AMOENITATES THEQLOGICAE O F GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN. TWEEDE DEEL.   AMOENITATES THEOLOGICAE O F GODGELEERDE VERLUSTIGINGEN, TER BETOOGING Van de Voornaamfte Waarheden van den Christelyken Godsdienst. Verzameld uit de voortreffelykfle Werken der Oude en Hedendaagfche godgeleerden DOOR CAREL PANTEKOEK Leer aar der Hervormde Gemeente, eer ft te Muydenberg, nu in de Steede en JHeerlykheid Niervaart, (gezegd ) de Klündert, TWEEDE DEEL. Handelende over het Leerftuk der Heilige Drieeenheid. t? ffffovStj oxvtjpoi. Rom. XII: vs. ii. Te ROTTERDAM* Bï J. HOFHOUT en ZOON, Boekhandelaars op de Noord Blaak, MDCCLXnVU  Uitgegeeven met Approbatie van het Eerwaarde Clasfis van Zuid-Holland. Den 31 Q&oler 1787.  DER DOORLUCHTIGS TE FREDERICA louisa W I L H E L M I N A; WILLEM FREDERIKj È N WILLEM GEORG FREDERI& PRINSESSE EN PRINSEN VAN ORANJE EN NASSOÜ mz. enz. enz. DOOR LUCHTIGS TE PRINSES en PRINSEN, u wer Doorluchtige Hoogheden ootöioedige Dienaar die in kennisfe, ge-:  ):( 6 X nade en Eere zich gaarne beneeden veelen wil gereekend hehben ; — Maar in hartgrondige en onbaatzugtige verkleeftheid aan het Doorlugtige OranjeHuys, en dat in dagen van verdrukkingen en benauwdheid niet gaarne yoor iemand plaatfe zoude inruimen, of boven hem gefteld zien, had, in den Jaare Zeventien Honderd Twee en Tachtig de Eere om het Eerfte dêel zyner Godgeleerde Verlustigingen aan Uwe Doorluchtige Hoogheden optedraagen: tJwer Hoogheden ootmoedige Dienaar heeft dikwyls innige frherten gevoelt daar over, dat door bykomende en onvoorziene omftandigheden 'er zulk een groot Tydvak tusfchen de uitgave van het eerfte en dit  X 7 X dit tweede deel is verloopen, hy fmeekt zeer neederig, daar over verIchoning, by Uwe Doorluchtige Hoogheden te mogen vinden; en heeft de Eere om met die vernieuwde , edoch zeer eerbiedige vrymoedigheid, welke Uwe Doorluchtige Hoogheden, door hem van tydtot tydeenen vryen toegang tot Uwe Doorl. Hoogheden te vergunnen, en veelvuldige blyken van Uwe Doorl. Hoogheden goedgunftigheden t' hemwaarts te bewyzen, in denzelven hebt gelieven te verwekken, dit Tweede Deel, en de volgende die nu na eenen behoorlyken tusfchen-tyd het licht zullen zien, op nieuws aan Uwe Doorl. Hoogheden machtige befcherming optedraagen, daar hy zeeker is, dat dezelven onder * 4 de  X 8 x de fchaduwe van den Lommerrykeri Oranje-Boom, die, fchoon geweldig gefchudt, juist daar door te vafter geworteld is, en waarin elk vroom Patriot, met blyde Erkentenisfe, aanbidding en diepe verwondering Gods hand en vinger ziet, tegen allen aanval veilig zullen zyn; voorts Doorluchtige Prinfes en Prinfen, is myn Gebed tot God voor het ganfche Doorl. Oranje- Huys ten goede; dat God het zelve gelieve te ftellen tot eenen kostelyken fteen, waarop zeeven oogen gegeflaagen zyn, en het ten deze dagen te gebruiken als een middel in zyne hand om de fidderende Pylaren, en de waggelende fondamenten van het Kerk en Staatsgebouw, haare voorige vastigheid weder te geeven, en in alle de P6or°  X 9 X Foorten des Lands de ongeregtigheden te wannen, en den Grouwel uit het midden van ons wegtevagen. In het byzonder, Doorl. Prinfes, enPrinfen! dat het den Engel, die yoor Gods aangezigte ftaat, moge behagen om Uwe Doorluchtige Hoogheden, hier met alle Eere en Heerlykheid te kroonen, zich zelve en zyne zalige genietingen aan Uwe Doorl. Hoogheden te fchenken , en hier na Uwe Hoogheden te maaken tot Pylaa'ren in den Tempel Zyns Godts, om daar niet meer uit te gaan, en op dezelven te fchryven den naam zyns Gods, en den naam der Stad Zyns Gods, (namelyk) des Nieuwen Jeruialems; die uit den Hemel van zynen God nederdaalt ende ook zynen nieuwen naarri, dat blyft * 5 de  X io x de harteïyke en welmeenende Verfcugtinge van Uwer Doorluchtige Hoogheden Zeer Ootmoedige Dienaar CAREL PANTEKOEK*  VOOR-REED E. WAARDE LEEZER! Zie hier het Tweede Deel myner Godgeleerde Verlustigingen, De Rede, waarom 'er met deszelfs uitgaave vyf Jaaren verhopen zyn, ligt alleen hier in, dat het vertier van het Eerfle Deel aan de verwagting niet beantwoordde, waarom lk, fchoon als vomns belust, de uitren myner Uitfpanningen aan deze Godgeleerde Verlustigingen te hefteden, geen zin hadde een Tweede Deel ten mynen koste onder de Perfe te Uggen, tot dat de Boekhandelaars J, Hofhout en Zoon te Rotterdam, my aanboden het zelve ten hunnen koste van Tyd tot Tyd door den Druk gemeen te maaken, ingevalle Ik voornemens mogte zyn de ontworpen Schets van dit Werk te volvaardigen, het geene door my aangenomen en voorts geheel aan de zorge van voornoemde Boekhandelaars werd overgelaaten, zullende dit Tweede Deel na lerloop van een behoorlyken tusfchen-tyd telkens door een ander agtervolgt worden: —— voor het overige wyzen Wy den Leezer na de Voor-Reede voor Jtet Eerfle Deel, en noemen ons deszelfs. Klundert den 24 QBober 1787. Heilwenfchende Dienaar CAREL PANTEKOEK.  Buyten allen twyfel, de Verborgentheid de" Godzaligheid is groot. Paulüs.  AMOENITATES THEÖLOGICAÉ o f GODGELEERÖË VERLUS TI GINGEN^ ter betooging Van de Voornaamfte Waarheden vani den Christelyken Godsdienst. TWEEDE DEEL V. HOOFDSTUK, Over de Heilige Driehnheid-, Vrage. _1_ ot hier aan tóe hebt gy ü béézig gehouden met te toonen dat God eeiü 'Geest is met oneindige volmaaktheden'voorzi'en$ hu wenschte ik ü te hooren fpreeken óver de verborgenheid der Heilige Drieeenheidl Antwoord. Gy nöemdthet eene verborgenheid, en met regt; want nimmer zoude de-1 zelve in onze gedagten zyn opgekoomenj II Deel. A hÜ  % V. Hoofdstuk had het Gode niet behaagd dezelve aan ons te openbaaren; — ■ Hoezeer dan ook de Driehoofdige zonne der Aegyptenaren en Ame~ ricanen, en Plato's drie Zelf ft eindigheden van wezenlyke goedheid, Zielen Geest, 'er voor fchynen te pleiten , dat de natuurlyke rede, door eene verbeeterde Wysbegeerte , immer het voetfpoor van dit leerftuk gevon- heeft, men moet dit toefchryven aan den eenen of anderen weg. langs welken zy tot eenige kennis der Openbaring zyn gekoomen; en daarom zal in her. onderzoek van die groote waarheid, het Heilig OrakelBoek, ons tot een Compas ftrekken, om in dezen ruimen Oceaan veilig voort te vaaren, en , door een al te nieu wsgierig onderzoek naar het hoe dezer zaaken, niet ongelukkig op deze of geene klip te vervallen. V. Kunt gy my daartoe eenige regelen en middelen aan de hand geeven , waarna men in de verklaaring van dit hooge leerftuk behoord te werk te gaan, ten einde het zeive niet los te maaken; maar vast te ftellen, en het geloo^e daar van in ons zei ven en anderen te behouden ?  Over de Heilige Dribëenheïd. 3 A. De volgende zaaken niet uit het oog te verliezen fchynt my toe, het meest gefchiktfte middel tezyn, om, in het onderzoek van deze groote verborgenheid 3 omzigte werk te gaan. i. Dat wy ons, zoveel mogelyk is, van de meest verftaanbaarfte en duidelykfte uitdrukkingen bedienen, met vermyding van alle fchoolfche woorden en fpreekwyzen, ten einde wy den geenen, die ons hooren/niet Barbarisch zyn; ■ Een vermaard fchryver pleeg te zeggen: „ de Deo etiam vera dicere periculofum eftt „ het is gevaarlyk van God te fpreeken, zelfs „ aangaande zoiaanige zaaken, van welker waarheid wy vooraf ten volle overtuigd „ zyn". %. Dat wy alle moeite aanwendén öm> ter ftaVing van deze hooge verborgenheid, alle zodanige Bybelplaatfen te vermyden , die niet regtlynig op dezelve pasten * eri tot dezelve kunnen worden te huis gebragt j maar dit leerftuk alleen op zodanige Schriftuur ïexten bouwen * als alleen genoegd zaara zyn om ftet zelve te bewyzern A % 3- Mflfc  £ V. Hoofdstuk j. Moeten wy de etfgé paaien , binnen welke ons eindig verftand beperkt is, niet uit het oog verliezen , wy toch kennen ten deele, en Propheteren ten deele, — en verftaan alleen een ftuksken der zaaken, zelfs dan, wanneer zy onder het bereik van alle onze zinnen vallen; wanneer wy in de befchouwing van Gods natuur willen indringen met de fcherpce van ons verllandsoog, zal het blind worden door den glans van hem , die een ontoegangelyk Licht bewoont, hoe meer wy teegen dien glans opzien, hoe meer wy in een duisteren Nacht verzinken, hier verliest zich onze geest, by het indenken in deze onzienelyke dingen, in een peillozen afgrond, en wordt verzwolgen door eene verborgenheid, die het licht zelfs der zaalige geesten overtreft, die onze zinnen verwart en onze tongen ftamelende doet fpreeken; in dit opzigt, woont nog de Godheid, als eer- tyds in het Heiligdom, in eene wolke, wandelt als in Vuur- en Wolk-Colom , en vertoont zich aan derzelver donkere zyde; — Wy misfen hier een meetftaf, en dieploot en  Over de Heilige Drieëenheid. 5 en pasfer, om deze grondeloze Zee te overzeilen, onze oogen zyn te kortzigtig om de boorden van dezen Oceaan te overzien,-— en 't is zeedigheid onweetend te willen blyven in zaaken, die God alleen voor zich heeft willen houden, hier geldt het antwoord van zekeren Aegyptemar, wanneer hem gevraagd werd: „ wat is dat, dat daar „ bedekt is? Het is juist daarom be- dekt, op dat men het niet weeten zoude; en van Vader Bernardus: „ dit na te vorfchen 5, is vermeetelheid, te gelooven Godzaaligheid en te kennen het Eeuwige leeven; en van Augujlinus : „ wilt gy met my disputee„ ren ? ■ laaien wy liever beide overeen- j, Jiemmen in vreeze, dan dat wy verkoren „ gaan in dwaaling". Het veiligfte derhalven is, met Chentbim het oog op het verzoendekfel te Haan, en uit te roepen: „ 6 diepte des Rykdoms, beide der Wysheid ende der kennisfe Gods. 4. Dienen wy onder het oog te houden, dat in Gods woord niets geopenbaard word, dat niet ftrookt met Gods volmaaktheden, «q dat deze hooge Leere wel boven', maar A 3 niet  6 V. Hoofdstuk. niet tegen de rede is, en zulks zal ons bewaaren van een al te naauwkeurig onderzoek naar het hoe dezer zaaken. V. Zeg my> om eerst van deze verborgenheid in 't algemeen te fpreeken, wat zegt het woord Drieëenheid? A. Het beteekent niet anders dan de Eenheid van Drie, en fchoon het woord Drieëenheid juist zo in die famenllelling niet in de H. Bladeren gevonden wordt, als wy het hier gebruiken; echter vinden wy de woorden, waar uit het zelve is faamgefteld ïjoh. 5. vs. 7. „ Deeze Drie zyn èén". Behalven dat 'er zo dikwyls in Gods woord gefprooken wordt van drie, onder den naam van Vader, Zoon en Geest, en dat wel met 30 veel onderfcheiding, als wy gewoon zyn van Drie onderfcheiden Perfoonen te fpreeken, n dus mogen wy dit woord ge- voeglyk gebruiken, zo lange wy 'er niets meer of minder door verftaan, dan de H. Schrift met andere bewoordingen zegt. De Grieken gebruikten het woord tfta,i, pver welks beteekenis, gebruik, en verfchülendo Epitheta, welken veele Kerkva- de-  Over de Heilige Drieëenheid. 7 deren daar by hebben gevoegd, ten einde het zelve , van deszelfs gemeene gebruik meer te onderfcheidcn , en 'er hunne mee. ning nader door uit te drukken, wy onzen leezer wyzen naar Suicerus Thefaurus Eccl. voce tC«'*s pag. 1287. Tom. II. In vroegere tyden bezigde men in onze Nederduitfche taal het woord Drievuldigheid, edoch mingevoeglyk, vermits wy, op het hooren noemen van het zelve, veel eer aan eene famsnftelling, dan eene Eenheid van Drie, zullen denken, en wy, volgens de opgegeeven Regels, ons hier moeten wagten van zodanige woorden, en klanken te gebruiken , welke eenigzins in Haat zouden zyn, om verkeerde, en tegen deze teerp aanloopende denkbeelden in ons te verwekken. A. Welke is de beste Befchryving, die men van een Pcrfoon kan geeven? Antw. De Befchryving, welkendegroote Melanchton en ürfmns van een Perfoon hebban gegeeven, komt my zeer aanneemelyk voor , namelyk: ' Dat Een Perfoon is een mdeelhaan, &*• A 4 » v£tt"  8 V. Hoofdstuk vende, verjlaande en onmede deelbyare Zelf- Jlandigheid, welke met niets anders vereev nigd is, waar van dezelve afhangt, nochte. een gedeelte uitmaakt van iets anders ". —Volgens deze befchryving, blykt aan de eene zyde, dat de Goddelyke natuur van Christussen Perfoon is, fchoon zy,door aanneeming van de Menfchelyke, met dezelve op het aldernaauwst vereenigd is, wyl 'er dezelve niet van afhangt, noch. met dezelve iets volmaakter uitdrukt, dan zy zelve is. En aan de andere zyde blykt het, volgens de opgegeeven befchryving, dat de Menschheid nooit een Perfoonheehuitgemaakt, wyl zy niet heftaat buiten de vereeniging der Godheid , waar van dezelve afhangt, en het Vleesch geworden Woord, door deszelfs vereeniging, de Menfchelyke natuur des Heilands, meerder luister en volmaaktheid heeft by gezet. . En de woorden, „ nochte een gedeelte uitmaakt van iets anders", leeren ons, dat Ziel en Lichaam, fchoon zy, na de ontbinding, ieder afzqnder.lyk beftaan, geen PerJpon uitmaaken; wyl 'er tusfchen dezelve eene  Over de Heilige Drieëenheit». § Mededeelbaarheid blyft, gelyk zy, by de weder oprichting aller dingen, wederom onderling vereenigd zullen worden, orn een Perfoon uit te maken, waar toe beide die deelen gefchikt zyn. Voor het woord Perfoon, dat van de Schouwburgen en Perfoomverbeeldingen aldaar fchynt ontleent te zyn, vinden wy by de Grieken een ander gebeezigt, namelyk it^tmTStn of «Ves-aim/ ■ het laat- fte leest men Hebr. I: vs. 3. het uitgedrukte leeld vTTOfoio-iuï van zyne Zelfftandigheid; op deze plaats noemt Paulus den Zoon het beeli% niet flegts van 's Vaders wezen ; want dat hebben zy beide gemeen, noch van zyn Perfonaliteit, (zelfsbeftaanlykheid) in het afgetrokkene; want de byzondere Perfonele Eigengenfchappen zyn aan elk der drie Perfoonen zo byzonder eigen, dat zy daar door geheel van elkander onderfcheiden zyn ,• maar van ''sVaders Perfonae, Perfoon, virosot«tus Zelfftandigheid , als vertoonende den Vader op de allervolmaaktfte wyze, zo ten opzigte van deszeifs weezen a's wezenlyke Eigenfchappen: meer kan men hier over leezen by Suicer. A 5 Thef.  io V. Hoofdstuk Thef. Eccl. in voce x*/umtij> pag. 1496. Tom. 2, en in voce noicum» pag. 867. V. Wat moet men door de Perfonaliteit of Zelfsbefiaanlykheid niet, en wat al verftaan? A. I. De Perfonaliteit of het beflaan, der Perfoonen in het afgetrokkene befchouwd, is geenzins iets zakelyk (reale) dat is, wy verftaan 'er nimmer door, „ zodanig iets, „ dat zyn eigen wezen ofzelfjlandigheid heeft;" want, zo zouden 'er in God vier weezens moeten plaats hebben, êên gemeen, Goddelyk, en drie der drie onderfcheidene Perfoonen, —— Heeft ondertusfehen onder de Redelyke Schepzelen elke Perfoon zyn byzonder weezen, en vindt men daar geen onderfcheiden Perfonaliteiten of bejlaanlykheden in één weezen', Iaaten wy veel liever onze onkunde belyden, dan dat wy zouden willen wys zyn boven maate. II. Is de Perfonaliteit geen enkel? ontkenning van eene dadelyke mededeeling, want, a,. Zo doende, zoude het een enkel niet <5jn, en de drie Perfoonen alleen door eene ent-  Over de Heilige Drieëenheid, it ontkenning van elkander onderfcheiden worden, ja, de Perfoleenele werken naar binnen geen ander, dan een ontkennend beginfel hebben : alles hiet hier ongerymdheid. (8. Al het onderfcheid der Goddelyke Perfoonen, door hunne Perfoneele Eigenfchappen zoude op deze wyze worden weggenomen , wyl deze Perfoneele Eigenfchappen noch het wezen zelve, noch eene zuivere ontkenning zyn: maar eene mededeeling van het Goddelyke wezen, niet van het wezen, ( het wezen toch kan geen wezen genereer zn ^) maar van den Per» zoon des Vaders aan den Zoon en van deze beide aan den Geest; Dus volgt, dat, wyl deze Goddelykedaal haaren oorfprong niet kan neemen uit een cnkelniet, noch zich, in haare werking,bepaalen tot een enkel niet, er iets jlelligs, (aliquid pofitivum') behalven het wezen, moet zyn, waar van deze mededeelende daad, voortkomt, en iets fielligs, waar in zy eindigt. Zo de Perfonaliteit flegts eene ontkenning van eene dadelyke mededeeling, of vereeniging rnet ifts anders aanduid, dan houdt de waart Per-  la V. Hoofdstuk Perfonaliteit des Zoons Gods in zyne Menschwording, geheel op namentlyk: i. Niet het Goddelyke wezen maar de Perfoon van Gods Zoon is Vleefch geworden, door anneeming der Menfchelyke Natuur, maar de aanneeming der Menfchelyke Natuur is geen ontkennende daad. s. Zoo heeft dan, door deze Perfoneele vereeniging, de Goddelyke natuur ééne onmeieelbaarheid of ontkenning van eene dadelyke mededeeling en vereeniging, derhal ven, ééns Perfonaliteit verlooren, dus houdt Christus op Gods Zoon te zyn, en 'er heeft geene drie: maar eene twee-eenheid meer plaats. Om derhalven den veiligften weg in te flaan, zeggen wy met andere Godgeleerden; —Het is eene ftellige manier van het Zelfflandig wezen, die de laatfte bepaling voltrekking en cnmededeelbaarheid aan het zelve geeft. ■ waar by wy alleenlyk nog voegen zullen, Jhet geen wy vinden in de Omstelyke Injlitutien van Calvinus, in het I Boek, het 13. Hoofdftuk, folio 17,'^ By dit woord Perfoon me ene ik eene fubfi„ ftentie in het weezen Gods , dewelke, tot sp d,e anderengebrogt zynde, en, na het aan- „ zien 9  Over de Heilige Drieëenheid. 13 5, zien, dat zy met de anderen heeft, van de .5 anderen onderfcheiden wordt, met eene Eijj gtnfchap die den andere niet kan worden „ medegedeeld. —— En by de woorden fub}, fistentie, willen wy wat anders verjlaan hebben, dan het wezen, want ware het }, woord enkelyk en alleen God, en hadde het „ daar en tusfchen niet eigens, zo zoude jfo„ hannes Cap. I: f. r. te vergeefs gezegd „ hebben, dat het woord is altyd by God geweest, en als hy daar terjiond byzet,dat ,, ook het woord zelve zy God geweest, zo „ wederroept hy ons tot^ eenig wezen, maar ,9 wyle hy niet en kon by God zyn, ten 5, ware dat hy in den Vader ware, hier j. uit komt die fubfistentie, dewelke wel is „ onderfcheidentlyk met het wezen, en kan niet daar van gefcheiden worden, maar „ heeft nochtans een zonderling teeken, waar 55 mede zy daar van onderfcheiden is. — 3, Nu zegge ik dat een iegelyk dezer drie „ fubfistentien ofte perfoonen tot de andere gerefereerd zynde, wordt met een Eigen5, fchap onderfcheiden, ende hier wordt opent ■ „ lyk eene Relatie of aanzien Uitgedrukt* „ want,  14 V. Hoofdstuk: „ want, als men enkelyk en zonder onder„ fcheid God meldt, zo en komt de Naam God j, niet min den Zoon en den Geest toe dan den s> Vader; maar zo haast als de Vader wordt met den Zoon vergeleken, zo wordt 9, een iegelyk met zyne Eisenfchap van den 3, anderen onderfcheiden. ■ Ten derde zeg „ ik, dat al wat een iegelyk eigen is, niet en 5> kan den anderen medegedeeld worden, want „ al wat den Vader wordt toege/chreeven tot een teeken van onderfcheiding, dat en kan den 55 Zoon niet toekoomen, nog toegefchreeven wor}> den en de befchryving Tertulliani enmishaagt „ my niet, als zy bekwaamlyk genoomen 5, wordt, te weeten dat de Drievuldigheid der ,5 Perfonen is eene ordening ofte difpojitie in God, „ door den welken de Eenheid des wezens niet ,, en wordt veranderd. V. Wat verftaat gy door deze verborgenheid der H Drie'ênheid ? A. Die onbegrypelyke volmaaktheid, waar door 'er in het Goddelyke wezen drie zyn, de Vader, de Zoon en de H. Geest; aan ieder van welken het virftand en de wil toekomt; en die zo onderfcheiden zyn dat de eene niet is de an*  Over de Heilige Drieëenheid. 15 andere, en nochtans zo mauw vereenigd in een en het zelfde weezen, dat ieder van hen zeggen kan ik ben God en niemant meer. —• V. Welke {tellingen, behooren wy tot regt verftand van het Leerftuk der aanbiddelyke Drieëenheid , voornamentlyk onder het oog te houden en te verdeedigen ? A. Sommige derzeive hebben wy reeds bewezen en verdedigd , en de andere zullen wy alleen opnoemen en naderhand opzette- lyk bewyzen en verdedigen, het zyn de volgende: I. Dat 'er maar een eenig volkomen Eenvoudig wezen in God is, dat in het / Deel Hoofdflukt,. opzettelyk is verhandeld. V. Wie weigeren deze waarheid hulde te doen? A. ». De Tritheiten die omtrent in het midden van de zesde Eeuw zich vertoonden, en tot hun hoofd hadden Johannes, Wysgeer en Grammaticus te Allexandrien* bygenaamd Filoponus, leer en de, dat de drie Perfoonen'm het Goddelyke wezen, drie natuuren veronderftelden: te weeten, deze Johannes Filoponus, zich, met allen vlyt'erop toe-  16 V> Hoofdstuk toeleggende om de Eutychianen tegen tê gaan in de vrage, of 'er flechts één of twee Natuuren in den Christus gevonden worden, ltelde, dat, zo 'er twee Natuuren in Christus plaatfe hadden, 'er als dan ook twee Terfonen moesten zyn, wyl iedere Natuur een Perfoon te kennen gaf, dan , wanneer men hem antwoorde, dat de drie Goddelyke Terfonen flechts één Goddelyk wezen bezaten, beweerde hy in tegendeel, dat die drie Perfoonen drie Natuuren of Zelfftandigheden te kennen gaven, edoch in alles aan eikanderen gelyk: —hier moeten wy den beruehJoh. Valentinus Gentilis niet vergeeten, een Italiaan die drie Eeuwige Geesten lïelde, wezenlyk van eikanderen onderfcheiden, zynde de Vader de Opper (Ie God, van welken de Zoon en Geest van Eeuwigheid een byzonderwezen ontfangen had; om welk gevoelen hy te Bern, in het jaar 1566, onthoofd is: fi. Verdeedigen wy ons gevoelen, betreffende de volkomen Eenvoudigheid van het Goddelyk wezen tegen de Triformianen, die van de Tritheiten onderfcheiden zyn , 1. In tyd, wyl de Triformianen op het einde  Over de Heilige Drieëenheid. t? einde van de vierde, en met het begin van de vyfde Eeuw, en de Tritheiten, op het einde van de zesde en met het begin van de zevende Eeuw, zyn bekend geworden. 2. In Leere, wyl de Tritheiten, beweerden , dat drie Perfoonen, drie Natuuren te kennen gaven ,• maar de Triformianen fielden, dat 'er maar één Eenig Goddelyk wezen was, waar in de drie Perfoonen deelden , zo, dat elk hun- * ner 'er een gedeelte van bezat, en een gedeelte van dat wezen den Vader, een gedeelte den Zoon, en een gedeelte denGeest toekwam, — onder de laatere Tritheiten en anderen, die de Eenvoudigheid van het Goddelyke wezen ontkennen, telt men de Manichaeen afkomftig van Manes of Mani, een Perjiaan, iri alle de Weetenfchappen der Magers önderweezen, opgeltaan in de d'rde Eeuw, inzyne jeugd omhelsde hy het Christelyk geloof en werd Priester', maar, toen hy de leere der Magers of van Zoroaster, begon te vereenigen met die van Jefus, werd hy van de gemeenfchap der Kerke uitgeflooten; dus rich- tede hy een Nieuwe Secte op. Zyne Leer verfchilt weinig met die der Gnostieken j II. Deel B ¥  18 V. Hoofdstuk hy ftslde twee begin/els, van welke het eerie een zuiver Licht was, dat noemde hy God, doch het andere hield hy, voor eeriè donkere Jloffe, die de oorzaak van alle kwaad was, én een kwaade geest of kragt tot een begin/el des Leevens had. ■ Van deze Godheid, zeide hy, gingen twee Geesten uit, die deel hadden aan haare Natuur en Zelffiandigheid, doch minder waar en dan God, namentlyk de Zoon , die in Zon en Maan, en de H. Geest, die in de Lucht zich ophield. De overige Leeiftellingen van Manes, kan men vinden by den Heer Mosheim in Conmmtar. de reb. Chriftiamrum ante Conftant. Magni, pag. 728, en is beknopt te vinden in de Kerkelyke Historie van den Heer Bormey. V. Ik hoorde U zo even zeggen, dat de Leer van Manes of der Manichaeën weinig verfchilde met die der Gnostieken, kundtgymy, ten einde alle beftryders van dit gewigtigè Leerftuk regt te leeren kennen, daar van niets nader aan den dag leggen ? A. Hunne gedagtenis is te zorgvuldig bewaard inde Kerkelyke Gefchi'denisfe, dan dat wy , in het doorbladeren daar niets van zou-  Over de Heilige Drieëenheid. icj souden vinden. —— De naam van Gnostieken wordt gediriveerd van het Griekfche yvwVu, dat kennis beteekent; zy ver- Honden 'er door eene vergevorderde kennis in Goddelyke zaken, geput uit de bronnen van de yerheevenfle wysheid , en gefchikt om den Menschtot de Eeuwige Zaligheid op te leiden; — en was famen geflanst uit de Leer {tellingen der Oosterlingen , van Plato en andere Wysgeeren; hunne dwaalleer ( want dezel¬ ve in zyn geheel voor te ftellen zoude ons te wydloopig doen zyn) komt hoofdzakelyk hier op neer; — namentlyk : „ dat in de „ Pleroma of volheid een oneindige volmaakte „ Geest van alle Eeuwigheid plaatfe had, en dat j, teffens een donkere Jloffe niet vatbaar voor „ eenige goedheid met hem gelyk aanwezig SJ was; van dien eerften of oneindig vol- j, maakten Geest waren van eeuwigheid uit„ gevloeid zeekere Eons of Geesten, begaafd 3, met veel hoedanigheden , maar, voorname3} lyk waren'er «wee onder dezelve van eene „ uitmuntende hoedanigheid, namelyk,fo* woord „ des Vaders, het beeld des Vaders en het be- „ ginfelvan alle dingen, en de Geest van B z h  V. Hoofdstuk „ den allerhoogften God, < en, onder die Eons was er één geweest van eene lagere Na„ tuur , welken de Gnostieken noemden ,, Sabaoth, die de zigtbare wereld had „ voortgebragt, en welken zy daarom fomwy- lennoemdemdemiourgos'. En hoede Gnostieken met deze wanftallige Leere, nog zogten te p.iaren, de Leer des Euangeliums, vind men in veele Kerkelyke Gefhiedenisfen , vooral betrekkelyk Jefus , deszelfs dood, en het deelgenootfchap aan jefus verworven verdienden, door Geloof, Doop, en Avondmaal; en, hun gevoelen nopens het Lichaam en de Ziele der geenen, die Zalig worden, bevestigd volkoomen, het geene wy llraks zeiden, dat hunne Leere een mengelmoes was van de Leer {lellingen van veele Ooflerfche Wysgeercn. V. Kan men de Socinianen hier wel over het hoofd zien? A. Geenzins, wyl die de Godheid van Chrijlus lochenen, en ftaande houden , dat hy van den Vader gefchapen, en in wezen, van hem geheel onderfcheiden is; ja hem voor een bloot menfch erkennen, die niet geweeft is  Over de Heilige Drieëenheid. 21 is voor zyne geboorte uit de Maagd Maria, (hier fchyncn zy het voetfpoor van Paulus van Samofate, Bisfchop te Antiochien te drukken ,) en echter beweeren zy , dat hem Goddelyke Eere, als b. v. van aanbidding, enz. toekomt, daar de voornoemde Antiochifche Bisfchop verbood, dat de Liederen, ter zyner Eere gemaakt, zouden gezongen worden, gelyk hy, om deze en andere redenen werd veroordeelden eindelyk afgezet; edoch wy zullen nader gelegendheid krygen om van de Socinianen te fpreeken. II. Moeten wy, tot recht verftand van het Leerftuk der H. Drieënheid ftaande houden, dat 'er, behalven dit êéne wezen , in God j zyn drie manieren van beftaan , van dat zelf de wezen, die door hunne onderlinge betrekking en laatfte bepaaling van het gemeene weezen waarlyk onderfcheiden z~\n. — Hier ontmoeten wy de Sabelliaan als tegenftreevers, die hunnen Naam ontleenen van Saellius van Ptolomais, een Stad van Pentapolis in Afrika, in het midden van de derde Eeuw opftaande, en door Dionyfius Kerkvoogd van Alexandrie, met veel yver wederB 3 legd,  aa V. Hoofdstuk legd, hy had dezelfde Leer, als Praxeas, die in de tweede Eeuw Leefde en de Leere van Artemon omhelsdde, en als ^oëtiust van Smirna een gemeen Perfoon te Efefe, die, met het begin van de derde Eeuw, zyne ketterfche Leer verfpreide, en door Hipoly tus wederlegd is. ——— De Leerftelling der Sabellianen komt hier hoofdzakelyk op uit, dat Vader, Zoon en H. Geeft alleen voor drie bloote naamen moeten gehouden worden* geen Perfoonen. Dat 'er in God maar êèn Perfoon is, en dat die Perfoon, inden Hemel zynde, Vader, op aarde Zoon, en in de Schepfelen, voor zo verre hy zyne macht in dezelve oefent, H. Geest genaamd wordt, — en vermits zy in God maar éêne Perfoon erkenden, volgde, dat, het geene den Zoon overkwam ook den Vader te beurt viel, derhalven is de Vader, mder den naam van Zoon, uit een Maagd geboor en, en aan het Kruis genageld. —— In hoe verre Michael Servetus, in het begin der hervorming, van geboorte een Spanjaard, van. Terragona , uit Catalonie , die eerfl in de Rechten, toen in de Medicynen ftudeerde, en  Over de Heilige Drieëenheid. 23 en daafjia, de verdorventheden der Roomfche Kerk onderzoekende, het Leerftuk der H. -Drieëenheid tot zyn onderwerp uitkoos, met de Sabellianen overeenkomt, blykt, als hy leerde eene Drieëenheid der Perfoonen te erkennen, maar in een Per/oom-verbeeldende of Toneelfchen zin by enkele vertooning en openbaaring; om welke en andere Leerftellingen hy te Geneve verbrand is. Hl. Beweeren wy, dat deeze drie Goddelyke Perfoonen met eikanderen overeenkomen. N ln het zelfde ééne Goddelyke wezen, het geene wy, by de befchouwing der byzoniere Perfoonen, opzettelyk zullen toonen. — Hier verfchillen wederom veele valfche NaamChrijlenen van ons: « De Simoniten, wier gedagtenis, als de hoofden van alle Aardsketteren, de Kerkelyke Geschiedenis , zorgvuldig bewaard h:eft; wat men te denken heeft van de Helena van dezen Tovenaar, welke hy voor zyne medgezellinne hield, en waar in hy zeide dat het eerfle uitvloeifel van zyn Ziel, Eunea genaamd, werkte, vind men by den wydberoemden Heer P. Nieuwland in zyne LetterB 4 en  &4 V* Hoofdstuk m Oudheid- kundige Verlustigingen. Tom. 4. pag- 73°". jSDe Ebioniten, dus genaamt, of, naar zekeren Ebion, of, om datzymeeft£fo'om'w, arme Menjchen, waren, als daar op roemende, dat zy zich afkomftig rekenden van de eerfle Chriftenen, die zich den armen hadden gelyk gemaakt, door afjiand te doen van hunne goederen; zy ontkenden de Eenswezigheid der Goddelyke Perfoonen, vermits zy leerden, dat Jezus op de'gewoone Natuurlyke wyze zynen oorfprong aan Jofeph en Maria fchuldig was, en voor dien £yd geen beftaan had gehad; de beften onder hen, die genaamd werden Nazareenen, geloofden dat hy uit een Maagd gebooren was, en dat de Godheid in hem, op de aller uitneemendjle wyze gewoond, en in endoor hem haare kracht betoond had. y De Cerinthianen dus genaamt naar eenen Cerinthus wiens Vaderland en Leeftyd niet regt bekent is. maar die de Ebinioniten in Leeringen zeer naby kwam, verfchillen hier niet nunder van ons; de Leer en GodsHens} vaw' Cerinthus beftaan uit een mengfel van  Over de Heilige Drieëbnheid. 35 van de Leerftukken der Gnoftieken, van die der Ebioniten, en van fommigen, die hem zelfs eigen waren, hy Leerde 1. Jefus is niet gebooren uit een maagd, door de wonderdoende hand van den H. Geeft, maar uit Jofeph en Maria is hy, volgens de gewoone wetten der Natuur, gebooren. 2. Demenfche Jüsus, gedoopt zynde, kwam, de Chriftus, of de Geeft van God, op hem nederdalen, woonde in zyn binnenfte en vervulde hem met wysheid, kenniffe en macht, maar week weder van hem, toen Jefus werd gevangen , zo dat Jesus alleen gekruiftgt is. 3. Wordt hy by veelen gehouden voor de Vader der Chiliaften of Dryvers van het Duizendjaarig Ryk, wanneer de Chriftus zich wederom met Jefus zal vereenigen. tegen deze heeft zich de H. Johannes mo° gelyk reeds aangekant; in wiens tyd de Antichrift al woelde, en in het harte der Men- fchen zyn zaad ftrooide, tegen de geenen, die de Menfchwording van Gods Zoon ontkenden , verzet hy zich Joh. 1: f. 2, 3. en tegen den geenen, die de Godheid van den Zaligmaker loochenen, beweert de B j Apos*  é6 V. Hoofdstuk Apostel het tegendeel. Joh. i: f. i, s. ijoh. 2: t. 22, 23. Cap. 4: ^ 15. Cap. 5. 5- en 10. en Joh. 1. 3. en 10: en 2: f. 17. zien wy het gevoelen van de Simoniten wederlegd , leerende Simon dat de Wereld niet door den Opperften God, maar door wezens van minderen rang, gefchaapen i?. ys gy Vader in my en ik in U, geven hier ten 1. eene vereeniging van wezen te kennen, 1 die voor alle eindig verfiand onbegrypelyk is, : zo dat de eene Perfoon niet zyde andere, maar 1 ook niet wat anders, 'er is maar één Eenig 1 Goddelyk wezen in getal en alle drie de God1 delyke Perfonen hebben dat zelfde ongedeelde 1 weezen geheel, zynde de een in den ande)ren; — als deze woorden niet van eene iwezentlyke waarachtige eenheid verftaan wor:den, dan zeggen de woorden Joh. 10; f, C3 38.'  38 V. Hoofdstuk S 8. en Joh. i . *. 8-io. niets. 2. Zy duiden aan eene uit deze wezentlyke eenheid, noodzakelyk voortvloeijende hoogst volmaakt zedelyke Eenheid tusfchen Vader en 2c0V)', zo, dat al wat het Goddelyk wezen kent, wil, en doet, het kennen, willen en doen der drie Goddelyke Perfonen is, met eikanderen in dat ééne wezen vereenigt zynde. 3. Christus doelt hier als Middelaar op die vereeniging, die tusfchen God en den Middelaar Godmensch plaats heeft, en, die weder- om uit dezelve voortvloeit * Maar de tweede uitdrukking; dat zy (gelovigen) ook in ons één zyn, geven nimmer hier te kennen, zodanig eene Eenwezigheid tusfchen God en het Schepfel, als wy reeds gezien hebhebben dat tusfchen Vader en Zoon plaats heeft, want hoe men dezelve ook begrype, 't zy dan by wyze van vermenging van het Goddelyke wezen met dat der fchepfelen, of van verzwelginge van dat der Schepfelen met het Goddelyke, alles hiet hier ongerymdheid, ook beftaat dit inzyn niet flechts in eene Reprefentatie of P erfoom-verbeelding , of in eene Zedelyke gemeenfchaps Oejfeninge, in het  Over de Heilige Drieëenheid. 39 tntfangen van Genadegaven, en uitoefening van Liefde; want die verklaaring zoude nimmer voldoen aan de fpreekwyze des Bybels „ der Goddelyke Natuur deelachtig te wov „ den; in hem te blyven, enhy in hun, tot één „ Veefch te zyn", en wat dies meer is; dit blyft dus eene verborgenheid, hoe de Geest, die éénwezig is met de andere Perfonen , en die vereeniging met Christus en den Vader maakt, in de geloovigen zy , en werke: Maar Zedelyker wyze befchouwt, dan vindt men dit zyn der geloovigen in Vader en Zoon met Eikanderen, gegrond in de Huishouding der Zaligheid tusfchen de Goddelyke Perfonen; a. Zy waren allen in 's Vaders liefdehart opgeflooten, om allen het Beeld des Zoons gelykformig te worden, en onder de levendigmakende invloeden van één Hoofd één Lichhaam uit te maaken , zy zyn vereenigd in éénen Geest, die hun bezielt, en die vereeniging tusfchen Christus en de Leeden werkt, (0.) de Geloovigen zyn in God en Christus vereenigd, als in één voorwerp, Om het geene zy in elkander vinden van Va~ C 4 dtf  43 V. Hoofdstuk der, Zoon en H. Geest, de blyken van Gods genadewerk, de trekken van zyn Beeld, de Vrugten van zynen Geest, — de de Liefde voor Jefus naam en zaak, vereenigt onderling hunne harten, (y.) zy zyn vereenigd in Vader en Zoon, als in één doelr einde, namentlyk God te verheerlyken en tyielyk en Eeuwig in hem gelukzalig te mogen zyn, hoe onderfcheiden in Staat, Landaart, Stand en Geboorte, daar in komen zy allen overeen; — hoe zeer, uit andere grondbeginfels,eikanderen dikwyls baatende of wangunjlig zynde, daar in verblyden zy zich, als de genade van Christus, de Liefde des Vaders, en de gemeenfchap des H. Geest zich in haar openbaart en by haar blyft. ' IV. Moeten wy tót het regte verftand der aanbiddelyke Drieëenheid onder het oog houden, dat deze drie Perfoonen ook waarlyk van elkander onderfcheiden zyn. i. In Naamen, — Vader, •— Zoon, — H. Geest; welke naamen ontleend zynde van de Charafteriferende of onderfchHdma. kende Eigenfchappen, den grond aanduiden van de onderlinge betrekking , die 'er tusfchen  Over de Heilige Drieëenheid. 41 de drie Perfoonen plaatfe heeft. Intus- fchen worden de Naamen van Vader en Geest fomtyds in een ruimer zin genoomen, en buiten de Perfoneele betrekking tot het weezen, dat aan de drie Perfonen gemeen is, gebruikt. Zie Matth. 6: f. 9. Joh. 4: f. 24. Maar, wanneer dezelve gebruikt worden, om'er de onderlinge betrekking, die 'er tusfchen de Perfonen plaats heeft, mede aan te duiden; mogen zy niet verwisfeld worden; dat is, de Zoon kan nimmer Vader, noch de Vader Zoon genaamt worden; en zo ook met betrekking op den H. Geest. 2. Zy zyn onderfcheiden in de fchikking, volgens welke £ de Vader de Eerfle, de Zoon de Tweede, en de H. Geest, de Derde is; fchoon 2Cor. 13: f. 13- Apoc. 1: f. 4, 5. en op andere plaatfen , deze fchikking wel eens verwisfeld wordt: —— 3. In de manier van werken, die de manier van beftaan volgt, want, gelyk de Vader van niemand is, zo werkt hy ook van niemand; maar van zich zelve door Zoon en Geest; gelyk de Zoon is van den Vader, alzo werkt hy van den Vader , door den Geest, « C 5 en  41 V. Hoofdstuk en gelyk de Geest, is van den Vader en den Zoon alzo werkt hy van Vader en Zoon, Hebr. Si *• 1, 2. aCor. 5; f. 18, I0. Joh. 5;, 19. iCor. 8: *. 6. — 4. I» ie werfo» naar buiten, welke, met opzigt op het werkend begin/el, wel aan alle drie de Perfonen gemeenzyn, maar, door eene byzondere huishouding, waar in de fchikking der Perfonen, gevolgd wordt, aan elke Perfoon in het byzonder worden toegeëigend. Zo komt ons de Vader voor als Schepper 1 Cor. 8: f. 6. de Zoo» als Verlosfer, Hand. 20; 28. Tit. 2: 2. en de H. Geest als .Sm*. ligmaker, 2Tesf. 2: J3. iPet. i: f. 2. 5. Eindelyk, zyn deze drie Perfonen van Eikanderen onderfcheiden in Perfoneele CharaÜeriferende,o£onderfcheidmakende Eigenfchappen, om dat zy het onderfcheid aanduiden, het welk tusfchen de Perfonen plaats heeft; - Zy behooren noch tot het Goddelyk wezen alken in het afgetrokkene befchouwd, noch tot de Moote manieren van beftaan; maar tot deeze of geene maniere van beftaan, te gelyk met deszelfs wezen, en dus tot elke Perfoon Deze Perfoneele Eigenfchappen hebben een onderlinge  0™ «AU» Drieêenhmd. 43 linge betrekking tot mm*~, «*>J* n het Goilelytwn, niet «. , z-7 vn dat een ander is ae VaJonen onderfchnden, zo dat* ^ ^ Jer, een ander U de g Q Geest, Zie Joh. 5' 3*- 6' 8* 17' I4V. Welke is de Per>^. ot onderfcheid makende Eigenfchap des Vaders* Tk^U Ongeteeldheid, beneevens de Geest , Dit Leert ons : DeN« van FMer, want, gelyk memant ff«r kan genoemd worden, ten zy of) zekere hezütingen of, eenen « heeft over welken hy Heerfchappy voert; en gelyk men aangeenM^r kan den^ zonder Leerlingen, zo kan memand ich^r noemen, ten zy hy oenen Zoon Ingewonnen; derhalven, blykt uit de benaming van Vader, dat met hem te gelyk een Zoon beftaat. ^ ^  44 V. Hoofdstuk 2. Sommigen brengen hier toe by Eph r *. 15. daar Paulus noemt rSrm '\ ^„Mtf al het gejlacht in de Hemelen en op de Aarde, 'er dit ^etuigenisfe van afleggende, * K^ ^ ^ W.ï«7 o'^jf,™ 5- V. Kan men u't het Getuigenis van Christus Joh. 5. y. 26, gelyk de Vader het Leven heeft in hem zeiven, alzo heeft hy ook den Zoone gegeven het Leven te fcbben in hem zeiven , ook de Eeuwige generatie van Gods Zoon uit de Vader afleiden ? A.  Over de Heilige Drieëenheid. 5$ A. Schoon veelen, om de kragt van het bewys, het welke in deze woorden voor de eeuwige generatie ligt opgeflooten, te ontzenuwen, voorwenden, dat Chriftus in deze plaats ziet op zyn Middelaars- Ampt, waar door hy magt ontfangen heeft, om den weg des Levens door 'i Euangelium voor te ftellen, ja, om in 's Vaders naam't Leven te geeven aan allen, die tot den einde volharden. Verkiezen wy de zyde van hen , die in deze woorden een fpreekend bewys meenen te vinden voor hst Zoonfchap van Christus. —— om de volgende Redenen. 1. De Spreekwyze, è'^eiv £a»j"» tv êxvrü ,het Leven te hebben in zich zelve, welke hier van den Vader gebezigd wordt, geeft niet flechts te kennen, het vermogen te bezitten, om het Leven en de Gelukzaligheid aan zyne Schepfslen mede te deelen; maar txuf T* ** é«T£ iets te hebben in zich zelve, beteekent iets, het geene zo wauw en innerlyk tot die Perfoon of zaak, waar van het getuigd wordt behoort, dat het niet alleen daar van onaffcheidelyk is, maar zelfs tot andere Perfoonen of zaaken, buiten het wezen van die Perf oon of zaak, welD 4 kt  $6 V. Hoofdstuk ke het bezit, nimmer kan worden medegedeeld,en deze fpreekwys, kan met geen meer nadruk gebruikt worden , als van het Leven Gods, het welke niet anders is, dan Gods wezen op een redelyle wyze werkende, ■ gelyk hy daarom de Levende God genaamd wordt, by wien de Fonteine des Levens is Pf. 36. y. 10. 2. Wordt nu dezelfde fpreekwys &nv in tetvTw, het Leven te hebben in hem zelve, van den Zoon gebruikt, men moet die op dezelfde wyze verftaan van één en het zelfde werkende wezen van God, het welke de Zoon met den Vader onveranderlyk onafhangelyk bezit , te meer, daar het woord wem? gelyk , de volmaakte overeenkomst , die 'er tusfchen den Vader en den Zoon, in het onafhangelyk bezitten van één en het zelfde Goddelyk wezen en leven, plaatfe heeft, aanduit; 3. Schoon nu Vader en Zoon, in de onafhangelyke bezitting van één en het zelfde wezen over een komen, is echter hier alleen het yerfchil in de maniere van beftaan. Namelyk de Vader heeft alzo het Leven in hem zelve, dat hy het zelve aan niemmdfchuldig is,de Zoon bezit  Over de Heilige Drieëenheid. 57 bezit dat zelfde Leven zo, met den Vader, dat hy het nogtans van den Vader ontfangen beeft, die het d,n Zoone gaf, naraentlyk, door generatie, derhalven, moet men door óitgeevm, geen overgaande, uitwendige, tydelyke, maar eene inblyvende, inwendige, en eeuwige , geen wezentlyke naar buiten uitgaande, maar eene Perfoneele daad naar binnen yerflaan; en, als men op deze wy¬ ze, den aart der fpreekwyzen bewaart, vmdt men hier eene befchryving van de Generatie des Zoons, hoedanig eene'er nergens beter kan gevonden worden, om de zaak volkomender en duidelyker voor te ftellen. 4. Deze verklaaring der fpreekwyze ftro'okt volkomen met het verband; Chriftus is 'er hier op uit, om zyne gelykheii met denVader, welke de Jooden, f. 18. ontkenden, aantetoonen, en betoogt dezelve : a. Uit zyne Goddelyke werken, welke hy in 'den Naame des Vaders verrigtede, in het gemeen, y. 19 > 20. en in het byzonder vs. 21., 22. 0. Uit zyn Goddelyke Eere y. 3—2$. y. Eindelyk leert hy hen, niet alleen D 5 eens  58 V. H o o f d s t ü k eensweezig te zyn met den Vader; maar ook, dat hy Gods eigen Zoon is, daar uit, dat hy het zelfde Leven bezit als de Vader, die het hem gegeven heeft, f. 26., leggende zoo den grond, waar op hy te vooren f. 21, 22, 23, 24, 25. beweerd had den Vader gelyk te zyn in werken en Eere, en toont f. 27. het onderfcheid tusfchen de Mededeeling van het Goddelyke Leven, en tusfchen dat geene, het welke huishoudelyk is, en hem als de Zoone des Menfchen toekomt. Tegenw. Deze plaats Joh. 5: f. %6. kan nooit zien op de Eeuwige generatie, want t. Het Leven te geeven, fluit in zich de afhangelykheid van dien geen, die het ontfangt van hem die het geeft. - 2. Het Leven is aan den Zoon gegeven, of reeds bejiaande: maar dan was het onnodig, of, niet bejiaande: maar dan kon hy het zeiye niet ontfangen; dan was hy niet Eeuwig, en bezat het Leven niet op die zelve wyze, als de Vader. 3. Of, de Vader heeft het ganfche Leven, aan den Zoon gegeven, of flechts een gedeelte van 't Goddelyke wezen; zo het eerfle, dan heeft  Over de Heilige Drieëenheid. 59 heeft 'er de Vader zich zelve van berooft, indien het laotjte, dan bezit "noch Vader, noch Zoon het zelve in zyn geheel. A. ï. Wy zullen zo zien, dat deze generatie boven-natuurlyk is, en men derhalven zich wel moet wagten om hier aan eenige mvolmaaktheeden, die eene Natuurlyke gene- iatie eigen zyn, te denken. Dus volgt uit dit geven van het Leven geenzins de afhangelykheid des Zoons van óen Vader, nadien (m.) het denkbeeld van afhangelykheid aandruist tegen de Godheid. (0.) De Vader heeft den Zoon het zelfde Leven dat hy bezit niet in foort: maar in getal gegeven iw è*vrS, in zich zeiven te hebben mmg als de Vader, dat is, onafhangelyk en oneindig volmaakt. %. In een voljlrekte Eeuwigheid kan men zich geenoogenblik voorftellen, het welke de. ze geeving is voor af gegaan, of waar op de Zoon het Leven al, of niet heeft bezeten, dus doet het zeggen, „ dat het Leven aan „ dm Zoon is gegeven of reeds beftaande, of „ niet beftaande, hierniets uit". ' 3. Gelyk de oneindigheid van het Goddely*  V. Hoofdstuk ke wezen toelaat, dat het zelve aan meer Perfoonen kan worden medegedeeld, alzo heeft de Vader een en het zelfde wezen, niet iq foort, maar getal, zo geheel aan den Zoon gegeven, dat hy zelve nochthans geheel het zeive bezit, dus heeft hier noch verdeeling noch vermenigvuldiging plaats. Wyzelykder. Jialven handelt men, wanneer men, het ware van deze generatie onderfcheid van het hoe derzelve. — De H. Schrift openbaart ons duidelyk, waar in het ware van de gene. ratie geleegen is,namentlyk in de Eeuwige mededeelingvanhet zelfde Goddelyke wezen ,maar hoe dit in het Goddelyke wezen kan ftand grypen, zonder eenige ongerymdheeden met zich te brengen, gaat onze bevatting oneindig te boven; en zo wy met de zaken, tegelyk de wyze, waarop, verftonden; waar bleef dan dat verheevene en verborgene, dat in het Leerftuk der H. Drieëenheid ligt opgeflo- ten? Wy moeten hier onze onkunde belyden, en met den H. Kerkvader Hilarius zeggen: „ de verborgentheid der H. Drieeen„ heid is onmeetbaar en onbegrypelyk boven de ». "^drukking van woorden , en het begrip der j, zin-  Over de Heilige Drieëenheid. 6t t, zinnen: onze oogen worden'er door „ verblind, en de vatbaarheid van ons ver ftand „ 'er door overtrof en ; ik verfta dezel- „ ve niet, (zegt hy) echter wil ik my hier ,, in troosten, dat 'er de Engelen onkundig van „ zyn, en alle Eeuwen deze verborgendheid „ niet bevatten; dat noch de Apostelen s, dezelve onderzogten, noch de Zoon het „ gevoeglyk oordeelde dezelve te verklaa„ ren. - V. Hoedanig eene nu is deze Generatie ? A. Het is : I. Een Eeuwige, II. Boven natuurlyke, III. Allereigentlykfte Generatie. I. Ik zeg, een Eeuwige zonder begin,voortgang , of einde ,• te weten: N. De Perfoneele werken naar binnen, hoedanig zyn teelen en geteeld worden, zyn eeuwig en altyd duurende, gelyk de Godheid zich zelve altyd gelyk is: van hier, dat men in den tegenwoordigen tyd kan zeggen, dat de Vader den Zoon teelt of genereert, fchoon men daar geenzins uit moet opmaaken, dat generatie een onvolmaakt werk is, om dat deze  6*2 V, Hoofdstuk %e daad die van Eeuwigheid volmaakt is, zon. der eenige verandering of tydsvervolg voortduurt; de H. S. echter drukt zich doorgaans Uit in den voorleden tyd om dat wy gewoon zyn, al het geene in den tegenwoordigen tyd gefchied, ons als onvolmaakt; en het geen gefchied is, als volmaakt voor te ftellen. 3. Geen minder bewyzen voor de Eeuwig, heid van deze generatie vinden wy Pf. 2: y. 7- Micha 5: y. 1. en Spreuk.-8; 22. 24, 25- De Heere bezat my in het begin/el zynes wegs, voor zyne werken, van toen aan, ik was geboren als de afgronden nog niet en waren, als nog geene fonteinen waren, zwaar van water, aleer de bergen mgevestigd waren, voor de heuvelen was ik geboren, dat op deze plaats nimmer wordt gefprooken van die wysheid, welke God wezentlyk eigen is; maar van de Perfoneele wysheid, de Zoon Gods, dié op meer plaatfen onder dezen naam voor» komt, blykt O) Hier uit, om dat de Eeuwigheid van die wysheid, die Gode wezentlyk eigen is, zo opzettelyk niet behoeft bewezen te wor-' den, wyl zy van den Eeuwigen God onaffcheU de-  Over de Heilice Drieëenheid. 63 delyk is; ) blykt het uit de daden, die aan dezelve worden toegefchreeven, van roepen, leeren y. 1—4> haar huis te louwen haar jlachtvee te Jlachten enz. Cap. 9. y. 1, 2> (y.) Uit de Perfoneele Eigenfchappen van verftand en ./Zerfoe, y. 14- van wille y. 17., aan dezelve toegekend.--— U. Deze generatie behelst in zich de groot' fte verborgenheid, en gaat alle natuurlyke voortbrenging zo verre te boven als de Perfoon van Vader en Zoon alles overtreft, derhalven, is zy onbegrypelyk, onnafpeurlyk, onuitfpreekelyk en bovennatuurlyk, de put is hier diep en 'er is niet om te putten , en de hals van ons verftand veel te naauw voor dien oneindigen ruimen ftroom, wacht u derhalven om hier aan eenige onvolmaaktheeden te denken, die in eene Lichamelyke teeling vallen, als afhangelykheid, begin, voortgang, verandering, verdeeling of vermenigvuldiging. III. Men moet zich deze generatie, als een allereigentlykjle voorftellen, want Hier is een Vader en een Zoon die èène Natuur hebben, en dus eenwezig zyn, welk wezen de Vader aan den Zoon heeft medegedeeld ,  «frj. V. Hoofdstuk deeld, en de Zoon van den Vader ontfahgén, met 's Vaders beeld voorzien zynde, en dat op eene onmiddelyke en allerinnigfte wyzet zie daar. een allereigentlykfle geboorte, hoedanig eene de H. Schrift ons leeraart. i». Op zulke plaatfen, daar van God Vader en Zoon wordt gefprooken: de eerfle betekenis nu dezer naamen duid niet aan, dat de Zoon gefchaapen of gefchikt is tot zekere bediening , of geboren uit een Maagd, geheiligd tot het Middelaars-Ampt, opgewekt uit den doode, en verhoogd aan 's Vaders Rechtehand, óf dat hy van eeuwigheid medewezig is met den Vader, of, door den Vader in het vleefch geopenbaard is: Neen die twee namen doen ons hier denken aan één die teelt en één die geteeld wordt. /3. Voor al moet men hier de eigentlyke betekenis dezer namen houden daar hier gewaagd wordt, van een eigen Vader, Joh. 5; y. 18. een eigen Zoon , Rom. 8: y. 32. een Zoon van den Levenden God, Matth. 16: y.' 16. de Eeniggebooren Zoon, Joh. i:y.i4.—— die niet door zyne openbaring en verheerlyking Gods Zoon werd, maar Gods Zoon ge-  Over »e Heilige Drieëenheid. 65 genaamdwordt, dat is, daar door, zichals dc zodanige betoonde Luc. i: f • 35* y. Behalven, dat in deze geboorte alleen de grond ligt, waarom de Zoo» genaamd wordt, het Beeld van den onzienelyken God; Col r y 15. i» wiew de voM <,cr iz-«'^t,coi. *• ^-e;/f eens Hebr. 1: t- 3- gehemd wordt, het af. fchynjel vans Vaders Helheid en her. «, . JuLi^ «y«r ulfftani^ in welfe woorden wy een onwrikbaar bewys vm den, dat deze generatie eene «Oer «ent^/fc 5 s mits dat men alle onvolmaaktheden uitfluite, pLtes bediend zich hier van een dentoeZi, dat de Hebreen eigen was, en toont, dat de Zoon van Eeuwigheid van den Mieris voortgekomen, dat hy in alles den Vader gelyk, L met herneemt is, —als de wilden aanduiden, dat Abraham m lfaa\ eenen Zoone gewan, aan hem volmaakt gelyk, zeiden zy, „ dat Ifadk de glans was van „Abrahams aangezigt" , dus leert hier Paulus: I. Dat Cftrirtw uit het wezen van den Va, is, gelyk derden uit de Zon, M m het I/. jDed. E faam!  66 V. Hoofdstuk faamgeftelde woord tekent zekere «uyi glans, van welken, die afftraaling afkomJlig is, en het woord wpunfo zeker oorfpronglyk ding, naar welk leiding iets is uitgebeeld, hebbende dat iets de trekken van dat oorjprongelyke in zich. 2. Dat dus de Perfoon van Christus, met den Vader van 't zelfde wezen is, want, ■ als uit den eenen glans de andere voortkomt, moe» ten beide die glansfen het zelfde wezen hebben, èn, als het Character van zekere Zelfflandigheid wordt ingedrukt, in eene andere Zelfftandigheid, dan moet het CharaEter van die Zelf. ftandigheid noodwendig alles hebben, wat in het andere gevonden wordt. 3. Dat de Perfoon van Christus onderfcheiden is van den Vader; want, iets anders is het zinnebeeld, de *vy$ de glans, en het «Wy*^* de afftraaling, wat anders is de Zelffiandigheid vVoV«» ring Roel 'er op uit gevonden heeft, en „ hoe.  Over de Heilige Drieëenheid. 71- s, hoedanig een medebeftaan 'er ook plaat ze heeft i, tuffchen Menfchen, welken daarom nimmer „ de betrekkelyke Naamen van Vader en Zoon 3, toekoomen; behalyen, dat het ons niet ,, betaamt in dezen wyzer te willen zyn dan j) de Vader, die den Zoon opentlyk in de H. ,, S. S. zyn eigen zoon laat noemen, Rom. 8. s, y. 32. en dan de Zoon, die God zyn eigen „ Vader noemt Joh. 5. y. 18. behalyen dat de „ ontkenning van de eigentlyke generatie des ,, Zoons van den Vader, en deszelfs verklaa,, ring, van het mede beftaan van den Zoon, 5S met den Vader, veele ongerymdheden in zich fluit; als, onder anderen, dat zodoende* „ de Vader zo wel de tweede Perfoon in de ,, Godheid genaamd en van de eerfte gezegd „ kan worden geteeld te zyn, als zulks nu ge. 33 tuigt wordt van den Zoon; want, de Vader „ beftaat zo wel met den Zoon, als de Zoon „ beftaat met den Vader; waar op Roël dus „ antwoord, ik vind 'er geen zwaarigheid in , „ als wy zeggen dat het mogelyk ware, zo het „ Gode behaagd had, dat die Perfoon, die nu „ Vader wordt genaamt, Zoon genaamt was; aJ dan, hier door wordt de ongerymdheid, dis „ uit  7i V. Hoofdstuk uit de verklaaring van de Generatie in een „ mede • beftaan in het zelfde wezen , van den „ Zoon met den Vader, voortvloeit, niet weg" „ genonmen; maar veelmeer verzwaaard, want* zo doende, fielt men het Vader en Zoonjchap ,, niet natuurlyk maar afhangelyk van Gods wille, en dus veranderlyk, en toevallig; iets dat geenszins ftrookt met de door Paulus aangeprezen z'digheid Coll. 2. f. i%.noch „ met den Heidelbergfchen Catechismus, welke ons leert, in navolging van de woorden Gods, „ dat de eerfle Perfoon is de Eeuwige Vader „ van onzen Heere Jefus Christns, en de twee„ de de Eeuwige en Natuurlyke zone Gods. jj vrage 33. en derhalven het geene in God Eeuwig en Natuurlyk is, kan nimmer na goed* „ dunken veranderd worden, &c. Vr. Waar beftaat dan de Generatie in? Antw. Zy beftaat in eene Eeuwige onbegrypelyh mededeeling van het zelfde eenige Goddelyke wezen van den Vader aan den Zoon , zonder vermindering of vermenigvuldiging van dat wezen, of, men kan zeggen, de daadelyke Generatie des Zoons, is die Perfoneele daad naar binnen van 's Vaders  Over de Heilige Drieëenheid. 73 ders Eeuwigen wil, gegrond in de volmcnktheden van zyne Natuur, waar uit noodzakelyk volgt het Eeuwige en onafhangdyke beftaan des Zoons met hem in één en het zelfde "oddelyke wezen. Vr. En wat moet men door het Zoonfchap verftaan? Antw. Die Perfoaneele eigenfchap van den tweeden Perfoon, welke hy bezit, uitkragtvan dus gegenereerd te zyn; en hier in heeft reeds het Christendom ten allen tyde, zelfs voor het Concilie van Nicëa, de generatie, en het zoonfchap geftelt; als blykt uit het getuigen, van Clemens Romanus, Ignatius, Polycarpus; Juftinus Martyr, Irenceus, Clemens Alexandrinus, die in de tweede Eeuw, Origenes Tertullianus en Cyprianus, die in de derde Eeuw geleefd hebben, Amobius , Lactan'ius, Athanaftus, met alle de Vaders in de vierde Eeuw, — en uit het tweede Concilie van Antiochien, gehouden tegen Samofatenus.— Vr. Zal Arius in deeze befchryving van het zoonfchap berusten ? Antw. Geenzins, wyl hy de Eeuwige Ge. neratie des Zoons van den Vader loochent, en E 5 wil»  74 V. Hoofdstuk wil, dat hy gefchaapen is voor het Mofaifck beginfel, derhalven, dat'er een tyd geweest is, waarop de Zoon niet was, ftellende dus den Zoon wel gelykwezig: maar niet eenswe* zig met den Vader. Edoch hoe kan 'er van getuigd worden, dat hy het beeld is van den onzienelyken God, en dat de volheid der Godheid in hem woont; zo men de reden van zyn zoonfchap zoekt in eene fchepfing, al ftelt men dezelve veel vroeger, dan die, waar van Gen. r. gefproken wordt? Tegenw. Paulus plaatst hem echter onder het getal der gefchaapen wezens, wanneer hy hem Col. i y. 15. noemt de eerjlgeloorene aller Creatuuren. A. Dat Paulus daar verre van af is blykt uit het 16. vers, daar hy ons verzeekert, dat door hem alle dingen, beide in Heemel en op aarde gefchaapen zyn. 'Er zyn 'er, die 'er deze Uitlegging van geven, door deze benaaming van de eerstge. boorene aller Creatuuren, duidt de Apoflel aan, dat hy de Heer en Erfgenaam der fchepping is,• want de eerstgeboorene is natuurlyk Erfgenaam; gelyk Juftiniaan ons verzekert, dat  Cver de Heilige Drieëenheid. 75 dat Erfgenaam oudtyds Heer beteekende. —. dus verwisfeit de H. Schrift deze woorden, als ofzy van gelyke kracht waren, want daar Petrus van Jefus Christus zegt, dat hy een Heer van alles is, Hand. 36 noemt Paulus hem een Erfgenaam van alle dingen; en dan is de reden, waarom de Apostel hem noemt de Eerstgeboorene aller Creatuuren, zeer gegrond , namentlyk, om dat alle dingen, door hem gefchapen zyn, ——— dit eene kan men 'er nog by in aanmerking neemen, » dat de genitivus, die by het woord «wtmÖ» eerstgeboorene geplaast is, en dus de woorden eerjigeboorne aller Creatuuren noch' hen kan aanduiden , waar uit de Christus gebooren is, wyl hy zo doende uit alle fchepfelen zynen oorfprong zoude hebben, veel minder zyne broederen ofte mede deelgenooten aan de zelfde Natuur, maar van welken hy de eerite zyn zoude; derhalven volgt, dat de naam van eerstgeboorene, die hier aan Christus wordt gegeven, alleen zyne Heerfchappy uitdrukt, over de fchepfelen, welke hy gemaakt heeft ^ en nog in zyne kragt bewaart. Tegenw. Johannes noemt hem Openb. 3, y. H»  j6 V. Hoofdstuk ■f. 14. uitdrukkelyk , het begin der fcheppïngt Gods. Antw. Geenzins in een lydenden: maar zelf sterkenden zin, vergel. Apoc. 1 f. 8. en 21 f. 6. want, zo Christus het begin der fcheppingin een lydendenzin genaamd werd, zoude zulks moeten gefchieden, of naar zyne Menfchelyke, of, naar zyne Goddelyke Natuur, niet naar zyne Menfchelyke, want hy is eerst geworden in de volheid des tyds, uit eene vrouwe Gal. 4. f. 4. veel min naar zyne Goddelyke; want, daar na befchouwd, isHy God, maar na die Natuur, kan hy zonder ongerymdheid niet gezegd worden God en gefchaapen te zyn, nadien God en het fchepzel juist tegen elkander overftaan. — Vr. Hebben wy met de Socinianen ook geen verfchil over het zoonfchap ? Antw. Deze ontkennen de Godheid van Christus, en houden flaande, dat hy van den Vader gefchapen, en, in wezen, van hem ge. "heel onderfcheiden is; ja, zy erkennen hem voor een bloot menfch, die niet geweest is voor zyne geboorte uit de Maagd Maria. Vr. Wie zyn de Socinianen? Antw.  Over de Heilige Driééënheid. 77 Antw. Navolgers van eenen Lalius Socinus een Italiaan van Siënna, in het Flor en. iyns gebied geboortig, die, ophetvoetfpoor van Michael Servetus, aan de dwaalingen der Photianen overgegeven, in het midden der zestiende Eeuw, de Leer der Drie - eenheid, en der waare Godheid van Christus beftreden heeft, hy ftierf, zeer jong in het zeven en dertigfle Jaar van zyn Ouderdom, Anno 1562., wanneer zyn Broeders zoon Faustus, de dwaalgronden van zyn oom Lalius ingezogen hebbende, dezelve in Italien, Duitslanden Poolen verfpreid heeft, zo, dat hy zelfs Anno 1594. eene dissertatie de Chrijlo Servatore, op de Univerfiteit te Crakau heeft uitgegeven, waar over niet weinig te doen was, hy ftierf in het jaar 1604. vyf en zestig jaar oud zynde. Vr. Waar meenen de Socinianen dat de grond van het zoonfchap te zoeken is ? Antw. In zyne wonderbaare en boven natuurlyke geboorte uit een Maagd. 2. In zyne Heiliging tot het Middelaars Ampt. 3. In zyne opwekking uit den doode. 4. ïn  j-8 V. Hoofdstuk 4. In zyne verhooging aan '5 Vaders Rech. tehand. —— Vr. Waarom kan Jezus de Zoone Gods niet zyn, wegens zyne wonderbaare, en boven natuurlyke geboorte uiteen Maagd ? Antw. 1. Om dat hy reeds de Zoone Gods geweest is, eerhy in Maria ontfangen, en uit haar gebooren was, 1 Joh. 4. f. 9. 2. Dan was hy Gods zoon wegens zyne Menfchelyke Natuur, daar de H. Schrift ons leeraarc, dat hy Gods Zoon is uit kragt van zyne Goddelyke Natuur. Joh. 1. *. 14. en Rom. 1. f. 2. 3. 3. Dan vervalt de reden, waarom hy een uitneemender zoon is dan de Engelen, volgen3 de verklaaring van Paulus Heb. r f. 5. Ja, door zulk een geboorte zoude hy geen uitnemender zoon van God zyn, dan Adam. 4. Christus was reeds de Zoone Gods van Eeuwigheid Spreuken 8 t- 22 ï.5. Tbgenw. Luc. 1. v. 35. ftaat nogtans uitdrukkelyk de H. Geest zal over u koomen en de kracht des Allerhoogften zal u overfchaduwen daarom ook dat heilige, dat uit u zal gebooren worden, zal Gods Zoon genaamd worden, op deze  Over de Heilige Drieëenheid. 79 deze plaatfe words immers de reden, waarom hy Gods Zoon is, geftelt in zyne boven natuuriyke geboorte uit een maagd ? Antw. De Engel had y. 31. met weinige woorden , de wonderbaare geboorte van onzen Heere uit Maria geboodfchapt; oogende op de Godfpraak van Jefaias Cap. 7. y. 14. daar op laat hy eene voortreffelyke befchryving van Emanuels geboorte volgen, ten op. zigte van zyn Perfoon en Ampt y. 32. 33. noemende hem de Zoon des Allerhoogflen. Eindelyk beantwoort hy de vrage , door Maria y. 34. voorgeftelt, hoe zal dat wezen ? Wanneer hy vs. 35. zich dus laat hooren, de 5, H. Geest zal u overfchaduwen; daarom ook^ „ dat heilige, dat uit u gebooren zal worden f j, zal Gods zoon genaamd worden, dat is in deeze bovennatuurlykegeboorte, zal een ieder oplettend geloovige, bewyzengenoeg vinden, „ dat hy, Gods Zoon is. Dus leert ons: i. Het woordeken daarom , dat de bovenna. tuitrlyke geboorte uit een Maagd, de reden niet is waarom hy Gods Zoon zoude zyn, maar, waarom  8ö V. Hoofdstuk waarom hy zodanig genaamd, dat is als zodanig erkend zoude worden- ■ 2, Het woordeken ook ; dat 'er de Engel by voegt, leerde Maria, dat haar kind niet alleen den Naam van Zoon des Menfcbn, maar daar benevens, den Naam van Zoone Gods in vollen nadruk zoude dragen, om dat hy zyn zoude God en Menfch in één Perfoon. Vr. Is 'er in de Heiliging tot het MiddelaarsAmpt geen genoegzame reden van het Zoon. fchap te vinden ? A. Geen zins; 1. De Naam van Vader en Zoon doet ons hier aan geheel iets anders denken, dan aan de Verordening en zending tot het MiddelaarsAmpt; behalven, dat de Geeft hem dan veel eer gezant ofknegt, dan Zoon zoude genoemd hebben. 2. Chriftus was reeds Gods Zoon eerhy verordineerd werd , Joh. 3: f. 16. en werd daarom van den Vader verordineerd, om dat Hy hem heminde , en de Eere van zynen Eeniglooren Zoon zogt, Joh. 8. Ir. 5°- Ikenzoeke niet myne Eere, daar is een dieze zoekt. 3. In.  Over. de Heilige Drieëenheid. 8i , 3. Indien het zoonfchap beftaat in zyn zendingt dan houdt de redenkaveling van Paulus Heb. 5: y. 8. al hoewel hy de zoone was, nochtans heeft hy gehoorzaamheid geleerd, uit het geene hy geleeden heeft, geenfteek, vermits een knegt altyd gehouden is zyn Heer te gehoorzamen. 4. Eindelykomzyne Verordineering, wordt hy Chriftus, Gezalfde genaamt en niet Gods Zoon t fpreekende hy zelve daarom vandeeze Verordineering in den Geeft der PropheiieJeL 6r. y. 1. Tegenw. Joh. 10: f. 36. Zegt de Heiland zelf, zegt gy lieden tot my, dien de Vader geheiligd , en in de Waereld gezonden heeft, gy laftert God, om dat ik gezegd helle ik ben Gods zoon ? Op deze plaats fchynt de Heere Jefus zelf zyn Goddelyk Zoonfchap, af te leiden uit zyne heiliging en zending van den Vader in de Waereld*. A. Dit uit deze woorden y. 36. op te maaken, is de weg geheel en al ter zyde gegaan, neen, de Heiland beweert alleen tegen de ongeloovige Jooden, door twee bewysrede- II. heel. F ïhïiïs  82 V. Hoofdstuk nen, dat hy zich geenzins aan Godslasteringen fchuldig maakt, door zich zelve de Zone Gods te noemen. In de eerfle plaats redeneert Chriftus van het mindere tot het meerdere; De Jooden tekenden hem aan als een Godslasteraar, om dat hy zich zelf Gods Zoon noemde; hier tegen verzet zich Jefus op deze wyze: Indien de Wet, dat is de Schrift, het woord van den Eeuwigleevenden God, die geene Goden, en Zoonen Gods genaamt heeft, tot welken het woord Gods gefchied is, namentlyk ik hebbe gezegt gylieden zyt Goden, en de Schrift niet kan verbrooken worden, met veel meer recht dan, komt de Naam van Gods Zoon my , dien de fader geheiligd, en in de Waereld gezonden heeft, toe y, 34-—36. Want zy, die Pfalm 82. y. 6. Goden genaamd worden, waren geringe Menfchen, fchoon, uit hoofde van hun bewind over hunnen evenmensch, het beeld Gods by uitflek draagende: maar •■Jefus was ujt hoofde van zyn Middelaars Ampt van de Vader in de Waereld gezonden $ maar, dit Ampt veronderftelde reeds in den Perfion van den Zaligmaker de Goddelyke Natuur  Over de Heilige Drieëenheid. 83 tuut" , derhalven bleek het van agteren uit het Middelaars-Ampt, dat hy waarlyk God en Gods Zoone was. Vergeleeken Pfalm 2. y. 7. Jef. 7. y. 14.. En fchoon de Heiland , zo doende, hun leerde hoe zy van agteren, en by wyze van gevolgtrekking, uit zyn Middedelairs Ampt zyn Zoonfchap konden opmaaken, volgde echter uit 'sHeilands woorden, dat hy meer, dan een Menfchelyke Natuur bezat, naar welke hy reeds beftond, alvoorens hy zich in het Vleesch openbaarde; maar deze kon geene andere zyn, dan de Goddelyke derhalven was hy van Natuure God, Perfoohelyi echter onderfcheiden van den Vader, van welken hy geheiligd, en in de Waereld gezon* den was. Ten waare men in de woorden een redeneering van het gelyke verkiest te vinden; zo, dat de Heere Jefus er mede wil zeggen, „ gylieden erkendt, dat die geenen met recht Goden genaamd worden, tot welke God, in zyn Wet gezegd heef t, gylieden zyt Goden , om dat, namentlyk de H. S. u lieden Her in voorgaat, maar op dien zelfden grond, moet gy toeftemmen, dat hetmy, dien de Vader geheiligd , en in de Waereld heeft gezonden*, / F 2 tot-  84 V. Hoofdstuk toekomt, te zeggen ik ben Gods Zoon: en wel zo, dat dit Zoonfchap eene vereeniging in één en het zelfde Goddelyke wezen van dm Vader en den Zoon medebrengt, om dat ook de H. Schrift van my, den Middelaar getuigt ,dat ik Gods Zoon ben, en dat wel in een verheevener zin, uit kracht van gegenereerd te zyn; kan nu de Schrift niet gebrooken worden, wat moeite doet gylieden my aan als ik zeg: ik ben Gods Zoon. Het tweede argument voor zyn Godlyk Zoonfchap ontleent de Heiland van agteren uit zyne Goddelyke werken, tot welker uitvoering eene Goddelyke macht werd ver- eischt, zie y. 37 en 38. • Niemand zegge, dat in de woorden y. 34—36. de oorzaak van de overgenoome benaaming van Goden en Zoonen Gods gefield wordt in de afzondering der aardfche Rechter en tot hetMagiftraats-Ampt, en daar mede vergelykt zich de Heiland in zyne afzondering en heiliging tot het Middelaars-Ampt, als eene gelyke oorzaak van zyne, wel verheevene, echter mede overgenoome benaaming van God en Zoone Gods. ■ Want zo doende zoude hy zich zeiven regtlynig tegenfpreeken; daa*  Over de Heilige Drieëenheid. 85 by even te vooren in het 30. vers, zich zeiven eenswezig met den Vader en dus de hoogfte God, en deszelfs Natuurlyken Zoon genaamd had. Tegenw. Rom, 1. f. 4- Pleit echter zeer voor de derde reden, waarom de Socinianen Chriftus Gods Zoon noemen. Paulus zegt daar uitdrukkelyk, dat hy krachtig beweezen is te zyn de Zoone Gods , na den Geest der heiligmaking uit de Opftanding der doodeng A. Paulus wil ons op die plaats, geenzins leeren, dat hy Gods Zoon is geworden, maar alleen is bewezen te zyn uit de opjianding der dooden: Namenflyk de Heiland was als een Godlasteraar ter dood gebragt, om dat hy opentlyk verklaarde de Zoone Gods te zyn , het bleek derhalven ontegenzeggelyk, dathy onrechveerdig",terdood verweezen, en waarlyk Gods Zoon was, wanneer hy door zyn eigen Goddelyke kracht, na een korten tyd, de banden der Graffteede van een fcheurende, is epgeftaan en over den dood zegenpraalde. * Behalven dat 'er zyn, die meenen dat de Apofiel niet alleen ziet op de Opftanding van F 3 >  Só* V. Hoofdstuk. Jefus, maar ook op die van hun, die door zyne kracht zyn opgewekt, wyl 'er niet ftaat, die krachtig is beweezen te zyn de Zoone Gods uit de Opjlandinge uit den dooden', — dus is zyn Zoonfchap ook uit de Opftanding van hun, die door zyne kracht zyn opgewekt, zo klaar gebleeken, dat 'er geen twyffel meer overig blyft. V. Waarom kan men met de Socinianen het Zoonfchap niet flellen in zyne verhooging aan V Vaders Rechtehand, daar Paulus zelve Hebr. i. y. 3—5. onsopzyne verhooging aan Vaders Rechtehand, als op de grondreden van zyn Zoonfchap wyst ? A. De zitting aan Gods Rechtehand wordt daar geenszin ts byebra g als een grond van het Zoonfchap, maar, ten blyke, dat hy in de daad en waarheid Gods Zoon was, die na zyn Borglyden, ontegenzeglyk moest verhoogd worden, volgens de verklaaring van den Heiland zelf, Joh. 17. y. 4, 5. Ik hebbe voleindigd het werk, dat gy my gegeeven hebt om te doen; ende nu verheerlykt gy my Vader by u zeiyen, met die heerlykheid, die ik by U hadde  Over de Heilige Drieëenheid. 87 hadde eer de Wereld was. Welk eene alles voldingende plaats tegen Arianen en Socinianen 1 daar de woorden eer de Waereld was, die met Spreuk 8. y. 22—26. overeenkomen, eem dadelyke bezitting in eene volftrekte onbegonnen Eeuwigheid aanduiden, en dus meer zeggen als: welke gy my voor de Grondlegging der Waereld in uw bejluit had toegefchikt, en hoe had Christus die Heerlykheid by den Vader? niet alleen in recht, uit kracht van onderhandeling: maar daadelyk als Zoon, als Go is eigen en eeniggebooren Zoon, het was dus eene Eenwezige Heerlykheid met God, 'er lag oneindige gelukzaligheid voor de Goddelyke Perfoonen in die onbegrypelyke Eenheid, in dat onmiddelyk en volmaakt kennen van eikanderen, en het was by zonder iets voor den Zoon, als 't uitgedrukte Beeld van 's Vaders zelfftandigheid, en affchynfel zyner Heerlykheid zu'k een Vaderliefde te genieten. V. Zyn 'erbehalven de reeds genoemde, meer, die in dit ftuk dwalen? A. De Arminiaanen, navolgers van eenen Jacobus Arminius, Hoogleeraar te Leiden y 4 Anno  88 V. Hoofdstuk ' ' . . ... Anno 1603. ofte Remonfiranten ,dus genaamd naar zeker gefchrift , het welk zy in den Jaare 1610. aan de Staaten van Holland overgaven, en Remonfirantie noemden, begeerende zy in het zelve: r. Dat de Belydenis der Hollandfiche Kerke en de Catechismus door eene vrye Vergadering mogt worden nagezien. — 2. Dat het hun mogt vryftaan, devyf Articulen,waar in hunne Leer vervat was, opentlyk te belyden. 3. Dat de Broederlyke verdraagzaamheid in Liefde, zoo lang mogte blyven tot dat de zaak leflist was. V. In hoe verre dvvaalen dan hier de Remonfiranten% A. In zo verre zy, behalven de Eeuwige generatie, de vier genoemde gronden der Socinianen aanmerken als oorzaaken, waar door Chriftus de Zoone Gods is geworden: zy volgen hier dé Adoptianery ; een kettery, die in in de 8fte Eeuw, in het Weften be. kend werd, onder den Naam vznFeliciniary; naar deszelfs uitvinder Felix of Adoptianery, naar het geene zy behelsde,- en den y ver de/ God-  Over de Heiltse Drieëenheid. 89 Godgeleerden opwekte , omze als een ver- derfelyke hoofddwaling te beftryden. Epilandus , Bisfchop van Toledo toen ter tyd onder de macht der Saraceenen, had eens aan Felix, Bisfchop te Urgel, fchry vende, hem' gevraagd, of Jefus Chriftus naar zyne Menfchelyke Natuur, als de eigen, of als de aangenoomen Zoone Gods moest worden aangemerkt? Waar op Felix antwoordde, dat de Zaligmaker naar zyne Menfchelyke Natuur Gods eigen of eeuwige Zoon niet kon genaamd worden, dat hy derhalven alleen een aangenoomen Zoon Wqt. Deze twee Bisfchoppen begon¬ nen zich in hunne Prediking van deze uitdrukking te bedienen, waar tegen de AH Beatus en de Bisfchop Eterius, beide in Spanjen de pen opnaamen, en deze dwaaling tragteden te wederleggen; edoch dit ging niet voorfpoedig; Keizer Car:l de Groo- te en Paus Adrianus beriepen in het jaar 788 een Concilie te Narbonne waar in deleer van Felix veroordeeld werd, als mede inde Kerkvergadering onder de voorzitting van Paulinus tan Aquilea, gehouden Anno 791 en in die van Regensburg, in het jaar 792, F 5 van  po V. Hoofdstuk van Frankfort, in het jaar 794; als mede in die van Rome Anno 799. onderging zy het zelfde lot. Sommigen meenen, dat Felix zyne dwaaling erkend en herroepen heeft, anderen willen het tegendeel; wat 'er van zy, Felix, befaamd door^ zyne oprechtheid en geleerdheid, bleef zelfs onder zyne tegenpartyen, zeer geacht, en de Kerk van Vrfel plaatfte hem , na zyn dood, onder het getal der Heiligen, wier gedagtenisfe door haar geëerd werd. Met dit gevoelen nu, komt dat der Remonfiranten veel overeen, fchoon zy in hunne Confesfte, zich wel wagten het woord aangenoomen te gebruiken. Wy zouden hier nog gewag kunnen maken van Bern. Sebsfl. Cremer; —— die drie hoofdredenen in de H. Schrift meende te vinden, waarom Chriftus Gods Zoon is. Foor eerft als God aangemerkt , om zyne Natuurlyke generatie, te Vinden Spr. 8. f. 22., ten 2. als Mensch, om zyne wonderbare geboorte, en voortreffelyker begaafdheid met Gods beeld, dan de eerfle Adam, en om zyne vereeniging met de Perfoon van het Woord ; te vinden Lu.c I. y-33- daar  Qv£r de Heilige Drieëenheid. 91 daar hy om die reden het Heilige en de Zoone Gods wordt genaamd, en eindelyk, zoekt hy de derde reden van het Zoonfchap, in het Middelaars - Ampt, in welks uitoeffening, hy, door gehoorzaamheid , in kinderlyke liefde jegens God zynen Vader; en broederHefdejegens de uitverkoorenen een erfgenaam zoude zyn geworden van alles, en de uitverkoorenen erfgenamen Gods en mede erfgenaamen van hem, (zo hy meende) te vinden Spr. 8. f, 24. dan, onzepylen die wy tegen de Sociniaanen gewet en geworpen hebben, een weinig gezwenkt, zullen ook dit leerftelfel treffen, en ter neder vellen. V. Alle de geenen, met welken wy verfchil hebben .over de eeuwige teeling des Zoons yan den Vader, dus opgenoemd zynde, wenschte ik u te hooren bewyzen, dat deeze teeling niet verhindert, dat nogthans de Zoon is de Waarachtige, hoogfle en onafhankelyke God? A. Wy zullen eerst het verfchil nogaan den dag leggen, dat wy over deze Eeuwige generatie hebben met Alexander Roi'l, die in het  ö2 V. Hoofdstuk liet Jaar 16S6. Profesfor wierd te Franeker en naderhand als Profesfor wierd beroepen te Utrecht, alwaar hy in het jaar 1718 over.leeden is. V. Waar in beftond 's Mans dwaaling en wat bragthem op dezen dwaalweg? A. Roel, zyne denkbeelden van een die God is, met dat van eene eeuwige teeling niet kunnende overeenbrengen; de bedorven reden te veel gehoor geevende, en dien aangenoomen ftokregel, van niets tegelooven, dan, daar wy een klaare en onderfcheide bevatting van hebben, zo als wy in het ifte Deel Hoofdft. 3. pag. 162 zagen, niet willende laten varen leerde hy: „ Dat deze Generatie s, des Zoons van den Vader oneigentlyk moest „ verfiaan worden, fiellende hy dezelve ten „ deele in een eeuwig medezyn met, enin eene „ gemeenfchap aan het zelfde wezen van den 9, Vader", maar, bemerkende dat zulks niet genoeg was ter voltooijing van het denkbeeld eener generatie, heeft hy 'er de Openbaaring. cis Middelaar in den Vleefche bygevoegd, en dus de fpreekwyzen van genereeren, en gegenereerd te zyn niet anders verklaard dan,  Over de Heilige Drieëenheid. 93 dan , door klaar e redenen bewezen te zyn, eh te hebkn, dat hy de waare God en Mensch is. Dan even hier boven, hebben wy, uit de bsoordeeling van dit gevoelen, door de Leidfche Faculteit, getoond de ongerymdheeden, die noodwendig uit deze oneigentlyke teeling, en het ftellen derzelve in een eeuwig mede zyn van den Zoon met den Vadtr, vloeijen; en, fchoon Ro'èl betuigt, daar in zich van de Socinianen te onderfcheiden , dat hy de Eeuwige Godheid yan Chriftus blyft gelooven, echter blykt het maar al te klaar dat hy in de leere van de Eigentlyke en Eeuwige generatie des Zoons te beftryden, en, in het Ontzenuwen van die Schriftuurplaatfen, welke de Hervormden gewoon zyn ter ftaaving hunner leere by te brengen , telkens zich bediend van dien betoogtrant en die uitzonderingen , welke de Arianen ea Sociniaanen, in het beftryden van deze grote Verborgenheid, gewoon zyn ter hulpe, in te roepen; ja, dewaapenen,welke onze Kerk, onder den Goddelyken zeegen, reeds voor dertien Eeuwen, over dg Vyanden van de Leere de H. Drieëenheid heb  94 V. Hoofdstuk hebben doen zegenpraalen, keurt hy af,en Verklaart dezelven onvoldoende; de volgende (taaltjeskunnen ons gezegde bewyzen.—Roëllii Desfert. Thegl. de Generat. Filü &c. §• 35- Pag- 36- leest men onder anderen, „ watmy betreft, ik wil gaarne bekennen, dat 3, ik nog den zin nog de kragt der meefte ant5, woorden verftaa, waar van onze Kerk zich ,, bedient ter oplosfing van de zwaarigheeden „ welke partyenmeenen dat ontflaanuit de Leere „ van eene eigentlyk gezegde generatie, Ibid §. 23. 'pag. 21. zegt Roël „ het „ denkbeeld van eene eigentlykgezegde genera„ tie, fluit in zich het denkbeeld van de voort„ brenging van eene aan den voortbrengenden 33 gelykende zaak, en , of het zy dan de zaak 3, zelve, met alle deszelfs Eigenfchappen uit ,, niet wordt voortgebragt, het zy de vooraf3, beftaande jloffe op de eene of andere wyze ge„ fchikt worde, ten einde dezelve een nüuwe „ gedaante ontfange , beide veronderftelt eene 3> overgang van niet zyn tot zyn, en § 25. pag. ,, 25. eene eigentlyke generatie geeft, (en in 3, den genereerenden, en, in den gegenereerden) eene verandering te kennen; —— gelyke tegen»  Over de Heilige Drieëenheid. 95 5, genwerpingen maakt A'ètius eene der voor' „ naamjle Hoofden van den aanhang, na Arius, ,, welken Epiphanius, een der beroemde man* „ nen in de Oofterfche Kerk wederlegt. • - §. 23. pag. 22. Leezen wy, het kan niet „ anders zyn, of wy moeten in dengeneree3, renden iets dadelyks, en in den gegenereerd „ den iets lydelyks veronderflellen, — de- zelfde zwarigheid oppert Eunomius, het 3, tweede hoofd der aanhangeren van Arius, „ die door Bafilius, Bisfchop van Caefarea, „ in Capadocie, wederlegd wordt. „ §• 23. pag. 22. zegt Roël, zo de gene. ratie, aaneenredelyk wezen, Hwelk metbe,, wustheid werkzaam is , wordt toegekend; ,, volgt, dat deze geneeeerende daad vrywillig „ is, derhalven moet de genereerende eerder zyn dan die gegenereerd wordt, waarin hy „ weder overeenftemt met Arius. „ Eindelyk , het zelfde , dat A'ètius by Epiphanius tot een grond legt om de eew „ wige generatie te beftryden, gebruikt deze Hoogleeraar; wanneer hy §. 23. pag. 23. j, zegt: wie ziet niet, dat alles wat 35 gezegd kan worden geteeld te zyn, voor za verre  $6 V. Hoofdstuk ,, verre van hem, die teelt, afhangt, even ah s, de werking van de oorzaak ? De voornaamfte Tegenwerpingen van Roël zyn deze. 1. Tegenw. —- Zo de naam van Geest, welke de derde Perfoon draagt, deszelfs opzigt heeft op het Huishoudelyke, dan kan het zelfde van den Naam van Zoon gezegd worden. A. De Naam van Geest duidt zo wel als die van Zoon aan, de onderfcheiden manier van beftaan van dezen Perfoon in 't Goddelyk wezen; en ziet op die onuitfpreekelyk uitgang des Geestes van den Vader en den Zoon, ly wyze van Haazing. 2. Tegenw. Zo de Zoon van zich zeiven God is, dan heeft hy ook zieh zeiven gegenereerd , derhalven , is hy zo wel Zoon van zich zei ven als van den Vader, wyl zy beide Gód zyn. A. Dit gevolg zou doorgaan, zoo wy fielden dat het Goddelyk wezen den Zoon gegenereerd had, doch wy zeggen daarom, dat de Perfoon des Vaders den Zoon gegenereerd heeft. 3. TegenWo  Over de Heilige Drieëenheid. 97 3. Tegenw. Genereeren en gegenereerd te worden, veronderftelt een eerderen en laateren, zo derhalven de Perfoon des Vaders den Zoon gegenereerd heeft, dan is de Zoon zo eeuwig niet als de Vader. A. Dit heeft plaats in eene Menfchelyke gehorte, rnaar niet in de Eeuwige onveranderlyke Godheid, die naar geen tyd gemeeten wordt, zo als wy in het Eerste Deel, Hoofdft. 4. toonden; en de Waarheid van deze verborgenheid te ontkennen omdatwy het hoe derzelve niet begrypen , is dwaasheid; hoe veel toch is 'er voor ons in het Ryk der Natuur niet verborgen, en zouden 'er dan in de grondelooze dieptens van Gods wezen, geene verborgenheeden worden gevonden, die onze bevattinge te boven gaan, en waar van wy moeten bekennen, „ Uwekennisfe ismy te wonderbaar, „ ik kan daar niet by" ? Wy befluiten dan, dat wy al wat Menfche. lyk, en dus onvolmaakt is, van deze generatie moeten uitfluiten, en dat de Zoon s niet tegenftaande deze teeling, echter is en blyft, de waarachtige God, volgens i Joh. 5» II. Deeh G *• 30*  o8 V. Hoofdstuk f. 20. de allerhoogste God, volgens Rom. 9. f. 5. en de onafhankelyke God, volgens Joh. 5. f- 26*. V. Dit gezegde wenfchte ik nader te hooren bewyzen, dat de Zoon Waarachtig God is. A. Hoe zeer, niet alleen de Jooden, maar ook onder de Christenen alle de beftryders van deze groote verborgenheid, voor al de Socinianen, 'er op uit zyn om de waare Godheid van Christus te ontkennen , twyffel ik niet, of gy zult van de waarheid der zaaken volkomen overreed zyn, zo dra ik U getoond heb, dat aan den Zoon in de H. Bladeren', Goddelyke Naamen, Goddelyke Eigenfchappen, Goddelyke werken, en Goddelyke eere worden toegekend. I. Een kragtig bewys voor de Godheid- des Zoons vinden wy in de Goddelyke Naamen, waar mede hy in de H. Bladeren benoemd wordt, want die Perfoon, welken Goddely* ke Najnen worden toegefchreeven, en dat rret fo'mtyds, maar op alle plaatlen, door alle de H. Bladeren heen, niet flechts fom» migen: maar allen, zelfs de onmedeelbaare Naam  Over de Heilige Drieëenheid. 99 Naam Jehovah, die is waarachtig God;maar Christus worden op zodanige wyze Gcddelyks Naamen toegekend; derhalven. ———• Ten bewyze hier van dient de plaats Joh, 20. f. 28- -En Thomas antwoordde , en zeide tot hem myn Heer en myn God; op deze plaats wordt de Naam nopte Kurios , Heere en ®iit Theos,God van Jefus gebruikten 'er onder verdaan cv u gyzyt: want men moet deze woorden van Thomas niet opvatten als een ligtvaardige uitroeping) en misbruiking van Gods Naam op het zien van den Gekruisten, en nu weder 'Levendig geworden Christus, even als ongebonden menfchen, vol fchrik en vrees, of by eene onverwagte ontmoeting van een Pefoon of zaak, gewoon zyn. In zulk een geval zouden dezelve ingerigt zyn tot den Vader, maar 1. Dat Thomas hier tot Chriftus fpreekt, ter beantwoording van het voorafgaande, blykt uit de woorden, Hy antwoordde en zeide tot hem, 2. Zo Thomas deze woorden ligtvaardig, en als in verrukking had uitgeroepen, zoude hy zich zeiven aan berisping hebben blootge» G a fteld;  too V. Hoofdstuk fteld: maar, in tegendeel worden dezelve, uit vergelyking van het 27 met het 29. f. aangemerkt als eene belydenis van Thomas geloof. 3. Thomas, Jefus, die aan 't kruis genageld , geftorven en begraven was, nu weder levendig geworden zynde, ontmoetende, geeft met deze woorden, myn Heer en myn God niet duister te kennen dat hy waarachtig God is, eenswezig met den Vader , blykende zulks nu ontegenzeggelyk volgens Rom. 1. ir. 4. uit zyne Opftandige uit den doode, tot welken hy veroordeelt was, om dat hy zich Gode gelyk had gemaakt. 4. De 'uitzondering, dat de Nominativus of eerfte Naamval t geplaatst voor de vyfde S doet niets-ter zaake; wyl, zodoende", Thomas den Heiland niet alleen den waarecr God belyd te zyn, maar hem ook in den geloove als zodanig aan en uitroept. /3. Hand. 20. y. 28. wordt gefprooken van de Gemeinte Gods , welke hy verkreegen heeft door zyn eigen bloed,- ik weet niet dat hier iemand anders door God verftaan wordt dan Chriftus, de Zoon Gods; wyl die alleen hes vleesch  Over de Heilige Drieëinheid. ioi vleesch heeft aangenoomen , en door zyn eigen bloed, ons eeuwig heil heeft aangebragt,- fchoon alle Socinian:zeerende uitleggers willen, dat men hier door God, den Vader zal verdaan; die dan doorzon eigen bloed, dat [is het bloed van Jefus Christus, gezegd zoude worden zyne Gemeinte gekogt te hebben; wordende het bloed van Chriftus, fchoon geheel in wezen van hem onderfcheiden, zyn eigen bloed genaamd wegens eene zeer naauwe betrekking, die 'er tusfchen hem, en den Vader is. y. i Tim. 3. y. 16. God is geopenbaard in het Vleesch; hier is wederom de Zoone Gods het voorwerp. Het geen fommigen hebben bygebragt, als of het woord ©ej* God, niet oorfprongelyk is; maar men in fommige af, fchriften, voor ©£o'f, God, vind 0 j die, of welke, doet niets uit; want, in meer dan honderd affchriften leest men ©eoj, de meeste en beste Leeraars der oude griekfche Kerke hebben zoo geleezen: en hoe ligt kan door onachtzaamheid der affchryvers, het woord ©fof,het welke oudtyds, by verkorting, ge^hreeven werd ©2 in ö"z veranderd zjn:—1 G 3 ena  ioi V. Hoofdstuk en, wat zwaarigheid, als men , in plaatfc van Qiot God, leest óf, die of welke geopenbaard is in het Vleesch, want het woordeken, óf die of welke wyst ons op zeeker voorwerp, waar van te vooren gewaagd is; dus alleen tot den Leevenden God. f. 15. door welken hier niemand kan verftaan worden, dan de tweede Perfoon in de ambiddelyke Drieëenheid, de Zoon, die toch alleen is in het Vltefch geopenbaard, en, na voorgaande valfche befchuldigingen, gerechtvaardigd in den Geest, en in Heerlykheid opgenoo- men. S. Tit. 2. f. 13. Rom. 9. y. 5- ijoh. 5. f. 20. wordt hy niet alleen God, maar de waarachtige, de groote God genaamd, ja God boven al te pryzen. :— «. Jer. 23. 06. 6. Leezen wy, dit zal zyn naam zyn, waar mede men hm noemen zal, de Heere onze Gerechtigheid. De be¬ denking , of de woorden niet vertaald kunnen worden, de Heere is onze gerechtigheid; makende dezelve zo doende eene Zinfpreuk uit, die men als een Eernaam moet houden van hem, door wien de Heere, op eene zon-. der-  Over de Heilige Drieëenheid. 103 derJinge wyze, het recht en de gerechtigheid op aarde wilde doen herleeven, even als de Altaar Exod. 17. y. 15 genaamd wordt ie Heere is tnyie Banier e , en of derhalven flUT» hier wel noodzaak elyk op Christus ziet, ver-? valt van zelf; als wy nagaan, hoe de Propheet hier eene befchryving geeft van den Mesfias, 1, als dat zaad Davids, a. als een Koning die Heerfchen zoude, 3.hoe hyzyne waardigheid uitdrukt, door hem te noemen Up"l¥ niiT de Heere onze gerechtigheid, uit welke woorden , hoe men dezelve ook verklaart; het ten klaarfte blykt, dat de Naam Upnï onze gerechtigheid een Eernaam by uitfteekendheid van Christus is volgens 1 Cor. 1. y. 30. en derhalven het woord ni.T ook op den Heiland ziet. II. De Perfoon, aan welken alle Goddelyke Eigenfchappen, zelfs de onmededeelbaare, in de H. S. worden toegeëigend, is de waarachtige God: want zy zyn van het Godddyke. wezen niet onderfcheiden, maar aan den tweeden Perfoon, den Zoone Gods, worden o.7e Gods Eigenfchappen, zelfs de onmede deelbaar re, in de H. Bladeren toegekend; - derhalven:G 4 De-  ïC4 V. Hoofdstuk Deeze Eigenfchappen nu, hebben derzei» ver betrekking. *. Of op den Perfoon, welken het Perfectneele onderfcheid, en de byzondere wyze van beftaan aanduiden, als Mlcha 5. y. 1. Hebr. 1. y. 3. /3. Of op zyne Ampten, waar toe behooren zyne Middelaars - Ampten van Pröpheet, Priester, en Koning. y. Of op zyn wezen, als daar is: a. Zyne Eeuwigheid, Spr. 8. y. 22, 23. Joh. f. y. 1. ï» vtv t Klyas in den beginne was het woord, de Apoftelzegt niet,i)4«To if het geworden, als y. 14. maar k* was, om zo den Zoon eerst te befchry ven naar het geene hy was, voor de aanneeminge des Vleefches daarna, na het geene hy door de Vleeschwörding geworden is, en uit de volgende redeneering van Johannes blykt middagklaar ,dat de Euangelist hier geenszins het oog heeft op het Euangelisch, maar op het Mofaifche beginfel, Gen. 1. y. ï. zie ook Joh. 8. y} <8- Eer Abraham was, ben ik, niet verordineerd ,maar heb ik in de daad beftaan, en dat was juist de zaak, die in verfchil was; —— hoe  Over de Heilige Drieëenheid. 105 boe hy, die nog geen vyftig jaaren had, Abraham had kunnen zien, het geen de Heiland bevestigt door te zeggen ; dat hy eerder was dan Abraham. Openb. 1. y. 8, ir., en 22. y. 13., Ik ben de Alpha en Omega, het begin en het einde , de eerfte en de laat ft e. b. Zyne Alomtegensw'oordigheid Matth. 18y. 20. waar twee of drie in mynen Name vergaderd zyn, ben ik in het midden van hun. ■ c. Zyne Onafhangelykhcid, Joh. 5. y. 26. d. Zyne Onveranderlykheid, Pf. 102. y. 27. 28. vergeleeken met Hebr. 1. y. 10.— 12. e. Zyne Alweetendheid, Joh. 21. y. 17. en Openb. 11. 23. f. Zyne Almacht, Openb. 1. y. 8. III. Wanneer wy het oog vestigen op de Goddelyke werken, die den Zoon worden toegefchreëven, en tot welke eene Goddelyke kracht vereischt wordt, zal zyn Godheid ons niet minder in het oog ftraalen. Deze zyn, a. Of, die der natuur Joh. 1. 3. alle dindingenzyn door het zelve (woord) gemaakt; en G $ *ott*  joö V. Hoofdstuk zonder het zelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is, daar wordt hem de Schepping toegekend.—— Dat hier geenszins van eene tweede en Geestelyke -Schepping of de vernieuwing der IVaeveld door het Euangelium onder het N. T. wordt gewaagd, blykt. a. Om dat Johannis fpreekt van een Schep, ping van alles, niets uitgezonden. b. van eene Schepping ■ die de Vleeschwording van 't woord lange is voorafgegaan f. 14. Coll. I. y. 17. en Hebr. 1. y. 3. wordt hy ons voorgefteld als onderhoudende , en dragende alle dingen in zyne Voorzienigheid; En, de wonderwerken, welke hy, volgens Joh. 5. y. ai. 36. als eene yoornaameoorzaak, door eigen kragt uitvoerde, daar de Apostelen dezelve flechts als zedelyke werktuigen, door de kracht van hunnen Heere Jefus, wrogten, getuigen fpreekende van zyne waare Godbid. ■ /3. Of der genade, waar toe de Goddelyke Eigenfchappen niet minder het haare toebrengen, zo wordt, b. v. tot de losfing van'''sMenfchen Ziel vereischt, dat de losfende Perfoon tene oneindige waardigheid en Macht bezit. —— De  Over de Heilige Drieëenheid, 107 De Roeping veronderftelt het hoogfte recht op den geroepenen Mensch, en Macht om hem in de opvol ring gewiUig te maaken. 111 De Rechtveer-digmaaking komt alleen een Goddelyken Rechter , en hartenkenner toe. —— De bewaaring der geloovigen, leert ons , dat Christus magtiger is dan de Duivel met al zyne onderaardfche Macht; gelyk 'er tot de opwekking, geen mindere Goddelyke Macht9 wordt vereischt, om Aarde en Zee te dwingen, de dooden uit haaren fchoot op telee- vcren; En, gelyk het eene Goddelyke Z&j-e influit, na het fhan der Bazuinen, zyne Vierschaar op de Wolken te /pannen, een iegelyks daaden te beoordeelen, en daar na het Vonnis uit te Jpreeken, alzo veronderftelt het te gelyk in den oordeelenden Perfoon alle Goddelyke Eigenfchappen, als Alweetendheid, Almacht en het hoogfte gezag, dit alles nu wordt in de H. Bladeren aan onzen Heiland uitdrukkelyk toegefchreeven, dus is hy de Waarachtige God, en de Heere des Huizes'm tegenoverftelling van Mofes, die eene getrou* we knegt was. Hebr. 3. y. 3—6. IV, Ein«  ïo8 V. Hoofdstuk IV. Eindelyk, daar Hebr. i. y 4, 6, 7, li. De Engelen belast worden den Zoone, wiens Throon is in de Eeuwigheid, en wiens jaaren niet zullen ophouden, te aanbidden, zo volgt, dat men, zonder Godslasteringen, hem voor geen gefchaapen wezen of zogenaamde God kan houden. ■■ ■ Men moet hem teren als den Vader, alle knien moeten zich voor hem huigen , ■ de Hemelfche Heir- fchaaren moeten voor hem nedervallen, genade, larmhertigheid en vrede wordt van hem af- gefmeekt, hy wordt voorgefteld als het voorwerp van ons Geloof , Hoop, en Liefde , en als de Perfoon, aan wien wy door den H. Doop worden toegewyd; wyl het nu zeker is, dat dat voorwerp, het welk ons wordt voorgefteld in de H Bladeren als waardig onze Aanbidding, Eere, Geloove, Hope en Liefde, de waare God is, zo volgt, dat Jefus Christus, de tweede Perfoon, of de waarachtige God is, of, dat de H. Schriften ons leiden tot fnoode en Godtergende Afgodery, iets, dat volftrekt aanloopt tegen Gods Wysheid en Goedheid, entegen het oogmerk van alle de Schriften des O. en N. T., dia bei-.  Over de Heilige Drieëenheid. 109 beide daar op uit zyn om alle Afgodery en veel Godendienst tegen te gaan. V. Wat dunkt u van die Plaatfen, daar GoedheidiAlwet tendheid en Macht aan den Zoon ontkend worden, als Luc. 18. y. 19. Mare. 13 32- Joh- 5- *• I- A. Betreffende de eerfte plaats, daar ontkent Christus zyne Goedheid niet; maar vangt een zeker Overftenmet zyne eigene woorden; als of hy tot den Perfoon, die hem goed noemde zeide, „ Indien ik niet meer daneenmenfek „ ben, dan kan die Titel, welken gy my geeft, „ in den Jlriktjien zin my niet gegeven worden; 3, want niemmt is wezentlyk volftrekt goed „ dan God, zo gy derhalven erkent, dat ik goed 3-, ben, zo moet gy ten zeiven tyde myne God* „ heid erkennen ,• dewyl niemant op deze wyze „ goed is dan God alleen. —— En in de twee andere plaatzen wordt alleen op zynemenfehheid gezien, naar welke zyn verftand, kennis en macht bepaald was; Tegenw. Het doopen in den Naame van den Zoon, ftrekt tot geen bewys voor zyne ware Godheid; wyl toch alle de Ifra'êliten ook m Mof es gedoopt zyn 1 Cor. 10. y. »• A. De  ïio V. Hoofdstuk A. De Ijraeliten zyn niet in den Naam van Mofes gedoopt, want zulks kan niet gefchieden, ais in den Naame Gods, die den doop heeft ingeftelt; maar zy zyn gedoopt in Mofes , dat is, door zyn hand, of, onder zyn opzigt, —— ten zy men door Mofes, zyne Leer verftond , om zich daar aan vast te houden, even gelyk 'er Hand. 18. t. 3 geleezen wordt, dat de Discipelen van Johannes in zynen Doop, dat is, in de Leere van Johannes gedoopt zyn. Betreffende de tegen- werpinge, dat de generatie des Zoons medebrengt zyne afhangelykheid van hem , die gegenereerd heeft, deze hebben wy reeds uit den weg geruimd. Tegenw. Wie zal echter zo ftout zyn om te ontkennen, dat de Heiland in het Hoge. priesterlyk gebed Joh. 17. f. 3. de Godheid, volftrekt alleen aan den Vader toekent, met uitbuiting van zich zeiven, zyne woorden aldaar uitgeboezemd, luiden, ——— ende dit fs het Eeuwige Leeven dat zy « kennen den Ëenigen en Waarachtigen God, en Jefum Christurn, dien gy gezonden hebt. A. Wy willen niet ontkennen dat de Aria- hen  Over de Heilige Drieëenheid. ui nen en Photinianen, al van ouds her, in dezen text hunne fterkte gezogt hebben, en in denzelven een Goliats zwaard meenden te vinden, om daar mede alle de voorflanders van de Leere der H. Drieëenheid en der Godheid van den Zoon en den Geest te beftryden, en het flagveld te doen verlaaten, dan , altyd zyn zymet fchaamte terug gedreeven; nadien het verftompte op het fchild des Geloofs,en niet beftand wierd bevonden , tegen het zwaard des Geestes. Dan , de laatere Socinianen , hebben zich achter die zelfde Battery zoeken te verfchanfen, om van agter dezelve , de Godheid van Christus te beftry. den; Maar eene naauwkeurige aandagts- vestiging op dezelve, zal ons ten klaarfte, overtuigen , dat Chriftus 'er verre af is ©m hier zyne Godheid te ontkennen; 1. Nimmer wordt in die aangetoogen plaats geleerd, dat 'er maar één Perfoon God is; Maar wel dat 'er maar éène God is, en zo zyn dan de Zoon en de H. Geest, die eenswezig zyn met den Vader, ook de Eenige waaragtige God. —— 2. Het blykt uit veele Schriftuurplaatfen » dat  rit, V. Hoofdstuk dat de uitdrukking eenige, de andere Perfocnen geenzins uitfluit, alleenlyk wordt dit, met voorby gaan van veele pJaatfen, waarin de Godheid van den Zoon en den Geest opzettelyk beweezen wordt, bevestigd uit i Joh. 5. 20., daar de Apoftel zegt: ,, wy zyn inden „ waarachtigen , namentlyk in zynen Zoon „ Jefus Christus, deze is de waarachtige God „ en het eeuwige Leeyen. 3. Hoe zoude Christus zo hy zich zelven hier uitfloot, zich Gode gelyk kunnen maa~ ken, hoe het ftellen van zyne kennisje in gelyken rang en noodzaakelylheid met die van den waaren God, ftrooken, zonder tegenfpreeking van zich zelven hoe het toeeigenen aan zich, het geene des Vaders is. y. 10, hoe zoo fterk van zyne éénheid met den Vader gewagen f. 21? . 4. Het woord eenig fluit meermalen, flechts in eenigen spzigte, iets uit: — het getuigen, by voorbeeld, dat Christus maar aU leen op het Land was, Mare. 6. 47. fluit alleen de Difcipelen uit, die op Zee waaren, maargeenzins andere menfchen; en als men Jef. 46. v.[6. vergelyktr met Openb. 1. v. 17. en 1 Tim.  Over de Heilige Drieëenheid. 113 iTitn. 6. v. 15. met Openb. 19. 26. dan zal men zien, dat dikwyls op de eene plaats iHs aan den Vader alleen wordt toegefchreeven,' dat echter op een andere plaats aan den Zoon in die zelfde kracht wordt toegekend: be- halven dac 'er wel pïaatfen zyn, by voorbeeld, Judas y. 25. en Openb. 19: 12. dtar de Godheid alleen aan den Zoon wordt toegekend, dus moet ik dan daar uit, (volgens d=; Sociniianfche Logica,) een bcduit opmaken tegen de Godheid van den Vader. • 5. Christus is 'er hiér niet op uit óm zyne Godheid te bewyzen, dat deed hy elders ontegenzeggelyk, neen, hy gedraagt zich hier als Middelaar der Menfchen by God, die, in zyne diepfte verne?dering bidt om zyi eigen •verheerlyking, en Zegen voor zyn Volk; ■ 6. De omfchryving van dé eenheid' der Godheid was zeer nodig in de befchryving van de Zal'gmaakende kennis, te weeten,-—. de boodfehap des Zoons moest ook onder der Heidenen komen, deze nu' dienden duizende van Goden 3 dus zouden die ligt te beweegen zyn, omme by hunne Goden die der Joödert U. Deel. h sa?)<  H4 V. Hoofdstuk aan te nemen, en te dienen, aKon. 7: f. 3o .33. daar tegen nu leert de Hei¬ land , dat men dezen waren God alleen moest dienen mee verlaaprg van alle afgodery en bygeloovigheid. Als men eindelek, by bet geene wy t >t hier toe ter betoging van de waare Godheid van Christus hebben bygebragt, het getuige», e .de gewoonejpreekwyzen voegden, weike de e'-rfte Kerk Vaderen, die voorde Kerk-Vergadering te Nicea geleefd hebben , pleegen te gebruiken, van de N'tuur en het medebejlaan des Zoons met den Vader, zoude het ten volle blyken, dat die Oudvaderen, die alom voor de beste uitleggers, der H. Schrifcen gehouden worden, in de eerlte E uwen, de Eeuwige en Eenswezige Godheid des Zoons met den Vader op die zelfde wyze begreepen hebben, als de Rechtzinnige Kerk dezelve ten alle tyde begreepen heeft en nog begrypt. V. Welke is de Perfoneele Eigenfchap van den H. Geest ? ' A. Vit te gaan of gehlaazen te worden. V. Wat verftaat gy door deze blaazing of uHgang des H. Geests ? A. Die  Over de Heilige Drieëenheid. 115 A. Die Perfooneele daad, of dat Perfooneeïe werk naar binnen van den Vader en den Zoon, waar uit noódzakelyk volgt, het Eeuwig en Onafhangelyk beftaan des derden Perfoons;mec hun, in één en het zelfde Goddelyke wezen; en die Perfooneele Eigenfchap des Geestes die hy bezit, uit kragt der gemelde blaazing ,noetnen wy zyn eeuwige uitgang. Wanneer wy zeggen, dat door deze blaazing of uitgang des H. Geestes even, als door de eeuwige generatie van den Zoon, één en bet zelfde Eeuwige en onafhangelyke Goddelyke wezen aan den derden Perfoon wordt medegedeeld, volgen wy alle rechtzinnige Go Jgeleerden , die deze blaazing op de zelfde wyze verklaaren, —> a!s Beza, Urftnus, Polanus, Gomarus, Cloppenburg, Alting, Spanheim, Turretyn, Stapfer, Buddeus en anderen. V. Wordt 'ergens in de H. Bladeren eenig bewys gevonden voor dezen uitgang des H, Geestes? A. 1 Joh. 15. f. 29. wordt dezelve dui- delyk vermeld. Maar, wanneer de troos^ ter zal gekoomen zyn, dien ik U, van d' n Vader zal zenden, (namentlyk) de Geest der H % waaf»  Hó* V. Hoofdstuk waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van my getuigen. Dat men dit uitgaan van den hl. Geest moet verftaan van zyn Eeuwigen en inwendi^en, en niet van zyn tydelyken en uitwendigen uitgang, waar van in 't begin van dit vers gefprooken wordt, blykt daar uit: i. Ou dat deze uitgang duidelykvan zyne zending wordt onderfcheiden. i. In de woorden, dip uitgaat van den Vader, vinden wy den Perfoon van den getuigen, welken de Zoon zou zenden, om van hem te getuigen , befchreeven, om des te beter zyne geloofwaardigheid aan te duiden; — hy gaat uit van den Vader, dus beftaat hy met den Vader in een enhet zelfde wezen, even als de Zoon, door zyne eeuwige uitgangen Mich. 5. t• 1. en van daar dat hy van zich zelven geloofbaar is. 3 Ooi, Matth. 3. f. t6. Joh. 14. f. 26. Hand. 19. t. 6. en andere plaatfen, daarvan de tydelykezending van denH.Geest gefprooken wordende, geheele anderewoorden worden gebruikt, niet te noemen, zeggen wy nog alleenlyk, dat de tegenwoordige tyd,  Over de Heilige Drieëenheid. 117 tyd, waar in 't woord uitgaat geplaatst is, ons wyst, op den Eeuwigen en inwendigen uitgang van den H. Geest, wyl zyn iydelyke uitgang doorgaans, gelyk ook hier , doo; den totkomenden tyd wordt uitgedrukt. Een tweede bewys voor deze Perfooneele eigenfchap van den H. Geest, vinden wy in den Naam van Geest, die aan niemant buiten den derden Perfoon wordt gegeeven, en dus met recht voor een Perfooneelen naam mag gehouden worden, die even als de Perfooneele naamen van Vader en Zoon, in deszelfs ptrfoneel bejlaan gegrond is. De reden toch van deze benaaming kan nooit in deszelfs geestelyk bejlaan gevonden worden, wyl de twee andere Perfoonen ook een geestelyk beftaan hebben, ook niet in zyi.e werking op den geest der uitverkoornen, die daarom wel geestelyke menfchen worden genoemd, naar den Geest, die hun wordt gefchonktn, maar nergens wordt de derde Perfoon Geest genaamd om zyne werkingen op dezelven; noch in de beteekenis van het Hebreeuwfche en Griekfche grondwoord , dat wind beteekend; wyl zo doende deze benaaming te wi:leH 3 keurig  ji8 V. Hoofdstuk leurig zyn zoude. . Dus is deze benaaming van Geest alleenlyk gegrond in deszelfs Perfoneele eigenfchap, en byzonderemanier van faftaan in h t Goddelyke wezen , waar door by 5 gelyk de adem des monds, van God geblaazen wordt en uitgaat; en welke manrr van lejlaan, de mankt van werken volgt; ■ van daar, dat hy befchreeven wordt , als ie Geest van Gods mond Pf. 33. y. 6. de Adem des Almachtigen Joh. 33: f- 4enz. V. Gaat de H. Geest alleen uit van den Vader of ook van den Zoon ? A. Dat óeH. Geest ook van den Zooneven als van den Vader uitgaat, blykt daar uit, dat hy I. Rom. 8. y. 9. niet alleen de Geest van Christus, maar Gal. 4. y. 6. de Geest des Zocns genaamd wordt, zowel als van den Vader Matth. 10. y. 20. i. 't Is niet alleen de Vader maar ook de Zoon,die hem uitzendt jch 14, 26 en 15. y. só. enz. en welk recht van zending alleen gegrond is in den eeuwigen uitgang, waarom de Yqder nooit wordt gezonden. In-  Over de Heilige Drieëenheid. 119 Indien derhalven de huishoudelyke wys van werken da nauurlyke wyze van bv.ftam volgt; zo moet die huishoudelyk u'tgang en zending des H. Geestes van den Zoon, deszelfs eeuwige en natuurlyke uitgang van hem vooronderftellen, uit kracht van welken de Zoon meerder recht ontfangt om den Geest te zenden , dan, dat hy zulks alleen d en z uide, uit kragt van de genade gaven des G es'es die hy als Middelaar, voor de uitverkoornen heeft verworven. 3. Al wat de Geest verkondigt, onf aigt hy van den Zoon , en werkt dus van hem; maar de wyze van werken volgt de wyze van be~ ftaan, dus moet de H. Geest, die werkt van den Zoon ook van hem uitgaan, even gel- k de Zoon, die, uit kracht van generatie uitgaat van den Vad.r, ook van hem werkt, zelf getuigende Joh. 7. vs. 16. en 17. zyne leer, welle hy verkondigde van den Vader ontfangen te hebben. 4, Zo de uitgang desH. Geests ook van den Zoon,wordt gelochend, dan word de manier van beftaan en werken niet weinig ve warden tenonderftcn boven gekeerd; —- te wee- H 4 ten»  iio V. Hoofdstuk ten, zode H. Gewtonrniddelyk, op dezelfde wyze uitgaat van den Vader als de Zoon wat zal 'er dan , behalven de generatie en de b'aazing, gevo glyker kunnen gevonden worden, waar door de uitgang van, beide van den, Vader worde onderfcheiden. 5. Het zelve vinden wy in het 8fte Articul van onze Geloofsbelydenisfe: ,, de H, Geest is de Eeuwige kragt en mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon". en in het 11 de Articul: ,, Wy gelooven en belyden ook dat de H. Geest van eeuwigheid „ van den Vader en den Zoon uitgaat", 't Is waar, dat men in 't Heilig Bybcl Boek wel geene dj reële en uitdrukkelyke meldinge vindt gemaakt van dien uitgang van den H. Geest yan den Vader en van d.n Zoon» of van den Vader door den Zoon, maar, dezelve en voor al delaatfte, vloeit noodwendig uit de ma-ai rvan werken, die'er huishoudelyk tusfchen de drie Perfoonen plaats heeft, en 'die manier van beftaan volgt; van de manier van -werken nu wordt genoeg gewaagd, als, dat alle dinzen zyn van God den Vader door den Zoon; £ö du,s..moet men ook zo den Geest, ais voegende  Over de Heilige Drieëenheid. 121 gende den Znn in orde, begrypen uit te gaan yan den Vader door den Zoon, echter moet men den Zoon, in het daadelyk doen uitgaan of blazen yan den H. Geest, zich niets minder voordellen als van den Vader, want deze blazing van den Vader, en den Zoon of van den Vader door den Zoon, zyn geen twee onderfcheiden daaden naar het getal der Perfoonen; zulks zoude noch met de wezenlyke Eenheid, die 'er plaats heeft tusfchen den Vader en den Zoon, nog met de Eenheid de. zer blazin? ftrooken; neen het is een en de. zelfde daad aan Vader en Zoon gemeen, die, met dezelfde kracht, tot die daad zich vereenigen. ■ V. Is 'er te eeniger tyd, over dezen uitgang van den H. Geest ook van den Zoon even als van den Vader, twist ontdaan? A. Geene kleine twist heeft daar over al vroeg geweest, tusfchen de Griekfche en La., tynfche Kerke, niet betrekkelyk des¬ zelfs tydelyken en uitwendigen uitgang, die zich tot de Schepfelen bepaalt, en door welken de H. Geest wordt uitgezonden om ons te heiligen, en het werk der zaligheid te vol. H 5 maa.  122 V. Hoofdstuk maaken; maar betrekkelyk deszelfs eeuwigen eninwendigen uitgang die zich naar binn n bepaalt, en befbat in de mededeeling van het Goddelyke wezen, «nar door een derde Perfvon in de H. Drieeenheid één en het zelfde Goddelyke wezen van den Vader en den Zoon heert, als de Vader en de Zoon het zelve hebben: —■ De Grlken namelyk, wanneer zy in het lee?en der ConftantinopolHaanfche Geloots be- lydenisfe, alleen de woorden lazen i welke van den Vader uitgaat, en de Latynen op eigen gezag daar bygevoegd hadden , en van den Zoon, befchuldigden zy de Latynen dat zy de openbaare Canons der Kerke op eigen gezag veranderd hadden, en zy zich tot eene willekeurige geza^hebfter over het Geloof boven andere Kerken verhief , ja zelfs, dat zy de H. Schriften, waar uit die woorden genoomen waaren , bedoelende joh, 15. f. 26. wilde verbeeteren; zo hebben dezelve aanleiding daar uit genoomen om van hunne zyde te Hellen, dat de Geest alleen van den Vader en niet van den Zoon, als de oorfprong van deszelfs beftaan, uitg'>at\ om welken twist te beflisfen men in het  Over de Heilige Drieëenheid. 123 het Concilie van Florence Anno 1439. gefield heeft dat hy uitgaat van den Vader door den Zoon. Tegenw. Joh. 15. f. 16. wordt gezegd van den H. Geest, dat hy uitgaat van den Vader, zonder dat 'er van den Zoon gefprooken woidt. A Hoe menigrnalen gebeurd het niet, dat iets aan éénen der Goddel>ke Perfoonen wedt toegefchreeven, zonder dat daardoor ontkend wordt, dat het zelve gemeen is aan allen; met gelyk recht zoude men dan moeten befluiten, dat aan Vader en H. Geest de Heerfchappy over alles moet worden ontrokken ; wyl 'er I Cor. 8. f. 6. getuigd wordt, wy hebben maar eenen Beer Jefus Christus, behalven , dat de Haland op deze plaats, 'er op uit is, om zyne Apostelen te verfterken in hun geloof aan alles, het geene hy hun hadt voorgehouden, niet tegenftaande veele ongeloovige Jooden zyne leere verguisden, tot dat einde beroept zich de Heere Jefus op het getuigen het welk de H. Geest, dien hy zenden zoude, van hem zoude afleggen; om nu de geloof- waar-  124 V. HOOFDSTUÏ waardigheid van dat getuigenis aan te toe* nen, was het niet zo zeer nodig , dat de Heiland gewaagde van den uitgang des Geestes , van hem zelven als de Zoone Gods, hier over toch ontftond 'er heevige twist; maar het was nodig hem te noemen de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, en dus met den Vader in een en het zelfde wezen beftaat. V. Kunt gy het onderfcheid verklaaren, dat 'er is tusfchen de generatie van den tweeden, en de uitblaazing van den derden Perfoon? A. Dit alleen kunnen wy 'er van zeggen: 1. Dat beide en Zoon en H. Geest wel eenen uitgang wordt toegekend in de H. Bladeren ; echter aan den Zoon by wyze van generatie en aan den H. Geest by wyze van blazing. 2. Dat de generatie alleen voortkomt van den Vader: maar de blazing van den Vader en Zoon, of, van den Vader door den Zoon. 3. Dat de Zoende tweede, de H. Geest de derde  Over de Heilige Drieëenheid. 125 derde Perfoon zynde in de H. Drieëenheid, de generatie derhalven, naar onze manier van bevatting, de blazing voorgaat, fchoon beide deze daaden Eeuwig zyn; voor het overige moeten wy hier onze onkunde, en de enge paaien van on$ vernuft bekennen. Meenen nu fommigen, dat de generatie des Zoons van den Vader, de eeuwigheid en onafhangelykheid des Zoons wegneemt, op gelyken voet denken zy , dat de H. Geest door dezen uitgang . of, doorgeblazen te worden, van Vader en Zoon noch Eeuwi*> noch Onafhangelyk zyn kan: doch wy zeggen, even als wy van de generatie zeiden, dat men hier al het eindige, en onvolmaakte verre moet verbannen uit onze denkbeelden, en men geenzins aan de uiterlyke klank der woorden mag blyven hangen; maar dezelve alleen in zo verre op de Godheid toepasfen, alszy met deszelfs volmaakt- heeden over een fcoomen. ■ V. Zoudt gy u in ftaat vinden om te bewyzen dat de H. Geeet is: 1. Een waar Perfoon, 2. Een Perfoon onderfcheiden van Vader en Zoon. 3- Niet  i26 V. Hoofdstuk 3. Niet meer dan één Perfoon. 4. Een Goddelyk Perfoon. A. Gods woord en de reden ons hier in voorlichtende, zullen wy deze vier waarheeden ten allerklaarfte betoogen. —— En, om dan ter zaake te koomen, bewyzen wy van den H. Geest: 1. Dat hy waarlyk een perfoon is, en niet flechts, een kracht, hoedanigheid, of eigenfchap van God , ofte eene gaave der voorzegging of de leere des Euangeliums, ofte iets diergelyks. «. Uit de Perfooneele naamen, die hem op vele plaatfm in de gewyde Bladeren gegeven worden, als Heere 2G0X. 3. y. 17. en Trooster, Joh. 14. y. 16. Zelfs de naam van Geest, die alornme aan den derden Perfoon gegeeven wordt, beteekend , in een lic~ hamelykenzin, geblaas, wind, hetwelkgeene bloote hoedanigheid, maar eene weezentlyke zelfftandigheid aanduit, en die van de Engelen, die waare Perfoonen zyn , gebruikt wordt, en van Gods wezen zelve Joh. 4. y. 24. welks Zelfftandigheid en Perfonaliteit niemand zal ontkennen. /3. Uit  Over de Heilige Drkee»mied. 127 jS Uit de Perf neele eige /happen , die hem worden toegefchreeven, als daar is verftand, waar door hy de diepten Gods onderzoekt 1 Cor. 2. f. 10. wille waar na hy een iegelyk zyne gaven onderfcheidentlyfe mededeeltj — en (door eene Menfchelyke gelykvormigheid, ) hartstochten £ph. 4. f. 2-3. daar Paulus de geloovigen te Ephe* zen vermaant den Geest niet te bedroeven. y. Uit zyne P.rfonrele werken, te twisten, te fpreeken, te onderzoeken , te leeren, te getuigen, indagtig te maaken, te openbaaren, te leiden, af'te zonderen, te hulpe te komen voor te fpreeken, te troosten, te bidden, te zugten, te heiligen, te verz>gelen, enz. die nu deze Bybelplaatfen, na zyn harte van alle vooroordelen ontruimd te hebben , in ziet» en alle deze bewoordingen in dien zin neemt, welken dezelven, by de eerfte leezing, natuurlykaan ons verfchaffen; moet, ten waare hy aan de verharding is overgegeven, bekennen , dat in alle deze've op zodanig eene wyze van den H. Geest wordt gefprooken, hem zodaige daaden worden toegeëigend, als men gewoon is van Perfoonen te fpreeken, en aan hen toe te kennen. Te-  128 V. Hoofdstuk1. Tegenw. Men werpe ons hier niet tegènj dat alle deze Perfoneele eigenfchappen efl •werken den Geest flechts in een Perfoonsverbeeldenden zin worden toegekend, gelyk meermaalen Jn de H. S. aan fommige zaaken Perfoneele eig nfchappen of werken worden toegefchreeven , zonder dat daarom die dingen voor Perfoonen moeten gehouden worden : als b. v. Rom. 3. y. 19. wordt de wetfpreehnde, 1 Cor. 13. f. 7: de Liefde als alles hoopende en geloovende, Gen. 4. vs. 10. het bloed van Abel als roepende , enz ingevoerd: Want behalven dat elk, die flechts dc genoemde plaatfen met eenige aandagt inziet, ligt bemerken zal, dat daar aan zaaken of middelen zodanige Perfoneele werken worden toegekend, welke eigentlyk behooren tot de voornaame werkende oorzaak als daar is de Wetgeever, en hem die lief heeft, enz. - daar in tegendeel op veele plaatfen in de H. S., verfcheide werkingen, den H. Geest toegekend, ons denzelven zo duidelyk als een Perfoon voordellen, dat, ten zy hy waarlyk een Perfoon zy, Gods woord ons in onvermydelyke dwaalingen leidt; zo wordt - . daar  Over de Heilige Drieëenheid. rfc? daar en boven in de bovengenoemde Bybel plaatfen, aan de Wet, de Liefde enz. wel bloote Perfoneele toevalligheden toegefchreeven i als te fpreeken, te gelooven, te roepen enz. maar nimmer zodanige zaaken, welke dezelve als iets ondeelbaars, leevend, verftaande, onmededeelbaar, en van niets af'hangende ofte een gedeelte uitmaakende , en dus als Perfoonen aan ons verftand doen voorkomen. En eindelyk vinden wy in de Schriften der Apoftelen, dezen Geest allernadrukkelykst onderfcheiden van de gaaven welken hy mede deeld, iCor. 12. y- li. S. Een vierde bewys voor de waare Perfonaliteit des Geestes, vinden wy in de zichtbare zinnebeelden onder welke hy zich vertoond heeft by den doop van Christus Matth. 3. y. 16. en by de Pinxterlingen en eerfle Grondleggers der Kerke des N. T. Hand. 2. *•. 3.,. want, of fchoon het waar is, dat eene dwve of vuurige tongen zelve geen Perfoonen zyn; zo is het aan de andere zyde niet. min zeker, dat het alleen in een Perfoon vallen kan, en nimmer in eene bloote hoedanigheid , eigenfchap of kragt,. zodanig eene zigibaare en LiV- 11. Deel. ' ï haam-  13© V. Hoofdstuk 'haamelyke gedaante, aan te neemen, en zich in met of onder dezelve te vertoonen; vreemd toch en ongerymd zoude het inde oorenlui. den —— dat Gods Rechtveerdigheid, Barmhartigheid of eenige andere deugd, volmaaktheid of eigenfchap zich in eene zigtbaare en lichaamelyke gedaante vertoond hadden. waar uit dan de Godgeleerde deze wettige fluitreeden opmaaken. *■ Hoedanig eene zaak zich in eene aangename, lichamelyke en Zigtbaare gedaante vertoont, is geen bloote deugd, kragt, eigenfchap of hoedanigheid. —De H. Geest heeft zich in eene aangenome Lichamelyke en zigtbaare gedaante vertoond. ■ Derhalven is dezelve niet flechts een bloote hoedanigheid, kracht of Eigenfchap, De reden waarom ( Volgens de eerfte ftelling ) een uiterlykea lichamelyke en zigtbaare gedaante aan te neemen , en zich daar mede in of onder te vertoonen , meer dan een bloote deugd , kracht of eigenfchap of hoedanigheid, aanduit, is daar in gegrond ,dat het aanneemen van en zich te vertoonen met in of'onder dezelven eene daad te kennen geeft; en eene daad een Perjbon vooronder fielt. —  Over de Heilige Drieëenheid. ï$i 'Er valt hier niet op uit te zonderen, dat de benaming van duive niet moet gebragt wp den tot de zigtbaare en lichamelyke openbaring, als wel tot de wyze van Nederdaaling van den H. Geest even ais of 'er ft end, rr e»4$ de Heilige Geest daalde neder ü< < Men zoude anders deze felle bunnen noemen Tropici, of Tprnvre?, rerum naturam invertentes, den aart en hit vezen der zaaken omberende, of Tropici TféffTtjs io  ï'5i V. Hoofdstuk. Jehoyah, Heere aan den Geest in de volfte kragt en nadruk wordt gegeeven.' En, die met een heilig indenkend gemoed de Taal van Paulus 2 Cor. 3. y. 16, 17. en 18. raadpleegt, zal zien, dat de Geest, die aldaar den naam van xSfnf draagt, en tot wien zich Ifrael bekeeren zoude, waarlyk de Jehovah is: en het gedugte geval Amnias en Saphira, om hunne veinzery,op het verwyt van Petrus overgekomen, en te vinden Hand. 5. leert ons niet alleen , da* de Naame Gvd aan den H. Geest in het N. Testament wordt gegeevén: Maar ook, dat die onbezonnen beproeving, of zy ook den H. Geest, door eené listige veinzery bedriegen konden, en dusj het zondigen tegen den H. Geest, de gedugte hand van den almagtigen God, over hun verwekte, die zich dermate tegens hun verhef, te, dat de flag doodelyk en onherftelbaar was. —— ' •' 2. Wanneer wy Genefis Cap, r. y. 2. Pf. 139. y. 7, 8,9, 10. en 2C0T. 3. y. 16. iCor. 2. y. 10, ir. Jef. 40. 13. en ïCor. 12. y. 11. en Pf. 143. y. 10. aari- dag-  Ov£r de Heilige Drieëenheid. is3 dagtig inzien, bemerken wy ras, dat Eeuwigheid, alomtegenwoordigheid, onafhangelyk-, Md, alweetendheid, almacht en goedheid, in den volftrektften en nadrukkelykften Zin, den H. Geest worden toegeëigend. 3. En leeze ik Pf, 33. y. 6. Job. 26. y. 13. Job 33. y. 4. Pf. 104. 30. Matth. 12. f. 28. Joh. 3. y. 5- Epb. 1. 17, 18. 2Thesf. 2. y. 13- Tit. 3. y. s- Eph. 4, 13. Aft. 13. y. a. Rom. 8. 11. Matth. 1. vs. 20. Luc. 1. 35. en Hand. 10. 38. —• dan ontdekke ik', by noodige inlichtinge v?n den Geest, dat dezelve daar voorkomt, als de Schepper en onderhouder der waereld,, de' oorzaak der wonderwerken, als de alwerker, van wien de Heiland is ontfangen, die hem enzytie leeden zalft, tot alle dingen bekwaamt, Israëls zaaken herftelt, de Propheeten onderwyst, Leer aar en uitzendt, Menfchen vederbaart , verlicht, 't geloof fchenkt, Rechtvaardigt, heiligt, vernieuwt, levendig maakt, verzegelt, vertroost, verflerkt, en eeuwig by hen blyft. —i— Tot welke zaken wy niets minder, dan een Godlyk en eeuwig alver-; mogen kunnen noodig oordeelen. K s 4- Ein-  154- V. Hoofdstuk 4. Eindelyk Leeren ons, 2Cor. 13. 13, Openb. I. y. 4- J«f. 6\ y. 3. Hand. 28. y. 25. Matth. y. 38. Hand. 13. 2. Pf. 95. vs. 6. Hebr. 3. vs. 7. en andere plaatfen, dat de eere van aanbidding, hem tegehoorzaamen, in hem te gelooven, in zynera «flam gedoopt ie woriera, den H. Geest worden toegekend, en Matth. 12. vs. 31 , 32. zegt de Heiland uitdrukkelyk dat de zonden tegen den H. Geest in de Godlyke vierfchaar wordt geoordeeld onvergeeflyk te zyn. En, kon het getuigen der H. Schriften 'er eenig meerder gezag uit ontleenen, wy zouden met weinig moeiten het getuigenisfe van de oude Kerkvaderen hier kunnen by voegen; edoch, wyl andere Godgeleerden zich daartoe opzettelyk verleedigd hebben, gaan wy dit met ftilzwygen voorby. V. Heeft de aanbidding van den H. Geest eenigen grond in de H. Schrift? A. De Sociniaanen, die de Godheid van den H- Geest ontkennen, worden genoodzaakt om ook te loochenen, dat 'er in de H. Schrift eenige grond voor deszelfs aanbidding wordt gevonden. De Remenftranten, die wel de God-'  Over de Heilige Drieëenheid. 15S Godheid van den H. Geest niet willen ontkennen, heulen echter, in het ftuk vanaa»Udding met de Socinianen, en meanen geenen genoegzaamen grond daar toe in Gods woord te vinden; maar die de Leere der Hervormde omhelzen , houden ftaande, dat de aanbidding van den derden Perfcon inde huishoudinge der Godlyke Drieëenheid; offchoon 'er ja, fpaarzaamer van de aanbiddinge deszelven in de H. Schriften wordt gefprooken ; wel nadrukkelyk in de Boeken des Ouden en Nieuwen Teftaments wordt bevolen en gegronde is; Matth. 9. vs. 38Jee- zen wy, „ biddet dan den Heere des oogsts, dat hy arbeiders in zynen oogst uitzende", en uit Hand. 13. vs. 2. blykt, wien wy door den Heere des oogsts moeten verftaan, namelyk den H. Geest, die daar gebiedender wyze fpreekt, „ zondert my af beide Barnabam,en „ Saulum tot het werk, daar toe ikzegeroe- „ pen heb. 2Cor. 13. en Openb, 1. vs. 4, 5. wordt genade en vreede zo wel van den Geest, als van den Vader en Zoon afgebeden. V. Gun 'my, ter myner onderrichting, te  x$6 V. Hoofdstuk te vraagen, waarom dat wy in de H. Schriften minder gewag vinden gemaakt van de aanbidding van den H. Geest, als wel van Vader en Zoon, die toch doorgaans meer het. voorwerp der aanbidding zyn in de fmeekingen der heiligen , als wel de H. Geest ? A. 1 ■ Al wat God naar huiten werkt, moet men rekenen aan 't Godlyk wezen gemeen te zyn, en befchouwen als een gewrogt van een oneindig wys, goed, en alvermoogend Godlyk wezen; Echter heeft de eene Perfoon in de H. Drieëenheid een meer by. rondere betrekking tot het eene werk, als de andere; overeenkomftig hunne onderfcheide manieren van beftaan, en werken.—■ Zo wordt byzonder, de Schepping en handhaaving van het Recht Gods aan den eerften Perfoon, den Vader, de ver los fing der uitver- koornen, aan den tweeden, den Zoon, . en de heiligmaaking, verzekering, vertroosting, en de] bekwaammaking van Gods Volk tot het gebed aan den derden, den H. Geest toegewezen; de woorden Rom. 8. vs. 25 en 26. en Gall. 4. vs.6. bewyzen dit laatste volleedig en van daar dan, dat de H. Geest in de H. Schrif-  Over de Heilige Drieëemheid. 157 Schriften meer voorkomt als de oorzaak, dan wel als het einde en voorwerp des Geleds. . V. Het tot hier toe verhandelde pleit dan volkomen daar voor, dat de H. Geest, van de zelfde Zelfftandighied, Majefteit, en Heerlykheid , met den Vader en den Zoon, en dus ook waarachtig Godt is; dan, ik bid u, hoe maak ik het met de Bybelplaatfen, Joh. 7. vs. 39. — 1 Cor. 2. vs 10. Matth. 11. vs. 27. — Joh. 1. vs. 3. en Eph. 4. vs. 00. in welken Eeuwigheid , Alweetendheid, — kennisfe aan de dingen Gods, en bedroeftheid, ( altemaal zaaken, waar van fommigen behocen tot een oneindig volmaakt Godlyk weezen , en fommigen in het zelve niet kunnen noch mogen vallen) aan den Geest worden ontkend of toegefchreeven? ■ A. Alle deze plaatfen wel ingezien, bevatten niets in zich , dat met het gefielde tot hier aan toe flrydig is; de woor¬ den, Joh. 7. 39. want de H. Geest was nog niet, vermits Christus nog niet verheerlykt was, leeren ons niets meer, dan dat men het niet zyn van den H. Geest moet brengen, niet tot deszelfs Perfoon, maar tot deszelfs genade  Ï58 V Hoofdstuk de gaaven en overvloediger uitjlorting van dezelve , onder de dagen van het N. T. en in dier voegen kon hy gezegd worden, uit hoofde van eene mindere bedeeling, dat hy onder de wettifche fchaduw dienst nog niet was.—Als de plaats iCor. 2. vs. 10., de Geest onderzoekt alle dingen, de alweetendheidazn deri derden Perfoon ontkend , en ons leert, d..t dezelve eindig, onvolmaakt, en geduurig voor aanwas, en grooter volkomentheid vatbaar is, dan moeten wy het zelfde van den eerflen Perfoon, den Vader Ae]\en, die ook gezegd wordt de harten te doorzoeken, Jer. 17. vs. io. maar, waarom deze woorden van 1 Cor. 2. v. 10. uit derzei ver verband gerukt? —- leert het daar op onmiddelyk volgende in dien zelfden Text ook de dieptens Gods ons niet, dat God de H. Geest, wel verre af is van onkunde, en in tegendeel meer dan een bloot fchepfel, dat is de waarachtige God, wylhy de dieptens Gods, tot welker peiling al het eindig gefchapene, het dieploot mist, ook tot de voorwerpen zy- ner onderzoekinge brengt. En waarom kan men het niet kennen van den Vader, dan de Zoon, en van den Zoon, dan  Óver de Heilige Drieëenheid. 159 dan de Vader, Matth. it. 27. nietbrengehtot die nauwe Perfoneele betrekking, welke 'er is tusfchen die twee Perfoonen, Vader en Zoon, Sn op welke ook Joh. 14. f II. gedoeld wordt: voorts, in plaats dat de woorden Joh. I f 3 , alle dingen zyn door het woord gemaakt', den Geest mede onder de gefchaapene wezens zouden rangfchikken, zo fluiten zy juiftdenzelven daar van uit, want de Text fpreekt van gefchaapen, en gemaakte dingen, onder welke de H. Geest onmogelyk kan gereekend worden, vermits die van alle Eeuwigheid is, Gen. I. f. 2. de Geest Gods zweefde op de Wateren, dat men dit van den Geest, en niet van den Wind moet verftaan, blykt ontegenzeggelyk , vermits het uitfpanfel , in welks beweeging de wind beftaat, eerft op den tweeden dag gemaakt is, deze Geest nu, zweeyende op de Wateren, dat is, die koesterende , en door zyn alvermogende kracht alle die veranderingen doende ondergaan, en 'er dat alles , daar Mofes in zyn volgend verhaal vange* waagt, tl't voortbrengende , was derhalven voor het Mofai/ch beginfel, behoort dus niet tot de gefchapene en gemaakte dingen door het woord; maar is van Eeuwigheid. Eitf-  i6o ïV. Hoofdstuk. EindeJyk, zo min. als berouw te hebben eenige verandering in God aanduidt, zo min teekent, het bedroeven van den H. Geest, Eph. 4-V 30 eenige verandering in den Perfoon van den H. Geest, - maar moet op eene Godebetamdyke wyze verftaan worden, van de niet opvolging van deszelfs werkingen aan en in het harte vanzyn volk , —— van het tegenjlaan en verdooven, van deszelfs vriendelyke opwekking; ——— waar door hy zyn heilig Ongenoegen , en de treurige gevolgen daar van", den zodanigen doet ondervinden, en daar door blyken geeft, dat zulk eene handelvvys ondankbaar en hem onaangenaam is., V. Kunt gy my genoegzaame gronden , van zeekerheid opgeeven, die my gebieden, het tot hier toe verklaarde Leerftuk der H. Drieëenheid, hoe ook wederfprooken en gelaftert, eerbiedig en neederig te gelooven? A. Voorwaar, wy zullen, by nauwkeurig onderzoek, zien, dat de Godheid zelve, in derzelver H. Woord, zo van zich zelven fpreekt, en anderen zo van hem en zyn wezen doet fpreeken, dat wy verplicht worden, te erkennen, dat één en het zelfde eenvoudige God- lyke  Over de Heilige Drieëenheid. 161 lyke wezen gemeen is aan drie Perfomen ofte drie onderfcheiden manieren yan bejlaan , zonder vermeenigvuldiging ofte vermenging van dat wezen. —-— V. In hoe verre licht ons hier de Reden voor? A. In geene deele, —•—• deze verborgenheid gaat de Reden verre te boven, —Vleesch noch Bloed vinden hier eenigen toegang, de Vader en de Zoon moeten het openbaaren; het is eene verborgenheid der Godzaligheid, die gro'A , ja, buiten allen twyfel groot is. Zo, dat dezelve nimmer in onze gedagten zoude opgekomen zyn, had het hem, die zyn eigen natuur en bejlaan best kent, niet behaagd, zich zelven aan ons te openbaaren en bekend te maken. V. En welke Schriftuurplaatfen zyn het dan, die ons verpligten tot het geloove aan deze H. verborgenheid? A. Ik zal u, zo veel my mogelyk is, dezelve in eene gefchikte orde, en in zodanig eene rangfchikkinge trachten voor te nellen , dat zy ons trapsgewyte en volledig 11. Deel. L tot  ï5i V. Hoofdstuk tot de kennisfe van dit Hooge Leeriluk zullen brengen. ... I. Bepaalen wy ons tot de Schriften van het Oude Teflament. *ï Genes. i. f. 7,6. Cap. 3. f. 22. en Cap. Xr. f. 7. daar fpredkt de Godheid van zich zelven in het meerdere getal. Laat ons menfchen maaken, naar onzen heelde, naar onze gelykenisfe. Ziet de mensch is ge- worden als onzer een. - Laat ons neder- yaaren, laat ons hunne fprake verwarren. Voor zeker getuigen deze woorden , dat 'er eene meerderheid van Perfoonen in het éêne Goddelyke wezen plaats heeft. Tegenw. Zoude God hier, in het meervoudige fpreekende , geene fpraake houden met de Engelen, of zulks doen, om eenen behoorlyken indruk van zyne hoogheid te geeven aan de geenen, tot welke hy zyne redens wendt ? A. Behalven dat de Schepping geen werk van Engelen of eenig gefchaapen wezen is, gelyk Paulus daar uit, in zynen Brief aan de Hebreen, de voortreffeykheid van Chriftus boven hen betoogt, en de mensch gezegd worde naar  Over de Heilige Drieëenheid. 163 naar het beeld en de gelykenisfe Gods, ennieC der Engelen gefchaapen te zyn ; Zo was het gebruik van het meervoudige ten tyde van Mofes, zelfs, in deplegtige wetgeving aan Jfra'él, nimmer achtbaarheids-halve in gebruik. ——— 3. Genefis. 18. y. 2. komen 'er drie man' nen by den Aardsvader Abraham, • van welke de eene een Godlyk Perfoon was , y. 22. gaan 'er twee van dezelve naar Sodom, en worden in het 15 y. van het 19. Hoofddeel Engelen genaamd, terwyl Abraham volgens y. 22. van het 18. Hoofddeel nog eenigen tyd bleef ftaan voor het aangezigt van dien eenen, Heere genaamd, en op alle mogelyke wyze ten goede tusfchen trad voor de inwoonderen van Sodom: — na het eindigen van welk gefprek ook deze Abraham verlaat, en waarfchynelyk de twee Engelen met Lot en zyn huisgezin ontmoetede buiten Sodom; want y. 17. van Cap. 19. komt 'er één alleen fpreekende voor ; daar zy top y. 13. altyd in den naam des Heeren fpraken en ïin het meervoud, en die Heere, tlians op de aarde verfcheenen, bidt y. 24. Van L 2 den  164 V. Hoofdstuk den Hem, die niet op aarde was verfcheenen, vuur en zwavel over Sodom en Gomorra. Zie daar, de meerderheid der Godlyke Perfoonen meer onderfcheidentlyk voorkomende, —■ als mede Pf. 45. y. 8. en Pf. ito. vs. r. J. 'Er zyn plaatfen in Gods woord, daar de meerderhid der Goddelyke Perfoonen, bepaaldelyk tot drie wordt gebragt. En wel: <*. Daar Gods naamen of eigenfchappen driemaal onderfcheidentlyk genoemd worden,als in den HogepriesUrlyken zeegen. Num. 6. vs. 24, 25, 26. daar 's Heeren zeegen en behoe- ding; het licht van 's Heeren aangezigt, en zyne genade, en de verhefing ran 'sHeeren aangezigt en vreede over het Volk wordt afgefmeekt en toegewenscht, vs. 24. leidt ons op tot God den Vader, die ons zegent met alle zeegeningen in Christus, en ons in zyne kragt bewaart Eph. 1. vs. 3. en iPet. 1. vs. 5. vs. 25 leidt ons op tot God den Zoon, die alleen, uit kragt zyher . verdienfteu, het licht van zyn Godlyk aanfchyn en genade ons mededeelt en vs. 26- behelst de verzeegeling van het werk des H. Geestes aan onze ziele gelyk het gee- ven  Over de Heilige Drieëenheid. 165 ven van den Vreede, overal aan den H. Geest wordt toegefchreeven; en Jef. 6- vs. 3. wordt de Heiligheid des Heeren der Heirfchaaren tot driemaalen toe herhaalt.—0. Daar drie Perfoonen onderfcheiden voor koomen. Om nu niet te fpreeken van Pf. 33. vs. 6., daar de Dichter het werk der Schepping niet alleen het zelfftandige woord des Vaders , maar ook den Geest van Gods mond, en dus den drieeenigen' God toekent: Zo zullen wy ons malleen bepalen totfwee Schriftuurplaatfen, daar de Drieëenheid van Israels Verbonds-God zo klaar zal worden aan den dag gelegt, dat men willens blind moet zyn, zo men zich door dezelve niet laat overtuigen. De eerfle i« te vin¬ den in de Godfpraake van Jefaia Cap. 63. vs. 7, 9, 10. en 14. Drie Perfoonen worden aldaar vertoont, elk met Godlyke Majefteit bekleed, en den gedenknaam van Jehovah, ten blyke hunner Godlykheid, dragende, welke drie hebben faamgeftemd en gearbeid aan het groote werk van de verlosfinge der Israeliten, en waar in zy de kragt van dien naam ten klaarile hebben geoL 3 pen-  i66 V. Hoofdstuk penbaard. Het geene vs. 7. ten grcmdflage gelegd, en ons te binnen gebragt wordt, door de herhaling van dien eernaam; alwaar de huishoulelyke kenmerken der drie Perfoonen ons luistcryk ververtoond worden; dat van God den Vader, in de Goedertierenheeden des Heeren, van God den Zoon, in de leflykheeden des Heeren, en van den H. Geest, in de overvloedige overlaadinge van allerlei genade. De Godsman zelf geeft ons dezen zin der woorden aan de hand, wanneer hy vs. 8. ons eerst opleidt tot God den Vader, die zich kinderen en een Verlonds Volk aanneemt, en vs. 9. den Borg of losfer invoert, van het verhond 3 als deszelfs uitvoerder, van God gegeeven, en in de waereld gezonden, den Engel zyns aangezichts, en dan vs. 10, melding maakt van den H. Geest, welken de wederfyannige Jfraëliten fmarte hebben aangedaan, waarop hy eindelyk vs. n. en 14. de leevendigfte teekening geeft van het huishöudelyke werk van dien zelfden Geest. — De tweede uitmuntende plaats, welke ik bedoel, is Haggai Cap. 2. vs. 5 en 7. daaj-  Over de Heilige Drieëenheid. ify daar wy de opwekkende vermaaning van God vinden a»n Forst Zerubbabel, aan den Hooge-Priester Jofua, en aan al het Folk des Lands by de bouwing van den tweeden Tempel. Eerst wordt genaamd „deHeae „ der Heirfthaaren, die een Ferbond gemaakt „ beeft met die uit /legypten trokken en wel „ door tusfchenkomst van het zelfftandig woord, „ den Zoone van den eeuwig leevenden God, „ en eindelyk de H. Geest, ftaande in het „ midden van dat Ferbonds Folk, om het, als , de Geest der waarheid, te onderwyzen, de „ dingen Gods te openbaaren , groote wonderen te verrigten, te wederbaar en en te hei- 5, ligen". Uit welke onderfcneiden plaatfen het ten allerklaarfte blykt, dat de Verborgendheid derH. Drieëenheid, overeenkomftig, de duistere en fchaduwachtige huishouding van het oude Verbond, toén ter tyd duidelyk genoeg is geopenbaard geweest. Dan, wanneer de tyden des N. T. met meer licht en klaarheid aanhraaken , is deze verborgenheid , fchoon voor eindige verftanden altyd ondoor* grondelyk, ook met meer klaarheid en onL 4 der-  S68 V. Hoofdstuk derfcheid geopenbaard, in veele en onderfcheide plaatfen des N. Teftaments, tot welke wy ons nu II. Bepaalen. en die ons ten aller- overtuigendfte zullen leeren , zodra wy dezelven met eene gezette aandagt willen inzien (want alle deze plaatfen woordelyk uit te fchryven, zoude ons te wydloopig doen zyn) dat 'er in de Schriften des N. T. meenigvuldige maaien drie voorkomen, onder de onfcheide benamingen van Vader,Zoon, en HGeest, en dat wel in diervoegen, dat het zonneklaar blykt, dat deze drie geene drieonderfcheide benaamingen zyn van één en hetzelfde wezen: maar drie onderfcheiden Perfoonen of manier.n van beftaan in één en het zelfde wezen : En, dat opmerkelyk is, deze drie komen zo meenigvuldige malen, zo klaar en onderfcheidentlyk voor in de H. S, S., dat het fchynt, als of de opperfle Wys. heid 'er zich, door de ganfche Schriftuur heen, op toelag, om ons het hooge Leerftuk der H. Drieëenheid, op alle mogelyke wyze, in te prenten, en, in alle onze Godsdienstige verrigtingen van aanbidding en dankzegging ons  Ov£r os Heilige Drieëenhied. 169 ons de maniere van beftaan voor oogen te houden en indagtig te maaken; let daar toe 1. Op de Godlyke boodfchap aan de gezegende Maagd, betrekkelyk derzelver ontfangenisfe, Luc. 1. y. 35. 2. Op de Plechtige inwyïnge van Jefus door den Doop, Matth. 3. 16., waaromie cude tot deArianen pleegen te zeggen, „abi„ Ariane ad Jordanem, Êf videbis ibi Trini,, tatem, ga Ariaanl naar de Jordaan, engy „ zult aldaar de Drieëenheid vinden ". 3. Op de troostvolle beloften van den Eeuwig gezegenden Zaligmaaker, voor zyn veitrek van de aarde, aan de zynen, Joh. 14. y. 26. en Cap. 15. y. 26. 4. Op de wonderwerken , die Christus verrigtede in den raame des Vaders en door de kracht des H. Geestes, Joh. 10. 25. Math. 12. 28.. 5. Op de inftelling van den Chyistendcop, Matth. 28. y. 19. 6. Op alle de Brieven van Paulus en de andere Apaftelen, in welke cc. De Zaligmaakende genade wordt geroemd. Rom. 5- f - *• en 5- « c°r> vsv i r* L 5 CaP<  170 V. Hoofdstuk Cap. 12. vs. 3—6. 2 Cor. ï. vs. 21. 22. — Eph. 1. vs. 2. 3. Tit. 3, vs. 4. tot 6. — iPet. t. vs. 2. 3. /3. Daar om die gênade gebeden wordt. Rom. 15. vs. 30. Eph. 3. vs. 14 16. 2 Cor. 13. vs. 13. Openb. 1 y. 4 en 5. y. Daar de Christenen tot het wel ontfangen en wel gebruiken van die genadegaven worden opgewekt. Eph. 4. y. 3. 6. Judas, y. 20.21. Daar zy tegen het verzuim en verachten van afie die genade worden gewaar fchüwd. Hebr, 10 y. 29. 7. Eindelyk, munt boven alle plaatfen uit, het getuigen van Johannes, te vinden 1 Joh. 5. y. 7. Drie zyn Hr , die getuigen in den Heemei, de Vader, het woord, en de H Geeft en deze drie zyn één, welke plaats van drie,met naamen onderfcheide, Perfoonen gewaagt, die,als de waarachtige, onfeilbare en geloof, waardige God, inden Hemel getuigen, en die daarom niet zyn tot één, even als de drie getuigen op aarde y. 8-, maar volftrekt één, in wezen, machten eere; en dus vervatten deze woorden zulk eene volkomen verklaring, en ge-  Over de Heilige Drieëenheid. 171 getuigenis van deze verborgentheid, als in eenige woorden kan worden uitgedrukt,- —— En, fchoon fommigen deze plaatfe ons zoeken te ontwringen, als ware dezelve in veele affchriften niet te vinden, maar van een andere hand tusfchen beiden ingeflanft, en door geene kerkvaderen in vroegere tyden, in het beftryden van de leere der Arianen en Macedonianen gebezigd ; wy houden ons van het tegendeel ten volle verzeekert: gemakkelyk toch heeft het kunnen gebeuren, dat, offchoon deze plaats, in het eigen handfchrift van den H. Johannes geftaan heeft, dezelve naderhand in fommigen affchriften is over het hoofd gezien, om dat het volgende 8 y. met dezelfde woorden begint; . behalven, dat het verband van het 7. en 8. vers het zelve noodzakelyk maakt; en de woorden y 7. naar veeier getuigeniffe s wel deegelyk in veele oude affchriften te vinden , en door veele oude kerkvaderen voor de Nicaefche Vergadering, tegen de beftryderen van deze groote verborgentheid gebeezigd is. 1. Tegenbedenking. Deze leere der H. Drieëenheid Tcbynt met zo veele ongerymd- hein  Ï72 V. Hoofdstuk heidi entegen alle reden aandruifchendejïrydigheden, vergezeld te gaan, dat men zyn geloof nauwlyks aan het zelve geeven kan. A. Wy hebben, deze tegenbedenkingen te gemoet ziende, in den aanvang reeds gezegd, dat dit hooge leerftuk, de reden * verre te boven gaat, en dus zyn wy nimmer gefchikte en bevoegde beoordeelaars, of, en in hoe verre dit leerftuk al of niet ftrookt met den aart van een eeuwig nood- zaakelyk wezen. Ook belieft het de Godheid, van deze hooge verborgendheid ons iets willende mededeelen, om onze enge bevattingen, zo veel mogelyk te hulpete komen, zich van woorden en fpreekwyzen te bedienen, die van menfchen ontleend zyn, maar daarom moeten wy onze denkbeelden alleen in zo verre op de Godheid toepaffen, als dezelve daar mede ftrooken, zonder Gods deugden te verduifteren. Behalven dit, wanneer wy onze opgegee ven leerftellingen vergelyken by die van onze tegenpartyders; zoo zullen wy zien, dat dezelve wel de onderwerpelyke reden, te boven, maar nimmer tegen gaan. Daar inteegendeel die der Sabel- Ha-  Over de Heilige Drieëenheid. 173 lianen, Arianentv Socinianen, gansch verward, onge'rymd, en regtdraads Jlrydigzyn, metjdie denkbeelden, welke de H. Schriften ons daar van geeven. » 2. Tegbnbedenking. Hoe komt het, zo 'er in het eene Godlyke wezen drie Perfoo* nen zyn, dat de Éénheid van God zo krachtig wordt aangedrongen „ Hoor Israël, de „ Heere onze God is eeneenig Heere! —A. Er ftaat eigentlyk in de grondtaale , nnx rini* -wf» nVrv ton£ *»f Hoor Israël! de Jehovah, onze Goden, is een een:g Heere. Agtervolgens deze aangewezen vertaling, wilde Mofes de kinderen Israels onderrichten, dat Israëls Goden, die elk den naam van Jehovah droegen, geen ééne PerJoon: maar ééne Jehovah of, ééne God uitmaakten; en dat om hoogft billyke reden, te weeten; op veele plaatfen in de H. Schrift wordt zeer dikmaals melding gemaakt van meer Godlyke Perfoonen, en aan elk derzelven, de gedenknaam van Jehovah gegeeven, van waar, by het gros dier natie, het 'denkbeeld ontftond, als of 'er veele Goden en  174- V. Hoofdstuk en Jehovahs waren, daar tegen nu waakt de knegt des Heeren, in onze boven aangehaalde woorden, en onderrigt den Israëliet, dat die meerdere Perfonen in het Godlyke Weezen , fchoon elk den naam van Jehovah draagende, maar ééne Jehovah, en ééne God zyn, en zo wordt deze onoploiTelyke zwaarigheid, welke Jooden en Socinianen in de woorden Deutr. 6. f. 4. meenen te vinden, ligt uit den weg geruimd. V. Ey lieve zegd my, zo 'er zo veel geredentwist wordt over deze groote Verborgentheid ; en dezelve voor het redenlicht ontoegangelyk is, —■— waarom bepaalen wy ons zo naauw by hetzelve, en geeven wy ons zo veel moeiten om onze leerftellingen des aangaande, te verdeedigen, daar 'er toch andere grondftukken gevonden worden, die meer noodzaakelyk en nuttig zyn? A. Voorwaar deze vrage ontdekt uwe onkunde in dezen, en verpligt my alles aan te wenden om u van het tegendeel te overtuigen, Het Leerftuk der H. Drieëenheid is eene der fundamenteele ftukken, het is de Hoofd-Banier van het Rechtzinnige Chris-  Over de Heilige Drieëenheid. 175 Chriftendom , en de Schibboleth van onze Kerke; waar door wy van alle andere onderfcheiden zyn; die God niet dient als drie'éenig, die eert een niet God, ■ het ganfche leerftuk der zaligheid is 'er op .gegrond, wordt 'er door verbonden, verflerkt en beveiligd; het formulier desdoops, en de eerfte merkteekening van 't Christendom, in den naam des Vaders, des Zoons, en des H. Geefts, leeren ons deszelfs noodzaakelykheid; Joh. 17 f. 3. wordt het Eeuwige leeven aan het kennen van, en geloovig verkeeren omtrent diegroote waarheid vaftgemaakt, ja het is niet alleen de leevendige wortel van waare Godsvrugt, maar de eenige Bron en Springader van alle Trooft en blydfchap. Want, die kenniffe heefc aan, en door genade gemeenfchap mag oeffenen met dezen drieëeni- gen God; — die ontwaart, dat de Vader hem van Eeuwigheid begeert, gelieft en aanhemgedagt, inden tyd, wedergebooren, veranderd , vernieuwd , gerechtvaardigd, en geheiligd heeft; en in zyne kracht bewaart tot zaligheid; * en dat de Zoon; zyn beeld in zyn harte drukt, hem als  tf6 V. Hoofdstuk als Propheet leert, als Priefter voor hem offert en bidt, en als Koning over zyn harte en al de genegentheden heerscht, en hem met alle de gelovigen als kolielyke fteenen óp zyn borft draagt, en in zyne handpalmen heeft gegraveerd, ■ en dat God de H. Geeft; hem tot een Tempel maakt, in hem woont; op hem blaast, en hem is, als uitgeftort water, als een verkwik¬ kende wyn, 1 als een uitzuiverend vuur, die zyn verftand verlicht, zynen wille neigt, met, door, en voor hem bidt, hem lief t, vertrooft, verfterkt, bezielt, leidt, en verzegelt. Hoog nodig en nuttig derhalven is het, zyn geloof omtrent dit gewigtig Leerftuk op goede gronden te veftigen, wyl het de vastigheid is van onze hoope, van onzen roem, en blydfchapin den Heere. Vrager. — Gaarne wil ik myne onkunde in deze, met fchaamte belyden, nimmer had ik dit ftuk 20 diep ingedagt, uwe gezegde treft my, en verwekt ia my verwondering en aanbidding.  Over pk Heilige Drieëenheid. 177 U, Zalig wezen.' zal ik looven, U, allerhoogfte Majefteit! Al gaat het myn begrip te boven, Hoe gy beftaat in Eeuwigheid: Ik zal u als Drieëenig zingen, Als Eén in Drie, als Drie in Eén> Al fluiten myn befpiegelingen, Al klimt dit boven alle reên. II. Deel. M U , God den Vader, zal ik loven Als d'onbefefb're Godheids Bron, Al gaat het myn begrip te boven, Hoe God een Zoon zich teelen kon 3 U, God den Zoon, U zal ik loven Als eeuwig God, uit God geteeld, Al gaat het myn begrip te boven, Hoe God aan God het leeven deelt. U , Geest van God, U zal ik loven, Als Eeuwig God uit God gegaan, Al gaat het myn begrip te boven, Hoe God van God heeft zyn beftaan, 'kRoem U, als een Drieëenig wezen, God Vader, Zoon en Heil'ge Geest, 'k Geloof, wat gy my zelf doet leezen» En hier van zing ik onbevreesd. F I N I S,  DRUKFOUTE aldus te verbeteren. Bladx", Regel. Staat. Lees. 2 8 4 gevond- l , gevonden 3 4 • omzig- . . omzigtig 4 6 van ond. tongen . . tongcii 3 "*"' " in vuiir' . . in de vuur. 5 8 "■ ■ i met Cherubim . met de Cherybim* II 2 . . Perfoleene'e Perfoneele 12 . kan geen wezen kan het wezen niet 18 12 . . magni . . magn. 2J 3 • Joh. i. vs. 2. 3. 1 Tob. 1. vs 2. 3° 28 6 . . üfiftiQ^ . . eit'tifbti®31 7 . . voor dat hy . voor dat hy de 35 10 .• . is allen . is alleen gegrond 14 . niet minder eene . geene mindere 38 t . Joh 1. vs. 8-10. . Joh. 14. vs. 8-10. 11 . Godmenfch . als Godmenfch > 41 q betrekking tot het wezen, betrekking, van het wezen, 12 met betrekking op . in opzigt tot 42 5 en 6. welke, met opzigt op welke, wat betreft 44 13 . genoemdt . genaamd wordt 45 3 . nimmer een wezen nimmer liet wezen 46 1 . wezen en wezen wezen het wezen 50 7 • van het . van het woord 56 4 . Gods wezen op Gjds wezen, uit zich zelven, op II . men moet die . men dit 57 2. van onder vs. 3-25. • Vs. 23-25. 59 12 ■ t niet in foort niet alleen in foort 6c 2 van ónder dat generatie dat de generatie •56 4 . naar welk leiding naar welker leiding 89 3 Epilandus . Elipandus 100 16 ... geplaatft voor . geplaatft is voor ii? 3 • waar uit nöodzake- waar uit, door' medc]yk volgt . deeling van hetzelf¬ de Godlyke wezen aan denGeeft, 11 oodzakelyk volgt. 4 • 1 Job. 15 vs. 29. . Joh. 15. vs. 26. ï2i 3 . moet men den zoon, moet men van dsn zoon, Ï41 16 . . dit zelfde . foortgelyke 18 . deielfde . in leere dezelfde  B Y D E UITGEVERS DEZES ZYN MEDE GEDRUKT EN TE BEKOMEN. Apologie en Tweede Apologie van den Hoog. Eerwaarden Hooggeleerden Heere Petrus Hofstede, tegen de Laflerende Schriften, en tegen den Prof. Le Sage ten Broek, enz. De Prys »V ƒ 3 - 12 - o — voor beide Hukken- Herderlvke Brief aan de Rotterdamfche Gemeente enz. door gemelden Heere Proftsiof Hofstede. De Prys is 6 Stuivers. Katechismus van het Stadhouderschap, enz. enz. enz, benevens het Zaaklyk Register f p den zelven. De prys is ƒ 3 - 18 - Kleine Katechismus van het Stadhouderschap, ten diende der Jeugd en Min* vermogende. De Prys is 12 Stuivers. Historie van het Stadhouderschap, door wylen den Heere Johan Bareuth. De Prys is f 2 - 10 Uitspanningen van Jacobus de Vaal, bevattende uitmuntende tafreelen in Dicht en Profa, betreffende de Doorluchtige Oranje Vorsten. De Prys is 10 Stuivers. Oranje Helden Eerbazuin, of korte, fchets van uitmuntende en wel verdiende Eerbewyzen aan de Vorflen, van Oranje en Nassau w. De Prys is 6 Stuivers. Korte Schets der Nederlandsche Historiën, zakelyk behelzende Gods wondere Goedheid, onder het bellier der Oranje Vorsten, aan 'i Vaderland bewezen. De Ptys is 4 Stuivers. Bede-  Bededags Redevoering, over do noodzakelykheid tot bewaring van den Hervormden Godsdienst als het heil der Republiek. De Prys is 4 Stuivers. De Drukkonst san Prins Willem denVyfden enz. Een vaers in konflig lyiïwerk. De Prys is 2 Stuivers. Verders alle ftukken en (hikjes, welke ten voordeele van het Huis van Oranje, het Stadhouderfchap, en de alleen wettige Conftitutie van Land- en Kerk zyn uitgekomen.