd', welken ons verftand ons voorftelt, of geheel uit onze denkbeelden te verbannen, of alt'hans te verzetten en te verzagten , door dc naby zyndc aangename gewaarwordingen daar tegen te ftellen; en dat wy derhalve niet alle die denkbeelden gadeHaan , welken (mag ik zoo fpreken) in ons verftand liggen , en, by dc beoefening, zig zouden ontwikkelen. Hier uit volgt, dat, fchoon dc wil zig fchikt naar dc laatfce voorftelling van het beste, het verftand egter, wanneer een mensch zondigt, niet  C 35 ) niet noodwendig de zaken verkeerdelyk aan de ziel vertegenwoordigt ; terwyl de ziel, door de bekoorlykheid van het tegenwoordig of naby zynde goed getroffen, zig zelve fomtyds niet genoeg beoefent, om den voorraad hater denkbeelden over te zien en te vergelyken; of liever, om het vermogen, 't welk hy heeft, te gebruiken, die denkbeelden te vormen , welken noodzaaklyk zyn , om de dingen aan alle zyden te befchouwen, en het verwyderd grooter goed, door eene veel levendigerc voorftelling, zig zoo naby te brengen , dat zy zig, zonder de bezitting van het zelve, niet meer' gelukkig acht; terwyl de gewaarwording van het tegenwoordig goed er allengs door verzwakt, en de overwinning op het zelve gemaklyker gemaakt wordt. Een mensch, die zondigt, is derhalve wel degelyk vatbaar voor toerekening van zyn misdryf, indien hy anders vryelyk zondigt; dat is, indien hy een gezond verftand heeft, 't welk hem geene verkeerde voorftclungen van zaken levert: Ware. zyne rede bedorven , dan miste hy het beginfel zyner vryheid, en zou' niet aanfpraaklyk voor zyne daden wezen; ten zy men betooge, dat hy zelf zyne rede bedorven heeft: maar, nu zyC 2 ne  ( 36 ) ne rede goed is, ligt hier in , zo hy zondigt, zyn misdag, dat zyne ziel zig niet genoeg beoefend heeft, om meer' denkbeelden te vormen , en zig de zaak vollediger voorteftellen. Hier, meen ik, ligt eigenlyk de befmetting van onze natuur; niet, dat ons verftand oorfprongelyk verduisterd is, maar dat wy, dikwyls, niet genoeg letten op de uitfpraak van ons verftand en geweten, en door de zinnelykheden begoogcheld, onze gezonde rede geen' tyd, geene gelegenheid genoeg geven om te werken , de voorwerpen aandagtig gade te flaan, en in dcrzelver gevolgen en betrekkingen te vergelyken; het welk het werk der wysheid en daar uit fpruitende deugd' is. Maar, dikwyls gebeurt het, zal men mooglyk denken , dat iemand , na ryp overleg, mcenende waarlyk wel te doen, en overeenkomftig zynen pligt te handelen, zondigt, door algemecne regels, b. v. der zedenkunde, verkeerdelyk toe te pasfen op byzondere gevallen ; dan, wanneer dit gebeurt, houde ik het daar voor, dat, indien zulk een mensch redelyk is te werk gegaan, en, zoo ver' zyne vermogens ftrekken , zig geoefend heeft om alle de denkbeelden zyner ziele, die in ver-  (37) verband ftaari met zyne pligtmatige befchouwing', na te fporen, dan ook zyne daad hem niet tot zonde kan gerekend worden : maar tevens beweer ik, dat iemand zelden zyn gezond verftand, volgens zyne natuurlyke verpligting, beoefent, en evenwel algemeene regels der zedenkunde verkeerdelyk toepast. Het een en ander toont genoeg, hoe de ftelling van hun, die beweeren, dat onze rede bedorven is , de zedelykheid onzer natuur, op redelykheid en vryheid gegrond, in het uiterfte gevaar brenge. Maar vervolgens; hoe bewyst men het bederf van de rede ? Onlangs deed ik deze vraag aan eenen myner vrienden, en kreeg ten andwoord: ,, daar uit, om dat de mensch , al belydt hy de waarheden van den Godsdienst, dezelven egter niet beoefend van natuur;" waar uit men dan wil opgemaakt hebben, dat hy de waarheden niet regt gelooft. ■ Ik maakte hier op verfcheiden aanmerkingen , van welken ik 'er hier flegts céne mededeel, te weten: al onderftclt men, dat iemand, zonder eene bovennatuurlyke bewerking van God, de waarheden van den Godsdienst nooit beoefent, zoo volgt daar uit nog niet, dat hy aan dezelven geen geloof geeft: De onderC 3 vin-  ( 38 ) vinding leert in tegendeel, dat veele menfehen , die zig aan geene deugd bekreunen, egter die waarheden eerbiedigen, welken hen tot deugd verpligten. Het raadfelagtige, 't welk hier in gevonden wordt, kan men gemaklyk oplosfen, door zig te errinneren 't geen wy zoo even over de kragt der tegenwoordige gewaarwordingen beredeneerden: en al ging het befluit door, dat hy, die de Godsdienftige waarheden niet beoefent, dezelven niet gelooft; dan zou' hier uit nog niet volgen , dat hy dezelven ook niet bcgrypt, 't welk eigcnlyk de ftaat van gefchil is. Immers, bedrieg ik my niet, dan komt het gevoelen , 't welk in de publieke kerk aangenomen is , hier op neder: dat de mensch van natuur zoo verduisterd is in zyne vcrllandclykc vermogens, dat hy, zonder verlichting des Gcestes, de waarheden van den Godsdienst, of in 't geheel'niet, of alt'hands niet regt begrypen kan: Zelfs wil men, dat dc begrippen van Godlyke zaken by verlichte menfehen geheel anders zyn, dan by zulken, die deze verlichting nooit ondervonden hebben (0, en dat dus het geestclyk licht van het (0 Zie % F. Stapfer, grondl. tot den W. G. VUL D. bl.  ( 39) . \ het natumiyk licht niet flegts m trap, maar in wezen verfchilt ; dewyl , gelyk zeker Schryvcr zegt „ het natumiyk licht de Gees„ tclyke dingen op eene natuurlyke wys bc„ vat, maar het Geestelyk licht zelfs de na; „ tuurlyke dingen vergeestelykt." 'Er moet derhalve bewezen worden , dat onze rede onvermogend is , om Gecstclyke zaken, welken de Godheid aangaan, regt te besrypen; of, met andere woorden, dat een mensch , zonder buitengewoone verlichting, zig geene, of althands niet, dan verkeerde voorilellingcn van Godlyfce zaken maaken tan. -— Zy, die uit de ondervinding bewyzen, dat belyders van den Godsdienfl, denzelven dikwyls verloogchencn door hun gedrag , voldingen even zoo weinig deze ftelling als zy, die uit den verkeerden wandel veeier menfehen bcfluiten, dat'er waarlyk Godverloochgenaars (Atheïsten) zyn. Maar, hoe zal men dan dit bederf onzer rede bewyzen ? Laat ons den fchrandcren Kalvin hooren. Deze man, na dat hy zyn gevoelen over de kragten der rede voorgefteld , en bl. 196. en verv. Coiif. Calvin, inltit. relig. Chrift. 1. II. G. 2. A. Tfyjfus üiip- XVII. in fynop. pur. Theal. C 4  (4o) en dc ondankbaarheid en zinneloosheid deigenen beteugeld heeft, die den menfehen in alle zaken, ook in zulken, welken tot God en deszelfs ryk, tot dc waare rechtvaerdighcid, en de zaligheid des toekomenden levens, niet behooren, blind noemen; deelt ons zyne gedagte, en de bewyzen daar voor , op deze wys mede (t) : „ Nu moeten wy verklaaren, wat 00 L. I. §. 18. feqq. ubi fle Iegitur: „ Nunc exponendmn ett, quid ceraat humana ratio, ubi ad regnum Dei venitur & fpiritualcm illam perlpicientiam: qua: tribus potiffimum rebus canftat, Deum noffe., paternum erga nos ejus favorem , in quo i;i!us noftra confiflït: & formanda;, fecundum legis regulam, vit.» rationem. Cum inprimis duobus, turn vero in fecundo proprie, qui funt hominum mgeniofiffimi , talpis fuut coseiores, Equidem non inficior, fparfi'm quajdam apud philofophos de Deo legi feite ec appofite diéla: led qua; verciginofam quandain imaginationcm femper reGpiant, Prxbuit quidem illis Doromus, ut fupra diétum eft , exiguum divinitatis fute gufhim , ne ignoran, tiam impietati obtenderent; & eqsinterdum ad dicendanonnulla impuljt, quorum confefirone ïpll convincerentur: fed ita vidertint, qua; videbant, ut tali intaitn minime ad veritatem dirigerentur, nedum pertiugerent; quaiiter noctumi fulgetri corufeationem, qui in medio agro ell viator, longe latequ" ad momentum videt, fed adeo eranido adfpcctu, ut ante noftis caiigine reforbeatur, quam pedem movere queat: tantum abeft , ut in viam tali fiibfidio dedneatur. Prauerea ilke veritatis guttulaj, quibus libros tanquam fortui-  (4i ) wat de rede der menfehen begrypen kan, als wy tot het ryk van God en tot die geeftelyke fchranderheid komen : welke vooral in drie dingen gelegen is, te weten , in de kennis van God, en van zyne Vaderlyke gunst tot ons, waarin onze zaligheid beftaat, en in de fchikking van ons leven naar den regel der wet : aangaande deze twee eerfhe dingen , maar , vooral, aangaande het tweede, zyn de vernuftigftc menfehen blinder, dan Mollen. Ik ontken niet, dat, in veele plaatfen by de wysgeeren, fommige dingen, wyzelyk en gepast voorgefteld, te lezen zyn , maar altoos riekende naar eene fuizelende verbeelding. God, dc Heer heeft hun wel (gelyk ik gezegd heb) een' geringen fmaak zyner Godheid gegeven, op tuito adfpergunt, quot & quam portentofis mendaciis funt inquinatEB? Denique illam divjnse, erga nos benevolentia; certitudinem, (fine qua homirils ingenium immenfa confufione rapleri neceiïe eft) ne olfecerunt quidem unquam. Ad hanc ergo veritatem nee appropinquat, nee contendic, nee- collimat humana ratio , ut intelligat, quis fit verus Deus, qualisve erga nos effe velit. Sed quia falfa peifpicacia; noftra opinione ebrii, sgerrime nobis pefuaderi finimus , illam in rebus divinis ca-cam prorfus efle & !lupidam: fatius, opinor, fitërit fcriptura; teflimoniis , quam rationibus id comprobare &c." C 5  C 42 ) op dat zy hare Godloosheid door geene onwetendheid zouden bemantelen ; en heeft hen, nu en dan, aangedreven, om fommige dingen te fpreken, door welker belydenis zy mogten overtuigd worden ; maar, het geen zy zagen , hebben zy zoo gezien , dat zy door zulk eene befchouwing tot de waarheid niet konden geleid worden , veel min, tot dezelve werkelyk komen. Gelyk een reiziger, midden op het veld, in den nagt, dc klaarheid van den blikfem wyd en ver' ziet, voor een oogenblik; maar, met eene zoo fchielyk verdwynende befchouwing, dat hy van de duisterheid des nagts wederom bevangen wordt, eer hy een' voet verzetten kan; en dus geenzins door zulk eene hulp op den weg kan komen. Daarenboven, met hoe veele fchriklykc leugens zyn die droppclkens der waarheid , met welken zy hunne boeken als by geval befprengen, befmet? Eindclyk, die zekerheid der Godlyke goedheid tot ons,, (zonder welke 's menfehen vernuft met de grootfte verwarring moet vervuld zyn) hebben zy zelfs nooit geroken. De rede des menfehen nadert en fchikt zig derhalve in 't geheel niet tot deze waarheid , dat zy zou'- begrypen, wie de waaragtige God zy, en hoedanig Hy  ( 43 ) Hy zig omtrend ons will' gedragen. Maar, dewyl wy , door den valfchen waan onzer fcherpzinnigheid dronken zynde, ons zeer bezwaarlyk laten wysmaken, dat onze rede in Godlyke dingen geheel blind en flomp is; zoo zal 't, denk ik , beter zyn, dit met getuigenisfen der Schriftuur', dan met redenen te hewyzen: &c," Hier op hooren wy hem verfcheiden fchriftplaatfen bybrengen , waar uit hy dit bederf poogt goed te maken, b. v. Joh. i: 4. i Kor, 2: 14. 1 Kor. 1: 20. en anderen. De reden, waarom ik Calvin hier heb aangehaald , is , om eiken onbevooröordeeldcn lezer zeiven te doen gevoelen, hoe verlegen de man niet deze zaak geweest zy. -— Hy wil uit de ondervinding' bewyzen , dat de mensch in geestelyke dingen, welken hy tot drie betrekt, blind en Homp is : en egter vindt hy zig verpligt te belyden, dat de hei» denfche Filofofen veele dingen, met wysheid en gepastheid, aangaande God hebben voorgefield. Om dit overeen te brengen , zegt hy, dat God hun een' kleinen fmaak van zyne Godheid heeft gegeven, en, nu' en dan, door eene zekere aandryving, fommige wig- tige dingen doen voordbrengen. Wie zou' zulk  (44) zulk een uitvlugt van een zoo Schrander bryn wachten ? Al wat zy dus uitnemends aangaande de Godheid en hare werken in hunne Schriften hebben, moet de lezer, niet aan de uitSpraak hunner rede, maar aan eene zekere ingeving toekennen! ■ OndertusSchen, zy konden, by het licht der rede, tot de waarheid zoo min geraken , als een reiziger , in den nagt, door eene enkele blikSemftraal, op den weg kan komen! en evenwel zyn hunne boeken met droppelkcns van waarheid bcfprengd; maar deze droppelkens zyn met de wanftaltiglte leugens en dwalingen befmet! Hy ontleent dan zyn bewys uit dc blindheid der heidenfche Wyzen , en uit eenige plaatfen van Gods woord. Ik wil hier over deze blindheid geene aanmerkingen maken, dan alleen deze, dat men Kalvin naauwlyks met zig zeiven kan overeenbrengen, wanneer men de moeite neemt, om het geheele hoofdftuk natclezcn; want, niet alleen, dat hy (11) zelf zegt, dat 'er, in de Schriften der Heidenen , een verwonderlyk licht van waarheid doorftraalt, het welk ons leert, dat 's menfehen verftand met uit- mun- rV) L. 1. paragr. XV.  (45) muntende gaven verfierd is; maar ook beweert hy (v), dat het menfchelyk vernuft, ten aanzien van de kennis hunner verpligtingen, zeer Scherpzinnig is , zeggende , onder anderen : „ Indien de Heidenen de rechtvaardigheid der wet natumiyk in hunne harten gefchreven hebben , zoo zullen wy 't, waaragtig, wel laten te zeggen , dat zy in den weg des levens gantSchciyk blind' zyn." Dan, dit flegts in 't voorbygaan aanmerkende , voeg ik 'er alleenlyk dit nog by: dat, al beweert men deze blindheid der Heidenen nog (V) L. 1. par. XXII. digna funt ipfa viri verba, qua; adfcribaro. „ Si gentes naturalirer legis juftitiam habenc mentibus fuis infculptam, certe non dicemus, eas in vit» ratione prorfus coecutire." Sed quemadmodum cum hifce in tranquillum conferentur ea, qua; fcribit §. XXV. „ Itane depravata eft omnis induftria, perfpicientia, intelKgentia, cura, ut rectum nihil coram Domino excogitare aut meditari queat? Nobis nimirum, qui rationis acumine (quam pretiofifïïmam dotem reputamus) aïgre patimur fpoliari, durum id nimis videtur: Spiritui autem fanfto ajquisfimum, qui novit, omnes cogitadones fapientum vanas efle, & qui clare pranunciat, omne figmentum humani cordis tantummodo malum. Si quidquid ingenium noftrum concipit , agitat, inftituit, melitur, Temper malum eft, qui ia mentem nobis veniat inftituere, quod Deo placeat, cui fola fanétitas & juftitia accepta eft? &c.  (46) nog zoó ernftig, en meet dezelve ten breed» ften uit, gelyk veclen de gewoonte hebben, daar door egter de zaak in verfchil geenzins bewezen wordt. Al wat men uit die Helling' zou' konnen bcfluiten, is, dat 'er eene nadere Openbaring noodzaaklyk was. En wie zal dit ontkennen ? Voorzeker, dc Godlyke Openbaring , welke wy Kristenen eerbiedigen, is, naar myn inzien,niet alleen zeer nuttig, maar ook noodig: de wacreld was, voor dat onze vcrlosfer met zyne hemelfche leere ons kwam verlichten, in afgodery en bygeloof verzonken , en, in dit opzigt, verduisterd van verftand : Een geest van wanzedclykheid , het natuurlyk gevolg van verbyftering, beheerschtc het gros der natiën, zoo, dat zy, door zinnèlykheden overwonnen, meestal zig in allerleie ondeugden verliepen, dc ftem hunner rede en hunnes gewetens verkragtten , en zig byna niet opbeurden tot die edele deugdzaamheid, tot welke zy zig, naar de uitfpraak van 't gezond verftand, verpligt gegevoelden, 't Was dus noodig, dat het Opperwezen, fteeds bedagt'op het welzyn van redelyke fchepfelcn, het menschdom met eene nadere Openbaring zegende, waar in de denkbeelden van Gods wezen en volmaaktheid, wel-  C 47 ) welken, door veele vooröordeelen, bezwalkt waren , opgeklaard en tot derzelver eerfte eenvouwigheid gcbragt wierden ; en , waar in men tevens , zoodaanige beweegredenen en hulpmiddelen ter beoefening van deugd vond \roorgefteld, welken het tegen den gantfehen ftroom van zinnelyke gewaarwordingen konden uithouden, en niet nalieten, kragtig te werken op de harten van redelyke menfehen, die deze openbaring wilden onderzoeken. Gelyk nu de noodzaaklykheid eener openbaring, door deze zoogenaamde blindheid , genoegzaam bewezen wordt , zoo kan men ook uit dezelve niets meer bewyzen ; derhalve voldoet dit bewys van Kalvin niet, om ons te overtuigen, dat de rede zelve, of, dat ons verftand bedorven is; want de zaak, die bewezen moet worden , blyft nog dezelfde, naamlyk, dat onze rede, nu nog, na dat wy door de openbaring verlicht zyn, onvermogende is, om geestelyke zaken te bevroeden, zonder eene bovennatuurlyke verlichting van God: waarom ook Augustinus zig niet enkel te vreden houdt, met te zeggen, dat wy de genade eener openbaringe niet min' noodig hebben voor ons verftand, dan het licht der zonne voor onze oogen; maar 'er daar te boven by  (48 ) by voegt, dat wy onze oogen zeiven open doen, om het licht te zien , doch , dat de oogen des verftands gefloten blyven, ten zy God dezelven opent (v). Ik moet derhalve alwederom vraagcn, hoe bewyst men het bederf der rede ? de Heer David Klejian (x) beroept zig op de ondervinding, welke hem geleerd heeft , dat, by verre de meeste menfehen, die anderszins eene genoegzame natuurlyke vatbaarheid voor de kennis veeier dingen bezitten, eene byna onöverwinnelyke traagheid , lusteloosheid , onvatbaarheid en onkunde, betrekkclyk tot de Euangclicwaarheden , gevonden worden ; zoo dat alle arbeid der Leeraarcn, ] oe ernftig en aanhoudende ook, indien God niet met zyne bovennatuurlyke werkinge tusfchen beiden komt , ten aanzien van deze menfehen , zoo ongenoegzaam is , om hun verftand te verlichten, als om hunne zeden te verbeteren. Maar is deze lusteloosheid wederom bewys genoeg voor 't bederf van het ver- (ic) L. II. de pee. ment. & rem. c. V. (*) Vyftal van verhandel, over eenige gewigtige waarheden des Kriscelykeu Godsdiensts; derde verhandel, bl. 223. en verv.  (49) verftand ? Kan die uit geene andere oorzaken ontftaan, ja moet zy niet noodzaaklyk uit andere beginfelen afgeleid worden ? Ik wil t'hands de redenen dezer lusteloosheid en onkunde niet onderzoeken ; maar ik beweer hier alleen , dat, zo het bederf onzer rede hier van de oorzaak zy, dan ook alle die menfehen, wier rede bedorven is, zoo lusteloos en onkundig moeten wezen : en meer' meen ik niet noodig te hebben , om eenen onbevooröordeelden te overtuigen , hoe zwak en wankel dit bewys zy. Althands de Heer Kleman was te fcherpzinnig, om dit niet te gevoelen : hy voegt 'er daarom by: dat egter eenige menfehen, door hunne natuurlyke zielsvermogens wel te gebruiken , door aangewend onderwys, "eigen vlyt en naarftigheid, zig een zeer duidelyk en onderfcheiden begrip van de geopenbaarde waarheden, niet alleen de befchouwende, maar ook de beoefenende , verkregen hebben; zoo zelfs, dat zy bekwaam zyn, om de gewigtigfte ambten in Gods Kerk te bekleeden, daar egter hunne levenswys en andere redenen blyken geven, dat zy niet deelen in de bovennatuurlyke werkingen van Gods Geest. Eén van tweën derhalve is zeker, of, ieD mands  ( 50 ) mands rede kan bedorven zyn, al is hy alles, behalve traag , lusteloos en onkundig , met betrekking tot de waarheden van het Euangelie: of men moet aannemen , dat de rede van fommige menfehen fiegts bedorven is, en dat dit bederf door natuurlyke kragten kan verholpen worden. Het laaste mag geen regtzinnige van de publieke Kerk leeren; en het fchynt daar op neder te komen , dat onze rede niet oorfprongelyk bedorven, maar goed en Zuiver is; doch dat wy, door vry willig verzuim van gepaste middelen, onze rede niet genoeg befchaaven, en dus , zeiven, dc oorzaken van dat geen zyn, 't welk fommigen volftrektelyk een bederf, anderen eene zwakheid willen genoemd hebben. Het eerste kan niet aangenomen worden, ten zy men afeie van het bewys voor het bederf onzer rede, uit de lusteloosheid en onkunde van veele menfehen ontleend , en eener ongerymdheid plaats geve, zoo groot, als te ftellcn, dat licht en duisternis te gelyker tyd beftaan konnen. De gemelde Schryver begreep ligtelyk, dat hy dus, ten aanzien van zulke menfehen, die zig vlytig oefenen en kundig in den Godsdienst zyn, (wilde hy anderszins het bederf van hunne rede vasthouden) een ander bewys noodig had. Om  (5i) Öm de voorgeftelde bedenking wat te ver* kleinen, neemt hy aan, dat 'er in de geestelyke blindheid des verftands zeer veele trappen zyn; daar er, naar zyn oordeel, tusfchen den hoogften en laagftengraad dezer blindheid,.een Verbazend onderfcheid plaats heeft, zoo dat de hoogfte graad eene byna volftrekte redenloosheid uitmake , en de laagfte zeef naby kome aan de bovennatuurlyke verlichting (jy). Vraagt men hem, hoe hy dah goedmake, dat evenwel ook de rede van hun, die door oefening zeer kundig geworden, en niets minder, dan lusteloos zyn, bedorven is: zoo andwoordt hy, dat hoe groot en uitgebreid hunne kundigheid zyn moge, zy het egter, zonder de verlichting van God, nooit zoo ver' brengen, dat de kennis by hen levendig en werkzaam worde, of zulk een' trap van licht en klaarheid bekome, die toereikend is, om hunnen wil te bewegen , ter gehoorzaminge aan da waarheid, volgens het Euangelie : en al wordt hun wil daar toe, eenigermate bewogen, zoo brengt fj) Hy, die met een kettermakenden Geest geplaagd is, zou' (taande houden, dat deze woorden niet al te orthodox zyn. Conf. acla fynod. Dordrac. p. m. 195. —- At de mof-tuis nil nifi ben*! D a  brengt zulks (zegt hy) egter geene geheele en aanhoudende, maar alleen eene gedeeltelyke en voorbygaande verandering van hunnen zedelyken toeftand voord. 'Er zou' in de daad op deze redeneering vry veel te zeggen vallen; doch het zy ons alleenlyk genoeg op te merken, dat, gelyk wy te voren getoond hebben, uit de wanzedclykheid van iemands gedrag geen befluit kan getrokken worden tot het bederf van deszelfs rede, maar wel , tot de heerfchappy der zinnelyke gewaarwordingen, waar door de mensch vaak weigert, naar de item van het gezond verftand te hooren, en zeggen moet, met Medea by ovid. Video meliora proboque, Deteriora fequor. • Laat ons derhalve naar andere bewyzen voor 't bederf van ons verftand omzien. Veelen beroepen zig op de dwalingen, en achten dezelven genoegzame bewyzen voor de zaak, welke ik beftryde. Het is de ondervinding van alle tyden, die ons een akelig tooneel van dwalingen opent, in welken het menschdom allengs vervallen is. Niets is, helaas! zekerer dan dit! Maar is dit bewys fterk genoeg, ten betooge van het bederf onzer rede ? Wat is  ( 53 ) js eene dwaling, anders , dan eene ongclykheid tusfchen het oordeel van onze ziel, en den Haat van 't voorwerp, waar omtrend wy oordeelen ? Indien derhalve dwalingen eene bedorvenheid van verftand bewyzen, dan moet een wezen, welks verftand niet bedorven is, aan geene dwalingen onderhevig zyn; of men zou' een gewrogt zonder oorzaak Hellen. Maar was nu de mensch , voor dat de zonde ter waereld indrong, aan dwalingen bloot gefteld, of niet ? Was hy feilbaar of onfeilbaar? Veelligt zal men zeggen: mogelykhcid om te dwaalen is geen bewys voor 't bederf der rede, maar wel de dadelykc dwaling zelve; waar deze gevonden wordt, moet het verftand geacht worden , bedorven te zyn. •— Laat ons deze Helling overwcegen. Hoe kan eene voorbygaande ongelykheid tusfchen het oordeel en het voorwerp ten gevolge hebben, dat myn redelyk vermogen bedorven wordt ? De rede van den cerften mensch was onbedorven: evenwel hy dwaalde, naar 't <■ gewoon' begrip, alt'hands , in zoo ver , dat hy zyn zinnelyke neigingen gehoor gevende, met geweld aandruischte tegen de Hem zyner rede , welke hem zyn' pligt duidelyk voorHelde ; waar uit volgen moest , dat hy de D 3 voor»  ( 54) voorwerpen, op dien tyd, niet overeenkomftig hunnen waaren aart beoordeelde; maar, hoe kon' nu door die eene dwaling het verftand vart dien mensch bedorven worden, zoo, dat hy, zonder eene bovennatuurlyke werking, van God, alt'hands in geestelyke zaken, blind wierd? Hoe kan hier eene hebbelykheid plaats grypen zonder oefening ? Of is 'er een verband geweeft tusfchen de eerste valfche vertegenwoordiging en dc volgende vertegenwoordigingen van zaken aan zynen Geest ? Ik fprcek niet tegen, dat 'er tusfchen vcelen onzer denkbeelden een verband is, en dat men, verkeerdelyk oordeelende omtrend de eene zaak , ook verkcerdelyk denkt omtrend anderen, welken aan dezelve, op eenigerlei wys, verbonden zyn ; maar dit verband bewyst nog. niet, dat hy, die dwaalt, zyne rede, inden gezegden zin, bederft, en befmet met hvad.e, hébelykheden: trouwens zoo haast ziet en erkent men zyne dooling niet, of de Geest krygt' zyne eerste helderheid wederom, en geraakt van zeiven in zyn' voorigen ftaat; dwaling derhalve bewyst wel, dat eene redelyke ziel, op dien tyd, zoo volmaakt niet is , als zy wezen kon'; maar geenszins, dat dezelve be, dorvcn is , en eene hebbelykheid verkregen heeft,  , (55 ) heeft, om, voordaan, of over- alle, of, ten minsten, over eenige voorwerpen, kwalyktè oordeelen. Laten iemands dwalingen veelvuldig, en de eene uit dc andere afgeleid zyn, dan heeft zyne ziel wel, in betrekking tot de voorwerpen, welken zy zig verkeerdelyk voordraagt, eene gebrekige gefteldheid, maar niet over het geheel, ten aanzien van zaken , welken met de verkeerdelyk begrepen in geen naauw verband flaan; en zelfs deze onvolmaakte gefteldheid kan geen oogenblik langer duuren, dan de dwaling in 't verftand.— Ja, hoe zou' de dwaling ons verftand bederven , daar dezelve anders niet is, volgens de gegeven bepaling, dan eene betrekking ; en, daar debetrekking een niet wezen (jm rationis, aut, non ens) is ? Derhalve kan dan immers dat niet wezen geenszins uitwerken, dat de ziel beroofd worde van haar vermogen, om zig de zaken, overeenkomstig derzelver waaren aart, voordaan te vertegenwoordigen ? Des menfehen ziel kan dan, om verfchciden redenen, door eene dwaling niet bedorven worden. Maar zou' dan ook de dwaling, op deze wys , geacht konnen worden, de ziel te bederven, dat God zelf aan de ziel, zoo haast zy zedelyk dwaalt, haar vermogen beneemt; en dat D 4 dus  (56) dus den eersten mensch' de kragten des verftands door God benomen zyn , welken hy noodig had, om zig voor dwalingen te beveiligen? Naar dezen denktrant zou' het niet de dwaling, maar God zelf zyn , die den geest des menfehen, tot ftraf van eene misdaad , met doorgaande dwalingen bezoekt. Hoe verregaand ongerymd dit gevoelen zy, heeft egter een gedeelte van 't menschdom het zelve omhelsd! voorwaar, een zeer fterk bewys, dat men, eenmaal, voor de uitfpraak der gezonde rede de ooren floppende, en zig latende diets maaken, dat ons mcnfchclyk verftand verduisterd, en eene onkundige en onveilige Leidsvrouw geworden is, in dc grootfte ongerymdheden en buitenfpoorigfte dwalingen kan vallen! Augustinus niet alleen (z), maar ook veele Godgeleerden , ten huldigen dage, beweeren deze ftelling; blind, zoo 't fchynt, O) L. III. de libero arbitrio C. XVIII. „ lila eft peccati poena juftiflima, ut amittat unusquisque, quo bene ut noluit, cum fine ulla pollet difiicultate, fi vellet. Id eft autem , ut, qui fciens, refte nop facit, amittat fcire , quid reftum lit: & qui refte facere, cum pofret, noluit, amittat pofte, ccim velit. Nam funt revera omni peccanti anitnx duo Ma pcenalia , ignorantia & difficultas. Ex ignorancia dehoueftat error, éx difiicultate cruciatus affligit."  C 57 ) fchynt, voor de gevolgen, Welken natuurlyker wys uit dezelve voordvloeien , en niet minder haatlyk zyn, dan die, welken uit het gevoelen van Manes, die het oud ftelfel der Magi of Sabeërs onder de Kristenen zogt in te voeren , natuurlyk geboren worden. Ondertusfchen verwonder ik my zoo zeer niet, dat Augustinus dit gelooven en leeren kon , als wel, dat 'er , in onze dagen , aan zulk eene leer kan geloof geflagen worden : want Augustinus was, eer hy een Kristen werd, het gevoelen der Manicheën toegedaan; en, fchoon hy naderhand tegen de Manicheën gefchreven heeft, in zoo verre zy de heilige fchriften verminkten , en allerleie buitenfpoorige leeringen onder het Kristendom mengden, heeft hy egter, in den grond, van het ftelfel der Magi veel behouden : en uit zyne wysgeerte , beweerende dat 'er , benevens den éénen God, wien men zig onder de beeldtenis van licht voorftelde, nog een voorwerpelyk beginfel der ftof is onder de gedaante van duisternis , welke de verfpreiding dezes lichts verhindert, — en dat de ziel ftoflyk is, en uit de decitjens van de zielen der Ouderen geboren wordt; uit deze wysgeerte, zeg ik, kan men ligtelyk zien , hoe hy gelooD 5 ven  (58 ) ven kon', dat God zelf aan den eersten mensch de kragten van 't verftand benomen heeft , en dus ook aan de zielen van deszelfs kinderen, die mede in zyne ziel lagen opgefloten. Hier over verwonder ik my zoo weinig, als ik my verwonder, dat de oude Jooden , die in de Babelfche gevangenis , met de leer der oude Perfen befmet geraakt waren , den Duivel konden houden voor een, tegen den goeden God inwerkend, maar nogtands eenigzins zwakker wezen, 't welk den mensch tot het kwade dryft, gelyk de goede God hem tot het goede aanzet; als,' b. v. David, om het volk te tellen , en Judas , om Jezus te verraaden i maar, dat Leeraars, wel onderwezen in eene veel verlichtere en befchaafdere wysgeerte, gelooven konnen, dat God, die de liefde zelve is, aan onze ziel het vermógen beneemt, om geestelyke zaken regt te begrypen, voor zoo veel onze eindigheid toelaat, -— dat God ons dit vermogen, terwyl hy onze ziel met ons ligchaam verëenigt, beneemt, gelyk hy het zelve aan Adam benomen heeft, zoo dra deze de zinnelyke lusten eenmaal ever de rede en het geweten liet heerfchen : dit, zeg ik, kan niet wel anders zyn, dan een gevolg van verlegenheid, waar door men bcgrypt, dat  C 59 ) dat eene dwaling onmogelyk het verftand heeft konnen bederven, en egter wil ftaande houden, dat onze rede bedorven is. En, indien men naar waarheid wil fpreken, moet men zeggen , dat Augustin's gevoelen nog minder ongerymd was , naardien hy de ftoflyke geboorte der ziel, volgens de Afrikaanfche leer, geloofde, en dus niet noodig had, te ftellen, dat God t'eiken reis, by de wording van een' mensch, het verftand van zyne oorfprongclyke rechtheid berooft: 't welk zy moeten aannemen , die de ziel onftoflyk achten te Zyn-,. en tevens de natuurlyke bedorvenheid onzer rede ftaande houden. Dan, 'er is iets meer, dan enkele verbeelding noodig , om geloof te weeg te brengen; alhoewel dit door fommige Wysgecrert niet in acht wordt genomen (ö). Maar ik verdiep my niet verder in dit leerftelfel: het is genoeg , getoond te hebben, dat geene dwalingen het verftandsbederf bewyzen; dewyl de dwaling dit zelve niet doen kan, en het geen betoog verdient , dat God onmogelyk de oorzaak van 't kwaad kan Wezen, hoe zeer men ook arbeide, om (V) Vergel. J. Oswald, beroep op bet gemeen gevoel. IX Boek, III Hoofdlt,  ( 6o ) öm het tegendeel aan te dringen, uit hoofde van eene kwalyk begrepen deugd, welke men rechtvaardigheid noemt. Hier komt nog by, dat het, myn's inziens, nog by lang na geene afgedane zaak is, waar eigenlyk de oorfprong der dwalingen te zoeken zy. Men zegt wel, dat de dwalingen niet uit 's menfehen eindige natuur voordkomen, naardien de eindigheid, wel, onzekerheid en onwetendheid , in veele opzigten, met zig brengt; maar nog geene verkeerde vertegenwoordigingen noodzaaklyk maakt (è). Doch, bezien wy met oplettendheid dert' aart der menfehelyke natuur, zoo vinden wy, dat haar niet alleen het vermogen, maar ook een' on-. verzettelyken trek, om over zaken te oordeelen, is ingefchapen : dit is eene van zelfsheid voor de ziel,en kan door haar niet geheel verzaakt worden. Naardien nu haare eindigheid van zelve oorzaak is, dat veele zaken haar geheel, andere haar gedeeltelyk onbekend zyn; (welk laatlte op veeierleie wyzen plaats kan hebben) zoo zie ik niet, hoe de menfehelyke natuur, al Helt men zig dezelve nog zoo goed O) Vid. I. S. D. v. d. Wynpersse Logic. § 455.  (<5i) goed voor, op den duur zig buiten alle dwa* ling houden kan; of zou', meent men, de trek tot vvetenfchap , waarheid, zekerheid, in een' ftaat van zedelyke goedheid, minder zyn , dan nu ? Dit wederlegt zig zelf: of, zou' de mensch dan in zoo verre zig zeiven altyd beheerfchen, dat hy by de minste voorkomende duisterheid, zyn oordeel zoude opfchorten? Ook dit is niet wel te begrypen, vooral in zulke gevallen, wanneer ons, gelyk zeer dikwyls gebeurt, te veel van eene zaak bekend is, om over dezelve in 't geheel niet te oordeelen ; en te weinig, om zulks met volkomen gerustheid te konnen doen. Ook dan zelfs , wanneer wy ons oordeel willen opfchorten, ondervinden wy altoos, niet alleen hoe moeielyk dit voor ons verftand zy; maar tevens , dat wy, indien wy aandagtig op onze eigen ziel letten, en de waarheid bekennen willen, heimelyk oordeelen, naar gelegenheid wagten, om, of beter onderrigt, of verfterkt te worden, en ons vast met gisfingen behelpen (c). Ja, hoe kan men tegen- fpre- (V) „ Vel enim nihil cognofcit & percipit intelleftus de re , de quü judicium ferendum, & tum nullum habet argumentum nee fufpicionera quidem leviiïiinam cogitandi, rein  ( 62) Spreken', dat onze eindige natuur niet wel* zonder werkelyke dwalingen , kan voordduu* ren, daar niet alleen, gelyk ik zoo even toonde, de aart van onze ziel, maar ook de gefteldheid van ons werktuigelyk ligchaam de dwaling onvermydelyk maaken ? Immers konnen twee verfchillende voorwerpen dezelfde gewaarwording voordbrengen : een cirkel, uit een zeker punt befchouwd, vertoont zig voor ons oog als een langwerpig rond ligchaam : moet dan niet een wezen , 't welk, uit zyn' aart', over de voorwerpen noodzaaklyk oordeelt, naar de gewaarwordingen, welken zy verwekken, even zoo dikwyls verkeerdelyk oordeelen, als de zintuigen kwalyk gefield, of de voorwerpen te afgelegen zyn ? En , hoe konnen wy ons toch verbeelden, dat 'er een mensch, op onze waereld , een' tyd lang zou' aanwezig zyn , zonder, door deze beide oorzaken, tot dwalingen gebragt te worden? Laat hy, die den oorfprong deidwaling niet in de gefteldheid onzer menfchelyke natuur, ten aanzien onzer beide deelen, maar rem talem exiftere: vel non facis perfpicue rem cognofcit, fed probabilibus tantum conjecluris, quas tales agnofcit, nititur." Inquit A. IIeidanus , de orig. err. 1. l. c. V. §. 5.  ( 63 ) maar in eene bedorvenheid onzer rede, ter goeder trouw meent; te moeten zoeken, ons onderrigten van de mogelykheid, en de wys, op welke een eindige Geest, met een ligchaam verëenigd, zig van alle dwaling, op den duur, kan vry houden. Hoe kan een mensch nalaten , te denken , dat het voorwerp, 't welk hy ziet, zoo, of zoo gefield is, gelyk hem de gedaante in 't binnenfte van 't oog wordt afgebeeld? Ja, moet niet de ziel oordeelen, welke in 't gevoel eigenlyk met zig zelve, niet met het voorwerp bezig is, hoewel dit het gevoel voordbrengc? 't Is waar, indien de ziel reden meent te hebben voor eenige twyfeling, kan zy de dwaling vermyden , of alt'hands verbeteren, door, of het ligchaam van gezigts-punt te doen veranderen, of, eenig ander zintuig te hulp te roepen ; want, hoe meer' zintuigen wy aanwenden , en van hoe meer' kanten wy eenig voorwerp befchouwen , hoe meerder zekerheid ons oordeel bekomt. Maar zou' den mensch, als zoodanig aangemerkt, deze bedaardheid konnen eigen zyn, om fleeds aan de gewaarwordingen , welken, door middel der uitwendige zinnen, in hem verwekt worden, tot nader onderzoek te twyfelen ? Is het hem moge-  (64) gelyk, voor tegenwoordig, geheel geen oor* deel te vellen, wanneer zyne ziel door den indruk der uiterlyke voorwerpen op zyne zintuigen terltond wordt aangedaan? HemelL wat moet men niet al aannemen, om te gelooven, dat de mensch, zonder alwetendheid, eene eigenfehap, die het oneindige Wezen alleen kan toekomen, de duizenderleie beguichelingen en verrasfende gevallen, aan welken hy eiken oogenblik is blootgeileld, zonder werkelyke dwaling ontwyken kan! Kortom, de geheele natuur van den mensch wat zeg ik ? de gantfche fchepping , het geheele plan der Godheid moet omgekeerd zyn! Om nu niet te zeggen, dat men, zonder een gedurig wonderwerk des Almagtigen voorteftaan , ook niet zou' konnen beweeren, dat de zintuigen der menfehen niet, nu en dan, kwalyk gefield zouden wezen. Of, is 't waarlyk een gevolg van de zonde, dat my een in- feft in het oog vliegt, dat 'er een flof- je, of zandkorrel in waait, en my belet, de as van 't oog naar 't midden van het voorwerp te keeren ? Wie, die niet geheel buiten westen is, zal dit beweeren ? Al was 'er derhalve geen zedelyk kwaad in de waereld, zou' ook dit plaats vinden; en vond dit plaats, dan was  (65) was het tevens onvermydelyk noodzaaklyk, dat de mensch, nu en dan, verkeerdelyk, alt'hands over ligchaamlyke voorwerpen, oordeelde; ten zy men hem wil vergoden, hem de alwetendheid, of, ten minfte, eene voorzigtigheid toefchryven, welke niet, dan uit eene volmaakte kennis der waereld en zeer lange ondervinding, ja zelfs dan nog zeer bezwaarlyk, zou' konnen geboren worden , en hem van een onnoemelyk aantal zeer aangename gewaarwordingen daadlyk zou' beroven. Er zyn dan dwalingen , welken uit onze eindigheid, en ook uit onze menschheid, of dc verëeniging onzer zielen met onze ligchamen, voordfpruiten, en dus geenszins blyken eener bedorven rede zyn. Onze ziel heeft een zeker foort van voorbarigheid in 't oordeelen, welke zy niet misfen kan, zal zy eene eindige, vooral, eene menfchelyke ziel blyven, natumiyk met haar ügchaam verëenigd. Ik zou', indien 't my luste, dit nog al nader uit de overeenkomst, (analogia) en, daarop gegronde verwagting van gelyke gevallen,(exfpe£latio cafuum fimiliwn) zoo als Leibniiz fprcekt, konnen aanklemmen; doch ik meen, genoeg gezegd te hebben, en ga over, om eene gewigtige tegenbedenking, welke ik E voor-  ( 66 ) voorzie j uit den weg te ruimen. Men zal my naamlyk te gemoet voeren, dat deze redenering 's menfehen Schepper tot de oorzaak van de dwaling, en, gevolglyk, van de zonde maakt, welke uit een dwalend verftand geboren wordt. Doch ik heb hier boven reeds opgemerkt, dat niet elke zonde eene dwaling in 't verftand onderftelt: 'er huisvest in den geest (zegt Oswald) Qi) een vermogen , waar op men maar al te weinig let, 't welk de duidelykfte voorftellingen der klaarblykelykfte en gewigtigfte waarheid weet te verydelen; want, gelyk het ligchaamlyk oog zig, naar welgevallen, opent en fluit, en minder of meerder daglichts inlaat ; even zoo verleent ook het verftand der waarheid, 't zy geheel, of gedecltelyk, ingang, of fluit dezelve buiten, naar mate het verkiest. • Gelyk nu niet elke zonde eigenlyk eene dwaling in 't verftand vooruitftelt, zoo heeft ook geenszins alle dwaling van 't verftand invloed op ons zedelyk gedrag: 'er zyn verfcheiden dwalingen, zelfs ten aanzien van het Opperwezen , in welken iemand kan vallen, zonder dat (is?) T. a. p, bl. 444. vergel. Leibnitz Theed. III. D. $. 319. 311.  (67 ) dat de zedelyke deugd daar mede eenigerma» te gemoeid is: laat, b. v. iemand verkeerdelyk denken over de Wys, op welke de Godheid overal tegenwoordig is; wat zal dit aan zyne zedelyke deugd, en daar uit fpruitende goede werken, geven of nemen, indien hy anders maar Volkomenlyk overtuigd is, dat niets, hoegenaamd, aan het bellier der hoogeerwaardige Godheid onttrokken kan wezen ? Hoe iemand ook moge denken over de wys, waar op God alles weet; zyn eerbied voor dat hooge Wezen zal 'er niets by lyden, indien hy anders de zaak maar by zig zeiven ftaande houdt; kortom, 'er zyn, zoo 't my voorkomt, verfcheiden poinélen, ook in de leerftelfels der Kristenen , omtrend welken men kan dwaalen,zonder dat die dwaling op het zedelyk gedrag invloed maakt; het welk ons (God geve het!) tot onderlinge verdraagzaamheid behoort op te wekken. Dewyl derhalve niet iedere dwaling noodzaaklyk zonde veroorzaakt; zoo zou' men mogen vragen, van welken aart de dwalingen zyn, aan welken wy, uit hoofde onzer eindige menschheid, onderhevig zyn? Om deze' vraag wel te beïndwoordcn, moet men den natuurlyken Godsdienst, gebouwd op die leer E 2 van  C 68 ) van God en zyne werken raadpleegen , welke uit de natuur bekend is, en onderzoeken, of niet de bloote natuur ons genoegzaam onderrigt geve aangaande Gods hoogen wil en alle onze verpligtingen. En zeker;, het kan niet ontkend worden, dat onze hemelfche Vader zig aan 't menschdom, door de werken der natuur, ontdekt heeft, op eene wys, welke overvloediglyk genoegzaam is , om de menfehen pligt en deugd te leeren kennen, en door derzelvcr beoefening tot gelukzaligheid op te leiden: gelyk wy, van voren, de noodzaaklykheid hier van betoogen konnen , zoo worden wy door de ondervinding en de H. Schriften van deze waarheid volkomen verzekerd. Hadden de menfehen de natuur vlytiglyk beftudeerd , de ftem hunner rede en hunnes gevoeligen gewetens gehoorzaamd, .— zig door geene vooroordelen van anderen, of zinnelykhcden van dit leven laten beheerfchen; eene nadere openbaring der Godheid ware nimmer noodig geworden : nu zelfs , nu wy weten , dat de zonde in de waereld is gekomen, beweert Paulus in zynen brief aan de Romcinfche Kristenen , dat de Heidenen God dooide rede hadden konnen kennen, en door hun na-  (69) natuurlyk geweten op den weg der ware gelukzaligheid geleid worden; ja zelfs, dat zy, zonder openbaring, door de natuurlyke kragten van hun verftand, werkelyke kennis van de Godlyke wet hadden, en dat veelen hunner zig, in hun gedrag, naar dezelve fchikten, ter befchaming' der Jooden, die hunne geopenbaarde wet verwaarloosden (e). 'Er is derhalve geen twyfel aan , of de dwalingen, aan welken wy, eindige.menfehen, onderworpen zyn, behooren niet tot den wyden omtrek onzer verpligtingen , en hebben dus geenszins invloed op onze deugd en ons waar geluk. Maar , misfehien zal iemand, goedvinden, om iedere dwaling van ons verftand, alt'hands zulk eene, die regtftrecks God en zyne werken betreft, voor zonde te verklaren , en op deze wys te redenkavelen: ,, God heeft ons bevolen, Hem regt te kennen: hy, die omtrend God, in een of ander opzigt, verkeerdelyk denkt, kent Hem niet regt: derhalve is hy Gode ongehoorzaam, en zondigt." Dan, een ieder bemerkt ligtelyk, dat de pligt, om God regt te kennen, onmogelyk verder kan woï> () „ Tout le monde voit 1'ntifitéde raifonner julte,|je ne dis pas feutement dans les fciences, mais dans les affaires & dans toute Ia conduite de la vie. Mais peut être plufieurs nevoient pas Ia neceflïté de remonter jufqu'aut premiers principes, paree qu'e'i effet il y en a par qui le fasfent, la plupart des hommes ne raifonnent, quedansune certaine étendue', depuis une maxime, que 1'autorité des autres, on leur pasfions, a imprimée dans leur efprit, jufqu'aux mayens néceffaires pour acqnérir ce qu'ils defi- rent> Le veritable favant, le veritable philofophe va plus loin & commence de plus haut. II ne s'arrête ni a 1'autorité des autres, ni a fes préjugés. II remonte toujours, jufqu'a ce qu'il ait trouvé un principe de lumiere na-  C 80 ) dat men grond zou' hebben, om over het bederf der rede zelve te klagen; vooral, daar wy het hulpmiddel eener Godlyke openbaring hebben , door welke wy, aangaande veele zaken, eene dubbele zekerheid verkrygen konnen. Al wat wy dus uit de zedelyke dwalingen van 't menschdom, en uit de zondige bedryven mogen opmaaken , beftaat hierin niet, dat onze rede bedorven is; maar dat wy onze rede, die gezond is, kwalyk, of, dikwyls byna niet gebruikeja. Zy , die uit de wanzedelykheid, en ook uit de verkeerde begrippen van de pligten, in byzondere omftandigheden, tot bet bederf onzer rede befluitcn, bcfluiten te veel, en florten zig in tastbare ongerymdheden. Of zou' men,wanneer een Konftenaar^eens en meermaalen, een ftuk voordbragt, 't welk zyn's niet waardig was, daar uit terftond moeten afleiden, dat de man geen vermogen had, om voordaan, betere ftukken voor den dag te leggen? Alzoo min zal men naturelle, & une vérité ficlaire,qu'il ne la puiflTerévogner en doute. Mais auflï, quand il 1'a une fois trouvée, il en tire hardiment routes les conféquences, & ne s'en ecarté jamais." fLqfffa, manier e &c. p. 124.  ( 8i ) men uit de zedelyke dwalingen het bederf der rede bewyzen; ten zy men betoogen konne, of, dat die dwalingen uit dat bederf, gelyk het gewrogt van de oorzaak, ontftaan, en dat derhalve het bederf des verftands dezelven voorgaat : of, dat die dwalingen het verftand bederven, en aan de ziel de vermogens benemen , om, voordaan, op eene gezonde wrys te oordeelen, vooral omtrend geeftelyke zaken. Dan, noch het een, noch het ander, is mogelyk , zoo als aan elk , die maar een weinig doordenkt, moet blyken. Men zal misfehien zeggen , dat de zonde noodzaaklyk ons verftand bederft, naardien éénc zonde altyd een menigte anderen met zig fleept, (ji) en over zulks, den mensch blind maakt voor de befchouwing van zyn wezenlyk goed. — Laten wy hier in eikanderen wel veritaan: de vraag is niet, of de zonde onze z;el bevlekke? Ook niet, of fom- migc zondige bedryven der menfehen niet ongelooflyk veel hunne verftandelyke vermogens bederven, en verftompen? ;— Ook niet, of een zondaar, als zoodanig, in die oogeh- blik- ( houdt de infpraak der rede op by een' mensch, die ééns heeft gezondigd? Of, fpreekt de rede verkeerdelyk ten aanzien van dengenen, die ééns weigerde naar hare ftem te luifteren? Zo neen; wat verhindert dan den mensch, die gifteren zondigde, om van daag, in dezelfde gelegenheid zynde, zig van zynen pligt te kwyten ? Zegt gy, de aangename herinnering van genoten gewaarwordingen! goed; maar ftel hier tegen over het beftraffend verwyt des gewetens , en dc achtbare en op nieuw even helder (/) Jerufakm t. a. p. over de toelating van 't zedelyk kwaad, bl. 173.  C 85) der fprekende bevelftem der rede. — Of heeft het oordeel desgenen , die ééns zondigde, de heerfchappy over den wil voor altoos verloren, zoo dat, indien de mensch wil letten op de welwikkende uitfpraak zyner rede, egter zyn wil niet in ftaat zy, den raad van 't verftand intevolgen? Hier komt nog by, dat men zig verkeerdelyk een' zondaar voorftelt, als een' mensch, wiens verftand hem, als hy zondigt, het fchyngoed voor waar opdischt: dit heeft alleen plaats in geval van zedelyke dwaling: doch verre weg de meeftc maaien , dat iemand zondigt , ftelt zyn verftand hem (indien hy het zelve maar raadpleegt) wel degelyk zyn' pligt voor, gelyk wy getoond hebben; maar het daadlyk gevoel der zinnelykheden verdooft de luide ftem onzer rede zoo, dat wy zondigende, ons cigenlyk meestal (het geval van verkeerde toepasfing der regels op byzondere zaken uitgenomen) niet naar de rede , maar naar het gevoel gedragen. — En laat de ondervinding fpreken! Gebeurt het niet vaak, dat een mensch, die eene zonde begaat, terftond daar op berouw heeft, en, in dezelfde gelegenheid gebragt, toont, dat hy zig wel degelyk zyn' pligt, zyne betrekking tot God en de naaften, — de F 3 deugd,  ( só ) jjeugd, op de regte wys kan voorftellen ? -—Maar, behalve dit alles,al konde een mensch, die ééns of mecrmaalen gezondigd heeft, zig niet, zonder Gods hulp , verbeteren;dan zou' nog niet volgen, dat het verftand van zulken mensch buiten ftaat ware, om het wezcnlyk goed van het fchyngoed te onderfcheiden, en omtrend God en Godlyke zaken op eene regte wys te oordeelen: eene ftelling, welke door den aart der menfehelyke ziel en de ondervinding van alletyden weérfproken, en evenwel, by veelen, tot den rang der uitgemaakt zekere en ontwyfelbare waarheden, waar op men zeer veele leerftukken pleegt te bouwen, ver-: heven wordt! De bewyzen voor het bederf onzer rede, welken wy tot hiertoe overwogen hebben, zyn derhalve van dien aart, dat zy, zoo 't my voorkomt,eenen waarheidzoekenden geest niet voldoen konnen. -— Ik verlang niets meer, dan dat Gy, Hoog Eerwaardig Heer! my, of het gewigt dezer bewyzen onder het oog brengt, of betere in de plaats fielt. Dan, wanneer ik den grond van deze ftelling, dc ftelling zelve, en de bewyzen, waar mede men dezelve tragt goed te maaken, de gevolgen , die uit dezelve voordvlocien, het gevaar,  C 87 ) vaar, 't welk onze zekerheid en gantfche zedelyke natuur loopen, wanneer ik dit alles overweeg , en, daar by, andere waarheden befchouw, aan welken de ondervinding my verbiedt te twyfelen, zoo kan ik, tot nog toe, niet afzyn te befluiten, dat onze rede geenszins zoo bedorven is, als de publieke kerk leert, en dat onze denkbeelden van God- lyke zaken niet duifterer of onvolkomener zyn, dan onze denkbeelden van ontelbare dingen in de natuur, in welken,ook by den Wysgeerigften onderzoeker, altoos eenige duifterheden overblyven. (0 Ik fpreek daarom egter niet tegen, dat onze rede, in vergelyking gebragt met die van uitmuntendere wezens, zwak kan genoemd worden ; naarmate toch de wetenfchap van een ander foort van wezens uitgebreider is, zyn ze minder blootgefteld aan onzekerheid , vooröordeelen en dwalingen; hoewel de eindigheid nooit zonder eenig malum metaphyficmn kan begrepen worden. — Ik fpreek ook niet tegen , dat wy onze rede, in een zekeren zin, bederven konnen, door, in plaats van ons verftand te befchaaven, het zelve te verftompen , en optevullen met weinig bete- Q) Oiwald. t. a. p. bl. 410. en verv. F 4  ( 38 ♦ . tekenende kundigheden, of met begrippen van anderen, welken geen genoegzamen grond van zekerheid hebben, alt'hands welker gronden ons niet bekend zyn. -— Ik fpreek ook niet tegen, dat 'er menfehen zyn, wier rede geheel bedorven is, dewyl hunne harfens ongefteld zyn: Dezen noemen wy krankzinnigen, gelyk zy door dejooden, naar derzelver bevooroordeelde begrippen, van den duivel bezeten genoemd werden. Doch buiten het geval van krankzinnigheid en dwaasheid, geloof ik, dat alle de gebreken van ons verftand aan onze opvoeding , en moedwillige verwaarloozing der middelen, welken ons verftand befchaaven konnen, moeten worden toegefchrevcn; fchoon de Godlyke wysheid vordert , dat 'er in de volmaaktheid der menfehelyke rede eene groote verfcheidenheid en trapswyze opklimming (gelyk ook in alle andere dingen) plaats hebben ; waar toe de gefteldhcid des ligchaams en de gelegenheid der menfehen van zelf opleiden. En deze myne gedagte aangaande onze rede vind ik in Gods woord , niet alleen, niet tegengefproken, maar zelfs kragtiglyk bevestigd. God, onze hemelfche Vader, die ons de rede gegeven, en ons door dezelve, vernuftiger, dan de dieren gemaakt heeft, gaf  C §9 ) gaf ons door deze gift, niet flegts, vryheid, 'maar ook bevel, om, altoos en in alle gevallen , onze rede te gebruiken. Uitdruklyk fchryft Hy ons di.t in zyne Openbaring voor: „ Geliefden, (fchryft Johannes, in zyn' eersten brief, het IV. hoofdftuk) gelooft eenen iegelyken geest niet, maar beproeft de geesten, of zy uit God zyn." Paulus fchryft aan die van Korinthen: ,, als tot verjlandigenfpreek ik, beoordeelt gy het geen ik zeg," en aan die van Thcsfalonik'e: ,, beproeft alle dingen, behoudt het goede." Hy zelf getuigt van zig, dat hy de bedekfclen der fchande verworpen hebbende, door Openbaring der waarheid zig zclven aangenaam maakte by alle konsjenfiën der menfehen , in Gods tegenwoordigheid. —- Kortom alle de vermaningen van Jefus en zyne Ryksboden vcrpligten ons, om ons verftand in alle dingen, ook in de beöordeeling van Godlyke zaken, te gebruiken; terwyl zy ons tevens leeren , dat een blind geloof zonder kennis Gode in 't geheel niet behagen kan: 't welk zekerlyk verönderftelt, dat ons verftand, in den gezegden zin, niet bedorven is. 't Is waar, men heeft hier verfcheiden plaatfen van Gods woord ter baan' gebragt, met welken men het bederf onzer rede genoegF 5 zaam  (9°) zaam meende te ftaaven. — Het is myn oogmerk niet, alle de plaatfen, welken ik honderdmalen in dit geval heb hooren aannaaien, door de vingeren te wryven en te wederleggen ; dit zou' van te veel omflag zyn , en is te minder noodig , naardien ik myn gevoelen meen bewezen te hebben, en het zeker gaat, dat iets niet te gelyk philofofisch waar, en Theologisch valsch kan wezen. —— Het zy genoeg, eenige weinigen van de voornaamfte plaatfen aanteroeren. Men beroept zig met zeer veel verzekerdheid op het zeggen van Paulus, in zyn eerften brief aan de Korinthiërs, H. II. 14. ,, de natuurlyke mensch begrypt niet de dingen, die des Geestes Gods zyn: Ze zyn hem eene dwaasheid, en hy kan ze niet yerjfaan, om dat ze geestelyk onderfcheiden worden." Men oordeelt, dat deze text alles afdoet, en ontegenzeglyk de zaak befiist, ten voordeele van hun, die het bederf onzer rede beweeren; tot dit einde neemt men aan, dat de natuurlyke mensch hier beteekenen moet ieder een', die niet verlicht is door eene bovennatuurlyke verlichting van Gods Geest (V), en («) Calvin, 1. 1. §. 20. Heidan. 1. 1. \. C. V. §. 4.5. Cenfur. Profeff. Leid. p. in. 24.  C 9i ) en dat het woord èé^ercu moet worden overgezet door verftaan, begrypen: zoo dat ov èé%stcu zeggen wil hy begrypt niet, en wel, hy kan niet begrypen. Maar laat ons op het oogmerk van Paulus en op het taalgebruik onze oogen eens onverdraaid vestigen : Hy fielt, reeds in het vorige hoofdfluk, de Euangeli-leer tegen de valfche wysheid en dwalende wysgeerte van dien tyd over, en wyst de redenen aan, waarom het Euangeli geen beter onthaal by Jooden en Keidenen vond: de voornaamfle reden hiervan was te zoeken in de zinnelykheid der menfthen: Het Joodendom was gefield op een* Godsdienst, die de zinnen llreelde door uiterlyke vertooning, hen achtbaar maakte by de volken der waereld, en hen over dezen deed heerfchen: Het Heidendom, vooral Griekenland , was, in dien tyd, de zetel der geleerdheid ; natuur - redeneer- en zedekunde werden daar met den meesten yver voordgezet; de konst om wel te fpreken maakte een voornaam deel der toenmalige beoefening uit: hier mede ingenomen , verachtte men alles, wat niet met hunne begrippen rymde, noch met een faus van hunnen fmaak werd opgedischt. Paulus, hoe zeer ook geoefend in, — en verliefd op  C 9* ) op ware welfprekendheid, oordeelde 't van zyn' pligt, eene vernuftige eenvouwigheid in de prediking der Kristelyke leere te bewaren, en geenzins door opgefmukte fpreekwyzen het Kristendom te verdonkeren. Dit egter veroorzaakte, dat hy en zyne Medebroeders befchuldigd werden, als of zy eene dwaze, lendenlooze en van alle kragt ontblooten leer predikten; Doch en de inhout der leer, en de wonderkragten, waarmede dezelve geftaafd was , toonden het tegendeel allerduidelykst aan, en lieten den onderzoeklievenden geen twyfel meer' over aangaande derzelver Godlyke wysheid. ■—■ Als nu de Apostel, in dezen fmaak redeneerende, zegt: maar de natuurlyke mensch begrypt niet enz., kan hy ons dan aan een vernuftig mensch doen denken, die zyne rede gebruikt, maar niet op eene bovennatuurlyke wys verlicht is? Ja, fpreekt hy, zo dit zyne meening ware, zig zeiven niet regtftreeks tegen, daar hy, in het eerfte Hoofdfluk, verzekerd had, dat die Jooden en Grieken, die der roeping tot het Kristendom, met aflegging hunner vooröordeelen, gehoorzaamd hadden, in de leer van Jcfus kruis Gods kragt en Gods wysheid vonden? En, hoe kon' hy klaar  (93) ■klaagen, en van ter zyde de menfehen befchuldigen, dat zy Jefus Godsdienst niet aannamen, indien het hun onmooglyk ware, zoo lang de Geest hun verftand niet verlichtte, den inhout der prediking te begrypen ? De redeneering en 't oogmerk van Paulus gebieden ons derhalve , door eeri natuurlyk mensch te verftaan een' dierlyk, zinnelyk mensch, die alleen naar zyne dierlyke natuur leeft, en aan zinnelyke denkbeelden, vooral in den Godsdienst, zoo gewoon is, dat hy zig daarvan niet wil laten afbrengen , en naar de tegenredenen van anderen luisteren. En, als wy het fpraakgebruik van het woord Jt/u^izbc nagaan, zoo konnen wy ons geen' oogenblik over deze betekenis bevreemden (v): zoo ook fpreekt Judas, in zyn' korten brief, van zekere ^v^iko}, en noemt hen verder xvsvjjLCipïj sjqovtss , den Geest niet hebbende; Hellende dus , even gelyk Paulus, de natuurlyke en de geestelyke menfehen tegen eikanderen: en in dien zelfden zin fpreekt Jakobus, (H. III.) als hy de wysheid der genen, die aan nyd en twistgierigheid den teugel vieren, voor eene xp(pW/S^njr*. Sed, quando in divir.oru::i vb borum fenjum C 4  ( 104 ) Zy, die deze vraag met ja beandvvoorden, willen , dat men vooral onder het oog houde , dat zy niet fpreken van de rede of het verftand des menfehen, in zoo ver' het zelve by fommigen, in zekeren zin, door kennelyke dwalingen of vooröordeelen kan gezegd worden bedorven te zyn; maar van het gezond verftand , 't welk, volgens noodzaaklyke wetten der redeneerkunde , befluit , en onbekende waarheden uit bekenden afleidt, zonder zig aan vooröordeelen te bekreunen. Ook moet men, in dit gefchil, niet vergeten, dat zy, die het gezond verftand, op de gezegde wys, hulde doen, daarom geenszins ontkennen, dat de Godheid ons, in har© Openbaringen, dingen kan verflendigen, welken wy door de rede niet zouden ontdekt hebben. inquiritUr, an tune primum confulenda fint rationis, qua fe pro recta gerit, diciamina, ut ca primum dc rebus arbitretur, an earum revelatio Deo digna ft; an verofimpliciter attendendum, quid verba in omnibus fuis circumftantiis jignificare apta fint, ut quod fignificare comperiuntur, moxpro vero recipiatur, fine ultcriori rerum examint ad pratenfa rationis axiomata ? Sire, ut turn fatius fit, fcriptura verba flefiere, ut cum rationis axiomatibiis conyeniant; an rationis axiomata ad turn fenfum corrieére-, quem fcriptura verba fundunt ?  (m) ben. Zeker Schryver laat zig over dit ftuk in dezer voege uit: „ men bediene zig vryelyk van de rede, in het uitleggen en bewyzen van alle fchriftuurlykc leerftukken, en men zal geen gevaar loopen, van ongerymde leeringen voor waar en op de fchrift gegrond aantenemen. Alleenlyk gebruike men deze voorzigtighcid, dat men een leerftuk niet verwerpe, dan, omdat het tegen de rede ftrydt: geenszins omdat het niet door de rede ontdekt kan worden: mids het maar duidelyk geopenbaard zy (O" Insgelyks moet men wel onder het oog houden , dat zy, die de voorgeftelde vraag met ja beandwoorden, in 't geheel niet ontkennen, dat dc Godheid ons dingen kan openbaaren, welken wy niet konnen begrypen: welk (d) regtzinnig mensch zal dit ontveinzen , daar de rede zelve ons aangaande de Godheid en hare werking zaken gebiedt te gelooven , welken onze bevattingen te boven gaan: (r) Wagenaar, zeven lesfen bl. 142. (V) Ik neem die woord in de eigenlykfte betekenis: en dus niet voor iemand, die zig zeer zorgvuldig houdt aan de fpreekwyzen en leerftellingen van dit of dat kerkgenooifchap; maar voor iemand, die wel by zyn verftand is. G 5  C 106) gaan: daar een ieder, die het aanwezen en de voorzienige regeering eenes onëindigen Wezens gelooft, reeds zaken aanneemt, welken hy, hoe zeker die ook zyn mogen, in eeuwigheid niet volkomelyk kandoorzien: ja, daar 'er zelfs in de natuur zeer veele zaken zyn, welken men niet doorgrondt, en egter niet in twyfel trekt ? In de daad, niets te willen gelooven, dan 't geen men klaarlyk begrypen kan, is anders niet, dan allen Godsdienst , den natuurlyken zelfs, den bodem in te flaan, en zig zelvcn regtftreeks in het aangezigt tegentefpreken: trouwens, wie is niet overtuigd van de wezenlykheid der Hof? Maar wis is egter in ftaat, zig van dezelve een volkomen denkbeeld te vormen? Wie trekt de wet der zwaartekragt, die de waereldklooten buiten wanorde houdt, in twyfel? Maar wie kan egter deze zaak zoo aan myn verftand brengen, dat ik dezelve klaarlyk begrype ? Wie loogchent, dat fteen, hout, en andere foortgelyke zelfftandigheden, van zig zeiven in rust blyvende, door aanbotfing, met grootc fnelheid op eenen verren afftand konhen gedreven worden ? En egter, wie kent de kragt, welke, op deze wys, door't ccne voorwerp aan 't andere wordt mede gedeeld ?  ( ie? ) deeld? Is 'er iets wezenlyker, zekerer, entevens een groter geheim voor ons, dan de aanéénfchakeling van Hof deeltjes, zoo, dat zy niet, zonder groote kragt, van één konnen gefcheiden worden, en ééns gefcheiden zynde , zig nooit zoo vast wederom verëenigen ? In deze, en in veele andere natuurlyke verfchynfels zyn, in de daad, verborgenheden, welken wy niet begrypen, en egter niet konnen nalaten te gelooven, door het tusfehenkomend gezag der rede en des gemeenen gevoels. Gelyk wy nu, zonder aarzeling of uitftel, in het geloof dezer waarheden berusten, hoewel wy ze niet begrypen; alzoo neemt ook het redelyk geloof dat geen aan, 't welk de Godlyke Openbaring getuigt, of fchoon het alles niet volkomenlyk begrypt; om dat het gezond verftand, alles naauwkeuriglyk beproevende , bevindt, dat de zaak niet ftrydt tegen de overnatuurkundige bcginfels » en overzulks geene tegenzeglykheid bevat. ,, Wy bekennen zeer geerne, zegt Smalcius (e) , dat 'er zeer veele dingen in den Godsdienst der Kristenen zyn, die de rede te boven gaan, en die wy evenwel noodzaaklyk gelooven moeten, om O) Difput. III. de Sacram. p. 3/3.  ( io8 ) om dat, hoe zeer zy de rede te boven gaan, zy evenwel in de H. Schrift worden voorgemeld , en met onze rede , die zy te boven gaan, ten hoogften overeenkomen." Wanneer men nu deze bepalingen wel onder 't oog houdt, zou' ik tot nog toe van oordeel wezen, dat zy het naast aan de waarheid komen, die der rede haar gezag, ook in den Godsdienst, niet weigeren; maar beweeren, dat onze rede, gelyk zy de toetsfteen is, waar aan men de Godlykheid eener Openbaring moet beproeven, ook de byzondcre leerftukken wel degelyk zeer naauwkcurig bezien moet, — dat dus die zin der H. Schrift alleen egt is en Gods mecning uitdrukt , welke alleszins redelyk is en met het gezond verftand ftrookt, — dat een blind geloof den Allerhoogften, in 't eene geval zoo weinig als in't andere , kan aangenaam zyn, en dat alles, wat ons in de Godlyke Openbaring en in de boeken, welken dezelve behelzen, onbegrypelyk voorkomt, de toeftemming der rede in zoo ver' moet hebben, dat wy aan dc volkomen mogelykheid van dat geen, 't welk wy daar vinden, niet behoeven te twyfclen. Hoe zeer handelt men dan niet ter kwader trouw, wanneer men fchryft of zegt, dat zy, die  ( iop ) die de rede als een weldadig gefchenkder hooge Godheid eerbiedigen, ook in zaken van Godsdienst , menfehen zyn, die niets willen gelooven, dan 'tgeenzy begrypen: menfehen, die God en Godlyke zaken naai- hunne bekrompen denkbeelden en kortzigtige bevattingen afmeten : menfehen, die aan geene verborgenheden geloof willen geven! . Wy gelooven wel degelyk zaken, welken wy niet begrypen, niet alleen in de natuur, maar ook in de Godlyke Openbaring voor handen ; doch als r-edelyke wezens die van onzen Schepper een gezond verftand ontvangen hebben, met bevel, om het zelve in alles te gebruiken , toetfen wy de leerftukken , zoo wel als de geheele Openbaring, aan den proefiteen onzer rede, — verachten een blind geloof in alle opzigten, en eifchen, dat, zullen wy eene zaak, die wy niet begrypen, aannemen , dezelve dan geene tegenftrydigheden bevatte , en, daar te boven, niet raadzelagtig, maar duidelyk geopenbaard zy: dit behoort tot onzen redelyken Godsdienst. Wy mogen niet alles, wat men voor verborgenheden uitvent, aannemen, om dat wy 'er veele zaken onder vinden, welken wy duidelyk zien, dat geenszins in Gods Openbaring te lezen, maar  ( 110 ) maar uit misverftand der menfehen gefproterï en ter kerke ingevoerd zyn ; en die tegen de eerfte waarheden der achtbare rede aanloopen. Ver, zeer ver egter zyn wy 'er af, om alles wat voor ons verborgen is, op de lyst der dingen, die wy naar Gods woord gelooven , door te fchrappen: wy erkennen vcrfcheiden verborgenheden, door God ons geopenbaard , en met onze rede, welke zy te boven gaan, volkomenlyk overëenftemmende. En, in de daad, zy, die over het gezag der rede in den Godsdienst anders denken, werpen zig in de grootfte ongerymdheden, en we. derfpreken zig zelvcn. Want, behalve dat de grond van hun gevoelen , waarop zy der rede haar gezag , alt'hands in fommigc leerftukken, betwisten, geheel valsch is, gelyk wy getoond hebben, zoo is zelfs deze grond nog te zwak, om 'er hun ftelfel op te bouwen. Immers, laten wy, voor een' oogenblik, onderftellen, dat onze rede bedorven is, en dat wy overzulks in geestlyke zaken blind zyn; hier uit moet dan volgen, niet: dat'wy in fommige dingen ilegts gelooven moeten, zonder redelyk onderzoek en billyke toetfing van de voorwerpen des geloofs aan de rede; maar, dat wy in geene za-  < III) zaken, hoe genaamd, welken de Godheid be-J treffen, mogen redekavelen, dat wy alles, wat wy , ten dien aanzien, in de H.. Schriften vinden, zonder murmureeren, letterlyk moeten aannemen, -— in alles onze rede wantrouwen, en voor een blind geloof plaats inruimen. En, hoewel men de zaak zoo ver' niet wille getrokken hebben; zoo is egter, indien men doordenkt, dit het natuurlyk gevolg, uit die ftellinge afgeleid. Wanneer men eenen Rationalist, die tegen het een of ander leerftuk, dat hem ongerymd voorkomt, bedenkingen opwerpt, wederleg* gen wil, zegt men dikwyls , dat zyne rede bedorven is, en overzulks zwygen moet; maar men fchynt niet te bevroeden, dat dit and* woord, indien het waariigtig en gegrond ware , den man zou' verpligten, om voordaaü alles, wat den Godsdienst betreft, blindelings aantenemen; terwyl ondertusfehen de grond onzer vcrpligtinge, om zulke verborgenheden te gelooven , welken wy duidelyk in dc openbaring vinden , en niet konnen nalaten , door ons gezond verftand alleszins mogelyk te verklaaren , niet gelegen is in een zeker voorgewend-bederf onzer rede; maar, voor-  C 112 ) Vooreerst, in onze eindige natuur , welks oorzaak is, dat wy de gantfche fchakel deidingen niet konnen afzien, en, ten andere , in de Godlyke voorftelling, welke op onze eindigheid rust, doch onze redelykheid tevens nooit verbannen kan. Zy derhalve , die het bederf der rede beweeren , en haar, op dien grond, het natuurlyk gezag in den Godsdienst betwisten, moeten van zeiven daar toe komen, dat zy alle redeneering over Godsdienstige leerftukken, als zynde de daad eenes bedorven vernufts, wraaken; en dat zy, al vinden zy in de fchriften der Godlyke Openbaring uitdrukkingen, welker letterlykc opvatting het gezond verftand zoude verkragten, dezelven egter zonder redeneering aannemen. Het is ook aan dit beginfel,, zoo 't fchynt, toetefchryven , dat men der wanvoegelykfte denkbeelden heeft konnen plaats geven, en gelooven, b. v. dat Herodes, toen de Heilland hem een' vos noemde , waarlyk in een' vos Verkeerde: dat het brood in 't ligchaam onzes Heercn verandert, fchoon de toevalligheden van brood blyven; in één woord, dat men heeft konnen goedvinden, de eerfte grondregels te verkragten. Men  ( H3 ) Men denke niet, dat ik te veel gezegd heb> door aantemerken, dat deze menfehen zig zeiven waarlyk tegenfpreken : trouwens , zoo haast verzet men zig niet tegen het een of ander leerftuk, 't welk fommige Kristenen, door eene Ietterlyke opvatting van Bibclfche gezegden, hebben aangenomen , of men wederfpreekt reeds zig zeiven, en toont met de daad , het gezag der rede, al wil men, niet te konnen verzaaken. Hoe zal b. v. de Heer Wits de trans-fubftantiatie der Roomsch-Ka* tholyke Kerk tegenfpreken, daar hy verklaart, het met zekeren Schryver eens te wezen„ die getuigt, dat wy Gode geloven moeten, al ftrydt 'er onze rede nog zoo tegen , dat, hoe meer' wanluidend en ongelooflyk eene verborgenheid zy, God, door ons geloof, zoo veel meer' eer ontvangt, en de zegepraal van 't geloof over de rede des te edeler is (ƒ)? Hy, die foortgelyke gezegden onder- (ƒ) Excitat Vir. Celeb. verba Baconis de Verulamitrt ubi fic fcribit: „ Sicm legi divina: obedire tenemur, licet reluftetur voluntas; ita & verbo Dei fidera habere, licet reluftetur ratio. Quanto igituf niyfterium aliquod divi- num fuerit magis abfonura & incredibile: tanto plus in credendo exhibetur honoris Des, & fit viótoria fidei nobilior." Diff. laud. §. XXIII. H  ( "4 ) derfchryft, ffloet of de grootfte ongerymdheden met fmaak konnen opeten en gemaklyk verteeren, of hy moet by den minsten tegenftand, dien hy aan lecrftukken biedt, welken zyn verftand te rug kaatst, zyne eigen beginfels vergeten. Laat ons de zaak wat dieper inzien, en by het gezag der rede omtrend die dingen, welken wy in de Openbaring vinden, en die door ons niet konnen begrepen worden, eerst nog eenige oogcnblikken ftil ftaan. 't Is eene afgedane zaak onder menfehen, die waare hoogachting voor de H. Schriften hebben, dat 'er in dezelven zaken geleerd worden , die wy niet volkomenlyk bevatten, ja waarvan fommigen voor ons ongemeen duister zyn: want, behalve de onbegryplyke waarheden der natuur , door de Openbaring bevestigd ; zoo vinden wy daar verfcheiden byzonderheden , welken ons vry raadzelagtig moeten voorkomen, en welken ik niet noodig acht optefommen. Maar ben ik nu verpligt, myne rede hier te gebruiken , of dezelve gevangen te leiden? Sommigen oordeelen het laastc, en willen, dat men alle bedenkingen , welken, natuurlyker wyze, tegen deze en gene onbegryplyke leerftukken ont- ftaan,  ( li5 ) liaan , verbannen moet, en het geloof doen, zegepraalen: men redt zig dan, door te zeggen , dat 'er waarheden zyn, die boven, hoewel niet, tegen de rede zyn: welk gezeg fommigen , met Bayle en vroegere Schryvers , zoo verklaren, dat die leerftellingen, welken door de rede fchynen te worden tegengefpro-ken, wel overéénkomen met de rede in 't gemeen, of met de hoogfte en algemeene rede , die in 't Godlyk verftand is; maar niet met dat gedeelte der rede, waar van de mensch zig bedient , om over zaken te oordeelen. Volgens dit begrip , zouden veele verborgenheden , die by fommige Kristenen geloofd worden, niet tegen dc algemeene, maar tegen de byzondere, of, tegen onze menfehelyke rede aanloopen. Anderen verklaaren dit gezeg zoo, dat die verborgenheden tegen geene rede hoe genaamd, ook niet tegen onze menfehelyke rede ftryden, dat dezelven derhalve geene tegenzeglykheden influiten, — dat derzelver onbegryplykheid niet volftrekt, maar betrekkelyk tot ons is; deels uit hoofde onzer eindigheid , deels uit hoofde van onze fchuldige blindheid in Godlyke zaken. Wat moet nu een waarheidzoekend mensch over deze eerfte uitvlugt oordcelen ? 'er zyn H 2 dan  ( 116 ) dan (moeten wy aannemen) geloofswaarheden , die zeker, en egter aan onöploslyke tegenwerpingen der rede onderhevig zyn: hoe veele bedenkingen niet flegts myne denkende ziel, maar ook dc zielen van 't geheele menschdom maken mogen, ik mag of kan niet onderzoeken , maar moet flegts gelooven ; en hoe onwaarfchynlyker de zaak zy, hoe veel te edeler de zegepraal des geloofs over myne rede is! Ik ongelukkige , kan ik Kotta wel grootlyks befchuldigen, die zeide, dat, zo men de rede voor een gefchenk der Goden houden moest, men dan de voorzienigheid zou' moeten berispen , dat zy ons een gefchenk gegeven heeft, 't welk tot ons ongeluk ftrekt (g)? Ik moet myn verftand gevangen leiden , en ik voel de fterkfte aandrift , om een rcdelyk geloof te koesteren! by de verdubbeling myner poogingen groeit deze lust! ■ Hoe zal ik den vyanden van 't Kristendom den mond floppen ? Hoe zal ik Celfus tegenfpreken, (A) als hy my verwyt, dat ik met myne medekristenen geene reden kan geven van 't geen ik geloof, maar flegts Qr) Apud Tullium de nat. Deorum I. III. c. 27. (//) Origen. contra Cel/urn 1. L c. 2.  C ii7 ) flegts zeg , wy moeten gelooven , niet onderzoeken? In de daad een redeloos beest is gelukkiger, dan ik met myne menfehelyke rede, welke my niet tot voordeel, maar tot nadeel en plagerny llrekt! Wat is myne rede anders, dan een verwoestend beginfel, een onzeker, heen' en wederzwervend , buigzaam werktuig, 't welk men op allerleie wyzen draait als een weerhaan, gelyk Bayle zegt (z) ? Maar, dit zy zoo! hoe kan egter de Godheid met zig zelve ftryden ? Deze aanmerking maakte Leibnitz (k) tegen dit gevoelen, en toonde , dunkt my, de nietigheid van deze uitvlugt daar mede duidelyk genoeg aan. De rede immers, welke wy menfehen hebben, is eene gaaf van onzen God! ftrydt het geloof tegen deze rede, dan ftrydt God tegen God! zoo, dat de zegepraal van zulk geloof over onze rede gevoeglyk moge vergeleken worden met vreugdevuuren, die men aanfteekt, na de nederlaag. En wie kan het begrypen, (7) Diction. hift. & crit. T. II. première panie p. 90. ,, La raifon humaine nous a été donnée pour nous adresfer au bon chemin; mais c'eft un inftrument vague, voltigeant, fouple, & qu'on tourne de toutes manieres comBie une giroiiette." O) T. a. p. bl. 63. 64. H 3  ( n8) pen, of van fchreeuwende ongerymdheid vry*' pleiten , dat de rede in 't Godlyk verftand geheel verfchilt van de menfehelyke rede ? Zyn dan de grondbeginfels, op welken de eenvouwigc befchouwing der Godheid rust, tegen de onzen overgefteld ? Kan by God eene zaak te gelyk zyn en niet zyn ? Kan by God een gewrocht zonder oorzaak plaats hebben ? Waar blyft dan de redelykheid des Allerhoogften ? Dan is Hy een wezen , 't welk zig zelf verwoest! Ik verlies my in alle de ongeïymde gevolgen, welken ik gevoel; en befluit, dat onze rede, is zy eene gaaf van God, met het geheel overeenkomt, en niet anders van de hoogfte en algemeene rede, die in God ïs, verfchilt, dan een druppel van den Oceaan , of liever , het eindige van het oneindige. Uit het gezegde trekken wy dit gevolg, dat geene leering , die tegen onze rede ftrydt, kan of moet geloofd worden. Te regt merkt de Heer, J. Petsch aan, die de Theodicee van den onfterflyken Leibnitz verduitscht, uitgegeven en met aanmerkingen verrykt heeft (T), dat alle zulke leeringen, die met de (/) In eene aantekening op Lei/min■, t. a. p. bl. 64.  C "9 ) de rede ftryden, en egter als leerftukken van den Kristelyken Godsdienst zyn voorgedragen , meer' Deïsten en ongelovigen gemaakt hebben, dan al, wat 'er tegen den Kristelyken Godsdienst in het fyfteme de la nature, VEvangile du jour , en dergelyke fchriften, ooit gefchreven is. Insgelyks volgt uit het beredeneerde, dat men geene zaken ontkennen moet, welken door de rede ontwyfelbaar zyn; immers, zoo haast ontkent men dergelyke zaken niet, of men ftrydt tegen God. -— Wyders volgt, dat alles, wat God ook moge getuigen, met onze rede moet overeenkomen , dewyl hy anderszins met zig zeiven zou' ftryden: eindelyk, dat het geen by ons zeker is, ook zoodanig by God is, dewyl het op dezelfde beginfels fteunt. Ieder moet deze gevolgen toeftemmen, die niet dwaas genoeg is, om een wezenlyk verfchil tusfchen de Godlyke en menfehelyke rede voor te ftaan, maar volgens het betoogde gelooft, dat de Godlyke rede van de menschlyke alleenlyk in het oneindige verfchilt (m). Dan, (7») Male itaque agunt, qui, quoties ab eo, quod feeundum noftram rationem certum eft, concludimus ad in- H 4 td-  C I20 ) Dan, anderen, die met ons erkennen, dat het eenig onderfcheid tusfchen de rede van God en die van ons menfehen in de oneindigheid gelegen is, die Gode alleen kan toekomen , verklaaren dit gezeg zoo ; dat 'er waarheden zyn, welken tegen geene rede hoe genaamd, ook niet tegen onze menschlyke rede ftryden, en egter boven het bereik van ons begrip verheven zyn, Niemand, die flegts nagaat, hoe veele zaken 'er in de natuur voor ons onbegryplyk zyn , en egter gereedelyk geloofd worden, zal één oogenblik aarzelen, om zyne toefteraming aan deze ftelling, wel begrepen zynde, te geven: maar het gevolg, 't welk men uit dezelve trekken wil , gaat in 't geheel niet door, als of men naamlyk, eenige leerftellingen in de Godlyke Openbaring vindende, welken letterlyk opgevat, en niet naauwkeurig^ lyk telle&um divinum, nos vehememer criminantur, ac fi Dewn mentis noltra: idolum faceremus. Ccrte hoe nunquam facimus , fi modo diiïerentia?, quam infinitas. Deum inter ac nos ponit , femper habeamus refpeflum: nee video, qui ceteroquin de Supremo Numine fari disputareque queamus, fi, velut Auguftitius , libro de pradefl. gelyk zeer veele andere geheimen der natuur , die gy niet begrypt, egter op goeden grond gelooft." Langs dezen weg verbeeld ik  C 142 ) ik my , de klippen van ongeloof, bygeloof en onzekerheid te zullen ontwyken. Laat iemand, die het het gezag der rede in den Godsdienst ontkent, alt'hands, dezelve niet houdt voor den eenigen zekeren regel, naar welken wy de Schrift verklaaren en over de leerftukken des geloofs oordeelen moeten; laat zulk een zig zeiven afvraagen: „ wil hy, die een' ander onderwyst, niet van hem verftaan en begrepen worden, zoo veel mooglyk is? Onderwyst ons de Godheid niet in hare Openbaring, en wil zy dun door ons niet verftaan en begrepen worden ? Maar, hoe zullen wy Haar verftaan, hoe zullen wy hare bcrigtcn begrypen, anders dan door het oordeel van de gezonde rede, waar door men kent, wat iemand wil, en waar door een ieder, die tot een ander fpreekt, wil verftaan zyn ? Indien 'er in de Openbaring zaken voorkomen , welken , gelyk fommigen fchryven (0, volftrektlyk boven onze denkbeelden en derzelver befchouwing zyn ; waar toe toch heeft God ons dezen geopenbaard, daar zy voor onze natuur niet gefchikt zyn, en wy 'er geen voordeel mede konnen doen , ter 011- (f) B. Nieuwerityt, t. a. p. §. 10.  ( H3 ) onzer natuurlyke of zedelyke volmaking t Laat iemand, die de rede als de eenige Leidsvrouw in den Godsdienst en in de uitlegging' der Schrift veracht, ons berigt geven, waar onze rede fpreken, — waar zy zwygen moete ? Laat hy myne verpligting betoogen, om het een na beredeneerd onderzoek , het ander blindelings aantenemen. Men heeft te regt opgemerkt, dat zy , die hier , in denkbeelden van ons verfchillen, zig zeiven niet zeer gelyk zyn: zy bewyzen fommige waarheden met de rede, en beroepen zig geftadiglyk op het gezond verftand: om de waarheid van den kristelyken Godsdienst te bewyzen, betoogen zy zeiven (inethodo fczentificd) de natuur der wonderen , de egtheid der gefchiedenisfen, de overéénkomst van berigten, en het niet ftryden van alle deze bewyzen met de rede: omtrend algemeene waarheden ftaat men der rede hare werking toe, ■— omtrend byzondere leerftukken legt men haar het zwygen op: komt my de eene of andere ftelling voor, uit misverftand van de H. Schrift geboren te zyn, en niet overéénftemmen met de rede , zoo word ik egter verpligt, myn verftand gevangen te leiden: men berigt my, dat myn verftand bedorven, blind in Godlyke  C T44 ) ke zaken, enkele duisternis is; derhalve, daf: ik niet moet redeneeren, en dat , fchoon de zaak met myne rede ftrydig fchyne , dezelve egter niet ftrydt tegen de gezonde, maar wel tegen dc bedorven rede! maar, wie gevoelt niet, hoe zy, die zoo denken en leeren, met de eene hand afbreken het geen zy met de andere gebouwd hebben? Zy hebben een' ander door de rede overtuigd van de waarheid des Kristelyken Godsdienst; toeri was de rede, hoe bedorven ook, hunnes oordeels, tot dien vvigtigen Oiciisc genoegzaam in ftaat; en nu, nu het op byzondere leerftukken van de Kristelyke leer' aankomt, moet de rede aan een' kant, en 't geloof derzeiver plaats vervangen; even als of te voren geen geloof plaats had, en of een geloof, dat op rede fteunt, geen geloof ware, alt'hands Gode niet aangenaam zyn kon, noch van de egte munte gehouden werd ; daar ondertusfchen niets anders, dan de aanneming van iemands gezeg, uit hoofde eener redelyke overtuiging', den naam van geloof waardig is. • In de daad, men fpreekt zig zeiven kennelyk tegen: men bewyst dc waarheid der Openbaring en des Kristelyken Godsdienst's, onder anderen,uit de overéénftemming'der leer- ftuk-  C Ï45) ftükkeh fflet de rede; en men wil, dat men de rede gevangen leide in de verklaring der" byzondere leerftukken! Mooglyk denkt iemand: ik wil de rede wel hoóren in fommige leerftukken, maar niet in allen , om niet door haar misleid te wor* dem" Maar , Waarom is de rede in 't ééne geval minder te wantrouwen, dan in 't andere ? Van welke ftukken kan myne redelyke ziel overtuiging erlangen, zonder het onderzoek der rede ? Als een Luthersch Kristen tegen eenen Roomschgezinden over de trans» fubftantiatie redeneert, Zegt hy „ het ftrydt tegen alle vernuft;" en de Roomfche and* woordt „ het verftand moet hier niet onderzoeken." Wanneer een Kalvinist over de Lutherfche confubftantiatie, of impanatie of liever cmcomitantie (u) fpreekt, zegt hy „ het ftrydt met de rede;" en de Lutersthman andwoordt „ de rede is bedorven," Wat moet ik nu gelooven ? Ik mag de rede niet volgen! wel nu, de Schrift dan? Ja; maar om de Schrift te verftaan , moet ik myn verftand gebruiken; anders is het even als of een redeloos beest dezelve inziet: Ik moet dan ten minfte een weiCO Leibnit», t, a. p. bl. 32. K ■  C t4<5 ) Weinig Verftands gebruiken, om te zieü, wat in den Bibcl te lezen fta; goed; maar wat moet ik nu gelooven? Wel, 't geen in den Bibel ftaat! doch, hoe kan ik deszelfs meening vatten ? Myn verftand is bedorven! Hoe red ik my ? Dc Roomiche geeft deze, de Lutherfche die, de Kalvinist wederom eene andere verklaring ! Ik verval noodzaaklyk in twyfelary, of ik neem blindelings, op het gezag van den een' of anderen , een gevoelen aan, zonder genoegzaamen grond van zekerheid. Kan 'er wel iets meer' gefchikt zyn, om Lieden, die niet gunstig over den Kristelyken Godsdienst oordeelen, in de hand te werken, en zig by ongelovigen befpotlyk te maaken? Waarlyk, indien de rede te zwak is, om fommige leerftukken van 't Kristendom te bewyzen, zal men werk hebben , om te toonen, dat zy fterk genoeg is, om anderen te betoogen; vooral, om den grondflag van den Kristelyken Godsdienst zeiven te onderfteunen: men zal werk hebben, om te toonen, dat iemand , die zoo denkt, gegronde overreeding van de Godlykheid der geheele Openbaring kan hebben ; naardien hier toe niet genoeg is, hielen daar , in dezelve eenige ontegenzeglyke blyken van Godlykheid aan tewyzen; maar, daar  ( 147 ) • «kaf te boven, volftrektelyk verëiseht wordt * alle de leerftukken in de weegfchaal van het gezónd verftand te leggen. „ 't Is de gezonde rede (v) alleen, die ons de bewyzen öpleevert voor de waarheid dier leerftukken welken in 't Euangeli niet bewezen, maar onder» Iteld worden , en de grondflagen vart allen, ook van den geöpenbaarden Godsdienst zyn. -± 't Is de gezonde rede alleen, die ons kentekens aan de hand moet geven, waar uit wy över de waarheid en Godlykheid eener Openbaring moeten oordeelen^ De rede alleen moet ons die kentekens leereri toepasfen op het Euangeli; en door haar behulp alleen moeten wy ontdekken , of ze 'er in te Vinden zyni Dat Jefus een Leeraar is, van God gezonden i kan tegenwoordig niet op goeden grond geloofd worden , zo ons de geloofwaardigheid dér fchriften van het Nieuwe Verbond niet vooraf bewezen zy; 't Welk zonder behulp der rede niet kan gefehieden." Niemand zal ontkennen, dat de rede een heerlyk gefchenk der Godheid is ; ten ware dat hy lust vond, om zig aan ver'gaande' ondankbaarheid fchuldig te maaken'f- wat is God- (V) iVagenaar, t. a. p. b!. 140. K %  C i4§ ) lyker, in hemel en op aarde, vraagt Cicero dan de rede? De groote Schepper kan ons dit gefchenk onmooglyk anders , dan tot de wigtigfte oogmerken gegeven hebben; gelyk het Hem ook niet onverfchillig kan wezen, welk gebruik wy van het zelve maaken. Ik heb reeds aangemerkt en bewezen, dat God, ons de rede gevende, even daar door niet alleen vryheid , maar ook vcrpligting op ons bragt, om van dezelve altoos en in allen geval behoorlyk gebruik te maaken! Is dit zoo; hoe kan God my dan verpiigten, om het licht, door Hem zeiven in my ontftoken, uitteblusfchen , dan , wanneer ik het zelve meest noodig heb; en dus, om het heerlykfte gefchenk niet te gebruiken, juist dan, wanneer Hy my eenige zaken ontdekt, welken Hy, ter vermeerdering van myn geluk, noodig oordeelde bekend te maaken, en welker Godlykheid ik, zonder 't ernftigst onderzoek myner rede, nooit met zekerheid kan weten ? Zou' dit eene dankbare vergelding zyn aan den Vader der lichten , wanneer ik my van dat licht moedwillig beroofde (>0? De (w) Lubet hic appingere, verba docïïflïffll J«ua Slichtingii a Bu.hwiek in.com. in epift. ad Roman. c. I: 31. „ Ad in-  ( H 9 > De H. Schry vers, op welker getuigenis men zig beroept, leeren in de daad niets minder, infipientes merito referendi fuut, qui dogmata fidei ad rationis examen admitti nolunt, & quamvis manifefta ratio dogmati alicui reclamet, eam captivandam eile dicunt. Etiam in hoe ipfo infipientes, quod verbis Apoftoli abutantur, qui non fuam rationem captivabat, fed alienam in obfequiura Euangeiio 2 Cor. X: 5. Scripturam & Dei verbum rationi opponunt, quafi fcriptura rationem & intellectum hominis excludat, & non potius includat ac fupponar: & quafi non eumdem auftorem habeat mens & intellccUis, quem fcriptura. Non vident nee attendunt brutis Dei verbum & fcripturam datam non efle, fed folis hominibus. Quamobrem vero ? Nonne, quia bruta funt bruta, foli homines fapiunt? At fi mens in Dei verbo percipiendo & rite inteiligendo captivanda & exclndenda eft, profefto nulla causfa fit, quin brutis quoque verbum Dei prajdicetur: exclufa enim ratioue, quid aliud eft homo quam brutum? Et quid non poterit Dei verbo & fcriptura; affingi, nobisque credendum obtrudi, fi rationi examinare & judicare non liceat, an hoe vere fit Dei verbum, vere fcriptura, & non potius verbi Dei & fcriptura abufus, ad palliationem falfi & perniciofi dogmatis? Itaque, nifi infipientia; hoe gravisfimo crimine teneri volumus, nufpiam magis quam in rebus fidei & falutis ratione & intellechi utamur, & omnia dogmata repudiemus, qua; aperta; rationi repugnant, id eft, manifeftam contradiftionem implicant: cujus concilianda; modos quajrere, rationis abufus eft, nee infania minor. Et iii, qui rationis ufuin in fcriptura; intelledlione oppugnant, jibufum admittunt: non enim aliter nifi rationis abufii ra- K 3 &  C 15e 3 i. 398. feqq.  ( 153 > van Jefus Kristus; wy moeten overtuigd wor-' den, dat Hy, zoo wel als zyne Apostels, het gezag der rede in den Godsdienst erkende: gelyk Hy nimmer leerde, dat onze rede bedorven is, zoo predikte Hy ook nimmer aan Zyne Toehoorderen de noodzaaklykheid, om zig tegen de uitfpraken van dezelve te verzetten : Hy boezemde hun niet het minfte wantrouwen in omtrend het gezond verftand; in tegendeel, Hy wilde ftecds, dat men zyne rede zoude begruiken, en onderzoeken, of zyne leer uit God ware, dan of Hy van zig zclven fprake; zelfs de verhevenfte waarheden van den Godsdienst, welken Hy onderwees, onderwierp Hy aan den toetsfteen der rede, b. v. dat Hy Gods Zoon, de langbcloofde Megfias was: „ Indien ik (zegt Hy) niet doe de werken myn's Vaders, zoo gelooft my niet; maar , indien ik ze doe, en zo gy my niet gelooft, zoo gelooft dc werken" Joan. X. „ De werken, die ik doe, getuigen van my, dat de Vader my gezonden heeft" Joan. V. En onderftellende, dat hun verftand natuurlyk niet bedorven was, wilde Hy hen zeiven doen redeneeren, en uit bekende waarheden anderen befiuiten: Hy wees hen naar de fchriften van Mofes en de Profeeten, — gelastte K 5 fcgn ,  C 154) hen , die met allen ernst en naauwkeuriglyk te onderzoeken; (epeuvócv, gelyk de myndelvers de zilveraderen, goudbeddingen en plaatfen der faffieren pleegen optefpooren) ten einde de Jooden, door behulp van hunne rede, die fchriften vergelykendc met het geen zy van Jefus hoorden en zagen, bcfluiten mogten, dat Hy waarlyk Gods Zoon , en door zyn eeuwigen Vader gegenereerd, tot Koning cn beheerfcher der waereld aangefteld , en (om figuurlyk te fpreken) gezalfd was Qi). Even zoo redekavelde Jefus met zyne Toehoorderen over andere waarheden van zynen hemelfchen Godsdienst: En op geene andere wys handelden alle zyne Apostels en Ryksboden; zy beftraften allerwegen het verwaarloosd (/z) Idoneus S. litcrarum interpres femper dabit operam, ut, quantura fieri pofïït, fimpliccm propriumque couceptitm fibi formet dogmatum feligionis Clnïftiana;, qua; inpropriis fubinde ac figuratis ptirafibus ia fcriptura traduntur. Hujus canonis negleftus mtitla opinionum monftra in civitatem Chrilti importavit: exemplo fit dogma generationis Chrifti a fuo Patre, quod intelligi nequit, nifi obfervando , apud veteres, regibus principibusque gentium nomen fuifTe impofitum filiorttm Dei. Conf. Pf. II: 7. cum Pf. LXXXII: 6. & LXXXIX: 23. vid. venerabilis Je. Sttoftra, oude voorfpel. I D. bl. 257.  C 155 ) ïoosd gebruik der rede in den Godsdienst: Pan. lus verklaart alle zonden der Heidenen voor gevolgen daar van, en leert, dat die volken geene ontfehuldiging hadden , om dat zy God niet behoorlyk uit de fehepping kenden en vereerden, daar zy Hem nogt'hands door een goed gebruik hunner rede konden kennen (b). Onder de tegenwerpingen, welken men my zekerlyk , zoo ik vertrouw , te gemoet zal voeren, is ook deze: dat 'er, naamlyk, in de fehriften der Godlyke Openbaringe , zaken voorkomen, waar van wy volftrekt niets be* grypen konnen, en waar in ovcrzulks onze rede ons geen dienst doen, noch eenigzins te hulp kan komen, dan alleen in zoo ver', dat wy, door haar behulp , die zaken buiten aanftootlyke tegenzeglykheden houden in onze nadere verklaringen; en voords ons troosten, door op onze eindigheid aantedringen, uit hoofde van welke wy tot het onëindige niet konnen opklimmen. Laat ik hier op kortelyk andwoorden. (1) Hoe kan men zaken nader verklaaren, die men door de rede in 't geheel niet begrypt, — die (£) Zre Steinbart, wysgeerige ophelderingen, Tweede Stuk. bl. 101.  ( 15* ) ^ ' die volftrcktelyk boven onze denkbeelden verheven zyn ? Ondcrfteld, dat 'er zulke byi zonderheden mooglyk zyn , en daadlyk in de Openbaring gevonden worden; zoo moet noodzaaklyk volgen ,'dat , wanneer wy die zaken willen verklaaren , wy dan ook eenig denkbeeld van dezelven vormen, en overëcnkoraftig met die denkbeelden onze verklaringen inrigtcn. Dan, hoe is dit mooglyk? Wy hebben immers geene denkbeelden van die zaken? Moeten derhalve, door die nadere verklaringen , ge^ne verwarringen, verbysteringen , dwalingen , en nieuwe onbegrypelyke verborgenheden ontftaan ? Ik mag hier wei vraagen 't geen dc Heer Sherlok tot een ander oogmerk vroeg: „ Staat men toe, dat ik het recht heb, om door my zeiven te oordeelen in 't ftuk van Godsdienst? Zo zy neen zeggen ; waarom komen zy my dan het hoofd met hunne disputen breken ? Is het oogmerk van een dispuut niet, om te overtuigen ? Maar, hoe zal men een' mensch overtuigen , aan wien 't niet vryftaat , te oordeelen over de kragt der redenen, die men hem bybrengt? Willen zy disputeeren met een fteen, of een goed discours houden , om een paard te overrceden, dat buiten zyn weg loopt;  ( 157 ) loopt {e}?" (2) Ter goeder trouw, Profesfor ! Zo gy niet wist, dat 'er eene Godlyke' Openbaring was, zöudt gy 'er wel dingen in verwagten, waar van gy hoe genaamd geene denkbeelden kunt maaken. ? Gy zoudt zekerlylc meer' gronds hebben, om de ontdekking van zulke byzonderheden te verwagten, welken gy niet, of alt'hands niet volkomenlyk genoeg wist, en welken gy, offchoon dezelven nog niet in allen opzigten begrypende, egter dan zoudt hoopen, genoegzaam te zullen kennen, om 'er uw voordeel mede te doen en uw geluk te vergrooten. (3) Om te beproeven, of'er waarlyk in de Godlyke Openbaring ;zarr ken geleerd worden, die volftrektelyk voor ons onbegryplyk zyn, moet men eenige regels in acht neemcn, die van 't grootst belang zyn, indien men door fchyn niet wil bedrogen worden (d): men moet zig van zyn gezond verftand bedienen, en door deszelfs hulp zaken met zaken, uitdrukkingen met uitdrukkingen vergelyken: men moet een eenvouwig en eigenlyk begrip van alle leerftukken tragten teverkrygen,en de re delykjte uitlegging aan (V) Prefcrvatif contre ie papisme §. 2. Qf) IVagmaar. t. a. p, bl. 140. en vervolg.  ( HÉ ) aan alle fpreekwyzen geven, welken verbloemd en figuurlyk zyn, en, tot dit einde * duistere* uitdrukkingen door zulken verklaaïen, die' klarer zyn:: men moet vooral de duistere en hoogdravende fpreekwyzen, angstvallige onderfcheidingeil en eigendunkelyke' Verklaringen der byzondcre Godgeleerden niet verwarren met de leer der Openbaringe, en niets hoe genaamd doen doorgaan voor een Ieerlr.uk der Openbaring, 't welk niet duidelyk en eigenlyk in dezelve geleerd wordt: — men moet het zelfde begrip van een leerftuk poogen te verkrygen, 't welk zy, die dc Openbaring in fchrift fielden, 'er van gehad hebben, en zig nooit Vergenoegen met het begrip , welk 'er de Godgeleerden van laatereri tyd van vormden: men moet de voornaamfte gefchilftukken, die, ten tyde der H. Schry-veren, gedreven werden, grondiglyk Verftaan: en eindelyk de byzondere leerftukken der Openbaringe uit zulke plaatfen vooral bewyzen , waar zy met opzet en voorbedagtelyk verhandeld worden. Wanneer men deze regels wel in acht neemt, en toepast op de Openbaring der Kristenen, dan ben ik, voor my zeiven, wel verzekerd, dat men 'er geene leerftukken in zal vinden, van welken geene  C 159 ) 11e denkbeelden , boe genaamd, te maakerï zyn. Dan, of deze regels altoos zyn waargenomen, laat ik aan 't onzydig oordeel van hun over, die met dc fchriften der Godgeleerden bekend zyn: vcelen hunner fchynen my, (onder verbetering zy het gezegd) alleenlyk voor zulke Lezers gefchreven te hebben, die met hun het zelfde gelooven, en enkelyk lezen, om zig in hun geloof te verfterken. Dikwys denk ik, als ik hunne fchriften inzie, en den ernst befpeur, waar mede zy hunne gevoelens uit de fchriften der Godlyke Openbaringe tragten te ftaaven, aan 'f zeggen van Mofes Mendelszoon-, in een' brief aan den goedhartigen menfchenvriendLayatfer: „ als Schryver en lezer het eerst over het refultaat ééns zyn, dan verftaan zy zig ook lig- telyk over de gronden." Dit moet ik hier nog by voegen: dat zy, die in de Openbaring zoo veele zaken vinden , waar van zy niets begrypen konnen, het egter zoo min over de bewyzen, als over de nadere verklaring dier zaken ééns zyn (e). Nog' (?) Infignis Petavius la libris de trinitate, ejus rei doctrïnam, anno demum 325, tempore concilii Nica-ni, ecele- fise divkitus patefaótain efle fcribit. Memorabilia quo- que  C i^o ) Nog ééne tegenwerping, welke ik voorzie,' Wil ik hier met een enkel woord te gemoete ko- qne Videritüf , qua» habet Petrus Scarga ad verba ChrifH (Math. 28: 18.) 1. I. p. 82. edit. fecund. „ Apoftoli (in* quic) dogma Trinitatis propter ipfius difficultatem initio re ticuerunt, eoque Petrus in prima ad Judax>s concione nihil prorfus de divinitate Chrifli difl'eruit, fed tantum Dominum & Chriftum a Deo facïum commemoravit: & Apostolus Athenis in Areopago unuiii Deuui univerfi conditorem prardicavit: de Chrifto ha;c tantum attulit, quod Deusi eum a mortuis excitaverit, & mundi judicem conflïtuerit: ne Deitate Chrifli patefafta, multitudinem Deorum intraducere viderentur." —- Acutiiiimus (hnvhriein. - 1. \. 1, I. c. I. feét. III. p. m. 349. Strenuus licet rerum , de quibus loquimur, adfertor & vindex , vehementer tarnen illis objurgat „ qui, cum explicare ftudeiit, quomodo Chriflus Filius Dei fit, obfeuriore formula, seternam gene* rationem laudant, dupliciter peccantes, primum, cum phrafi Uttx^ Ksyo^ Yrny (genui te~) utuntur, ut iiluflrent aliam , cujus frequentior ufus efl, quafi clara ab obfeuris^ lucem poflint fperare, vel idem dicïum per idem explicare, boni fit interpretis; dein cum QVH callide interpretantur ab ceterno, plane repugnarite loquendi ufu carminisque confilio. Denique, fi totum locum excutias: quid vero efficitur? Tune putas, declarari divinte natura; focium, cui per beneficium munifici Regis ampliffima: tribuuntur provincia; ? Nee agnofcis, omnem novi regis auftoritatem deduci a fummi omnium Imperatoris voiuntate ac decretis? Qua; cum ita fint, valde ambigo de fententia eorum, qui Judajos ex hoe loco divinam Meffia; naturam vel cogno- vifle»  (ito) men: „ zyn 'er geene zaken in de Godlyke Openbaring voor handen, welken volftrektelyk boven onze denkbeelden zyn, dan is de gantfche Openbaring anders niet, dan een verbeterd ondcrwys der natuur!" Ik kan dit, in zekeren zin, toeltaan. Men zal immers wel willen bekennen, dat zeer veele, ja de meeste waarheden aangaande God en zynen wil ook uit de natuur der dingen regt konnen en moeten gekend worden: — dat geene ftelling eener waare Godlyke Openbaringe dc waarheden der rede mag tegenfpreken: —• en dat daarom alle voorgewende Openbaringen, die met de natuur def dingen, en met dekennis, welke men daar uit van God verkrygt, niet ovcrëenftemmen , ook voor geene egtc Godlyke Openbaringen konnen gehouden worden. Wel vifle, vel cognofcere quoque potuiiTe, noftras notitias Is- raëlitis vindicantes, defendunt." Quid , quod ipfe Cal- vinus, in commentar. ad Pfalm II: 7. opp. T. III. p. m. 5. hunc in modum fcripferit: „ Scio, locum hune de anerna Chrifli generatione a muifis fuifle expofitum, qui & in adverbio hodie argiue philofophati funt , ac fi perpetuum iè'um extra tempus notaret. Sed hujus vaticinii fidelior & magis idoncus interpres eft Paulus, qui aétorum cap. 13: 33. ad illam , quam dixi, cceleftis Chriili glöri» deniouftrationem nos revocat." L  Wel nu; wat zwarigheid? Verkleint dit de waarde onzer Openbaringe welke wy Kriste* nen voor Godlyk erkennen? Niets minder, dan dit: by eiken verftandigen doet dit juist de Openbaring tot die hoogte van achting ryzen, welke zy verdient! Stemt de leer van Jefus met de natuur der dingen overéén, ftelt zy alles, wat de meeste menfehen flegts duister, en by wyze van gisfing, uit de natuurlyke gefieldtenis en den zamenhang der dingen konden kennen, en wat zy nogt'hands klarer en volkomener wenschten door te zien , in het helderfte licht, ■— eischt zy geene andere pligten, dan die, welken uit onze natuurlyke betrekkingen tot God en de naasten voordvlóeien, en door de natuur genoegzaam bekend zyn, wraakt zy allen eigenwillig gen Godsdienst, plant zy enkele liefde tot het Wezen aller Wezens , onzen goedertieren, hemclfchen Vader, en tot onze medemenfehen in onze zielen; dan is het 'er zoo ver' af, dat dit onze hoogachting voor de Godlyke Openbaring zou' verminderen, dat het, integendeel, Jefus leer en Gods Openbaring, door Hem aan het menschdom gegeven, zeer beminnelyk maakt, en in het waarc, regte oogpunt plaatst; terwyl dit tevens de ftempel van  cm y van de Godlykheid onzer Openbaringe is, gelyk het een blyk van ongodlykheid zyn zou', indien 'er geene overëenftemming was tusfchen Gods plan in de natuur, en den inhoud der leere van de Kristelyke oirkonden, ■—■ en men , overzulks, niet zien , niet gevoelen konde, dat het de Vader en Schepper van het heelal is , die onze heidenfche en joodiche Voorouders, en ons, en hen, die na ons volgen zullen , door Jefus Kristus heeft laten onderwyzcn (ƒ). Eén van tweën is zeker: of het onderwys der nature, • dc Openbaring van God dooide rede, is voor de menfehen niet genoegzaam : dat is, met andere woorden: Gods plan deugt niet, zyn werk is onvolmaakt: of de Openbaring van God door de natuur is genoegzaam, en is eeuiglyk door de vooröordeelen .en dooiende bybegrippen der menfehen , welken de Vaders aan de Kinderen overleverden, over het algemeen genomen , OJlr (ƒ) Zie hier over Steinbarfs wysgeerige ophelderingen over zyn werk wegens de leer der gelukzaligheid, tweede ftuk, zesde onderhandeling: van Kristendom, Deismus, Naturalismus , Heidendom en Kristelyke Wysbegeerte. bl. 79—106. L 2  C 1*4 ) ongenoegzaam geworden , om de menfehen tot dien trap van gelukzaligheid optevoeren, voor welken zy vatbaar zyn: en dan wordt 'er in eene nadere Openbaring van God niets meer' vcrëischt , dan eene verdere opheldering dier waarheden , welken uit dc natuur reeds kenbaar zyn, gepaard met zulke drangmiddclcn, als meest gefchikt zyn, om redclyk geweld te doen op dc harten van redelyke menfehen. En dit (dank hebbe dc naam des Allerhoogften 1) beeft God gedaan; eerst wel op eene duistercr en onvolmaakter wyze , door Mofes en dc Profeten , in de Openbaring van het O. T. of de Joodfchc Oirkonden : naderhand veel duidelykcr en vollediger door Jefus, zynen Zoon, die gekomen is , en heeft ons het verftand gegeven , om den ccnigen waariigtigen God te kennen. • Verre weg nogt'hands btyft by ons, Kristenen , de Godlyke Openbaring boven het ondcrwys der natuur verheven : — in de Godlyke, vooral de Kristelyke, Openbaring toch vinden wy alles byéénvcrzamcld, 't welk wy van God en zyri' wil weten moeten; daar het in dc Openbaring der natuur meer' hier en daar verfprcid is. ■—- In de Kristelyke Openbaring vinden wy alles duidelykcr en op eene, naar  ( 1*5 ) mar onze kindfche vatbaarheid zeer gefchikte , vvyze voorgeftcld; daar de Openbaring der Natuur dikwyls afgetrokken redeneeringen vordert. Jefus en zyne Apostels vermoeiden de herfenen der menfehen niet met hoogvliegende en raadzelagtige befpiegclingcn; maar leerden duidelyk, eenvouwiglyk, gcmaklyk, wat God wil, dat wy betragten zullen , om ons geluk te bevorderen. In de Kristelyke Openbaring vinden wy de natuurlyke zedenkunde door zulke drangredenen aangeklemd, welken elk, die dezelven bchaorlyk gadeflaat, moeten bewegen, en, ten zy de dryfraders eener vernuftige eigenliefde door zinnelykheid geheel en al ffcilftaan, in vuur en vlam zetten, en tevens door zulke hulpmiddelen, welker gebruikmaking niet kan nalaten, ons gewenschten dienst te doen. Om nu die drangmiddelen by menfehen, op welken de zinnelykheid veelal de overhand boven dc rede heeft, fterker te maaken, en ons dus nog meerdere fpoorflagcn tot pligt en deugd tc geven, was het, volgens het eeuwig wys ontwerp der Godheid, noodig, eenige zaken tc laten gebeuren, en ons van dezelven kennis te geven door eene Openbaring: in het een en ander opzigt heeft God L 3 zig  ( 166) zig wederom niet onbetuigd gelaten: de Kristelyke Openbaring meldt ons tusfehenkomende gebeurenisfen, welken allerkragtigfte drangredenen uitmaaken, om ons tot gehoorzaamheid aan de wet der liefde te verpligten : b. v. de geboorte van Jefus, zyn heilig leven, zyn bitter lyden en fterven, zyne opwekking uit den dood, zyn opneming in den hemel, -— zyne plaatfing aan de reehtehand der Majeiléit. Zie daar zaken, waar van dö Openbaring der Natuur niets berigtcrl kan: zaken, waar in veel duisterheid is, gelyk ook in veele natuurlyke; doch waar van geene egter het gezond verftand beledigt. Voor 't overige zeg ik met Steinbart (g): ,, laat ons beide de Godlyke Openbaringen in de Natuur en in de Schrift, als cgtc oirkonden aanzien, doch die in twee verfchilIcnde talen gefchreven zyn, en waar van de meeste menfehen maar dre ééne of de andere verftaan. Daar in komen wy met eikanderen overéén, dat beide boeken dezelfde hoofdftelling bevatten , en, indien ze behoorlyk verklaard worden, eikanderen niet konnen tegenfpreken."Zie daar, Hoog - geleerd Heer! myne gedag- QO T. a. p. bi. 104.  C 1*7 ) dagte over de Rede en haar gezag eenvomvig>' lyk, zediglyk en vrymoediglyk tevens, U ter" beproeving' aangeboden! het was eerst myri oogmerk, hier by nog eene derde ^rondftelling te ontwikkelen, raakende de werking van Gods Geest, welke zaak my voorkomt aan de behandelden naauw verftrengeld te zyn; doch ik moet van dit voornemen, voor het tegenwoordige, afzien, om niet de palen van een' bchoorlyken brief ai te zeer te overfchrciden: 't welk ik evenwel vrees, reeds te veel gedaan te hebben. Ik vrnng 'er dus verfchooning over, beveel my in Uwe Kristelyke lief*, de en vriendfehap, en noem my, na hartelyke heilbede over de Perfoon en ambts-bediening van U H. Gel. met verzekeringe van de volkomenfte hoogachting, Hoogeerwaardig, Hooggeleerd Heer! U II. G. D. W. Dienaar en Opregten verëerer PAULUS van HEMERT. Wyk by Buur ft ede 23. September 1784.  DRUKFEILEN. Bl. 35 om het vermogen, 't welk hy heeft; lees 't welk zf heeft. Bl. 40 in de aantek. cranido adfpeéhi, lees cvanido enz. Bl. yö in de aantek. provorat, lees provocat. Bl. 106 wis is egter in ftaat, lees wie is enz. Bl. 143 en niet overcenftemmen met de rede, lees en niet overëentefiemmen enz. Bl. 153 begruiken, lees gebruiken.