D E RED 3, EN 1 / HAAR GEZ:^1; INDEN - GODSDIENST, BRIEFSWYZE VOORGESTELD DOOR PAULUS van HEMERT, AAN n*N HO O GEER WAARDIG EN, HOOGGELEERDEN HEER GISBERTUS BONNET, Dotter en Profesjor in de H. Godgeleerdheid en Jkademi-prediker te Utrecht. Tweede Stuk. Te ROTTERDAM, Bv De LEEUW en K R A P« MDCCLXXXVI.  Thenfay not Matïs imperfeB, HeaSn in fault, ' Say rather Man's as perfiéï as he ought, Hts Knowledge meafw/d to kis fiate and place, His time a moment, and apoint hts fpace. Reason flïll ufe, to Reason fltll attend: Attention kabit and experience gains, Eack firengthens Reafon, and felf-Iove reftrains. On lifé's vast ocean diverfely Vê fail, Reason the card. < Pope Esfay on Man.  Hoog Eerwaardig, Hooggeleerd Heer! Unoog Gel. zal, denk ik, al zedert eenen geruimen tyd, myn andwoord op Derzei ver brief hebben te gemoet gezien; te meer, dewyl ik, thans buiten bediening zynde , kan geacht worden myne handen vry ruim te hebben. — Bezigheden echter van onderfcheiden' aart hebben my belet, de pen, eerder, dan op het einde van het jaar 1785, over ons onderwerp, optevatten. Ook fcheen my het belang, het welk ik altoos in de regte kennis van Waarheid gefteld heb, eene langduurige en dikwyls herhaalde overweging uwer vriendlyke letteren ten fterkften aanteraden. Ik heb dezelven, in gevolge van deze gegronde overtuiging, met alle oplettendheid en met die onpartydigheid , welke aan waarheidzoekende harten alleenlyk kan eigen zyn, zoo ik meen, gelezen en overwogen. Dan, hoe zeer ik de fcherpzinnigheid van U H. G. vernuft, de bevalligheid, zoo wel als de befcheidenheid van uwe fchryfwyze, en de gematigdheid van uw vroom karakter bewonderd heb, kan ik echter niet zeggen, dat ik, door uwe aangevoerde redenen, tot eene anA de-  C ft ) dere denkwyze gebragt ben. U H. G. weet te wel, dat de begrippen der menfchen ongelyk van ftempel zyn, om uit deze bekentenis te befluiten , dat ik laagzielig genoeg zou wezen, om onder hen te behooren, welken voorgenomen hebben, nooit van party te veranderen, en, uit dien hoofde , voor overtuiging, zoo weinig als het dorre zand voor bezaaying, vatbaar zyn. Neen, Myn Heer, zulke wezens, hoedanigen ik geloof, dat 'er onder de menfchen niet zelden gevonden worden , kan ik niet dan met verachting befchouwen; Ik meen my zelf op dit ftuk genoegzaam beproefd te hebben, om vrymoediglyk te durven fchryven , en heiliglyk te betuigen, dat Waarheid my zoo dierbaar is, als dezelve aan U H. G. of aan iemand myncr medemenfchen, die van my in denkbeelden verfchilt, immer wezen kan. Het is uit dit beginfel van liefde tot waarheid, dat ik thans een' aanvang ga maaken, met myné bezwaren tegen uwe geëerde letteren, op eene befcheiden, doch tevens vrymoedige, wyze, in te brengen. U H. G. merkt vooraf aan (V), dat ter ge* luk- 00 Brief, bi. i.  ( 3 ) Iukkige bereiking van het oogmerk, het welk U Ed. zich, in het voorflaan van eene briefwisfeling, heeft voorgefteld, niet alleen noodig is, dat ik myn bezwaar en tegen de leer der Publieke Kerk opgeve, of eenig leerftuk, 't welk dezelve als zeker aanneemt, beftryde; maar ook myne begrippen, myn leerftelfel, aangaande zulk een onderwerp, mededeele; op dat'er dus gelegenheid zy, om bedaardlyk te onderzoeken, aan welk eene zyde zich de minste zwaarigheden opdoen. Ik fta gereedlyk toe, Myn Heer, dat, om met eenen goeden uitflag te beproeven, welk leerftelfel, dat van de Publieke Kerk , of — dat van 't welk ik my thans overtuigd gevoele, aan de minfie zwaarighcden onderworpen zy, die leerftelfels beiden, in haar geheel, moeten opgegeven, en in alle derzelver byzonderheden nagezien en tegen elkander opgewogen worden. Dan , dit neemt , myns oordeels, niet weg, dat men, met zeer veel vrucht, eenig byzonder leerftuk kan beftrydcn, zonder juist terftond het gehcele beloop van dat ftelfel, 't welk men, na bedaard onderzoek, heeft aangenomen, ten voorfchyn te brengen. De Wysbegeerte leert ons , zoo wel voorzigtig als oprecht tc wezen. Het fchynt genoeg te zyn, wanneer hy, die uitgenodigd wordt, om zyne A 2 be-  C 4 ) bezwaaren tegen eenig leerftelfel voor den dag te brengen, zyne begrippen omtrent het onderwerp , waar toe hy zich bepaalt, duidelyk en onbewimpeld voorftelt en bewyst. Dit te doen, is billyk. Afbreken is zekerlyk veel gemaklyker dan opbouwen; en hy, die my komt zeggen, „ uwe Helling deugt niet", zonder my eene andere in de plaats te brengen , en derzelver aannemenswaardigheid te bepleiten, is weinig beter, dan een nietsbeteekenende beuzelaar. Hier aan weet ik niet, dat ik my heb fchuldig gemaakt: Ik heb in den brief, welken ik aan U H. G. gefchreven heb, twee grondftellingen verdedigd, welken regelregt tegen de leer der Kalvinistifche (F) Kristeen) Dc naam van Kalvinht is geenszins een Jcheldwoord gelyk de goede M. Pannebakker zich fchynt intebeelden, volgens het geen hy aan my fchryft, in zynen Analytifchen brief bi. 172. De yverigfte voorftanders der Publieke leer bedienen zich van dezen naam, als b. v. P. Hofftede, in zyne berugte Apologie bl. 34 en 35. Ik weet we!, dat C. Voetius in zyne Catechifatie over den Catechismus der Remonftranten, en anderen, zich voormaals wel eens kwalyk over dezen naam gehouden hebben: Doch ik weet tevens, dat dit flegts enkele bedilzucht was, voor welke men geene genoegzame reden kon bybrengen. Als men bepaaldelyk van de Aankleveren der Publieke leer dezer Landen fpreekt, is men wel verplicht, dezen naam te gebruiken, de  C s ) tenen aanlopen; ik heb myne begrippen omtrent dezelven duidelyk ontvouwd , myne bewysredenen voor den dag gebragt, die der Kalvinisten wederlegd, en tegenbedenkingen, welken ik voorzien kon, uit den weg genomen : Meer oordeelde ik toen nog niet noodig te wezen; te minder, dewyl de zaaken, tot welken ik my bepaalde, my voorkwamen en nog voorkomen, grondjiellingen te zyn , van welker begrip alles afhangt, wat tot het geheele ftelfel, of den gantfchen fchakel van Godsdienftige waarheden kan betrokken worden. En,veröorlof my, H. G. Heer, ronduit te verklaaren, dat deze wys my veel gefchikter voorkomt, om het gouden kleinood der eenvouwige waarheid gelukkiglyk te vinden, dan wanneer men terftond den gantfchen fchakel van zyne begrippen openlegt. Want, zal men over een geheel wel oordeeleri, men is verplicht, om met deszelfs deelen , een voor een, een aanvang te maaken; en fielt men alle dezen terftond by één, loopt men niet wei- dewyl die van Gereformeerden of Hervormden veel te onbepaald is, en op alle Onroomfchen kan en moet worden toegepast; waarom ook, by voorb. de Remonflranten zich, al van ouds, Rcmonflrants-Geirformeerden genoemd hebben. A3  ( " ) meende, dat de Kerk leert, dat de mensch van natuure het gebruik zyner rede mist? Neen, Myn Heer; ik meende, dat dit onvermogen van den mensch, om zich de zaken voorteftellen, gelyk zy zyn,door haar vooral bepaald wordt tot de dingen, die des Geestes Gods zyn, ten aanzien van welken zy den mensch befchouwt, als verduifterd in zyn verHand, en geheel blind; terwyl zy tevens beweert , dat de kragten des verfhnds door Adams val eenigermate geleden hebben, in zoo verre ten minsten, dat de mensch, ware die gebeurenis niet voorgevallen , fcherpzinnigerzou geweest zyn, dan hy nu is. Ce) Ik wist wel, dat heden van verftand en oordeel in de Pubheke kerk redelyker dachten: maar nooit heb ik geweten , dat het gevoelen van U H G en andere doorzigtige mannen het eigenlyk ' J«r gevoelen der kerke zelve was , en ik hou-' de my wel verzekerd, dat veelen dit benevens my nooit geweten hebben. Ik ben niet laaghartig en onedelmoedig genoeg, om de zotternyen van fommige fchryveren op rekening der heer- metkVid;V' °' ***** L0gk- S- ^ Buurt D. G. mat. Seft. n. c. m.  C 13 ) heerfchende Kerke te Hellen. U H. G. weet zeer wel, dat niet weinigen in dier voege gefchreven en gefproken hebben , dat men uit hunne uitdrukkingen niet anders befluiten kan, dan dat zy den mensch, die geene verlichting van God immer ondervonden heeft, fchier voor dwaas en ylhoofdig hielden , wanneer hy aangaande zaken van den Godsdienst denkt en fpreekt; doch U H: G. verfoeit, zoo wel als ik, den hoon, welken deze beuzelaars aan de redelyke natuur der menschheid, en vooral aan den Schepper, die tot in eeuwigheid te pryzenis, hebben aangedaan. De gedachten van een Kerkgenootfchap, het welk zich aan zekere formulieren, op eene naauwgezette wys, verbindt, moeten, naar de uitfpraak der billykheid, volgens die formulieren en de zoogenoemde Symbolifche boeken beoordeeld worden: is 'er in dezelven het een of ander niet genoeg bepaald, andere leerftellingen, die daar mede in verband flaan, kunnen in dit geval, den onderzoeker voorlichten : ook kan men zich, met vrucht, van de fchriften van geachte en regtzinnige mannen bedienen. Gun my dan, Hooggeleerd Heer , dat ik uw gevoelen in vergelyking brenge met datge-  C 14 ) gene, het welk ik meende, en tot nog toé meen, het eigen gevoelen der Kalvinist-Gereformeerde Kerke te zyn. Een onherboren mensch Cf) (zegt U H. G. (g) ) kan zich, fc hoort zyn verftand zedclyk bedorven is , gelyk in andere dingen, zoo ook in Godlyke zaaken, volgens het onderwys der natuur en openbaring, eene uitgebreide, naauwkeurige en wel gegronde kennis verkry* gen. Al wat. waarheid is, kan als zoodaa- nig , even zoo van een natuurlyk , als van een herboren mensch, gekend worden. Maar waar inbeftaat dan het bederf van 't menschlyk verftand? U II. G. beandwoordt deze wigti«e vraag vry breedvoerig (h): Wat overeenkomst (zegt gc) 'er tuffchen een onherboren mensch en een waar Kriflen, in 't fl.uk van kennis, wezen moge, in de wyze van kennen , blyft een groot verfchil: alhoewel dit verfchil meer uit de gevolgen opgemaakt,dan,wel onderfcheidenlyk verklaard ; •:'.or:: • kan (f) Een onherboren mensch, is, naar den fiyl van fommigen, zoodanig een, die de bovennatuur lyke verlichting by endervinding niet kent. üit meld ik hier opz'eTtelyk, omdat de lezer anders mooglyk aan zulk eenen, die den Kristen Godsdienst niet beiydt, zou denken, deu-yl de wedergeboorte (rxhiyyevm*) by de fchry'vers van het N. T. °-ewoorilyk de aanneming van V Kristaidom beteekent. Gr) Brief B!. 33- (/O .31 33_43, 45.  C 15 ) kan worden. Om dit verfchil echter eenigermate te doen befeffen, tracht U H. G. te bewy- zen, dat niet alleen verre het grootfte gedeelte der menfchen volftrekt onkundig is van het geen tot hun waar , hun eeuwig geluk , vereischt wordt: maar ook, dat velen , die de leer der zaligheid kennen , met de daad toonen, dat zy die niet regt kennen; dat ze wel weten , en beöordeelen, wat, in dezen, waarheid is, volgens de Godlyke openbaring , maar echter, dat begeerlyke, dat schoone , dat belangryke voor hun zeiven} daar in niet ontdekken, 't welk hen zou overhaalen, om , boven alles wat ze zich in de waereld voorftellen, zulk eene zaligheid te zoeken en te bejaagen. — Van deze algemeen heerfchende dwaasheid (zegt U H. G.) kan men geene voldoende reden geven , ten zy men aanneme, dat 'er, in het menfchelyk verftand een zedelyk gebrek plaats hebbe, hier in naamlyk befhande, dat het zelve dwaalt omtrent de waardy van het geluk, 't welk de hoogste wysheid voor het redelyk fchepfel beftemd heeft; en dat dus de menfchen, wat ze 'er ook, door onderwys en onderzoek, van weten, de regte kennis niet hebben van het fchoone, het voortreffelyke en voor hun belangryke der zaligheden , die in en door de oeffening van waar en Godsdienst , genoten en verwacht worden. UH.G,  ( 16 ) U H. G. fchryft derhalve aan 't menschlyk verftand, niet ten opzichte van het waare, dat te kennen, maar van het goede, dat boven al te kiezen is, zedelyk bederf toe; en zegt met ronde woorden (0 Zy , die zeggen, dat niet alleen in verborgenheden, maar ook in vele andere zaaken, welken God en Godsdienst betreffen, ons verjlandsoog geheel duifter is, en niets zien kan, zeggen te veel; ten zy zy niet de kennis van Godlyke zaaken in 't gemeen bedoelen, maar zulk eene kennis en beoordeeling, die, naar den aart derjingen, invloed heeft op's menfchen wil en genegenheden. Indien het nu myn oogmerk ware, UIL G. te onderhouden over het vermogen des menfchen , om de waarheden van den Godsdienst, in derzelver belangrykheid en fchoonheid, regt te kennen, en overëenkomftig derzelver gewigt werkzaam te zyn; dan zoude ik op deze redekaveling, zekerlyk het een en ander hebben aantemerken , het welk nu niet te pas zou komen, nadien wy over het vermogen, om de waarheden, als zoodanig te kennen, en niet, om ze zich in zulk een licht voor te Hellen, als tot eene verftandige keuze en wyze be- trach. CO 4<5- 47-  C 17 ) tfachting vereischt wordt, fpreken moeten. Trouwens, het eerfle, niet het laafte heeft op de tweede Helling, welke ik behandeld heb, invloed: een ieder bevroedt ligtlyk, dat, al miste de mensch van nature het vermogen , om het goede en kwaade zich in zulk een licht voor te Hellen, als noodig is, om den wil gaande te maaken ; hier uit geenszins zou volgen, dat de mensch zich valfche voorftellingen van zaken, die den Godsdienst betreffen , maaken moet , ert dus reden heeft, om zyne rede te wantrouwen, en haar het oppergezag uit de hand te nemen; het geen eigenlyk de zaak is, welke het groote hoofdverfchü zal uitmaaken. Ik zal derhalve ook geene pogingen in 't werk Hellen, (gelyk U H. G. fchynt verwacht te hebben) om te toonen, hoe de invloed der zinnelyke dingen het welgegrond oordeel der menfchen, dikwyls, van eene evenredige uitwerking doe verfleken zyn; hoewel de tegenredenen, door U H. G. aan. gevoerd, my ook hieromtrent geenszins van gedachten hebben doen veranderen. (£) Al- leen- (,t) Ik zie althans tot nog toe niet, hoe dit befluit doorga; ,', De zinnelyke dingen zyn goed; ze zyn voor den mensch gefehikt; ze moeten, naar het plan der B God-  ( i8 ) leenlyk wil ik hier opmerken, dat, al onderHeld zynde, dat de zinnelyke dingen, door hunnen Godheid, invloed op den mensch hebben; ze zuilen altoos haren invloed behouden; derhalve kan men,in zinnelyke dingen, en derzelver invloed op den mensch, de reden nier vinden, waarouj een billyk oordeel over s*menfchen waar en eeuwig geluk van gecne uitwerking zou zyn." Hoe! kan de mensch de zinnelyke dingen, omdat ze goed en voor zyne natuur, in dezen tegenwoordigen (iaat, gefehikt zyn, niet misbruiken ? De Schepper heeft ons, menfchen , zoo wel zinne/ji als r/dejyk gefchapen , en de inrigting onzer nature in dier voegen gefield, dat de zinnelyke dingen noodzaaklyk invloed op ons maaken moeten; dan, opdat deze invloed niet overmatig zy, en aan ons wezenlyk geluk fchade doe, maar in tegendeel het zelve bevordere, heeft de opperde Wysheid onze redelyke natuur met genoegzame kragten voorzien, om de dingen aan alle zyden te befchouwen, en het verwyderd groot er goed, door eene veel levendigere voortelling, zich zoo naby te brengen, dat zy 'er de gewaarwording van het tegenwoordige , of nader byzynde zinnenflreelende goed, zoo veel noodig is, door verzwakke; en dat ze, in den flryd tuffcheu vleesch en geest, de overhand behouden kan. Het naby zynde en tegenwoordige goed maakt zekerlyk op ons een veel fterker indruk,dan het afgelegen en afwezige: maar dit neemt niet weg , dat de mensch , die zoo wel redelyk als zinnelyk is , zyner nature waardig kan handelen, en den invloed der zinnelyke voorwerpen verflandiglyk bepaalen. U H. G. denke flechts aan het voorbeeld van die rwee ftudeereude jongelingen, door U zeiven aangehaald, W.  ( 19 ) nen invloed , s'menfchen regtfnatig oordeel over zaken, ten aanzien van deszelfs uitwerkinge in genegenheden en bedryven , niet belemmeren kunnen, (het welk echter by my volkomen zekér is) dan nog uit uwe redeneering niets meer volgt, dan dat een mensch zich het goede en kwaade niet met de vereischte levendigheid Voorftelt, om behoorlyk te oordeelen. Is deze nu de gedachte der heerfchende Kerk? Laat ons zien. — Het is waar; ik heb in mynen brief (/) gefchreven,dat de Doftoren dezer leer de mate van het bederf niet naauwkcuriglyk bepaald hebben, en dat aart een ieder, by het doorbladeren hunner fchriften, blyken kan, dat zy het onder elkanderen op dit ftük mede gansch niet eens zyn : dat dit maar al te waar is, weet U H. G. zoo wel als ik, en ik twyfel niet, of UH.G. zal zich zeer dikwerf over de onnaauwkeuriglieid der Godgeleerden, in dit, gelyk in veele andere opzigten , met verdriet beklaagd hebben. Dan , in weerwil dezer onnaauwkeurigheden , meen ik echter bewys genoeg by de hand bl. 61, 62. het welk gevolglyk niets bewyst ten aanzien van eenig bederf in 't verftand» (0 Bl. 13, B 2  C 20 ) hand te hebben, om te doen zien , dat het gevoelen der Kerke van het uwe eenigermate verfchilt. Zoo lezen wy b. v. in de belydenis des geloofs,art. XIV, dat de mensch,in alle zyne wegen, godloos, verkeerd en bedorven geworden zynde, alle zyne uitmuntende gaven, welken hy van God ontfangen had, verloren, en niets anders overig behouden heeft, dan kleine overblyffelen derzelven , overmits al het licht, dat in ons is, in duiftemis is veranderd En wederom: „ Wie zal van zyne wetenfchap fpreken , ziende , dat de natuurlyke mensch niet begrypt dat des Geetes Gods is? Kortclyk, wie zal eenige gedachten voortellen , dewyl hy verteat,dat wy niet bekwaam zyn van ons zeiven , iet te denken, als uit ons zeiven, maar dat onze bekwaamheid uit Gode is?" En raadpleeg ik de gevoelens der uitheemfche Godgeleerden, die tot de Dordfche Synode zyn afgezonden geweest; ik ontdek eene merklyke ongelykheid tuffchen hunne gedachten en die van U H. G. Die van Embden (m) zeggen onder anderen; „ Geen mensch O) Vid. A&a Symdi p. i;3. feqq. Ed. Lat. en bl. i97. 198. 223. van de Nederd. Uitg. 1621. welke laatfie ik ten gemakke van den lezer, voordiian alleen zal aannaaien.  ( 21 ) mensch kan, na den Val, in den ftaat der zonde, door zyne natuurlyke kragt, zonder eenig bovennatuurlyk licht, den zin van al wat noodig is , om geweten en geloofd te worden, begrypen". De Theologen uit Hes/en (72) fpreken van ,, een nieuw licht der kennisfe van hemelfche en geestelyke dingen , waar mede God het verfland van fommige menfchen, inwendig door de genade van zynen H. Geest,verlicht". De Zwitzerfchen noemen den mensch niet alleenlyk blind, maar de duisternis zelve (0). Die van Geneven (ƒ>) zeggen, ,, dat de natuurlyke mensch, die den Geest van God nog niet ontfangen heeft, noch in het verfland, noch in den wil, eenige kragt, gefchiktheid of bekwaamheid heeft, om die dingen, welken tot het ryk van God behooren, te verftaan, te gelooven, te doen of te hoopen, maar dat, gelyk zyn wil enkele vyandfehap, zoo ook zyn verfland enkel duisternis is". „Dekennis (zeggen zyefvolgens) welke onherboren menfchen van Godlyke dingen hebben, doet hen Hechts eene lichte en verdwynende waarheid van de Schorfe der Schriftuure doorzien." — Van het zelfde (;;) BI. 163. 164. 165. 00 BI. 169. GO Bl. i;6. 177, B 3  ( 22 ) de oordeel zyn de inheemfche Godgeleerden, die op de Dordfch Kerkvergadering gezeten hebben. De afgezondenen uit °Noordholland dq) zeggen, „dat de blindheid des menschlyken verftands in geestlyke dingen zoo groot is, dat, alhoewel aan den mensch het Euangeli gepredikt wordt, hy nogthans, zonder de inwendige verlichting des II. Geistcs, de regte meiningen en verfianden der Schriftuiire die ter zaligheid noodig zyn, om te weten, nut kan verftaan. — Want de mensch wan* dek niet alleen in duisternis, maar is de duisternis zelve. Gelyk die geen , die blind is, Wet kaft zien, hoewel het inwendige licht der Zonne rondom zyne oogen fchynt, tenzy dat de uitwendige kragt van te zien, van dewelke hy beroofd is, hem wederom roeven worde: alzoo min kan ook de onwedergeboren mensch , welken de II. Schriftuur blind noemt, die dingen niet bcgrypen, die ter zaligheid vereischt worden, al is het, fchoon dat de predikinge van 't Euangeli uiterlvk voor zyne ooren komt, ten zy dat de H Geest, door een zekere kragt, zyn verJtand van binnen verlichte." De afgezondenen van GO Bl. 23o.  ( 23 ) van Zeeland (r) zeggen, „dat, hoewel de natuurlyke mensch zoo veel lichts behouden hebbe, als genoegzaam is, om te maaken, dat hy buiten alle veröntfchuldiging zy, hy nógthans zoo gansch verdorven en verkeerd is in zyn verfland , wil en genegenheden, dat hydie dingen, welken des Geestes Gods zyn, zelfs wanneer ze hem ook voorgefteld zyn, op zoodanige wyze, op dewelke het hem ter zaligheid noodig is, niet kan verftaan, veel min begeeren , willen en volbrengen." Nog flerker fpreken die van Utrecht (j) , die deze Helling der Remmflranten als onfehriftmatig verwerpen, dat,naamlyk, „ieder mensch, met rede begaafd zynde, wanneer hy deH. Schrift aandachtig en met oordeel leest, dezelve,door de natuurlyke kragt van zyn verfland, zonder bykomfte van eenig bovennatuurlyk ingeflort licht,', in alle Handen, niet alleen ligtlyk begrypen en verftaan kan, welke, daar zy de zin van die woorden der II. Schriftuure, door dewelken uitgelproken worden die dingen, die ter zaligheid noodig zyn, om te gelooven, en dat dezelven noodig zyn; maar ook dezelven met zyn verftand kan pryzen en toeftemmen, of rr) pi. 234- CD T'1 24°B 4  ( *4 ) ofte regt van dezelven oordeelen." Hier tegen tellen deze Theologen, dat „ieder met rede begaafd mensch, hoewel hy aandacht* en met oordeel de H. Schrift leest, dezelve' door de natuurlyke kragt zyns verflands, niet by. komende eenig daarenboven ingeftort bovennatuurlyklKht, in alle Jfanden, niet begrypen kan, wel. daar zy de zin van de woorden der H Schrift, door welken uitgefproken worden dié dingen, die ter zaligheid noodig zyn om ce gelooven, noch ook insgelyks, dat dezelven noodig Zyn : en dat hy, fchoon door het oordeel zyns vertends , den zm der Schriftuur vertean hebbende, denzelven ook niet , " zen noch toeftemnen, of regt daar van oo dee. Ut Z ;THetiSWaar'deB-^ren van Utrecht bennen zich vervolgens wederom van zoodanige uitdrukkingen, welken het twy. fe achtigfehynente laten, in welken zin zy wmen vertean wezen?, wanneer zy ontken7 nen dat een mensch, door zyn natuurlyk verfland, den zin der Schrift, met opzigt oP het geen ter zaligheid te weten noodig 4 J ^n, De onnaauwkeurigheid, niet welke zy *ch uitdrukken, doet fomtyds den lezer waa «en, dat zy zich zeiven tegenfpreken, Doch wanneer men het een met het ander vergelykt' en  C *5 ) en het geheele beloop van het ftclfcl, 't welk zy moesten verdedigen, nagaat, zal aan een ieder blyken, dat „ den letterlyken zin van de Schrift te verftaan, by hun geenszins hetzelfde is, als den waaren [zin van de woorden, waar mede de zaken worden uitgedrukt, te begrypen; welk laatfle, zy wel degelyk ontkennen , in het vermogen van een niet verlicht mensch te zyn. De Friefche Godgeleerden (t) zeggen duidelyk, dat „ het verfland der onherborenen in onwetendheid en duisternis zoo verblind is, dat het niets ziet, noch verftaat ten aanzien van die dingen, die God en het Koningryk der Hemelen betreffen: ja, dat de mensch zelf zulks ook niet kan verftaan, maar dat hem dit alles eene dwaasheid is." • Die van Overysfel ontkennen mede zeer fterk («), dat iemand, die het Geestelyk licht mist, de genade, die in 't Euangeli wordt voorgefteld , kan begrypen. „ Het verfland, (zeggen zy) als zynde blind, kan, door zyne natuurlyke kragt, zonder eenig ander, bovennatuurlyk of geestlyk licht, in geenerlei wvze, het goed, door het Euangeli aan het zelve ge^ openbaard, begrypen.''' Die van Groningen en de (/) Bl. 249. 00 BL 259- 3öq.  ( 39 ) is hy, naar zyn eigen vonnis, mede een Sociniaan. Ja, maar, zegt hy, wy onderfcheiden den letterlyken zin van de geestlyke kennis der geestlyke dingen. Waarlyk onnozel ! Hy fpreekt van geestlyke kennis, maar bedoelt zekerlyk den geestlyken zin. Maar welke is dan die geestlyke zin , welken hy van den letterlyken wil onderfcheiden hebben ? Is Ihet een zoodanige , welke in dien letterlyken opgefloten ligt, doch echter niet tevens met denzelven kan begrepen worden : — of is het een zin, welke door den H. Geest 's menfchen ziele wordt ingeftort, na dat de mensch den letterkundigen zin gevat heeft, of, om hem den letterkundigen en letterlyken zin wel te doen vatten? Hier moest men ten minften eenige verklaring van hebben gegeven. Laat ons zien. Het eerfte gaat niet aan: want hoe is die geestlyke zin in den letterkundigen of letterlyken begrepen? Zoo, gelyk onder een dubbelzinnig woord tweërlei betekenis fchuilt? Maar dan is de gantfche Schrift, met alle hare leerflellingen, die ter Zaligheid noodig zyn, dubbelzinnig: dan zal de natuurlyke mensch nimmer den letterkundigen zin der Schrift zelve begrypen, waartoe de Beöordeelaar hem echter in ftaat keurt: en de letterkundige zin zal dan die C 4 zyn,  C 40 ) zyn, welken de H. Geest onder dubbelzinnige woorden bedoelt, en van geene anderen, dan Van zyne uitverkorenen , wil verftaan hebben. Of deze geeslyke zin zal in dier voege onder den letterlyken fchoïlen, gelyk men meent, dat de verborgen, zinnebeeldige, opleidende en geestlyke zin (namen by de Godgeleerden in gebruik) onder den letterlyken be grepen is. — Ook dit is beuzelpraat: want, behalve dat die opgenoemde Zinnen niet beftaan, dan in de gedachten der Genen, die onder deze woorden hunne verdere oogmerken willen verbergen, zou daar te boven, langs dezen - weg, de ganfcheSchriftuur van eene verboren Zinnebeeldige en opleidende betekenis gemaakt worden; en bewezen zynde, dat elk mensch den letterlyken en geestlyken zin der Schrift kan verftaan, zou men ook bewyzen moeten dat elk derzelver verborgen, zinnebeeldigen en opleidenden zin verftaan kan. - En, hoe men ook felle , dat deze geestlyke zin in den letierlykentbegrepenzy,menzal cindelyk tot dit befluit moeten komen, dat alle de Jeerftellingen derSchriftcn , welken men ter zaligheid kennen moet, een tweërleien zin hebbeneenen, welken de natuurlyke en onverlichte mensch al, en eenen, welken hy nie1  C 47 ) welk hm gegeven is; en Jakobus H. IV: 17. Dien, die weet goed te doen, en het niet doet, is het zonde. Hier uit immers blykt, dat zy, die het waar geloof, de waare gehoorzaamheid, liefde, en heiligheid miffen, evenwel den wil van God , alle de verborgenheden , die men in den Godsdienst ftellen kan, de waare regtfehapenheid en deugd,ja Jefus onzen Zaligmaker zei ven kennen kunnen : ja, dat de zoodanigen , welken die kennis gehad, en echter geloofs gehoorzaamheid geweigerd, of van het geloof en de gehoorzaamheid afgevallen zyn, met zwaarer ftraf dan zy, welken die kennis nooit gehad hebben, zullen gekaftyd worden. De zoodanigen nu zyn toch maar natuurlyke, of onherborene, ongelovige menfchen. Daar dus de beöordeelaar aan dezen het vermogen betwist, om den waaren zin der Schrift te kennen, moet hy noodwendig één van deze twee dingen aannemen : of dat de mening van de Schrift vierkant met zyne gedachten ftrydt: of dat die kennis, welke aan die menfchen,in de Schrift, wordt toegekend, in hunne zielen, door zekere inwendige verlichting van den H. Geest, veroorzaakt is. Dit laafte kan hy niet zeggen; want zy, die verlicht worden , zyn by hem geene anderen,dan ' we-  ( 48 ) ■wedergeborenen, gelovigen en geeftelyken, die overftaan tegen natuurlyke menfchen, die de zalving van den H. Geest misfen, gelyk uit de plaatfen , door hem aangevoerd, blykt. Derhalve'moet hy het eerfte aannemen, of de eene of andere Sofistifche ondcrfcheiding uit; denken, om den flag te ontvvykcn." . Wy. ders verdedigt de Apologist het geen de Remonftranten over de gezonde rede, en over de overeenkomst der Schrift met dezelve gezegd had; den (e), in dezer voege : „ In deze fnede, web ke (/« est." Conf. Viri Cl. exerc. de ufu atque abufu RationL CO Brief aan N. N. bl. 10. vérv,  ( 82 ) loof van woorden en kundigheden, en geenszins der zaaken, ja, eene yerdorvene hebbelykheid en daad der boze natuur e is (x)\ Moeilyk is het, ik beken het, om te begrypen , hoe menfchen van een taamlyk goed oordeel, en van eenigekundigheden, van welke beide dingende Heer Appelius niet geheel ontbloot fchynt te wezen , eene foortgelyke taal voeren kunnen. Doch alle verwondering houdt op, zoo haast men zich te binnen brengt,dat deze lieden van Kalvin geleerd hebben, dat (>) „ men niet behoeft te zorgen, dat de mensch zich zeiven te veel ontneme, wanneer hy Hechts leert, dat by God weder te vinden is,het geen hem ontbreekt:" Vooral, wanneer men daar te boven duidchyk ziet, dat een aangenomen Holfel den fchryver, wil hy anders in het oog lopende gapingen vermyden, verplicht, om zich, op zoodanige wys,uit te drukken. In de daad, het is de leer der Kerke, welke, in veele opzigten, de Helling van het algeheel bederf der rede of des menschlyken verjïatids, door den Heer Ap- (x) t. a. p. bl. 65, verv. CjO CoMn: lnjlit. 1. U. c. n. §. 10. „Non periculum est, ne fibi nimium adimat homo, dummodo recuperandum in Deo discat, quod fibi deësE."  C s3 ) Appelius zoo yverig verdadigd , noodzaaklyk maakt. Neem Hechts b. v. de leer van den geestlyken dood, waar in de Kalvinist-Hervorm.de Kerk elk mensch befchouwt, en uit welken zy leert, dat hy zich, door geene zedelyke middelen, hoe genoemd, kan opbeuren. Hoe zal zich deze leer ftaande houden, zo men aan 's menfchen redelyk vermogen nog eenige hulde doet, en den mensch nog eenige kragt toekent, om het zedelyk onderwys (niet Hechts letterlyk , maar zaaklyk) te verftaan, en den waaren zin van het zelve te vatten? Moet niet iemand, die geestlyk. dood zal kunnen genoemd worden, en den naam heeft van buiten ftaat te zyn,om zich,fchoon door het kragtigst onderwys geholpen, levend te maaken, voor het zelve ten eenemaalontvatbaar wezen;in dier voege zelfs, dat hy, gelyk Appelius en andere rcchtzinnigen verklaren, of enkel de letter, en niet iets van de zaak der hem voorge- geftclde waarheden verfta, of van de zaak zelve zich averrechtfche begrippen vorme? De laastgenoemde fchryver beroept zich, daarom ook, op den geestlyken dood , in welken de mensch van nature, volgens de belydenis der Publieke Kerke ligt, en liggen blyft, tot dat God hem, op eene bovennatuurlyke, onmidF 2 del-  ( 84 ) dellyke,en onwederftandelyke vvyze, doet leeven. „ Laat ons liever (zoo vermaant hy zyne min rechtzinnige medebroeders (z) ) by de oude Herformde fchriftuurlyke leer blyven, en ftaande houden , dat een onbcgenadigd mensch wel de dingen , die het natuurdicht leert, maar niet de geestlyke dingen, welken Gods geestlyk verbond en dienst aangaan , konne kennen : hy kan 'er een waarachtige letterlyke kennis van hebben, maar blyft omtrent de zaaken zelf blind en afkeerig. Hy kan zich by dé zaaken bepaalen, en 'er omtrent verkeeren ; maar als een blinde en een vyand." Een gevoelen, het welk hier van afwykt, beftempelt hy met den gewonnen naam van Pelagiaamch, en zegt, onder anderen (a) : „ Door de waarheid van den Kristelyken Godsdienst verftaat men, of, die geestlyke zaaken zelf, welken waarachtig zyn, en aanwezen hebben, of, de woorden en kundigheden van die zaaken. Neemt men de waarheid, in den eersten zin; dan houden wy tegen de Pelagiaanen ftaande , dat een onbegenadigd mensch deze dingen niet verftaat noch omhelst. Hy verkeert wel omtrent dezelven, maar als een (z) t. a. p. bl. 180. 181. 154. 00 ftid. bl. 75.  ( 9i ) Maar nu, Myn Heer, lees al wat de man gefchreven heeft, en beflisch zelf, of hy de leer der Kerke uit dat oogpunt befchouwde, waar uit U H. G. dezelve wil bezien hebben. Onder anderen laat hy zich dus uit: (ƒ) „ Daar de ziel des menfchen van natuur verblind en verduisterd is, zoo is het haar ook onmooglyk, om Godlyke dingen te kennen, en haar, ten dezen aanzien, van dwalingen vry te houden.'» Geen wonder ! want, nademaal de Publieke Kerk meent, dat ons verfland ons dë Godlyke zaken zelf, zo wy tot dezelven willen doordringen , en geen lust hebben, om ons enkellyk met de fchorfe ,mct de letter te vergenoegen, verkeerdlyk voorftelt, zoo is het gevolglyk een mensch , die van de bovennatuurlyke verlichting niets by ondervinding kent, onmooglyk, zich buiten dwaling te houden guiten zoodanige dwaling meen ik, welke, niet uit onze eindigheid, maar, uit onze blindheid en oorfpronglyke duisterheid, met opzicht op Godlyke dingen, onftaat. In- (ƒ) Comment. perpet. in Warcfïüm P. III. pag. 239. Quura mens hominis naturaliter fit exccecata, obtenebrata, etiam imposfibile ipfi est, cognoscere res divinas; adcoque nemo facile eandem ab errore excutet."  C 9* ) Indien het gevoelen, door U H. G. voorgemeld dat der Publieke Kerke ware; waarom zou men dan, met zoo veel ernst, ftaande houden, dat 's menfchen verftandelyke vermogens, door Adams val, van de geboorte af, verminkt-zyn?- Zon het dan, om de leer der verdorvenheid te kunnen bewyzen, haar niet genoeg zyn, te zeggen, dat het evenwigt tusfehen de rede en de zinnelykheid verbroken is ? U H. G. zegge niet: „ vele onder onze Godgeleerden houden het daar voor, dat de reden van het zedelyk bederf in het lichaam; anderen — dat het zelve ook in de ziel, doch alleen m haren wil en genegenheden, moet gezogt worden (g)." Want een ^ dic ^ de Symbolifche boeken, en met de oordeelvellingen der Dordrechtfche Godgeleerden bekend is, en daar by zich wel herinnert, dat, te Dordrecht, de leer der Kerke, in het jaar l6r8 cn i6i9, is vastgeflüd, weet, dat zy, wie zy ook zyn, die dit gevoelen omhelzen, niet tot de rechtzinnige» van de eerste foort behooren. Appelius (h) , die bekende beöordeelaar der rechtzinnigheid, en alöm aangevraagde be- G°) Brief, bl. 28. 2p. 09 Uitflap van aanmerkingen bl. i95. Ip5.  ( 102 ) even als een wedergeboren mensch kan kennen, en dat God hem flechts in de fchoonheid en de belangrykheid der zaken inzien heeft te geven. En immers is die leer de waare, welke den mensch op het diepst verlaagt en God op het meest verhoogt ? En waarlyk , indien de mensch zich de zaken konde voorftellen, gelyk zy waarlyk zyn; — indien de Publieke Kerk dit toegave; dan zie ik niet, hoe zy zou kunnen ontkennen, dat de mensch die voorgeftelde zaken, door zyne eigen kragten, ook als fchoon, heerlyk en belangryk kan befchöuweri, en zyne genegenheden daadlyk tot dezelven uittrekken. Kan ik eene zaak, gelyk zy in de daad is, befchouwen, dan kan ik dit, herhaalde reizen, doen, en al myne aandacht daar op vestigen. Zie ik dan nog niets fchoons, niets aantreklyks in eene, voor my waarlyk zeer belangryke en bekoorlyke, zaak; dit moet dan of — uit gebrek van oplettendheid en naauwkeurige befchouwing, — of uit myne ftompheid en onvatbaarheid voor het fcheone veroorzaakt worden. Nu zal U H. G., denk ik, niet willen bewceren , dat de een , zonder de bovennatuurlyke verlichting in aanmerking te nemen, vatbaarer is voor die regie kennis der waarheden, in hare glans en heerlykheid, dan  ( i°3 ) dan de ander: Want, naar de leer van Dordrecht , zyn wy allen tot geestlyke dingen even ongefchikt, — allen geestlyk dood,ov de volfireku fte wys; weshalve ook de gelykenisfen, door U H. G. O) bygebragt, eenigermate fchynen mank te gaan. Dewyl wy dan allen, in dit opzigt, volgens dit ftelfel, even vatbaar zyn, hoe ongelyk ook anders de vermogens onder de menfchen verdeeld zyn; fchynt het my toe, dat de Kerk, vcrönderfteld zynde, dat dit haar gevoelen ware, van zelf zoude moeten befluiten, dat elk mensch, inzonderheid, wanneer hy door zedelyke middelen zich vindt aangefpoord,zonder bovennatuurlyke verlichting des Allerhoogften, dien fmaak en dat gevoel der waarheden, het welk verëischt wordt, kan bekomen, en zich voor het fchoone derzelven vatbaar maaken, door de zaken, welken hy, gelyk zy waarlyk zyn, befchouwen kan, herhaalde reizen, van alle kanten, en met ingespannen aandacht te bezien: in welk geval, ge. brek aan oplettendheid en oeffening de waare reden zou zyn, dat veelen het fchoone der waarheden niet gevoelen; gelyk iemand, die anders vatbaar genoeg wezen zou, om een groot Schil- ($) Brief, bl. 94- G 4  ( 126 ) men , vindt men den mensch in deze verfchriklyke verbeelding, welke onder de Jooden, en vooral onder de Heidenen,in vroegere tyden , niet heeft kunnen nalaten, de gruwellykfte,en voor de Maatfchappy nadceligftc, ondernemingen te vercorzaaken; zoo dat men zelfs, zyne eigen kinderen niet te dierbaar keurde, om ze aan de harfenfehimmen van beledigde en naar bloed-dorftende Goden op te offeren: hebbende echter dit denk• beeld geen' anderen grond, dan in de geneigdheid van onnozele Vervelingen, om uit hunne eigen denkwyze tot die van anderen te befiuiten, uit hun eigen karakter, dat van bunnen God optemaaken , en te gelooven, dat het Opperwezen zich, gelyk de zwakke mensch, verftoort, en daar na wederom, door gefchenk en offers, of zelfkwelling , laat paayen en verzoenen. Niets is duidelyker, dan dat deze inbeelding, niet alleen de onzaligfte gevolgen had, maar ook, voor de kalme rust en zalige tevredenheid des menschdoms, in deze waereld, hoogst nadcelig was. Hoe toch zou de voortelling van eene vergramde Godheid , wier toorn, op de minfte zonde, in vuur en vlam vliegt, en die niet rust, eer zy zich volkomenlyk gewroken heeft, het hart van den weer-  ( «7 ) weerloozen fterveling niet met fchrik en angst vervullen ? Hoe zou deze voortelling kunnen nalaten, de liefde tot het beste Wezen, door vrees voor het zelve, als voor een almagtig vyand, te doen vervangen worden, en, uit haren aart, ter vermindering van deugd en godsdienst aanleiding te geven ? Dan , hoe dwaas en fchadelyk dit algemeen volksbegrip ware , had het zelve in de harten der zinnelyke menfchen te diepe wortels gefchoten , dan dat het, door de brave pogingen der verlichtte Mannen, die het waagden, om dit, door grysheid geheiligd, gevoelen aan te tasten, konde geknot, ik laat taan, uitgeroeid worden. Men weet, hoe nadruklyk Samiïël , David , Salomon , Jefaïa , Ezechïel, Micha en andere Joodfche Mannen , zich zoo wel over de nietigheid der flacht-offeren, als over de genoegzaamheid van werkdadigc verbetering' ter verwervinge van de Godlyke gunste, verklaard hebben (o). Desgelyks fpraken de Wyzen onder de Heidenen (j>): maar niet (V) Zie \ Sam. XV: 22. Pfalm L: 13. LI: 19. Spreuk XV: 8. XXVIII: 13. Jef. I: 11-18. Ezeth. XXXIII: u.' Mich. VI: 6. 7. 8. CjO Vid. Cicero, de Legibus 1. 11. c. 8. 10. 16. & de naturd Deoruht Lil. c. 28. Seneca, dsBenefic. Lr. c.6. Lu-  C 128 ) niet iets was in ftaat, het menschdom ten dezen aanzien te verlichten; en het fcheen voor den bckwaamften Man onmogelyk, het zelve, van deze zyde, dienst te doen. Al wat 'er overfchoot, was,ten behoeve van nadenkende menfchen zulke leeringen voorteftellen, welken hen genoegzaam konden verlichten; en, ten gevalle van het gros der menfchen, het fchaadlyke en zalighcidftoorende van deze verbeelding, met eene konftige wysheid, uit den weg te ruimen. Dit deed Jefus , die onvergelykelyke menfchenvriend. Hy zag wel, dat de ftroom van bygeloof en vooröordeelen, in dit geval, te fterk was , om door den dam der bondigfte betoogen,by een zinnelyk volk,gefluit te kunnen worden; en oordeelde dus , dat de zaak van eene andere zyde moest worden aangetast, zou het menschdom, zo al niet van deze dwaasheid te rug' komen, ten minften , niet langer zelf daar van de ongelukkige offerande wezen, en door geduurige vrees gefolterd worden. Tot dit einde, richtte Hy alle zyne gefprekkcn in dier voege in, dat Hy voor Luciatt. Charont. T. II: p. m. 148. 149. Sallustim Philofophus, in Opusc. Mythol. Phyfic, Gr. c. 1. 2. 14. ij. 16 18. Ed. Gal. p. m. 266. & alibi.  ( 129 ) voor fchrandere lieden genoeg zeide. Al aan* Honds, zoo haast Hy openlyk begon te leeren, fprak Hy van den Allerhoogften, als den algemeenen en liefhebbenden Vader van alle Kinderen der menfchen Qq). Nooit hoorde men Hem een enkel woord van de verzoening reppen. Maar , toen Hy een gewisfen dood, ter bevordering' van het geluk der waereld zoo zeer dienftig, zag aankomen; gaf Hy zynen Leerlingen niet duister te kennen, dat Hy de Man was, die zich , ten gevalle van het menschdom , Gode zou opofferen ; en gelastte voorts aan zyne Apostelen, dat zy,van toen af, God voordaan, onder alle volkeren der waereld , als den verzoenden Vader van alle menfchen zouden prediken, hen tot kinderliefde, vertrouwen en gehoorzaamheid vermaanen, en alle offeranden voor onnut en ydel verklaaren." Is nu deze denkwys, welke, ongetwyfeld,van de uwe zeer verre af Haat, en welke ik daarom hier opzettelyk voorgefteld , en uit de veelvuldige begrippen der Proteflantfche Kris- te- Qq) Matth. V: iö. 45. 48. en verfeheiden malen in het VI. Hoofdltuk, en H. VII: n, Men moet opmerken, dat deze redevoering door onzen Heilland voor eenen gemengden hoop van allerleie menfchen gehouden is: zie Matth. IV: 25. V: 1. VII: 28. VIII: 1. I  ( 145 ) Kristenen aan een zoogenoemd rechtzinnig gevoelen niet kan byvallen , al ware het ook, dat hy in zyne begrippen omtrent het zelve mistastte, uit dien hoofde, by het Opperfte Wezen kunnen gehaat worden? Mooglyk is 't het welbehagen van onzen Vader , dat 'er, in zyn huisgezin, in alle opzichten, en gevolglyk ook ten aanzien zoo van de hoedanigheden , als van de mate der kennis, altoos kinderen, jongelingen en mannen blyven. Hoe het zy, een dwaashoofd alleen kan in Haat zyn, om, in goeden ernst, alle ongelykvormigheid aan den Allerhoogftcn, met betrekking tot de kennis van zaken, voor misdadig te verklaaren, en anderen, die, naar zyn oordeel, dwalen, even hier om, van de lyst der uitverkorenen uittefchrappen. 2. Wyders merkt U H. G. op (c), dat men, om in goede order voort te gaan, den fchakel der waarheden in acht b hoort te nemen; en defhalve over geen leerfluk te zintwisten, ten zy men het alvorens eens zy , ten aanzien van de byzonderheden, welken , in zulk een leerfluk, als reeds bewezen veronderfleld worden. Deze aanmerking moet flrekken , om reden te geven, waarom U (e) Brief, bl. 9. K  ( 155 ) neme, wanneer ik zeg, de rede is niet bedorven; en in welk eene betekenis, wanneer ik uit deze ftelling afleide, dat de rede in den Godsdienst gezag heeft? Wat de eerste ftelling betreft, hier , zegt U H. G., kan het woord rede niet betekenen de voorwerplyke: over deze is geen gefchil ten aanzien van hare bedorvenheid of onbedorvenheid. U II. G. ftemt derhalve ook toe, dat de rede, in dit opzicht, hoewel, volgens uw oordeel, niet genoegzaam , om eenen mensch tot zaligheid te brengen, echter gaaf en onbedorven is; en beftuit te recht, na alvorens uw ftelfel over de ongenoegzaamheid der rede tusfehen ingevlochten , en de noodzaaklykheid van buitengew'oone openbaringen, zelfs onrniddellyk na 's menfchen fchepping, beweerd te hebben, dat ik , in myne eerste ftelling, de onderwerplyke rede alleen kan bedoeld hebben, Dan, in myne tweede ftelling , meent U H. G. reeds eene fout ontdekt te hebben, welke oorzaak zyn moet, dat het ganfche gebouw in duigen valle. Hier heb ik, uwes achtens, het woord rede in eenen anderen zin genpmen, te weten, voor de voorwerplyke rede. Is dit zoo: heb ik, in de eerste ftelling, aan de onderwerplyke, in de tweede, aan de  ( 156 ) de voorwerplyke rede gedacht, dan is niets zoo zeker, als, dat myne redeneering valsch is, en van zelve verdient verworpen te worden. Veröorlof my,Hoog-geleerd Heer, hier op aan te merken, dat, indien ik my , hier, aan eenige verwarring in de termen heb fchul lig o-e_ maakt, noch ik, noch iemand , zoo ik meen ,\j H. G. zei ven daar van kan vry pleiten. Ik bid U, Myn Heer, in welk eenen zin wil U H. G. verftaan zyn, wanneer ik U H. G. (V) hoor zeggen: de rede is niet bedorven , maar echter ongenoegzaam tot zaligheid? Het onderwerp, waarvan gefproken; wordt, is, naar uw' eigen verklaring, de voorwerplyke rede.; in dezen zin is de rede niet bedorven — dit gezegde past zeer wel op de voorwerplyke rede. - Maar nu,Myn Heer, het volgende : zy is echter ongenoegzaam. Wat wil dit zeggen? Is de fchakel van waarheden, gelyk U H. G., met my, de voorwerplyke rede befchryft, niet genoegzaam voor een mensch? Neen, zegt Gy, bmtengewoone openbaring bykomen. Goed • ik za] dit eens voor een oogenblik toegeven;'hoe veel 'er ook anders tegen deze onderftelling icliynt te kunnen worden ingebragt: ik zal ze3jrs Brief, bl. 15.  C 157 ) zelfs toeftcmmen, dat de eerste mensch, ftraks na zyne fchcpping , met buitengewoons openbaringen is begunstigd geworden : of, met andere woorden, dat de groote Werkmeester des Heelals een zyner heerlykfte werken , den mensch naamlyk,zoodanig gemaakt heeft, dat Hy hem, terflond, van buiten hulp moest aanbrengen, zou hy aan 't oogmerk des Scheppers beandwoorden (l). Maar is die nieuwe, die bui- (/) De Heer Je; ufakm, die mede van dit gevoelen is, redeneert in dezer voege : „ Indien de Schepper in de fchepping van den mensen eene verilandige bedoeling heeft gehad ; zoo kunnen wy ons den eerden (Iaat van den mensch, met betrekking tot zyne lichaamlyke behoudenis, zonder eene byzondere fchikking of onmiddelbare hulp vau den Schepper, in't geheel niet voordellen; Zou het nu wel n>et Gods wysheid en goedheid minder overëenkomftig zyn geweest, dat Hy, in den beginne, den mensch aanfionds de e'erfte begrippen , die tot zyne zedelykheid wezenlyk noodig waren, bekend zou hebben gemaakt, en zich aan hein geopenbaard, ais den Schepper en Regeerer der waereld, onder wiens zedelyke regeering ook hy in 't byzonder flond?" Dan , hoe welfprekend de Abt zy- se zaak bepleite; blyft 'er echter, dunkt my, zoo op de eerfte als tweede Helling, vry wat aantemerken. Wie kan zich den kindfehen Raat der waereld en der menfchen regt verbeelden, om daar uit befluit te trekken? Wie kent de rede genoegzaam , om hare eigen kragten te bepaalen? Wie zal dë mooglyke aanleidingen tot nieuwe ontdekkingen op-  C 158 1 buitengewoone Openbaring, dan, buiten den alles bevattenden fchakel der waarheden ? Welke waarheden zyn 'er buiten dezen ? Gevoelt Gy zelf niet, Profeffbr, dat, als U H. G. zegt, de rede is ongenoegzaam, Gy dan wilt zeggen * de kennis van den fchakel der waarheden , of liever , het vermogen van den eindigen mensch, om dien fchakel, zoo veel hem noodig is, te kennen, of, om de voorwerplyke waarheden, te bewerken en aan een te fchakelen, is ongenoegzaam ? En wat zegt Gy dan anders, dan dit: — de onderwerp- lyke rede is op zich zelve ongenoegzaam ? En wat is dit wederom anders, dan die zelfde verwarring der termen (confufio terminonmi) welke U H. G. zich verbeeldt, in myne redeneering te ontdekken? U H. G. zal, denk ik, niet zeggen, dat de fchakel der waarheden anders niet is, dan het geen men doorgaans grondwaarheden noemt, door Qpfommen? Wie moet zich niet over de vorderingen der menfchiyke rede, op zich zelve befchouwd, verwonderen? Wie kan betoogen, dat het Gods oogmerk was, zich van den eerften mensch beter te doen kennen en vernuftiger dienen, dan nu van de Kafers en Hurons ? Tekenen de ouddeohkonden, weiken wy van de eerde menfchen heb ben, hen, vooral met opzicht op den Godsdienst, als ver. landige, of als onnozele wezens?  C 159 ) door Aristoteles waardigheden (w) geheten* De kring immers van die waarheden is, offchoon in zich zelve vast bepaald, echter met betrekking tot denkende wezens, groot of klein, naar mate van de fcherpzinnigheid, of ook van de geöeffendheid des befchouwenden verftands. U H. G. merkt zelf aan Qn), dat de voorwerplyke rede niet by alk menfchen van dezelfde uitgeftrektheid is: wat moet men dan al tot den fchakel van waarheden brengen ? Alleen de zoogenoemde grondwaarheden, welken yder, zoo haast hy ze hoort, toeftemt? Maar het geen de een voor eene zich zelve betoogende waarheid houdt, verëischt by een' anderen bewyzen. — Ook is dat geen,'t welk wy, volgens rechtmatige beginfelen , uit onbetwistbare grondftellingen afleiden , even wiskundig zeker, als die beginfelen zelve: dat de drie hoeken van eenen driehoek aan twee rechte hoeken gelyk zyn , is even zoo zeker, en, voor het beichouwcnd verftand van eenen wiskundigen, even zoo baarblyklyk, als dat eene en dezelfde zaak onmooglyk te gelyk zyn en niet zyn (jri) Bletaphyfic. 1. HL c. I. ttgtvjiarti', apyjxi, mvsu iogzi, waardigheden, beginfelen, gemeene gevoelens. C«).Brief, bl. 14.  ( 165 ) voelen, zal ik de vryheid nemen, om met U H.G., volgens die zelfde beginfelen, te fpreken. Ik zie 'er dan ook niet anders op, dan dat die voorgewende gezonde verflanden beproefd worden, om te zien, wat men 'er van te denken hebbe. Doch waar aan zal men dezelve beproeven ? Alleen zegt U H. G., aan den fchakel der waarheden. Goed, Myn Heer; maar wat is deze fchakel, in het afgetrokken ? Wat is het te zeggen , dat de voorwerplyke rede het verfland der menfchen beproeven moet ? Zyn dit geene loutere klanken, die niets betekenen, waar in zelfs geen bon fens is ? Men moge van de voorwerplyke rede, als van eene perfonadie, in een'verbloemden fchryfilyl, fpreken, en haar het een en ander toekennen; maar, ik bid 17, wat is de voorwerplyke rede toch , buiten betrekking tot een denkend wezen, welks befchouwingen omtrent haar verkeeren? Dan, ik behoef deze vragen niet eens aan U H. G. te doen; dewyl Gy, in wederwil van het geen Gy beweert, genoegzaam laat blyken, dat volgens U H. G. eigen oordeel, de voorwerplyke en onderwerplyke rede te naauw. aan elkander verftrengeld zyn, om, op die wys, van elkander afgefcheiden te kunnen worden. Zoo haast L 3 fpreekt  C 166 ) fpreekt U H. G. niet van het beproeven der yerflanden aan de voorwerplyke rede, of, aan den fchakel der waarheden , of gy mengt 'er reeds, in uwe denkbeelden, de onderwerplyke rede in: want , wat beproeft de gezondheid van 't menschlyk verftand , anders , dan het verftand zelf2 En wat is het verftand, dan de onderwerplyke rede ? U H. G. zegt ook zelve, dat men zich het werkzaam ver ft and,zonder de voorwerplyke rede, niet kan voorftellen (ƒ/). En offchoon de laafte befchouwd wordt, buiten opzicht op het werkzaam verftand der menfchen, waar door ze gevormd wordt; en men, door aftrekking van denkbeelden, aan den fchakel kan denken, zonder zich wezens voorteftellen, die omtrent denzelven verkeeren: kan men echter, eigenlyk gefproken, aan de voorwerplyke rede denkende, het menschlyk verftand niet geheel uitfluiten, dewyl het zelve mede tot het geen waarlyk beftaat, behoort; ft0f tot befchouwing' verfchaft aan denkende wezens ; — niet kan gemist worden in den fchakel van 't Heelal; niet nalaat, altoos van de zoogenaamde eerfte waarheden gebruik te maken ; en wanneer het werkzaam is, nood- O) Brief, bi. 13.  ( I7i ) moet i en wanneer ik dus,op de gezegde gronden, beweer, dat de aanmerking, door U H. G. ten aanzien myner redeneering' gemaakt , geen Itcek houdt; ja, door het van uwen wege aangevoerd betoog zelf wederfproken wordt. Laat ik hier, ter verdere opheldering van het gezegde, nog by voegen, dat 'er in 't geheel geen fchakel van waarheden op zich zeiven, en dus ook geen voorwerplyke rede beftaat: Dat wy dezelve door aftrekking alleen befchouwen kunnen , is alreeds een bewys, dat zy een gewrogt van het denkend vermogen in ons is. Buiten opzicht op een denkend vermogen beflaan 'er alleen dingen, zaaklykheden, die onnoemlyk veele betrekkingen tot eikanderen hebben, 'doch welke betrekkingen nergens op zich zeiven , dat is, afgetrokken beflaan, buiten een denkend wezen, 't welk zich dezelven voorftelt: waarom alle deze betrekkingen , als zoodanige, niet beflaan op zich zeiven , geene zaaklykheden {realiteiten) zyn, maar alleen niet wezens (t). Waarheid is derhalve ook, als zynde eene enkele betrekking tus. fchen zaken, door een denkend wezen befpeurd, een niet wezen (ens rationis): dus beflaat de gant- (/) Wyipcrsfe, Ontol. C. V. §. 123.  C 172 ) gantfche fchakel der waarheden, of de zoogenoemde voorwerplyke rede , enkel en alleen uit niet wezens; en is gevolglyk alleen een voorbrengfel der rede f». Nu hangen zekerlyk de volmaaktheid, juistheid en uitgeftrektheid van dezen fchakel van de volmaaktheid des denkenden wezens af, waar van zy een voortbreng/el is. Het Opperwezen zou derhalve den volmaaktflen fchakel van alle waarheden bezitten; doch, wegens dcszelfs allervolmaaktflc eenvouwigheid, verdwynt in Hem (om zoo te fpreken) deze fchakel geheel en al, en alles wordt by Hem één allerëenvouwigst denkbeeld, ééne bevatting, of, zoo men het verkiest te noemen. Schoon wy hier van geen volledig begrip vormen, is echter dit zeker, dat deze Godlyke kennis van waarheden hemelsbreed verfchilt van die , welke de treffelykfte gefchapen we, zcns hebben; en dat wy dus ellendig dwalen, wanneer wy meenen, dat de fchakel van waarheden der eindige wezens, alleen in trap van volmaaktheid, van dien van 't Opperwezen, zou verfchillen. 'Er is geen twyfel aan, of God kent de zaken en hare betrekkingen op eene («) Wjttpersfe , Omoi. C. VII. §. 167.  ( 173 ) eene andere wys dan wy. Zeker is het, dat Hy, de voortbrenger en onderhouder van alle denkende wezens, dit verband, deze betrekkingen tusfehen dezelven en de dingen, die tot hunne kennis komen kunnen, volgens eeuwige, onveranderlyke wetten, zoo bepaalt, dat zy deze fchakels der waarheden, zoo en niet anders kunnen voortbrengen, en zich voorftellen; dan, dewyl zy opvolglyk beflaan, moeten zy ook opvolglyk ter volmaking komen ; en dus door hun denkend vermogen, dat is, door hunne rede te oeffenen , dezen fchakel vormen en volmaaken; waar toe de gemeenfchaplyke werking, door elkander hunne gedachten medetedeelen, zeer veel helpt. De misfiagen en verkeerde pogingen ontdekken zich zeiven dus eindelykdoor den tyd, en worden gemeenfchaplyk verbeterd en weggeruimd; gelyk Cicero ergens zegt, Opinionum commenta dies delet, naturen judicia confirmat. Deze gemeenfchaplyk bewerkte fchakel, dit zamenflel van waarheden zou men de voorwerplyke rede kunnen noemen. By aldien ik aan eenen Man fchrcef, welke ik voor een' liefhebber van weordenfiryden en muggenzifteryè'n aanzag, zoude ik vreezen, dat hy  C 177 ) Wanneer men de voor- en onderwerplyke rede te veel van één fcheidt, loopt men gevaar, zich zelvcn cn anderen in een draaikolk van de grootfte verwarring ter neder te Horten. Dit is nog veel meer waar, wanneer men dezelven tegen elkandcren over ftelt, even als of het twee hemelsbreed verfchillende, zelfs twee tegen elkander ftrydende, zaken waren; ja, als of 'er waarheden en aanéenfchakeling in de eene zyn konden, welken, voor de andere geheel onbegryplyk blyven moesten. Ik ontken hier door niet, dat 'er in de voorwerplyke rede van verhevener wezens, dan wy zyn, waarheden en aanëenfchakelingen kunnen gevonden worden , welken voor onze onderwerplyke rede, in onzen tegcnwoordigen Haat, geen bekwaame ftof; en daarom onbegryplyk , fchoon nogthans niet ftrydig zyn met die waarheden, welken wy eeuwig, onver dnderlyk, noodzaakiyk noemen, en welken wy, als volmaaktheden van het Godlyk verftand, weten , dat door Gods magt of wil niet kunnen veranderd worden. Ons gefchil is niet, gelyk my gebleken is, dat fommigen zich inbeelden, of to faith. To believe before all thefe trials; or to doubt aftir them, is alike unrcafonable. M  C t?8 ) of in den fchakel der waarheden van het Godlyk verftand, dat is (om naar den mensch te fprekcn) in de Godlyke voorwerplyke ride waarheden kunnen wezen, welken in onzen Fchakel, voor onze voorwerplyke rede valschheden zyn. Dan zouden wy in het oude verfchilftuk komen, door verfcheiden Roomschgizinde fchoollecraarcn fterk gedreven, en door R. DesCartes, misfehien om die Hecren te gelieven, wederom ter baan gebragt, te weten , of tegenftrydige dingen by God mooglyk zyn ? Dit beweert Ü H. G. zoo weinig als ik. Maar ik ontken daar te boven, dat'er onder de voorwerpen der menschlyke rede zoodanige dingen zouden zyn, van welken een mensch niet iets begrypen kan; ja, welken met onze gemeene en zekere kundigheden ftryden; welken dus altoos los op zich zei ven zouden ftaan , en door onze rede nimmer bewerkt enaanëengefchakeld kunnen worden. Ter bevestiging' en opheldering' hier van, moet men aanmerken : — dat, (gelyk ik gezegd heb) de menschlyke rede alleenlyk een vermogen is van kennen cn beöordeelen, cn derhalve, door zich zelve, geen ftof of voorwerpen aan de hand geeft, om te bewerken. — Wyders: dat alle ftof, welke de rede bewerkt, ons van buiten moet aankomen: dat wy de-  C t%9 ) deze ftof, of, deze voorwerpen, na dat onze rede dezelven bewerkt en aanëengefchakeld heeft, onze voorwerplyke rede noemen: dat, dewyl het kennen en aanëenfchakelen van waarheden alleenlyk het werk der rede is , 'er ook nergens eenige fchakel van zaken of waarheden beftaan kan, ten zy 'er eerst eene rede be- fta, die denzelven doet voortkomen : dat de duidelykheid, orde en uitgeftrektheid van dezen fchakel, derhalve, altoos geëvenredigd moet zyn aan het vermogen van die rede, welke deszelfs voortbrengfter is : ■ dat alle waarheden en derzelver aanëenfchakelingen, waar van wy menfchen kennis dragen, zoodanig voor ons alleen zyn door middel, en (om zoo te fpreken) op het gezag der mtnschlyke rede : en dat alles , wat de wezenlykheid aangaat, zou zyn , gelyk het.nu is, en voor andere redelyke wezens, waarheden en aanëenfchakeling van dezelven bevatten; doch, ten opzichte van ons, noch waarheid, noch valschheid, noch zamenhang, noch ftrydigheid zyn : en dat gevolglyk zoodanig iets, het welk onze menschlyke rede niet kan bewerken, het zy de aart van 't voorwerp , het zy de middelen , om het zelve aan ons bekend te maken zulks verhinderen noch waarheid, noch valschheid, M 2 ten  ( i8o ) ten onzen aanzien, zyn kan, dat de rede overal, waar haar de aai t der voorwerpen of de middelen niet genoeg toelichten, hare bewerking Haakt; tcnzy eene verhitte verbeelding, verbiefterende hartstochten, of lichaamlyke en werktuiglykc misleidingen haar ongegronde en valfche voorftellingen geven , op welken zy , met hare bewerking , op hare wyze, voortgaat, en verkeerde befluiten vormt; in welke gevallen, een oplettend waarnemer vanzelf ontdekt, dat, eigenlyk gefproken,de rede, in hare bewerking, niet dwaalt, maar dat het aan de gegevens (data) hapert, welken zy, in deze gevallen , meest altyd kwalyk onderfcheidt: dat voorts elke rede hare zekerheid of onfeilbaarheid moet hebben; met andere woorden: dat elk redelyk wezen zich van de wettigheid en gegrondheid zyner bewerking' moet kunnen bewust en verzekerd zyn; dewyl het wezen of de natuur der rede in het vermogen beftaat, om zich de zaken met hare onderlinge betrekkingen voorteftellen, de aanëenfchakeling te vormen , of de zoogenoemde voorwerplyke rede voort te brengen. Uit deze aanmerkingen, welken ons naderhand meer te ftade komen zullen, ziet men, dat  C i8ï ) dat 'er althans geene ftrydigheid tusfehen onze voor- en onderwerplyke rede zyn kan; en dat zulke Hellingen, welken , al ftreden zy niet met onze gemeene en zekere kundigheden, echter door onze rede niet bewerkt en aanëengefchakeld kunnen worden, voor ons noch waarheid, noch valschheid bevatten; doch, ftryden dezelven met het algemeene menfehenverlland, dan zeker voor valsch verklaard, en, op het gezag der rede, verworpen moeten worden. Ook ziet men hier uit, dat wel al wat waarachtig is, in eenen ruimen zin , tot den fchakel der waarheden, of tot de voorwerplyke rede van redelyke wezens kan gebragt worden; doch dat alleen die wezenlykheden, welken ten voorwerpe van bewerking' der menfchen verftrekken , onze' voorwerplyke rede uitmaaken. Al wat beftaat behoort tot de voorwerplyke rede des Allerhoogften : Hy vertegenwoordigt zich alles, op de eenvouwigfle wyze: Schepfelen integendeel vertegenwoordigen zich fiechts eenige voorwerpen, en op eene onvolmaakte wyze , naar de maat van hunne vatbaarheid. De Schepppr. kan niet willen, dat het fchepfel zich alles vertegenwoordigt, noch ook , dat het, voorwerpen zou bewerM 3 ken,  C 182 ) •ken, welken voor de menschlyke natuur niet bereekend zyn : evefa zoo min kan Hy willen, zonder zich zeiven tegenftrydig te zyn, dat het fchepfel zekere ftellingen, als waarheden zoude aannemen, welken , uit hoofde van de önmooglykneid voor de rede om dezelven te bewerken en te fchakelen, in dit opzicht, noch waarheid noch valschheid zyn kunnen; en nog veel minder kan Hy willen, dat het redelyk fchepfel iets voor waarheid zou aannemen , het welk altoos, ujt vergelyking' van algemeene en eeuwig zekere beginzelen, aan de rede moet fchynen te ftryden , en zelfs de volmaaktheden van het Godlyk verftand te kwetfen. Is de Schepper een redelyk Wezen en de oorfprong van alle rede; dan moet Hy ook noodzaakiyk willen, dat all' wat rede van Hem ontvangen heeft, dezelve altoos, niet één eenig geval uitgezonderd, gebruike, en nimmer de redenceringen van het gezond verftand, maar wel die van hy geloof en die op verkeerde gegevens rusten, gevangen leide. Maar, zegt UH. G., wat is gezond verftand? Hoe kan het menschlyk verftand dit gezag hebben, nadien de menfchen, inzonderheid met opzicht tot den Godsdienst, onderling van elkandcren , in begrippen, zeer veel verfchil-  ( 186 ) Hand, en waren, offchoon mooglyk de voorwerplyke rede van Paulus uitgebreider ware, dan die van Festus, beiden in ftaat, om uit vaste beginfelen, die een' yder overtuiging afperfehen, zekere waarheden afteleiden, die behoorlyk afgeleid zynde, even zoo zeker zyn, als derzelver beginfelen. Trouwens, 'er zyn zekere klaarblyklyke waarheden of voorftellingen, welken elk redelyk wezen terftond moet aannemen, en waaromtrent de minfte twyfeling bclachlyk zou zyn; yder denkend wezen is volkomen gerust pp derzelver waarheid , en houdt zich wel verzekerd, dat zyn oordeel over dezelven juist overeenkomt, ja, het zelfde is met dat geen, 't welk hy 'er over vellen zoude, indien hy volmaakt achter alle de geheimen der nature, in alle hare deelen en in alle hare wetten, ware. Hier over hebben wy geen verfchil. — Ook niet hier over, of dit gevoel van waarheid niet aan all', wat redelyk is, gemeen zy (a). Noch ook hier over, (V) Deze klaarblyklyke waarheden noemt men ook daarom algemeens begiujelen. Zeker Fransch Peripateticus, aangehaald by James Beattie, in zyne verhandel, over de natuur en onveranderlykheid der waarheid, I. D: bl. 36". zegt: Ces principes ponent le nom de communs, non feule- ment,  C 187 ) over, of niet elk mensch, die niet dwaas is, het vermogen hebbe, om uit deze onbetwistbare waarheden , welken niemand kan loochenen, anderen, op eene rechtmatige wyze,afteleiden, en het verband, 't welk 'er tusfehen beiden is, min of meer te kennen. Dit maakt de redelykheid van een' mensch uit, welke, hoewel ze verfchillende trappen toelaat , echter aan den mensch altoos eigen is, en by de Wilden van Siërra Lionna., zoo wel als byden befchaafften Europeer, gevonden wordt. De wyze Schepper deelde het gezond verftand,'naar zyne wysheid, onder zyne redelyke fchepfelen, onderfcheidenlyk uit;in zulk eene mate naamlyk, als Hy wist, dat elk noodig heeft, om die plichten te vervullen, welken hy, ter volmaaking' van het Heelal, betrachten moet. Het eene volk moge meerder vermogen , dan het ander, hebben, om te redeneeren, en voorwerpen aanëentefchakelen ; geen volk , echter, is 'er in de ftad onzes Gods, of het heeft het vermogen, om zich een' fchakel van waarheden te vormen. De fchoonheid van Gods werken vordert, ookin dit ment, paree qu'ils fervent a plufieurs fciences, mais ausfi, paree que 1'intelligence en est commune a torn.  C 188 ) dit opzicht, verfcheidenheid. Het is wysheid, dat het eene volk meer, -veel meer waarheden uit vaste beginfelen weet afteleiden, dan het ander; dat de eene mensch uitgebreider voorwerplyke rede maakt, dan de ander. De orde van onze waereld eischt zoo wel, dat alles geen Wysgeer, als dat alles geen Hotientotzj. En zouden wy Europee'rs den Wilden van Afrika of Amerika gezond verftand ontzeggen , om dat wy verder zien, en met hunne beuzelaryën lagchen? Is dan eene kindfche rede ook geene rede? is een kind niet zoo wel een mensch als een volwasfen (b) ? Zeker reiziger ftond, (£) Deze ééne aanmerking fchynt my genoeg te zyn,ter beandwoording' van een' brief, door zekeren Doclor onder den naam van Philoxenus aan my gefehreven , en door den druk gemeen gemaakt. Deze Schryvcr fchynt, indien ik zyne meening wel verftaan heb , te begrypen, dat ik de onbedorvenheid der rede bevveerende, dezelve voor volmaakt wil doen doorgaan. Dan, ik heb niets minder dan dit in myne gedachten gehad, gelyk het gezegde hier ter plaats, en ook in myn' vorigen brief, bewyst. Verkiest iemand een vrucht, die nog niet ryp is, daarom gebrekig te noemen; ik zal met den zoodanigen , hoe onnaauwkeurig hy zich dan.myns oordeels, uiidrukke, over woorden niet twisten. Geen] mensch is'er, die, wel wetende, dat wy tfaaglyks in kennis toenemen, en in alle eeuwigheid voor toeneming vatbaar blyveu zullen, in goeden ernst, zeg-  ( 201 ) openbaring gevonden worden ? Hoe veele. Kerkvergaderingen hebben 'er aan de beflisr fing van dezen zin gearbeid; en hoe ongelyk, ja, tegenftrydig met elkander zyn de bellisfingen, welken dezen gemaakt hebben ! hoe verfchillend denkt men nog heden ten dage, omtrent derzelver waren zin ! zoo veel verfchillende Genootfchappen der Kristenen 'er zyn, zoo veel, tegen elkander ftrydige verklaringen van den zin dier 1 openbaring'! deze verfchillende uitleggingen zyn, volgens de o.nderftelling, bewyzen genoeg, dat 'er gebrek aan gezond verftand plaats heeft! wel nu, ik zal dan eenvouwiglyk zien, wat de openharing zegge; myne rede gebruiken, zoo verre ze my behulpzaam zyn kan, en, daar ze te kortfehiet, of eene ftrydige uitfpraak doet, ter zyde ftellcn, fiechts gelooven, en myn oordeel aan het gezag der openbaring' onderwerpen. Maar in hoe verre kan ik myne rede betrouwen ? wat de een zegt, met de rede te ftryden, zegt de ander, dat met dezelve zeer wel overeenkomt! wat is een geloof zonder overtuiging wat de onderwerping van myn oordeel aan het gezag van eene openbaring , welke ik nooit heb kunnen toetien, en enkellyk, op het gezag van anderen, voor N 5 god-  (• 213 ) nis! maar, wat zwarigheid ? Wie weet, hoe ,veel naauwcr de kring der waarheid is in de .rede van den allerfcherpzinnigften mensch, dan in die van verhevener wezens ? En hoe weinig is het geen men hier, te weten heeft, om, ook in volgende waereldcn gelukkig te leeven ; niettegenstaande de dwaze fterveling zich,niet zelden, laat voorftaan,dat 'er veel te gelooven, en weinig te betrachten is. Voorzeker! ik kan niet anders denken,dan dat de opperfteWysheid, de bronader van alle licht en zaligheid, overal zoo veel kennis van godsdienftige voorwerpen doet verfpreiden, als noodig is, om de voornaamfte plichten, door welker betrachting men zich , elk in zyne mate en naar zyne vatbaarheid , kan gelukzalig maken, te vervullen: — Ik weet 'er dus niets anders op, dan dat yder, vooral in geloofszaken, voor zich zeiven oordeele, en de jnfpraken van zyn natuurlyk begrip volge ; en dat te meer; nademaal de verftanden of liever, de oordeelvellingen der •menfchen, zoo zeer van elkander verfchillen, en elk zyn eigen oordeel voor goed houdt: — dat voorts elk, zoo veel hy.kan, zyne vermogens befchave, en de paaien zyner kennis uitzette; — en aangaande dat geen't welke hy volftrektlyk uit geene beginfelen, op eene volO 3 doen-  c ; ■doende wyze ,kan afleiden, noch van 't welk 'hy door zyne zintuigen kan verzekerd worden, ja, het welke hy duidelyk begrypt te ftryden, zich overtuigd houde , dat zyne verplichting om te gcloovcn, zoo min als zyne verplichting om te betrachten , boven zyn natuur- lyk vermogen gaan kan? en dat, zo het geen men hem als waar voorftelt, in de daad door fommige verftanden als waarheid befchouwd wordt, zulks dan althans voor hem tot nog toe van geen wezenlyken invloed op zyn geluk zou zyn; dewyl anders'zyn onpartydige Vader , die in den hemel is,aan hem zoo wel, als aan anderen zyner kinderen , het vermogen, om het zelve aanë'entefchakelen, zou gegeven hebben. Het geen ik, ten aanzien van ons verfchil, -tot dus verre heb aangemerkt, zal my gelegenheid geven om,in de beandwoording' der itellingen,welken UH.G. vervolgens gemaakt heeft, met minder uitvoerigheid, te werk te gaan; nadien dezelven op dat geen gebouwd zyn, waar van ik het tegendeel klaarblyklyk meen bewezen te hebben. Het komt my voor, Myn Heer, dat, hoe veele pogingen U H. G. ook in het werk ftellen moge, om de onderwerplyke en voorwerply. ke  ( 2I5 ) ke rede te fplitfen en tegen elkander over te ftellen, het naauw verband,'t welk tusfehen beiden plaats heeft, zich door U H. G. echter zeer wel laat gevoelen. Wy houden, zegt U H. G. (f) zoo fterk als iemand ftaande, dat al, wat uit de beginfelen der voorwerplyke rede wettig wordt afgeleid, zoo zeker is \ als die beginfelen, die algemeene eeuwige waarheden zeiven — Dan ook, dat al, wat ftrydig is met hare beginfelen , of met het geen wettig daar uit is afgeleid, onmooglyk waar kan zyn. Maar myn fleer, wat zyn die beginfelen die waarheden , ten onzen aanzien, buiten opzicht op ons verfland ? Is niet het onmiddellyk gevoel der allereerste waarheden eene eigen' aandoening van ons redelyk verfland? Hoe kan men dan de heiligheid dier beginfelen eerbiedigen, zonder tevens de onfeilbaarheid van ons en alle redelyke verftanden toe te ftemmen, op welker gezag alleen, dezelven by ons, zonder eenige aarzeling, voor waar,zeker en onfehendbaar gehouden worden ? Wat is het, 't welk uit de aandoeningen van het algemeen redelyk verftand, andere voorftellingen fchakelt, en gevolgen , op eene wettige wyze, afleidt ? Wat (/) Brief bl. 18. O 4  C 216" ) Wat is het, 't welk de wettigheid der gevolgen gevoelt?Immers onze menfchelyke rede?En wat geeft haar de zekerheid van hare bcfluitcn , anders , dan haar eigen onmiddellyke bewustheid van hare wettige werking, welke van dezelve onaffcheidelyk is , ja , daar in ligt opgcfloten ? Men zou derhalve verwachten , dat iemand, die all', wat uit de eeuwige waarheden wettig wordt afgeleid, zoo zeker verklaart, als die beginfelen zelve; en all', wat met dezelven, of met het geen wettig daar uit afgeleid wordt,ftrydigis,voor onmooglyk houdt; uit deze prcemisfen zoodanige gevolgen zoude getrokken hebben, welken der menschlyke natuur ter ecre,en vooral ter glori van haren nooit volprezen' Schepper zouden verïtrekken, en onze zekerheid kragt en fterktc byzetten ■— gevolgen, meen ik, welken uit de gegevens onwederfpreeklyk voortvloeien; b. v. aW wat niette- genftrydig is, is inwendig mooglyk. ■ All" wat tegenftrydig is, (dat is , wat wy duidelyk begrypen zoodanig te zyn) % onmooglyk, en kan niet waar wezen. — Deze waarheden weten wy zeker dsor middelen op gezag van onze menschlyke rede, welke God ons, als het eerste middel, om Hem te leeren kennen en te eerbiedigen , gefchonken heeft.Het is Gods wil, dat wy deze getrouwe leeryrouw al-  ( 2i7 ) altoos volgen. — God kan niet iets tot ons geluk, als een voorwerp van onze kennis of wetenfchap voorft ellen, het welk onmooglyk een voorwerp van onze menschlyke rede zyn kan. Wy zyn derhalve , van Gods wegen, ten duur ft en verplicht, dit Godlyk gefchenk onzer rede wel te gebruiken, en zorgvuldig toe te zien, dat onze verhitte verbeelding , verbiesterde hartstochten of eenige andere aanleidingen ons niet . het een of ander als waarheid, byzonder omtrent Hem, opdisfche, 't welk met zyne allereenvouwigfte en hoogstvolmaakte natuur ftrydig is. Deze cn dergelyke gevolg-, trekkingen meer zou men, zeg ik, verwacht hebben van iemand, die zeer wel toont,te gevoelen, hoe naauw de zoogenoemde voor- en onderwerplyke rede aanéén verstrengeld zyn. Maar neen; uitgenomen de eerste gevolgtrekking (k), vind ik anders niet, dan eenige regelen en waarlchouwingen tegen het onvoorzichtig en voorbaarig befluiten, het niet wel gebruiken onzer redelyke vermoogens; regelen, welker klem overal op zien, meenen te zien, fchynen nederkomt; woorden , welken doorgaans omtrent de fchynbaarheid, de meening, (opinio') en de vooroordeelen gebruikt worden. , Laat (*) Brief, W. 23. O 5  ( 218 ) Laat ik, Hooggel. Heer, nog kortlyk eenigen uwer aanmerkingen doorlopen. All' wat wy uit de beginfelen der voorwerplyke redeniet afleiden, of ten minsten verklaaren kunnen , kan geene waarheid der voorwerplyke rede zyn. Dit zou, naar U H. G. oordeel te veel gezegd zyn (/). Met recht mynes inziens, mits men'dan door de laatstgenoemde niet onze voorwerplyke rede, maar in eenen zeer ruimen zin, all' dat geen verftaat,'t welk verhevener wezens zich als waarheden kunnen voorftellcn. De reden , door U H. G. aangevoerd , bevestigt dit volkomenlyk. 'Er zyn waarfchynlyk, onder de gefehapen redelyke wezens, vcrfcheiden, die uit de algemeene beginfelen, veel meer waarheden kunnen afleiden, dan wy. Onder ons, menfchen, zelfs, kan een wiskundige, uit de algemeene beginfelen , waarheden afleiden, tot welken een ander , die van die wetenfchap geene kennis heeft, niet in ftaat is: en echter zou hy een dwaashoofd zyn , die een gegeven voorftel voor onwaar in het gemeen verklaarde, om dat hy, door mangel aan tusfehenkomende denkbeelden , het zelve niet fchakelen en als waarheid (0 Brief, bi. 18. ip.  ( 220 ) Moet toefchynen , hier betekenen , na een naauwkeurig onderzoek gewaar te worden? dan ontken ik althans vooraf, dat deze flelregel uit de voorgaande volgt: want, hoe kan, bid ik u, dit befluit doorgaan, om dat een vernuftiger wezen, dan ik ben, uit de eerste beginfelen der rede, meer waarheden, dan ik, kan aanëenfchakelen 5 zoo volgt, dat het geen ik met de beginfelen der rede bemerk ftrydig te zyn, echter waarheid zou kunnen wezen, en een' genoegzamen grond van zekerheid hebben ? Zou dit niet byna eveneens zyn, als of ik zeide: Canis meus fiat in angulo ,- ergo ,cras pluet ? Niemand is 'er, die niet ziet, dat het ganschlyk wat anders is, uit de beginfelen deirede iets af te leiden en te verklaaren, en wat anders, eenigen Jlryd tusfehen een voorftel en het onderwys der rede,na bedaard onderzoek, te befpeuren; en dat de eerfte waarheden zich noodzaakiyk aan alle verftanden op dezelfde wyze , voordoen; waar uit volgt,dat, fchoon wezens van eene verhevener natuur waarheden kunnen aanëenfchakelen, welken, ten onzen aanzien , noch waar noch valsch zyn, deze waarheden echter geenszins kunnen ftryden met, maar wel dagelyk moeten ruften op die zelfde, beginfelen, op welken wy bouwen., en  ( 221 ) en die zoo zeker zyn, als het zeker is, dat 'er een eeuwige Geest is , dien wy God noemen. Of is toefchynen hier te zeggen , in den eerjlen opflag, eer wy de allerzekerjie beginfelen behoorlyk geraadpleegd en toegepast hebben, te meenen, te denken ? Dan zal het voorftel hier op neder komen: ,, iets kan ons met het onderwys der rede fchynen te ftryden, wanneer wy de allërzekerfte beginfelen nietnaauwkeurig genoeg hebben toegepast, en echter in de daad bevonden worden, waarheid te zyn, en genoegzamen grond van zekerheid te hebben." En zeker, hier aan heeft niemand van gezond verftand immer getwyfeld. Nooit heb ik van iemand hooren beweeren, dat eene fchynftrydigheid met de rede de grond moet zyn, op welken men eenig voorftel voor onwaar houdt; maar wel eene wezenlyke ftrydigheid met de rede. Ik kan derhalve niet denken , dat dit de bedoeling van U H. G. zyn zoude. Kortom, dit woord fchynt, ismy,en ik geloof, veelen met my wat twyfeliichtig. Voor het naaste echter kan ik uit den zamenhang niet anders zien, of U H. G. wil zeggen: „dat, even gelyk dat geen,het welk wy noch iemand onzer medemcnfchen uit de beginfelen der rede afleiden of verklaaren kunnen, nog- thans  ( 222 _) thans eene waarheid voor verhevener rede zyn kan ; zoo ook, dat geen, het welk ons en elk mensch, na bedaard onderzoek, met hetonderwys der rede fchynt te ftryden, evenwel waar kan zyn." Het is waar, uit het geen U H. G. laat volgen, te weten, dat men eerst zou moeten onderzoeken , of de allerzekerfte beginfelen wel beiioorlyk 2372 toegepast, zou men haast befluitcn, dat U H. G. hier het twyfclachtig en onzeker woordfchynen in een' veel flaauwer zin had opgevat; indien niet de zamenhang, het oogmerk, en de gevolgen, door U H. G. hier uit in het vervolg opgemaakt , den lezer van het tegendeel overreedden. In onderftelling' dan,dat deze H U. G. bedoeling is, moet ik betuigen, dat geene ftelling my meer gefehikt voorkomt, om de twyfelary te onderftcunen, en alle zekerheid voor ons menfchen, den bodem in te flaan. Eenvouwigc lieden althans, zullen gevaar lopen, om door dergelyke woorden, als fchynen, meenen enz. in de war geholpen, en van hunne vastigheid ontftent te worden: zy zullen misfchien beginnen te geloovcn, dat 'er derhalve geene zekerheid te vinden is; en dat eene zaak, of fchoon hun nog zoo ftrydig met het , on-  C 229 ) van deze en gene menfchen, die de rede niet genoeg geraadpleegd hebben , aanloopt, is eene zaak, waar over wy geen verfchil hebben. Maar volgt hier uit, dat 'er eene waarheid zyn kan, welke met het menschlyk verftand ftrydt ? Is dan de meening der menfchen, welke dikwyls, by aldien men ze aan den proeffteen der eerfte beginfelen toetst, verdient befpot te worden, het zelfde met het gezond verftand^ Is de uitwerkende oorzaak het zelfde met haar gewrogt; of, (om met de Schoolgeleerden te fpreken) de ratio ratiocinans het zelfde met de ratio ratiocinata? Nog eens: het menschlyk verftand is anders niet dan een vermogen, om, naar eeuwig zekere beginfelen , voorwerpen aanëentefchakelen. Tegen deze beginfelen en derzelver voorftellingen, als zekere waarheden, kunnen geene waarheden , van welken aart zy ook zyn mogen, ftryden, of het is gedaan met onze zekerheid; en alles, de gewigtigfte dingen zelfs, b. v. het aanwezen van een' onëindigen , eenvouwig'en Geest zyne oppermagtige regeering, — de onfterf- lykheid onzer zielen, de godlykheid der zending' onzes Heeren, enz. worden op losfe fchroeven gezet, en kunnen even zoo wel ontkend als aangenomen worden. Laat ons P 3 dan  C 230 ) dan liever zeggen: fchoon iets waarheid kan zyn voor de rede van verftandige wezens, en echter ftryden met de meerling van fommige menfchen, wanneer dezen , naamlyk, van zekere grondwaarheden eene verkeerde toepasfmg maaken, kan 'er echter geene waarheid zyn, welke met het menschlyk verfland, of het vermogen, 't welk yder mensch heeft, om, volgens eeuwig zekere wetten, te werk te gaan, flrydig is. Wyders trekt U H. G. uit de bepaaldheid van het menschlyk verftand twee gevolgen, welken insgelyks eenige opheldering vorderen. Schoon het niet tegenftrydige tncoglyk is, zoo volgt echter niet, zegt UH.G., dat, ten aanzien der voorwerpen, van welken wy geene fiellige denkbeelden hebben, alles mooglyk zy, waar in wy geene tegenftrydigheid ontdekken. — En wederom: ■ Schoon het tegenftrydige onmooglyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welken wy geene ftellige denkbeelden hebben , iets onmooglyk zy, om dat wy, uit vergelyking van ftellige denkbeelden, die wy van andere zaaken hebben, daar in eene tegenftrydigheid meenen te ontdekken Qs). Deze twee regels ftelt U (5) Brief, b!. 22.  C 231 ) U H. G. voor, als gevolgen, welken zich onmiddellyk laten afleiden uit deze Helling': Zal een mensch van voeren, met zekerheid, weten, of iets, ten aanzien van een daadlyk heftaand wezen , mooglyk zy, (jnet andere woorden, zal hy de mooglykheid van zoo iets begrypen) dan moet hy van de natuur van zulk een wezen, een Heilig denkbeeld [hebben, om uit vergelyking van het zelve, met het geen 'er aan toegefchreven wordt, genoegzaam zeker te kunnen opmaaken, of 'er eene waare tegenftrydigheid plaats hebbe dan niet (t). Het valt zeer gemaklyk te begrypen, tot welk oogmerk deze vreemde leer, met de gevolgen, welken U H. G. uit dezelve trekt, ftrekken moet. Doch laat ons de zaak zelve onpartydig inzien. AU' wat mooglyk is, moet kunnen begrepen worden: dit ftaat vast; hier over hebben wy geen gefchil — ook ftaat vast, dat men, om de mooglykheid van eenig wezen, of van eenige zaak te weten, geene evenredigheid tusfehen het kennend verftand en zoodanige zaak, noch ook eene zekere gefchiktheid , om den aart van zulk een voorwerp te kunnen kennen , noodzaakiyk behoeft te ftellen. Maar moet iemand, (/) Brief, bl. 21. P4  ( 236 ) opfchrift,zinfpreuk enz. gevonden wordt,behoef ik fiechts te weten, dat daar menfchen geweest zyn; hoe zeer, voor het overige, de inhoud van zulk een opfchrift en de taal, in welke het gefchreven is, my geheel onbekend zyn. De mooglykheid, waar van wy nu fpreken, is de mooglykheid des wezens, niet des beftaans (y). Wyders , is de vraag niet, of ik, om deze mooglykheid van iets te begrypen, eenige bevatting van den aart van zulk een voorwerp moete hebben? Niemand, die wel by zyne zinnen is, zal dit miszaaken. Wanneer ik van eene zaak niets ter waereld weet, dan kan ik ook, van voren, met geene zekerheid, weten, of de eene of andere eigenfchap in dezelve vallen kan. Ook is de vraag niet , of ik, tot het gezegde einde, niet eenige kennis, welke zeker is, aangaande de natuur en den aart van zulk een voorwerp moet hebben? Gewislyk ja; want, zo myne kennis hier fiechts op waarfchynlykheid rust, dan kan althans het befiuit, het welk ik tot de mooglykheid van andere eigenfchappen in zoodanig een (V) Posfibilitarem internam Cive esfentia distïnguere meritoi jubent Phiiofophi a posfibilitare respetlh'd, five existentite, qua; & externa, licet minus accurate, vocatur.  C 237 > een wezen trek, geen meer gronds hebben, dan myne kennis aan die eigenfehappen heeft, uit welken ik redeneer ; en gevolglyk kan ik my de mooglykheid van dezelven, met geene zekerheid, voorftellen. Wyders kan de vraag niet zyn, of wy, tot het gemelde einde, een geheel volledig een alleshevattend, of ook een zeer klaar, zeer onderfcheiden denkbeeld van de algeheele nature van zoodanig een voorwerp moeten hebben? Ik denk, dat U H. G. zoo wel als ik, dien man voor ylhoofdig verklaaren zou, die in goeden ernst, wilde beweeren, dat een meetkundige alle de eigenfehappen van een driehoek, en dus zyne geheele natuur moet kennen, om de mooglykheid van een voorftel daar omtrent te bepaalen: want, als hy alles , wat in een driehoek vallen kan, reeds wist, begreep, kende; dat is , een volledig denkbeeld van de ganfche nature daar van had, zou hem geen voorftel daar omtrent kunnen gedaan worden, 't welk hy niet reeds wist. Het is genoeg, fommige eigenfehappen , met zekerheid, te weten, om uit dezelven, anderen , met zekerheid afteleiden, en zich derzelver mooglykheid voorteftellen : want, nadien het tegenftrydige niet mooglyk is, kan 'er by niemand eenige gegronde vrees  ( ) de gegeven regelen op het Wezen aller wezens toetepaslen , redeneer ik, in dezer voe- • Stel, dat ik alleen den naam van God hoor, dan kan ik zeker, uit dezen voor my onbekenden naam, van voren niet weten, of iets daar in mooglyk of onmooglyk zy. Maar zeg my nu, dat zoodanig iets, 't welk dien naam draagt, daadlyk beftaat. Ik zal voor het minsten toeftemmen, dat dit zyn kan; zeg my, vervolgens, dat dit wezen oneindig is; nu heb ik, tot nog toe Hechts, een ontkennend denkbeeld , (of liever eene ontkennende bevatting) ze) Men zegt van Arifloteles, dat Ily (reeds wilde geloofd worden , en geduurig in den mond had,-5a tti^svu-jtov prAamTx. V. Mallebranche, Recherche de la Féritc.'Jum. III. p. 180.  C 285 ) maar) in het mededeelen hunner oordeelvellingen , eenigzins te keer te gaan, en hun bedachtzaamheid , vooral dan, wanneer zy over het Wezen aller Wezens, den onëindigen Geest, denken , in te boezemen. Ja zekér, door veelvuldige voorbeelden van de buitenfpoorigfte dwalingen der genen , die vermeetellyk den Onëindigen naar hunne begrippen afmeeten, geleerd, kunnen wy nimmer genoeg op onze hoede zyn. Hoe meenig een vindt, doorby. geloof en vooröordeelen verblind, geene tegenftrydigheid ih het geloof aan eene onverflaanbare onderfcheiding van God in zich zeiven; tegenftrydigheid, welke hy lang zou gevoeld hebben , ware het, dat hy zyn gezond verftand had durven gebruiken , en zich, onder den fchynfchoonen naam van geloof aan verborgenheden ; — onderwerping^ van de rede aan de Openbaring te oèffenen; zich als een kindtjen te gedraagen; door geloof te wandelen; het ongeloof dood te gelooven; Hagar voor Sara te doen zwichten; zyn verftand gevangen te leggen, en dergelyke zoete uitdrukkingen , niet had laten blinddoeken, en den toegang der eenvouwige waarheid tot zynen redelyken Geest en deugdlievend hart moeilyk maaken! Hoe meenig een heeft zaken,die en, kei mooglyk zyn met eene mooglykheid des we- zens,  C 294 ) den, zoo blyft eeuwig de vraag, hoe men wete , dat die gedeelten der Schrift, op welken men zich, als grondflagen van geloof aan tegenftrydigheden, beroept, echt,onvervalscht en van Godlyken oorfprong zyn; en dat het eene in een' eigenlyken , het andere in een' onëigenlyken zin moet worden opgevat ? Wat zal hier fliifen , anders, dan onze rede , en hoe is deze hier toe in ftaat, indien iets mooglyk zy,waar in ik en duizende millioenen redelyke wezens de tastbaarfte tegenftry. digheden , hoe ernftig dezelven, in hun onderzoek , te werk gaan, meenen te ontdekken ? Nog eens : alle waarheid heeft haren grondflag in het Godlyk verftand; de eerste beginfelen of grondwaarheden zyn (om zoo te fpreken) eigenfehappen van het zelve; kan ééne van dezen bedriegen , dan is van zelf alle waarheid en zekerheid verdweenen : maar, zo deze regel doorging, waren ze allen valsch, dewyl ze allen op eikanderen rusten, en de ééne zonder de andere niet waar kan zyn. U H. G. zou 'er derhalve toe moeten komen, om niet alleen alles, wat men U ten aanzien der Godheid voorftelde, hoe tegenftrydig en ongerymd ook, aan te nemen, althans niets, is  C 301 ) uit vergelyking' van dezelven met het geen 'er aan toegefchreven wordt, genoegzaam zeker te kunnen opmaaken, of 'er eene ware tegenftrydigheid plaats zou hebben , dan niet. Ik twyfel geen oogenblik, Myn Heer, of deze ftelregelen zullen , gelyk ze uit het ver. handelde voortvloeijen, ons ook, in het bepaalen van het gezag der grootachtbare Rede, met opzicht op de leer van den Godsdienst, van veel meer dienst zyn, dan die, welken U H. G. heeft goedgevonden voor uit te zenden, en welken meerendeels de leer der waarfchynlykheid, niet der zekerheid, betreffen, welke wy ftervelingen echter, lin het ftuk van wezenlyken Godsdienst, door de gunftige befchikking van onzen algemeenen Hemelfchen Vader, bekomen kunnen. Ik heb reeds boven aangemerkt, dat U H. G. (zoo het my voorkomt) het weten en be. grypen , als werkingen van redelyke wezens , welken tegen elkander ov erft aan, befchouwd heeft; daar ondertusfchen het begrypen maar een volmaakter trap van wetenfchap is, en 'er, eigenlyk gefproken, niet één eenige zaak is, van welke wy geheel volledige denkbeelden hebben , en welke wy dus, in den ftrikften zin, begrypen; indien naamlyk anders begrypen moet be-  C 302 ) betekenen , eene zaak volledig te kennen. De oorzaak van ons onvermogen, om zaken volkomenlyk te begrypen, of in al haren omtrek te kennen, ftrekt zich gevolglyk uit, tot alle de voorwerpen onzer kennisfe, en is gegrond in onze onvolkomen denkbeelden ; zonder dat echter hier door, volgens het beredeneerde, aan onze zekerheid eenig nadeel wordt toegebragt, dewyl zelfs onze zekerheid, ten aanzien van veele zaken, al hadden wy van dezelven de onderfcheidenjte en volledigste denkbeelden, niet grooter zou kunnen zyn, dan dezelve nu is, in wederwil van de onvolmaaktheid onzer rede,welke, en uit hoofde van haren jeugdigen ftaat, en gedeeltlyk ook uit hare onveranderlyke eindigheid, geboren wordt fj). Onder de dingen, of middelen, door welken wy zekerheid (jniddellyke zekerheid naam- ïyJO ■ ft) Dit is zelfs waar, ten aanzien van voorwerpen, omtrent welken wy de minst volledige denkbeelden of be-•attingen hebben. ' Al had ik ('t welk ongerymd en on" mooglyk is) volledige bevatting van het Opperwezen, zou ik geen meer zekerheid kunnen hebben aangaande zyn beftaan, zyne oneindige, eenvoudige, onveranderlyke, lief_ deryke natuur, dan ik nu hebben kan: in geene der volgende huishoudingen zal ik hier van, hoe zeer myne rede in rypheid zal toenemen,- meer zekerheid bekomen.  C 303 ) lyk) verkrygen, noemt U H. G. redeneering, gewaarwording en getuigenis. Nademaal de redeneering , gelyk de Redenkunde leert, noch uit de gewaarwording, en noch minder uit het getuigenis kan verbannen worden, zullen anders eenige voorwerpen ons, met genoegzame zekerheid, bekend worden; zou ik liever, in dit opzicht, den gewoonen trein volgen, en zeggen, dat de dingen, waar omtrent onze redelyke ziel werkzaam is, haar bekend worden of bekend zyn, door gewaarwording der zinnen, door overeenkomst QanalogQ en getuigenis (u). Of zou U H. G. door de optelling in gezegder voege te maken, den Lezer ook van ter zyde hebben willen beduiden, dat 'er, ten aanzien van een getuigenis, wanneer het zelve onfeilbaar en van Godlyken herfprong is, niet moet geredeneerd , maar flechts geloofd worden ? Dit mag ik immers niet verwachten van eenen Man, die van zyne betoogende redeneerwyze by geheel de Nederlandfche waereld (de drooge Concordantiepredikers en hunnen ouwerwetfchen, doch thans byna uitgeftorven aanhang uitgezonderd) de groot- fte («) IFynpersfe. Plychol. §. 497. atque enucleacius in Logica $. 386". feqq.  C 3" ) trekkingen tot elkander en tot andere dingen, te weten; en, dewyl dezen zoo menigvuldig zyn, dat een eindig verftand dezelven allen, tot in eeuwigheid , niet zal kunnen bevatten , of derzelver reeks afzien ; ons vermogen van kennen, even als ons opvolglyk beftaan, voor vermeerdering, altoos, uit zynen aart vatbaar zynde; zoo volgt, dat 'er altyd ftof ter bewerking' voor ons verftand blyven moet, en dat 'er derhalve ook altyd onbekende of verborgen dingen voor ons blyven zullen. Wyders: all' wat beftaat, is een voorwerp voor ons kennend vermogen , het oneindige, eeuwige, noodzaaklyke niet uitgezonderd: hoe zouden wy anders kunnen gezegd worden, aan God, door het rede-licht, eenige kennis te hebben ? Alle volkomenheid onzer kennisfe zal, tot in alle eeuwigheden, betrekkelyk, in opzicht op eene meerdere of mindere kennis, doch nimmer volftrekt volmaakt zyn. De trap van derzelver volkomenheid zal altyd den trap der geöeffendheid van ons vermogen , te gelyk met de verhevenheid, grootheid of uitgeftrektheid van het te kennen voorwerp by ons volgen. Alle verborgenheid, of all' wat onbekend is, kan derhalve zulks alleen zyn in betrekV 4 king'  C 312 ) king' tot het kennend vermogen, het welk men zich voorftelt. Het geen voor den eenen mensch eene verborgenheid is, kan voor den anderen eene zeer duidelyk gekende waarheid zyn. De eerste trap van eigenlyk gezegde kennis moet beftaan in de bevatting'1 van eenige bepalingen , betrekkingen, eigenfchappen, omftandigheden eener zaak, en in de bevatting1 van de overëenftemming' dezer wyzigingcn, in dier voege, dat deze allen, in onze bevatting tot één geheel, tot eene éénheid gebragt kunnen worden; welke geheel, of, welke éénheid wy dan onder ééne benoeming kunnen uitdrukken: waar uit ik afleide, dat tot den geringlten trap van eigenlyk gezegde kennis (in tegenftelling van enkele gewaarwording') oordeel en redekavlinge, vereischt worden. En, indien oordeelen beftaat in twee of meer eigenfchappen of bepalingen van eene zaak te befpeuren, zamen te vergelyken, en derzelver overeenkomst of ftrydigheid gewaar te worden ; en redekavelen een zaamgefteld oordeel is, door middel van eene derde bevatting'; zoo volgt, dat tot alle kennis, zal zy dezen naam verdienen, oordeelen en redekavelen behoort. — Derhalve moeten-alle voorwerpen , omtrent wel-  ( 313 ) welken wy deze bewerking van ons kennend vermogen te werk kunnen Hellen, ons ook in zoo verre bekend zyn. Wanneer wy weten willen, of zekere ei* gcnfchappen, wyzigingen of bepalingen in ce. nig voorwerp vallen kunnen, moeten ons eenige eigenfchappen aangaande het zelve bekend zyn: voords moeten wy de gevraagde met de bekenden vergelyken : bemerken wy duidelyk ftrydigheid tusfchen de gevraagde en de hekenden , dan zyn wy zeker, dat de gevraagde of de Xoegefchreven eigenfchappen (prcedicata) tot die zaak niet behooren. En hier uit wordt, by ons, de afgetrokken bevatting van mooglykheid en onmooglykheid geboren, welke niets anders is, dan de bcöordeeling, of iets al- of niet zyn kan; dat is, of iets overeenkomt of ftrydt. De wegen, langs welken wy van eenige zaak bevatting krygen, zyn onze zintuigen , en enze onmiidellyke bewustheid van ons aanwezen en aandoeningen; dan, dezen geven gecne eigenlyk gezegde kennis, voor dat wy dezelven door ons kennend vermogen bewerkt, dat. is, daar omtrent geoordeeld en geredeneerd hebben-. Eene verborgenheid of iets onbekends te ontdekken,, is derhalve anders niet, dan iets te keren kennen, 'twelk wy te voren niet kenden, en V 5 on-  C 353 ) middelen, en -geeft hem gelegenheid, om de oogmerken der dingen, zoo veel hem, in zynen kring, "npodig is, te kennen, en het zedelyk vermogen, om zyn gedrag, volgens die bekende oogmerken, interjgten, en zich in alle de byzondere betrekkingen, in welken hy gefield is., te begelukzaligen. Om den mensch ter bereiking' van zynen plicht, welke uit de oogmerken der dingen bekend is, aantefpooren, heeft het genadig Opperwezen hem niet, alleen een' beftendigen afkeer van ellende, en eene zucht naar vermeerdering van . gelukzaligheid iingeboezemd ; maar hem ook met een.zeker gevoel van-en neiging totzedelyke, deugd bcgunftigd, zelfs buiten opzicht op derzelve natuurlyke- gevolgen of belooningen. Van hier die kalme gerustheid, .welke den deugdzamen man, te midden van alle de wisfelvalligheden der waereld, vrolyk doet zyn en het hoofd boven houden; terwyl angst en wroeging het leven des zondaars vergiftigen , en hem by de ydelheid van all'.het ondermaanfche, nog eene-geftadige kwelling des gcestes veröorzaaken. Kortom : werwaards wy onze oogen wenden; wy moeten bekennen, dat ,all', wat beftaat, werkzaam is, om het welzyn der redelyke fchepfelen, inZ zon-  C 354 ) zonderheid der menfchen, te bevorderen (a). Tot dus verre, Myn Heer, ziet U H. G. dat het plan van onzen Hemelfchen Vader alleszins wys, weldaadig en rechtvaardig is. Maar waarom dan moet, naar myne denkwys, dit plan niet deugen ? Gy zegt, om dat God aan de menfchen zoodanig eene rede onthouden heeft, die levendig, Maar en kragtig genoeg zy, om den fchadelyken invloed van zinlyke en tegenwoordige voorwerpen te overwinnen. Deze onthouding fchynt aan U H. G. toe, te flryden met het ontwerp , om alle menfchen tot dien trap van gelukzaligheid optevoeren, voor welken zy, elk in zyne mate, vatbaar zyn. Ondertusfchen drukt U H. G. zich hier in dier voege uit, dat de Lezer fchier in de gedachten zou geraaken, als of ik gefield had, dat de rede niet kragtig genoeg ware, om den fchadelyken invloed der zinnelyke en tegenwoordige voorwerpen te overwinnen. Vergeef my, Myn Heer, dat ik my hier van ontfchuldige : nimmer heb ik dit gefield , maar wel tegengefproken: herinner U flechts het geen ik, in mynen ' (jf) Zie 'G. Hcsfclink in Tey/o's Goclgcl. Genootfchap. I. D.- bl. 191. verv.  C 355 ) nen eerflen Brief, gefchreven heb (r). Ik ben, voor my zei ven , van het tegendeel zeer overreed, en konde dit niet düidelykerdoen zien, dan ik gedaan heb. Het is myn oogmerk niet, de zaak hier op nieuw te gaan bewyzen; dit heb ik te voren gedaan, en wil hier alleen nog deze, toen onder anderen door my gebruikte , woorden herhaalen : Zyn de zinnelyke gewaarwordingen zeer fnel en aanloklyk; de voorftellingen der reële zyn.ook nadruklyk en fterk: geen 'geval is 'er, .waar in de rede ons hare beftisftng maar één' oogenblik zou onthouden; ook geen geval, waar in wy niet telkens fterk genoeg zouden zyn, om hare beflisftngen intevolgen. Ik kan derhalve volftrekt niet begrypen, wat U H. G. bewogen hebbe , om deze bewysreden, welke ten mynen aanzien, niet kan te pasfe komen, of eenige kragt hebben, tegen my aantevoeren. Zou U H. G. zich wederom hier niet eenigszins vergist hebben ? Al verder moet, uwes oordeels, Gods plan, volgens myne denkwys, niet deugen : om dat God millioenen kinderen, die Hy onfchuldig kent en eeuwig gelukkig wil maaken, gebcoren laat worden in zulke omftandigheden, dat ze, door vooröordeelen en (>■) 151. 34. 35. 36. en yooraj bl. 84. 85. Z 2  C 141 ) tns op het naauwkeurigjie naar onze gefïeldheii oordeelen, het zy ten voordeele, het zy ten nadeele." Als wy nu nog, in wederwil van de duidelyke uitfpraak der rede, en der verheven onderwyzingcn van het eenvouwig Kristendom, ons wilden inbeelden, dat de Allerhoogfte een bloeddorstig wreeker, en een verteerend vuur is; in welke akelige gedaante, Mof es, die groote mensch- en ftaatkundige, den Befcherm-God van Israël, welëer aan dat zinnelyk en weêrfpannig Volk nu en dan voorftelde; dan zouzekerlyk zoodanig eene inbeelding ons by onzen hcmelfchen Vader, die de liefde zelve is, in dit opzicht, mishaaglyk maken; en uit haren eigen aart, onze gelukzaligheid, welke uit de volmaaking van ons zedelyk karakter, door beöeffening van Godsdienst en deugd ontftaat, ja, daar in gedeeltelyk gelegen is, verminderen ; nadien die inbeelding, zoo wel voor de bevordering der Godzaligheid, als voor onze rust en de dankbare genieting van deze fchoone waereld fchadelyk is. Het is derhalve ganschlyk niet onverfchillig, hoe men zich God voorftelle: vriendelyk of verfchriklyk. Maar het eerfte denkbeeld vastgefteld zynde, datHy naamlvk geen hard Heer, geen Wreeker, geen Ti-  C 142 ) Tiran is, maar een Wezen, 't welk ons te recht, alleszins, in zyne zedelyke volkomenheden, door Jefus, ter navolging, is voorgefteld: dan zie ik niet, waarom men juist, om zalig te worden, het gevoelen der Publieke Kerk, over de verzoening , zou moeten aannemen, daar de rechtzinnigheid, ten dezen aanzien,geen meerder invloed op onze godsdienftige deugd heeft, dan dezelve heeft ten aanzien der ver. borgenheden, welken men, ten gevalle van dit leerftuk, zoo fterk verdedigt. Sommigen houden het wel, zoo't fchynt, daar voor,dat 'er in de onderwerping van het verftand aan onbegrypclyke leerftukken, - in kennis vanen rechtzinnig geloof aan deze verborgenheid der verzoeninge, iets Gode-behaaglyks : in onkunde van - en onrechtzinnigheid omtrent dezelve, iets misdadigs te vinden is. Doch dit kan een recht wysgeerig Godgeleerde, — dit kan althans U H. G. niet gelooven. Het is waar, hoe veel te meer wy weten, en onze denkbeelden met de oorfpronglyke waarheid, met de natuur der dingen overeenkomen, al hebben dezelven geen noodzaaklyk verband met onze Godsdienstigheid, zoo veel te meer kunnen wy gezegd worden, het beeld van onzen God te dragen, of, Hem gelyk te zyn, in  ( r46 ) U H. G. eenige verfchillen, in mynen brief voorkomende, met ftilzwygen heeft voorhy ge. gaan. Wanneer men dit leest, Myn Heer, zon men, buiten twyfcl, befluiten, dat ik een groot liefhebber was van dat gebrek, 't welk men {iereifiatric eis 01XX0 ysvoc noemt. Ondcitusfehéh kan ik nog niet zien, dat ik tot zulk een vermoeden, in myn' brief, aanleiding gegeven heb. Ik weet niet anders, of ik heb my ftiptlyk by myn onderwerp gehouden, voor zoo veel het zelve, zonder te hulproeping van aangrenzende itellingen, zich laat » bepleiten. De waarheden echter zyn zoo zeer aan elkander verftrengcld, dat men zynedenkwys over een bepaald onderwerp niet wel, zoo geheellyk op zichzelf, kan voorftelJen,' of 'er is altoos iets, aangaande de gedachten des Schryvers over andere, daar aan verbonden onderwerpen, uit te befpeuren. U H. G. haalt twee plaatfen uit mynen brief aan, in welken ik de leer van de Drieëenheid en generatie des Zoons vermeld heb. Het is waar; ik heb, in eene Latynfche aantekening, van deze onderftellingen, met een enkel woord, gewag gemaakt, om nadere reden te geven van 't geen ik in den text gezegd had. Zoo had ik b. v. op.  ( 147 ) gefchrëvén (d), dat men, bchdórlyk Op de regelen eener gezonde uitlegkunde lettende, in de openbaring der Kristenen, geene leerftukken zal vinden, van welken geene denkbeelden te maaken zyn. Na hier over, volgens myn begrip, het een en ander ten bewyze gezegd te hebben, voegde ik 'er by, dat die Kristenen, die in de Openbaring zoo Veel vinden , waar van zy niets begrypen, het zoo min over de bewyzen, als over de nadere verklaring van die verborgen leerftukken, eens zyn. Om nu niet te fchynen , dit zoo maat los en onbezonnen ter neder gepend te hebben , vond ik goed, om, in eene Latynfche aantèkê- ning, te toonen, dat ook voorftanders van de onbegrypelyke leer der Drieëenheid ontkennen, dat dezelve uit de Godsdienst-boeken der Jooden kan bewezen worden; ja, dat 'er zyn, die, geen kans ziende , om dezelve uit onze Kristelyke leerboeken genoegzaam te ftaaven, beweerd hebben, dat deeze leer, eerst in het jaar 325, ten tyde der vermaarde Niceenfche Vergadering', aan de Kerk is ge'è* penbaard geworden: En wat de leer der Generatie belangt; dat Kalvin zelf en verfchei- den 00 BI. 15R. 159. K 2  ( 153 ) deïlyk de voorwerpen van Gods wraakvorder rende gerechtigheid zyn, eer wy nog onderfcheid tusfehen goed en kwaad kennen, ik laat ftaan, in onze eigen perfonen, eenig mis- dryf gepleegd hebben: Ingevolge hier van kan God ons dan ftraffen, zoo haast wy als menfchen aanwezig worden: en dit doet Hy wcrklyk, door aan onze ziel, als Rechter, hare rechtichapenheid te onthouden , of als een grimmig Wreker (g), haar van dezelve teberooven, zoo haast Hy ze met onsligchaam verëenigt. Hier uit blykt, in welk eene naauwe verbindtenis het gevoelen aangaande een Werkverbond fta met het denkbeeld van 't oorfpronglyk bederf onzer menfehelyke rede. Zy, die aan zulk een verdrag geen geloof flaan, en nochtans een oorfprongiyk bederf der rede willen voorfpreken , zyn hier dcerlyk verlegen. Ik beroep my al wederom op Vader Augustinus. Men leze den zoo even aangehaalden brief aan Hieronymus,• waar uit blyken zal, dat hy tegen het gevoelen van de gedurige fchepping der zielen vooral dit bezwaar inbrengt, dat hy naamlyk dan niet kan begrypen, hoe de ziel van zoodanig een kind aan de befmetting ko- Qg) Zie myn' brief aan oen Heer R. bl. 59. K 5  ( 167 ) noodzaaklyk eene beftendige en onmiddellyke bewustheid zyner werking' heeft fj). Kort. om; onze rede is eigenlyk ons menschlyk verftand, te gelyk met de ftof, die het zelve bewerkt, of, de voorwerpen, waar omtrent het verkeert: en door deze twee dingen van elkander af te trekken, is de onderfcheiding van onderwerplyke en voorwerplyke rede geboren. De onderwerplyke, de eigenlyk gezegde rede is alleen een vermogen, om zich iet voorteftellen, Cfacultas fibialiquid reprafentandi) en daar na zich te gedragen. Dit vermogen verfchaft zich zelf by ons menfchen, en waarfchynlyk by geen gefchapen wezens ,hoe verheven ook, de ftof of de voorwerpen niet, waar omtrent het werkzaam is; dezen moeten wy buiten ons ontleenen (r), dit gefchiedt, althans by ons, Qq~) Van de IFynpersfe, Mctaphyf. §. 411. Cr) De menschlyke rede is flechts een vermogen, om te kennen en te beöordeelen, en geeft door haar zelve geen ftof of voorwerpen aan de hand, om te bewerken, ten zy men hier toe de onmiddellyke bewustheid van zyn aanwezen >vilde brengen: dan , dewyl deze eene eenvouwige bevatting of voorftelling is, geeft ze alleen geen ftof aan de hand, om uit vergelyking, aftrekking, zamenvoeging enz. te redekavelen, en te oordeelen, het welk echter onaffcheidelyke voorwerpen der rede zyn, L 4  ( 168 ) ons, niet onmiddellyk , maar door middel van Verfcheiden, tusfchenkomende vermogens en werktuigen. Gevolglyk is het zeker,dat, wanneer deze vermogens en werktuigen verkeerd werken, of te zwak en kwalyk gefield zyn , de gegeven ftof of voorwerpen, niet in derzelver waaren flaat en betrekkingen aan ons verftand voorgcftcld, en derhalve niet wel door onze rede kunnen bewerkt worden ; waar door noodzaakiyk eene valfche en gebrekige aaneenfchakeling moet geboren worden. Dan , dit ftclt geenerhande gebrek noch bederf in het redelyk vermogen : dit gaat, volgens zynen aart, geregeld voort met zyne bewerking, cn ontdekt cindelyk, wanneer het naarftig en aanhoudend voortwerkt jzyne mis leiding, en kryg! dikwyls gelegenheid, om die te regt te brengen ; ten minftcn, het houdt op van die ftof verder te bewerken, zoo dra de uitkomst toont, dat 'er misleiding plaats heeft: b. v, als ik, op eenigen afftand, eene vierkante toren befchouw,fchynt ze my toe rond te zyn; op deze valfche voordragt myner zinnen redekavel en bcfluit ik noodzaakiyk verkeerd, omtrent de eigenfehappen van dat voorwerp. Maar zyn daarom myne befluitcn cn gevolgtrekkingen , op zich zeiven genomen, valsch ? Werkt  ( i69 ) Werkt myne rede, dat is, myn verftand verkeerd? Of fchuilt de fout in de middel vermogens en werktuigen, door welken my de ftof tot redekavelen verfchaft wordt ? — Maar gerteld , dat deze middelvermogens j wel gefield zyn; (om het welk te ontdekken , en dus den dryveren van volftrekte onzekerheid en twyfelary dit fchoonfchynend bewys voor hunne drogredenen te ontnemen, heerlyke middelen voor handen zyn) dan beweer ik, dat de werking , de redekaveling , de befluiten en gevolgtrekkingen,— met één woord, de aanëenfchakeling van waarheden , door onze rede daar gefield, zeker en gegrond zyn, en hare overtuiging, zoo haast zy begrepen worden, noodzaakiyk medebrengen. Hier uit ziet U H. G. dus, dat de fchakel der waarheden een voortbrengfel der rede zelve is; en dat niet de ftof of de voorwerpen, maar derzelver gekende betrekkingen of aaneenschakelingen, dat is onze rede eigenlyk , de zoogenoemde, doch meestal geheel verkeerdelyk begrepen, voorwerplyke rede voortbrengt: op dezelfde wys, als het gezicht alle gezichtkundige waarheden fchept: want, waar zouden dezen beftaan of immer voortkomen , zo 'er geene vermogens om te zien in zekere wezens gevonden L 5 wer.  ( 17° ) werden ? Met opzicht dan tot de ftof van bewerking' , kan een en dezelfde zaak , naamlyk onze rede, voorwerplyke, en met opzicht tot het vermogen van werken , onderwerplyke rede genoemd worden. Gevolglyk|blykt hier uit, dat men deze dingen niet van elkander kan fcheiden, en dat het de onderwerplyke rede is, die wel degelyk kan en moet gezegd worden, in den Godsdienst haar gezag te oeffenen: Want, gelykUH. G. myns inziens, te regt opmerkt, om te weten, welke van deze zoo zeer verfchillende. verftanden wel oordeelt, moet men onderzoeken, welk verftand, in de toepasftng der eerste waarheden , op onderwerpen die betwist worden , den fchakel der waarheden altoos in acht neemt (Y). Daar nu dit onderzoek juist door ons kennend vermogen, —< door ons verftand, of, onze onderwerplyke rede gefchieden moet; kan U H. G. het my niet kwalyk nemen, wanneer ik de woorden, welken Gy in uwen brief laat volgen, in dezer voege verander: Maar dan volgt van zelf, dat, eigenlyk , niet de voorwerplyke rede op zich zelve , maar alleen in zoo verre dezelve daadlyk door het verftand, of,door de Onderwerplyke rede geraadpleegd wordt, de zaken toetzen moet; O'J Brief, bi. 13.  ( i?4 ) hy my, op deezc of foortgelyke wyze, zou aanfpreken: Gy hebt u echteraat eene verregaande onnauwkeurigheid fchuldig gemaakt, na. dien gy de onderwerplyke rede, in uwen brief, den regel en proefsteen genoemd hebt; daar gy ondertusfchen zelf moet toeflemmen, dat eigenlyk de voorwerplyke de proefsteen is, aan welken onze rede, of, ons verftand de zaken toetzen moet. Dan deze aanmerking venvacht ik van niemand minder, dan van U H. G. wier degelykheid my al te wel bekend is: te minder, dewyl de woorden, van welken ik my, vervolgens, in de opgaaf myner ftelling, bediend heb, van dien aart zyn, dat ze myne meening duidelyk genoeg aan den dag leggen. Indien ondertusfchen de een of ander woordenvitter hier mede nog niet mogt voldaan zyn , en ftaande houden, dat ik my, m dit opzicht, welnaauwkeuriger had mogen uitdrukken, en de rede liever de proef fier of bebordeelaarfter, dan den proeffteen en den regel, had moeten noemen ; dien gun ik van ganfcher harte het vermaak, om my hierover dapperlyk te hekelen, en van deze erkende onnaauwkeunVheid, hoe gering ook, zo hy wil, gebruikte maken, m de bcichryving van byzonderhe- den,  C 175 ) den, welken myn perfoon betreffen , en waar aan der waereld niet iets gelegen is (v): als ik maar mag ontflagen zyn, om hier over breeder apologi te fchryven. Maar wederom ter zake. Het geen ik beweerd heb, en tot nog toe blyf beweeren, is : dat de onderwerplyke rede alles, en derhalve ook de zaken des geloofs , toetzen moet; zoo dat het geen door de rede wederfproken wordt, nimmer voor waar moge worden aangenomen, of voor de meening' der Godheid , in hare openbaringen aan het menschdom uitgevent. Ingevolge der toegegeven onderfcheiding' tusfehen de voorwerplyke en onderwerplyke rede, is de eerfte, bymy, eigenlyk en naauwkeuriglyk gefproken , de proeffteen , waar aan de tweede, (de onderwerplyke) wier gaafheid en onbedorvenheid ik geloof, en aan welke ik, uit dezen hoofde, haar gezag, in den Godsdienst, gelyk in alle andere dingen, toefba, alles kan, mag, en behoort te toetzen. Wanneer (V) By deze gelegenheid bedank ik M. P. voor de moeite, welke hy genomen heeft, om eenige byzonderheden , my betreffende, op eene anabjtifche wys, in de waereld te ftooten. Ik heb* onder dezelven anecdotes gevonden , welken ik betuig zelf iwoit geweten te hebben.  C 190 ) komt, dat 'er onder de redelyke wezens fommigen zyn van een veel verhevener natuur dan wy; hoe zullen dezen dan over de uitmuntendfte verftanden der menfchen denken? Mooglyk is een Newton , met de nafporingen der Natuur' en hare wetten bezig, voor hun een zoo belachlyk voorwerp, als voor ons de beuzelende Indiaan. Alles is misfehien voor hun axioma, wat by ons omflachtig betoog vordert. De ongelykheid van vermogen, om meer of minder dingen aanëentefchakclcn, en op eene meer of min vaardige wys voorwerpen te bewerken, maakt derhalve geen inbreuk op het gezond verftand van allen,onder welken deze ongelykheid plaats heeft; even zoo weinig, als een ligchaam kan gezegd worden te rusten, om dat het, in fnelle beweging, fiechts een honderfte gedeelte van dat geen afdoet, 't welk andere ligchaamen doen kunnen. Maar hoe kan, vraagt U H. G. my, het verftand rechter zyn, en vooral in zaken van Godsdienst befiisfen, waar omtrent de menfchen zoo zeer met elkander verfchillen? Maar, Myn Heer, is dit wederom eene zwarigheid? Verfchillen de menfchen ook niet ten aanzien van andere zaken? h het verfchij zelfs tusfehen beoefende verftanden, ten aanzien  C 191 ) zien der overige wetenfchappen, minder dan ten aanzien van de begrippen over den Godsdienst ? Zcgmy, over welke wetenfchap (de Wiskunde, die bronader van Godlyke zekerheid, alleen uitgezonderd) denkt het menschdom op dezelfde wys ? Hoe zoude U H. G. den zoodanigen behandelen, die uzeide: ,, ik weet niet, wat ik ten aanzien van deze of die wetenfchap, van deze of die zaak geloo- ven moet; want deze mensch denkt'er zoo over, en een ander wederom geheel anders ? " Zoude U H. G. hem niet toevoegen : „ gebruik het verftand, 't welk uw Schepper u gegeven heeft; toets de zaak aan den proeffteen van algemeen erkende waarheden enz?" En indien hy hernam : „ Anderen hebben hun verftand ook gebruikt, en echter van elkander' verfchillende wegen gevolgd, in hunne oordeelvellingen!" Zou dan niet U H. G. andwoord zyn; ,, wat zwarigheid ! beproef, of zyl. het voorwerp wel genoeg van naby, en van alle zyden bezien hebben; of de door hun getrokken gevolgen wel gegrond zyn geweest; of zy ook maar eene betreklyke waarheid gehad hebben, uit den afftand geboren, waar in zy zich plaatsten " ? Indien hy u eindelyk vroeg ; ,,Zo onder alle de verfchillen-  ( 192 ) lende gevoelens maar ééne overëenkomftig de waarheid is, moeten dan niet alle die verftanden , welken verkeerdlyk geredeneerd hebben, bedorven zyn ? " Zou U H. G. dan niet moeten andwoorden : „ Gewislyk neen: die verftanden zyn zeer goed, maar hunne werking is, uit hoofde van verkeerde gegevens, niet goed geweest: de aart van 't voorwerp, of de middelen, om het zelve ter kennis van die verftanden te brengen, hebben hun niet genoeg toegelicht: en daarom, wees gerust, en gebruik uw gezond verftand?" Is dit zoo; waarom dan moet het verfchil ten opzichte van Godsdienftige begrippen oorzaak zyn, dat wy, in deze zaak, ons verftand moeten mistrouwen , en het zelve niet als een proeffteen gebruiken, om waarheid van valschheid te onderfcheiden ? Ongelukkige maatfchappy, indien men, in alle andere wetenfchappen en zaken, die de waereld oplevert, dus wilde handelen! Hier fchiet my eene aanmerking van den Abt Jerufalem (d) te binnen, welke van toepasfmg kan zyn : „ Men ga (zegt hy) van volk tot volk, van enkele menfchen tot en- ke- (d) t. a. p. bl. 70.  ( 193 ) kele menfchen, die met elkander gezellig leeven; men vergelyke de natuurlyke bekwaamheden van den eenen met die van den anderen; de voorrechten van geboorte, van opvoeding, van ftand , van goederen des geluks en alle overige betrekkingen, welken allen op onze wezenlyke volkomenheid zulk eenen grooten invloed hebben; men zal bevinden , dat mooglyk elk byzonder mensch, in even zulke trappen, van den anderen verfchilt, als de klasfen der fchepfelen zelfs van eikanderen onderfcheiden zyn." Indien de aanmerking van dezen fchranderen Man waar zy , en tevens het befluit doorga, het welk U H. G. maakt, te weten, het verftand van allen, die van elkander in zaken van den Godsdienst verfchillen, kan niet gezond zyn; één hunner, wiens begrip met de waarheid overëenftcmt, kan fiechts een gezond verftand hebben; dan zie ik niet, hoe men zich buiten het doolhof der twyfelaren houden kan. U H. G. zegt. wel, dat men, om te weten, welk van de verfchillende verftanden wel oordeelt, onderzoeken moet, welk verftand, in de toepasling' der eerfte waarheden op betwiste onderwerpen , den fchakel van die waarheden altoos in acht neemt. Maar dit kan, volgens uwe b.eN gin-  C 194 ) ginfelen met geen gewenschten uitflag gefchieden: want hier toe dien ik vooraf te weten , dat ik een gezond verftand bezit: is myn verftand niet gezond, wat zal ik dan verfchillende verftanden beproeven ? Myne beproeving zal zoo gebrekig zyn, als myn verftand zelf; en , gelyk een hinkend paard, door het ryden, hoe langer zoo meer begint te hinken, zoo zal ook myn verftand hoe langer zoo meer bederven, en ik, met myne beproeving',die ik in 't werk ftel, gevaar loopen, om het zelve zoo erg te maken, als het ergfte van die verfchillende verftanden, welken ik beproeven wilde. En hoe weinig waarfchynlykheid heb ik, om my te laten voorftaan, dat ik een gezond verftand heb! eene waarfchynlykheid, niet grooter, dan van één tot eenige ontelbare millioenen : want elk mensch verfchilt aanmerklyk van den anderen, in natuurlyke bekwaamheden : het is derhalve waarfchynlyk, dat hy, die de meeste bekwaamheden bezit, en de zaak, omtrent welke ik onderzoeken wil, nagegaan heeft, alleen een gezond verftand zal hebben. Maar hoe zal ik dezen man, uit de duizenden van bekwame lieden vinden, die hun onderzoek gedaan hebben, en echter van elkander verfchillen? En al had ik hem  ( 198 ) grond, meenen, dat zy een gezond verftand hebben, en het zelve daadlyk bezitten, offchoon de een voor waarheid houdt, hetgeen de.ander verklaart, met de waarheid te ftry- den./,a ,{j ^ Maar,. zal mooglyk U H. G. zeggen, indien het menschlyk verftand de proeffteen van het waare cn valfche is , ook in den Godsdienst; welke weg is 'er dan open, om tot waarheid en zekerheid te komen, daar 'er zoo veele verfchillende verftanden zyn ? Wel, myn Heer, vergun my te vragen, indien het menschlyk verftand de proeffteen, of, zoogy wilt, de prosfftcr. met ware, welke weg zou 'er dan open zyn, om waarheid en zekerheid te vinden ? Het is 'er, myns inziens, zoo verr'af, dat 'er, in dit geval, meer mooglykheid voor den mensch zou wezen,dat ik ronduit beweere, dat hem in tegendeel dan alle mooglykheid zou afgefneden zyn. Ik wil eens onderftellen, dat, nadien de menfchen over zaken van den Godsdienst, gelyk ook over anderen, zeer van elkander verfchillen, en elk meent, een gezond verftand te bezitten , het verftand echter van hun allen, uit hoofde der verfchillende denkwyzen , niet gezond kan zyn; ik wil, zeg ik, voor een oogenblik, deze baar-  ( 202 ) godlyk heb moeten aannemen ? Moet ik dan alles, wat in die boeken , welken men my zegt dat eene'godlyke openbaring behelzen, letterlyk opvatten ? Maar dan komen 'er veele dingen in voor, welken tegen elkander ftryden, en waar van het geloof aan het een het geloof aan het ander verwoest; dan kan ik de reeks van verborgenheden, welke zich aan my vertegenwoordigt, niet afzien, en de weinige hulp, welke myn overgebleven rede my.mogt kunnen geven, verdwynt geheel en al, door eene menigte van ongerymdheden, die alle myne beginfelen verwoesten! Of moet ik alles figunrlyk opvatten, om dat myn verfland niet in Haat is, om den letcerlyken zin altoos te treffen , en men het over den zeiven gansch niet eens is? Maar, goede Hemel!hoe zal ik, die den letterlyken zin niet verftaan kan, noch beflisfen mag, den figuurlyken of ook den geestlyken zin, welken men my voorftelt, verftaan en beöordeelen ? Augustinus (g) , 't is waar, (g) De man zegt zelf, dat hy, kort na dat hy verlicht is geworden, twee boeken tegen de Manichcën gefchrevenheeft, waar in hy hunne gekheden eens op eene fpoedige wyze wilde wederleggen, en tot dit einde, om dat hy met den letterlyken zin der Schrift niet wel te regt kou, zoo kort  ( 203 ) waar, verftond dit kunstje; maar dit helpt my niet; al wat ik hier uit kan opmaken, (zo ik anders hier met myn verftand mag te rade gaan, en een bcfluit trekken) is , dat de rede van dien man van een byzonderfoort,althans van eene gansch andere munte geweest is, dan de myne. Of zal ik fommige dingen let- terlyk, anderen oriéigenlyk verftaan? Ik bid u, welken dan letterlyk, welken on'ëigenlyk ? Waarom het eene in dezen, het andere in een' anderen zin. Wel, het ééne is een verborgenheid, het andere niet! maar waarom het één meer dan 't ander ? Mooglyk is het andere ook een verborgenheid, welke men te ligtvaardiglyk verkort en klaar hy kon, zich, om te meer voort te fpoeden, maar van den figuurlyken zin bediend heeft. Zie hier's mans eigen woorden: Ditos conferipfi libros, recenti tempore converfionis mere , cito volens corum (Manichteorunf) vel confutare dcliramenta , vel èrtgeré intentionem ad quarendam in litteris, qua% oderunt, Christidnam & Euangelicam fidem. Et quia non mihi tune occurrebant omniet, quemadmodum proprie posfent aeeipi, magisque non posfe aceipi videbantur, aut vix posfe, aut difficile; ne retardarer, quid figurate fignificarent ea,qua ad littcram non potui invenire, quantd va/ui, breyitate & perfpici/itate, explicavi. De Genefi ad lit. opp. T. III. 1. VIII. §. 5. p. m. 227.  C 211 ) men noodzaakiyk de dwaling ontdekken, nadien alle redenccring in de eerfte grondbeginfelen eindigt, en 'er geen gegronde aanëenfchakeling van denkbeelden kan wezen, die met dat geen 't welk fommigen gemeen gevoel noemen, ftrydenkan. Zegt,U H. G., hoe dan met menfchen , die zeer weinig redeneeren kunnen ? Moeten dezen dcsgelyks hun verftand tot een proeffteen van het waare en valfche ftellenP Ik denk ja, Myn Heer! of hebben zy niet, zoo wel als wezens van verhevener bekwaamheden, een gezond verftand?Redeneeren zy niet, in hunnen kring, op dezelfde algemeen erkende gronden? Zyn niet de eerfte beginfelen van onderfcheiding tusfehen waar en valsch hun aangeboren? En waar toe dit? Om die beginfelen te verönachtzaamen , en voorftellingen , welken niet alleen uit dezelven niet afgeleid kunnen worden, maar zelfs daar mede niet te verzoenen zyn, aan te nemen? Kan dit het oogmerk van den weldadigcn Schepper zyn? Weet U H. G., dan een veiliger weg voor deze menfchen, dan dat zy de vermogens , welken zy hebben,befteeden,en dat geen 'twelk men hun als een voorwerp des geloofs voorftelt , aan dealgcmeene kundigheden der redelyke nature beproeven ? Zoude U H. G. zelf den O 2 ZOO*  C 212 ) zoodanigen dezen raad niet toedienen, ten aanzien van zaken, die den Godsdienst niet betreden? Is dit te doen, niet eene van zelfsheid , in het gemeene leven ? Laat, derhalve die eenvouwige lieden, zoo veel zy kunnen en hunne omflandighcden toelaten, hun verftand befchaaven,om uit de algemeene en zekere beginfelen meer waarheden aftelcidcn, en hunne godsdienstige kennis en hun redelyk geloof uittebreiden: mangelt het hun aan vatbaarheid of gelegenheid , om veel meer denkbeelden , dan zy reeds hebben, aaneentefchakelen ; dat zy zich dan geene denkbeelden laten opdringen , welken de hunnen niet zyn , noch , in den tegenwoordigen Haat, de hunnen eigenlyk kunnen worden, om niet bedrogen en zeiven de flachtöffers hunner ligtgeloovigheid te worden; of om geen gevaar te loopen, van in twyfeling te vervallen, aangaande waarheden waar van zy overtuigd zyn, en meer voordeels trekken kunnen, in hunne tegenwoordige omflandighcden. Alle voorwerpen zyn niet gefehikt, om door alle menfehlyke verftanden bearbeid te worden. Het is waar, de kring der zaken , welken verhevener menfchen zich als waarheden kunnen voorftellen, zal dan veel grooter zyn, dan die van hun geloof en kennis!  ( 219 ) ■heid zich vertegenwoordigen-kan. Maar wanneer zoodanig een mensch, zulk een voordel, hoe waar ook voor de rede cenes wiskundigen, in betrekking' tot zyne rede,noch voor waar, noch voor -valsch verklaarde, had hy groot gelyk. Gevolglyk is het niet te veel gezegd, wanneer ik ftaande houde, dat -all' wat wy uit de beginfelen van onze voorwerplyke rede niet verklaaren, althans, in het geheel niet afleiden kunnen, ook voor onze rede geön waarheid , dat is, waarheid zoo min als valschheid 'zyn kan. Dit,dunkt my, is, volgens het geen ik te voren bewezen heb, zoo duidelyk, dat ik 'er niets behoeve by te voegen. Een yder ziet, dat men, om de door U H. G. gedaané voorftclling met grond te kunnen afkeuren, eene dubbelzinnigheid' in het woord onderwerplyke rede moet onderftellen, waar door het zelve eerst onze menschlyke rede , en daar na de rede van verftandige wezens in het gemeen zal betekenen. U H. G. vervolgt: Het zou derhalve ook te veel gezegd zyn , als men ftaande hield, dat het geen ons toefchynt met ■ het onderwys der voorwerplyke rede te ftryden , met recht voor 'onwaarheid kan verklaard worden, fchoon het-anders een' genoegzaamen grond van zeketheid fchynt te hebben. ; Moet  C 223 ) ondenvys der rede voorkomende, des niettegenftaande waar kan zyn. By voorbeeld; 'Er is iemand, die my voorftelt, om te gelooven, dat één cn dezelfde perfoon te gelyk twee naturen, waar van de ééne de andere volftrektlyk uitfluit, hebben kan, en dus oneindig en eindig tevens zyn. Dit kan ik, en niemand myner medemenfchen uit de beginfelen der jede afleiden, ik laat ftaan, vcrklaaren: dan dit, ik beken het, is geen genoegzame grond, om de ftelling als onwaarachtig in opzicht op de rede van verhevener wezens te vcrklaaren. Maar de ftelling fchynt my en duizend anderen toe, te ftryden met de allerëerfte grondwaarheden ; myn gezond verftand kan derhalve dezelve nog niet toeftemmen: dan hier uit volgt nog niet, dat de ftelling niet waar kan zyn: want mooglyk is het fiechts een fchynftryiigheicl, veroorzaakt door myne overyling en min aandachtige overweging, of verkeerde toepasfing der eerfte beginfelen. — Maar ftel, dat ik die beginzelen zeer wel beraden onderzogt heb, en, benevens zeer veele andere menfchen , duidelyk vinde , en betoogen kan , dat de genoemde ftelling tegen het allerëerfte beginfel van Ariftoteles: ,, iets kan niet te gelyk zyn en niet zyn", aanloopt, om dat dan zooda.  C 238 ) vrees zyn, dat 'er in een voorwerp, van 't welk hy eenige eigenfehappen, in het zekere , weet, anderen zullen wezen , welken hy, uit hoofde zyner onvolledige denkbeelden, niet kent, die de mooglykheid van zulk eene eigenfchap , welke hy uit de gekenden regelmatig afleidt, en in haar mooglykheid begrypt, beletten, vernietigen, en onmooglyk maaken zouden. U H. G. zou, denk ik, den geenen, die het tegendeel van deze ftelling'beweerde, zeer bondig voorrekenen, dat dan niet iemand de mooglykheid van iets, ten aanzien van een daadlyk beftaand wezen, begrypen kan; dewyl 'er niemand is, die zich, met recht, een geheel volledig denkbeeld van de natuur van eenig het minfte wezen, kan aanmatigen. Wat is derhalve eigenlyk de vraag in gefchil ? Deze : of men, om de mooglykheid des wezens (of, inwendige mooglykheid) eener zaak of eigenfchap , ten aanzien van een daadlyk beftaand wezen, van voren, met zekerheid te kunnen bepaalen, de natuur van het zelve zich onder eigenlyk gezegde ftellige denkbeelden moete kunnen voorftellen? Ik kan niet denken, dat U H. G. den ftaat des gefchils , op eene andere wyze zal willen voordragen. Even zoo weinig geloof ik, dat U H. G., wanneer het op eene  ( *5Ö ) eenigen van derzelver betrekkingen aanwyzcn, dat is , dezelven in den fchakel zyner voorwerplyke rede hechten kan. En in dit opzicht begrypen wy de volmaaktheid van het Opperwezen. Geef my één eenige van zyne gemelde eigenfehappen; en ik zal uit dezelve alle de overigen betoogen; of zo gy de overigen als toegedaan aanneemt, zal ik de gegeven eigenfchap met alle dezen iil verband brengen, dat is, betoogen, dat deze, niet zonder die, noch alle de overigen zonder deze gegeven beflaan kunnen. Maar geef my eene zoogenoemde verborgenheid omtrent het Opperwezen. Mag ik dezelve metlnyne rede bewerken? dan zal ik u voor het minst toonen , dat deze in geen verband met de overige, duidelyk gekende en begrepen eigenfehappen van Hem kan gebragt, veel min uit dezelven afgeleid en betoogd worden. Dan, dit kan U H. G. my niet veröorlooven; trouwens, het onderscheidend kenmerk en de benaming van verborgenheid doen my al aanftonds begrypen, dat dit geen voorwerp voor myne rede (voor of onderwerplyk genomen) is. U H. G. kan niet nalaten, deze gaping te gevoelen; waarom ook U H. G. als het 'er op aan komt, van waar ik de overtuiging of het weten (in tegenöverflelling' van  ( 257 ) van het begrypen) van verborgenheden haaien moet, een ileek, om zoo te fpreken, opneemt, en den toevlugt neemt tot een onfeilbaar; godlyk getuigenis, zonder in aanmerking' te nemen , dat, wanneer ik myne rede verzaak $ in het beproeven van dit getuigenis, in alle deszelfs deelen , ik nooit zekerheid kan hebben van de mening van God in zyn getuigenis, ja zelfs niet van de godlyke herkomst van het zelve, terwyl ik dan de onfeilbaarheid op de Godlykheid en de Godlykheid op de onfeilbaarheid moet grondvesten, dat is, met andere woorden, die fout begaan, welke men in de fchoolen noemt, het zelfde door het zelfde bewyzen ; het bejluit of de gevolgtrekking tot een grond van zyn betoog leggen; een' kring in Zyne redeneering maaken (d); cn wat dergelyke benamingen van vermommingen der drogredenen meer zyn. Wanneer men derhalve wel bepaalt, wat het zegge: eene zaak te weten en te begrypen; wanneer men zich wel herrinnert, dat ftellige denkbeelden, hoe zeer ook in volmaaktheid boven ontkennen, de uitmuntende, daarom echter niet geheel vollend) Idem per idem demonflrarc ; petitionem principii sommittere; in tirculum demonflrationis abire. R  ( 258 ) ledig zyn; wanneer men nog daar te boven aanmerkt, dat men, om vergelyking in't werk te Hellen, en daar door te onderzoeken, of het geen aan eenig voorwerp wordt toegefchrcven, mooglyk zy, geenszins alle de eigenfehappen, veelminder de zelfflandigheid, in het afgetrokken, behoeft te kennen, dan kan ikgerustlyk toegeven, dat, zal een mensch van voren met zekerheid weten, of iets, ten aanzien van een daadlyk beftaande wezen mooglyk zy, of de mooglykheid van zoo iets begrypen, hy dan van de voornaamste eigenfehappen van zulk een wezen fomtyds een ftellig denkbeeld hebben moet. Ondertusfchen vrees ik, dat Ü H. G. even gelyk zy van het gezond verftand fprekende, daar door niet het vermogen, maar het geen door het vermogen bewerkt is, bedoelde; zoo ook hier,onder den naam van ftellige denkbeelden, nogthans volkomen denkbeelden onder het oog zal gehad bebben. In de daad, niets is gemeener, dan dat de menfchen, ftellige denkbeelden met volledige althans met zeer klaare en onderfcheidene verwarren, gelyk by hen ook ftellig iets te weten, en zeker of ook onderfcheiden iets te weten , één en het zelfde is. Wil U H. G. den grond van myn vermoeden weten?  C 262 ) rielyke gewaarwordingen gefield zyn : van zoodanige wezens,zegt U H. G., is het onmooglyk, dat een mensch zich ftellige denkbeelden vorme. Deze uitfpraak, op zich zelve , kan niemand in twyfel trekken: yder moet dezelve toeflemmen , en 'er zelfs nog iets byvoegen, 't welk, fchoon het oogmerk van U H. G.daar door verydelt , echter niet minder zeker en onloochenbaar is; te weten,datmen van zoodanige wezens niet alleen geen volledig — geen onderfcheiden — geen ftellige maar zelfs geen ontkennend en das geen denkbeeld hoe genoemd hebben kan. Men zou deze flelling, om zoo duidelyk te fpreken, dat de onnozelfte mensch derzelver waarheid proeven kan, ook in dezer voege kunnen voordragen : van zoodanig een voorwerp, van 't welk ik noch bevatting, noch zinnelyke gewaarwording hebben kan, kan ik ook geen denkbeeld ter waereld maaken. Stel dat ik nooit iets van de EleÜriciteit gehoord of gezien had: flel dat ik van de natuur, of van de volmaaktheid des opperften Wezens door deszelfs werkingen en gewrochten nooit iets vernomen en niets gehoord had; en zeg my, Profeflbr, wie meer verdiende befpot te worden, hy , die beweeren wilde, dat ik, in die gevallen, echter een ftellig, — of  ( 263 ) hy, die ftaande hield, dat ik alleen een ontkennend denkbeeld van die voorwerpen vormen kon? Dit is zoo baarblyklyk,als dat één geen drie, cn drie geen één zyn kan. Maar waar fchuilt dan de dubbelzinnigheid? Hier,meen ik, in het geen U H. G. 'er byvoegt. U H. G. fpreekt van wezens, die geheel buiten den kring van onze vatbaarheid en gewaarwordingen zyn, en welker beftaan en uitwerkfelen echter ons kenbaar zyn. Ik bid U, Myn Heer, welk flach van wezens mogen dezen zyn ? Wezens, van welken ik geheel geen bevatting of ook zinnelyke gewaarwording hebben kan, en welker beftaan en voornaamfte eigenfehappen ik evenwel uit derzelver uitwerkfelen moet kunnen kennen! wanneer ik niet las het geen U H. G. hier op laat volgen, zou ik gelooven, dat U H. G. de herfenfehimmige wezens van ongestelde menfchen bedoelde: want, hoe kan een daadlyk beftaand wezen geheel en al buiten den kring myner vatbaarheid en gewaarwordingen zyn, en evenwel in zyn beftaan niet alleen, maar ook in zyne uitwerkfelen cn gevolglyk in zyne natuur of eigenfehappen , welken toch uit de gewrochten blyken moeten, my kenbaar zyn ? Dan , U H. G. heldert haar gezeg op , met R 4 het  C 264 ) het voorbeeld van het oneindig Opperwezen; van 't welk, zegtGy, het verftand van geen mensch, ja, van geen redelyk fchepfel, hoe voortreffelyk ook, een ftellig denkbeeld kan vormen.— Ik heb reeds aangemerkt,dat wy geen ftellig denkbeeld van eenig geestlyk wezen, noch minder van een oneindig wezen, als zoodanig hebben kunnen. Ik heb hier by bewezen,dat, 'om de inwendige mooglykheid van een eigenfchap , welke aan eenig wezen toegefchrevcn wordt, te begrypen , een ftellig denkbeeld van het wezen, zo wy het zelve hebben konden , afgetrokken van de eigenfehappen, met welken de zelfflandigheid gewyzigd (gemodificeerd) is (g), ons geen hulp zou toebrengen. Gevolglyk CO Dewyl wy altoos eindige wezens blyven zullen, zullen wy toch nimmer, dan langs den weg van aftrek» king' tot;het denkbeeld van, eenig wezen geraken kunnen. Nu, een wezen of zaak van hare eigenfehappen ontdaan, zou, byons, alle hare bepalingen of wyzigingen misfen : wy zouden dezelve niet meer van andere zaken ;of wezens kunnen onderfcheiden; alles zou dus by ons in één vloeien , en alle dingen fiechts één ding worden, waar van wy voorts niets hoe genoemd bevatten zouden, om dat wy eindig zyn. Deze befchouwing heeft fommige oude Wysgeeren, welken dit ingewikkeld fiuk reeds fchynen doorgedacht te hebben, doen zeggen, dat alle dingen maar één ding  ( 2Ö5 ) lyk hebben wy van het oneindig Opperwezen, buiten opzicht op deszelfs voornaamste eigen- fchap- dit'ig zyn, te weten, in liet Godlyfc verfland, 't welk zich de wezenheden zeiven onmiddellyk voorftelt, en dus van dezelven maar één eenvouwig denkbeeld vormt, waar in alle de byzonderheden der dingen opgefloten liggen, niet, by wyze van zamenftelüng', maar als één geheel, welks dielen (ik [preek naar den menfch) zich allen te gelyk voor de aaandacht of onmiddellyke vertegenwoordiging van het Wezen aller wezens (lellen: waar uit dan volgt, dat wy eigenlyk geene bevatting van eenig wezen in het afgetrokken , of van zyne by ons gekende eigenfehappen ontdaan, kunnen hebben, veel min, een ftellig denkbeeld daar van vormen. Om deze reden onderfcheidt men, in de fchoolen der Over natuurkundigen, het Wezen van de wezenheid (ens ab esfentid). Een wezen betekent dan eene zaak te gelyk met hare eigenfehappen; daar de wezenheid den algemeenen grond, of het onderwerp, waar in alle die eigenfehappen hangen, waar op zy rusten, te kennen geeft: waarom Zy dan ook tot een grondregel Hellen, dat de wezenheden der dingen ons geheel onbekend zyn; b. v. een ligchaam in 't gemeen blyft by ons. na aftrekking van zyne byzondere eigenfehappen, eene ftof (materies). Deze ftof Miioet in onze bevatting, zoo lang wy'er eenig denkbeeld van over behouden, eenigerhande gedaante (figuur) hebben : dewyl echter deze gedaante zeer verfcheiden zyn kan, volgt, dat de wezenheid, of, zo gy wilt, de natuur der ftoffe niet in hare gedaante kan gelegen zyn. Evenwel kan ik de gedaante, of liever het denkbeeld daar van, van het dankbeeld der ftoiTe niet afleheiden ; zoo lang ik my een 11 5 deelt-  ( 266 ) fchappen, noch ftellig denkbeeld, in de daad,— noch ftellig denkbeeld noodig. Maar ftellige denkbeelden van fommigen zyner eigenfehappen heb ik fomtyds wel noodig, om daar mede te vergelyken, het geen de menfchen dikwyls ten recht, dikwyls ten onrecht, aan myn' deeltjen der ftoffe voorftel, moet ik my lengte, breedte, dikte voordellen; waarom men zegt, dat de ftof tot in het oneindige deelbaar is. Daar nu echter de gedaante, de afmetingen der Ito (Te de ftof zelve niet zyn, volgt, dat 'er iets, na deze aftrekking, moet overblyven, niet in myn denkbeeld, maar in de zaak zelve, waar van ik volftrekt geen bevatting, veel min denkbeeld vormen kan: 'er blyft een zeker iets, ik weet niet wat overig; alleen bezef ik duidelyk, dat dit iets niet onftoifelyk, niet geestlyk is. Dewyl ik derhalve de natuur of (in de gewone fpraak) het wezen der ftoüë volftrekt niet ken, zal ik gereedlyk toeftaan , dat 'er in de ftof iets zou kunnen zyn, 't welk ik, uit hare by my bekende eigenfehappen niet afleiden noch vcrklaaren kan. Doch, ftel, dat iemand my hier uit wilde doen befluiten, dat de ftof wel geestlyk zou kunnen zyn; dat is, indien hy my van dezelve iets wilde verhaalen, dat tegen de by my duidelyk gekende eigenfehappen der ftoife ftreed, zou ik hem immers geen oogenblik myne aandacht leenen , maar zeker befluiten, dat hy of een bedrieger, of een ylwofdige was. Dit voorbeeld toont te gelyk, hoe zeker wy fomtyds, zelfs uit een ontkennend denkbeeld eener zaak tot de mooglykheid of onmooglykhcid van eenige daar aan toegefchreven eigenfchap, befluiten kunnen.  C 267 ) myn' God toefchry ven: deze ftellige denkbeelden van fommigen zyner eigenfehappen, welken ik, om dit in fommige gevallen te doen, noodig heb, kan ik bekomen: myne rede is in ftaat, om dezelve te bewerken ; door myn •rede te gebruiken , weet ik niet alleen zeker, dat Hy is ; dat Hy noodzaakiyk , eeuwig, eenvouwig, alwetend, almagtig, alomtegenwoordig, alwys , algoed , heilig , rechtvaardig enz. is; maar dit weet ik zoo zeker, als het zekerfte: dit is geen voorwerp van myn geloof, maar van myn wetenfchap: myn geheele ziel is met deze wetenfchap , met deze overtuiging' doortrokken : ja, ik heb van deze volmaaktheden, als zoodanig, hoewel ik een ftellig denkbeeld van een wezen in 't afgetrokken , en van het oneindige mis, en dikwyls ontkennende woorden moet gebruiken , een ftellig' denkbeeld : ik weet b. v. dat myn God niet alleen van niets afhangt, maar dat alles daadlyk van Hem afhangt; dit is, in myn denkbeeld,Gods ondfhanglykheid: ik weet, dat myn God niet alleen uit geen deelen of zamenftelling beftaat, maar dat alles, wat ik, om myner ein. digheid wil, in Hem onderfcheiden moet, in Hem één en 't zelfde is: dit denkbeeld heb ik van zyne eenvouwigheid, enz. Is dit zoo, dan  ( 268 ) dan zyn het beftaan en de eigenfehappen van God, althans fommigen derzclven my uit zyne gewrochten, ten hoogften kennelyk: en hoe kan dan zyne natuur en werking geheel en al buiten den kring van onze vatbaarheid en gewaarwordingen gefield zyn? Ik kan niet anders zien, of dit fpreekt zich zclven geweldig tegen. Ware het Opperwezen geheel en al buiten dien kring; dan zou volgen, dat wy niet alleen geen ftellige, maar geene denkbeelden, /20e genoemd, van het zelve zouden kunnen hebben; 't welk echter U H. G. daadlyk tegenfprcekt, waar uit dan wederom blykt, dat U H. G. de zelfflandigheid van den onëindigen Geest, in het afgetrokken met zyne natuur, die ons uit zyne eigenfehappen bekend is; cn ftellige met volkomen denkbeelden verward heeft. Wyders , trekt U H. G. twee gevolgen, van welken de ccrfle deze is: Ten aanzien der voorwerpen , waar van wy geen ftellige denkbeelden hebben, is geenszins alles mooglyk, waar in wy geen tegenftrydigheid ontdekken : of, met andere woorden; iets kan ons niet tegenftrydig voorkomen , en nogthans onmooglyk zyn. Ik twyfel Myn Heer, of deze ftelling, uit uwe prcemisfen, al waren dezen waarachtig, wel zou volgen.  C 269 ) gen. — Laat ons zien. Om dat ik, naar het oordeel van U H. G., zal ik de mooglykheid eener zaak, die aan eenig wezen wordt toegefchreven, begrypen, aangaande de natuur van het zelve ftellige denkbeelden moet hebben, volgt daar uit, dat ik, geene ftellige denbeelden hebbende, dan ook niet zeker weten kan, of iets, zulk een voorwerp betreffende, mooglyk zy dan niet; gelyk U II. G, fchynt te willen zeggen? 'Er is immers, volgens uwe eigen aanmerking (/*), onderfcheid tusfehen de mooglykheid eener zaak te weten en dezelve te begrypen ? Wanneer ik in het geheel niets van eene zaak weet, dan kan ik ook van voren niet weten , of een of andere eigenfchap, welke men daaraan toefchryft, in dezelve zou kunnen vallen, en dus de mooglykheid of onmooglykheid van die eigenfchap in betrekking tot het voorwerp niet begrypen: maar, zoo haast my eenige eigenfehappen zyn bekend geworden, kan ik tevens te weten komen, of het een of ander voorftel] omtrent die zaak inwendig mooglyk zy, offchoon ik niet in ftaat ben, om de volkomen mooglykheid van voren, met zekerheid, te bepaalen. U H. G. zal derhalve wel wil- (£) Brief bl. 23.  ( 270 ) willen toestemmen, dat Dezelve dit gevolg met geen goed recht uit de prcsmisfen afleidt, nadien U H. G. het woord mooglyk in een tweeërleien zin heeft willen nemen, cn dus een fout begaan, welke, in de fchoolen der Redeneerkundigen (Logici) in geen gunftig licht, wordt voorgedragen. Want, dat U H. G., in de grondstelling, van eene enkel inwendige mooglykheid, of mooglykheid des wezens gefproken heeft, behoeft >by een' fcherpzinnig lezer naauwlyks bewezen te worden. Immers, behoef ik, om de mooglykheid des beftaans van eenig wezen of van eenige zaak van voren te weten, dat is, te begrypen, fiechts de genoegzame reden te kennen ? Doch, om de mooglykheid des wezens te begrypen, moeten my eigenfehappen van* zulk een gegeven voorwerp bekend zyn, om, uit vergelyking' van dezelven , met het geen 'er aan toegekend wordt, genoegzaam zeker te kunnen opmaaken , of 'er eene waare tegenftcydigheid a/-dan niet — plaats hebbe. Ik ontken echter niet, dat in de mooglykheid des beftaans de mooglykheid des wezens ligt opgefloten : dit te doen, ware het werk van eenen ylhoofdigen: Maar ik beweer, dat men, om de mooglykheid des beftaans als zoodanig, van voren, met zekerheid ,  C 271 ) heid, te weten, niet dan de genoegzame reden behoeft te kennen. Gevolglyk heeft U H. G. in de grondftelling, de eerstgemelde mooglykheid des wezens moeten bedoelen. Maar nu, in het getrokken gevolg: Een zaak kan onmooglyk zyn , fchoon wy in dezelve geen tegenftrydigheid ontdekken? Hier fpreekt het vanzelf, dat U H. G. de mooglykheid des beftaans bedoelt, en zeggen wilt, dat, ten aanzien der voorwerpen , van welken wy geene ftellige denkbeelden hoe genoemd, hebben, niet dat alles voor volkomen mooglyk te houden is, waar in wy geene tegenftrydigheid ontdekken. Wat nu dezen gegeven regel, op zich zeiven, in den laasten zin genomen, behelst; dan ftem ik denzelven volvaardig toe. Ja, zeker; iets kan onmooglyk zyn, alhoewel wy 'er geene tegenftrydigheid in ontdekken, omdat mén in dit geval of geheel verkeerde, of althans verwarde denkbeelden van de natuur en eigenfehappen eener zaak heeft. Anaximander vönd 'er geene tegenftrydigheid in, dat de ziel een wezen is, 't welk uit aarde en water beftaat; nogthans leert de verlichtere Wysgeerte, dat Zulk een ziel niet beftaan kan. Ik zie 'er geen tegenftrydigheid in, thtStupidus een groot Wiskundige wordt; en echter is 'er geen genoeg- za-  ( 272 p 2ame reden, om hem hiertoe te bepaalen. -r Ja zelfs beweer ik, dat iets onmooglyk zyn kan, offchoon 'er (zo gy wilt, de genoegzame reden buiten gefloten zynde) geene tegenftrydigheid in is.; 'er is geen tegenftrydigheid in, dat een mensch den afftand derZonne van onzen aardbol door meeting bepaale; op zich zeiven genomen , is hier nimmer tegenftrydigheid in geweest; en echter is dit te voren, wat de mooglykheid des beftaans belangt, eene omnooglyke zaak geweest. Al had ik ftellige denkbeelden van eene zaak , zou ik nog my aan eene groote voorbaarigheid in myn befluit fchuldig kunnen maken, wanneer ik beweerde , dat alles-, waar in ik geen tegenftrydigheid ontdek, ja, waarin geen tegenftrydigheid is, ook tevens volkomen .mooglyk is, en daadlyk beftaan kan : gevolglyk hangt dit niet af van de ftellige denkbeelden als zoodanige, maar van de geheel volkomen denkbeelden, welken , zo ik dezelven omtrent eenige zaak hebben kon, my zouden doen weten, of iets, dat niet tegenftrydig is, ook eene genoegzame of bepaalende reden heeft om te beftaan, meer dan om niette beftaan, b. v. 'er is niets tegenftrydigs in, en het is dus zeer mooglyk, dat U H. G. thans in uw boekvertrek is; echter is het ook zeer moog-  C 273 ) mooglyk, dat U H. G. nu elders zich bevindt: zo het eerfte waar is , is het laatfte onmooglyk. De bepaaling hier van hangt niet af van myne ftellige of ontkennende denkbeelden omtrent w perfoon, maar alleen van myne volledige kennis van uwe tegenwoordige betrekking tot eene zekere plaats. Kortom , hy die niet dwaas genoeg is, om de inwendige met de zoogenoemde , uitwendige mooglykheid te verwarren, en van de niet tegenftrydigheid eencr vooriïelling' tot het daadlyk aanwezen van de genoegzame reden te befluiten, za^ deze fluitreden nooit toelaten : al wat niet tegenjirydig is, is mooglyk; deze of gene voorflelling is niet tegenjirydig; derhalve kan ze daadlyk beftaan. Neen: —■ al •wat niet tegenjirydig is, is altoos inwendig mooglyk; uurwerken te maken, is niet tegenjirydig; derhalve, inwendig altyd mooglyk. Nog eens: — al wat altyd inwendig mooglyk is, is daarom niet altyd volledig mooglyk (met opzicht op de mooglykheid des beflaans'); uurwerken te maken, is altyd inwendig mooglyk: doch daarom niet altyd volledig mooglyk. En dit is, volgens het beredeneerde, niet alleen waer, ten aanzien van voorwerpen , van welken wy geene Jtellige, maar ook van de zulken, waar van wy de Jielligste denkbeelden hebben.Zal men de volledige S moog-  ( 274 ) mooglykheid van eene zaak of van iets, 't welk aan eenig wezen wordt toegefchreven , begrypen, men moet de genoegzame reden, en het beginfel (i) > waar in dezelve gelegen is, weten : zoo lang ik hier van onkundig ben, kan ik wel zeker weten, of iets niet tegenjirydig , en dus, imvendig mooglyk zy; maar niet, of iets daadlyk bejiaan kan. En meer heb ik niet noodig hier by te fchryven, om den Lezer te overtuigen, dat U H. G. de kundigheden van mooglykheid des wezens en des bejiaans niet genoeg onderfcheiden heeft, en dat derhalve dit gevolg, hoe zeker het zelve, wel verftaan zynde, wezen moge, uit de grondftelling' niet volgt. Maar welk is het oogmerk, 't welk U H. G. zich heeft voorgefteld, in het trekken van dit befluit ? Zeer zeker, niet zoo zeer, om den Lezer dezen regel onder het oog te brengen; als wel, om gelegenheid te hebben, om by tegenjlelling, eenén anderen regel mede te deelcn, welke hier op uitkomt; Jchoon het tegenJirydige omnooglyk is, zoo volgt echter niet, dat, ten aanzien da voorwerpen, van welken wy geen fteU (/) Pvintipiv.m rei vocatur „ id, in quo datur ratio rei fufficiens" ÏPyHpersfe Ontol. §• 49-  ( 286 ) ztns, verzeifftandigd, en in zyn brein met daadlyk aanwezen begiftigd, ja, daar op, ik weet niet, welke Koloffen gebouwd? Hoe meenig een vindt tegenftrydigheid , zoo hy zich inbeeldt , in de leer der eenvouwige nature omtrend God en zync volmaaktheid, en houdt het voor onmooglyk, dat God alle redelyke wezens , en alle kinderen der menfchen, in het byzonder, als een liefderyk, genadig, bermhartig Vader, behandelt en behandelen zal, tot in aller eeuwen eeuwigheid; en dat, in weerwil van de kunstelooze uitfpraken des Heelals en der onfeilbare verzekeringen van den grooten Afgezant des Hemels! Is derhalve dit uw oogmerk, Myn Heer , om den Lezer een' zelfdenker te maken , hem niet met het ligtzinnig gemeen alles te doen gelooven, wat de Kerk wat de Synodens voorfchry- ven, en hem veel meer gewigts in de overtuiging der altoos eenvouwige waarheid, dan in de toeftemming' van het volk, te doen Hellen (jf); dan ben ik het met U H. G. volkomenlyk eens. Maar wil U H. G. met dezen regel aan te voeren, het gezag der menschlyke re- (#) Gelyk Horatius zingt L. I. ep. XIX. Non ego ventofa; plebis liirïragia veaor.  ( 287 ) rede in verdenking brengen, en den Lezer beduiden , dat hy, in wederwil van verregaande ongerymdheden, welken hy in deze of gene voorftellingen, niet, in oogenblikken van overyling, onoplettendheid en verbiestering' — maar, in uuren van bedaarde overweging'en ingefpannen aandacht, niet op losfe gronden meent, en zich inbeeldt, maar daadlyk gevoelt te zyn, aan dezelven echter geloof verplicht is? Wil U H. G. tot dit einde, het twyfelagtig woord meenen gebruiken, en daar door heimlyk, van ter zyde , infcherpen, dat wy onze rede, onze overreeding zelve mistrouwen moeten , dan vooral, wanneer wy van de Godheid, of van zaken, welken Haar aangaan, fpreken ? Kortom, wil U H. G. eigenlyk leeren,dat, wanneer men my iets aangaande God, komt vertellen, in 't welk ik, uit vergelyking' van andere zaken, waar van ik ftellige denkbeelden heb,eene wezenlyke tegenftrydigheid, op de overtuigendfte wys, ontdek, en dus, op goede gronden, meen, ja zeker weet te ontdekken , ik nogthans zoodanig iets niet voor onmooglyk houden, maar blindelings gelooven en zelfs verdedigen moet, onder het glimpig voorwendfel, dat ik, van den Allergrootften geene ftellige denkbeelden heb noch hebben kan?  ( 288 ) kan? Is dit uw oogmerk, Myn Heer, dan dank ik den Vader der lichten , onder wiens voorzienig opzicht, myne door bygeloof nedergedrukte ziel, middelende verfcheiden redelyke natuurlyke geneesmiddelen, zich in haar veerkragt herftcld heeft, dat ik thans op eene geheel andere wys, meer met de volmaaktheid van myncn gezegenden Schepper, en met de redelykheid der menschlyke natuur' overeenkomstig , myne gedachte leide, en my uit de Hokken der Twyfelary , welke niet nalaten kan, op den akker van dergelyke beginfelen wcelig te groeijen , ontward heb! Ja, Myn Heer, ten aanzien van dergelyke beginfelen, zoude ik wel haast zeggen, 't geen Augustinus, hoe bygeloovig ook, eens in een ander opzicht, fchrccf (r); „ Ik fchaam my deze dingen te wederleggen , hoe zeer zy zich niet gefchaamd hebben , daar aan geloof te liaan: doch, daar zy dezclvcn hebben durven verdedigen, fchaam ik my zoo zeer desaangaande niet, als wel over het menschlyk genacht zelve, welks ooren die on- (r) Augiijïi:i. T.IK. Ep. LVI. Sed jam pudet me ista refejlere, cum eos non pi/duerit ista fentire. Cuiu vero anfi fint ètiam ea defendere, non jam eorum, fed ipfius gencris luuuani me pudet, cujus aures hxc ferre potuerunt.  C 289 ) gerymdheden fchynen te hebben kunnen dulden." 7. Ik laat aan U H. G. zelve ter beflisfing' over, welk uw oogmerk - geweest zy. Hartlyk wensch ik, dat U H. G. van het laatstgenoemde oogmerk geheel vreemd moge zyn; fchoon ik, uit het geen hier en daar in uwen brief te lezen is, niet zelden in twyfel gebragt ben, of U H. G. niet het laatfte bedoeld hebbe. De regel zou dan, op God en den Godsdienst, ten aanzien waarvan ik het gezag onzer rede verdedig, toegepast wordende, van dezen inhoud zyn: wanneer ik geene ftellige denkbeelden van eenig voorwerp heb , kan iets mooglyk zyn, fchoon ik, uit vergelyking'van ftellige denkbeelden, welken ik van andere zaken heb,daar in met zekerheid eene te genftrydigheid ontdek; (of,zo gy wilt, meen te ontdekken, en hoe veel te meer ik denk en onderzoek , des te fterker en zekerer meen) : maar van het Opperwezen heb ik geene ftellige denkbeelden; derhalve kan iets aangaande Hem mooglyk zyn , fchoon ik daar in eene tegenftrydigheid zeker meen te ontdekken." Stel eens, Profesfór, dat dit voorftel even zoo waaraglig ware, als een yder nu gevoelt , en ik terftond, met een enkel woord T too-  C 290 ) toonen zal, dat het bedrieglyk en valsch is: ik bid U H. G., dat dezelve my zegge, waar dan onze zekerheid bly ven zal ? Niets vol- ftrekt niet iets, dan de bloote naam, de enkele kundigheid van dat hemelsch gefchenk zal ons overig bly ven? Dan, ö myn God, dan ken ik U niet, en zal, zoo lang ik redelyk blyf, en dit blyf ik, helaas tot myn ongeluk, tot in alle eeuwigheid! niets in het allerminst van U kennen, ik weet aangaande U niet met al, met eenige zekerheid, en zal voordaan niets beflisfen (0 .' Ik meende wel eer , dat ik iets van U kende: maar men heeft my gezegd , dat verfcheiden dingen , welken ik begreep , met myn verftand , 't welk ik voor eene gaaf van uwe milde Vaderhand achtte, dat tegen elkander Jiryden , in U zeer mooglyk zyn: men heeft my zelfs willen bewyzen, dat deze tegenftrydigheden daadlyk plaats hebben, en dat gebrek aan ftellige denkbeelden de oorzaak was, dat ik, het geen men my voorllelt, tegenftrydigheden begreep te zyn ! Myne rede heeft my dan misleid, (Y) Nihil movebit fapiens in facris; feit enim mortali natura; non esfe posfibile, certi quidquam de his cognoscere. Cicero de Divinat. L. I. §. 10.  C 291 ) leid, en thands ben ik geheel in 't onzekere! Zyt Gy aanwezig, of is alles eene begoocheling ? Zo Gy beftaat, en de Schepper der waereld zyt, waarom my dan met dit allerverwoeftend beginfelj der rede voorzien ? ö myne ziel, had gy geen aanwezen, ten minften , waart gy, zo dit zyn kon, niet redelyk ! Opperst Wezen , maak my, zo Gy beftaat, bekend, ter myner gerustftelling', of Gy goed dan kwaad zyt! Ik heb wel geneigdheid, om te gelooven , dat Gy liefde dat Gy myn vriend, myn befte vriend , myn Vader en die van all' myne medemenfchen zyt; het tegendeel fchynt my wel onmooglyk toe; maar mooglyk hoe ongerymd dit my fchyne, en hoe zeer my dit, by nadere indenking, nog ongerymder worde; mooglyk zyt Gy een wreeker, een bloeddorstig wezen; mooglyk hebt'Gy my en anderen uwer redelyke fchepfelen gefchapen voor eene eeuwige verdoemenis ! zoo en niet anders, Myn Heer, zou, by aldien de gegronde meening van de tegenftrydigheid eener zake geen verlof gaf, om dezelve voor onmooglyk te verklaaren, de taal van een yders hart ingerigt moeten zyn. De zekerheid ten aanzien van de Godheid niet alleen , maar ook ten aan. zien van alle andere zaken, welke in God haï 2 ren  ( *95 ) in dit opzicht, als onmooglyk van de hand te wyzen; maar ook, op dezelfde wys, omtrent alle andere zaken, welken als dan even onzeker zouden worden, te werk te gaan: geene tegenftrydigheid , hoe groot, zou U H. G. recht geven, om iets voor onmooglyk en verwerplyk te verklaaren. Immers, op wat grond zou U H. G. dit doen kunnen ? Stellige denk. beelden te hebben, helpt hier niets ter waereld; dewyl dezelve alle hare gronden van zekerheid verloren hebben ! De ongelooflykfte beuzelaryen uit den Koran van Mohammed, — uit den Jerufalemfchen of Babilonifclun Talmud; de befpotlykfte ongerymdheden uit de Legenden van St. Franciscus, of uitde.Pzfl Hilaria van den Je/uit Gazée worden dan achtbaare en gelooflyke verhalen ! Akelige gejieldheid , neen, ongefteldheid, verwarring van zaken derhalve , indien deze regel konde doorgaan? Dan, dit is volftrekt onmooglyk. Laat ik ten behoeve van eenvouwige Lezeren , de ftelling nog eens door de vingeren wryven.. Is de eerfte ftelling waarachtig: wanneer ik geene ftellige denkbeelden van eenig voorwerp heb, kan iets mooglyk zyn, fchoon ik , uit vergelyking van ftellige denkbeelden, welken ik van andere zaken heb, daar in wel duidelyk T 4 eene  C 296 ) eene tegenftrydigheid meen te ontdekken? Ik vraag niet; of wy niet dikwyls voor onmooglyk houden , 't welk wy naderhand zien dat mooglyk was ? Dit is geheel iet anders. En zo U H. G. niet meer bedoeld mogt hebben, dan hebben wy hier geen verfchil over; alleenlyk betuig ik dan niet te weten, wat die regel hierr in 't geval van de achtbaarheid van onze rede, en de zekerheid haper beflisiïngen, welken een wys man nooit op het waarfchynlyke , maar, waar hy kan , op het zekere zal gronden, te pasfe komt. De vraag is: of ik, by gebrek van klaare, duidelykc of ook volledige denkbeelden , ten aanzien van cenig voorwerp, door vcrgelyking;van klaarer en onderfcheidener denkbeelden, welken ik van andere zaken heb, niet, met eene genoegzame zekerheid , befluiten mag, dat iets, 't welk my , na bedaard onderzoek, tegenftrydig voorkomt, onmooglyk is? De vergelyking van ftellige denkbeelden (gelyk U H. G. fpreekc) toont reeds, op eene beflüfende wys, aan; dat U H. G. heeft willen zeggen, dat iets ons, na bedaard onderzoek, tegenftrydig kan voorkomen ,Jen des niettegenftaande mooglyk zyn. Dan , hoe onwaaragtig deze ftelling zy, leert het volgende. Een daadlyk beftaand wezen is ons of bekend  C 197 ) kend of onbekend geheel bekend of gedeelt- lyk bekend • geheel onbekend of gedeeltlyk onbekend. Is het zelve ons geheel onbekend, dan kunnen wy geen denkbeelden van andere zaken daar mede in vergelyking brengen,endus ook geen tegenftrydigheid of overeenkomst ontwaar worden: maar in geval het zelve ons gedeeltlyk bekend , gedeeltlyk onbekend is ; zoo volgt van zelf, dat wy, in zoo verre wy ons de eigenfchappen van zoodanig wezen kunnen vertegenwoordigen, dezelven met die van andere zaken, welken wy kennen, in zoo verre wy ze kennen, kunnen vergelyken, en de betrekking van overeenkomst of ftrydigheid gewaar worden. •— En , nadien alle betrekkingen en voorftellen op dezelfde eeuwige,noodzaaklyke, onveranderlyke waarheden rusten, zoo volgt, dat hoe groot het onderfcheid der naturen tusfchen wezens en wezens ook zyn moge, men echter altyd , zoo haast dezelve ons, op eene of andere wys, kenbaar geworden zyn, juist in zoo verre dezelven ons bekend zyn, de eigenfchappen van dè één met die van de andere, met zekerheid, kan vergelyken , en betoogen , dat zaken , die met elkander in een derde overeenkomen, ook in zoo verre met elkander niet ftryden, maar ovcrT 5 ëen-  C 298 ) ëenkomen; en omgekeerd , dat zaken, waar van de ééne, met een gegeven derde overeenkomt, de andere niet, ook in dit opzicht met elkander ftryden. Rust nu de mooglykheid van welke eigenfchap het ook zy, altoos op dezelfde eeuwige beginfelen , en kunnen 'er geene tegenftrydige eigenfchappen in één en het zelfde wezen plaats hebben, zoo fpreekt het van zelf, dat, fchoon de aart van eenig wezen my flechts gedeeltlyk en op eene zeer onvolmaakte wys bekend is, ik echter door eigenfchappen van andere wezens, hoe zeer ook in natuur van die verfchillende , daar mede te vergelyken , wel degelyk en zeer zeker kan opmaken, of iets, 't welk men aan zoodanig wezen toefchryft, mooglyk dan onmooglyk zy. U H. G. zeggeniet;,, dit zy zoo ten aanzien van wezens, omtrent welken wy geen klaare cnderfcheiden denkbeelden hebben:maar dit bewyst nog niets ten aanzien van wezens, omtrent welken wy geen ftellige denkbeelden hebben." Want, om nu niet te herhaalen, 't geen ik getoond heb, dat naamlyk U H. G. onder den naam van ftellige, in de daad, klaar e, onderfcheidene ja volledige denkbeelden bedoeld heeft, zoo zou dit zelfde bewys, denk ik, U H. G. betoogen, dat, al hadden wy geen ftel-  ( 299 ) ftettig denkbeeld van de eigenfchappen van éenig voorwerp, wy echter, raids wy maar zekere, gegronde denkbeelden van dezelven hadden, uit vergelyking van ftellige denkbeelden, omtrent andere zaken, niet Hechts met waarfchynlykheid, maar met zekerheid, kunnen weten, of iets in zoodanig wezen mooglyk dan onmooglyk zy, en, in geval wy, uit vergelyking' van ftellige denkbeelden daar in eene tegenftrydigheid ontdekken, of (zo gy wilt, op goede gronden) meenen, te ontdekken, zoodanig iets voor tegenftrydig, ongegrond, onmooglyk verklaaren. Is nu de eerste ftelling, volgens het beredeneerde, valsch; van dezelfde gehalte is ook de tweede, en gevolglyk ook het befluit, uit vergelyking' der twee ftellingen opgemaakt; het welk ik , om niet langdradig te worden, riü niet zal bewyzen, dewyl dit uit het gezegde noodzaaklyk voortvloeit. Indien het beredeneerde waarachtig is, het welk een verftandig en onpartydig Lezer zien en beflisfen mag; dan zullen ook de volgende ftellingen, welken ik uit het gezegde trek, waarachtig zyn. i. Al wat niet tegenftrydig is, is inwendig mooglyk. 2»  ( 314 ) onze kennis te verryken of te vermeerderen. ■— Doen wy door eigen gewaarwording, beöordeeling en redekaveling, ontdekkingen; dan kunnen wy gezegd worden,daar van ondervinding te hebben : en, in dezen zin, is eene ontdekte verborgenheid, eene eigenlyk gezegde tegenftrydigheid. Wanneer wy ons van de geregelde werking' van ons kennend vermogen, omtrent eene zaak, wel bewust zyn,zyn wy tevens zeker, niet alleen, dat wy gezond verjiand hebben, maar ook, dat de zaak zoo en niet anders kan gelegen zyn; en, om hier van volkomen zeker te wezen , kunnen wy niet anders doen, dan deze bewerking geduuriglyk voortzetten en herhaalen. Konden wy dan, na eene geregelde bewerking, evenwel van zekerheid ontftent blyven; wy zouden tot eene eeuwige Cartefiaanfche twyfeling gedoemd zyn, en nimmer onze kennis eenigzins volmaken kunnen. Maar, indien anderen ons hunne ontdekkingen van eene onbekende zaak of verborgenheid mededeelen, wat dan ? Een yder ziet, dat, in dit geval, alle de middelen, door welken zy ons hunne ontdekkingen doen gewaar worden, vooraf duidelyk, by ons, moetende. kend zyn. Hier toe behooren de taal, of dat geen, waar door het voorftel aan ons verftand  C 315 ) Hand gebragt wordt, en de kundigheden, de bepaalde betekenisfen , de denkbeelden, door die taal of die indrukfelcn op ons veroorzaakt. Verkrygen wy hier door kennis van het voortel; dan rust onze overtuiging, zo dezelve volgt, niet op de enkele voorftelling, maar op de bepaling der zaak zelve: en dan fpreekt het van zelf, dat de voorgetelde verhor genheid, ten onzen aanzien, geene verborgenheid meer is. Maar , zo wy, de gezegde verëischten daar zynde, echter geene kennis, door het voortel of getuigenis van anderen, verkrygen kunnen ; dan is 'et1 voor ons niets anders overig, dan onze vertandige bewerking omtrent dat voortel te herhaalen : vinden wy dan, na aanhoudende oplettendheid en ingefpannen bewerking , duidelyk eene Jirydigheid tusfehen het voortel en de by ons bekende eigenfchappen der zaak; zoo kunnen wy niet anders, dan het zelve verwerpen en voor ongerymd houden: maar, vinden wy wel — geene ftrydigheid; — maar nogthans ook geene overeenkomst tusfehen beiden; dan blyft ons niets anders overig, dan de enkele mooglykheid of een bloot misfehien. Heeft wyders dit voortel weinig verwantfehap met den taat van ons geluk; dan zullen wy tertond ophouden, het zelve te bewerken, en on-  C '316 ) 1 onze overweging desaangaande taaken; nadien wy nuttiger en gereeder Hof altoos voor handen hebben: maar, wordt het zelve ons als belangryk voorgeteld of, hebben wy achting voor den Perfoon , die het ons voortelt ; zoo zullen wy alle middelen beproeven, om van de waarheid of valschheid des voortels te kunnen oordeelen. — Dan , dewyl het voortel zelve ons niets- verfchaft, om te beöordeelcn ; kunnen wy niet anders, dan de geloofwaardigheid van den voorteller in acht nemen ; en, zo deze onwrikbaar vast by ons taat, zoo dat wy vanzyne volftrekte onfeilbaarheid, op eeuwig zekere gronden, overtuigd zyn , en wy echter, hoe veel moeite wy aanwenden, geen overeenkomst van het voortel met de by ons bekende eigenfchappen der zaak vinden kunnen ; dan kunnen wy niet anders, dan ons onvermogen , om het voortel te bevatten, belyden, en, op zyn gezag, de zaak in zoo verre gelooven, dat wy, daar het ons onmooglyk is, dezelve verder met ons vertand te bewerken , alle onderzoek taaken, en, op zyn meest, de mooglykheid der zaak blindeling verbnderftellen. Maar, zullen v/y ons.dan gerust tellen, dat dit gedrag tot ons geluk en waar belang verëischt wordt, en nimmer tot ons onheil trekken  ( 317 ) ken kan; zoo zyn wy verplicht, alle de gronden , op welken deze onze handelwys rust, met allen ernst, te onderzoeken. — Hier toe komt allereerst de geloofwaardigheid van den voorfteller in aanmerking: zo deze niet volftrektlyk onfeilbaar is; zullen wy, natuurlyker en billyker wyze, zyn geheel voorftel daar laten: dan, deze vooraf, buiten allen twyfel,vastftaande;zyn wy ten duurften vei-plicht, te onderzoeken , of hy wel waarlyk zoodanig een voorftel gedaan hebbe; —, en of wy den waren zin, de meening van het zelve regt begrepen hebben ? Is zulk een voorftel onmiddellyk aan ons gedaan, en zyn wy ons duidelyk van de wegen, langs welken, en van de middelen, waar door bewust; weten wy zeker, welke de waare inhoud van het voorftel zy; dan zal de genoegzame reden onzer overtuiging' op de by ons bekende eigenfchappen van den voorftellenden perfoon rusten. Uit het beredeneerde volgt derhalve, dat een onlfeibaar getuige (wanneer men de zaak in het afgetrokken befchouwt) aan een mensch iets zou kunnen voorftellen, het welk hy niet begrypen of bewerken kan, en 't welk hy over zulks , indien die onfeilbare getuige dit vorderde, op zyn gezag, blindeling,als mooglyk, zou  C 318 ) sou moeten aannemen; mits 'er evenwel geene duidelykc tegenftrydigheid in te befpeuren ware ; in welk geval de vermeende onfeilbaarheid zich zelve zou logenftraffen. Zo al niet U H G., zal tenminften meenig Lezer denken, dat ik hier bezig ben , met den grond te leggen voor een gebouw van verborgenheden , van het welk de fpits des torens tot aan den hemel reikt. Maar zagt! laat ons dien onfeilbaren getuige nog wat nader befchouwen, om van de daadlyke mooglykheid beter te kunnen oordeelen. Zulk een voorfleller moet vooreerst alwetend zyn, en eene volmaakte kennis hebben van all' wat is en zyn kan. Hy moet dus onzen trap van vatbaarheid, en wel den hoogstmooglyken graad, waar toe dezelve immer geraaken kan, volmaaktlyk kennen. Vervolgens moet hy niet alleen niet kunnen feilen, maar ook niet •willen misleiden : wy moeten niet alleen van zyne volmaakte kennis , maar ook van zynen onverdnderlyken wil, om ons niet te misleiden , ten fterkften verzekerd zyn. Dit zal U H. G. my, denk ik, niet betwisten, dewyl dezelve met my de volftrekfte onfeilbaarheid aan geen wezen, dan van oneindige volmaaktheid,zal willen toefchryven. Ik zal derhalve ook geene woor-  ( 319 ) woorden den hals breken, om te betoogen, dat zulk een onfeilbaar voorfteller geen andere zyn kan, dan de eenige waarachtige God. God is niet alleen alwetend en volmaaktlyk goed, maar ook almagtig en de Voortbrenger en Inftandhouder van alles, en dus ook van onze geheele natuur, van welke ons kennend vermogeneene voornaame grond-eigenfchap is. Hy weet derhalve, dat wy zoodanig een voorftel nimmer kunnen bevatten; nimmer regt weten — of kennen, wat Hy ons voorftelt: — maar hoe zou Hy dan van ons kunnen afvorderen, dat wy het zelve toeftemden ? Uit zyne zedelyke goedheid volgt, dat Hy ons waaragtig geluk beftendiglyk wil. Hoe kan Hy dan, door een onbegryplyk voorftel, onze rede eeuwig vermoeijen,en ons in eene altoosdurende onzekerheid houden , zonder, althans naar de gedachten van U H. G.(y), ons de minfte hoop te geven, van door aanhoudende nafpooring, infpanning van kragten en de ernftigfte pogingen ter volmaking' onzer rede, tot eenige de minfte bevatting van zyn verborgen voorftel te zullen geraaken? Ja, ik bidU, Myn Heer, zeg my, hoe kan het zelve tot ons waar geluk dienftig zyn, (j") Brief, bi. 26. 27.  '( 32° ) zyn, daar wy 'er niets van verftaan, of in eeuwigheid verftaan zullen; daar wy dus het zelve met ons verftand niet in het allerminfte bewerken kunnen ? Zo dit voorftel dan evenwel tot ons waar geluk volftrcktlyk noodzaaklyk ware , en het Opperwezen daarom wilde, dat wy aan het zelve onze toeftemming zouden geven; dan moet volgen, dat Hy ons dat voorftel of nièf kan doen bevatten, en ons echter , zonder deze voorftelling , niet waarlyk gelukkig kan maaken; of ■ dat Hy niet wil, dat wy zoodanig een voorftel ooit bevatten zullen. Dan, ik behoef aan U H. G. niette gaan bewyzen , hoe zeer beide deze vermoedens door de almagt, de wysheid , de zedeiy. ke rechtheid , kortom , door de algeheele volmaaktheid des opperften Wezens zouden gelogenftraft worden. Immers kan Hy all', wat Hy wil; en wil all', wat met zync volmaaktheid overeenkomt ? Hy zal dus ons geen voorftel doen , 't welk ten onzen aanzien altoos ydel en vruchtloos is : Hy zal nimmer van ons iets vorderen, 't welk onze eindige kragten overfchreidt. Al ware het alleen zyne wysheid, welke ons van de onmooglykheid hier van ten vollen overreden moet; wy zouden naar geene bewyzen meer noodig hebben omtezien, De-  ( 32i ) Deze zyne volmaaktheid wederhoudt ons van te denken , dat Hy met zich zeiven ftryden,— ons eene toeftemming aan eenig voorftel afvorderen , en nogthans de bewerking onzer rede omtrent het zelve, tot in alle eeuwigheid, vruchtloos maaken zou. Gelukkig te zyn, 'en nogthans altoos vruchtloos werkzaam te wezen : de grootfte verplichting ter volmaking'zyner rede te hebben, als den hoogften trap van zyn geluk uitmakende; en te gelyk verplicht te zyn, zyne rede altoos, in fommige gevallen, te rug te houden en te wantrouwen , zyn zoo ftrydige begrippen , dat zy nimmer kunnen verzoend worden. Of gebiedt de Allerhoogfte ons niet, door de ftem der nature, onzer rede in alles gehoor te geven, haar te gebruiken en te volmaken ? Is de rede niet het eenig middel, waar door ik mynen Schepper eigenlyk kan kennen en verheerlyken ? Heb ik niet eene natuuriyke neiging, een' ingefchapen trek , om een redelyk geloof te oeftenen , door de hand des Almagtigen, my (om zoo te fpreken) ingedrukt? Kan het dan zyn wil zyn, dat ik in fommige gevallen, met opzicht op fommige voorftellen , myne rede aflegge ? Kan Hy dan van my vergen, dat ik eenige klanken geloove, overncme, en het daar voor houde, X dat  ( 3^2 ) dat door dezelven eenige wezenlykheid (welke waarheid kan zyn, doch niet voor my) betekend wordt,fchoon ik dezelven even zoo weinig verfta, als of iemand my iets, in eene geheel vreemde taal, komt vertellen? Zou dit Avysheid, zou dit eenvormigheid in den wil van mynen Maker zyn? En kan 'er ééu boek my deze onredelykheid fterker ontraden, dan even dat zelfde , in het welk het Bygeloof zoodanige verborgenheden , welken myne rede niet bewerken kan, meent te vinden ? Lees ik daar niet, dat ik de geesten beproeven moet, of zy uit Gode zyn: dat ik een' redelyken Godsdienst moet oeffenen : dat ik alles beproeven moet: dat ik my voor de bedriegeryen der menfchen wagten ,• en, als een verftandige, aW wat zy zeggen, zelfs, aW wat de Apoftelen gezegd hebben, beöordeelen moet ? Waar is dan de verplichtende bevelftem van mynen wyzen Vader , om , ten aanzien van fommige voorwerpen , myne godlyke rede gevangen te leggen ? ja, hoe kan de opperfte Wysheid zoo zeer met zich zelve ftryden ? Of heeft het Wezen aller Wezens vermaak, om, gelyk wy menfchen fomtyds doen, en by de Ouden veel meer in gebruik was , ons met fpitsvindige raadfelen te vcrmoeijcn? Maar, all' wat hier tegen is,  ( 323 3 is , overgeflagen zynde, waarom dan die raadfelen niet naar onze vatbaarheid geëvenrêdigd; en ons ten minften de vryheid gelaten, om, door onze rede, aan derzelver ontknoping' te arbeiden ? In de daad , zo God onze volftrekte onderwerping aan zyn gezag wilde beproeven, door ons aan onze rede te doen wantrouwen , zou Hy ons te gelyk vergen, de overtuiging van zyn beftaan en volmaakte natuur te wantrouwen, welke wyf, alleen door middel van onze rede, kunnen kennen : wie kan zulks met zyne wysheid en goedheid overéénbrengen ? Hoe kan zulks immer tot ons geluk verftrekken ? Onze verplichting , om Gade te gehoorzamen, zou zoodanig een voorftel voor ons van het hoogfte belang maken; en onze rede zou zich tevens, tot in alle eeuwigheid , vruchtloos vermoeijen, niet zoo zeer, om het zelve te begrypen, als wel, om ons van dcszelfs redelyke bewerking te rug te houden , en echter onze toeftemming daar aan te geven ! Ik vind my derhalve genoodzaakt te befluiten, dat het onmooglyk is, dat God ons immer eenig voor ons volftrekt onbegryplyk voorftel doen kan, dat is, het geloof aan eene waare volftrekte verborgenheid van ons afvorderen. X 2 Al-  C 324 ) Alle onbekende dingen, of verborgenheden, welken de Godheid ons ooit kan voordellen, moeten zulks alleen zyn met betrekking' Bibïioth. U. & H. de fannce 1687., T. VI. p. 489.  C 344 ) dan dat lieden, die min of meer gewoon zyn na te denken, te gelyk met de verborgenheden, en vergezogte Spitsvondigheden , het Kristendom zelve, 't welk hun nooit zuiver en in zyne oor■fpronglyke fchoonheid was voorgefteld, verachten ? Men heeft van overlang opgemerkt, dat de 'Deïstery in die landen meest heerscht, al. waar het volk de meefte verborgenheden gelooft: een geöeffend verltand, verontwaardigd over de dwaasheid van het Gemeen, denkt zich niet verre genoeg van dezelve te kunnen verwyderen , en loopt dikwyls gevaar, zich in het tegenoverftaande uiterfte te ftorten. En wie, die met de fchriften der Deïsten eenigzins bekend is , of immer eenige onderhandelingen met Deïsten van verftand gehad heeft, zal ontkennen durven, dat het eigenlyk, ten minften yoormamlyk, de verborgenheden zyn, tegen welken zy het geladen hebben ? Hier van kan althans U H. G. niet onwetende zyn: ook weet dezelve zeer wel, hoe men de voortrejfelykheid van het Kristendom, en van zyne openbaring', door Jefus, den van God gezonden' Mesfia, gedaan, en in de fchriften van 't N. T. te vinden , boven de leer en de openbaring der natuur bewyzen en de noodzaaklykheid onzer openbaring' ftaven kan, zonder tot verborgenheden , wel-  ( 345 ) welken geen mensch verftaan kan, den toevlucht te nemen. Ik herinner my hier over, in mynen eerften brief, het een en ander gefchreven te hebben (k). Het is waar, daar heerschte eene onderftelling, welke aan U H. G. zeer fchynt te mishagen, en van welke ik my echter volkomenlyk overtuigd houde, te weten , dat de openbaring van God door de natuur op zich zelf genoegzaam, maar alleen dooide dooiende bybegrippen en vooröordeelen der menfchen, over het algemeen genomen, ongenoegzaam geworden is, om hen tot dien trap van gelukzaligheid op te voeren, voor welken zy vatbaar zyn; en dat 'er gevolglyk, in eene nadere openbaring , niets meer verëischt wordt, dan eene verdere opheldering dier waarheden, welken uit de natuur reeds kenbaar kunnen zyn,gepaard met zulkedrangmiddelen, als meest gefchikt zyn, om op de harten van redelyke menfchen redelyk geweld te doen. Naar het oordeel van U H. G. is de openbaring van God door de natuur, zelfs buiten opzicht op de dwalingen, waar in het mensch- dom (F) BI. 1Ö4. verv. Zie ook het Uittrekfel uit de redevoering" desliearen J.ForJkr, in de Algem. Vadert, letter oefeningen VII. Deel. N. 14. bl. 605. verv. y 5  C 346 ) dom gevallen is, ongenoegzaam en niet toereikende, om den mensch tot zyn wezenlyk geluk op te leiden. Al ware deze Uwe Helling zoo waarachtig, als dezelve my, onder verbetering , toefchynt valsch te zyn; zal U H, G. echter wel willen toeftemmen, dat daar uit nog geenzins volgt, dat 'er, in eene nadere - openbaring, zoodanige verborgenheden moeten gevonden worden, welke de rede van niet één eenig mensch bewerken kan, of mooglyk immer zal kunnen. 'Er wordt dan zelfs nog niets meer verëischt, dan eene voordragt van zaken, welken noodig zyn te weten, en echter zonder Godlyke hulp niet kunnen uitgevonden worden. Dan , nadien de genoegzaamheid of ongenoegzaamheid van het onderwys der natuur niet regtftreeks tot ons tegenwoordig verfchil behoort, en de vraag maar alleenlyk is, of onze rede in alles, ook in zaken, die den Godsdienst en de openbaring betreffen, op welke de Godsdienst-leer gebouwd is , het oppergezag al-of niet moete oeffenen; zal ik thans, om niet noodeloos van het fpoor te lopen, in geen nader betoog aangaande de volftrekte genoegzaamheid der rede op zich zelve, buiten opzicht der verbiesterde denkbeelden, waar door de menfchen de fchoone Natuur-Ieer allengs ont-  ( 347 ) ontheisterd hadden, treden. — Dit alleen zeg ik hier by herhaaling, dat, indien de openbaring van God door de natuur niet onderfteld wordt genoegzaam te zyn, om een mensch, die moeds en deugds genoeg heeft, om, in alles, naar de flem der rede te luifteren, gelukzalig te maken; dit befluit dan van zelve volgt, naamlyk : dat dan Gods werk niet vol- maakt is , dat zyn plan niet deugt. U H.G. ontduikt deze gevolgtrekking , door aantemerken (/), dat het Gods plan niet is, alk menfchen tot eene eeuwige gelukzaligheid te brengen, zonder dat hier door aan de genen, die verloren gaan, onregt gefchiedt, om dat zy eene andere zaligheid zogten, dan die ons in het Euangeli wordt voorgefteld, en van deze, wanneer zy 'er kennis van kregen, afkeerig waren. Zekerlyk, Myn Heer, iemand, die de leer eener volftrekte prcedestinati, door Kalvin zeiven, een gruwellyk befluit genoemd (rit), gelooven kan, kan deze knoop zeer fpoedig doorhakken en zeggen, dat het Gods plan van eeuwigheid geweest is , om flechts fommige menfchen ter' zaligheid te brengen , en hun daar (/) Brief, bl. 137. O) Calvin. Inftiuu. relig. Chrilr. L, III. c. 23. §. 7.  C 348 ) daar toe zedelyke middelen, gepaard met de onwedcrftandelyke werking van zyn alvermogen toetedienen; en anderen ter rampzaligheid te bereiden, door hun die middelen , of althans die onwederftandelyke genade te onthouden. Maar hy, die dit leerftelfel niet zonder ontroering kan indenken, die het in zyne ziel verfoeit, en van deszelfs ftrydigheid met de leer der Rede en der openbaring volkomen overtuigd is, heeft aan deze oplosfing niet met al. Behalve dat dan nog Uwe tweede reden niets zou afdoen. Want, ik bid U, zo 'er onderfcheid is tusfchen-de zaligheid, welke de Rede-en tusfehen die, welke het Euangeli voorftelt; doet dan God aan die menfchen geen onregt, welken Hy verdoemt, om dat zy die zaligheid niet zogten , welke in een Euangeli, waar aan zy nimmer kennis kregen of krygen konden, wordt voorgefteld ? Doet Hy geen onregt, wanneer Hy menfchen, die ja, aan die zaligheid kennis kregen , maar «. echter door Hem nooit onwederftandelyk bewerkt werden, om het fchoone en belangryke van dezelve te kunnen zien en te begeeren, nadien zy van eeuwigheid verworpen en ter eeuwige verdoemenis gefchikt waren, laat verloren gaan ? Ei, Myn Heer , laat niet uwe recht-  ( 349 ) rechtzinnigheid, maar uw menschlyh hart deze vragen beandwoorden. Ondertusfchen betuigt U H. G. myn dilemma, dat naamiyk, of Gods plan niet deugt, — of .dat de openbaring van God door de natuur genoegzaam, en eene nadere openbaring niet volftrektlyk , maar alleen onderftellig noodzaaklyk was, niet dan met aandoening gelezen te hebben. In de daad, dit bevreemdt myniet, terwyl ik zie, dat U H. G. van gedachten is, dat ik, volgens myne eigen denkwys, tot dit Godslasterlyk befluit moet komen : &— Gods plan deugt niet! Laat ik U H. G. met weinigen trachten te overreden , dat myne denkwys tot zoodanig eene alIer gruw ellykfte gevolgtrekking geene aanleiding ter waereld geeft; maar in tegendeel het plan van den grooten Opperheer des Heeliils boven alle verdenking Helt. Ik vraag dan, wat is Gods plan, betrekkelyk het menschdom? Hier in, denk ik, zullen wy het eens zyn, dat de in zich zelf altoos algenoegzame God geene waereld , en gevolglyk pok geene menfchen noodig heeft, om, als in eenen fpiegel, zyne volmaaktheid te befchouwen, of zyner gelukzaligheid nieuwen luifter bytezetten. Neen! God zag (om zoo te fpreken) dat 'er ook andere wezens buiten Hem beftaan konden, welken  ( 38o ) mag hier ook wel zeggen; op wie U H. G. het oog hebbe, weet ik niet; maar dit is wis een gevoelen, 't welk ik en elk , dieeenigen (maak van Godsdienst heeft, verwerpen en verfoeijen mot (ƒ). Hy, die, in goeden ernst beweert, dat een mensch niets meer te doen heeft, dan zekere Godsdienstige plechtigheden waartenemen, en voorts, eerlyk, yverig, regtvaardig • kortom, een goed burger te zyn; en hem daar op de hoogfte zaligheid, terftond, na zyn' dood , belooft, heeft geen denkbeeld ter waedaar van den fchoonen Godsdienst van Jefus, onzen godlyken Meester , die op de zuivering van het harte inzonderheid aandringt, en de reinen van har? boven anderen zalig-fpreekt; zoodanig een toont onkundig te zyn van zyne wezenlyke beltemming — niet te weten,wat, — en hoe noodig, het zy, om zyn zedelyk karakter te volmaken, althans aan deszelfs vol- tooijing te arbeiden, van het werk van zyn' zaaityd zoo weinig kundigheid te hebben, als van zyn' toekomfligen maaityd —- in één woord, minder van den Godsdienst te verftaan, dan de Heidenen over het algemeen , onder welken de leer der door zuivering1 van het hart'. groot- (f) Brief, bl. 45.  ( m ) grootlyks in aanmerking' kwam. Het is wel waar, dat, helaas! maar al te veel menfchen, on* der allerlei foort van Kristenen , te weinig fmaak van Godsdienst, en van die heilige en hoogstredelyke aandoeningen der ziele hebben, welken niet op nietige en dorre befpiegclingen, maar op het levendig bezef van de betrekking' , in welke wy tot het licfderyk Opperwezen liaan,gegrond zyn: het is waar, dat veelen, die zich allerlei manlyke en werkzame deugden aanmatigen, zich aan de innerlyke Godsdienstigheid te weinig laten gelegen zyn. Bedoelt U H. G. dit foort van lieden ,'t welk men onder alle gezindheden der noodeloos van één gefcheurde Kristcnheid vindt ? Of bedoelt U H. G. de zoogenoemde hedendaagfche, havormers van den Godsdienst, van welken Gy dikwyls , in Uwen brief, en wederom onmiddellyk na deze plaats, fpreekt? In de daad, dit is twyfelachtig ! zo ondertusfeheh deze laaftcn door U H. G. bedoelt mogten zyn; zou ik U wel haast verzoeken , eenige aanwyzing van deze fchandvlekkcn des menschdoms, welken den Godsdienst niet hervormen maar bederven i te doen. Wat.my betreft;ik heb,in de fchriften van die mannen, welken wel eens met den naam van Hervormercn beftemucld worden nim-  C 322 J nimmer iets gelezen, 't welk de allerminfte aanleiding tot zoodanig een cngunftig vermoeden zou kunnen geven, maar wel al het tegendeel, gelyk ik, zo het zake wierd, zou kunnen aantoonen. Ik kan immers niet denken, dat een Man, als U H. G. door de gemelde uitdrukkingen , alle die genen, welken van de oude leer van Luther en Kalvin verfchilien, van ter zyde zou willen doorftryken , en hen voor het Publiek ten toon Hellen, als menfchen, die zich flechts op eene uitwendige dengdzaamheid toeleggen, en de regeling en verbetering van het hart fchandlyk veronachtzamen ? Dweepachtige prulfchryvers en verwaande, onkundige onderwys-meesters mogen de ooren der ligtgeloovige menfchen met foortgelyke logens vol blazen, om, zoo doende, alle beginfelen van gematigdheid, verdraagzaamheid en broederlyke liefde uit onvaste gemoederen voor altoos uitteroeijen ; van U althans, Myn Heer, kan niemand, die de eer heeft van met U bekkend te zyn, dit verwachten; en het is alleenlyk ter voorkoming' van verkeerden ergwaan onder fommige lezers, dat ik deze aanmerking heb willen maken; want U H. G. weet met my, by ondervinding , hoe diep geworteld dit denkbeeld by de lieden uwer Kerke , ten aanzien  ( 3?3 ) zien van Kristenen eener verfchillende belydenis, zy; maar tevens is U H. G. bekend,dat niets onwaarachtiger, en meer zonder eenigen fchyn van bewys gezegd kan worden. Zy, die Zich verwaardigen, de fchriften dier Kristenen te lezen, vinden deze bcfchuldiging gelogenftraft: ook kan ik, naar waarheid zeggen, nooit fterker en met meer gepasten ernst, op de redelykheid en noodzaaklykheid van de beftuuring' — de doorzuivering' van het hart — de volmaaking' van het zedclyk karakter, volgens den aart van Jefus leerc , in openbare Leerredenen, te hebben; horen aandringen, dan federt dien tyd, dat ik my by de RemonftrajitsGereformeerde gemeente vervoegd heb. Dan het is hoog tyd, voor het tegenwoör. dige een eind' aan myn gefchryf te maken: myn brief is onder de hand veel langer geworden, dan ik zelf gedacht had. Mag dit and woord intusfehen aanleiding geven, of —- om U IL G., aangaande het gezag der Rede, in den Godsdienst, tot andere gedachten te brengen; of— zo ik mis hebbe, my zei ven, door\iwc wederlegging, te regt te helpen, zoo zal ik my noch van den tyd noch van de moeite beklagen. Ik eindig dezen, onder hartlyke wenfehen, dat  ( 3°4 ) dat de Alierhoogfte, die ryk is in barmhartigheden, door zynen verlichtenden Geest, de Kristenheid meer en meer de waarde van zyn Godlyk gcfchenk, de rede naamlyk, doe kennen ; ten einde dezelve den weldadigen invloed van haren redclyken Godsdienst , in ruimer mate, moge ondervinden 5 derzelver verfchillende belyderen zich hoe langer zoo meer over hunnen ouden haat fchaamen; de Wysbegeerte, als de weldoenfler van het menschdom, zich meer openlyk vertoone , hare rechten, tegen den wanfchapen mengelklomp van fchoolfche Compendiën en hoogvliegende fpitsvondigheden , vcrdedige , en haar veelvermogende hand , Ler herftelling' der misvormde gedaante van het gezegend Kristendom , leene; terwyl ik tevens de eer heb, na heilbede over de Perfoon en ambtsbediening van U H. G. met alle hoogachting', te zyn; HOOGCERWAARDIG , HOOGGELEERD IlÉER ! Uwer Hooggeleerdheids D. W. Dienaar en opregte verëerer PAULUS van HEMERT. Rotterdam den 10 Maart 1786".  ( 6 ) weinig gevaar, om zyne aandacht te verbiesteren , en niet alles met een genoegzaam helder ziels-oog te befchouwen. Ook heeft de ondervinding ontegenzeggelyk bewezen , dat by Kristenen zelf, niet dan te dikwyls, deze of gene Helling verworpen is, om geene andere reden, dan om dat dezelve met andere geliefkoosde begrippen, of, gelyk men zegt, met de analogi des geloof's, fchecn te ftryden. Van hier is het, zoo ik meen, dat menschkundige Leeraars, welkerleerftelfel van de algemeene begrippen min of meer afweek, altyd als by trappen hebben opgeklommen , en in plaats van alles op eenmaal te zeggen, veel eerder, gelyk onze geëerbiedigde Heilland zelf deed, fommige dingen, langen tyd, zorglyk hebben verborgen, en zich flegts met voorbereidende grondftellingen bezig gehouden. Het is waar, U H. G. fchynt het, volgens de aangehaalde woorden, twyfelachtig te laten , hoe men de verlangde opgave van myn leerftelfel te verftaan hebbe: Doch uit het geen in uwen brief volgt fV), blykt ontegenzeggelyk , dat U Ed. eene volledige opgave van myn famenftclfel bedoelde. —- Ik was terCO BI. 3-12.  ( 7 ) terftond ter zake gekomen, zonder vooraf een aanëengefchakeld verflag van myne aangenomen denkwyze, als, naar myn oordcel, niet te pas komende, en aan de waarheid of onwaarheid van de te behandelen Hellingen niets ter waereld doende, voor den dag te brengen: U H. G. Helde in tegendeel belang, om eerst myn ftelfel open te leggen, en den lezer onzer brieven by voorraad te zeggen, waar op eigenlyk ons hoofdverfchil moet uitkomen,— hoe naa zekere leerflukken, welker geloof de Publieke Kerk voorfchryft, aan ons hoofdverfchil verzwagerd zyn; en hoe gevaarlyk het zy, in zaken van dat aanbelang.mis te tasten. Ik geloof volkomenlyk, dat de geestgeHeldheid van mynen hooggeachten Leermeester veel te helder en te verheven is, om zich, door de vroegtydige overziening van aangeleerde denkbeelden, en de levendigfle errinneringen aan een tockomflig vermeend gevaar, in de oordeelvelling van ons gefchilftuk, te laten benevelen. Maar, ter goeder trouw, Myn Heer, kan U Ed. dit van het publiek, 't welk onze letteren leest, verwachten? Heeft niet de ondervinding altoos geleerd , dat 'er, by het gros der menfchen, niet iets kragtiger is bevonden, om hun oordeel, A 4 in  C 8 ) in de beflisfing van deze of gene Helling, voor in te nemen, dan de duidelyke aanwyzing van het verband, waar in andere zaken, welken zy van hunne ouders en meesters als heilige waarheden ontfangen hebben, tot dezelve Haan? Waar toe dan (uwe heuschheid vergeve my deze vrymoedige aanvraging! ) waar toe, bid ik u, al aanflonds een voordragt van ons verfchillend famenflel? Dan, laat ik ter zake komen. Om in de behandeling van ons onderwerp, eene duidelyke orde te houden , en voor onze lezers verftaanbaar te zyn , zal ik beginnen, met den Haat des gefchils, of de ejgenlyke leer der Publieke Kerke, met opzigt op het bederf des menschlyken verftands , optedelven , en , zoo naauwkeurig ik kan, te bepaalen. Het fchynt toch, dat men in veele gefchillen, welken de leerflukken der heerfchende Kerke betreffen, het al dikwyls over de eigenlyke leer dier Kerke niet geredelyk eens kan worden; dewyl de een geheel wat anders voor het waar gevoelen der Kerke opgeeft dan de ander. Dit onderzoek, hoe droog en onaangenaam het zelve voor veele lezers zyn moge, is ,althans in het tegenwoordig geval, onvermydelyk, nadien ik, in het beredeneeren myner eerfle Helling, my  ( 9 ) my het gevoelen der heerfchende Kerke, in een ander licht heb gemeend te moeten voorftellen, dan waar in U H. G. het zelve wil geplaatst zien, en gevolglyk my van bewyzen bediend heb , welken , uwes oordeels , niet iets ter zaak doen; te meer, om dat myn oogmerk niet geweest is, om over de al of niet bedorvenheid van de menfehlyke rede te fchryven, dan alleen in zoo verre deze zaak in betrekking ftaat tot de tweede Helling, welke ik overwogen heb. Laat ik my, ten gevalle van eenvouwigen onder onze lezers, wat nader verklaaren. Het geheele famenflel der heerfchende Kerke is vol onbegryplykheden. Het zyn niet alleen de zoogenoemde verborgenheden)des geloef>, maar ook zeer veele andere leerftukken, tegen welken het natuurlyk verftand, het welk wy van onzen Schepper ontfangen hebben , opkomt. Hoe fterk nu de aandrift by elk mensch , natuurlyker wyze, zy, om een redelyk geloof te oeffenen , gebiedt echter de Kerk, om het verftand, het welk zy zegt bedorven te zyn, gevangen te leiden, en aan die verklaringen der H. Schrift, welken zy voor regtzinnig keurt, te onderwerpen. Ik konde derhalve niet hoopen, om door UH. G. tot het geloof aan deKerkA 5 leer  ( io ) leer te rug gebragt te zullen worden, ten zy ik myne bezwaaren aangaande de beginfelen, waar op de leer gebouwd is, voordroeg. Het gezag der rede in den Godsdienst moest dus eerst onder ons afgedaan worden. Dan, om deze zaak, welke buiten twyfel de grondflag van alles is, wel te onderzoeken, moesten wy het vooraf eens zyn over de onbedorvenheid der menfchelykerede, of over het vermogen van den mensch, om zich de waarheden van den Godsdienst in 't gemeen, en die des Kristendoms in het byzondcr, zoodanig voorteftellen,fl/y ze waarlyk zyn. Ik begreep (zoo hetmy voorkomt, te regt) dat, zoo lang ik, omtrent dit ftuk, vanU H. G. moest blyven verfchillen,ik ook omtrent de groote hoofdzaak van alles, het gezag naamlyk van de rede in de aanneming van zaken, welken aan de befchöuwing worden voorgedragen, verfchillende gedachten moest koerieren. Tot dit einde waagde ik het, myne denkbeelden aangaande het vermogen des menschlyken verHands, om zich de zaken, die des Geestes Gods zyn, voorteftellen, op eene uitvoerige wys, te ontvouwen, in zoo verre ik dit noodig oor-' deelde , om de tweede /telling te betoogen. Dit blykt zonneklaar uit het ganfche beloop van  ( II ) van mynen brief (rf). Ik was dus geenszins van voornemen, om te onderzoeken, of de mensch van nature de waarheden van den Godsdienst belangryk vinde — of dezelve hem zoo. fchoon, gewigtig en begeerlyk voorkomen, dat hy daar door, in zyne bedoelingen en werkzaamheden , ter verkryging' van wezenlyk geluk , doorgaans beftuurd worde; dan of hy dezen geejielyken fmaak, door eene bovennatuuriyke werking der Godheid , bekomen moete. Hoewel ik dit laafte mede tot nog toe niet geredelyk geloven kan ; behoort dit echter niet tot de zaak van ons tegenwoordig gefchil, noch tot het oogmerk, waar toe de gezegde Helling door my is aangevoerd geworden. De vraag is eenvouwiglyk deze : Kan een mensch van natuure zich de waarheden van den Godsdienst, gelyk ze waarlyk zyn, vertegenwoordigen — of heeft hy flechts het vermogen, om derzelver letterlykebetekenis, niet de zaken zelve, te verftaan? Ik betuig, als een eerlyk man, altoos van gedachten geweest te zyn, dat de Kerk het laafte leerde, en het is op dezen grond, dat ik myne bezwaaren tegen dit gevoelen geopperd heb. Vraagt U H. G. my, of ik dan meen- (<ƒ) Zie mynen Brief BI. 5. 99. 100.  C 26 ) de Ommelanden (v) trachten uitvoeriglyk te bewyzen, dat de mensch niet alleen blind is, en buiten ftaat, om de waare wysheid, welke in het Euangeli wordt voorgefteld, ujttevinden , maar ook, om dezelve, wanneer ze hem geopenbaard is, te bevattm, zich op het gezeg vmPaulus 1 Kor. I: 19,20. en H. II, 14. beroepende. Die van Drenthe (w) geven eerst toe, dat de mensch, door de natuur, hoe zeer dezelve verdorven is , het woord Gods hooren, en eenigzins verftaan, ook gekeven kan, dat het waarachtig is : maar vervolgens verklaaren zyj zich, in dezer voege : „Het verfland heeft niet alleen van nooden het woord, maar ook eene Godiyke en inwendige verlichtende werking , indien het moet begrypen den zin van die dingen, die noodig zyn te weten, te geloven, te doen en te hoo* pen. Kristus verkondigde zynen Discipelen het woord ; doch opdat zy het verkondigde en verklaarde woord zouden verftaan, opende hy ook hun verfland." De Waljche Godgeleerden (x) drukken zich dus uit: „ In den ftand der zonde is de natuurlyke mensch blind, en begrypt die dingen niet, welken des Gecstcs Gods O) Bi. 276. 0!') Bl. 28c 284. O) Bl. 2 diti) quantum fatis est, mentem eorum adfequi posfint, modo prajudicio, vana confidentie, aüisque pravis affectibus fefe occoecari non finant, fed fcripturam hanc pie & fedulo fcrutentur." ILcc fecJio, inquit Cenfor, Socinismum redolet. Eheu! Credebam, feftionem esfe reforma- tisfimam, & Sociniana est, inquit Cenfor. Cur? Vide infcitiam hominis : Si addatur explicatio Episcopii (quar fane nihil aliud habet, quam ipfa, qua: in Confeslione est, declaratio) apparet, inquit, Remokstrantes nou tantum confundere fenfum S. Scripturte Grammaticum feu littera lem cum fenfu ejtfi fpmtuali, verum etiam cum Osïero Dio, aliisque Socinianis putare , verborum S. Scripttira fenfum, fine pracedente internd illuminatiune §r rerelaC tiont  ( 34 ) in hunne belydenis, hunne gedachten, over de klaarheid der H. Schrift, in dezer voege uit- tione Spiritus Saucli in hominibus fidem atque obcdimtiam aliquo modo operari posfe. Quis non catarrhum fibi fluere fentit, cui tam Frigidaa rationes occurrunt? Sed nos fingulas videamus. Confundunt, inquit, fenfum Scriptura Grammaticum feu litteralem cum fenfu ejus fpirituali. At quomodo fenfum Grammaticum cum fpirituali confun. dunt, qui aperte, & in terminis, ut loquuntur, de fenfu tantum litterali five Grammatico fe loqui profitentur, Seét. XVI? Et, cum ipfe Cenfor ftatim fubjungat, fe agnoscere, animalëm hominem naturali modo fenfum S. Scripturte feu literalcm adfcqui posfe, an non idem fentit dicitque quod Rcmonftrantes ? Socinianus itaque est fuopte jndicio. At hoe facimus, inquit, distinguentes fenfum litteralem a fpirituali rerum fpirituali intelligentid. Infcite atque inepte: a fenfu fpirituali dicere voluit; at quis tandem est fenfus iste fcriptura: fpiritualis, quem a fenfu Grammatico distinflum esfe voluit? An est fenfus, qui in fenfu isto Grammatico continetur, fed una cum Grainmatico percipi non potest? An fenfus, qui a Spiritu S. menti hominis fuperfunditur , postquam is Grammaticum fenfum adfecutus est, aut ut fenfum Grammaticum & litteralem adfequatur? Ha;c explicanda fuerant, ut distinflio intélligi posfet. • Nos explicationem, fi posfumus, eruamus. Si est fenfus fpiritualis primo modo, turn necesfe est, ut intelligibiüter explicetur, quomodo fenfus iste fpiritualis fenfu Grammatico aut litterali continetur: An contineri eum volant, uti Kquivoca voce duplex fignificatio contineri dicitur ? At fic (i) tota fcriptura & fcriptura; omnia dogmata ad falutem ne-  C 35 ) uitgedrukt: ,, Wyders zyn die boeken , hoe*wel hier en daar, vooral voor ongeleerden en tiecesfaria, erunt ajquivoca. (2) Animalis homo non percipiet unqunm ipfum fenfum Grammaticum fcripturae, quod tarnen Cenfor fieri posfe, concedk. (3) SenfuS Grammaticus fcriptura; non erit, nifi fenfus iste, quem Sp. S. fub a;quivocis vocibus fcriptura; intendit, & quem ab aliisquam electis fuis intelligi non vult. Quanta; nug#! Aut continebitur fenfus hic fpiritualis fub fenfu litterali, ut fenfus Myfiicus , Allegoricus, Anagogicus & Spiritualis ita diftus Theologis fub fenfu litterali contineri dicuntur. At fenfus hi non funt proprie fenfus fcriptura;, fed fenfus eorum, qui fub verbis istis intentionem fuam ulteriorem occulunt, quam clare cognosci nolunt, ac propterea nulli ut fenfiis iste credatur verbis istis fubesfe mandant,vel qui fenfus fuos fcriptura; fenfibus apiant & accomodant pro fuo arbitrfo. Et quia Scriptura; S. fenfus necesfarii ad falutem jam non funt myitici adeoque omnes fere funt fpirituales , i. e. ('piritum & animum hominis fpeétantes, Myrtica & Spiritualis ista Theologorum aptatio hic locum non habet, nifi eodem modo fcripturam totam velis facere myfticain, allegoricam & anagogicam. Ac fic, (i omnino probatum foret fcriptura; fenfum Grammaticum & Spiritualem intelligi posfe a quovis homine , probandum deinde adhuc esfet, fcripturam posfe intelligi a quovis, fecundum mylb'cum , allegoricum & ana* gogicum fenfum. Quocunque tandem modo fenfum hunc fpiritualem fmfu Grammatico contineri dixerit Cenfor, concludendum tandem ei erit, dogmata omnia fcripturarum, qua; quidcm ad falutem necesfaria funt cognitu , femper duplicem continere fenfum. Unum , qui intelligi potest ab C 2 ho-  ( 36 ) en ongeöeffenden, vry duister, echter, ten aanzien van zaken, die men ter zaligheid nood- zaak- homine, etiamfi animalis tantum fit; alterum, qni ab eo intelligi non potest': quo quid vanius & infullius dici potest, autconcipi? Sic enim e. c. dogmata ista, qua; in fcripturis extant, Deum esfe, Deum esfe unum, anernum, immenfem, omnipotentem , omnifcium &c. omnia ista & fimilia dogmata necesfaria, duplicem habebunt fenfum, Grammaticum unum & fpiritualem alterum; & illum naturali modo adfequi potent homo animalis, hunc non poterit. Id fi ita fe habere credit cenfor, explicet itaque, quis propofitionum vel dogmatum istorum fenfus litteralis fit, quis fpiritualis. Quid fi fenfum fpiritualem fecundo modo accipiat, quia videlicet menti hominis . qui jam Grammaticum & litteralem fenfum est adfecutus , vel ut fenfum illum Grammaticum adfequatur, fuperinfunditur : non minoribus abfurditatibus fe implicatum fentiet. Nam (i) fenfus i 11e fuperinfufus non erit fenfus Verborum fcriptura, fed fenfus Spiritus Dei; aut fi est fenfus verborum fcriptura, quomodo & qua re disfert. a fenfu Grammatico ? Quorfum fuperinfunditur? An ut intelligatur fenfus, qui jam intelligitur? Nugre ? An ut clarius intelligatur? At fenfus in indivifibiü confiltit. Si dicas, lumen hoe Spiritus S. prarequiri, ut verus fenfus intelligatur; auges abfürditatem. Quis enim tum est verus & fpiritualis fenfus? Et lumen hoe cum fic ipfe verus fenfus fcriptura, fenfus verus fcriptura intelligetut antequam intelligatur fenfus Grammaticus. Quorfum itaque fenfus Grammaticus ? Aut fi fenfus Grammaticus verus fenfus est, cum fenfum Grammaticum intelligi posfe credat Cenfor ab homine animali, & quidem naturali modo, quid lu-  C 37 ) zaaklyk weten moet, zoo klaar en duidelyk, dat alle lezers, geleerde niet alleen, maar ook onwetende (mits maar wel by hunne zinnen zynde) derzelver zin en mening,zooveel noodig is, verftaan kunnen , indien zy zich flechts door geene vooröordeelen, ydele vermetelheid en andere kwaade hartstochten laten verblinden, maar deze Schriftuure Godvruchtelyk en naarftiglyk onderzoeken. „ Deze fnede kwam den Leidfchen Keurmeesteren voor naar Socinianery te rieken. Hier over verandwoordt zich de Schryver der Verdediging, aldus : „ Helaas! is het waar? Ik meende, dat deze fnede wel zeer Gereformeerd was, en dezelve is lumine illo pracedenti, id est, altero Ulo fenfu opus est? Dicere, ut in thefibus fuis in Synopfi purioris Theologie Cenfor Walaus loquitur, Spiritus fantti lumine opus esfe, Kt fenfus Grammaticus fpirituali evidentid comprehenda* ttir, nihil est dicere. Nam, fi fenfus Grammaticus evidens est & evidenter intelligitur, atque cum evidentem esfe & evidenter non intelligi tantum posfe, fed intelligi etiam ab animali homine ibidem concedlt, quid fpirituali evidentid opus est? & quid est ista fpiritualis evidentia, qua; est in fenfu Grammatico evidenter intelligibili & evidenter in- tellefto? Si hoe pacto licet distinguere, fcriptura nil nifi cereus nafus & regula Lesbia erit." C 3  ( 3o ) is ondertusfchen, naar het zeggen van den BeÖordeèlaar , Socïnidansch! -— Wel waarom ? Zie hier, lezer, hoe onwetend de man zich toont te zyn! Zo men 'er, zegt hy, de verklaring van Episcopius (welke niets anders behelst dan 't geen in de bclydenis voor handen is) bydoet, blykt het, dat de Remonstranten den letterkundigen of lettcrlyken zin der Schrift niet alleen verwarren met derzelver geestlyken zin, maar zelfs, met OsterodIüs en andere Socinianen , meenen,dat de zin der Schriftuur-woorden, zonder voorafgaande inwendige verlichting en openbaring van den H. Geest, in den mensch eenigzins geloof en gehoorzaamheid' kan te wege brengen. Laat ons de redenen , hoe flaauw en laf ze ook zyn, door de vingeren wryven. — De Remonftranten verwarren dan den letterkundigen of letterlyken zin der Schrift met derzelver geestlyken zin. Maar, hoe kan dat waar zyn, daar zy duidelyk, en met zoo veele woorden, betuigen , enkel van den letterkundigen of let ter ly ken Zin te fpreken? De Beöordeelaar laat 'er onmiddellyk op volgen,dat hy ook geiooft, dat de natuurlyke mensch, op eene natuurlyke wyze, den letterkundigen of letterlyken zin der Schrift kan verftaan: wel nu, gelooft en fpreekt hy dan niet even als de Remonftranten? Derhalve is  ( 4i ) niet verftaan kan. Wat kan 'er dwaazer verzonnen worden? Zoo zullen b. v. verfcheiden leerftukken omtrent God , omtrent Jefus, 'omtrent het geloof in hem, en omtrent onze verfchillende plichten, die in de fchriften voor banden en noodzaaklyk om te geloven zyn, eenen tweërleien zin hebben , één' letterlyken en één' geestlyken; den eerften zal de natuurlyke mensch, natuurlyker wyze, kunnen begrypen, den laasten niet. Laat de Bcöordeelaar, zo hy dit gelooft, eens zeggen, welke de letterlyke, en welke de geestlyke zin van die leerftukken zy. Of verftaat men dien geestlyken zin zoo, dat dezelve door den H. Geest 's menfchen ziele wordt ingeftort, na dat hy den letterlyken en letterkundigen zin begrepen heeft, of om hem dien te doen begrypen ; dan ontmoet men geen minder ongerymdheden ; want, dan is die ingeftorte zin geen zin der Schriftuur, maar van Gods Geest; of wil men dien voor een zin der Schrift doen doorgaan, hoe, en waar in verfchilt hy dan van den letterkundigen zin? waartoe wordt hy inseftort? om verfland te geven van een zin, welken de mensch reeds verftaat? of om hem dien te beter te doen verftaan ? dit kan ook niet zyn, want de zin is maar één. Zegt C 5 men,  C 42 ) men, het licht van den H. Geest wordt te voren vereischt, om den waaren zin te verftaan: men vermeerdert de ongerymdheid. Welk is dan de waare en geestlyke zin ? Daar dit licht de waare zin der Schrift zelve is, zal men moeten gelooven, dat de waare zin der Schrift verftaan wordt, eer derzelver letterkundige zin wordt verftaan. Waar toe dan de letterkundige zin ? Of is de letterkundige de waare zin; waartoe is dan het voorafgaande licht, of, die andere zin noodig, daar de Beöordeelaar zegt te gelooven , dat een natuurlyk mensch, natuurlyker wyze, den letterkundigen zin wel verftaan kan ? Te zeggen, met Waléus, dat men het licht van den H. Geest noodig heeft, om den letterlyken zin met eene geestlyke duidelykheid te begrypen, is eigenlyk niet met al gezegd. Want, zo die letterkundige zin duidelyk is, en duidelyk verftaan kan worden, ook van een natuurlyk mensch, gelyk de man toegeeft; waar toe is dan die geestlyke duidelykheid van nooden ? en wat is dezelve boven de duidelykheid van het letterlyke? Door dergelyke onderfcheidingen wordt de Bibel een wasfche neus&c. " - Uit deze aangevoerde woorden blykt derhalve klaar, dat de ei, genlyke leer der heerfchende Kerke deze is, 55 een  ( 43 O „ een mensch, die niet verlicht is door den H. Geest, kan, ja, wel den letterlyken, maar niet den geestlyken zin der Schriftaure begrypen , om dat zyn verfland blind en verduisterd is." Hoe veel deze Helling verfchille van de navolgende, „' een mensch , die niet verlicht is, kan de waarheden van den Godsdienst , in het byzonder die , welken in het Euangeli voorhanden zyn , in derzelver fchoonhcid en belangrykheid , op zoodanige wys niet kennen, dat hy zyne genegenheden en bedryven op den duur overeenkomstig derzelver aart en gewigt, inrichtc" ziet yder een van zelf. Dit laafte beweert U. H. G. dat de leer der Kerke is. Dan, dit is het, naar myne gedachten, alleen niet, het , welk zy leert; maar ook nog daar te boven dit: „ dat een mensch , zonder de ver- lichtinge van den H. Geest, den geeftlyken zin der Schrift en der waarheden , in dezelven vervat, niet verftaan kan, en dat de kragten der rede van een natuurlyk mensch (d. i. naar dien denktrant: ccn onverlicht en nog niet onwederftandelyk veranderd mensch) "iet verder reiken , dan om den letterlyken zin, of (gelyk fommigen gezegd hebben) de fchorfe der waarheid te verftaan." Dit blykt, dunkt my, on- te-  C 44 ) tegenzeggelyk, uit de aangevoerde plaatfen,en inzonderheid ook uit de tegenwerpingen, door dc Leidfche Hoogleeraars tegen het gevoelen der Remonftranten , over de duidelykheid der Scliriftnure gemaakt, en uit het geen dezen, ter hunner verdediging, hebben aangemerkt' Ik zal hier, om het eigenlyk geïchÜ onzen eenvouwig-n lezer meer en meer te doen kennen, nog eenige woorden uit de genoemde Verdediging byfchry ven Cd), waar uit, op nieuw, bly- 00 P- to. 35- „ Quod fi nihilominus Remon- frmntes in eo P'elagianos esfe velit, quaudo fcriptura; necesfarios ad falutem fenfus » quoiibct homine fanQ judicio pnedito intelligi posfe adferunt, tum vero explicet Cenfor, quomodo fcripturam perfpicuam esfe ftatuat contra Pontificios, aut qua in re flatus controverlire inter ipfum & PtKMfictn confifiat (2) quomodo infidelitatis argui & contra coBfcientkm fuam, imo in Spiritum fauctum peccare juxta defininonem Calvini posfint reprobi, qUOS V0Cat' (3) Quid istud Domini Jefu fit; feryus fcUm volmtate^ Domini &> non faciens, pluribus plagis vapulahit Luc XII: 47. item istud Pauli, iCor. XIII: a. fi habeam omriem fidem, mm «»« ra puvp» TetVTCt Kxl Teurea, rj?J/ ?/j/£y_ 'mv &c. item illud Petri in fecunda ep. C. II: 2I. Satius enimfuhfet cis non cognovisfe viam justitie, quant agnita illd regredi a faneïo mandat o fibi tradito: & istud "jaeobi, C. IV: i~. qui norit retie facere , nee facit, hic peccato tenetur. Ex Mis enim conftat, fieri posfe, ut ii, qui vera fide, vera obedientia, caritate & faneïimonia pra! dL  ( 45 ) blyken zal, dat de Remonftr■anten bewyzen, dat de mensch, zonder bovennatuurlyke verlichtingen , den zoogenoemden geestlyken zin der fchrift, en daar in voor handen zynde waarheden, verftaan kan, het welk de KalviniftGerefornieerden ontkennen, en, gelyk ik nader toonen zal, noodzaakiyk, volgens hunne beginfelen en Analogie des geloofs, ontkennen moeten. dici non funt, divinre tarnen voluntatis, divinorum omnium mysteriorum, imo vera; justitia; cognitione, ipfiusque fervatoris Jefu agnitione fint praditi : Imo futurum esfe, ut, qui cognitione ista praditi fuerunt, & tarnen vel fide atque obedientia destituti manferunt, vel a fide atque obediëntie iterum defecerunt, propterea danmentur & gravioribus ac feverioribus pcenis afficiantur, quam qui ista cognitione plane destituti vixerunt. Tales autem noii funt nifi animales aut naturales homines five irregeniti & infideles. Itaque cum iis potentiam cognoscendi fcriptura; fenfum ve. rum competere negat Cenfor, alterutrum dicat necesfe est: aut fententia; fus (ententiam fcriptura; directe contradicere: aut cognitionem istam, qua; tribuitur hominibus istis in fcriptura per internam Spiritüs S. illuminationem in illis erTectam esfe. Hoe posterius non dieet, quia eos, quibus illu. ïninationem illam contingere vult, tantum regenitos, fideles &5fpirituales esfe dicit, oppofite ad animales homines, & unftione Spiritüs S. destitutos, uti ex locis, qua; citat, manifestum eft. Istud prius itaque dicat, necesfe est, aut distinftionem Sophisttcam more fuo reperiat, ut rimam qua elabatur."  C 46 ) ten. „ By. aldien de beüordeelaar de Remon. Jlrmten nogtans m dit Hak voor Pelagiaansch wil doen doorgaan,, wanneer zy zeg^n, dat elk men.seh, die wel by Zyn verfland en oordeel is, den zin der Schrift, in zoo verre die tot zaligheid noodig is, verftaan kan, laat hy dan verklaren, hoe hy tegen de Roomschgezinden kan ilaande houden, dat de Schrift Maar is, of waar in de ftaat des gefchils tusfehen hem en de Momfchen 'gelegen zy; Vervolgens, hoe, mKalvïns hefchryvjng de verworpenen (gelyk hy fpreekt) van ongelovigheid kunnen befchuldigd, en tegen hunne Konsjenfien , of tegen den H. Geest gezegd worden te zondigen: — en eindelyk, wat het zeggen van onzen Heilland betekene; een Knech^die dm wil van zynen Heer geweten, maar niet gedaan heeft, zal met vele jlagen gefiagen worden, Luc. XII: 47: wat Paulus zeggen wil met deze woorden, al kodde ik al het geloof, en wist alle de verborgenheden en alle wetenfehap, en had echter de liefde niet 1 Kor. XIII: 2; en Petrus m zynen tweeden brief II. H: 21. want het zou ten hunnen aanzien beter zyn geweest, dat zy den Weg van deugd (of geregtigheid) niet gekend hadden, dan dat zy dien gekend hebben, en, in wéér. ml hier van, afkeer en van het heilig gebod, het welk  C 57 ) duivel zelf den zin der Schrift , in het gemelde opzicht, niet verftaan, ja , verftaat hy dien niet met de daad? Zyn 'er niet veele Godverloochenaars en ondeugende menfchen, die wel weten en bekennen, dat dat geen , het welk getrouwe dienstknechten van Kristus voor den waaren zin der Schrift houden, ook wezenlyk de waare zin is, en, in weerwil hier van , echter aan denzelven geene toeftemming, juist even daarom, willen geven, omdat zy niet willen, dat die zin, welken zy zeer wel verftaan , waarheid zy , en in hun gemoed thdaalc? Verftaan de zoogenoemde Ketters dien zin der Schrift niet, welken de Rechtzinnige» voor den waaren houden ? Waarlyk , zy verftaan dien wil ter degen, en weerleggen, ja verwerpen dien; her welk zy noch doen zouden , noch kunnen doen, by aldien zy denzelven niet verftonden. Hier te 'willen onderfcheid maaken tusfehen den letterlyken en geestlyken zin, is een verzinzel, dat al te gek is , gelyk wy boven bewezen hebben." Ik kan niet nalaten , om het geen de fchryver der verdedïgïngé al verder laat volgen, den lezer voor te ftcllen; niet alleen , om hem de eigenlyke leer der Publieke kerke, en den waaren aart van het gefchil, zoo duidelyk, als de D 5 Zon  C 58 ) Zon op den middag, te doen zion, maar ook, om hem tevens de ongeremdheid va zoodanig een gevoelen te doen proeven. „ Ook bewyst het geen de Beöordeelaar uit 1 Kor. I: 23, aanhaalt, niet alleen niet het tegendeel , maar bevestigt het geen ik gezegd heb. Want daar wordt gezegd, dat de gekruiste Kristus den Heidenen eene dwaasheid is, niet . om dat zy, door de kragt van hun gezond verfland, niet verftaan of begrypen konden, welke de eigenlyke leer van Jcfus, den Kristus, den gekruist:nzy. niets minder dan dit: m ar om dat zy die k>cr, welke zy zeerwel verftqnden, als dwaas en ydel verwierpen en verfmaadden. Even daar uit derhalve, datzy die ! ]cer VOpr dwaas hielden, kan men oordcelen , dat zy dezelve ook verftaan hebben. Want daarom verwierpen zy de leer , om dat zy begrepen en oordeelden, dat de zin en inhoud van dezelve, welke hier op neder kwam, dat $gfus door zyn kruis ter heerlykheid was ingegaan , én dat men, toen ter tyd, met den gekruisten Heilland, om zalig te worden, kruis ondcrg-.san moest, aan de menschlyke rede én dc wysbeid van deze wacreld, welke alles naaide nuttigheid der tegenwoordige dingen afmeet, niet kon behagen. De leer wordt dan gezegd  ( 59 ) ze^d hun eene dwaasheid geweest te zyn, niet om 'dat derzelver zin en inhoud dwaas waren , zoo dat zy die niet verftaan konden; ook niet, om datzy te dwaas waren, om de meening van het "Euangeli te verftaan; maar om dat zy dien zin, welken zy wel verftonden , voor zoodanig hielden, dat niet dan dwaaze, of onnozele, -eenvouwige menfchen , die de belangen van hun leven niet wel weten te behartigen , dien ! zouden goed keuren. Dit blykt verder hier uit, dat Kristus gezegd wordt den Jooden eene ergernis te zyn. Dit kon geene plaats vinden, ten zy de Jooden wel begrepen, wat de leer -van Kristus inhield. Op dezelfde wys is het :met deze uitdrukking gelegen. Eer ik hier af ftap, maak ik dit befluit op: indien men van • de gezonde rede , welke door den Geest van God niet inwendiglyk verlicht is, geen gebruik kan maaken in het beöordeelen van den zin der Schriftuure, in zoo verre men denzelven • noodzaaklyk verftaan moet, waarom is dan rGod zoo overvloedig bezig,om,in den Bibel, -alle menfchen op allerleie wyze,te vermanen, om naarfiiglyk te horen, opteletten, te oordeelen ..en te onderzoeken het geen de Schrift zegt; om rverftandig of voorziehtiglyk te wandelen geene kinderen, maar mannen in wetenfehap te zyn? — Ver-  ( «3 ) hare leerftellingen door de bediening des woords klaar en in het licht gefteld. Deze onderfcheiding (zegt Wiih&ker) is ten hoogften noodzaaklyk, enz." Wyders fchryft Trigland (g j: „ Het is de waardigheid van den H. G?) Pag- 5*5. hsec habet: „ Rationem humanara ftatuere normam, indicem ac judiccm nativi fenfth S, Scriptura.-, indignum est Spiritu Santo, cujus inllinctu tradita illa & confcripta est. Nee prodest hic dicere rationem reffam. Ratio enim, qua; utpote corrupta, Cceca prorf'us, obliqua & distorta est respeftu mysteriorum fidei, retïa dici non potest; fed opus habet, ut a divina lapientia, in S. iitteris re- velata, corrigatur. „ Ratio non tantum ineptaest, ad excogitandum ea, qua; refta & divina; voluntati confirmia funt; fed etiam ad ea, cum jam vorbo Dei propofita & explicatafunt, dijudicanda, nifi a Spiritu fanclo illuminetur, qu'm imo & ad mentem verborum divinorum rite discernendam, a variis, qui juxta eara & de ea proferuntur fenfibus: fed debet crebra repetitione, explicadone, inculcadone & meditatione ejus, accedente Spiritus S. interna illuminadone, paulatim apta, apdorque fieri, ad iliam divini fcriptoris & Infpiratoris mentem recte percipiendam &c." — Et pauio post: „ Qua; rationes producuntur a mente non illuminata, ftuha; funt ac ftolida;, & a verbo Dei refutantur, ut a mente Dei prorfus aliéna;." Porro disquirit, an non ha;retici intelligant fenfus istos, quos orthodox: ftatuunt fcriptura; genuinös fenfus esfe? In qua quseltionehunc in modum ipiï pronuntiare placuit: „ Intelligunt illos fenfus , quos orthodoxi dicunt esfe genuinos fcriptura; fenfus fed  ( 64 ) FI. Geest, door wiens ingeving de Schrift befchreven en overgeleverd is, te naa gefproken, wanneer men beweert, dat de rede des menfchen de rigtfnoer, aanwyfter en beöordeelaarfter is van haren oorfpronglyken zin. En het doet hier niets ter waereld af, van de gezonde rede te fpreken; want de rede kan, dewyl ze bedorven, geheel blind, verkeerd en verdraaid is ten aanzien van de verborgenheden des geloofs, niet meer gezond of regt genoemd wor- fed non intelifgunt illos ut facra; fcriptura; fenfus, quare nee illos recte dijudicant. Si enim illos ut S. Scriptura fenfus thtelligerent, & pro talibus haberent, non obloquerentur orthodoxis. ha fenfus illos intelligendo, non intelligunt ha;retici fcripturam, fed intelligunt tantum mentem & fenfum orthodoxorum, ut fuo fenfui oppofitum. Imo inde patet, quod fcriptura; fenfus non intelligunt. Nam quum fenfus orthodoxi, in quibus repugnant lirereticis, fint ipli fenfus fcriptura;, bxretici autem pro fenfibus S. Scriptura; illos non habeant, planum est, hajreticos non intelligere fenfus fcriptura*. Quare quod hreretici fenfus orthodoxorum, e fcriptura haultos, ut ab ipfis orthodoxis intelliguntur, refpu unt èc confutant, aut potius confutare conantur, non cn eofit, quod fcriptura fenfum intelligunt, fed e contrario, quod illum non intelligunt: quippe id non facluri, fi verum fcriptura; fenfum intelligerent. Nihil autem est in isthac re, intelligere quid dicatur, nifi intelligas, id a S. Scriptura dici, five ab co, cujus inftinétu S. Scriptura adornata & conferipta est."  C 65 ) worden, maar heeft van nooden, om van de Godlyke wysheid, in de Schrift geopenbaard, verbeterd te worden." En een weinig verder; ,, De rede is niet alleen buiten ftaat, om het geen regt en Gode béhaaglyk is , uittedenken} maar ook, om die dingen, welken in Gods woord voorgefteld en verklaard zyn , te beöordeelen, ja zelfs, om den zin en de meening Van Gods woorden wel te onderfcheiden van alle die ver* fchillende meeningen, die benevens en omtrent dezelven worden ter baane gebragt. De rede moet, door eene veelvuldige herhaaling, ver» klaring , inftamping en bepeinzing der zaken* en de bykomendd inwendige verlichting van den H. Geest, allengs meer en meer bekwaam gemaakt worden, om cle meening van den Godlyken fchryver en van den Ingcver wel te verftaan. enz." ,, De redenen, welken van eene onverlichte ziel voordkomen <, zyn zot en dwaas, en worden door Gods Woord wederlege! , als zynde van Gods meening ten eene- maal vreemd." Vervolgens behandelt hy de vraag, welke door de Remonfiranten ten bewyze van hun gevoelen was aangevoerd, of, naamlyk, de Ketters niet dien zin der Schrift verftaan , welken de Rechtzinniger- voor den waaren houden? Hier op fchryft hy: „ Zy E ver-  ( «9 ) zeer niet ftoot, en wel door fommigen, die, gelyk U. H. G., geen kans zagen , om hcteerfte gevoelen , met eenigen fchyn, te verdedigen, aangegrepen, doch doorniemand tot het Karakterifiiek gevoelen der heerfchende Kerke gemaakt is. Althans, ik kan niet anders denken, zoo lang ik blyf gelooven , dat, in de beruchte Dordrechtfche Kerkvergadering , het waar gevoelen der zoogenoemde Nederlandfche rechtzinnigheid nader bepaald, en door hare Voorftanders, zoo wel als geleerde tegensprekers, in weerwil der vermeende blindheid, ter degen begrepen is. Mooglyk zal de een of ander onder onze lezers denken, dat Trigland te ver gaat. Maar men bedenke , wie deze man geweest, hoe hoog hy geroemd, — hoe hemel hoog hy verheven zy geworden! En in de daad, Trigland fpreekt niet Merker , dan anderen gedaan hebben. Hy geeft ook toe, dat men, zonder verlichting, den letterlyken zin der Schrift, en dus de fchorfe der waarheid verftaan kan ; fchoon dit by hem anders niet kan beteekenen, dan eenige klanken te verftaan, zonder de eigenlyke meening te weten; gelyk hy het zelf verklaart. Maar hebben anderen daar door iets meerder bedoeld ? Hy noemt ook de rede E 3 Se-  ( 70 ) geheel blind, verkeerd en verdraaid ten aanzien van de geloofsverborgenheden; Maar is de Nedetlandfche Geloofsbelydenis niet van het zelfde gevoelen? Daar lezen wy (f), met opzigt op de leer van de Drieëenheid: „ hoewel deze leer de menschlyke verftanden verre te boven gaat, hogtans gelooven wy die nu door het woord, verwachtende, totdat wy Aq volkomen kennis en vreucht van die genieten zullen in den hemel." Het is waar, U. H. G heeft zich laten ontvallen f», dat het een teken van diepe onkunde zou zyn, wanneer men zich , om reden te geven waarom de verborgenheden onbegryplyk zyn, op het bederf des verfiands beroepen wilde. Deftelling „ veele menfchen begrypen de verborgenheden niet, om dat zy een bedorven verfland hebben," is, naar het oordeel van U H. G., geené wederlegging waardig : En echter fchynt de Opfteller van de geloofsbelydenis van dit denkbeeld geweest te zyn, dewyl hy uitdrukkelyk te kennen geeft, dat wy hier de leer van de Drieëenheid niet begrypen kunnen, maar eenmaal, in den flaat der zaligheid, van deze hooge verborgenheid vol- (0 Art. IX. (*) Brief, bl. *jr.  ( 7i ) volkomen kennis zullen hebben (O- HY zal> denk ik, met ons toegeftemd hebben, dat deugdzame menfchen , die erfgenamen der zaligheid zyn zullen , altoos eindige wezens blyven, en derhalve onvermogende , om eene zaak, welke voor eindige fchepfelen, uit hoofde hunner eindigheid, onbegryplyk gehouden wordt, volkomenlyk te kennen. Wanneer hy dus leert, dat men eenmaal de volkomen kennis van deze onderllelde verborgenheid bereiken zal, is het vry duidelyk, dat hy derzelver onvolkomen kennis, in deze huishouding, niet op (/) De Heer Leibnitz haalt eene plaats aan uit Bayie, waar deze zinrvke Schryver aartig den fpot dryft met het gevoelen der Genen, (waar onder hy Stegman en Tunefm telt) die zeggen, dat de verborgenheden niet dan tegen de bedorven rede ftryden. Zie zyne verhandeling over de overeenkomst van het geloof met de rede bl. 9o. Vervolgens brengt hy bl. 122. een plaats by, uit Lutker, waar Deze dekennis van de verborgenheid der verkiezinge, volgens welke God, zyns oordeels, onwaardige» zalig maakt, en onfehuldigcn verdoemt, wil üitgelMd hebben, tot dat wy in de heqielfche Mooge fchool zullen gekomen zyn. Gevolglyk moet dan ook, naar zyne gedachten, niet, althans, niet zoo zeer onze eindigheid, als wel , ons bedorven verfland de oorzaak van de onverftaanbaarhttd der zoogenoemde verborgenheden wezen. Meer gezegden van dien aart zou men uit laatere Godgeleerden kunnen aanvoeren. E 4  C 77 ) het veeltyds in de woorden of kundigheden blyft kangen, zonder by de zaken bepaald te worden : —- of wil het historisch geloof (zegt hy) zich by die zaken bcpaalen , het weet wel, dat 'er zulke dingen zyn , welken door die woorden worden uitgedrukt; maar, zal het zich voorilellen , wat en hoedanig die zaken zyn, zoo fchikt het dezelven naar zyne verdorven neigingen. —■ Omtrent de Godlyke en geestlyke dingen zeiven, welken door de woorden en kundigheden worden uitgedrukt, is het historisch geloof der onbegenadigden blind en afkecrig.'" Vervolgens bevestigt de Man deze leer der Kerke uit hare fymbolifche boeken. Vooral verzoek ik U H. G. en alle onze lezers te overwegen, het geen die Keurmeester der Nederlandfche rechtzinnigheid elders fchryft (t) te weten, „ Een onherboren mensch blyft een redelyk fchepfel, wiens verfland een vermogen heeft, om de gronden der dingen in te zien , en wettige gevolgen daar uit aftelciden. Maar door het vergif, het welk hy, nog in de lendenen van Adam zynde, uit de tongc van de helfche Slange heeft ingezogen , is zyne redelykheid verdorven. Al heeft hy het ver- (?) :. a. p. bl. 8.  C 75 ) vermogen behouden, om, in natuurlyke dingen, redelyk te handelen, echter gedraagt hy zich dikwerf, ook in zulke zaken, als een redelooze. Doch in geestlyke zaken, is zyne redelykheid dood;hy heeft niet de minste kragt,om geestlyke gronden regt in te zien , of eenig wettig besluit daar uit aftelei- den. Die gronden en gevolgen zyn hem eene dwaasheid , en hy is van dezelven een Vyand, door zyn verfland. Dewyl de woorden, waar door de geestlyke dingen worden voorgeftcld, uit eene menschlyke tale genomen,° en in dien opzigte, natuurlyke zaken eyn: zoo kan hy derzei ver letter lyke betekenis wel verftaan, beredeneeren, geloovèn én verdédigen : maar, omtrent de geestlyke zaken zelf, door die woorden aangewezen, is hy blind en dood. . De Kristlyke religie is redelyk, ja, de allerredelykfte: Zy heeft eeuwige en onveranderlyke gronden en redenen, waar uit de zekerfte gevolgen kunnen worden afgeleid. Deze gronden en gevolgen zyn zoo naakt geopenbaard , dat een redelyk verfland , het welk door Gods Geest is wedergeboren , verlicht en levendiggemaakt, dezelven klaar- en onderfcheiden, met eene volkomen overtuigingen inzien. Nggtans is deze religie geheel gecstlyk. Hier uit volgt,  ( 79 ) volgt, dat,fchoon die Kristelyke religie redelyk is, en een onherboren mensch een redelyk fcheplel is, hy nogtans die religie niet verftaan, geloovèn, beminnen en betrachten kan: vermits die redelyke religie geheel geestlyk , en de onherboren zondaar geheel geestlyk dood is. — Van DEZE IlERFORMDE LEER SCHEIDEN ZICH AF de Voorstanders van de nieuwe. — Zy redeneeren aldus : de Kristlyke religie is eene redelyke religie; een onherboren , onbegenadigd hiftorisch geloovige is een redelyk fcheplel, derhalve kan hy die redelyke religie wel verftaan." Hoe onrechtzinnig dit gevoelen zy, toont de Man breedvoerig aan. Wederom fchryft hy in een ander werk : (u) „ Hy, die het hiftorisch geloof Hechts heeft, kent maar de letter van het Euangeli , dewyl dat geloof alleen eene doode kennis van de letterlyke betekenis der woorden is, doch voor de geestlyke dingen, die Gods Koningryk aangaan,en die door de woorden worden uitgedrukt, is hy volftrekt geestlyk blind. Dit leert de ondervinding aan allen , die van het hiftorisch geloof tot het zaligmakend overgaan. Wanneer zy, door eene levendige keil¬ en ?/) Zie Appdius, in zyn boek, de Btrformde leer, bl. 57- 58- 59-  C 80 ) kennis, by de zaken zeiven bepaald worden, zoo is het in hun gemoed, als of zy 'er nooit van gehoord hadden, fchoon het hun duizendmaaien gepredikt was , en zy zeiven daar van hadden gefprokcn, en dezelven verdedigd. De grond hier van is deze: door het hiftorisch gcloof, waren zy inde letter blyven hangen, omhadden de geestlyke dingen vernatuurlykt, gelyk W. Brakel fpreckt: maar door het Zaligmakend geloof, worden zy, door middel van de woorden, by de geestlyke dingen, zelfbepaald." Wyders fchryft hy (y) : „ Het hiftorisch geloof blyft alleen in de letter hangen; het is voor de geestlyke dingen, welken door de woorden uitgedrukt worden , blind en afkcerig. Wil het zich by de zaken bepaalen; het maakt'er verkeerde beorippen van ; het welk Willem Brakel zeer naauwkeuriglyk noemt, een verna. tuurlyken van geestlyke dingen. Maar het Zaligmakend geloof wordt , door middel van de woorden, by de geestlyke dingen zeiven, zoo als zy in waarheid zyn, bepaald." Is dit nu, Höoggel. Heer, overeenkomftig met hetgeen Gy my,.in uwen brief, fchryft? ik meen: neen! naar uw oordeel, kan een mensch, (V) :. a. p. bl. 60. 61.  C Si ) mensch, die niet verlicht is, de waarheid, als zoodanig, even zoo wel, als een verlichte, kennen: het onderfcheid is alleen in de wyze van kennen gelegen. Doch Appclius, die de leer der Herformde of Publieke kerke zoo wel zegt te weten, beweert wel duidelyk het tegendeel, en verklaart hen; die anders durven denken, voor onrechtzinnig. By hem verfchilt het voorwerp der kennis van een' verlicht mensch hemelsbreed van dat eenes onverlichten. By den eersten is, zyns achtens, het voorwerp der geloofskennis de zaak; by den laaften de letter, en niet de zaak; zoo zelfs, dat, wanneer hy zich tot de zaak wil bepaalcn, hy 'er zich, uit hoofde zyncr blindheid en verduistering des verftands, verkeerde begrippen van vormen moete. Ik bid u, Profesfor, laat ons den rechtzinnigen Appelius nogmaals hooren fpreken (w). •>•> Wanneer een hiftorisch gelovige bekeerd wordt, dan wordt zyn hiftorisch geloof niet verbeterd noch verfterkt: maar zyn hiftorisch geloof wordt te niete gedaan, en hy ontfangt een geloof van eeri gansch anderen aart." Ja, hoe ernstig beweert hy vervolgens, dat het hiftorisch geloof alleen een geloof (V) t. a. p. bl. 61. §. 72. F  C S5 ) een blind vyand, wien ze eene dwaasheid en ergernis zyn. Derhalve blyft 'er niets anders over, dan dat een onbegenadigde alleen de woorden en kundigheden, van natuurlyke dingen ontleend, rechtzinnig kan verftaan en verklaaren : tcrwyl hy , of in die woorden blyft hangen, of de geestlyke zaaken, daar door uitgedrukt, ver natuur lyki." Nog, op eene andere plaats Qf), fchryft hy over de onderwerplyke rede, in dezer voege: ,, Schoon de zonde onze redelykheid of onderwerplyke rede niet geheel vernietigd heeft, en dien ingefchapen indruk van de eerste gronden der zekerheid heeft overgelaten; nogtans heeft zy onze rede grootlyks verdorven en verzwakt: gelyk men zeer overtuigend zien kan in zoo velen, die zich verbeelden, dat zy eene wiskunftig zekere betoging hebben voorgedragen , wanneer ze eene grove dwaling voorflellen. De aangeboren verdorvenheid flrekt zich uit, niet alleen, tot ons lichaam, levensgeesten en hartstochten, maar ook tot onze ziel; niet alleen tot onzen wil, maar ook tot ons verfland, begrip, oordeel, rede en geweten. Geen mensch heeft, na den val, eene volkomen gezonde onderwerplyke rede. Schoon de hartveranderende ge-, nade (f) Uitflap van aanmerkingen enz. bl. 129. 130. F 3  C 86 ) nade onze rede, in dit leven , niet volmaakt gezond, in alle trappen, maakt, nogtans verbetert zy dezelve merklyk, ook aangaande de natuurwet. Wanneer een fchrander geleerd man bekeerd wordt, zoo zal die zelfde man, na zyne verandering, over de natuurwet, veel klaar er, naauwkeuriger en gegronder denken en redeneeren, dan hy voor zyne bckeering deed." Sommigen echter dergenen , die op geene betere wys, over de onderwerplyke rede, en hare gaafheid denken, Haan toe, dat men aan een mensch, die niet bovennatuurlyk verlicht is, geene waare kennis van Godsdienstige waarheden kan weigeren. Zoo fchryft A. Buurt b. v. (Y), „ dat de kennis van onherboren menfchen den naam van eene waare verdienen kan, indien men door eene waare kennis ook die verftaan wil, waar in , al is het op geene regt treffende wyze, de voorwerpen zich, in zeker opzigt, zoo vertegenwoordigen, als zy waarlyk zyn." Dit fchynt, in den eerftcn opflag, niet zeer rechtzinnig te zyn: maar. laat ons, dewyl yder de beste uitlegger van zyne eigen woorden is, hier over den Man zeiven hooren. „ Het verfland (zegt Hy (d) ) CO Daadlyke Godgeleerdh. I.ftuk §. 142. bl. 133. O) t. a. p. §. 139. verv.  ( §7 ) van een onbekeerd zondaar is niet alleen zeer bekrompen, en zyne denkbeelden doorgaans, in dien zin,als wy gezegd hebben, duister of verward: maar het is daar en boven door de zonde verduisterd; dat is, het vertegenwoordigt veeltyds de voor werpen, vooral de gewigtigfte, ja deze Jieeds, zeer verkeerd. Jammcrlyk denkt de natuurlyke mensch over liet Opperwezen en zynen dienst. Peinst hy, zoo hy het noemt, aan God: fpreekt hy 'er van, of verrigt hy zyne gebeden: het gebeurt niet zelden, dat hy zich eene ingebeelde Godheid, in zyne verbeelding, vormt; en zulk eene herfenfchim vermengt met het denkbeeld des Allerhoogften. De fchranderften zelfs onder deze menfchen geven menigmaalen de klaarlte blyken van laage gedachten ten opzigte van hunnen Maker: even als of Hy eene onnozele goedheid ware; of zoo ftreng, dat Hy veel meer verdiende gevreesd , dan bemind te worden, enz." Dit, zegt hy vervolgens , is, zedert Adams val, door de ondervinding allerklaarst geleerd; enblykt mede uit de aanmerklyke getuigenisfen , aangaande de verduiftering van het verfland der onbekeerden, in den Bibel voorhanden. Hier op vraagt hy, of hy zich zeiven niet hebbe tegengefproken , door te ftellen, dat F 4 het  ( 88 ) het verduifierde verfland des zondaars de ge^igtigfte waarheden fteeds verkeerd vertegenwoordigt; en tevens toe teftemmen, dat gemelde waarheden, in zekeren zin, van menfchen , die de zaligmakende verlichting misfen, gekend worden, zoo als zy waarlyk zyn. Hy meent van neen : om dat hy flechts beweerd heeft, dat een zoogenoemd natuurlyk mensch, in zekere opzigten, dè waarheden van den Godsdienst, gelyk zy waarlyk zyn, kan kennen. Maar waar in is dan dat kennen der waarheden , in zekere opzigten , gelegen ? Voorzeker is hier eene fchynftrydigheid of dubbelzinnigheid. De vraag is, in welke opzigten vertegenwoordigt het verfland van een mensch, die geen bóven natuurlyke verlichting kent, hem de waarheden recht en in welke op- zigten verkeerd? Dit wordt door dien Heer niet naauwkeuriglyk bepaald. Hy zegt alleen, dat het verfland de zaken niet zoo vertegenwoordigt^, dat het gemoed daar door regt wordt getrof en, gelyk door de levendige kennis gefchiedt; en dat, by gevolg, zulk eene kennis de zaken , in zekere opzigten, verkeerd vertegenwoordigt. Zo die opzigten hier zaaklyk dezelfde zyn, met die, waar in de waarheden zich, zyns oordeels , vertegenwoordigen , zoo als zy waar-  ( B9 ) waarlyk zyn, vrees ik zekerlyk, dat hier eene wezenlyke tegenfirydigheid plaats hebbe. Doch indien die opzigten verfchillcn; waarin is dan dit verfchil gelegen? Is het alleen in de levendigheid der vertegenwoordiginge ; dan is 'er, ja, geene tegenfirydigheid in,wanneer ik zeg, dat het verfland de zaken, in zekere opzigten, gelyk ze zyn, en , in zekere opzigten, verkeerd. vertegenwoordigt; maar dan fpreck ik echter min naauwkeurig, het welk, vooral in een' Godgeleerden, die tevens den naam van Wys* geer dragen wil, zeer kwalyk Haat: want cené min levendige vertegenwoordiging is nog geenszins eene verkeerde vertegenwoordiging: ook kan men uit eene, voor tegenwoordig, flaauwere vertegenwoordiging geen befluit trekken tot eene verkeerde kennis; en nog minder tot een zoodanig vermogen, om te kennen, gelyk de befchouwing van den aart en de werkzaamheden van onzen geest den opmerkenden Wysgeer, en de ondervinding zelf den eenvouwigen leert. De vraag blyft derhalve, kan het verfland van een zoogenoemd natuurlyk mensch hem de waarhedenivan den Godsdienst niet,in alle opzigten, zoo vertegenwoordigen , gelyk zy waarlyk zyn?" De Heer Buurt zag wel, dat deze vraag by ontkenning te beandwoorden, Y 5 den  C 90 ) dei Twyfelaaren te veel voet geeft; en daarom fprcekt hy van zsktre opzigten, zonder, althans met voldoende naauvvkeurigheid, te bepaalen, welken. Wanneer men ondertusfehen weten wil, in hoedanigen zin , de gemelde fchryver eene waare kennis aan een onverlicht mensch toefchryve , heeft men Hechts zyne gezegden met elkander te vergelyken, en zyne ophelderende voorbeelden te overwegen ; wanneer men zien zal, dat de waare kennis by hem anders niet is, dan eene kennis van de letter, niet van de zaken zelf, of van den eigenlyken waaren zin der waarheden; en dat gevolglyk de man, ook naar het oordeel van den Zuidbroekfchen Leeraar , wel voor regtzinnig mag gehouden worden (e). Niemand, denk ik, zal oenen man, gelyk B. de Moor was , de eer van rechtzinnigheid ontzeggen, of bewceren durven, dat hy de leer zyner Kerke niet grondiglyk verflond. Maar O) Niet alleen, dat hy leert, dat ons verfland van nature zeer bekrompen is, en de gewigtigfie waarheden al toos zeer verkeerd voortrek, maar ook beweert hy, dat ons oordeel en geheugen van nature, ten opzichte van het zedelyke, allertreurigst gefield zyn. Zie hem in de volgende lheden.  ( 93 ) flisfcher der netelige gefchillen , rakende de eigeniyke Kerkleer, fchryft ronduit, na dat hy het ftelfel der Pelagiaanen had opgegeven, dat met dit ftelfel de begrippen der genen eene groote overéénkomst hebben, die meenen , dat de oorfprong der zedelyke onmagt is de algemeene verdorvenheid der lichamen , welke door eene driftige, onregelmatige beweging deilevensgeesten , de denkbeelden en neigingen der verhevener zielsvermogens, die min of meer tegenftand bieden, overftemt, zoo dat die gebrekige neiging ten goede niet in ftaat zy,de vleeschlyke driften te beteugelen." Elders (0 noemt hy dit een begrip, dat tegen natuur en openbaring inloopt;en ontkent daar op terftond, dat de redelyke ziel zelve niet geheel zou bedorven wezen. Het is, meen ik, de leer der Kerke, dat de mensch niet alleen geheel bedorven is, en dat het bederf des verftands niet minder is, dan dat des wils; maar ook, dat 'er een zekere verzwakking in het menschlyk verfland plaats heeft, veroorzaakt door den val van Adam, en als eene ftraf voor deszelfs misdaad te houden: want, zegt ze- ' (f) t. a. P. bl. ioo. Conf. etiam Cl. de Moor 1. 1. p. 238. feq. & 245.  C 94 ) zeker rechtzinnig Wysgeer, (*) „ wie geloovig aanneemt, dat het algeheelc menschdom, in welks plaats onze eerste ouderen Honden,zyn gezond oordeel,by gelegenheid der eerste zonde, misbruikt heeft , door van God, die de eerste waarheid is, dartel af te wyken, die zal ook de flraf, welke het oordeel, 'waar mede de eerste mensch zondigde, is opgelegd, zeer regtvaardig achten." Myn hooggeachte Leermeester van de fFynpersfe (/) zegt daarom ook, dat 'er, te gelyk met het eerste bederf van den mensch, een zeker gebrek, eene verzwakking van het menschlyk verfland geboren is, uit welke oorzaak het ver [land van^ons allen, zoowel als het overige vermogen van de natuur, en van het leven der menfchen, zeer veel verminderd is; zoo , dat niet alleen het gebruik van ons verfland, ter volkomen beflieringe van den wil en van de zeden, zeer verzwakt, maar ook de kragten van het zelve ge. fchon- 00 De Fries determ. pneumat. Seft. II. c. VU. §. 18. „ Qui fide[tenet, umverfinfl naturam humanam, cujus loco primi parentes (leterunt, in primo peccato, integro luo judicio fuisfe abufara, a prima veritate, Deo, petulantisfime recedeado.justisfirnam is sellimabit pcenam, parti ipfi, qua fuit peccatum, infli'ctara." CO Logic. §. 454.  ( 95 ) fchonden zyn. Waarom men ook de voornaamfte oorzaken der dwalingen onder de menfchen , daar in meent te moeten zoeken, dat ons vermogen, om over zaken te oordeelen, bedorven is; welk bederf uit het oorfpronglyk bederf des menschlyken verftands wordt afgeleid (m). Om verder overtuigd te worden, welke de waare leer der Kerke omtrent het bederf der onderwerplyke rede van ons, menfchen, zy, heeft men Hechts zyne aandacht te vestigen op de bewyzen , waar mede men die Helling tracht goed te maken. Men beroept zich niet enkel op de zedeloosheid der waereld , maar ook op hare onkennis, averrechtfche begrippen aan- gaan- (ro) Causfas errörum quod attinet; inter omnes principalis ac primatïa habenda est vitiata judicandi facultas, ex nativa intelletfüs humatii, in hoe ftatu, corruptione oriunda. Quamquara enim negandum minime est, pracipitantiam in judicando , qua; debitam attentionem pra:vertit, proximam atque immediatatn esfe errorum causfam; non tarnen prima haberi debet, cum ipCa nativum, de quo dictuffl, intel- leSlus vitium l'upponat. Ut Pelagianismi vitium redo- leat, contendere, nos nobis diligenti attentione cavere posfe ab omni errore, adeo ut habicum quoque non errandi nobis acquirere queamus: in ipfo enim ftatu integro, quod ad naturalia, Adamo amplius nihil potest tribui." De Vries 1. 1. Seft. H. c. III. §. 17. ao. 21.  C 96 ) gaande zaken van den Godsdienst ,'en geneigdheid tot dwalingen: men onderscheidt zelfs het bederf des verftands in een befehomvend en beoefenend bederf; en beweert, dat dit bederf niet Hechts by menfchen gevonden wordt, die geene andere openbaring hebben , dan die der Godlyke rede, maar ook by Kristenen (») : ten blykc immers, dat men niet alleen gelooft, dat een mensch, buiten het geval van verlichtingc,zich de waarheden van den Godsdienst niet regt akigewigtig en belangryk kan voorftellen; maar ook, dat hy dezelven zich, ten aanzien van haren weztnlyken aart, niet kan vertegenwoordigen , gelyk zy waarlyk zyn. (0) Voeg hier by, dat men de Godlykheid der Schriftuure uit het inwendig getuigenis van den H. Geest wil bewezen hebben, 't Is de Geest, O) Zie de Zedenleer van J. F. Stapfer II. D. H. IX. Aid. I. over het verderf dei verfiands. (0 De oude rechtzinnige Lutheranen (Temmen, in dit Opzicht, met de Bktojnto Herformden in. vid. J. F. Budde», Inft,t..Theoi. tnoral. C. I. Sech II. qua.- de dhcritr.ivc vaturx & gr at re, quoad intcllcctum & habitus intelleclua/«agit; inprimis §. 23. feqq. Doch veelen der latere broederen willen liever minder rechtzinnig, e„ met reMyi  C 97 ) Geest, zegt men, die den lezer of toehoorer, door zyne verfland-verlichtende werking overtuigt, dat het woord de waarheid, en van Godlyken oorfprong is : 't is de Geest, die hem gerustflelt en volkomen verzekering geeft, fchoon hy dit getuigenis nimmer ter verzekering van een' ander kan gebruiken (ƒ>). Ons verfland is niet in Haat, om over de waarheid van die dingen, die ons God openbaart, te oordeelen. De H. Geest moet ons, zonder tusfchenkomstvan onze rede, van de waarheid en Godlykheid der Schrift overtuigen. De vraag is, zegt zeker hooggeleerd Heer, „ of de rede in zich eene andere waarheid heeft, door welker tusfchenkomst of behulp, zy haar zelve verzekert, dat die dingen van God geopenbaard zyn, even gelyk zy zich, op die wyze, van de waarheid van natuurlyke zaken verzekert; dan, of, door de werking van den H. Geest, de rede zoo bekwaam gemaakt wordt,dat ze, door het enkel begrip, zonder tusfchenkomen van eene natuurlyke waarheid, daar in gevoelt en gewaarwordt, datze van God zyn. Het eerfle ontkennen wy; het laaste flellen wy." En een weinig (ƒ>) Conf. inter alios A. Heidantu Corp. Theol. loc. 1. p. 24. feqq. Q  ( 98 ) nig verder: „God heeft den cerften mensch gefchapen , met bekwaamheden, om natuurlyke en Godlyke dingen te kunnen verftaan. Wegens de zonde is de eerfte zeer befnoeit, en de laafte omtrent te likte gewor. den 5 zynde den mensch daar van maar zoo veel overgelaten, dat hy weten kan, dat 'er een God is, op dat hy niet te veröntfchuldigenzou zyn. In de wedergeboorte wordt, door de kragtige werking van Gods Geest,het verftand zoo verre herfteld , dat het Godlyke dingen kan verftaan, om dat door den H. Geest daar in eene gelykmatigheid gewrogt wordt met Godlyke zaken; daar door kan de herftelde rede, als haar Godlyke zaken voorkomen, uit den eigen aart en de natuur van de zaak, aanftonds zien, dat ze Godlyk zyn; al zoo wel, als zy uit de natuur van het licht ziet, dat 'er een glans by is, en door haar eigen gezicht daar van ten vollen verzekerd is. Deze werking nu van den H. Geest op het verftand waar door het bekwaam gemaakt wordt, om in de waarheden, die God openbaart, ten eerften te kunnen zien , dat ze van God zyn, noemen wy het getuigenis van den H. Geest; om dat de mensch, door de werking van den H. Geest op zyn verftand, in de geopenbaarde  C 99 ) de waarheden, ten eerften, zonder op natuurlyke waarheden te letten, ziet, dat ze van God geopenbaard zyn." Qq). Het een en ander toont klaar, welke de waare rechtzinnigheid zy, ten aanzien van ons verfelyüftuk. Ik weet zeer wel, dat 'er onder de Broederen Kalvinisten gevonden worden, die over de kragten der rede beter denken, en dat veelen , (mag ik zoo fpreken ? ) de rechtzinnigheid zoo geweldig op de leest liaan, dat zy dreigt te barften. Niemand, die zich met de gefchiedenis van den Godsdienst, in de rechtzinnige Nederlanden, eenige bemoeijingen gegeven heeft, kunnen de pogingen onbekend zyn, welken, onder anderen, door den Heer Roè'l zyn in 't werk gefield: maar ook tevens weet elk, in welk een licht men 's mans gevoelen geplaatst hebbe (r). Het is hier de vraag niet, wat (q) Dit fchynt ook door de Opbellers der Nederlandfche Geloofsbelydenis bedoeld te zyn, wanneer zy , aangaande de leer van de Drieeenigheid, in het begin van het IX. Artikel aldus fchryven: ,, Dit alles weten wy, zoo uit de getuigenisfen der heilige Schriftuure, als ook uithaare werkingen , en voornamenlyk, uit de geenen, die wy in ons gevoelen. " (?■) Vid. Cl. de Moor 1, c. p. 244. 245. & Tom. I. p. 414. 415. Men weet ook, welk een onthaal de gedachten van Dr. G. W. Duker gevonden hebben. Vid. la JBiblioth. univerfelle & historique T. VI. p- 422. & fuiv. G 2  ( ioo ) wat deze en die gezegd hebben 5 maar wat de leer der Kerke zy, uit de Symlolifche boeken, en uit de oordeelvellingen en leerregels der Synode van Dordrecht, waar dezen overzien zyn , en de geloofsleer vastgcfteld is; maar ook uit de fchriften der meest geachte, en door hunne rechtzinnigheid beroemdfte, Schryveren op te maken. Ik heb my op eenigen hunner beroepen : verveelde my het nafchryven niet te zeer,en zorgde ik niet,mynen lezeren mede al te lastig te zullen vallen; ik zoude meer, ter flaving van myn begrip, omtrent de eigenlyke leer der Kerke, uit de fchriften van mannen, die voor pilaaren der rechtzinnige belydenisfe gehouden worden, kunnen ter baane brengen. — Dan, ik heb meer te zeggen : — en zoo doende, zou myn brief veel te lang worden. Ook heb jk genoeg, zoo ik meen, bygebragt, om myn denkbeeld, aangaande de waare leer der Kerke te wettigen, en my het ftelfel van dezelve, in opzicht tot deze zaak, dus voor te nellen: „De mensch is voljïrektlyk geestlyk dood, en'kan in het geestlyke, zoo weinig, als een doode in het natuurlyke, iets verrichten : hy is zoo wel dood, ten aanzien van zyn verftand'alsvan zyn' wil, en kan dus de dingen, die des Gees- tes  C ioi ) tes Gods zyn, niet begrypen. Hy is ja een redelyk mensch, in zoo verre hy, in Adam aangemerkt, een gezond oordeel en volkomen redelykheid moet geacht worden bezeten te hebben; en ook nu nog eenige overblyffelen behouden heeft, en vatbaar is voor herftelling van zyne rede; even gelyk een blinde, die zyn gezigt verloren heeft, nog wel oogen heeft, fchoon hy 'er geen gebruik van kan maaken, om te zien; zoo heeft ook een onverlicht mensch het vermogen wel; maar 't is bedorven; doch het kan herfteld worden; God kan hem, op eene bovennatuurlyke wys, verlichten : dit kan Hy aan geen redeloos wezen, — aan geen beest — aan geen fteen doen. Valt den mensch dit geluk te beurt; dankrygt hy niet alleen fmaak en gevoel van het fchoone en belangryke der waarheden, maar ook kennis van dezelven, en vermogen, om ze zich te kunnen vertegenwoordigen, gelyk ze waarlyk zyn; daar hy van natuure zich dezelven of niet vertegenwoordigt , maar in de letter blyft hangen, zonder de zaken zelve te befchouwen of ze zich in een verkeerd licht voorftelt. Dit denkbeeld verlaagt den mensch ruim zoo veel, dan wanneer men leert, dat hy, zonder de verlichting, al wat waarheid is, als zoodanig, G 3 even  C 104 ) Schilder te worden, door gebrek aan aandacht en oefening, het fchoone in een fchilderftuk voorby ziet; het welk een' anderen , die niet meer vatbaarheid, maar wel meer aandacht en oefening heeft , in verwondering houdt opgetogen. Dan, hoe zeer dit naar zoogenoemde Pelagianery zou rieken, behoef ik niet te zeggen. Eer ik van dit ftukafftap, moet ik nog opmerken , dat men, in de bepaling van de leere der Publieke Kerk, gelyk in andere, zoo ook in deze zaak, vooral acht moet geven op het geen de Dordfche Vergadering, ten aanzien der leerregelen, befloten heeft, en niet nalaten, zich te herinneren, dat, te Dordrecht, de leer is vastgefteld; en dat derhalve die getuigenisfen alleen geldig zyn , welken door zulke Godgeleerden gegeven worden, die zich fliptelyk aan die leer houden. Want, fchoon het leerftelfel van Kalvin, gelyk ik van ter zydeheb aangewezen, het leerbegrip over het bederf der rede, in dien zin , waar in ik het gevoelen der Publieke Kerke heb voorgedragen, noodzaaklyk maakt; en fchoon Kalvin zelf zyne gedachten (0 duidelyk geopenbaard heeft, heeft CO Inft't. I II. c. II. §. 12. „ lila quidem vulgaris feu-  ( io5 ) heeft men nogtans, kort na de zoogenoemde Kerkhervorming, zich over de rede en haar gezag in den Godsdienst, fomtyds vry fterk beginnen uit te drukken, om de Roomschgezinden, die de rede tegen het geloof (u) fielden, en een ge- fententia, quam fumpferunt ex Auguflino, mihi placet, naturalia doua fuisfe corrupta in horaine per peccatum, fuper- naturalibus autem exinanitum fuisfe. Sanitas mentis & cordis reétitudo fimul fuerunt ablata; atque base est naturalium donorum curruptio. Nam, etfi aliquid intelligentie fyjudieii refiduum manet una cum voluntate, neque tarnen mentem integram & fanam dicemus, qute & debiiis est, & multis t'e'nebris immerfa ; & pravitas voluntatis plus fatis nota est. Quum ergo ratio, qua discernit homo inter bonum & malum, qua intelligit & judicat, naturale donum fit, non potuil in totum deleri : fed partim debiütata, partim vitiata fuit, ut deformes ruina appareant &c." Conf. etiam ejus Comm. in Acla Apost. c. ió. Opp. T-jVI. p. 150. 00 Kluchtig is de uitroep van den Je fuit la Canaye m zyn gefprek met den Marfchalk d'Hoquincourt. Deze betuigde , dat hy de filofofi vaar wel had gezegd , en zich om het geloof wel zou willen laten kruifigen, maar niet, om dat hy 'er meer licht en rede in zag; in tegendeel, zeide hy , minder dan ooit. Des te beter, fprak de Pater, ceen rede! dat is recht de waare Godsdienst! geen rede, 0 myn Heer, geen rede! Estote ficut infantes, zyt gelyk de kinderen: de kinderen hebben nog hunne onnozelheid. Waarom? om dat ze geen rede bezitten.- Q ^ geen  ( io6 ) geloof zonder kennis verdedigden, des te beter te keer te gaan. Men begreep naamlyk, dat men, in het verfchil met de Roomfchen, die zich aan de leer der Kerkvaderen hielden, welken de rede als een bedorven en voor het geloof fchadelyk werktuig aanzagen , en by welken het credibile, quia ineptum; eer tum, quia imposfibile van Tertullianus, fomtyds, voor godsvrucht gehouden werd, niet beter flagen kon, dan door de rede, ten minften , zoo hoog te verheffen , als men zonder, op eene in het oog lopende wys, tegen het aangenomen zamenftel te zondigen , konde doen. Vooral hebben de volgers van Kalvin, boven die van Luther, zich, in dit opzicht, nu en dan, fterk uitgedrukt. Geen wonder ! dewyl de laastgenoemde Hervormer zich, al zoo fterk als de eerfte , over de nietigheid der menschlyke rede , en de godloosheid der genen, die de geopenbaarde waar- geen rede: O! welke dierhaare woorden! niet dat ik 'er meer licht en rede in zag! In waarheid, das is hemclsch voor de genen, die den [maak der geestlyke ■zaken hebben, geen rede ! O myn Heer , wat heeft God u eene heerlyke genade bewezen! Men leze St. Evremond in zyne volgeestïge mengelwerken, I. D. I.Stuk. bl. 269. Dit heet, gelyk Koningin Christina zeide, zich de oogen uit ft eken, om klaar te zien!  C 107 ) waarheden aan den regbank der rede willen onderwerpen, had uitgelaten, en , daar te boven, over het Avondmaal, door onzen Zaligmaker ingefteld, in dier voege dacht, dat men, om hem bytevallen,zoo wel, als om AeRoomfche leer te gelooven, eerst zyne rede verzaaken, en de onmiddellyke overtuiging der eerfte grondwaarheden , geheel moest uitfchudden: behalve veele ongerymde wonderfpreuken, van welken Luther, byzonder in zyn boek over den Knegtlyken wil, meer, dan Kalvin gebruik gemaakt heeft. 'Er zyn derhalve, in de fchriften der oude Gereformeerden, veele plaatfen voor handen, waar uit men befluiten zoude, dat zy over de rede taamlyk wel gedacht, haare regten in den Godsdienst erkend, en het menschlyk verftand, althans, niet zoo geweldig veröngelykt noch verfchandelykt hebben (v). Maar toen Socinus het godgeleerd ftelfel al verder van ongerymdheden wilde zuiveren, en met de rede overeenbrengen; toen is het, dat men Hagar, by welke men de rede vergeleek, op de onbermhartigfte wys, den fchop heeft ge- ge- (y) Men vindt vry fterke uitdrukkingen; vooral in die fchriften der oude Hervormeren, welken opzettelyk tegen de leer der R. Kerk zyn ingerigt.  C 108 ) geven, om Sara, of het zamenftel van Godgeleerdheid, te behouden (V). Toen vervolgens het verfchil over 's menfchen zedetyk vermogen.. en andere Hukken, welken hier aan verzwagerd zyn, aan den gang geraakte, en de zoogenoemde Remonftranten van de Contraremonstranten eene Politieke neerlaag kregen; begrepen de laasten zeer duidelyk, dat geene Helling voor hunne zaak en hun geheel zamenftel meer waarde en invloed kon hebben, dan die van de allenthalvige bedorvenheid der rede; welke zy nu vryëlyk verdedigen , en met te meer vrymoedighcid ftaande konden houden, naar mate zy zich van de Roomschgezinden, met welken de verfchillen geëindigd waren, minder te vreezen hadden. Hoe waarachtig deze aanmerking zy, kan uit veelerleie fchriften blyken. Zeer veel goede dingen kan men, in de fchrif- f» Robcrt Baronius, een Schotsman, heeft een boek uitgegeven, onder den titel van Philofophfa Tkeoiogi* an. cillans, d. i. de tVjsgeerte eene dienstmaagd der Godgeleerdheid. Hy vergeleek daar in de fTjsgeerte by ffagar de Godgeleerdheid by Sara, en beweerde, dat de Go^dge. leerdheid het regt had, om, waar het haar goed dacht, de Wysgeene uit te dryven. Veele Godgeleerden van later'tyd hebben deze vergeiyking zoo geestig gevonden, dat ze dezelve overnamen.  ( io9 ) fchriften der oude Gereformeerde Schryveren , vóór dat Socinus gevoelens vcrfpreid waren, ten aanzien van de rede gezegd vinden. In de zeven en dertig artikelen, of de belydenis des geloof s, omtrent het jaar 1562, te Vlaanderen, in het licht gebragt, is maar ééne plaats, te voren door my aangehaald, zoo veel ik weet, voor handen, waar in Guido de Bres en zyne drie of vier medehelpers, zich over het bederf van het menschlyk verftand eenigermate (doch by lange na zoo duidelyk en fterk niet, als men naderhand zich heeft uitgedrukt) verklaaren. In de Katechisme, die door Godgeleerden van Heidclberg, in het jaar 1563, uitgegeven, en drie jaren later, door den bekenden P. Datheen (x) ,uit het Hoogduitsch in het Hollandsch vertaald is, is niet iets opzettelyk over de kragten der rede, noch over haar gezag in den Godsdienst te vinden. Zelfs zyn 'er in de voorreden van Zach. Urfinus voor het Schatboek der verklaringen, plaatfen voor handen, waarin hy van defilofofi, of natuurlyke wys- (V) Een man, die, volgens he: fchryven van eenen der rechtzinnigfte Godgeleerden van onzen tyd, met alle zyne dicht'erlyke en zedelyke verkeerdheden, nu in den hemel is.  c m ) wysheid der menfchen veel goeds zegt, en haar, als de waarheid, en een ftraal van Gods wysheid in het verftand der menfchen, in de fchepping, ingedrukt, den Kristenen aanpryst (ff). Dan, naderhand deed men gansch andere taal hooren; en niet zelden gebeurde het, dat men zich, om de menfchen van de filofofi af te fchrikken, en hun een' diepen indruk van de bedorvenheid des verfiands in te boezemen, op de vermaning van Paulus beriep , Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoer e door de filofofi en iedele verleiding (z): en op alle zulke Schriftplaatfen, in welken van het misbruik der rede, en van zekere trotfche en kwalyk beredeneerde, of ook van vleeschgezinde overleggingen melding wordt gemaakt (a). En het is inzonderheid om en na den tyd van het beruchte Synode, te Dordrecht gehouden, dat de broeders Kalvinisten, uit vrees voor de aanftekende ziekten van Süciniamry, Arminianery en dergelyke euvels, zich, GO Hoofdfi; nr. r» Koiof. \v. 8. O) Van de meesten dezer hier toe misbruikte plaatfen vindt uien eene korte en bondige verklaring, in de brieven van Martintis Ruarus, in het Latyn uitgegeven, onder den titel van UI. Ruarï, Grotii, Merfrnni, Gittichii, Nceraui, aliovumque rirortm doeïorutn ad ipfum Epistolarum [elecïarum centuria Fase. I. ubi vid. ep. 44. & feqq.  ■ ( III ) zich, op eene Wyze, als ik gezegd heb, overëenkomftig zoo wel met den eigen aart van Jan Kalvin s ftelfel, als met de vastftellingen van Dordrecht, ten aanzien van de rede enhaar gezag, hebben uitgedrukt (T). U H. G. zal my derhalve wel ten goede houden, dat ik, tot nog toe , de leer der heerfchende Kerke onzer Landen uit dat zelfde oogpunt befchouwe, waar in ik dezelve, in myn' vorigen brief, geplaatst heb. En hoe zoude ik anders kunnen, daar ik my op oorfpronglyke bewysftukken en de oordeelvellingen van , algemeen, voor rechtzinnig erkende Godgeleerden beroepen heb; en daar men, tot nog toe, de Dordfche leer, niet alleen nimmer herroepen , maar wel bekragtigd heeft ? Het wordt tyd, dat ik, na de opgave van de echte leere der Kerke, nader ter zake kome. Is het onderzoek over het rechtzinnig gevoelen , 't welk my zeiven genoeg verdroten heeft, vry uitvoerig en voor den lezer lastig geweest; het zelve zal my in 't vervolg gelere) Het is der moeite waardig natelezen hetgeen A.Hddanus fchryft, Corp. Thcol. loc. I. p. 50. feqq. loc. II. p. 203. feq. en Marèftus Syfl. Theolog. loc. 1. §.44. Zonderlinge onderfcheidingen, in de daad, heeft men uitgedacht , om zich ftïhootvQ te houden.  ( H2 ) tegenheid géven , om my te bekorten; te meer, nadien U H. G. zelf f>) toeftemt, dat de bewyzen , welken ik heb aangevoerd tegen dat gevoelen , dat de mensch, door de zonde, zyn verftand (althans in godlyke dingen) verloren heeft, U bondig zyn voorgekomen. Dan,hier ontmoet ik, onder anderen,twee aanmerkingen, door U H. G. gemaakt, welken ik niet kan nalaten vooraf te beandwoorden. i. Ter aanpryzinge van het geen U H. G. als de leer der Protestantfche Kerke doet voorkomen , bedient U H. G. zich van zeker bewys, 't welk men, in de fchoolen , argmnentum a tutiori (een bewysreden van het veiligfte genomen') noemt, hier in beftaande: dat men de gevolgen van twee of meer verfchillende Hellingen bedaardlyk overwegen moet, om dan na te gaan, aan welk eene zyde zich het minfte gevaar opdoe. Dit bewys Helt U H. G. my, in al zyne kragt,op de treffendfte wyze,voor oogen. Ja, Myn Heer, in deze uwe, zoowel uitgevoerde, fchildcry, bewonder ik niet alleen de hand van eenen grooten Meester;maar eerbiedig tevens het aantrekkelyk hart van een' recht- (0 Brief bl. 46.  ( H3 ) rechtfchapen menfchenvriend. Het is zoo: wy kunnen onzen natuurgenoot nimmer met te veel trouwhartigheid onderhouden, by aldien wy oordeeleni, dat hy in eene dwaling verkeert, welke zyne gelukzaligheid, in eenige volgende huishoudingen van het andere leven, zou verhinderen ! Met welk een gewenscht gevolg de menfchenvriend zich van dit middel dikwerf, ter te rugbrenging' van hen, die met God en Godsdienst den draak Haken, bediend hebbe, is aan U H. G., volgens uwe erkende veelwetendheid, overvloediglyk bekend. — Dan, gelyk dit bewys de zaak geenszins betoogt, maar fiechts een zeer ernftig onderzoek van de.zelve ten fterkflen aanraadt; zoo ligt ook al deszelfs vermogen in en hangt eeniglyk af — van die mate van waarfchynlyk of zekerheid , waar mede men een toekomflig gevaar uit deze of gene Hellingen weet afgeleiden. .Wanneer men nalaat, hierop behoorlyk acht .te geven, en den invloed eener Helling' op ons wezenlyk geluk fiechts met een blind geloof aanneemt, dan kan , zonder tegenfpraak, dit bewys eene ryke ader van vooröordeelen en bygeloof worden. De gefchiedenis van den Godsdienst, welke tevens de gefchiedenis der menschlyke zwakheid is, geeft hier van overH vloe.  vloedige bewyzen. Nooit had de Roomfche Kerk de ecredienst aan Maria, de moeder van onzen gezegcnden Heilland,met zoo veel ernst en zoo algemeen , zien waarnemen , had zy hare bclyders niet dikwyls van het gevaar vermaand, het welk'er , hares achtens, in ftcekt, om eene zoo glorieufe vrouw, welke zy de Prinfes der waereld, de Koningin des hemels , de Helpfter, de vervulling der Drieëenheid (<7), de eenige Troosteres van alle verlegen zondaaren noemt, de eer van aanroeping' en verderen eerdienst te weigeren. Nooit had zy de gehoorzaamheid aan den Roomfchen Paus, als Stadhouder van Jefus, zoo veel velds zien winnen, had zy zich niet op het gevaar beroepen , het welk uit de weigering van onderdanigheid, mogt voordkomen (e). U H. G. zal my derhalve wel willen toeftemmen , dat men, om dit bewys eene vernuftige en rechtmatige werking te doen hebben , Qf) Cyrillus van Alexandri'ên noemde Maria compiemenjiun Sanctie Trinitatis. Vid. Her be lot, Biblioth. Oriënt. p. 584. col. 1. (?) Zie de aanlpraak van Andrcas Oviedo aan den Abysfmj'chen AlleenheerfcKer, aangehaald by Eberliard, nieuwe Apologie voor Socrates. Nederd. vert. bl. 396.  ( ri5 ) ben, zich,althans met eenige waarfchynlykheid, moet overtuigen, dat 'er , in de daad, met de beftendige ongeloovigheid aan zekere leeritellingen wezenlyk gevaar vermengd is, en dat het onheil, waar van men het gevaar voorHelt, waarlyk van dien aart is, als men het zelve affchildert. Met opzicht op dit laafte zegt U H. G., dat ons leven in deze waereld de eenige tyd van voorbereiding is tot den toe* komenden ftaat,en dat met den dood ons lot voor eeuwig zal beflist zyn. Dan hier over wil ik my thans niet uitlaten, nadien dit ftuk in geen onmiddellyk verband ftaat met ons tegenwoordig onderwerp, en wy,fchoon ik anders hierin, mooglyk,ook van U H. G. verfchillen mogte, daar in overeenkomen , dat, wanneer de aanneming of verwerping van zekere ftellinge, wezenlyk ,iemands ongeluk, het zy dan voor een' tyd, het zy voor altoos en op eene onherfielbare wys, zou berokkenen, 'er in dat geval, ten uiterften aan gelegen ligt, zich in tyds te bedenken, en de voorzichtigfte party te kiezen. ■— Maar, ten aanzien van het eerste , moet ik U H. G. vraagen, of het waarfchynlyk zy, dat hy, die in dat geen, het welk U H. G. de hoofdleer van 't EuanII 2 geli  C "6- ) geli noemt (ƒ),mistast, daarom de gunst van het Opperwezen zou moeten misfen ? Het fpreekt van zelf, dat ik hier geenszins een losbol bedoel, die, met eene wraakbare ligtzinnigheid , zaken van den Godsdienst behandelt , en zich aan de volmaking van zyn zedelyk karakter niet iets bekreunt: neen; ik fpreek van een Godsdienstig, deugdlievend hart, op welks outers het vuur van 'liefde tot God en den naaften , op de zichtbaarfte wys, brandt; doch het welk, na behoorlyk en dikwyls hervat onderzoek, van zich, in oprechtheid , niet verkrygen kan, om zyne toeftemming te geven aan eene ftelling, welke U H. G. en anderen uwer medeftanderen met de keure der rechtzinnigheid beftempelen,en derhalve liever ongelovig wil blyven, dan misdadig worden. Ik weet, Profeffor,Gy koestert te verheven denkbeelden omtrent de oneindige liefde van onzen algemeenen hemelfchen Vader, om zoo veele braave Kristenen, die geen mangel aan rechtfchapenheid,maar wel aan vermeende rechtzinnigheid hebben, uit het Koningryk der he- me- (ƒ•) Brief, bl. 3. 4. 5.  C 117 ) melen te durven verbannen! Gy bedroeft u, vertrouw ik, met my dikwerf, over de dwaas^ heid van veelen onder onze medemenfchen, die hunne veelvuldige leemten en moedwillige pliehtverzuimenisfen, door rechtzinnigen yver willen vergoeden, en deze fobere vergoeding den Allerhoogften , als een liefiyk reukwerk aanbieden ! Gy weet te wel, dat ons oordeel niet onder de heerfchappy van onzen wil Haat; en dat het in Gode geen mindere onrechtvaardigheid zou wezen, zyne redelyke fchepfelen, om dwalingen des verftands, welken zy niet konden verhelpen, met ftellige llralfen te bezoeken, dan het in Nebukadnezar was , te willen, dat men hem zynen droom, welken hy vergeten had, zou te kennen geven, onder bedreiging van de wreedfte doodflraf, zo men in gebreke bleef. Misfchien zal U H. G. aanmerken , dat niet de onrechtzinnigheid op zich zelve , maar derzelver invloed op het zedelyk gedrag des menfchen hen ongelukkig maakt, en de gunst der Godheid doet misfen. Dit is derhalve de groote vraag: kan niemand een Godsdienstig, deugdzaam mensch zyn, ten zy hy mei U H. G., op dezelfde wys, over de lecre der verzoening denke ? Dit toch is het ftuk, 't welk H 3 U  C «8 ) U H. G. en zeer veele anderen voor de groo- te hoofdleer van 't Euangeli houden j om dit leerbegrip ite bevestigen, moeten de verborgenheden verdedigd worden, en wel met zoo veel meerder ernst, als het klaarer blykt, dat, met de verwerping van eenigen derzelven, of van allen, die hoofdleer of ondermynd, of geheel verworpen wordt (g)- En, wanneer men de noodzaaklykheid van het geloof aan de verborgenheden gaat bepleiten, komt hec doorgaans aan op de zaak der verzoeninge, welke zekerlyk, volgens het begrip, het welk de Publieke Kerk daar aan hecht, zonder de hulpmiddelen der verborgenheden, niet kan verdedigd worden (//). Het is myn oogmerk niet,om my , over dit zoo zeer betwiste leerftuk, uitdrukkelyk te verklaaren. Ik had zelfs wel gewenscht, dat U H. G. my geene aanleiding (of zal ik zeggen, noodzaak ? ) gegeven had, om deze zaak aan te roeren. Dan, toegeftaan zynde, dat 'er in de rechtzinnigheid, op zich zelve, ook ten aanzien van de leere der verzoening', geene verdienfte fteekt, en dat by gevolg niemand , die 00 Brief bi. 4. ei, 20I. in de aantekening. ^ (/O Zie onder anderen //. van Alphen: eenige lecrP.uk- ken van den Protejlantfchen Godsdienst verdedigd bl. 253. en vervolg.  ( H9 ) hier in, ter goeder trouw dwaalt, allecnlyk uit aanmerking dezer dwaling, door het Opperwezen, met fteÜige ftraffen, zal gemarteld worden: dan is de vraag, of hy, die , in dit opzicht, naar het oordeel van U H. G., mistast, noodzaaklyk minder deugdzaam Godsdienstig,en dus minder gelukkig zyn moet, dan anderen, welken het mag gebeuren, dit verfchilpunr. wel te vatten; ja zelfs, of zoodanig een dwaalende geenen Gode zeer behaaglyken wandellydenkan? Ik zou misfchien, hier veel, kunnen afdoen, door my te beroepen op het voorbeeld van Jefus Apostelen, die niet eens wisten , dat hun Meester zou fterven, veel min de Spitsvondigheden der verzoeningsleere, gelyk de Publieke Kerk haar begrypt, verftonden, en welken U H. G. echter niet zal ontkennen, dat braave en Godvruchtige lieden geweest zyn. Ik zou my op zulke f'chrifttexten kunnen beroepen, in welken geleerd wordt, dat onze hemejfche Vader, die verre boven alle grillige partydigheid verheven is, den beminnaar der deugd", den werker van gerechtigheid, om het even tot welke natie hy behoore, wel wil en wel doen zal (i). Doch laat ons op den (7) Hand. X: 34- 35- H 4 V  C Ï20 ) den rechtftreekfchen invloed van het verfchillend begrip omtrent de leer der verzoeninge kortlyk flilflaan. U H. G. neemt aan , dat Jefus in de plaats van zondaren gekruist en geftorvenis, om hunne zonden te verzoenen, hen van 't eeuwig verderf te verlosfen, hunnen vrede met God, hunne gegronde hoop op de eindelooze zaligheiden alles , wat 'er ter hunner voorbereiding tot zulk eenen gelukftaat verëischt wordt, te bewerken (kf Andere Proteftanten volgen eene andere leiding van gedachten. Zymeenen, dat 'er, ten behoeve van uw gevoelen,fommigezaken moeten vastgefield worden , die onmooglyk fchynen ; ja, dat zelfs dan nog zoodanig een gevoelen met de oneindige volmaaktheid des Allerhoogflen ftrydig is. Evenwel zy vinden in de fchriften van 't Nieuwe Teftament, vooral injde brieven van Paulus, op verfcheiden plaatfen, van eene verzoening der waereld met God melding gemaakt. Een van beiden moet dus waar zyn : — of dat de Schrift de rede tegenfprcekt; 0f dat deze uitdrukkingen van Paulus en 'anderen niet letterlyk behooren te worden opgevat. De hoogachting, welke zy, als Kristenen, voor de O) Brief, bl. 5 en 6.  ( 121 ) de heilige Schrift hebben, doet hen gereedelyk van het eerste afzien, om het laafte, met volle verzekerdheid des geloofs, aan te nemen. Tot dit einde omhelzen zy eenen grondregel , welken zelfs geen verftandig Kalvinist (0 miszaaken kan ; te weten : dat de heilige fchryvers zich dikwyls, op eene zeer vernuftige wys, niet alleen naar de fpreekwyzen, maar ook naar de denkbeelden der genen, aan welken zy fchreven , gefehikt hebben. Op deze ftelling, van welke U H. G. immers ook in 't geheel niet vreemd is (m), gronden zy hunne verfchillende begrippen , aangaande deze zeer gewigtige zaak, en verklaaren dezelve (/) Kalvin was zelf voor deze ftelling: zoo zgt hy b. v. in zyne Commentari over Pfalm XXIV: 2. Opp. Tom. III. pag. 87. Edit. Amft. „ Non disputat philofophice David de terra; fitu, ubi dicit, fuper mare fundatam ; fed populariter loquens, ad radium captum fe accomodat. " (tn) Men zie de verzameling van Leerredenen des lieeren G. Bonnet, 1. D. bl. 362. en vervolg; waar men, ouder anderen , deze opmerklyke woorden leest : ,, Men moet, in verfcheiden gevallen , uit de natuur van de zaak, of ook uit zekere omfiandigheden, opmaaken , in welk eenen zin, de fpreekwyzen van Gods woord te verftaan zyn." — Voorzeker,dit is een van de allergewigtigfte regels der Uitlegkunde: hoe wenfchlyk ware het, dat men denzeiven altoos in liet oog gehouden had en nog hield! H 5  ( 122 ) ve op eene wys, welke alleszins met de rede overeenkomt, en de verplichting, die de waereld aan Jefus, den Kristus , heeft, ten fterkfien aantoont. Om nu te onderzoeken , of zy , die zoo denken, uit hoofde van hun begrip omtrent deze zaak, niet even zoo deugdzaam en Godvruchtig zyn kunnen, als menfchen van uwe belydenis; moeten wy het eerst eens zyn over de zaak van deugd' en Godsdienst. - Dan, hier over, denk ik,zullen wy elkanderen wel verftaan , in zoo verre althans,dat wy beiden tot het wezen van den Godsdienst eene beftendige geneigdheid zullen brengen, om den oneindiglyk Volmaakten, uit een beginfel van de oprechtfte liefde, in alles te gehoorzamen , en zich derhalve, in alle zyne betrekkingen, aan zynen plicht getrouw te gedragen. Eerbied omtrent God, uit ontzag en liefde zamengefteld, - dankbaarheid jegens Hem , - overgegevenheid aan Hem en zynen wil, . benevens brandende begeerte, om Hem, door zedelyke deugd, meer en meer gelyk te worden, en zich in zyne gunst te bevestigen, . zyn, gelyk ik denk , ook by U II. G., in het algemeen , de edele gefteldtenisfen , welken een Godsdienstig en deugdzaam karakter uitmaaken. Maar  C I23 ) Maar is nu zulk eene gefteldtenis met eene andere, en van U H. G. begrippen verfchillende, denkwys, omtrent de verzoening van de waereld met God door Jefus onbegaanbaar ? Het is waar, U H. G. merkt aan (n), dat het voor den zondigen mensch onmooglyk is, deugd te beöeffenen uit liefde tot God, ten zy dan, dat hy voor zich, die verzekering hebbe van Gods vergevende genade, waar van wy alleen door het Euangeli kennis krygen. En zeker , hy , wien men geleerd heeft, om zich God voorteftellen, als een zeer grimmig wreeker , kan niet anders, dan, zoo lang hy in dien waan blyft, Hem fiechts vreezen, zonder zyn hart, door 't gevoel van liefde tot Hem, als tot een bermhartig Vader, verwarmd te vinden. Dan, 't is de zuivere rede zelve, welke, naar myn oordeel, eenen mensch, die zondigt, die daar na berouw heeft, en zich in waarheid tot de deugd bekeert , de fiaauwe hoop althans inboezemt van de volkomen kwytfchelding zyner misdryven. Wat hier van zy; deze flaauwe hoop is in -de zekerfte verwachting veranderd door de leer van Jefus. Niemand der genen, die van U H. G. omtrent de verklaring der verzoeningslee' (») Brief, bl. 51.  C 124 ) leere verfchillen, zal ontkennen, dat een zondaar zich van de genadige Schuldvergeving, naar de leer van den Heilland,kan verzekeren, mits hy zich bekcere van zynen bozen weg, en tot zynen plicht volyverig wederkeere. De owkennis derhalve aan Gods vergevende genade, en nog minder de ontkenning van dezelve, kan den genen , die, in het gemelde ftuk, van U H. G. verfchillen , ten beletfele ftrekken, waar door zy in de liefde tot God en in de beöcffening van waare deugd uit dit edel beginfel,zouden kunnen verhinderd worden. Bekend is het, hoe verichillende de begrip, pen der Kristenen omtrent de verzoening zyn. Maar itel U een zoodanig begrip voor, 't welk het verflc van dat der Publieke .Kérke,misfchien, verwyderdzal wezen, en oordeelonpartydig. lyk,ofzy,die tot zulk een begrip overhellen, daarom minder Godvruchtig en deugdzaam, dan anderen,zyn moeten. Verbeeld U , Myn Heer, iemand in dezer voege te hooren redekave- len- » De AUerhoogfte kan, volgens het onderwys des algemecnen veritands, eigenlyk gefproken, niet beledigd worden. De pogingen zelfs van Hun, die ontaard genoeg waren, om Hem te willen beledigen, zouden ten eenemaal gelyken naar den trots der reuzen,van welken  ( I25 ) ken de fabelgefchiedenis beuzelt, dat zy den hemel beftormen en Jupiter van den troon afbonzen wilden. —- Gelyk hy , in de wooningen'zyner onbegrensde gelukzaligheid, voor alle belediging veilig is, zoo moet Hy ook, by wien geene verandering of fchaduw van omkeering is, nimmer door driften ontfteld, door toorn gefchokt, en daar na wederom tot zich zeiven en tot de vorige helderheid en kalmte gebragt ,of, gelyk, men zegt, verzoend kunnen worden. Ware dit zoo, dan ware Hy geen God, maar Hechts een Afgod der kinderachtigs verbeelding'. De Godlyke natuur is zoo wel onver anderlyk , als hoogst gelukzalig. Dan, hoe waarachtig en eeuwig zeker dit zy ; is 'er nogtans, onder alle de buitenfporige denkbeelden, welken het menschdom omtrent den Oneindigen , van onheuglyke tyden af, gekoesterd heeft, niet één, meer algemeen, over de ganfche waereld, omhelsd geworden, dan dit:dat Hy zich over de zonde wezenlyk vertoornt, door dezelve daadlyk beledigd wordt, en, zonder verzoenende offeranden geene vergeving kan, — althans wil — fchenken. Van dc eerHe kindsheid der waereld af, toen men zich noodzaaklyk de ruuwfte en zinnelykfle denkbeelden aangaande het opperfte wezen moest vormen,  C 130 ) tenen, omtrent dit ft uk, heb uitgekozen, fchaadlyk voor Godsdienst en deugd ? Moet hy, die deze of dergelyke begrippen koeftert, uithoof, de van een daar uit noodzaaklyk gebrek aan Godsdienstigheid of Godsvrucht, gereekend worden, zich zeiven ongelukkig te maaken? Lyden de eerbied, de liefde, het ontzag, de gehoorzaamheid, en -wat men meer, met grond, tot een Godsdienstig karakter, en daar uit volgenden deugdzamen wandel moge willen betreklyk maaken, in het allerminste, by zoodanig eene denkwys over dit ftuk? Of moet ik, om ontzag voor God te hebben, juist gelooven aan eene wraakvorderende Gerechtigheid , welke zich niet, dan door bloetftorting en volkomen voldoening,laat bevredigen ? Is niet, in tegendeel, de edelmoedige weldoener veel meer het voorwerp , zoo wel van myn ontzag, als van myne lief de,myn vertrouwen , myne dankbaarheid en gereede gehoorzaamheid,dan de rechtvaardige, maar onverzettelyke en gejlrenge Man ? Beftrafte Jefus zelf de geftrenge rechtvaardigheid niet ? Prees Hy de toegevendheid en genadige vergeving, zonder voldoening, niet aan, met het voorbeeld van zynen hemelfchen Vader f>) ? Zou de dank- (») Match. V: 44. 45. en vervolg.  C I3i ) dankbaarheid by deze gedachten lyden ? Moet men juist wonderen der verlosfing, in al den nadruk van dit woord, voor zich hebben, om dankbaar te kunnen zyn ? Is het niet genoeg, dat ik overal, werwaard ik myne oogen, in dit onmeetlyk Heelal, wende, de hand eener belanglooze liefde zie , die de geheele fchepping met leven en gelukzaligheid vervuld heeft, en alles zoo weldadiglyk beftuurt, als^ ofzy, by myne wederliefde, gehoorzamheid en myn vertrouwen eenig voordeel had; ja, die met myne zwakheden en de zinnelykheid myner medemenfchen meewarig, my, door haren grooten Afgezant, den hoogstgeëerbiedigden Zaligmaker, van alle die fchrikken, waar mede 't bygeloof het vertrouwen der waereld in angftig wantrouwen, hare liefde in flaaffche vrees, hare gehoorzaamheid in gedwongen onderwerping, herfchapen had, genadiglyk verlost heeft ? Ik herhaal nog eens: ik zie niet, waarom het godsdienstig karakter ■van een mensch, die, omtrent dit leerftuk, begrippen voedt, welken van U H. G. verfchillen , of zelfs het voorgeftelde gevoelen aanneemt, daarom zou moeten last lyden; om niet te zeggen , dat het ftelfel van U FI. G. my aan veel meerder gevaar, ook, ten deze» I 2 aan-  C 132 ) aanzien, fchynt bloot gefield te zyn. Mag ik dan niet wel, met eenige verandering, uwe woorden overnemen (Y): „hier in komt men toch, van wederzyds, overeen, dat een Kristen heilig en d\ ugdzaam moet zyn. Maar nu gefield, iemand dwaalde in dit gedeelte der leere, en kleefde een begrip aan, van het uwe meer of min verfchillende; als hy echter, met dat begrip {naar ■het gloeien van U en anderen een wanbegrip) deugdzaam geleefd, en naar 's Heillands les/en zich gedragen heeft; dan zal hy toch het kennelyk oogmerk van de verzoeningsleere bereikt (0, zich by God aangenaam gemaakt, en fiechts, op eene verkeerde wys, over het heerlyk werk onzer verlosfing gedacht hebben: dit zal zeker verfchoonlyk zyn; temeer, daar een aantal gezegdenen verklaringen in 's Heer en woord, gevoegd by het geen wy , uit de algemeene Openbaring der godlyke rede, aangaande de Godheid weten , hem fcheenen te noodzaken, om zoo, en niet anders, over dit Jluk te denken? Maar 0) Brief, bl. 6 en 7. (0 Bevordering van deugd en Godsdienst wordt overal, in den Bibel, als het groote oogmerk der weldaden van onzen Heilland voorgeftefd : zie Gal. h 4. en II. II; l?, JS. 19. Efef. IV: 17. verv. TH. II: I+. en andere pdaatfen.'  ( 133 ) Maar mooglyk vermeent U H. G. dat de eerbied, liefde, gehoorzaamheid, en andere plichten, welken men, volgens het Euangeli, omtrent Jefus verfchuldigd is , door dit of een foortgelyk gevoelen ondermynd worden. Misfchien is U H. G. zelfs van oordeel, dat het karakter van den Heilland en van zyne Apostelen, door het voorgeftelde gevoelen, eenigermate in verdenking zou kunnen gebragt worden, en aan het ongeloof voedfel vcrfchaffen. Ware dit laafte vermoeden gegrond ; men zou zekerlyk ook het eerste moeten toeftemmen , en deze denkw}^s zoo wel voor de eer van onzen Verlosfer, als voor den Euangelifchen Godsdienst nadeelig noemen. Maar, myn Heer, hoe zou men dit vermoeden aan een voorftander van dit gevoelen willen bewyzen ? Had de Heilland (zou hy met reden andwoorden) zoo wel den grond tot dit begrip gelegd,en hetzelve geplant; had Hy niet genoeg gezegd, om vrienden der waarheid te regt te helpen; had Hy niet de edel- moedigfte bedoelingen gehad, om de menfchen, volgens,hunne vcrbicstcrdc denkwys, tot zalige tevredenheid en rustige gcmoeds-kalmte op te leiden; — had Ply Hechts zyne eigen giori beoogd; —. had Hy eenen anderen weg, ter I 3 ver-  C *34 ) verlichting* van het menschdom , mooglyk gezien; men zou zekerlyk reden hebben, om dit vermoeden te billyken : maar nu komt hy, volgens onze denkwys, ook in dit opzicht, voor als een Perfoon van uitmuntende wysheid en verheven menfchenliefde. En, wat zyne Apostelen belangt; indien fommigen hunner door Jefus al beter onderrigt, of, door eigen denking , ter kennis van de eenvouwige waarheid gekomen zyn; deden zy echter zeer wel, dat zy op deze grondflagen bouwden, en volgens Paulus Spreekwoord, om de zwakheid van het vleesch, op menschlyke wys, fpraken (u); want noch zy, noch hunne Meester predikten voor Wysgeeren; maar voor zinnelyke menfchen , die fiechts aanwyzing tot zaligheid en ge- 00 Alle de Apostelen, Jakobus en Judas alleenlyk uitgenomen , fchryven aan Jefus bloed, lyden en dood, een verzoenend vermogen toe; om dat, naar deze gedachte, de Heilland, ter gerustftelling der menfchen, en om hen eindelyk eens van die wreede denkbeelden, als of de Godheid geene vergeving zonder bloedrtorting geven kon, te rag te leiden, zynen dood, welken Hy, naar Gods plan, ondergaan moest, voor een alles afdoende en voordaan alle verdere bloedplengingen affchaffèri'de offerande, verklaard, en zich in zoo verre wel, naar de zwakheid van 't menschdom, op eene zeer toegevende wys, heeft willen fchikken.  C 135 ) gerustftclling verlangden; hun" oogmerk was alleen, om de waereld zoo veel van God te leeren kennen, als haar noodig was, om zich op Hem , met volkomen vertrouwen, te verlaten , en uit een beginfel van liefde , zyne zaligmakende bevelen en raadgevingen optevolgen. En hadden zy, in hunnen tyd, de waarheid onbewimpeld gefproken, de grootfte verwarringen zouden 'er door veroorzaakt, en hunnen Godsdienst de treffendfte flagen zyn toegebragt. Het was, in dit geval, derhalve, volgens de voorgeftelde denkwys,genoeg, het fchaadlyke der dwaasheid voor altoos uit den weg te nemen, en het menschlyk hart gerust te Hellen ; gelyk een bekwaam kruidmenger zich van een vergif, dikwyls, in dier voege weet te bedienen, dat het zelve voor eenen lyder van de heilzaamfte uitwerking zy. Ik kan, gevolglyk, niet zien, dat zelfs de voorftander van dit, of gelykfoortig gevoelen , het karakter en de hooge waardigheid onzes Heeren , en den daar op gegronden eerbied, aan Hem verfchuldigd, eenigzins benadeelt, en uit dien hoofde, geen godsdienstig , deugdzaam karakter, naar den aart van 't Euangeli, zou kunnen bezitten. Hy eerbiedigt immers, zoo wel als U H. G. den eeniI 4 Sen  C 136 ) gen waarachtigen God, als een wezen, 't welk de liefde zelve is: met dit onderfcheid alleen , dat U H. G. meent, dat dit wezen te voren op het menschdom is vertoornd geweest, en het vuur zyner wrake in het onfchuldig bloed van zyn heilig kind, Jefus, heeft moeten blusfehen: terwyl hy gelooft, dat noch toorn noch verzoening,eigenlyk gefproken, met de godlyke natuur te rymen zyn: en dat de Allerhoogfte altyd is, en onveranderlyk blyft de liefhebbende Vader van alle menfchen; hoewel alleen de deugdzamen, volgens de wyze en weldadige inrichting deinature, de beflisfende bewyzen zyner vaderlyke gunfte kunnen genieten. Dit verfchillend begrip zal in het wezen der zake, althans met opzicht tot de plichten van Godsdienst en derzelver betrachtinge, geen onderfcheid maken : U H. G. eerbiedigt eenen Vader, die zich heeft laten verzoenen : hy eenen Vader, die zoo min eigenlyk verzoend, als beledigd en vertoornd kan worden. Wyders; hy, zoo wel als U H. G. eerbiedigt Jefus als den edelmoedigen Verlosfer van "t menschdom , die de waereld, toen zy zedelyk dood en bedorven was , levend gemaakt , haar uit de duifternis in een won-  ( 137 ) wonderbaar licht gefield , en , in veelvuldige opzichten, verlost en gelukzalig gemaakt heeft; die haar den eeuwigen Vader geopenbaard, en boven dien het leven en de onverderfiykheid gepredikt heeft. By deszelfs dood en voorafgaand lyden rekent hy, zoo wel , als U H. G. het hoogftc belang; want had Jefus de goede belydenis onder Pontius Pilatus niet betuigd (v) ; ware Jefus niet de getrouwe getuige bevonden (x) : dan zoude hy; zoo wel, als U H.G., de lterkfte verzekering aangaande de waarheid van deszelfs troostvolle lecre gemist, en in zyn Perfoon althans geen gewis onderpand der onjterfiykheid gehad hebben; dan waarfchynlyk zou nog de waereld, in 't algemeen gearbeid hebben, om den harfenfehimmigen toorn eener beledigde en vergramde Godheid door de dierite offeranden te bevredigen , — door het kostelykfte bloed uit te dooven. Leidt dus eene denkwys, zelfs van de uwe zoo verre verfchillende, ook op tot godzaligheid; dan wordt al het gevaar, door U H. G. aan onrechtzinnigheid, in deze zaak, vastgehecht, denkbeeldig; en hy, die naar het oordcel (V) iTim. VI: 13. O) Opcnb. I: 5. III: 14. I 5  C 138 ) deel van U H. G. en van anderen, in dit opzicht, onrechtzinnig is, kan, al dagt hy dan ook bezyde de waarheid (y), met even veel vrymoedigheid, de heerlyke verfchyning van Je. fus, dien Man, wien God ten Rechter der waereld heeft aangeileld, te gemoet zien; dewyl het zeker is, dat ons oordeel over zaken van onzen wil niet afhangt, en dat wy niet zoo zeer naar ons geloof, als wel naar onze zedelyke daden zullen gevonnisd worden. U H. G. befluite echter uit myn gezegden niet, dat ik het om'teven houde, hoe men over 60 Onrechtzinnig te zyn, en bezyde de waarheid te denken, zyn twee van elkander hemelsbreed verfchillende zaken. De waarheid is maar één en altoos dezelfde: de rechtzinnigheid is veelfoortig, naar het verfchil 'der geloofsleuzen, en aan verandering onderhevig. Dat in het ééne Land rechtzinnig is , wordt in 't andere voor Kettersch uitgekreten: dat van daag rechtzinnig is, kan met de ver. andering der maane onrechtzinnig worden. iYjen kaa zich dit nooit genoeg herinneren. Het is hier mede, gelyk de Dichter Horatius zegt. Ut Sylva; foliis pronos mutantur in annos, Prima cadunt; ita verborum vetus interit a?tas. Mortalia fafta peribunt, Nedum fermonum (iet bonos & gratia vivax , Multa renascentur, qua; jam cecidêre, cadentque Qua; nunc funt in honore vocabtila.  ( 139 ) over het leerftuk der verzoening" en andere verfchilpunten denke. Het is waar, ik geloof op gronden, die myn gemoed volkomcnlyk gerustftcllen, dat men, zonder zyne zaligheid te waagen, van elkander, over de verzoening, verfchillen kan : en dat men bygevolg, dewyl de waarheid maar één is, ook in dat opzicht dwaalen kan, zonder dat men gevaar loopt, om in volgende huishoudingen daar voor geftraft te worden. Nogtans zou men my waarlyk veröngelyken, door my te verwyten, en uit myne redeneering te willen befluiten, dat ik eene onverfchilligheid van Godsdienftige begrippen voorfta. Zoo fterk ik voor de verdraagzaamheid yvere , zoo fterk ben ik tegen de onverfchilligheid, welke door fommigen, het zy dan uit verregaande onkunde, het zy, uit kwaadaartigheid, met dezelve verward wordt. De waarheid heeft altoos voor eene edele ziel hare eigen aangenaamheid en innerlyke voortreffelykheid , ook dan zelfs, wanneer ze met ons eeuwig geluk niets gemeens heeft. „ De Godsdienst, zegt de Heer Eberhard (z) , kan uit twee gezichtpunten befchouwd worden: als eene ge~ wigtige kennis zelve, die, als waarheid, voor ons dier- ..(2) Nieuwe Apologi voor Sokrates bl. 319.  C 140 ) dierbaar zyn moet, en als eene vmchtbaare kennis, waar door andere kennis/en derzelver opheldering, waarheid en zekerheid verkrygen , en waar uit mede alle zedelyke kennis haare waarheid, haar leven en haare overeen/lemming ontfangt. Elk redelyk fchepfel is, in beide opzichten, verplicht, dezelve te zoeken, zich daar mede te verderen, en meerder volkomen te maken. En hier in zullen wy nooit ophouden." Niet min bondig is de aanmerking van zeker Engelsch Godgeleerden («). » Gods wU> zegt hy, (trekt zich alleen uit tot het goede. Des, doe ik den wil van God, wanneer ik het goede wil, als goed, en dus ook aan de waarheid als zoodanig ioeftemming geef. Maar myne verplichting hier toe kan niet groot er zy-., dan de mooglykheid om het goede en het waare te kennen, voortkomende uit myne vatbaarheid, en uit de gelegenheid tot het onderwys, welke ik hebben mag: want God , die alle dingen vohnaaktelyk kent, en over alles juistmaatig oordeelt, weet ook, of wy al dan niet overëenkomftig met de gezonde rede, welke Hy zelf ons gefchonken heeft, handelen. En, terwyl Hy zelf de volkomen/te •waarheid en rede is; zoo moet Hy insgelyks van ons O) Tayh,-. Sketch of moral Philof. c. 5. §. 88. c- 7- §• 35-  ( 143 ) in wien alle mooglyke volmaaktheid plaats heeft. En het is deze zoo vleijende en onze natuur veradelende eer, die aan elk verftandig wezen, by 't welk de dryfraderen eener vernuftige eigenliefde niet geheel verlamd zyn, ten fpoorflage moet fbrekken, om, door onvermoeide opfpooring der waarheid, zyne natuurlyke gefteldtenis te verfieren en te volmaakcn. Maar, welk een armhartig Wysgeer zou hy zyn, die hier uit wilde befluiten, dat onöverwinnelyke onkunde of misverftand omtrent fommige zaken, by welken 'smenfchen zedelyk karakter niet lydt, iemand ten voorwerpe der Godlyke ongunfte maakt! niet, dan met weerzin, kan ik de ongerymdheid van zoodanig een vermoeden indenken, het welk, door de ganfche natuur, in alle hare wyze en weldadige inrichtingen, door den Schepper, die in eeuwigheid te pryzen is, vastgefteld, en door 't zaligmakend Euangeli, wordt gelogenflraft. Hoe veele menfchen, ja geheele Volken zyn 'er , die, met anderen vergeleken, veroordeeld fchynen, om altoos kinderen te blyven ! Zouden deze minvermogenden daarom achterliggen by onzen hemelfchen Vader ? Waarom dan heeft Hy, wien myn hart van alle grillige partydigheid omtrent  ( 144 ) trent zyne fchepfelen vryfpreekt, zyne fchepping in dezer voege ingericht ? Neen: die vericheidenheid is wysheid en liefde. De Europeer moge,ten aanzien van zyne kennis,zich, met reden , vlcijcn, dat hy meer van het beeld der Godheid hêeft, dan de Hottentot, en andere Volken: deze laastgenóemde zal echter ook, naar zyne vatbaarheid, zyn zedelyk karakter volmaaken, en in de gunst van onzen algemeenen Vader deelen. „ Zeer zeker heeft de Karaïbe aan de liefde van zynen hemélfcheh Vader, fchoon zyne kindfchc rede Hem nog niet zoodanig kent of weet te noemen, even zoo veel deel als de verlichtile Europeaan(b) Is nu deze liefde met de voorrechten der verlichting' en meerdere verftandelykheid, wel* ken hy boven den Wilden bezit, volkomen beftaanbaar; waarom dan zouhy, die onder de Kris- (\F) De Abt Jerufalem, Verhandel, over de voornaams waarheden van den Godsdienst II. D. bi. 78. De Heer J. Pap de Fagaras zegt, in eene Verhandel, in bet Stolp. Leg. III. D. bl. 100. ,, Probabile est, Deum, qua; ejus est fapientia, providere, ut omnium, qure quidem pro majori minorive cognitione, pluribus aut paucioribus occafioDibus, vel qnibuscunque fubfidiis, & dilferentia virium edi queunt virtutis effeéluum, in univerfo inveniri posfint fpecimina: cum ad elegantiam ejus hoe faciat."  C 148 ) den anderen de plaats, welke men doorgaans mt Pfalrn II: 7. ten bewyze voor deze ond« rftelling aanvoert, geheel onbekwaam daar toe oordeelen. De korte vermelding dezer dingen fcheen my met het onderwerp mvner be handeling'in een naauw verband te ftaan, en ter ftaving van myn gezegden min of meer veréischt te worden. — Voor het overig heb ± my over geene eigenlyke leerftukken der Kahinistifche Broederen uitgelaten; ten ware men de onderftelling van zeker Werkverbond voor een wezenlyk leerfluk der Heerfchende Kerke, en niet veel eer voor een fpeelpop van fommige Syftema.makeren, wilde doen doorgaan. Wat hier van zy; dit gevoelen, het welk, naar het zeggen van fommigen, door jmb^us Kotharinus het eerst uit de Afrikaanfche filofofi van Vader Augujiinus in order «re bragt, en als een mooije en nuttige vinding op de Kerkvergadering van Trenie, is voorgeteld, heb ik mede, in 't begin van mynen bnef, aangevoerd; niet, als of ik meende dat deKalvinisten, blootlyk uit deze onder' ftelling, hunne leer aangaande het volftagen be derf der rede wilden bewyzen ; gelyk U H G myne aanmerkingen in dit licht fchynt'be' fchouwd te hebben. Neen, Myn Heer, ik weet  C 149 ) weet zeer wel, dat, offchoon fommigen der genen, die de waereld met gefchriften over deze en dergelyke onderwerpen overladen hebben, zich vry verwardlyk uitdrukken, dit het gevoelen der Kerke niet is; en dat het zelfs, onder de Godgeleerden uwer belydenisfe, niet ontbreekt aan Mannen, die de leer van een Werkverbond, als eenen Scholastieken droom van Kotharinus , of, gelyk anderen willen, van Alb. Pichius houden, en dezelve zoo wel verwerpen , als de leer vm Augustinus {e), die (f) Ik weet wel, dat Auguflituis over den oorfprong van onze ziel doorgaans twyfelScbtig (prak, en de zaak in het onzekere liet. Om hier van proeven te zien, behoeft men niet meer te lezen, dan zynen brief aan den Bisfchop Opia/us, Opp. Tom. II. p. 704. Edit, Par. & p. 583. feqq. Epift. ad Hieronym. CLXVI. & Retracï. 1. II. c.XLV. & c. LVI. T. 1. p. 57. 61. Doch niettegenfiaande deze onzekerheid, beweer ik Heilig, dat hy het gevoelen, 'twelk men den Apellinaristen toefehryft, in dit opzicht, voor het waatfchynlykfte hield; en fomtyds zelfs als eenebefliste waarheid aannam, dat onze zielen reeds in Vader Adam zyn befmet geraakt. Het is waar; zeker Advokaat, wien de goede Augustinus onlangs gekregen heeft , beflist ex tripode, in een brief, aan my gefchreven, bl. 15, dat Augustinus nooit de voortplanting der zielen uit de zielen der Ouderen gefield heeft: maar het gezag van Jul. Pelagius, die den man veel beter gekend heeft, geldt by 011K 3 be-  C 150 ) die de voortplanting der zielen door de Ouders geloofde, en uit het inzyn der ze!ven in Adam, bevooröordeelden meer, dan deze verzekering. Men zie Aug-tstin. op. luipcif. contra Jul. Pelagium Opp. Tom.X. 1- 11. lJan. I. p. 533. 537. & part< jj, p?sfjm & a]ibi_ Vvrat kan men duidelyker hebben , dan 't geen hy c. 22. fchryft: In lumhis Adami er at genus humanum. Omnes filii Adami in Ulo adfperfi funt contagione peccati & mortis conditione devincli. Ac per hoe quamvis fint parvuli, & bor.um quid wam vel malum non agant voluut at e, tarnen, quia indati fuut Ulo, qui voluntate pecca^'it, trahunt abillo peccati rcatum mortisque fupplicium. Conf. guoque 1. III. c. 7. de peccatornm merit. Ambrofius, op uien hy zich tegen Ju/. Pelagius zoo dikwyls beroept, was van 't zeilde begrip. Conf. ejus. Apol. Dar. Opp. Tom. IV. P. m. 538. V.Molinaus, een man, voor wien de ongenoemde Verdediger van Augustinus nogal eenige achting zal hebben, fchryft van Augustinus: fententiam corum, qui animam voluut cx parentibus creari, opud fe esfe potiorem, non obfaire innuit. Het geen hy 'er byvoegt, bewyst wel de ongeldigheid van Augustinus, waar van wy, buiten dit opzicht , proeven genoeg hebben ; doch niet het tegendeel van 't geen ik gezegd heb. Vid. Mollu. Anatome Arviir.ianismi p. m. 49. Ja, nmar ik heb, in myn'brief aan den Hooggci. Heer /Jonnet, gefchreven, dat Augustinus de zie! voor fiofi'yt hield: en dit gevoelen heeft hy ondertusfeheri zoo deftig, pp verfcheiden plaatfen, tegen Tertui/iaan en anderen wederiegd. Het is zoo; hy heeft dit regengefproken, Maar, behalve dat de man zich zeiven dikwyls niet gelyk was,en vaak moest fegenfprekenj zoo  C 151 ) Adam, den oorfprong van het vermeend bederf wilde verklaaren, door U H. G. verworpen wordt. Ik heb de leer van een Werkverbond alleenlyk vermeld, met oogmerk, om, in het voorbygaan, aantewyzen, hoe dwaaslyk men die uitvlucht, ter verklaring van het aangenomen bederf, heeft aangegrepen , om des te beter te kunnen beweeren, gelyk Wits en anderen (ƒ) doen , dat dit bederf niet fiechts uit gewoonte, vooröordeelen en dergelyke oorzaken alleen geboren wordt, maar het vermogen der ziel, van den eerften oorfprong af, inkleevende is, door defchuld van Jdam, die zyn recht verftand, 't welk hy van God ontfangen had, misbruikt, en daar door, voor zich en Zyne nakomelingen die rechtheid verloren heeft, dezoo was Tertulliaan een grove Materialist; Augustinus in tegendeel een fyner, die voor de tradux anima fpiritualis was. Laat zyn Ad-'okaat eens beproeven , hoe dit denkbeeld met de zuiveifte onfloftykheid der ziele zy overëentebrengen. Augustinus fchreef veelen van zyne werken in haast en by overyt/ng: dit zegt Hy zelf, ter zyner ontfchuldiging. Al had hy deze belydenis te rug gehouden, wy zouden echter aan de waarheid niet getwyfeld hebben. Zieden Hooggel. Heer J. Barbcirac, traité de la morak des Peres de Feglije. Chap. XVI. §. 42. 43. (/') Exercit. XVII. de uju & abufu rationis. K 4  ( 152 ) dewyl allen in hem gezondigd hebben- U H. G. zal, byde overzicning van 't geen ik over het zoogenoemd Werkverbond heb aangetekend, bemerken, dat ik deze zaak niet zoo zeer befchouwd heb in de gedaante van een bewys voor het bederf, .als wel in de gedaante van een kragtdadig hulpmiddel, waar door zich dat vermeend bederf, in deszelfs oorfprong, volgens dien denktrant, gemaklyker laat verklaaren.Dat nu het Werkverbond eene onderftelling is, welke, ik zeg niet den aart, maar, den oorfprong van het bederf der rede veel lichts, naar de gedachten van veelen, byzet, zal U H. G. my niet betwisten. Want, heeft'er daadlyk een zoodanig verdrag plaats gehad; dan moet de oppermagtige Beheerfcher désHeelals aan alle de natuurlyke afflammelingen van 't algemeeneVerbondshoofd de fchuld van zyne misdaad, in dier voege, toerekenen, als of zy zelvcn, in hunne eigen per ionen, dezelve gepleegd hadden : Deze toerekening moet dan (gelyk men ook meestal beweert) onmid, dellyk zyn; dat is, God moet ons het misdryf van ons zedelyk Verbondshoofd aanrekenen, buiten opzicht op onze eigen perfoonlyke zonden, en vóór dat wy zei ven ooit gezondigd hebben: — dan moeten wyook onmid- del-  C 154 ) icome (//) : weshalve hy, geen kans ziende, om den by hem gehaatten Pelagius, met grond, te weêrfpreken , tot de geboorte der zielen uit de zielen der Ouderen, en dus uit de ziel van Jdam, als het beste anker, 't welk hy grypen kon, toevlucht nam. Ondcrtusfchen kan ik geen oogenblik twyfelen, of de man zou zekerlyk, had hy de uitvinding van een Wzrkverbond met zyn toebehooren beleefd, dit hulpmiddel veel beter gevonden hebben. Maar laat ik verder gaan.— U. H. G. merkt, in de behandeling van ons verfchil, op (i), dat myne redenering: is de rede niet bedorven, dan moet zy ook de regel en proef ft een zyn, waar aan men alles f ook zaken des geloofs, moet toet/en , niet doorgaat; nadien ik, volgens uw oordeel, het onderfcheid tusfehen de voorwerplyke en onderwerplyke rede niet genoeg onder het oog gehouden, maar in tegendeel,in de twee door my beredeneerde grondflcllingen , kennelyk verward heb. Om-dit te bewyzen, vraagt U H. G. my, in welk eene betekenis, ik het woord rede ne, CO Qjiaro (zegt hy) ubi coritraxèrii anima rtauuti, \ quo trahitur in condemnationem SrV, (0 Brief, b|. 13-1S.  C i6b ) zyn kan. En, indien men door eene waar'digheid zoodanig eene grondftelling verftaat, uit welke alle andere waarheden kunnen worden afgeleid; dan kan 'er maar één axioma van dezen aart zyn (o): al de rest der grondftellingen zyn dan eigenlyk geene waardigheden noch beginfelen; maar voor betoog vatbaar : gevolglyk zou 'er dan maar ééne grondwaarheid zyn, en de bepaling der voorwerplyke rede , als een fchakel van waarheden, van zelfvervallen. Ik vraag derhalve wederom, wat behoort 'er al tot dezen fchakel ? Zo ik my niet bedrieg, behoort daar toe all' wat overnatuurkundig waar is, gelyk alles wat beftaat, in dezen zin, waar is; en tevens alV wztredenkimdig waar is, all'wat denkende wezens overeenkomstig met den aart en de gefteldtenis van deze of gene zaak, en dus naar waarheid, op wisfe gronden, oordeelen. B.v. ik onderftel, voor een oogenblik , dat U H. G. naar waarheid oordeelt, dat 'er in het eenvouwig Opperwezen een ander, een ander, en een ander; fchoon niet wat anders , wat anders en wat anders is: — dat God op het menschdom vertoornd is 0>j Arhtotchs zegt t. a. p. Aeyu 3ï xitdStmuiM; mi Tx; KOU/OS o ff M XXMTSS ieiKVUWlTt.  ( *4i ) is geworden, doch naderhand zich wederom, door zich zeiven, met een gedeelte der menfchen heeft laten verzoenen: dat onze Zaligmaker Jejus , in zyn éénen perfoon twee naturen, die vlak tegen elkander overftaan, ééne eindige en ééne oneindige, heeft: dan moeten ook deze dingen, zoo in derzelver redenkundige als ovei-natuurkundige waarheid, tot den fchakel behooren, welken redelyke wezens zich vertegenwoordigen: kan men dezelve in den fchakel niet vinden; dit is geen bewys , dat ze daar toe niet behooren; maar alleen een bewys van gebrek aan fcherpzinnigheid, of oplettendheid, of gcöeffendheid, in het verfland des befchouwcrs. Zy moeten,gelyk alle redenkundige waarheid , in andere waarheden haren grond hebben , en ook voor betoog vatbaar zyn. Ai, wat buiten den algemeenen fchakel der waarheden, door redelyke wezens voortgebragt, loopt, moet noodzaaklyk valsch zyn. Als derhalve God,gelyk U H. G. denkt, terflond na zyne fchepping, den mensch eene buitenger ome openbaring heeft gegeven, kan Hy hem echter niets geleerd hebben, dan 't geen kan gefchakeld worden, en tot den fchakel van waarheden behoort. Hieruit volgt: dat, wanneer deze fchakel niet genoegzaam ware, L niets  ( lóa ) niets genoegzaam zou zyn; dat — derhalve, de genoegzaamheid of ongenoegzaamheid alleen opzicht kan hebben op het verftand van den mensch; en dat naar uwe gedachten, dus de eerste mensch den fchakel der waarheden niet genoegzaam konde befchouwen, in zoo verre als zulks hem noodig was , en daarom nadere hulpmiddelen , onmiddellyke ontdekkingen aangaande dingen, welken tot dien fchakel behooren, behoefde. Weshalve U H. G. met deze woorden, de rede is ongenoegzaam tot zaligheid, geenszins de voorwerplyke, maar de onderwerplyke rede, of het verftand, het kennend vermogen der menfchen bedoeld heeft,en zich aan het zelfde gebrek zou fchuldig gemaakt hebben, van 't welk ik , uwes oordeels, niet ben vry te pleiten. Maar heb ik wel waarlyk eene verwarring in de termen gemaakt ? Het is der moeite wel waardig, hier op, eenige oogcnblikken,ftil te ftaan. In myne eerste ftelling ( dit lydt geene bedenking,) is de rede de onderwerplyke: want fchoon ik voor my even zeker geloof, dat de rede, voorwerplyk genomen, voor den mensch genoegzaam, als dat dezelve onbedorven en onbederflyk is; hebben wy, ten minsten wat hare onbedorvenheid belangt, geen verfchil: ik kon-  C 163 ) konde derhalve niet bedoelen, dit opzettelyk te gaan beredeneeren ; en al wat ik, tot bewys myner ftelling, heb bygedragen, ftelt deze opvatting van het woord boven allen twyfel. —Maar nu, in myne tweede ftelling; de rede heeft gezag in den Godsdienst: hier moet het woord, naar de meening van U H. G.,de voorwerplyke rede betekenen. Dat ik ondertusfchen , in het beweeren dezer ftelling', vooral de onderwerplyke rede bedoeld heb, kan niemand my betwisten. De vraag is maar, of myne redeneering doorga; en of ik van de onderwerplyke rede heb kunnen zeggen, dat zy een regel en proeffteen is, waar aan men alles, ook zaken des geloofs moet toetzen; zoo, dat het geen door haar wordt wederfproken, nimmer voor waar moge worden aangenomen , of voor de meening der Godheid, in hare openbaringen aan het menschdom,uitgevent? U H. G. onderftelt, dat ik hier , in myne denkbeelden en uitdrukkingen, eenigermate verward ben geweest , en dat het gezegde (pradicatum~) niet op het onderwerp (de onderwerplyke rede) maar op de voorwerplyke, alles wel ingezien zynde, alleenlyk flaan kan. U H. G. bewyst derzelver onderftelling, op deze wys: -— De onderwerplyke rede is het L 2 mensch-  ( 164 ) menschlyk verftand zelve: heeft derhalve deze rede gezag in den godsdienst; dan maakt men het menschlyk verftand tot den regel en proeffteen der waarheid. Dit nu is ongerymd: want wat is het menschlyk verftand anders dan het verftand van elk mensch, die het gebruik zyner rede heeft? Maar hoe kan dit verftand van elk mensch de proeffteen der waarheid zyn, dewyl de menfchen, vooral, ten aanzien van den godsdienst, in begrippen, zeer wyd van elkander verfchillen ? En, zegt men; dit verftand moet op zekere wys behocdanigd, het moet een gezond verftand zyn: — Wat is een gezond verftand ? Wie heeft dat ? Elk mensch meent, dat hy een gezond verftand heeft. 'Er is dus niet anders op, dan dat die voorgewende gezonde verftanden beproefd worden, om te zien , wat men van dezelven te denken heb- be. Waar aan nu zal men ze beproeven ? Immers alleen aan dien fchakel der waarheden, welken wy de voorwerplyke rede noemen ? Gevolglyk is niet de onderwerplyke, maar de voorwerplyke rede de proeffteen, aan welken men alles behoort te beproeven. Deze redeneering fchynt zekerlyk, in den eersten opilag, vry wat af te doen. Om onzen lezer de kragt van dezelve wel te doen ge- voe-  ( 176 ) neer ik zeg, de rede is niet bedorven, bedoel ik derhalve de onderwerplyke: en deze zelfde bedoel ik ook, als ik zeg, de rede heeft gezag in den Godsdienst, en moet de zaken beöordeelen. Ik onderftel daar wel mede, dat de fchakel deiwaarheden , of de voorwerplyke rede goed is, en door de onderwerplyke behoorlyk geraadpleegd, gezag heeft; doch eigenlyk, is het de onderwerplyke zelve, het kennend, het verftaand vermogen der menfchen, het welk ik bedoel. Hoe zeker en gezag hebbende de rede voorwerplyk ook moge wezen; zy kan echter haar gezag niet uitüeffenen , wat zeg ik ? haar gezag kan nimmer ontdekt worden , dan door onze onderwerplyke rede. De laafte krygt haar gezag en kragt van de eerste, door den invloed der eerste en onbetwistbaare waarheden , omtrent welken geen twyfcl kan vallen; en het is deze laafte, welke, door het gezag der eerste gefterkt, de zaken aan haar,als een proeffteen toetst,en niet eerder moet, ja, kan gelooven, voor dat zy de proeven heeft genomen, en, volgens gecstkundige wetten, is overtuigd geworden (V). Wan- 0*0 Zeker Engelsen Schryver zegt: IFhen rcafon hath exereifed kis wkele prerogatiye, tien delirers the us over t»  ( 183 ) fchillen? Wel nu, Myn Heer, zo dit eene zwarigheid is, vrees ik wederom, dat dezelve ook uw gevoelen zal drukken. Volgens uwe eigen redenecring, moet het gezond verftand, op het welk ydcreen aanfpraak maakt, aan den fchakel dier waarheden , welken elk mensch, die het gebruik zyner redelyke vermogens heeft, moet toeftemmen, beproefd worden. Maar wie zal deze beproeving in het werk ftellen ? Waar is de man, die ons zeggen zal, wiens verftand «/-of mei-gezond zy? U H. G. ftaat aan de voorwerplyke rede gezag toe, ook in den Godsdienst: zy moet derhalve geraadpleegd worden door het menschlyk verftand: dit verftand moet tot dit einde gezond zyn. Dus vraag ik dan UH. G., op myne beurt: wat is een gezond verftand? Wie heeft dat, dien wy als een vraagbaak kunnen gebruiken? Laat ik met Leïbnitz uwe vraag beandwoordcn. De gezonde rede is eene aanè'enfchakeling yan waarheden, maar de bedorven rede (in zoo verre naamlyk de rede kan gezegd worden , bedorven te zyn) is met' vooroordeelcn en hartstochten vermengd. Om ze van elkander te onderfcheiden , moet men maar regelmatig te werk gaan; geene ftelling zonder bewys, en geen bewys, dat M 4 niet  C 184 ) niet in eene, naar de bekende regelen der Redeneerkunde, wettige form zy, aannemen (V). Met andere cn nog klaarer woorden : een gezond verftand is een vermogen, om uit zekere waarheden anderen afteleiden, en dit te doen, volgens regelen, die niet feilen kunnen: dat is, een vermogen, om voorwerpen te beredeneeren, aanëentefchakeien, te bewerken. Dit gezond verftand hebben alle menfchen, behalve die ongelukkigen, welken wy krankzinnigen noemen. Paulus beroemde zich hier van, toen hy voor Porcius Festus ftond, en door dezen van razernyë verdagt werd gehouden Gy). Ik raas niet, zeide hy, magtigfte Festus, maar ik /preek woorden van waarheid en van een gezond verftand. Het gezond verftand ftelt hy tegen razerny over; gelyk UIL G. weet, dat dikwyls de Grieken a-ueppoervr^ en ^avia. tegen elkander Hellen (z). Hy kent niet alleen aan O) t. a. p. Conf. etiam h Clercq dans ia Biblioth. urn-' verf. i. 1. p. 493. O) Hand. XXVI: 25. 00 I/u'orus Pclufiota, Epist. CCLXVI. Lib.lII. p.365 „ ZMppomvy (inquit) W(WW? e¥r« ^ tij iuur.9. Km tcvts ou fiovev 01 t$ón> itrxtri roCpoi, aXKx. m 0 k9 tiaUas. T» ycc'p yys^yog e^xoro? au-  ( 185 ) aan zich zei ven, maar ook aan den Landvoogd, hoe zeer deze met hem, in zaken van den Godsdienst, verfchilde, een gezond verftand toe : want hy maakt hem zeiven tot rechter, of hy raasde, dan of hy proeven van een£gezond verftand gaf. Ik weet nier., wie van beiden , Paulus of Festus, meer natuurlyke fcherpzinnigheid gehad hebbe; Doch dit doet niets ter zake; beiden hadden zy een gezond verftand, irspirpSTSi. Ou [igtveutU, Cpyjtri, v.pxriqs, xXkz ffuCppccrwyg vm «Aij6sf*s pv^-xrx «areCgSs^j op.xi; t-/j (iM>i.:.". Mfr (g) Dictionaire iiiflorique 5? Critique T. II. P. II. p. 1066. Art, Socin. „ Les myfleres fpeculatifs de Ia religion n'incommodent guere-les-peuples :■ ils fatiguent a la veriti tin Profesfeur en Theologie, qui les medite avec attention pour tdcher de les expliquer, & de fatisfaire aux objections des heretiques. Quelques autres perfonncs d'ccude, qui les examinent avec une grande curiofité, peuvent ausfi être fatiguez de la refiltance de leur raifon; mais tout le reste des hommes font la-desfus dans une parfaite tranquillï*té; ils croyent, ou ils croyent croire tont ce qu^on en dit, & ils fe repofent doucement dans cette perfuafion. Ils i'accomodent beaucoup mieux d'une doctrine rayfterieufe, élevée au desfus de la raifon, mcomprehenfible; on admire beaucoup plus ce que 1'on ne comprend point; on s'en fait une idéé plus fublime & méme plus confolante. Si 1'on n'iuventoit une hypothefe que pour des Philofophes, on  C 339 ) wige Godsdienst, zonder onbegryplyke verborgenheden , by het Gemeen, 't welk geerne Hof tot verwondering heeft, geen by val vinden kan; en dat befchouwende verborgenheden, hoe ongerymd ze ook zyn, op zich zeiven', het gros der menfchen, het welk ze, met een blind geloof, toeftemt, geen fchade doen: maar U H. G. begrypt ligtelyk, dat ik dit ftuk, als zynde eigenlyk de fpil, waar op alles draait, en de groote hoofdzaak, waar omtrent de. vrienden der waarheid j de vyanden van een blind ge* loof, niet onverfchillig zyn kunnen, niet on* aangeroerd konde laten. En ik heb te meer vry uit gefchreven, om dat ik met een' Man te doen heb , die, zo iemand anders, in ftaat is, om, zonder omwegen en fofisteryën, de leer der verborgenheden te verdedigen, en dé denkende waereld, by welke dezelven thans Tact weinig in achting verminderd zyn, ten dezen aanzien te ontnuchteren. Ik voorzie wel, dat deze myne gebruikte vrymoedigheid my by zekere geloofshelden, die ge- on fe croiroit aparemment obligé d'en écarter les doctrines difliciles a comprendre; mais en même terns il faudroif,' que 1'on renoncat a la vanité, de fe faire fuivre par la ruultitude." Y 2  C 34° ) gewoon zyn aan allen, die van hun verfchillen, den naam van Deïsten en Onkristenen te geven, niet veel genade zal doen wedervaren. Dit flag van lieden fchrapt, met eene fchaamteloze vermetelheid, allen,die, met Bisfchop Cumberland, het Kristendom eene herhaalde bekendmaking der natuurlyke openbaring'' noemen, op den lyst der Kristenen uit, en verklaart hen voor gezworen vyanden der Kristelyke openbaring' (ft)i evenals ofhy, die de openbaring, <7z). Ik kan my niet herinneren, fchier ooit een boek gelezen te hebben, waar in die fchaamteloze vermetelheid hooger flygcrt, dan de zoo veel geruchts maakende Joodfche brieven, over den tegenwoordigen ftaat van den Kristelyketi Godsdienst en het Kristendom, in het begin dezes jaars, by C< van der Aa, te Haarlem, gedrukt : Voorwaar , een meesterftuk van alle begrip te boven gaande kwaaddartigheid; waar in de Schryver zich niet ontziet, de allergroo'ttte mannen van onzen tyd , op de fchendigfte wys, aantevallenj en voor het Publiek, als vyanden van onzen gezegenden Godsdienst, aftefchilderen. Tot dit ein■de veroorlooft hy zich, de gezegden _van Godgeleerden, welker fchoenriem hy niet waardig is te ontbinden, door verminking en verdraaijing, in een verkeerd licht te plaatfen , en eenigen hunner ftellingen, welken met de eigenlyke leer des Kristendoms niets gemeens hebben, met die van fommige Deïsten te vergelyken: hier op trekt hy de alarmklok, en trommelt zyne hulptroepen by één. By aldïen zoo-  ( 34i ) ring, in de Schrift voorhanden, anders niet dan eene herhaaling der natuurlyke openbaring' van het Opperwezen zegt te zyn 5 noodzaaklyk, met Tindal en andere Deïsten, daar uit befluiten moest, dat de openbaring, welke in de Schrift te vinden is, geheel onnodig en gevolglyk verzonnen is; en als of de voortrefFelykheid van het Kristendom by geene mooglykheid kan verdedigd worden, dan op de onderHelling , dat hetzelve eene aanëenfchakeling van onbegryplyke verborgenhedenis,en tegen de re» de, als een geheel daar mede ftrydig ding , overflaat. Dan, ik gun dezen yveraren het genoegen, zoodanig een handelwys konde doorgaan, ware niets geniaklyker, dan dezen Kristen Rabbyn voor Let Publiek tot een Deïst te maaken: men had hier toe niets meer noodig, dan flechts zulk eene Helling, waar in-hy met yder Deïst overeenkomt, te opperen, en daar op het befluit te gronden : de Eerw. Heer R Schryver, of althans Uitgever, der beruchte Joodftke brieven, is een Deïst. Ongelukkig ondertusfchen zou het'er met het Kristendom uitzien, zo allen, die het zelve verdedigden, van zoodanig eenen Antikristifchen geest gedreven wierden, en onzen Kristen ''jood, in dit opzicht, gelyk waren! Onpartydige Lezers zullen dezen Kristen Maimonides Q een naam, waar mede hy den onfterflyken Abt Jerufalem durft betytelen) jn de algemeene Faderl. Lttterüeffeningen, naar waarde beoordeeld vinden. Y3  ( 342 ) gen, om hun Kristendom op hunne wyzen, en met hunne gewoone wapenen te verdedigen; doch ik dank tevens mynen God , dat, gelyk myn Kristendom 'er ganschlyk anders uitziet dan het hunne, myne wapenen ook van de hunnen zeer veel verfchillen, en in den ftryd met de ongeloovigcn,uitwyzens de ondervinding, vry wat meer vermogen hebben. Men behoeft in de daad met de toneelen der waercld niet eens zeer bekend te zyn, om te weten, dat het zoogezegd ongeloof haar flerkfle aanwas aan de voorvegters van een myfierieus Kristendom fchuldig is, en dat de leer der verborgenhednn, welken uit de Roomfche Kerk overgebleven, en door Zwingli, Luther, Kalvin, Menno en andere Hervormers onaangeroerd gelaten zyn , benevens de verklaringen, gelykenisfen, ophelderingen, welken men van de verborgenheden gegeven heeft, en de verdraaijingen van eenvouwige fchriftwoorden ten behoeve dezer leerftukken (0, meer nadeel aan het eenvouwig Kristen- (7) Het is der moeite waardig, n:\tezien , met welke uitgelezen gelykenisfen Vader Angustinus het leerftuk van de Drieëenheid, niettegenfiaande hy het zelve voor «nbcgryplyk verklaarde, opgehelderd, en wat hy, in zyne vyftien boeken, over dit onderwerp, vooral van het ne*  ( 343 ) tendom hebben toegebragt, dan alle de werken van Bolingbroke, Shaftesbury, Voltaire en ande" re Kampvegteren. Dezen zoeken het volk alleenlyk te doen geloo ven, dat 'er eenige fpotternyën tegen onzen gezegenden Godsdienst kunnen gezegd worden: maar die Leeraars der verborgenheden prediken eene leer, welke zy zeiven bekennen moeten niet te verftaan, en, gelyk de meeften hunner, in onze dagen, zeggen, in eeuwigheid niet zullen begrypen ; —eene leer, welke, zoo haast men dezelve wil gaan bewerken, het gezond verftand terftond beledigt, en omtrent welker verklaring zy, even gelyk de uurwyzers, overeenkomen! Wat moet het natuurlyk gevolg hier van zyn, anders, dan negende boek tot het vyftiende , by één verzameld heeft. V. Auguftin. Opp. T. VIII. Byzonder zyn meerendeels de uitleggingen , welken hy aan Schriftplaatfen geeft, die hem min of meer in den weg fcheenen te zyn: zoo zegt hy b. v. Opp. T. III. Append. Part. II. p. in. 156". Ed. Par. ter verklaaring van het zeggen onzes Heillands, Mark. XIII: 32. Van dien dag en die uure weet niemand, noch de Engelen, die in den hemel zyn, noch de Zoon, dan de Vaderi Ut follicitos nos & vigilantes faceret,interrogatus nescire fe dixit diem & horam futuri judieii; fcd ut nobis prodesfet, negavit se scire quod sciï &c. Muhi tarnen hoe operis non Auguftino Hippe.* pthfi, fed alii cuipiam cognomïni adferibunt,' Y4-  C 350 ) ken voor zaligheid — voor genoegen in hun aanwezen vatbaar waren: door zyne goedheid befloot Hy, aan deze, voor gelukzaligheid vatbare wezens , de beftaanlykheid medetedeelen. Uit kragt zyner zedelyke volmaaktheid , fchiep Hy eene waereld, eigenlyk, niet, om zyns zelfs, maar om der fchepfelen wille (n). >'■■■■■ -: . , • ess ■ . 'De ■ f» De eenvouwige Lezer denke niet, dat ik vermetel genoeg ben, om '-den fchrander-en Soloman tegen te (preken, wanneer hy, in zyn Spreukboek, II. XVI: 4. (volgens onze Overzetting.) zegt; De Heer heeft alles gewrocht om tyns zelfs wille , zelfs den godloozen tot den dag des kwaads. De Koning leert 'hier geenszins het tegendeel van het geen ik beweer, maar geeft alleenlyk te kennen, of — dat all', wat op het toneel dezer waereld gezien wordt, door het Opperwezen, voortgebragt is en beflierd wordt tot groote, heerlyke en weldadige oogmerken : of dat all', wat in het zameufte! dezes Ileekils gevonden wordt, kleine zoo wel.als groote dingen het fchandelyk en droevig kwaad beiden, ten naauwften aan elkander verbonden zyn. Men kan 'het byocgfel fa in )r\tyïh brengen of loxden Heer (HIH*) en dan wil Salomon het eerfte zeggen ; of — tot alles (het Heelal, ^) en dan wil de Koning het laaste te kennen geven. Welk eenen zin men kieze, men zal vinden, dat de Wysgeerige Salomon de gemaakte aanmerking in het geheel niet tegenfpreekt, maar ganfchlyk wat anders zeggen wil, dan men hem doorgaans in den mond legt. Men zie den Hooggeleerden Heer A. Schuiten* , in zyne Cemmehtari p. 157. 158.  ( 35i ) De gelukzaligheid der fchepfelen , 'vooral der redelyke, is dan het oogmerk, 't welk de Schepper , met de voortbrenging van dit Heelal, bedoelt (o). Op deze redelyke onderflelling, welke nog nooit iemand, met ecnigen grond, heeft hunnen wederfpi-eken, beweer ik , dat Gods plan, de genoegzaamheid der rede, op haar zelve , en hare verdere opheldering door onze openbaring gejlelcl zynde , vplmaaktlyk goed, en het zedelyk volkomen Opperwezen, in alle opzichten, waardigis; doch, dat dit plan alles behalve zoodanig zyn- zou., byaldien het onderwys der nature niet genoegzaam ware, en 'er niemand, buiten onze openbaring, konde zalig worden. Ik zal, ter llaving' van deze tweeledige . Helling', nu, niet zeggen , dat hy, die ontkennen wilde, dat Gods hoofdoogmerk in de fchepping' van redelyke wezens, en met name van menfchen,; op de gezegde wyze', gelegen is, met deze ontkenning, de wysheid, goedheid en rechtvaardigheid des AlCo) Wel zegt Pope „Whether with Reafon, or with.Inflittó blesr, Know, all enjoy that pow'r with fiats them best; To blifs alike by that direftion tend, And find the means proportion'd to their end. Esfay on Man. Ep. III. v. ~o. 1  ( 352 ) Aïlerhoogften fchenden, zoo wel als de infpraken van zyn eigen menschlyk hart verkragten zou, en door de geheele inrichting' der gefchapenheid gelogenftraft worden. Ik zal alleenlyk opmerken, dat, gelyk dit plan Gode waardig is, zoo ook de middelen, door welken Hy het zelve ter uitvoeringe brengt, alleszins kenmerken dragen van godlyke volmaaktheid. Wilde het-Opperwezen alle menfchen te zamen even gelukkig maaken, of hen allen in dezelfde evenredigheid van tyd, en op dezelfde wys , tot die gelukzaligheid, waar voor zy vatbaar zyn, opvoeren ; ik zou niet aannemen te bewyzen, dat het godlyk plan, ten aanzien der tot dit einde in het werk geHelde middelen, ónberisplyk ware; doch , deze onderflelling is kennelyk valsch en behoeft geene wederlegging. God wil, dat alle men¬fchen, dat is, elk in zyne mate, elk op zynen tyd, elk op zyne wyze, zalig zullen worden, en tot kennis van die waarheden komen, welken zy, ter verkryging' van dat geluk, waar voor zy berekend zyn, weten moeten (j>). Hier toe verfchaft Hy aan elk mensch overvloedige mid- (f) 2 Tim. 2: 4.  C 356 ) en dooiende bybegrippen, van hunne ouders bedorven, en dus noodwendig ongelukkig worden. Ja zeker, dit laat God wyslyk toe; en hoe zou Hy anders kunnen , zonder geftadige wonderwerken, althans zonder geduurige bovennatuurlyke verlichtingen? Maar moeten deze onfchuldige kinderen daarom noodwendig ongelukkig worden, gelyk U H. G. fpreekt ? Deze uitdrukking is hier vry dubbelzinnig. Meent UE. dat die in dooiende bybegrippen opgewiegde kinderen eeuwig]yk zullen verdoemd wezen? Dan veröntfchuldig ik my van deze gedachten, welke ik, als mynen Schepper ontëcrende , verfoei: doch meent UE. dat zy in deze waereld, uit hoofde van hunne mindere wetenfehap, min gelukkig, in dit opzicht, van ons, kunnen genoemd worden dan anderen (O , dan, (5) Ik zeg met opzet, dat zy, in dit opzicht, min gelukkig dan anderen zouden kunnen genoemd worden; de. wyl zy anders, in weerwil van de minderheid hunner kenlusle, ja, niettegenstaande hunne bybegrippen zelfs, in hunnen kring', kunnen gelukkig zyn. Het is, gelyk Pope zegt t. a. p. Ep. IV. v. 49. en verv. „Order is Heav'n's firstlaw; and this confest, Someare, and must be, greater than the rest, More rich, more wife; but who infers from hence That fuch are happier, shóks all common fenfe. AU' Nature's diff'rence keeps all' Natürè's peace.  C 357 ) dan, ja, neem ik de ftelling over; doch beweer tevens dat dezelve geenszins nadeel doet aan het plan der Vaderlyke Wysheid, om alle zyne redelyke fchepfelen, elk naar zyne mate van vatbaarheid, allengs en door onderfcheiden middelen, tot gelukzaligheid opteleiden. —Wyders meent U H. G. dat Gods plan in myne oogen niet deugen moet, om dat de openbaring, welke, uit hoofde der verkeerde begrippen, noodzaaklyk geworden is, op verre na niet algemeen onder het menschdom bekend is. Ja, de openbaring is noodzaaklyk: dit zal ieder Kristen tocftemmen. De waereld was, eer onze Verlosfer met zyne hemelfche leer ons kwam verlichten , verduifterd in het verftand en in afgodery en bygeloof verzonken: een geest van wanzedetykheid , het natuurlyk gevolg van averrechtfche denkbeelden , beheerschte het gros der Natiën, zoo, dat zy door zinnelykheden overwonnen, meestal in allerleie ondeugden zich verliepen , en byna niet opbeurden tot die edele deugdzaamheid, tot welke zy zich, naar de uitipraak van het gezond verftand, verplicht gevoelden. Het was dus nodig, dat het Opperwezen , fteeds bedagt op het welzyn van redelyke fchepfelen, het menschdom met eene nadere openbaring zeZ 3 gen-  C 358 ) gende, waar in de denkbeelden van Gods wezen en volmaaktheden, welken door veele vooröordeelen bezwalkt waren, opgeklaard en tot derzelver eerfte eenvouwigheid gebragt wierden; en waar in men tevens, zoodanige beweegredenen en hulpmiddelen ter beöeffeninge van deugd' vond voorgefteld, welken het tegen den ganfchen ftroom van zinnelyke gewaarwordingen konden uithouden, en niet nalieten, kragtig te werken op de harten van redelyke menfchen, die deze openbaring wilden onderzoeken (t). De nadere openbaring was dus onderftellig noodzaaklyk , zou het gros des menschdoms, het welk zich aan de denkbeelden van anderen verflaaft, en uit zyne eigen oogen mocilyk zien kan, den weg van Waarheid en deugd' wedervinden. Hoe heerlyk — hoe weldadig is derhalve het plan van onzen hemelfchcnVader, welke de afgedwaalde waereld door het uitmuntend onderwys en het helderblinkend voorbeeld van zynen Afgezant, Jefus, den Kristus, daadlyk hervormd en op het pad des levens herbragt heeft! Ondertusfehen is het Gods plan niet, dat de verlichting der Volken op éénmaal , maar allengs (?) Zie mynen eerfien Brief bl. 46. 47,  ( 359 ) lengs en by trappen gefehiede. Ook leert de gefchiedenis (zegt Steinbart (u)) dat de god' lyke Voorzienigheid van tyd tot tyd nieuwe middelen ter verlichting' der Volken gebezigd heeft. Maar waarom laat God toe, dat veele Volken, daar echter alle menfchen Hem even na zyn, van deze openbaring ontzet blyven? Vraagt U H. G. dit; gun my dan, dat ik U met den godvruchtigen en wysgeerigen Steinbart (v) antwoorde : „Daar van kunnen wy de waare redenen niet aanwyzen, om dat ons ftandpunt te laag en om gezicht te bepaald is, dan dat wy de dingen in derzelver ganfchen zamenhang en in derzelver gevolgen tot in alle eeuwigheid kunnen overzien. Zoo veel echter blykt ons, dat het tot het plan der Voorzienigheid behoort, dat het geheele menfchlyk geflagt, even als byzondere volken en byzondere menfchen, maar zeer langzaam en allengskens tot hoogere trappen van kennisfe en zedelyke gelukzaligheid geraake. Doch , vraagt men . verder, waarom juist dit volk, by voorbeeld, den te- gen- (11) Leere der Gehikzafigh. volgens het Kristendom. bl. 66. en 67. (v) C. a. p. Z 4  C 360 ) genwoordigen Europeëren de voorname hulpmiddelen der verlichting' worden gefchonken? Waarom juist deze menfchen als Kristenen . en anderen onder de Wilden gebooren worden? Eindelyk, waarom fommigcn dier ongelukkigen, wier ligchaamen , op het galgeveld ten toon gefield worden, van Ouderen, die hen tot bedriegen en fleelen aanfpoorden, gebooren worden, terwyl een ander, die hun doodvonnis velt, van weldenkende Ouderen tot een braaf leven wordt opgeleidt? Dan leg ik de hand op den mond, en verwonder my met Paulus op het eerbiedigite over den ondoorgrondlyken rykdom van Gods wysheid, in zyne vcrfcheiden en voor ons onnafpeurlyke wegen; doch houde my ook met dezen Apostel ten flerkflen overtuigd, dat, gelyk alles uit God is (#J avrov), en alles zich naar zyn plan ontwikkelt (êl aurou), ook alzoo alles tot het Gode allerwaardigfle einde, de algemeene gelukzaligheid, ten laasten zal zamen•loopen, etc a.vrov ra Tuvrct! Alleen dit kan, volgens de wetten des befefs, welken God in onzen geest gevestigd heeft, ons bepaalen, om ook 'met Paulus te zeggen: Hem zy de eer en de heerlykheid tot in eeuwigheid.'''' De begeerte , welke U H. G. betuigt te hebben, om  ( 3*i ) om naamlyk my te zien betoogen, dat Gods plan, vergeleken met de uitkomst , alleszins goed is, zal U H. G. derhalve wel willen matigen ter tyd toe, dat de.uitkomst in zoo verre althans daar zal zyn, dat onze'Heilland het bellier van Gods Koriingryk wederom in handen zyn's Vaders overgeve, en het Opperwezen alles in allen zy. Het zy ons voor tegenwoordig genoeg, dat wy een' overvloed van bewyzen voor ons hebben, om het plan van onzen Vader als alleszins weldadig te verdedigen, en van alle grillige partydigheid vry te pleiten, terwyl wy zien, dat Hy, naar zyne pcillooze wysheid, niet alle zyne kinderen , op denzelfden tyd of op dezelfde wys tot den hoogiten trap van gelukzaligheid, voor welken zy vatbaar zyn, wil opvoeren. Nog één be.- wysreden voert U H. G. tegen my aan, om den Lezer te beduiden, dat, naar myne denkwys, Gods plan niet deugen moet; te weten, om dat God aan de menfchen zulk eene zwakke reden' gegeven heeft, dat zelfs duizenden onder de genen, die een, door de openbaring, opgehelderd onderwys der natuur'' genieten die 'er in onderwezen zyn, aan welken zelfs veele zede- lyke middelen werden te koste gelegd, echter niet bejland waren, den weg der deugd te handen , maar Z 5 zich,  ( 362 ) zich, hun ganfche leven door, vervoeren lieten, tot konsjenfeverwoefiende zedeloosheid, waar door zy zich zeiven rampzalig maakten. Vergeef my, Myn Heer , dit is wederom myn gevoelen niet, gelyk U H. G. te kennen geeft. Gy wilt my overreden, dat ik, naar myne eigen begrippen, tot dit godloos befluit moet komen, dat naamlyk Gods plan niet deugt; en in: het bewys hier van , bedient Gy u telkens van zoodanige Hellingen , welken ik opzettelyk, volgens de innige overtuiging van myn hart, verfoei, en waartegen ik my , in den brief, aan U H. G. gefchreven , op de duidelykfle wyze, verklaard heb. Wat ? is het, naar myne gedachten, der zwakheid van onze menschlyke rede te wyten, dat 'er, zelfs onder de Kristenen, duizenden worden gevonden, welker leven in de daad niet anders dan eene aanëenfchakeling van (zal ik zeggen, dwaasheid of) ondeugd? is? Heb ik U H. G. aanleiding gegeven , om my van dit gevoelen te betigten? Heb ik niet regt het tegendeel beweerd en gezegd, dat onze rede geenszins te zwak, maar wel degelyk fterk genoeg is, om, indien wy maar naar hare ftem willen luilteren, en hare uitfpraken laten gelden, den fchadelyken invloed van zinnelyke en tegenwoordigegewaar» wor-  ( 363 ) wordingen te matigen, en met de fchaduwtoneelen dezer zichtbare waereld wezenlyk voordeel te doen? Ik zeg nog eens, Myn Heer, dit is myn gevoelen niet, en 't is het niet geweest van dien tyd af, dat ik alle zoodanige ftellingen, waar door het Opperwezen, in zyne zedelyke Volmaaktheid, of van ter zyde of fegtjlreeks, gekwetst wordt, ten eenemaal verworpen heb. Ik ftem U H. G. toe, dat, by aldien ik-uwe denkbeelden, omtrent de zwakheid der rede, koesterde, en evenwel beweerde, dat het onderwys der natuur', volgens Gods oogmerk, voor de menfchen, die van dit onderwys gebruik maken willen, ter zaligheid genoegzaam zy, in dat geval, de heerlykheid en volmaaktheid van het Godlyk plan door my niet zou kunnen betoogd worden: het zou dan zelfs eene zeer natuurlyke tegenwerping zyn: hoe ? is dit plan den Allerhoogften waardig; menfchen te fcheppen, om dezelven gelukzalig te maken, en hun zoodanig eene rede te geven , door welke zy noodzaaklyk den weg der deugd' verlaten moeten ? Maar nu komt deze tegenwerping gevolglyk niets ter waereld te pas, even weinig, wat zeg ik? veel minder, dan, wanneer ik ze tegen uwe gedachten wilde aanvoeren, en U H. G. daar door overtuigen, dat  C S64 ) dat het plan van God, zoo als Gy het zelve begrypt, niet zamenhangt: ik zeg, met opzet; veel minder: want, naar het gevoelen van U H. G. heeft God ook aan die menfchen, welken Hy dan van eeuwigheid be floten heeft, tot die zaligheid te brengen, die Hy in \t Euangeli voorfielt, echter zulk eene zwakke rede gegeven, dat Hy, wil Hy anders zyn voornemen volvoerd zien, noodig hebbe , ten hunnen aanzien, bovennatuurlyke hulpmiddelen te gebruiken. Dan, wat hier van zy , my althans raakt deze tegenwerping in het geheel niet; ten ware, dat U H. G. tegen my, in dezer voege, verkoze te redeneeren: ,, Indien het Gods plan zy, de menfchen , door het onderwys der natuur' of door de verdere opheldering der openbaring' tot die gelukzaligheid opteleiden, waar voor zy vatbaar zyn ; dan moet Hy ook niet toelaten, dat zelfs duizenden der genen, die een, door de openbaring opgehelderd onderwys der natuur» genieten, hunne rede misbruiken en derzelver infpraken veronachtzamen; anders deugt Gods .plan niet." Indien U H. G., zeg ik, in dezen fmaak tegen my wilde redekavelen, zou mooglyk ja meenig eenvouwig Lezer amen zeggen , en denken,dat hier niet iets meer tegen te zeggen viel: doch ik behoef U H. G. niet  C 365 ) niet te herinneren, dat yder Wysgeer met zulk eene redeneering noodzaaklyk den draak zou Heken, en U verzoeken, het plan van God, naar Uwe eigen denkwys, te verdedigen, zonder echter van de menfchen loutere werktuigen (machines) te maken. U H. G. kan derhalve onmooglyk verkiezen , om dezen weg in te •flaan. * laso&a Uit all' wat ik ten aanzien der zwarigheid , door U H. G. gemaakt,heb nedergefteld, kan, zoo ik meen, overvloediglyk blyken, dat, naar myn zamenftelfel, het plan van onzen hemelfchen Vader alleszins wys, goed en regtvaardig moet genoemd worden , in zoo verre wy,ftervelihgen, in den tegenwoordigen ftaat onzer eerfte kindsheid, over het zelve kunnenoordcelen: maar dat, in tegendeel, volgens de leer van de ongenoegzaamheid-der rede, de wysheid, goedheid en regtvaardigheid van dat plan voor ons geheel verborgenzyn, en onmooglyk kunnen verdedigd worden; terwyl men dan ftellcn moet, of dat het Opperwezen' niet alle, maar flechts fommige menfchen tot zaligheid gefchapen hebbe ; of dat Hy, ja wel, overëenkomftig zyner zedelyke volmaaktheid, het wezenlyk geluk van allen, daar ze Hem even na zyn, bedoeld hebbe , doch geene ge-  ( 366 ) gefehikte middelen, ter bereiking' van dit weldadig; en noodzaaklyk oogmerk, in het werk fielt: beide welke ftellingen my even ongerymd en ondraaglyk voorkomen. Vergeef my deze uitweiding, Myn Heer; ze dient alleen, om U H. G. in het voorbygaan, te toonen, dat myne denkwys my geenzins verplicht, om hulde te doen aan eene ftelling, zoo Godslasterlyk als die , tot welke U II. G. my brengen wil; eene ftelling, welke (ik zal niet zeggen, yder Kristen, maar zelfs) yder mensch met afgryzen verfoeijen moet. Voor het overige, Profesfor, zal ik thans myne aanmerkingen op het vervolg van Uwen brief fpaaren; hoe veel ik ook, zoo op uwe bewysredenen als op uwe verklaringen van Schrifttexten., te zeggen hebbe. Wilde ik alle byzonderheden" nagaan , ik zou dezen brief, welke ik beken, dat reeds tot eene overftaltige lengte is uitgedyd, nog zeer aanmerklyk moeten vergrooten. Ook kan ik zeer voegzaam myne pen>hier uit de hand leggen, nadien alles,,,, wat U H. G. verder laat volgen op zoodanige gronden rust, waar van ik de onbeftaanbaarheid, in dezen brief, meen aangetoond te hebben : te meer, nadien U H. G. wel'heeft willen bc.lyden, dat,, by aldien my-  ( 367 ) myne opgave aangaande de leer der heerfchende Kerk waarachtig ware (gelyk ik, in het eerfte deel van dezen brief, nu bewezen heb) myne tcgenredenen aan U H. G. bondig zouden voorkomen; en 'er derhalve onder ons niets anders te doen is, dan het gezag der rede, welke U H. G. met my genoegzaam in ftaat keurt, om waarheden als zoodanig zeker te kennen en te beöördeelen, te verëffenen, en haar recht van beflisfing', ook in zaken van den Godsdienst, te befpreken. En waarlyk, Myn Heer,' ik had wel gewenscht, dat U H. G. dit laatfte artikel, niet flechts in het voorbygaan, en door het Jlrooi]en van eenige aanmerkingen , welken, eeniglyk ftrekken kunnen, om den mensch van voorbarigheid in het befluiten te rug' te houden; maar meer opzettelyk, behandeld had. 'T is waar; U H, G. veröntfchuldigt zich,met te zeggen, dat dan Uw brief te groot zou geworden zyn, en dat ook het overwogen verfchilftük eerst afgedaan en beflischt behoort te zyn, eer wy , met een goed gevolg, verder gaan kunnen (w). Maar ik behoef immers U H. G. niet te zeggen , dat eigenlyk het gezag der rede in den Godsdienst de hoofdzaak van ons verfchil is, en niet de (w) Brief, laaste blad*.  C 368 ) de vraag, of.een mensch, door zyne enkele rede de waarheden van. den Godsdienst, als fchoon en belangryk kan kennen? Ik behoef U. H. G. niet te zeggen, dat ik de eerfte ftelling aangaande de onbedorvenheid der rede allèenlyk daarom heb voorüitgezonden, om dat ik meende (en op goede gronden nog meen), dat de luiden der'Publieke kerk hunne ontkenning van het oppergezag .der a-ede vooral gronden qp de leer van derzelver bedorvenheid. Is U H. G. derhalve van dit gevoelen niet; maar gelooft dezelve'met my en duizend andere Kristenen , dat wy, zonder bovennatuurlyke verlichting des almagtigen Wezens, all' wat waarheid is, als zoodanig, kennen kunnen: waarom dan niet terftond (gun my deze vraag te doen:) van het gezag der rede in den Godsdienst, als gegrond op haar vermogen, om waarheden te kennen en te. beoordelen,' gefproken —waarom alle uwe moeite byna ■eeniglyk beftecd, om te bewyzen, dat myne redenen niet gelden tegen de gedachten der Publieke kerk;, zoo als U H. G: dezelven (doch, ten onrechte, gelyk ik bewezen heb) verkiest te • matigen en voortedragert (.%•) ? Ja , Profesfor, (hoe fmert het my, dat ik deze aanmerking maken moet!) waar- (xj Brief, bl. 46. verv.  ( 36"9 ) Waarom dan nog,in de opgave (ik zal nu niet meer zeggen, van het gevoelen der Kerke, waar in Gy het ambt van Hoogleeraar bedient, maar) van uw eigen gevoelen, U zeiven niet getyk gebleven? Of was U II. G. toen Dezelve hare voorbereidfelen ter verklaring' en 'eene fchetstiyze opheldering van Salomons Prediker , in 't jaar 1781 in 't licht gaf, van eene andere gedachte? Want daar lees ik, onder anderen (y): de mensch is, door het zedelyk bederf, in zyne beschouwingen , neigingen en bedryven , redeloos en dierlyk geworden — en geeft van zulk een redeloos beflaan de duidelykjle blyken enz. Zo U H. G. federt dien tyd, niet.van denkwyze, omtrent ditftuk, veranderd zy, ik bid U, zeg my dan, hoe ik U H. G. verftaan moet, als ik U hoor zeggen (z); het geen Uw E. ten bewys,dat de rede (het menschlyk verftand) niet bedorven 'is, uit de leer der toerekening' van zedelyke bedryven afleidt, is ook, en zeer -wel, ingerigt tegen, deze ftelling; „ de mensch is, door de zonde, redeloos geworden enz. ? Zeg my , Profesfor, hoe moet ik de aangehaalde'plaats uit uwen fchetswyze opgehelderden Prediker o- ver- ÖO Zie den Heer Bonnet t. a, p. eerfte ftuk. W. 133. CV) Brief, bl. 52. Aa  -( 37ö ) verëenbrengen met uwe herhaalde te keirneögeving' van niet te weten, op welk foort van men-' fchen ik het oog hebbe, doch haast te bejluiten, dat het luiden moeten zyn, die NB. durven flaande houden, dat de mensch, door de zonde, zyn verftand verloren heeft (a) ? Wel, Myn Heer, kendet Gy dan U zeiven niet; • of waart Gy uwe vorige (zal ik zeggen, denkwys, of) uitdrukkingen vergeten? Toen Gy den Prediker fchetfte, fprak U H. G. zekerlyk overëenkomflig met de leer der rechtzinnige Broederen Kalvinisten; maar hoe rymthier mede het geen Gy, in uwe veelgeëerde letteren, aan my gefchreven,gezegd hebt? Ik kon waarlyk niet nalaten, op de eerfte lezing' uwes briefs, met zekeren Dichter , uit te roepen : Tel eft rhomme en effet, il va du blanc au noir, . Et condamne au matin fes fentimens du foir /—< alleen echter met dit onderfcheid, dat U H. G.,,volgens derzelver uitdrukkingen, in den brief, aan my gefchreven, in dit opzicht,'de rede meer hulde fchynt te doen , en derhalve, in zoo verre, nader aan de waarheid te komen, dan Voorheen. Hier zou ik nu afbreken, ware het niet, dat (*) Bl. 45. en elden.  C 371 ) dat ik U H. G. nog één of twee vragen doen" wilde. Voor eerst, waarom U H. G. overal de leer der Kalvinijlen als de leer der geheele Proteflant- fche Kerke voorftelt ? De Protejlanten be- > lyden, volgens uw zeggen , niet alleen dat geen, 't welk Gy, als de hoofdleer van het Euangeli, opgeeft, maar ook deleer van de Drieëenheid, — van den perfoon des Middelaars, — van Gods ftr af vorderende geregtigheid, ■ van 51'menfchen fchuld, ellende en onvermogen, om zich zeiven te herftellen, van de noodzaak- . lykheid en kragt der werking' van s'Heeren geest, ter vernieuwing' van zedelyke bedorven menfchen. Deze en meer andere met dezelven naauw verbonden waarheden houden (zegt U H. G.) de Protestanten voor zeer gewigtig enz. (b). Meermalen heb ik by my zei ven gedacht, waarom toch kundige fchryvers, die de leer van Kalvin belyden, hun byzonder Kerk-ftelfel geduuriglyk als het gevoelen der geheele Pro* Uftantfche Kerk doen voorkomen ? Dit fchynt hoe langer hoe meer , fchoon ten kofte der waarheid,in de mode te komen;zoo ver' zelfs, dat een welgeleerd man (c), eenige jaren g'g* Ie. (£) Brief, bl. 3. en 4. (V) Mr. Ilhronymm van Alphen. Aa 2  ( 371 ) leden, een boek uitgaf, onder den titel t&S Eenige leerjlukken van den Proteftantfchen Gods* dienst verdedigd, en eene be'éordeeling der gronden op welken de zaligheid den Heidenen, door den Heer Eberhard wordt toegewezen; en in het voorberigt uitdruklyk melde, dat zyn gefchrift niet zoo zeer was ingerigt ter verdediging'' der Gereformeerden in het byzonder , als wel tot handhaving' van den Godsdienst der Photestantsche Kristenen: fchoon hy zekerlyk zeer wel wist, dat zeer veelen, aan welken hy den naam van Protejlanten, niet dan met het grootfte onrecht kan weigeren , aan alle die leerftukken, gelyk dezelven door hem worden voorgefteld , hunne toeftemming gêenzins gevert. Ik weet wel, dat een verftandig man, in dit opzicht althans nooit naamziek is; en dat het aan de waarheid ëener ftelling' noch toe noch af~— doet, of een Protefiant dan of een ander dezelve belyde: maar evenwel zal UH. G. my wel willen toeftemmen, dat het Publiek zich maar al te dikwyls door- namen laat verblinden, dan vooral, wanneer aan dezelven zekere eer verftrengeld, of voorregten vermaagfchapt zyn. - Het is, uit de gefchiedenisfen der gezegende Kerkhervorming' ten overvloede bekend, dat  C 373 ) dat de naam van Protejlanten allereerst, in den jaare MDXXIX. op de Ryksvergadering, te. Spier gehouden , aan de Duitfche Vorsten, die de Euangelifche leer van M. Luther volgden, gegeven is, by gelegenheid, dat dezen, bemerkende , dat het tyd was, ernstige maatregelen by de hand te nemen, om zich te kunnen ftaande houden, tegen het bejluit des Keizers, ten hunnen nadeele genomen, in die zelfde vergadering, plechtiglyk betuigden (protefteerden) en van het zelve op de aanftaande Kerkvergadering zich beriepen, waar op zy tevens zorg droegen, dat hun protest en appél by Karei den Vden, die zich toen in Italiën bevond, wierden ingeleverd. Het waren derhalve de Keurvorsten van Saxen en Brandenburg, nevens Ernst en Franciscus, Hertogen van Lunenburg, Filips, Landgraaf van Hesjen en Wolfgang, Prins van Anhalt, by welken zich nog veertien der voornaamfle Steden, als Straatsburg, Neurenberg, Konjtans, Ulm en anderen voegden, die het eerst den naam van Protejlanten verwierven , welke, federt dien tyd, aan alle de Euangelijchen of Lutherfchen en vervolgens ook aan de andere Hervormden, —aan allen , die van het Roomfche bygeloof afftaad deden , gegeven werd., Aa 3 U  ( 374 ) U H. G. zal dan wel begrypen willen, dat, dewyl, volgens de gefchiedenis,, deze naam eerst wel alleenlyk aan de volgeren van Lu. ther, maar naderhand aan allen, die tegen de Pauslyke magt en de bygelovigheden der zoogenoemde Katholike Kerk' betuigden , algemeen gegeven is , en ook die allen, met recht, volgens de kragt van het woord, dezen naam verdienen; het geenzins vry ftaat , om den naam van Protejlanten alleenlyk aan ééne, of, op zyn best, aan twee gezindheden, welken ondertusfehen maar gedeelten van de ProteJleerende Kerk' zyn , toeteëigenen. Het komt 'er gevolglyk op aan, of U H. G. van de leer der Protejlantfche Kerk' fprekende, dien naam wel, volgens deszelfs eigen betekenis en oud gebruik , gebezigd hebbe, ja, overëenkomftig dat gebruik , het welk nu nog overal, by naauwkcurige fchryvers plaats heeft, en door onzen hoogst-geëerbiedigden , Souverein, jin s'Lands Placcaatcn,altoos wordt ■ in acht genomen ? Dé zaak is immers te bekend , dan dat ik, door de lastige aanhaling van eene menigte Placcaaten, nodig zou hebben, U H. G. te herrinneren, hoe s'Lands Vaderen, onder den naam van Protejlanten, alle de Onroomfche gezindheden verftaan, en dik .  C 375 ) dikwyls zelfs uitdruklyk Lutherfchs, Mennoniten, Remonftranten enz. vermelden. Het komt my, onder verbetering, voor, dat U H. G. geenzins de karakterifeerende leerftukken der Protejlantfche Kerk, maar wel der Kalvinist-Hervormde, en voor een gedeelte, der * Luthersch- Hervormde, heeft opgegeven: ik zeg, voor een gedeelte; niet alleen, om dat 'er zeer veelen onder onze Lutherfche medekristenen, zoo wel, als onder hen, die men KalvinistHervormden noemt, gevonden worden, die, tegen fommigen der opgegeven leerftukken, op nieuw protejleeren zouden; maar ook, om dat ik zeer wel meen te kunnen bewyzen, dat ook onder de oudfte Lutheranen , die de meefte en naafte aanfpraak op den geliefkoosden naam van Protejlanten maken, geenzins, dat alles, wat door U H. G. tot de leer der Protejlantfche Kerk' betrokken wordt, voor waarachtig is aangenomen. Zelfs meen ik hier nog te mogen by voegen, dat veelen, zo niet, de meeflen der door U H. G. opgenoemde lecrflukkeft, in die Kerkgemeente, tegen wier begrippen en maatregelen onze hervormende Voorvaderen geprotefteerd hebben, met allen ernst, verdedigd worden; ja, dat geenen der. zeiven tot het vermaarde protest van Spier, Aa 4 noch  ( 376 ) noch tot volgende losrukkingen der Pauslyke ketenen, aanleiding gegeven hebben, en derhalve geene geloofslcus van het Proteftantendom kunnen uitmaken. Luther hield, met vèelen zyner meden-anderen, in den beginne zyner hervorming', aan veele bygcloovigheden der R. Kerk vast: maar, is dit daarom reden genoeg , om, wanneer men van het Lutherfche geloof fpreekt, juist die oude overgebleven bygcloovigheden te vermelden, zonder een woord te reppen van dat geen , 't welk Hy, als Proteftant en Hervormer , voor waarheid hield ? Mag men, in de opgaaf van de leer der Kalviniften, zich wel eeniglyk bepalen tot zoodanige gevoelens, welken door fommigen hunner omhelsd zyn geworden, met verzwyging' van all' dat door hun, als volgeren van Jan Kalvin, in berbyzonder beleden wordt? Zo neen ; mag men dan wel, van de Protejlantfche leer fprekende, zich alieenlyk by zaken bepa* len , welken met het protest niet iets gemeens hebben, en gcenzins by alle, maar flechts by fommige Protejlanten worden aangenomen? U H. G. zegge niet, dat de mcejlen der eerfte Protejlanten deze leerflukken beleden hebben. Dit zy zoo ! Laat zelfs de eerfte Prolcflan- ten dezelve allen geloofd hebben : dan vraag ik,  C 377 ) ik, of, in vervolg van tyd, het geloof aan alle deze lecrfhikkcn, by alk Onroomfche Kristenen, hebbe ftand gehouden? Zo neen; of zy, door deze verdere verandering hunner denkvvyze, het recht op den naam van Protejlanten verloren hebben ? En , zo dit ook niet waar zy , of men dan aan die genen, welken over de gemelde leerftukken andere begrippen koesteren , maar echter tegen de leerfblMngen der R. Kerk' niet minder zyn ingenomen, geen ongelyk doe,door hen heimlyk, tegen de uitgeftrekte betekenis van het woord aan, tegen deszelfs gebruik by al- lerleie fchryvers, •— tegen 'sLands Placcaa- ten, tegen de uitdruklyke protejien dezer lieden aan, van de lyst der Protejlanten uittefchrappen ? Of hebben zy, die, ten aanzien der gemelde leerftukken , van U H. G. in begrippen, verfchillen, in goeden ernst, hunne aanfpraak op den vleijenden naam van Protejlanten verloren? Zeg my dan, Myn Heer, waar en wanneer dit, fpyt alle recht en billykheid, gefchied zy, — hoe het kome, dat onze Hooge Overheid hier van niet medewustig fchynt te zyn, en eindclyk, welk verband 'er zy tusfehen het koesteren van verfchillendc begrippen omtrent de opgegeven zaken en Aa 5 de  ( 378 ) de aankleving aan het Roomfche bygcloof ? Of, zo U H. G. deze vragen niet zal willen beandwoordcn ; laat dan, bid ik U , in het vervolg, aan uwe Onroomfche medekristenen, ten aanzien van den naam van Protejlanten, meerder rechts wedervaren: de begrippen der heerfchende Kerk', omtrent die betwifle leerflukkcn, welken U H. G. op rekening der Proteftanten, in 't algemeen, heeft willen zetten; zullen zich hier door zekerlyk, by den veelal naamzieken gcmeenen man, minder aanpryzen; maar de waarheid , die nimmer eenige aanpryzing van elders behoeft te leenen, zal 'er des te meer voordeel van hebben. Wyders, wilde ik Ü H. G. nog vragen , welk foort van lieden Dezelve bedoele, wanneer Gy fpreekt van zoodanigen,die meenen(/i) dat een mensch, die de verhalen der Euangelisten gelooft, zekere Godsdienjligc plechtigheden in acht neemt, en voor het overige, eerlyk in zyn bedryf, yverig in zyn beroep, regtvaardig inzynen handel, met één woord, een goed burger is, de hemelfche gelukzaligheid gewisjelyk verwachten mag? Ik wil nu, voor het tegenwoordige , op de verklaring van U H. G. over Paulus gezeg, in zyn' eer- ften (O Brief, bl. 219. 220.  ( 379 ) flen brief aan de Korinthiè'rs, H. n: 14. gegeven, geene aanmerkingen maken; noch todnen, hoe eigendunklyk U H. G. door de dingen , die des geestes Gods zyn (e) , vooral die waarheden verfra, weiken tot de leer der verzoening' (zoo als deze door U verklaard wordt) hehooren. Misfchien doe ik dit, by nadere gelegenheid , wel eens opzetlyk. Ook wil ik thans niet in eenig onderzoek treden, hoedanig het lot van zoodanige menfchen, als U H. G. voorftelt, volgens de uitfpraken der natur' en des Kristendoms, in de volgende huishoudingen der waereld, zyn zal. Dit alles, en nog veel meer, 't welk ik, ten dezen aanzien, zou kunnen voorflellen, laat ik nu aan zyn plaats, en vraag U H. G. maar alleenlyk, welken zy zyn, die denken, dat een mensch, welke de verhalen der Euangelisten gelooft — en voorts een goed burger is, de hcmelfche (dat is dan, naar uwe gedachten, de hoogftmooglyke) zaligheid gerust verwachten mag, en dat dus een mensch (want dit wil toch U H, G. eigenlyk zeggen) niets meer, dan dit behoeft in acht te nemen , om zyne gelukzaligheid, op de beste wyze, te bevorderen? Ik mag (<•) -Biicf, bl. 201. in de aantekening.