d e REDE E N haar gezag IN DEN GODSDIENST, BRIEFSWYZE VOORGESTELD DOOR PAULUS van HEMERT AAN DEN Hoog'éerwaardigen > Hooggeleerden Heer GISBERTUS BONNET, Doclor en Profesfor in de H. Godgeleerdheid en Akademiprediker teJJ-trech^. -s. derde BFTie/: " Te ROTTERDAM, By de LEEUW en KRAP, ' mdcclxxxvii.  uinimal hoe providum, fagax, multiplex, acutum, memor, plenum rationis & confilil, qnem vocamus hominem, praclard quadam condiiione generatum efl a fupremo Deo. Solutn efl enim ex tot animantium generibus, atque naturis , particeps [rationis & cogitationis, cum cetera fint omr.ia expertia. Quid efl autem non dicam in homilie, fed in omni ccelo atque terra , ratione divinius ? qua cum adolevit atque perfecla efi , nominatur rite fa' pientia. Cicero, de Legibus I. 7.  HOOGEERWAARDIG, HOOGGELEERD HEER ! jfVïet leedwezen zag ik, uit het andwoord, welk U H, G. my op mynen tweeden brief heeft doen toekomen, dat myn laatfte gefcliryf by U H. G. op verre na zoo gunftiglyk niet ontvangen is, als het eerfte, maar in tegendeel zekere te onvredenheid en misnoegen in uw gevoelig harte veroorzaakt heeft. In de daad, Myn Heer, dit moeit my; te meer, naardien ik altoos eene byzondere hoogachting; voor Uw uitmuntend verfland en uwe verheven bekwaamheden gekoesterd heb en nog koester. Het voorüitzigt, dat onze briefwisfeling moog' lyk eenige aanleiding tot misnoegen, door den tyd, aan U II. G. zou geven, deed my niet Aanjchoorvoetende, tot den minzamen voorflag, welken Gy my deedt, toetreden, en verwekte by my zekere huivering, om uw aanbod terftond aantenemen. Dat myne' vrees niet geheel ongegrond geweest is, heb ik nu, uit uwen tweeden brief, niet zonder fmerte, vernomen. U H. G. voert daar in verfchciden byzonderheden aan, ten aanzien van welken, ik my, uwes oordeels, A op  C 2 ) op eene onbehoorlyke wyze, gedragen heb. Een aantal van befchuldigingen brengt Gy tegen my in (a), en verwyt my, dat ik tegen de goede trouw gehandeld, de leer en het gedrag uwer kerke haatlyk voorgefleld, myvan voorbarige uitfpraken bediend, en meer dan eens beleedigende fpréekwyzen gebruikt heb. Zal ik my nu terftond, in den aanvang van dezen brief, gaan verdedigen? Zal iktooiien, dat'er ook in uwen brief, hier endaar, gezegden voor handen zyn , welken men , hoe vriendlyk dezelven fcliynen mogen, by nader inzien, vry fcherp zal vinden, en uwe klakte van veröngelyking'' met de woorden van Seneca Q>J te rligkaatfen: non eft injuria, pati quod prior feceris ? Neen! dan zoude ik my van het bepaalde oogmerk onzer briefwisfeling' langs zoo verder verwyderen , en 'den lezer lastig worden. Ook zal zich de gelegenheid hier én daar van zelf opdoen, om my, met betrekking' tot deze en gene •uitdrukkingen, te v'erandvvoorden, terwyl ik vertrouw, dat U II. G. deze vryheid my wel zal willen toeltaan. Ik ; (*) Bi- 103. O) De ird. L. II. C.-30.  C 3 ) Ik wil derhalve liever aanftonds ter zake komen, en mync aanmerkingen op den inhoud uwes briefs zeiven aan U H. G. vrymoe» diglyk , doch tevens bcfcheidenlyk, voordragen. Uit het ahdwoord van U H. G. blykt, dat Gy voorgenomen hebt, om eerst het gefchil, aangaande het Zedelyk bederf des menschlyken verftands aftedocn, en volftrektlyk niet eerder eenige andere byzondcrheden in aanmerking' te nemen. Ten einde nu den lezer de billykheid van dit Uw voornemen te doen zien, heeft U H. G. goedgevonden, de byzondcrheden, welken ik voorgefteld heb, in vier hoofdfoorten te ver** deelen(c); in zoodanigen, naamlyk, welken eigenlyk tot ons eerfte 'verfchil behooren; wyder's, iri zoodanigen, welken wel tusfchen ons in verfchil zyn , doch naderhand eerst moe* ten behandeld worden; dan ook in zoodanigen, welken, het oogmerk onzer briefwisfe* ling' in acht genomen zynde, zeer wel hadden kannen agterblyven ; en eindelyk in zoodanigen , welken, volgends het bedoelde oogmerk, "hadden behooren agtergelaten te wezen. Ik (c) BI. 6 en 7. A 2  ( 4 ) Ik zal thands, ter voorkominge van onaangename gewaarwordingen, op deze uwe verdeeling' gecne aanmerkingen maaken ; noch pogingen in het werk Hellen, om U H. G. dergelyke verwytingen te doen, als welken, in deze uwe opgave, ten myncn aanzien , liggen opgefloten; noch deze uwe rangfehikking van eigendunklykheid befchuldigen; noch ook myne verwondering te kennen geven, dat UH, G., fchoonDezelve betuigt, over de byzonderheden der tweede en derde foorte niet, dan eerst naderhand, te willen -fchry ven, echter nu reeds haar, gevoelen, ten aanzien van fommigen dezer zaken, getragt heeft te verdedigen (d). Even zoo weinig zal ik myne gezegden, ten aanzien dier byzondcrheden, opzetlyk tegen U H. G. thands verdedigen, om niet andermaal doorU bcfchuldigd te worden; te minder, dewyl Gy my duidclyk gefchreven hebt, gecne andere byzonderheden in aanmerking' te zullen nemen, dan die, welken, naar uw oordeel, tot ons hoofdverfchil betrcklyk zyn (e), waar tqe.U II. G. volftrektlyk niet wil, dat dezen behooren. ■ De onpartydige lezers .i*m?w n...... on- ( zoo verre dit op den wil en de genegenheden invloed heeft, had willen fchryven. Naard ien U H. G. nu hier van eene hoofdzaak gemaakt, en hare befchuldiging, ten myncn aanzien, getragt heeft te ftaaven; kan niemand, die redelyk denkt en begrypt, met hoe veel recht Horatius zegt, citlpari metuit fides, het in my wraaken, wanneer ik myne aanmerkingen over dit Huk kortlyk laat gaan. Gy, Myn fleer, kunt my dit althands niet ten kwaden duiden, dewyl Ge, na uwe bewysredenen aangevoerd te hebben , my wel uitdruklyk vraagt (k), of ik nu nog zal blyven beweeren,dat ons verfchil alleen is over het vermogen , om de waarheden, als zoodanig, te kennen, en niet te gclyk, om ze zich in zulk een licht voorteJiellen , als tot eene verftandige keus en wyze beiragting verè'ischt wordt? U H. G. meent dan, in eene en anderemyner uitdrukkingen, gronds genoeg te vinden om te bewyzen, dat ik zelf getoond heb, de vraag, (O Bl. 16.  ( 12 ) vraag, of een mensch, door zyne enkele rede, het vermogen bezitte, om de waarheden van den Godsdienst als fchoon en belangryk te kennen, tot de hoofdzaak van ons tegenwoordige verfchil be, trcklyk te maaken. Tot dit einde hebt Gy de moeite genomen , om verfcheiden gezegden , welken in mynen eerften brief, voorkomen, tegaderen en uwen lezer voor de aandacht te brengen (l). Onder de bewyzen, welken zy, die het bederf der rede voorftaan, gewoonlyk aanvoeren, zyn ook de dwalingen, welken onder de menfehen gevonden worden. Dit bewys heb ik, in myn' ccrltcn brief, onderzogt, en by die gelegenheid, gepoogd te doen blyken, hoe weinig kragt in hetzelve fteke. Dcwyl nü de dwalingen in foorten onderfcheiden zyn, moest ik onvermydlyk zoo wel over de zedelyke, als over de anderen , fpreken. Dit deed ik derhalve , en tragtte te bewyzen, dat de zedelyke dwalingen, indien men door dczelvenV/e zonden verftaan wil, nog geenzins proeven van eene bedorven rede zyn, naardien men of tegen zyn beter weten zondigt, of zyne rede , niet genoeg raadpleegt, of althands zich van ' vooiCO Bl. 13-16.  * ( 13 ) vooröordeelen niet genoegzaam gezuiverd heeft: in welke gevallen de kragt der rede zich of helder genoeg vertoont, of immers vertoonen zou, zo zy, naar behooren, ter onderrigtinge, wierd ingeroepen. De plaatfen, door U H. G., uit mynen brief aangehaald, zyn hier toe betreklyk. Maar bewyzen dezelven nu dat geen, wat zy moesten? Hier aan twyfelik niet alleen,maar ontken hetzelve ronduit. Wat moeten ze, volgends de gedachten van U H. G., bewyzen? Dit, dat ik niet alleenlyk bedoeld heb, om het vermogen van het menschlyke verftand als bekwaam voorteftellen, om de waarheden," als zoodanig te kennen, maar ook, om zich dezelven als fchoon, bekngryk, kortom, in zulk een licht te vertegenwoordigen, als tot eene veritandige keus en wyze betragting nodig is. In de aangehaalde plaatfen, geef ik ondertusfchen alleenlyk flegts reden, hoe iemand, behoudens het vermogen , om godsdienftige waarheden, als zoodanig, te befchouwen, nogthands kan zondigen, of ook eene eigehlyke zedelyke dwaling begaan; zonder dat ik één enkel woord reppe van dat vermogen des menfchen, waar door hy zich de waarheden, in derzelver ware fchoonheid en helangrykheid, myns oor-  ( U ) oordeeels, mede kan vertegenwoordigen. By voorbeeld, het is eene waarheid van den Godsdienst , dat er een God is, dat dit Opperwezen alles weet en overcil tegenwoordig is. Hoe kan nu iemand, die, door zyne natuurlyke rede, van de waarheid en zekerheid dezer zaken overtuigd is, behoudens dit vermogen, wezenlyk zondigen? Wanneer ik dit vraag, dan neem ik nog in geene aanmerking', of die mensch de gezegde waarheid fchoon kunne vinden , maar ik fpreek alleen van zyne kennis aanen overtuiging'1 van dezelve. Het is waar, fommige waarheden houden"tevens pligten in, gelyk alle pligten op waarheden rusten: zoo is het, b. v. eene waarheid en een pligt tevens, dat men God moet liefhebben , de deugd betragten, de ondeugd vermyden. Deze foort van waarheden noemen wy beoefenende of praktikale. "Hy, van wien men zeggen kan, dat hy deze waarheden, als zoodanig, regt kent, moet dezelven ook, als pligten, en dus als fchoone, belangryke waarheden befchouwen. Hieruit volgt, dat deze zaken dikwylszcer naauw aan elkander verftrengeld zyn. Hy, die eene zedelyke dwaling begaat, het zy, dat hy zyne gezonde rede niet genoeg geraadpleegd,  ( 15 ) pleegd, liet dat hy zich van vooröordeelen niet genoeg gezuiverd heeft, kent zekerIyk, op dien tyd, hoe zeer hy anders het vermogen hebbe, de waarheid niet regt, welke toch altoos zich zelve gelyk en maar'één is; en , aan de andere zyde, moet hy, die zoodanige waarheden, welken tevens pligten in zich bevatten , wel kent en beoordeelt, zich dezelven mede als gewigtig, fchoon en belangryk kunnen vertegenwoordigen : waarom ik, in de twee laatfce plaatfen, welken U H. G., uit myn' eer» ften brief aanvoert, deze twee uitdrukkingen, liet fchyngoed van het wezenlyke'wel te onderfcheiden, en omtrend God en godlyke zaken, zoo veel de. eindigheid toelaat, regt te oordeelen, by eikander gevoegd heb; naardien hy, die, door gebrek of verduiflering' van verltand, buiten ftaat ü. geraakt, om het goede van het kwade te onderfcheiden, ook het ware met het valfche vermengen moet, eh, omgekeerd , hy, die omtrent God en godlyke zaken wel denkt , en gevolglyk de waarheid van zyne pligten wel weet, ook het fchyngoed van het wezenlyke wel onderkennen kan, offchoon de volbrenging van zyn' pligt, om redenen, in mynen eerften brief, breedyoeriglyk beredeneerd, wel eens agterblyve. Dan,  ( i6 ) Dan, fchoon deze zaken dikwyls aan elkander verbonden zyn, en zy, die den mensch het vermogen ontzeggen, om zich (zoo veel de eindigheid gehengt) zulke begrippen van God en godlyke zaken te maaken, als' met den aart derzelven overeenkomt, ook noodzaaklyk ontkennen moeten, dat de mensch zich de praktikale waarheden in zoodanig een licht kan voorftellen, als tot eene verftandige keus en wyze betragting verëischt wordt; volgt nogthands hier uitgcenzins, dat ik, in de aangehaalde plaatfen, over 'smenfehen zedelyk vermogen heb willen fpreken, om de fchoon* 'Leid der waarheden intezien, dan in zooverre deze zaak daar toe fomtyds van ter zyde behoort. Ik begreep en begryp nog, dat de publieke Kerk den onverlichten. mensch onbekwaam keurt, omj zich andere dan verkeerde voorftellingen van godlyke zaken te maaken, waar uit by gevolgtrekking' zekerlyk is optemaaken, dat zy ook dat vermogen aan den mensch ontzeggen moet, waar door hy het belangryke derzelven befchouwen kan. Het eerfte echter ondernam ik flegts te beltrydcn, en toonde , zoo klaarlyk als ik konde, dat ik aan U II. G. over het vermogen der menschlyke rede wilde fchryven, alleen in zoo verre ik op het  C 17 ) hetzelve haar gezag in den Godsdienst wilde grondvesten. De titel, Myn. Heer, welken ik aan myn' brief gaf, zou men zeggen, moest U FL G. hief van volkomenlyk overtuigd hebben. Of is het gezag der rede in den Godsdienst op iets anders gegrond, dan op ons vermogen, om waarheden als waarheden te kennen? Wat gaf U II. G. aanleiding, om my zoo dwaas te befchouwen, dat ik het .gezag der rede op haar vermogen wilde grondvesten, om de waarheden, in zoo ver ze praktikaal zyn, in derzelver fchoonheid, belangrykheid enz. te kennen? Veronderftelt dit vermogen niet reeds een ander, dit naamlyk, om de waarheden als zoodanig te befchouwen, waar op het gezag der rede alleen kan rusten ? Moest dit derhalve niet eerst worden afgedaan? Waarom dan zon ik verkozen hebben, de paarden (gelyk men zegt) agter den wagen te /pannen, en met het laatftc, in plaatfe van met het eerfte, tegen myn uitdruklyk oogmerk, op den titel reeds te kennen gegeven, te beginnen? Neen, Myn Heer, gedachtig aan het zeggen der Ouden Qm), dat de (ut) Zoo zégt Cicero, de L?g!b. Lib. I. c. 7. r.aturA B dn-  ( 18 ) de zuivere rede, welke zy niet zeiden de Natuur zelve noemden, eene veilige leidsvrouw is, en dztalle wysheid , welke van derzelver uüfprakenverfchilt, moet gewantrouwd worden, wilde ik van hare nu meermalen bepaalde kragt alleenlyk fchryven. Derzelver ontkenning door het genootfehap dier Kriftenen, onder welken ik den redrlyken Godsdienst van Jefus onderwees en voordplantte, gevolgd van eene menigte wandrogtlyke leerftellingen , welken uit het geloof aan het bederf der rede allengs voordgefprotcn en omhelsd zyn , was eigenlyk dat geen, waarnaar Gy my vraagt (n), en welk my van denkwyzè heeft doen veranderen. Hier mede moest ik hier mede wilde ik ook beginnen. Insgclyks geeft de wys van behandeling', welke ik gevolgd heb, alle blyken , dat dit myn oogmerk geweest is. Die plaatfen zeiven, welken U H. G. heeft aangehaald, bewyzen dit duidelyk genoeg. Hoe U II. G. uit de eerfte plaats het tegendeel wille befluiten, begryp ik volftrektlyk niet. Het geval, welk ik iuce, errari nttllo patio poteft , en Juvenaïh, Sat. 14. Nunquam aliud natui a, aiiud Japientia dkit. 00 Bl. joiJ.  C 19 ) ik onderflel, is, dat men tegen betei' weten zondigt. Hoe dit nu mooglyk zy, zonder dat de mensch zich daarom verkeerde denkbeelden van zaken vormt, is het onderwerp, welk ik daar befpreek. Gy vraagt my, of het geval, dat ik ftel, de beöordeeling van waarheid, als zoodanig, of van iets goeds betreffe (0) ? In zekeren zin, beiden; in zoo verre het geen vaar en goed is,dikwyls , wanneer het praktikale waarheden geldt, en ook in dit geval, aan elkander verbonden is, en in zoo verre men, niet zelden , tot de bedorvenheid der rede, of de verkeerde beöordeeling' van waarheid , befloten heeft uit de zondige bedryven, waar aan de menfehen zich fchuldig maaken. Maar neemt dit nu, uwes oordeels, weg, dat de hoofdzaak, welke ik daar beweer, deze is, dat de mensch zich de waarheid in 't gemeen, als zoodanig, kan voorftellen en beöordeelen? Voer ik het andere, het welk Gy bedoelt, niet enkel als eene foort van tegenwerping', aan, waar uit iemand, ten nadeele myner hoofdjieHing',befluiten mogt? Even weinig doen de overige plaatfen ten voordeele van U H. G. uit. In twee derzelven ( 0 131. H. B 2  C 20 ) ven fpreek ik van het fchyngoed van het wezenlyke wel te onderfcheiden, en van het regt oordeelen omtrent God en godlyke zaken. Verklaart de laatfte uitdrukking niet genoegzaam, hoe ik de eerfte wilde 'verftaan hebben? Toont dezelve niet, dat ik alleenlyk zulk eene voorftelling van zaken bedoelde, welke met derzelver aart overeenkomt? Op eene andere plaats, door UH. G. aangehaald, fchreef ik, dat, fchoon onze rede zeer goed en in ftaat zy, om aan hare hefiemming genoegzaam te voldoen, wy haar echter, door moedwillig verzuim, uit traagheid en zinlykheid geboren , in zekeren zin, zoo wel bederven als volmaaken kunnen: in zekeren zin, zeg ik, want ik twyfel, of zulk een bederf, waar door ons verfiand buiten ftaat zou wezen, om zich de zaken, vooral, die, welken geestlyk zyn, en opzigt tot God heb' ben, zonder eene werklyke verlichting', op eens hegte wyze, voorteftellen, wel ooit eenen redelyken , aühands eenen menschlyken geest kunm overkomen. Wel nu, Myn Heer, hoe zult Gy uit deze plaats bewyzen, dat ik ook aan het vermogen der menfchen gedacht heb, omhet fchoone en belangryke der waarheden te bevroeden ? Uit ééne uwer aanteckenin-  ( 21 ) gen (p) zie ik, dat Gy uw bewys zoekt in de uitdrukking', zich de zaken, op eene regte wyze, voortejlellen. -Zich de waarheden voortefiellen, gelyk ze waarlyk zyn, of, op eene regte wyze, houdt U H. G. voor geheel iets anders, dan de waarheden als waarheden te kennen. Deze twee dingen verfchillen by U H. G. zeer veel. Het laatfte zegt, uwes inziens, alleen, zaken te kennen, als waar en zeker: het eerfte fluit mede in , het fchoone en gewigtige dier zaken te befchouwen. — U H. G. ftaat zelfs in twyfel, of Zy myne trouw niet moete verdenken, naardien ik lomp genoeg ben, om deze twee uitdrukkingen met eikanderen te verwisfelen (jf). Vergeef my, Myn Heer, deze dingen verfchilden by my zoo veel niet. Ook zie ik nog, op dezen oogenblik, zoo veel gewigts in deze onderfcheiding' niet. Indien ik het vermogen niet heb, om eene zaak, gelyk ze waarlyk is, of, op eene regte wyze te befchouwen, waarom fpeelt men dan met woorden, en vleit my, dat ik eene zaak, als zoodanig, kan kennen ? Zo eenig voorwerp voor my waarlyk gewigtig en helangryk is, hoe kan ik dan (ƒ>) El. io. (?) Bl. ii. B 3  C 22 ) dan gezegd worden, het zelve te kennen, wanneer ik het zelve, hoe aandachtig, hoe dikwylss ik het befchouwe, niet fchoon, niet bslangryk kan vinden? Voorzeker; dan moeten my flegts eenige hoedanigheden bekend zyn ; of, vind ik het zelve alles, behalve fchoon en gewigtig; dan moet ik dat voorwerp , welk zoo fchoon en begeerlyk is, in geenerhande opzigt kennen, en my gcene hoedanigheid van het zelve, op eene waariichtige wyze, vertegenwoordigen. Eene waarheid of zaak als zoodanig te kennen , zegt by my iets meer, dan blootlyk te weten, dat zoo eene zaak waar en zeker is; en van een' blindgeboren inwoner eener ftad, die veel van de gelegenheid dier ftad gehoord heeft, durf ik niet zeggen, dat hy die ftad kent, dewyl hy zich niet dan zeer gebrekige voorftellingen van dezelve maaken kan. Naar myn inzien, behoort tot het kennen van eene zaak of waarheid, als zoodanig, wel deeglyk, dat men den aart, dat men eenigen der voornaamfte eigenfehappen derzelve zich kunne voorftellen, gelyk ze waarlyk zyn. Heeft men nu reden, om te onderftellen, dat een blindgeboren zkb de ftad, waar in hy woont, en derzelver torens, gebouwen, havens enz. kan ver-  ( *3 ) vertegenwoordigen, gelyk zy waarlyk zyn, of op eene regte wyze? AH', wat hy weet, is, dat 'er zoodanige gebouwen, torens en "havens in die ftad zyn: doch hoe gebrekig moeten noodzaaklyk zyne denkbeelden omtrend deze dingen wezen? Indien nu dekennis van eenen mensch, in den natuurftaat, gelyk U H. G. fpreekt, gelyk fta met die van een'blindgeboren inwoner eener ftad; waarom beweert Gy dan zoo ernftig, dat een menfeh door de rede de waarheden van den Godsdienst kennen en beöordeelen kan; • waarom zegt U H. G. dan ook maar niet, met ronde woorden, dat hy zich gecne, of immers "niet dan verkeerde denkbeelden van dezelven vormen kan; dewyl het toch in de zaak hier op zal moeten nederkomen ? U H. G. ontkent dan, dat wy, door onze natuurlyke rede, de waarheden, op eene regte wyze, of, gelyk ze waarlyk zyn, kennen kunnen, maar ftaat echter toe, dat wy dezelven, als waarheden, kunnen befchouwen en daadlyk kennen. Ik beweer het een en ander. Zegt U H. G., dat dit uwe onderftelling bewyst, dat ik, naamlyk de onbedorvenheid des menschlyken verftands heb willen beweeren , in betrekking' niet alleen tot de kennis van B 4 ' het  C 24 ) het ware, maar ook tot de beöordeoling' van het goede; dan moet ik andwoorden, dat ik do ■onbedorvenheid der rede, in beide die opzigten geloof, en hier van, in beide ©yiie brieven, duidelyke blyken gegeven heb, ja deze dingen voor onaffcheidlyk houde; doch tevens, dat het geheel iets anders is, te vragen , wat ik gclove,cnwat ik eigenlyk bedoeld en gepoogd hebbe te bewyzen. —. Schoon de gemelde zaken , myns inziens, zamen gaan , cnhy, die waarheden , als zoodanig, kennen en beöordeclen kan, ook de'fchoonheid van praktikals waarheden, indien hy oplettend is, zien kan en beöordeelen; heb ik nogthands, in do plaats, door U aangehaald, myne denkbeelden by de hoofdzaak bepaald, en door de uitdrukking, zich de zaken, op eene regte wyze (of, gelyk ik het elders hoera,gelyk ze waarlyk zyn) voorteftellen, niet gedacht aan het vermogen , om zich de praktikale waarheden in hare fchoonheid, voorteftcllen, maar wel aan 't vermogen, om in 't algemeen zich zoodanige denkbeelden van zaken te vormen, als welken met den aart en de eigenfehappen derzelven beflaanbaar zyn; iets, welk ik meende , dat de publieke Kerk ontkent, even gelyk zy dat byzoiidere vermogen niet erkent,  ( 25 ) kent, waar van U H. G. alleenlyk verkiest te fprcken. Wil UH. G. derhalve my aantoonen, dat de uitdrukkingen en redenen, van welken ik my bediend heb, duidelyk bewyzen, dat ik het daar voor houde, dat de mensch, behal.ve het vermogen, om de waarheden, als zoodanig , of gelyk ze waarlyk zyn, zich voortcftellen, nog daar boven het vermogen bezit, om, zonder eQtiige bovennatuurlyke verlichting', derzelver fchoonheid en belangrykhcid, in eene tot gelukzaligheid genoegzame mate, intezien en te kennen; dan geef ik U H. G. in zoo verre volkomen gelyk. Doch wilt Gymy opdringen , dat ik dit vermogen vooral bedoeld heb; dan kan ik U nimmer byvallcn, naardien het tegendeel zonneklaar, uit alles, blykt. Ik zou zelfs wel gaarn eens zien willen,hoe iemand, die het gevoelen der genen wilde tegengaan , die den mensch het vermogen ontzeggen, om de waarheden, als zoodanig, te kennen, op eene andere wyze, zou kunnen te werk gaan, cn niet één eenig bewys aanvoeren , waar uit het vermogen der rede , om zich de waarheden, als fchoon en gewigtig, te vertegenwoordigen , mede kon geftaafd worden. B 5 Wat  ( 26 ) Wat hiervan zy; ik althands heb my dies tyds niet duidelyker kunnen verklaaren; doch zou my zekerlyk hier toe met opzet meerder moeite gegeven hebben, byaldien ik had kunnen vooruitzien, dat UH. G. begrypenzou, dat myn voornaam oogmerk was, het laatfte zoo wel als het eerfte opzetlyk te behandelen. Dan, dit was my niet mooglyk; te minder, daar ik my, in-de kiaarfte bewoordingen, onder anderen, dus had uitgedrukt (r): Bedrieg ik my niet, dan komt het gevoelen, welk in de Publieke kirk aangenomen is, hier op neder: dat de mensch van natuurt zoo verduifterd is in zyne verftandlykenvermogens, dat hy, zonder verlichting1 des Geestes, de waarheden van den Godsdienst, of in 't geheel niet, of allhands niet regt begrypen kan. Zelfs wil men, dat de begrippen van godlyke zaken, by verlichte menfehen, geheel anders zyn, dan by zulken, die deze verlichting nooit ondervonden hebben, en dat dus het geestlyk licht van het natuurlyke niet flegts in trap, maar in wezen v rfchilt enz. Even hier na gebruikte ik deze woorden (V): xEr moet dus bewezen worden, dat onze rede onver' (O I Brief bi. 38. (0 Ijid. bl. 39.  ( 27 ) vermogend is, om geestlyke zaken, welken de God' heid aangaan, regt te begrypen; of, met andere woorden, dat een mensch , zonder buitengewone verlichting,, zich geene, of althands niet dan verkeerde voorstellingen van god" lyke zaken maaken kan. Kan 'er duidelyker geiproken worden, Myn Heer, dan ik hier gedaan heb ? Zult Ge nu nog zeggen, dat ik,met de uitdrukking' van de zaken regt te begrypen , niet alleen de onbedorvenheid des menschlyken verftands, ten aanzien der kennisfe van het ware, maar ook der beöordeeling' van het goede, bedoeld heb? Elders CO fchreef ik : De zaak, welke bewezen moet worden, blyft nog dezelfde , naamlyk, dat onze rede, nu nog, na dat wy door de openbaring verlicht zyn, onvermogende is, om geestlyke zaken te bevroeden , zonder eene bovennatuurlyke verlichtinge van God enz. Het zelfde gaf ik te kennen , in de voortelling' dier denkwyze, tegen welke ik my aan kantte (v) , zeggende onder anderen : waar uit dan van zelf volgt, dat de rede, gelyk ze nu is, geene bevoegde meefleres is, om zaken van den Gods- (/) Ibid. b!. 47. (v) ibid. bl. 5.  < 28 > Godsdienst te beflisfen, en dat een mensch , die niet, op eene bovennataurlyke wyze, door Gods geest verlicht is , de waarheden van den Godsdienst , en de H. fchriften, waar in dezelven geopenbaard zyn, niet verftaan kan, gelyk behoort enz. Ja, in myn' geheelen brief, heb ik zonneklaar getoond, dat ik van'smenfchen vermogen , om waarheden, als zoodanig te kennen, alleenlyk wilde fpreken, tcrwyl ik meende, dat de Publieke Kerk leert (w), dat ons verHands oog geheel duifter is en niets zien kan, niet alleen ten aanzien dier zaken, welken zy verborgenheden noemt, maar ook ten opzigte van veele anderen, welken God en Godsdienst betreffen , gelyk ik my elders heb uitgedrukt. Het ïust my niet, meer plaatfen overtefchryven. De bygebragten zullen genoegzaam in ftaat wezen , om myn bepaald oogmerk voor yder een' aan den dag te leggen, en U H. G. van het zelve te overtuigen, vooral, zo Gy, Myn Heer, de moeite nemen wilt, om de plaatfen, door U aangehaald, met dezen te vergelyken. Ook kan ik niet anders zien, of U H. G. geeft, 00 Bi. 18-  t 29 ) geeft, in haar andwoord zelve, genoegzame blyken, dat Dezelve myne ware bedoeling zeer wel begrepen heeft. Waarom fchryft Gy anders, in eene aanteekcning', doch, ik weet, Gy bedoelt wat anders (x)? Waar toe fchryft Gy anders (y), dat de leer uwer Kerke door U en my verfchllig begrepen wordt ? Waar toe zegt Gy,dat uit myne tegenbe'denkingen optemaaken is> hoe ik de leer der kerke begrype, en vöert daarop drie bewysredenen aan, van welken ik my bediend had, en welken alleen te pasfe komen tegen die genen, die den mensch het vermogen ontzeggen om waarheden, als zoodanig, te beüordeelen (Y)? Of heeft U H. G., na de lezing van myneri tweeden brief, en van de plegtige en nadere verklaringen en aanwyzingen van myn oogmerk , eerst begonnen te begrypen, dat niet het onderzoek naar 's menfehen zedelyk vermogen, om het fchoone der praktikale waarheden te befchouwen , maar naar zyn natuuriyk vermogen, omwaarheden als waarheden te kennen, van my be- OO Bl. io. Ik verzoek den lezer deze woorden, in derzelver verband, 'üatélèzéil. (?) BI. 33. Bl. 40. very.  t 30 3 bedoeld was ? Credatjudaeus Apella! neen , Myn Heer, vergeef my! Ik ken U H. G. hier toe veel te fchrander. Gy hadt de plaatfen , hier boven aangehaald, in myn' eerften brief, gelezen. Gy hadt myne tegenredenen overwogen. Hoe zoudt Ge dan, by mooglykheid, myn oogmerk hebben-kunnen 'voorbyzicn, en in die gedachten geraken, dat ik over het gemeld zcdelyk vermogen der menfehlyke rede wilde fchryven? Ik heb het derhalve als een' trek van fchrandtrheid aangemerkt, wanneer Gy vcrklaardct, niet te weten, op wie ik het oog had, en daarop overgingt, om over het zedelyk vermogen te handelen, wel wetende, dat ik dit zoo wel als het natuurlyk vermogen aan den mensch toefchryf. En nu, Myn Heer, nu ik zie, dat Gy moeite doet, om my te bewyzen, dat ik zoo wel over het zedelyk alswatituriyk vermogen der rede heb willen fchryven, en dat Gy derhalve wel gedaan hebt, met van het eerjh te fpreken; verwonder ik my wederom over deze uwe fchrandere kunstgreep, welke ik zeer wei begryp, dat Gy nodig hadt, om niet te fchynen, den ftaat des gefchils verhanzeld te hebben; doch, ik wenschte tevens wel, dat U 11. G. zich maar bepaald had, om, zender, omwegen, te onderzoeken, of ik de leer der  C 3i ) der Kerke vel dan kwalyk had opgegeven; naardien niemand, die onbevooroordeeld en met oplettendheid ons gefchryf gadeflaat, ligtlyk geloven zal, dat ik over het zedelyk vermogen der rede heb willen fpreken, maar wel, dat ik dit zedelyk vermogen zoo wel als het natuurlyke geloof: 't welk gansch wat anders is en door my niet gelochend wordt. / Het is my zelfs voorgekomen, dat U H. G. op de bewyskragt der plaatfen , uit mynen eerften brief aangevoerd, niet zeer gerust is geweest, en wel bevroed heeft, dat de lezer daar door niet gemaklyk zou worden overgehaald, om het tegendeel van myne verzekering' tegeloven. Althands U H. G. wendt het over eenen anderen boeg, en verzekert (V), dat dit ftuk (te weten, het zedelyk vermogen ■ der menschlyke rede) allereerst in aanmerking' behoort te komen. Het kan wel zyn , Myn Heer, dat dit de waarheid zy, volgends dat plan , welk U H. G. zich heeft voorgeftcld. Dit wil ik zeer gaarn geloven, en, bedrieg ik my niet, dan bezef ik dit ook zeer levendig. Maar waar uit zoudt Gy bewyzen , Myn Heer, dat wy over het natuurlyk vermogen on- 00 Bl. 19.  Cr-) onzer rede niet zouden kunnen onderhanden len, dan na alvorens derzelver zedelyk vermogen te hebben afgedaan ? Ik wil niet ontveinzen, dat deze leer my zeer vreemd en zeer paradox voorkomt. Vordert de natuurlyke orde , dat wy eerst onderzoeken, of de rede in ftaat zy, om de fchoonheid en belangrykheid der praktikale waarheden te kennen, en daarna of dezelve het vermogen hebbe, om de waarheden in 't gemeen als waarheden te kennen, en overzulks in den Godsdienst gezag te oefenen? Ik heb te veel achting voor Mannen van verdienften, en gevolglyk voor den perfoon van U H. G., anders zou ik hier de woorden, welken Gy aan my[fchryft, overnemen, en U vragen (b): Zoudt Ge liever zonder orde willen zintwisten ? De redenen, ondertusfehen, welken U H,. G. aanvoert, zoo om te bewyzen, dat het, voegzaam, als dat het noodzaaklyk ware, dat Gy eerst over het zedelyk vermogen der redehandeldet, zyn my zeer byzonder voorgekomen. Mooglyk heeft hot aan myne ftompheid gehaperd, dat ik in dezelven geene kragt, lm ge' noemd, gevonden heb. Op (b~) B!. 66. van t'cn r.vejden brief.  C 33 ) Op de vraag, by voorbeeld, waar'óm Gyniet aanftonds van het gezag der rede in den Godsdienst, als gegrond op haar vermogen om waarheden te kennen, gefproken hebt, daar Gy met my toeftemt, dat wy, zonder bovennatuurlyke verlichting', het geen waarheid is, als zoodanig kunnen kennen, andwoordt U H. G., (c) dat, naardien de leer van 's menfchen onvermogen, om het wezenlyke goed, dat hy te bejagen heeft, regt te kennen en te beoordeelen, van my ontkend wordt, dit gefchil dan ook behoort afgedaan te worden; en wanneer beter (vraagt U H. G.) dan nu, daar hetdusver, in uwen brief en myn andwoord, reeds behandeld is ? Voldoet dit and woord nu aan de vraag, Myn Heer? Laat ons, in alle befcheidenheid, ronde taal fpreken! Ik bid u, moet een onpartydige lezer dit niet voor eene belachlyke uitvlugt houden? Hoe toch kan myne ontkenning van het zedelyke onvermogen des ffienschlyken verftands ten beletfele ftrekken, om niet alvorens over het natuurlyk vermogen der rede te fpreken? Het zy zoo, dat wy het gefchil over het zedelyk vermogen der rede, op zyn' tyd, ook moeten afdoen! wat doet dit hier (O Ibid. bl. 18. c  ( 34 ) hier ter zake ? Op dit vermogen immers rnst het ge%ag der rede niet. Waarlyk, Myn Heer, Gy brengt, langs dezen weg, yder een' in de gedachten, dat Gy over de zaak, welke Gy my voorffelt, liever wilt redeneeren, dan over dat geen , 't welk ik van den beginne aan klaarlyk getoond heb bedoeld te hebben. U iH. G. zegge niet: ik heb niet met uwe bedoeling', maar niet uwe woorden te doen. In dat geval zoude ik my verpligt vinden te andwoorden, datGy, Myn Heer, myn oogmerk uit den zin myner woorden zeer wel begrepen hebt. Dit meen ik nu genoeg bewezen te hebben. Ook zegt Gy .zelf (V), dat ik meer bepaaldlyk op de leer der verborgenheden 'het oog heb gehad. Zoo is het op de verborgenheden en all', wat door de rede wederfproken wordt. De titel der brieven bewyst dit mede duidelyk genoeg. Maar volgt hier nu uit, dat wy eerst over 'smenfehen zedelyk vermogen , als eene zaak, welke zoo veel klarer is, dan de verborgenheden, moeten, handelen? Dan vraag ik U H. G., of het vermogen der rede , om waarheden als zoodanig te kennen; benevens het gezag, welk men der rede in den Gods- 00 Ibid. bl. iS.  C 35 ) Godsdienst moet toefchryven, eene verborgenheid zy, en of (byaldien dit al eens zoo door U begrepen wierd ) de natuurlyke orde, waar van U H. G. anderzins zoo groot een voorftander is, hierom dan moete verzaakt worden ? Of wil U H. G. met deze aanmerking' alleenlyk zeggen, dat de afdoening van het gefchil over het gezag der rede in den Godsdienst niet vooraf vtrëischt wordt ? Zo Gy dit bedoelt, Myn Heer, moet ik vragen, wat dit eigenlyk ter zake doe, daar het 'er op aankomt, om reden te geven, waarom Gy niet aanftonds van het gezag der rede in den Godsdienst, als gegrond op haar vermogen, om waar'heden te kennen, gefproken hebt. Even weinig voldoende zyn my uwe overige redenen toegefchenen. Het leerftuk van het zedelyke onvermogen der rede behoort allereerst, zegt Gy, in aanmerking' te komen. — •Bewys. -— Ik zelf had gezegd, dat men zeer 'veele leer/lukken pleegt te bouwen op de flelling', dat 'smenfchen verf and buiten ftaat is, om hetwezenlyk goed van het fchyngoed te onderfcheiden, en omtrend God en godlyke zaken, op eene rente wyze, te oordeelen, na dat een mensch eens of meermalen gezondigd heeft (e). Ik (e~) Ibid. bl. ip. C 2  C 36 ) Ik bid U, Myn Heer, wat wil deze redeneering zeggen ? Ik heb vooreerst niet gezegd, dat men op de lere van het zedelyke onvermogen der rede zeer veele leerllukken gebouwd heeft. Ik fpreek enkellyk van het onvermogen , om fchyngoed van wezenlyk goed te onder fcheiden. Hoe ik dit meene, verklaar ik nader; door 'er bytevoegen, en omtrend God en godlyke zaken, op eene regte wyze, te oordeelen. Die het fchyngoed van het wezenlyke toont te kunnen ondcrfcheiden, oordeelt, in dit opzigt, behoorlyk over God en godlyke zaken, en onderkent waarheid van valschheid. Maar , behalve dit, al ware het zedelyk onvermogen door my bedoeld, waarop men zeer veele andere leerftellingen bouwt, gelyk men naar waarheid verzekeren moog; zou dit dan nog bewyzen, dat dit Jluk allereerst in aanmerking' komen moet ? Zyn 'er geene Hukken, op welken men niet minder bouwt? Bouwt men op de Helling' van het onvermogen der rede, om waarheden als zoodanig te kennen, niet nog meer? En, al ware dit zoo niet, zou dit dan nog zelfs in ftaat zyn, om te bewyzen, dat U H. G. wel heeft gedaan, met den ftaat des gefchils te veranderen, en over eene zaak te redeneeren, waar op niemand immer het gezag  C 37 ) zag der rede in den Godsdienst gegrondvest heeft ? Wyders fchynt Gy te willen leeren, dat dit ftuk daarom vooraf moet behandeld worden, omdat, naar het oordeel van U H. G., in het zedelyke bederf des menschlyken verftands, de bron van veele dwalingen in den Godsdienst moet gezogt worden, en dat veele menfehen geene verborgenheden erkennen, om dat hun verftand bedorven is (_f \ Maar, wat hier ook van wezen moge, Myn Heer, Gy althands, die met my gelooft, dat de mensch de waarheden van den Godsdienst, door zyne rede, kennen, en van dezelven, met verzekerdheid, overtuigd kan worden, zult my immers mede moeten toeftemmen ,dat men over het gezag der rede in den Godsdienst, over het aannemen of verwerpen van verborgenheden en andere leerftukken, met eikanderen kan fpreken, en de waarheid of valschheid derzelven beredeneeren , al is men van het zedelyke bederf nog niet overtuigd,of, al zyn die leerftukken niet zeer naar den fmaak van veele menfehen. U H. G. zal toch de verwerping der verborgenheden voor geen noodzaaklyk gevolg van het verftandsbederf - hou- (ƒ) Ibid. bi. 20. c3 f  C 38 ) houden, welks wezenlykheid Gy beweert; naardien U H. G. onvermydlyk zal toeftaan , dat 'er ook onder de genen, die de bovennatuurlyke verlichting misfen, veele zeer yverige, zeer regtzinnige voorftanders der verborgenheden geteld worden. Of oordeelt U H. G., dat ik onder die menfehen behoor, die, om dat ze een bedorven verftand hebben, dat is, volgens uwe verklaring, de waarheden niet als fchoon en hoogst belangryk kennen, op de verborgenheden geenen prys fiellen? Dan evenwel verwondert het mynog, dat U H. G., om deze reden,met dit ftuk beginnen wil, dewyl dan toch uwe denkwys medebrengt, dat ik niet, dan op eene bovennatuurlyke wyze, kan genezen, en door geene redeneeringen, hoe wel ingerigt, op zich zeiven, in ftaat kan gcfteld worden, om het zedelyk bederf myner rede regt intezien, en, uit dit inzigt , lostelaten aan alle die bedenkingen, welken ik niet ontken in myn hart tc huisvesten , omtrend die onbegryplyke leerftukken, welken fommige Kristenen, onder den naam van verborgenheden, als voorwerpen des geloofs, aan anderen voorfchryven. U H. G. zal mooglyk, na dit alles gelezen te hebben, my vragen, of Gy dan geen onder. fcheii  C 39 ; fcheict moest maaken en duidelyk bepaalen, wat Gy toeftondt en wat Gy ontkendet; en of anders de lezer niet gedacht zoude hebben, indien Gy dit verzuimd hadt, dat Gy ook met my fiaande hieldt, dat de rede, niet alleen in betrekking1 tot het ware , maar ook tot het goede , onbedorven is (g) ? Doch U H. G. zal wel gelieven te begrypen, dat dit uit myn gezegde in 't geheel niet volgt. Waarom zoudt Gy, .indien Gy hier zoo veel belang in fleldet, met een enkel woord, uwe verfchillende denkwys, ten dezen aanzien, niet te kennen hebben kunnen geven, gelyk Gy, in opzigte tót andere zaken , met een enkel woord, gedaan hebt? Had U H. G. om een biyk van hare regtzinnigheid te geven , juist nodig, om dit ftuk tot de eerfte hoofdzaak te maaken ? Ik moet derhalve myne vraag wederom herhaaien : waarom 'hebt Gy, Myn Heer, niet terftond het gezag der rede in den Godsdienst, als gegrond op haar vermogen, om waarheden te kennen en te beöordeelen, tot de hoofdzaak gemaakt; daar wy toch beiden geloven, dat een mensch de waarheid, als zoodanig, kan kennen , en daar U H. G. zelve zegt(fr), dat myne redenee- O) ibid. bi. 17. (//) Eerfte brief bl. 44. 4=;. c4  C 40 ) neering ingerigt is tegen een gevoelen , welk Gy althands verwerpt, naamlyk, dat de mensch (het zyn de woorden der Godgeleerden, die van Embden ter Dordrechtfche vergaderinge afgevaardigd geweest zyn) door zyne natuurlyke kragt, zonder eenig bcvennatuurlyk licht, denzin van air, wat geweten en geloofd moet worden, niet begrypen kan? U H. G. wist dan, dat ik niet redeneerde tegen lieden, die alleenlyk ontkennen, dat de mensch het vermogen bezit, om de fchoonheid en het gewigt der waarheid, zoo veel nodig is, intezien; maar tegen hen , die zeggen, dat de mensch het vermogen mist, om denzin van ali', wat geweten en geloofd moet worden, te begrypen: myne redeneering tegen deze menfehen kwam U H. G. bondig voor: en evenwel gaat U H. G. aan my zeer breedvoeriglyk fchryven over een ander gevoelen, welk ook wel het myne is, doch echter niet hoofdzaaklyk door my bedoeld werd, noch bedoeld kon worden, dewyl ik uitdruklyk verklaarde , met U II. G. over het gezag der rede, als gegrond op haar vermogen, om den zin van alles, wat geweten en geloofd moet wordai, te bevroeden, gaarn te willen onderhandelen. Nu vraag ik yder eenen, of ik niet natumlyker wy.  C 41 ) wyze had moeten verwachten, dat Gy, na ontkend te hebben, dat myne redenen tegen uw gevoelen waren ingerigt, zoudt aangewezen hebben, dat de publieke kerk ook met U H. G. overeenkwam; dat dezelve zoo min, na deDordfche vergadering' (op welk tydperk ik U byzonder gewezen had) als voor dien tyd, zich anders had uitgedrukt; en dat Gy daarop zoudt overgegaan zyn, om over den aart van het gezag der rede in den Godsdienst, als de groote hoofdzaak van alles, te fchryven. Dan, U H. G. heeft dit niet verkozen! Het zedelyk vermogen der rede moest eerst afgedaan, en ik, die U, in myn' tweeden brief, nogmaals, myn eigenlyk oogmerk in gedachten bragt, van kwade trouw' befchuldigd worden! De lezer moest geloven, dat ik zelf bedoeld heb, over het zedelyk vermogen te fpreken ! Verlangt men bewys voor deze verzekering'; zie hier is het: Ik heb gezegd, dat de mensch het vermogen bezit, om het fchyngoed van het wezenlyke goed wel te onderfcheiden, en omtrend God en godlyke zaken regt te oordeelen. Ook is uit myne redeneeringen optemaaken, dat ik de onbedorvenheid der rede, niet alleen in betrekking' tot het ware ,maar ook tot het goede, van ganfeherharte geloof!!! C 5 Hier  C 42 ) Hier mede zoude ik dit ftuk voor afgedaan houden, en tot de tweede vraag, welke U H. voorftelt, overgaan; indien niet cenige tusfchen beiden komende aanmerkingen (i), myne aandacht en myn andwoord nog kortlyk vorderden. In dezelven tragt U H. G. wederom te doen blyken, dat ik den ftaat des gefchils ontweken, — tegen fclrim en fchaduw gevogien, en over den invloed der zinlyke dingen verkccrdlyk geredeneerd heb. Om het eerfte te betoogen, voert U H. G. eenige woorden, uit mynen brief, aan, in welken ik ronduit beweer, dat myne bedoeling nimmer geweest is, om met U H. G. over het zedelyk bederf des menschlyken verftands te fchryven. Dan, daar ik meen, dit nu klaar genoeg bewezen te hebben , zal ik het oordeel over deze zaak den onpartydigen lezer gerustlyk overgeven, zonder deszelfs aandacht, hier omtrend , door eene lastige wydlopigheid, welke zelden vry is van herhalingen , te verveelen. Wat het andere belangt, dat ik een fchaduwbeeld zou bevogten hebben; de waarheid van deze uwe O') Tweede brief bi. 22-38.  C 43 ) uwe uitfpraak en befchuldiging' hangt eeniglyk af van het denkbeeld, welk men zich van de eigenlyke lere der heerfchende kerk moete vormen. Heb ik deze niet naar waarheid opgegeven; dan hebt Gy, Myn Heer, ten dezen opzigte, volkomen gelyk. Doch hier over zal ik gelegenheid hebben, by de behandeling' uwer tweede vrage, nader te fchryven. Thands zeg ik alleen, dat ik van va'fche voor-» ftellingen (k) fprekende, geene onvoldoende, maar zoodanigen, welken tegen waren overge* field zyn, verflaan heb: iets, welk ik niet nalaten kan hier aantemerken, naardien U H. G. my dit opzetlyk afvraagt, hoe overtallig anderzins deze myne i adcre verklaring aan den oplcttenden lezer der door U aangehaalde plaatfe moge voorkomenWat wyders den invloed der zinlyke dingen betreft, hier by moet ik een oogenblik flilftaan. U H. G. had zich veel moeite gegeven, om te bewyzen, dat, dewyl de zinlyke dingen 's menfehen oordeel belemmeren kunnen, men hier uit tot een zedelyk gebrek in het menschlyke verfland befluiten moet. Dit hadt Gy gedaan, by Q) Ibid. bl. 24. 25.  C 44 ) by ge'egenheid, dat ik, in myn' eerften brief (/), de natuurlyke onbedorvenheid der rede mede uit de vryheid en daar op gegronde toereekening' van zedelyke bedryven betoogende, eene tegenwerping had opgelost, welke, hier op neder kwam ; naardien de wil het oordeel volgt, en 'er geene zonde gefchiedt, of 'er is vooraf eene dwaling in het verjiand; zoo zou deze redeneering te veel bewyzen, en den mensch, die zondigt, van de tocreekening' zyns bedryfs fchy tien te ontheffen. Hier tegen merkte ik aan , dat niet elke zonde eene dwaling in het verftand onderftelt; maar dat dikwyls het volharden, met eene dierlyke zinlykheid, zonder overleg, by tegenwoordige gewaarwordingen, oorzaak is, dat de mensch dat geen, 't welk hy, weldeeglyk, als kwaad befchouwt voor het toekomende, de voorkeur geeft boven het geen hy als goed befchouwt, dewyl tegenwoordige gewaarwordingen veel levendiger indruk op hem hebben, dan zoodanigen, welken nog toekomftig en afgelegen zyn. Deze gelegenheid nam UH. G. waar, om over den invloed der zinlyke,dingen hare ge- dach- (0 BI. 28. verv.  C 45 ) dacheen breedvoeriglyk (m) medetedeelen, en uit de zonden, welken door het menschdom bedreven worden, het natuurlyk bederf onzes verftands te betoogen, .in opzigt niet tot het ware, maar tot het goede, dat boven all' te kiezen is; hoewel ik llegts deze tegenwerping, in het voorbygaan, beandwoord had, met oogmerk, om te toonen, dat uit de verkeerde bedryven der menfehen geenzins volgt, dat ons verfband van nature bedorven is, of ons, in de voorftellinge van zaken , welken het Opperwezen betreffen, misleidt. Vermits nu myn oogmerk niet was, om te onderzoeken, of wy het vermogen bezitten, om ons de waarheden en de pligten in zulk een licht, en met die levendigheid, voorteflellen, als tot eene doorgaande wyze befluuring onzes levens verëischt wordt; konde ik my in geene uitvoerige behandeling' dezer zake inlaten , om van myne hoofdbedoeling' niet afgetrokken te worden. Ik gaf U H. G. derhalve, in myn andwoord (n), te verftaan, dat myn bepaald oogmerk niet gehengde, in een onderzoek vari dezen aart voor het tegenwoordige te treden, de- (7.7) Eerüe brief bl. 41. -42. 58-86. O) Bi. 1Ó-19.  ( 4^ ) dewyl ik over het gezag der rede, ais gegrond op haar vermogen, om waarheden, als zoodanig, te kennen, aan U H. G. wilde fchryven; en, om voords te toorien, hoe zeer ik het verfchilfr.uk, door U aangebonden, niet oordeelde te behooren tot het eigen.lyk onderwerp onzer behandeling', en tevens nogthands niet geheel te zwygen aangaande eene zaak, waar omtrend Gy u zoo omflandiglyk hadt uitgelaten, plaatfteik, in eene korte aanteekening' (o), eenigen der voornaamfte bedenkingen, welken my beletten in uwe gedachten te komen; terwyl ik, 4/2 den tekst, alleenlyk liet blyken , dat ik geene moeite doen zoude, om te toonen, hoe de invloed der zinlyke dingen het welgegrond oordeel der menfehen, dikwyls, van eene evenredige uitwer-king' doe verfteken zyn, naardien uwe redeneering (onderftcld zynde , dat dezelve boven alle tegenfpraak ware) geenzins 'smenfehen onvermogen bewyzen zou, om befchouwende en beoefenende waarheden, als zoodanig, te kennen, en zich andere, dan valfche voortellingen van dezelven te maaken. ■ Op het een en ander maakt U II. G. hare aanmerkingen, j)e O) Ibid. bl. 17.  ( 47 ) De eerfte is, dat ik U een gevoelen toefchryf, welk Gy voor het uwe niet erkent, dewyl Gy niet loochent, dat de invloed der zinlyke dingen het welgegrond oordeel des menfehen, dikwyls, van eene evenredige uitwerking' doet verftekenzyn ; maar tevens beweert , dat in zinlyke dingen en derzelver invloed op den mensch de reden niet zyn kan , waarom een billyk en welgegrond oordeel over 'smenfehen waar en eeuwig geluk van geene uitwerking' zou wezen, en dat derhalve, wanneer derzelver invloed voor het zedelyk befcaan van den mensch nadeelig is, de reden hier van in den mensch zeiven moet gezogt worden. Ik weet niet, Myn Heer, of UH. G. deze aanmerking niet wel had kunnen terughouden, niet alleen, omdat niemand, die wel by zyne zinnen is, den invloed der zinlyke dingen en derzelver vermogen ter overdwarfchinge van 'smenfehen oordeel, in 't geheel ontkennen zal; maar ook, omdat, uit myne aanteekening', middagklaar , aan yder een', die zyne oogen gebruiken wil, blyken kan, dat ik daar niet tegen hen geredeneerd heb , die 'den bedoelden invloed der zinlyke dingen ontkennen, noch tegen hen, die ontkennen, dat de reden, waarom derzelver invloed fomtyds voor  C 48 ; voor ons zedelyk beftaan fchadelyk is, in den mensch moet gezogt worden; maar tegen dezulken, die, uit het misbruik der zinlyke dingen, tot een zoo gezegd bederf des menschlyken verftands befluiten, en de reden van den fomtyds fchadenden invloed der zinlyke dingen niet in moedwillige verwaarlozing' der rede en in traagheid, om het bekoorlyke wel te toctfen, maar in een aangeboren bedorvenheid der rede, van welken aart ook, willen gezogt hebben ; hetwelk, uit de vergelyking' der aangehaalde aanteekening' met het geen ik, in myn' eerften brief, over den invloed der zinlyke dingen , gefchreven heb, onwederfpreeklyk is. Om dan zoo klaar my mooglyk is te fpreken , en alle hairkloveryën te voorkomen, zeg ik rondüit, zeer wel te weten, dat U H. G. met my toeftemt, dat de invloed der zinlyke dingen, het welgegrond oordeel der menfehen, dikwyls, van eene evenredige uitwerking' doet verft eken zyn; ■doch, dat U H. G. tevens beweert, dat de reden van dezen invloed, wanneer deze voor 't zedelyk beft aan van den mensch nadeelig is, in een gebrek van 'smenfehen verftand (door U echter, in onderfcheiding' van andere Godgeleerden uwer belydenisfe, als enkel zedelyk befchouwd) moet gezogt worden. Wy-  C 49 ) Wydërs befchuldigt U H. G. my, dat ik, inde korte opgave uwer redeneering', niet met vereischte naauwkeurigkeid, ben te werk gegaan, en neemt voords gelegenheid, om uit dat weinige, welk ik, in eene enkele aanteckening', gezegd had, over den invloed der zinlyke dingen, wederom vry uitvoeriglyk te fpreken, en uwe gedachten aangaande het ze. delyk bederf der rede, fchoon hier niet zeer te pasfe komende, op nieuw voórteftcHéh > aanteklemmen en uit den onmatigen invloed, welken de zinlyke dingen niet zelden hébben, te ftaaven. Wat uwe hfeMldiging belangt; ze is deze : (p) dat iki in de opgave uwer r edeneer inge, juist dat geen heb overgeslagen, waar uitGy voornaamlyk uw befiuit opmaakt. Te weten, U H. G. had dus geredeneerd : de zinlyke dingen zyn goed; ze zyn voor deii mensch gefchikt; — ze móeten invloed op den mensch hebben ; en 'er is geen twyfel aan, of, tot in alle eeuwigheid, zullen zinlyke voorwerpen niet alleen invloed behouden op de gezaligden, maar ook daar door bevorderlyk zyn aan hun geluk. Dit komt met Gods plan oyer'éen, ten aanzien van zulke O) Bl. afc D  ( So ) kê fchepfelen, als wy menfehen zyn (yls belemmeren, moete gezogt worden in de zin* lyke dingen zeiven en derzelver invloed, dan of de reden hier van in den mensch zeiven zy, die door den invloed der zinlyke dingen dus belemmerd wordt? Vergeef my, Myn Heer, dit is de ftaat des gefchils niet. Ik beweer ook , dat de reden hier van in den mensch, en de aanleiding in de Zinlyke voorwerpen is. Hier in komen wy beiden overeen, dat de reden van die belemmering' niet in de zinlyke dingen, 'op zich zeiven , maar in den mensch te zoeken zy ; fchoon men zeer wel kunne zeggen, dat de invloed der zinlyke dingen het welgegrond oordeel der menfehen, dikwyls, van eene evenredige uitwerking' doet verfteken zyn, in zoo verre naamlyk de mensch dan aan zyne zinlykhcid meer gehoor geeft dan aan zyne rede. Dit verfchil behoort derhalve in dezer voege bepaald te worden: „ of de reden, waarom „ wy, menfehen, dikwyls, meer zinlyk dan redelyk handelen, gezogt moete worden in „ een zedelyk gebrek van ons verftand, waar doorwy, gelyk UH.G. beweert, van na,, ture het vermogen zouden misfen, om ons ,, de fchoonheid der praktikale waarheden in „ zoodanig een licht te vertegenwoordigen, „ als  C 55 ) M als tot een regtmatig oordeel verëischt ,, wordt: dan of de reden hier van te zoeken „ zy in eene moedwillige veronachtzaming' „ van die kragten, met welken de goede en ,,' wyze Vader der menfehen , yder een' zy„ ner kinderen , ter beteugeling' van den on„ matigen invloed der zinlyke voorwerpen, ,, genoegzaam bevoorraad- heeft." Het eerile neemt U H. G. voor zich aan, het laatfte erken ik voor myn gevoelen. 2. Ik houde het dan daar voor, dat niet jlegts de eerfte der menfehen, maar wy allen nu nog het vermogen bezitten, om (zo wy maar ons zeiven beoefenen) als redclyke en verftandige wezens te leven , ons waar cn wezenJvk geluk te bevorderen, onzer nature waardiglyk te wandelen, den onmatigen invloed der zinlyke dingen , door onze rede, tc bepalen, onbehoorlyke lusten, tochten, driften te temmen , in den ftryd tusfehen vleesch en geest te overwinnen ; en gevolglyk de fchoonheid en het belang der praktikale waarheden, zoo veel genoegzaam is ter onzer begelukzaliging', te kennen en te beöordeelen.-. De ondervinding, de rede, en de Godsdienst van Hem, naar wien wy ons noemen, overtuigen my hier volkomenlyk van. D 4 Laat  C 56 ) Laat yder, ten dezen aanzien, zyne eigen, zedelyke kragten beproeven, en in plaatfe van heimlyk den Schepper pf den eerften mensch pf wel zekeren duivel te verdenken, veel liever gebruik maaken van zyne .vermogens, wel ken hy bevinden zal genoegzaam in ftaat te zyn, om het fchoone en belangrykeder waarheden , welken hem zyncn pligt voorfehryven, te befchouwen. Myne eigen ondervinding niet alleen, maar ook die van anderen heeft my geleerd, hoe veel de mensch, zo hyjlegts wille, en door geene fchadclyke tOr verzangen van doodlyke onmagt en zedelyke onbekwaamheid, noch door eigenzinnige onderfeheidingen tusfehen geestlyk en natuuriyk goed en dergelyke beuzelaryën van Jlelfelmakeren, zich late bedwelmen,op zich zelvcn vermoge, en hoe geëvenredigd zyne zedelyke kragten in het geheel zyn aan de omftandigheden, in welken hy zich geplaatft vindt. Zy, die over een aangeboren gebrek of bederf hunner redelyke nature klagen, komen my voor ondankbare fchepfelen tc zyn, die of hunne eigen kragten niet kennen en dezelven nooit beproefd hebben, of naar zoo verheven vermogens ftaan, welken de wyshci-J des Eeuwigen , om gevvigtige redenen , aa het  ( 57 ) het menschdom geweigerd heeft. In het laatfte geval zyn zy volllrekt gelyk aan die genen, tegen welken, de verheven Seneca (s) , die groote kenner van den eenigen waren God en van de menschlyke natuur, dus redeneert: Vide, qiiam iniqui fint divinorum tnunèrum ceftimatcres, etiam quidam prof esfi fapientiam. Qjccruntur, quod non magnitudine corporis aequemus elephaHtes, velocitate cervos, levitate aves, impetu tauros §f in negligeittcs néstri Deos queri- moniam jaciunt, quod non bona vaUtudo rif virtus inexpiignabilis data fit, quod non futuri fcientia. Vix fibi temperant, quin eoufque impudsntice provebantur, ut naturam oderint, quod infra Deos fumus, quod non in csquo illis ftetimus. Qiianto fatius efl, ad contemplationem tot tantcrumque beneficiorum reverti & agere gratias, quod nos in hoe puLcherrimo domicilio voluerunt fecundas fortiTi, quod terrenis presfecerunt. Quidquid nabis negatum cft., dari non potuit. Proinde quifquis es iniquus ceftimator fortis humance, cogita, quanta nobis tribuerit parens nofier. Tot vir~ %utes acpepimus, tot artes, animum denique, cui nihil non eodem, quo intendit, momento pervium cft, fideribus velociorem, quorum poft multa fae- cv,- O) De bencflciii Hjb. II. C. 29. D 5  ( 58 ) culafutwos curfus antecedü. Bene cefiimata tmtmee indulgentid, confitearis necesfe eji, in de liciis te Uit fuiffe. Ita eft! Carisjimos nos habueruni Dii immortales, habentque, & qui maximus tribui bonos poluit, ab ipfis proximos collocaverunt. Magna accepimus, majora non cepimus. Insgclyks leert my de aart der zake, of, zo men wil, de rede, dat het menschlyk verftand dit zedelyk vermogen bezit. Want, miste hy hetzelve; dan ware hy immers niet aanfpraaklyk voor alle die bedryven , waar in hy zich aan wezenlyk kwaad weggeeft, en aan de voldoening' zyner zinlyke, doch overmatige, begeerten leent. Hoe toch zou de oneindige Regtvaardigheid het my kunnen wy ten, dat ik my in het een of ander, grootcr of kleener, kwaad, te buiten ga, wanneer 'er, van myne geboorte af, zeker zedelyk bederf in myn verftand hcerscht, waar door ik buiten ftaat gefteld ben, om my het goede en kwade behoorlyk voortcftellen, en myne eigen gelukzaligheid regt te befchouwen? Hoe dikwyls dit cenvouwdige bewys moge aangevoerd zyn, e;;hoe veele onderjtellingen men moge aangenomen hebben, om hetzelve te verzwakken, za! het echter altoos by zelfdenkende lieden zyne waarde en kragt behouden , en door magt-  ( 59 ) magtfpreuken zoo min als door drogredenen weggeredeneerd worden. De geheele Godsdienst van Jefus eindelyk rust op dit zedelyke vermogen des menfehen. Dezelve vordert van ons, dat wy en alle menfehen onze zinlyke natuur beteugelen, of, ons vleesch kruifigen, zoo veel nodig is, om onze redelyke natuur te veradelen, ons karakter , waar in alle onze waarde gelegen is, te volmaakenj, en Godc, onzen algemenen hemelfchcn Vader, meer gelykvormig te worden. Dezelve eischt, dat wy alle ondeugd zorgvuldiglyk myden, ons tot de beoefening van alles, wat goed en recht is, met allen yver, uitftrekken, het gemeene welzyn behartigen, aan hetzelve ons eigen belang onderwerpen, zoo veel goeds fligten, als onze omHandigheden gchengen, en onze ware gelukzaligheid , welke daar door van zelf, onvermydiyk, bevorderd wordt, onder het oog houden: terwyl die zelfde Godsdienst, ter onzer aanmoediging', verzekert, dat wy, in volgende huishoudingen, juist dat geen zullen maaijen, wat wy hier gezaaid hebben, en dat wy eene vergelding , welke ten naauwkeuriglten aan onze werken geëvenredigd is, ontvangen zullen. — Kortom, alles onderftelt en bewyst, daf  C ft ) (kt wy het vermogen bezitten, om niet alleen de waarheden, als waar en zeker te kennen, maar ook , om dezelven in zoodanig een licht te befchouwen, als nodig is, om verftandig en deugdzaam te leeven. De reden, waarom veele menfehen dit niet doen, is derhalve geenzins, om dat zy dit vermogen misfen, maar om dat zy hetzelve moedwillig veronachtzamen , en, in plaatfe van zich zelvcn te beoefenen , traag zyn in het benaarftigen, en door kwade voorbeelden, of valfche vooröordeelenjmisleid, hun waar geluk uit het oog verliezen , en hunne aandacht van hunnen pligt en van hun wezenlykbelang aftrekken. UH. G. begrypt wel,dat ik hier ilcgts ecnige weinige gronden aanroer, op welken myn gevoelen aangaande deze zaak rust; om niet te fchynen , uit ftyf hoofdigheid , my hier over volftrektlyk niet tc willen uitlaten. Ware dit ondertusfehen ons tegenwoordige verfchil, of, ware het van dien aart, dat het zelve, gelyk Gy verzekert, eerst moest afgehandeld worden, eer wy over het gezag der rede, in de beöordeeling' van godsdienftige leerftukken, konden fpreken; ik zoude hier nog zeer veel hebben bytevoegen, waar van ik  C 61 ) Ik my nu opzetlyk tot nadere gelegenheid onthoude. 3. Wyders moet ik nog aanmerken, dat U H. G., myns inziens, meer befiuit, dan uit de voorafgezonden Hellingen volgt. U H. G. bewyst, dat in de zinlyke dingen, op zich zeiven, de reden niet zyn kan, waarom 's menfehen oordeel vaak belemmerd wordt, —dat dezen veeleer, uit haren aart , aan het geluk der menfehen bevorderlyk zyn, dat gevolglyk de reden in den mensch zeiven gezogt moet worden. Hier uit nu trekt U H. G. dit befiuit, dat 'er derhalve in het menschlyke verftand een zedelyk gebrek moet plaats hebben. Uit het geen ik beredeneerd heb, blykt ondertusfehen, dat de reden van die belemmering' even zoo wel in den wil, als in het verftand , kan -— ja, in den wil alleen moet gezogt worden, en dat dit befiuit gevolglyk niet doorgaat. Of zoudt Gy, Myn Heer, het ook aan een zedelyk verltandsgebrek toefchryven, wanneer gy eene menigte menfehen , door zinlyke vermaken begoocheld , hare zaken ziet vérwaarlcH zen? Zo ja, wat zoudt gy dan andwoorden, byaldien veelen der genen, die zich zeiven en de belangen der hunnen jammerlyk verönacht- za-  C 62 ) zamen, U toonden zeer wel te weten, wat hunne pligt vordere, en hoe fchoon, hoe aangelegen de vlytige Waarneming hunner zaken zy ? Zoudt Gy dan nog blyven beweeren, dat zy een zedelyk verftandsgebrek , ten dezen aanzien, verraden? Hoe meenig een echter zou U, in opregtheid, verzekeren: video meliora, proboque, deteriora fequor! Waarom dan moeten zy, die, naar uw oordeel , hunne geestlyke en eeuwige belangen niet genoeg ter harte nemen, een aangeboren gebrek i n 't verftand hebben, waar door zy hetfchoone en hcerlyke der godsdienftige waarheden niet regt beöordeelen ? Veele menfehen immers, die niet lecven, gelyk behoort, zullen nu en dan«j met aandoening' cn gevoel, over het fchoone van deugd' cn Godsdienst fpreken, goede voornemens opvatten om zich te beteren, de^ zeiven dikwyls, een' tyd lang, ter uitvocringe brengen, en duidelyke blyken geven, dat niet een gebrek in hun verftand, maar traagheid van den wil oorzaak is, dat zy den invloed der zinlyke 'jdingen niet genoeg bepaaJen, en in tegendeel aan tegenwoordige zinlyke gewaarwordingen de voorkeur geven boven anderen, welken nog niet aanwezend zyn. Waar»  C 63 ) Waarlyk , Myn Heer, indien een zedelyk verftandsgebrek uit den dikwyls onmatigen invloed der zinlyke waereld bewezen wordt, en, indien de verlichting der Godheid, tot het kennen der fchoonheid van de beoefenende waarheden en pligten, noodzaaklyk verëischt wordt; dan neem ik aan, om te bewyzen , dat een fchoenlapper, die zynen pligt, in de waarneming' van zyne zaken, wel betragt, ook der hemelfche verlichting' deelachtig is, en dat het menschlyke verftand, van nature, ten opzigte op tydlyke dingen, even bedorven moet zyn als. ten aanzien van godsdienftige waarheden. Hoe dit ondertusfehen tymen zoude met het geen U H. G. elders (0 aan (/) Eerfte brief" van den Heer B. bl. 175. 177. en tweede brief, bl. 35. waar U H. G. duidclyk zegt, dat het pienschlyke verftand, met opzigt op. tydlyke dingen, gezond kan zyn. Is dit zoo; dan kan liet bederf zoo groot niet zyn, ten dezen opzigte, als ten opzigte van geestlyke dingen , ten aanzien var. welken, Gy flaande houdt, dat het verftand , zonder bykomende godlyke verlichting', altoos bedorven is: daar het ondertusfehen gemaklyk te bewyzen zou zyn, dat, naar uwe denkwys, het menschlyk verftand , ten aanzien van tydlyke dingen, even zoo bedorven moet zyn, als ten aanzien van geestlyke, dewyl de mensen* in beide deze opzigten, dikwyls verzuimt, den invloed M arnlyke dingen te matigen.-  C 64 ) nan my gefchreven heeft, wil ik liefst aari Ü zeiven ter beöordeeling' overlaten. Dan, laat ik, na dezen uitflap, wederom ter zake komen, en myne aandacht vestigen op de tweede vraag , welke U H. G. zich heeft voorgefteld f>j, te weten, of Gy, ten aanzien van het zedelyke bederf der onderwerplyke rede, niet eene leer aan de hervormde kerk hebt toegekend, welke de hare niet is? Het fpreekt van zelf, dat deze vraag met de eerfte in eene zeer naauwe verbindtenis ftaat. Dit gevoelt yder een, die het tot dus ver'gefchreven met aandacht gelezen heeft. Vooraf merkt U H. G. aan, dat dezelve, om in de beiindwoording' dezer vrage wel te flaagen, hare ovcrëenftemming met de hervormde Kerk, met betrekking' tot dit gedeelte der lere, dient aantetoonen. Voorzeker dit lydt geene bedenking. Hier moeten wy beginnen. Maar U H. G. verfchilt van my, in het begrip , aangaande de eigenlyke kerkleer. De vraag is derhalve, wie van ons beiden gelyk hebbe? Dat geen, welk door my, als de leer der Kalvïnist-Gereformeerde Kerke, opgegeven is,- vendt CO El. 38-54.  C 6$ ) vondt Gy, zegt UH. G. (w), een zoo ongè* rymd gevoelen, dat Gy daar op geene aanmerkingen wildet maaken, maar U vergenoégdet, met my te verklaar en , dat myne redeneering, tegen dit gevoelen, U bondig was voorgekomen. Geen wonder ! Yder een rrioet van de o'ngerymdheid dézer lere walgen. Zeker voornaam Amfterdamsch Heer, wiens naam ik, althands tot nog toe ; fpaaren zal, was 'er daarom zoo gevoelig Over, dat zyn Ed. aan my fchreef (x)i Indien d'ê leer der publieke kerke moest worden opgemaakt uit uwe twee brieven; wee onzerl dan mogten wy wet in 't gekkenhuis gezet worden. En ik, Myn Heer, vind dat gevoelen ook zoo ongerymd, dat ik my meenigmalen heb moeten verwon* deren, hoé eenig fterfling het zelve in goeden ernst kunne geloofd hebben. Dan, welk een gevoelen is zoo ongerymd, dat het nimmer door het bygeloof omhelsd is geworden; dan vooral, wanneer beflisfend gezag hetzelve mei magtfpreuken ftaafde ? U H. G. verwondert zich derhalve 5 dat ik eend O) Bl. 39. (x) In een werkjen, getiteld handvol aénieekenitigen op den twééden brief van den Heer P. van Hemert bl, 17. ea «loer my car.dide ö? madefte te ru{ gekaatst. E  ( 66 ) eene zoo ongerymde leer aan de publieke kerk heb toegekend, en toont, met eenige redenen, welken ik, in mynen eerften brief, had aangevoerd , dat dit gevoelen te zot is, dan dat het eene ernftige wederlegging' verdienen zou. In dit opzigt, ik beken het, ftaat dit gevoelen gelyk met veele andere begrippen , welken s hoe verregaand ongerymd dezelven ook mogen voorkomen , nogthands aanklevers en voorftanders gevonden hebben, gelyk de gcfchiedenis der waereld leert. Ware dit zoo onwaarachtig , als het nu, door de ondervinding', zeker is; men zou reden hebben, om te vermoeden, dat een zoo cngerymd gevoelen , als welk ik aan de heer. fchende kerk van myn Vaderland heb toegefchreven, geenzins het hare is. Dan, dit bewys zou thands weinig afdoen , naardien men anders, langs den zelfden weg, aangaande de roomsch-katholyke kerk zoude kunnen betoogen, dat dezelve aan de leer der transfubftantiatie en diergelyke ongerymdheden geen geloof flaat. Maar welke (vraagt U H. G. (j)) moet dan die leer zyn ? Deze , andwoordt Gy, dat de mensch , O) Tweede brief, 'bl. 39,  ( 67 ) mensch, door de zonde , zyn verftand verboren heeft. ■ Laat ons , hooggeleerde Heer , de wetten der befcheidenheid in acht nemen , en een ongerymd gevoelen niet nog óngcrymder, althands in woorden nog veel aanftootlyker maaken. Gy vraagt my, eenige bladzyden verder (z) , op myne goede trouw' af, of ik waarlyk gelove, dat de Kerk zulk eene leer omhelst? Ik diene derhalve , hier wel zeer naauwkeuriglyk te bepaalen, hoe ik my de leer der kerke hebbe voorgefteld. ; 1 Ik kan, denk ik, tot dit einde, niet beter doen , dan het geen ik • è$saangaande te voren f» gefchreven heb,' bieTwoordlyk overtefebryven. 'De vraag fef eenlwuwdiglyk, kau een mensch , van nature, zich de waarheden van den Godsdienst vertegenwoordigen, gelyk ze waarlyk zyn , ■ of heeft hy fiegts het vermogen, om derzelver leiterlyke beteekenis, niet de zaken zclven, te verftaan ? Ik betuig, als een eerlyk man, van gedach'ten geweest te zyn dat de kerk het laatfte leerde; en het is op dezen grond , dat ik myne bezwaren tegen dit gevoelen geopperd heb. Vraagt (s) Tweede brief, bl. 42. (V) Tweede brief aan den FTeer B. bl. 11. 13. E 2  ( 68 ) Vraagt U H. G. my, of ik dan meende, dat de kerk leert, dat de mensch, van nature, het gebruik zyner rede mist? Neen, Myn Heer-; ik meende, dat dit onvermogen Van den mensch, om zich de zaken voortefiellen, gelyk ze zyn, door haar vooral bepaald wordt tot die dingen, welken des geestes Gods zyn , ten aanzien van welken zy den mensch beschouwt , als verduisterd in zyn verftand en geheel blind; terwyl zy tevens beweert, dat de kragten des verftands, door Adams val, eenigermate geleden hebben , in zoo verre ten minften, dat de mensch, ware die gebeurenis niet voorgevallen fcherpzinniger zoude geweest zyn, dan hy is. Hoe veel redflii heb ik derhalve niet, Myn Heer, om my oveivU ten uiterften te verwonderen, dat Gy, zullende vóórhellen, waar op de leer der publieke kerk % naar myne gedachten, uitkomt, uwen lezer verzekert, dat haro leer deze is: de mensch heeft door de zonde zyn verftand verloren: daar ik die leer niet alleen in dier voege niet voorgeteld , maar zoodanigeene voortelling opzetlyk wederfproken heb ? En als U PI. G. gelieft natelczen, wat ik, ia myn' eerten brief (b), aangaande myn verfchil BL 4. 5. &.  C 69 ) fchil met de publieke kerk, over de rede gefchreven heb, zal Dezelve ligtlyk zien, dat ik my nimmer verbeeld heb, dat de kerk het eigenlyk daar voor houdt, dat de mensch, door de zonde, zyn verftand verloren heeft. Het is waar, U H. G. verwyt my (Y), dat ik my eene uitdrukking heb laten ontvallen, uit welke fchynt tc blyken, dat ik over de lere der kerke niet veel gunftiger geoordeeld, en haar gevoelen zoo verklaard heb , als of zy wezenlyk geloofde, dat de mensch, die nimmer eenige verlichting ontvangen heeft, redeloos is' en zyn verftand mist. U H. G. befiuit dit hier uit, om dat ik gezegd had, dat ik uwe aangehaalde plaats uit den Prediker (dat naamlyk de mensch in zyne befchouwingen redeloos en dierlyk is geworden) niet konde overeenbrengen met uwe betuiging' van niet te weten, welke menfehen ik bedoelde, doch haast te denken, dat ik zoodanigen meende, die bewecren, dat de mensch, door de zonde, zyn verftand verloren heeft; als mede, om dat ik kort hier op liet volgen, dat Gy, uwen Prediker fchetfende, overëenkomftiglyk met de lere dor regtzinnige Kalvinisten gefproken hebt» , Be- (V) BI. 46 in de aanteekening', E 3  C 70 ) Bewyst dit nu, uwcs inziens', Myn Heer, dat de heerfchende kerk den mensch, naar myn gedachte, voortelt , als , in 't gemeen, van zyn verftand beroofd ? Neen zeker! ah', wat Gy hier uit kunt opmaakeu, is , dat die kerk, myns oordeels, den mensch, in eenige opzigten, als redeloos voortelt; dan ook, dat U H. G. gecne reden had, om , daar de kerk den onvcrlichten mensch het vermogen zyner rede, ten aanzien van de bejthpuwingen der godsdienflige waarheden, ontzegt, zich zoo vreemd te houden, en den lezer te verzekeren, dat Gy niet kondt nagaan , tegen welke foort van dwaalgeesten ik het geladen had. Oi' wilt Gy uwen lezer beduiden , dat ik my verbeeldde , dat de publieke kerk zich den mensch voortelt, als, door de zonde, zyn verftand verloren hebbende , met opzigt op geestlyke, dingen , welken het Opperwezen en Deszelfs dienst betreffen? Ja, Myn Heer, ten aanzien dezer zaken, telt zy, naar myn gedachte, dat: de mensch zyn verftand of redegebruik mist, of, gelyk U H. G. zich gelieft uittcdrukken, dat de mensch in zyne befchomvingen redeloos en dierlyk is geworden: want, gelyk ik naderhand de eer zal hebben U H. G. aan de aandacht te brengen , iemand, die altyd, ten aanzien van zekere za-  C 7,i ) zaken, redeloos en dierlyk werkzaam is, in zyne befchouwingen, zoo wel als neigingen en bedryven, moet, eigenlyk gezegd, buiten allen twyfel , in die opzigten , zyn verftand verloren hebben. Maar komt het nu, uwes achtens, op het zelfde neder, of uw kerkgenootfchap den mensch voor redeloos, in de befchouwing' van godsdienftige voorwerpen, verklaare, dan of het zelve leere , dat de mensch in het geheel redeloos is en zyn verftand mist ? Dit fchynt U H. G. te willen leeren ; want om dat ik het eerfte aan de publieke kerk toeken, enU toon, dat Gy zelf voorheen U in dier voege verklaard hadt, befiuit Gy mede tot het laatlte, en bepaalt de leer der kerke, kerheid ontnemen, indien zy anders doordenken en zich zei ven gelyk willen blyvcn. Vraagt U H. G. wyders (i) , of de kerk, myns bedunkens, den mensch dan ook.ontjla van de verpligting' om Go.ds wet te onderhouden, en hem onthejfe van de veraiidwoordlykheid zyner bcdryven ? Ik heb reeds te voren, in myn' eerften brief, aangemerkt, dat de leer der kerke tot deze buitenfporigheid aanleiding geeft. Doch het is eene andere vraag, of de kerk dit daadlyk leere ? Gelyk zy ontkent, dat de mensch* in den tegenwoordigen ftaat, de kragten bezit, weiken verëischt worden ter werklyko betragting' van Gods geboden, en nogthands beweert, dat de mensch verpligt is, zyn gedrag naar dezelven interigten; zoo vindt zy'er ook geene ongerymdheid in, om te Hellen, dat de mensch, hoewel nu onvermogend geworden zynde, om de dingen, welken des gecstes Gods zyn, te begrypen, daar toe echter, zoo wel als tot derzelver betragting' (welke op de befchouwing' rust) gehouden is, naardien zy den mensch fleeds in Adam, als het verbondshoofd des menschdoms ,- aanmerkt, in (0 it«', cru ouk av igsüpoig rov tvxvriov. HaSs;; «W onrigog o Üixct-gyg. ITA^Ösi; aAAa ■k'kuoug ot ccpLxSsgspoi. (») -Tweede brief, bl. 104 verv.  C 80 ) Geeètlykheid dier kerke wierd toevertrouwd; twyfel ik geen oogenblik, of de grootfte meerderheid zou verkiezen, om de uitlegging van U H. G. voor ket gevoelen der heerfchende kerk' te doen doorgaan; naardien het zeker is, dat het geen ik voor hetzelve heb opgegeven, zich niet, dan in tyden van blindheid, drift en overheerfching', eenigzins kan taande houden. Dan, yder een bevroedt ligtlyk, dat zelfs dit niet voldoen zou, dewyl ik niet fpreek van het geen men thands gaarn voor de lere der kerke zoude willen uitventen, maar van dat geen, welk men, in de twisten tusfchen de Remonftranten en de Contraremonftranten , voor de leer der kerke meerv bepaald-* lyk verklaard en met allen yver verdedigd heeft. Ik kan, in dit opzigt, niet duidelyker fpreken , dan ik, in mynen tweeden brief (o), gedaan heb; en U H. G. is veel te fcherpzinnig, om niet te gevoelen, dat de vraag alleenlyk deze is: wat heeft de kerk, ten dien tyde, vastgejleld , en waar aan hebben zy , die voor fegtzinnige mannen te boek fiaan, zich vervolgends gehouden? Al» (o~) Vooral, bl. idS* .  C 81 ) Ais ik nu my zei ven deze vraag doe; dan beweer ik , dat de leer. der Kerke niet flegts medebrengt, dat een mensch van nature het ver-' mogen mist ^ om zich de waarheden in zulk een licht voortejtellen , als tot eene verftandige keus en wyze betragting verëischt wordt; maar ook., dat ue mensch, daarboven, buiten ftaat is , om de waarheden, :als zoodanig, te kennen, en te be'óor* dcelen'. , <,\) •< ' asjHav Dit meen ik, in myn andwoord aan Ü H. G., bewezen te hebben, en zal nu ilegts de Hukken hoofdzaaklyk opgeven, op welken ik my beroepen .heb, terwyl ik het gerustlyk aan hét oordeel van yder' verftandig' en Onbevooroordeeld' mensch vérblyven durf, niet, gelyk U IL G. zegt, of een enkel gezegde in het afgetrokken (p ), iets ten mynen voordeele bewyzen zou, maar, wat uit'.die bewysftukken té gader moete blykeni Ik heb my niet flegts op de belydenis des. geloofs, maar ook, en wel voornaamlyk, op dc byzondere oordeelvellingen der Hit- eiï inheemfche Godgeleerden beroepen, dewyl dezen zamengenomen de.leer der kerke uitdrukken , waaruit de, leerregels zyn ppgefteld, en naaf i .,'■ ■ ' wel- O) Tweede brief vaii den Heer B. bl. 47. F  C. 8* 1 weiken derhalve all', wat in dezelven twyfelachtig mogt zyn, behoort verklaard te worden. Ik heb met opzet niet één, twee of drie, maar verfilmden getüigenisfen bygedragen , om ter goeder trouwe te werk te gaan, en yder een' zclv' te doen gevoelen, welke de e.igenlyke leer der kerke zy. - Wyders heb ik de aanmerkingen bygebragt, welken de Hoogleeraars van Leiden op de belydenis der Remonftranten gemaakt hebben. Uit dezelven heb ik/doen zien j dat de beoordeelaars den genen, die niet bovennatuurlyk verlicht zyn, niet flegts den gêestlyken fimaak (ge* lyk• fommigen verkiezen te fpreken) ontzeggerjjunaar ook'ft'aande houden, dat een natuur lyk (dat is, Vólgens'dien denktrant, een onverlicht), mensch wel'den leiterlyken.,\ maar niet den gêestlyken zin-óer Schrift , > en- >êer waarheden , in dezelve begrepen , Verfhall kan, efi hen, die anders 'gevoelen, van £ocinianery betïgten. Het zelfde heb ik, door de'aanhaling' van meer dan ééne plaats , uit de treflyke verdediging' der toen zoo deerlyk veröngelykte Refh'önftrantm, doen -blyken. Het is my volftrekt onmooglyk te geloven, Myn Heer, dat U H. G., deze plaatfen nalezende,-langer zal kun-  ( 83 ) kunnen twyfelen, of ik de leer der kerke kèi hoorlyk heb voorgeteld. Ja , zoo lang de fchrifcen van dien tyd in de waereld voor handen zyn, zal rncn niet kunnen nalaten te bclyden (hoe pynlyk deze belydenis aan vcelcn ook moge vallen) dat de kerk , dies-tyds, geleerd heeft, dat men geene regte verklaring van den zin der fchrift, door de rede, kan geven, zo de H. geest dezelve 'niet verlichte: terwyldë Remonftranten daartegen taande hielden , dat de mensch, door de rede, in ftaat is, om den zin der fchrift, duidelyk geopenbaard zynde, te bevroeden, of, uit den zamenhang der woorden j optemaaken , om dat hy van nature een gezond verftand bezit , het wélk de beoordeelaars, ontkenden. ' . . "Vervolgends heb ik my op het tégenfehrift van J. Tr.igland beroepen., van wien men misfchien welzeggen nloog, dat hy eerder gevaar liep, om , door zyne regtzinnigheid, dan wel door zyne geleerdheid'," tot razerny te vervallen. Ik heb uit hem aangetoond, dat men toen de rede begreep buiten taat te wezen, om de dingen, welken in Gods woord voor gefield en verklaard worden, te beöoreleelen, ja zelfs, m den zin en de meening van Gods woord wel tc mderfcheiden veïn alk- die verfchillende meeningen , * Fa wel-  C 84 ) Welken benevens en omtrend dezelven ter bane ge* bragt worlen. Ik heb getoond, dat men de redenen , welken van eene onverlichte ziel voord' komen, voor zot en dwaas hield. Wyders heb ik verfcheiden getuigenisfen bygebragt uit de fchriften van zoodanige Godgeleerden, die U H. G. niet ontkennen kan, dat in de allergrootfte hoogachting' zyn. Ik heb, uit de eigen woorden dezer fchryveren, U H. G. laten hooren, dat de kerk het daar voor houdt, dat de redelykheid van den mensch, in geestlyke zaken, dood is , of fchoon de mensch het vermogen behouden heeft, om, in natunrlyke dingen , redelyk te handelen , en dat hy niet de minfie kragt heeft, om geestlyke grónden regt intezien, of eenig wettig befiuit daar uit te trekken; dat de mensch wel de letterlyke beteekenis der dingen verftaan , gelooven en verdedigen kan, maar niet de geestlyke zaken zeiven. Ik heb U H. G. doen hooren, hóe, by voorbeeld , Appelius een gevoelen, welk hier van verfchilt, met den malfchen naam van Pelagiaansch beftempele , en de gedachten zyner kerke, juist op die wyze, voordrage, als ik gedaan heb. Moet ik nu geloven, Myn Heer, dat alle de Godgeleerden, die ik aangehaald heb, de leer  C 85 ) leer van hunne kerk' niet geweten hebben? Dit, vertrouw ik, zal U H, G. niet willen beweeren. Of hebben dan deze menfehen, die met zoo veel ernst beweeren , dat de mensch niet anders dan verkeerde begrippen van de waarheden vormen kan, evenwel , in weerwil der klaarjle uitdrukkingen , van welken zy zich bedienen, niet anders willen te kennen geven, dan het geen Gy zegt? Kan U H. G. van zich verkrygen, om eene zoodanige verklaring aan hunne woorden te geven ? Zo ja; op welk een' grond dan? Is het de ongerymdheid van hun gevoelen, welke u naar eene redelyker verklaring heeft doen omzien, en dezelve voor de hunne in plaats ftellen ? Maar Gy weet irnmers , welke ongerymdheden nu en dan geloofd, ja, met yver verdedigd zyn geworden! Koestert Gy derhalve andere begrippen omtrend deze zaak, is U H. G. het met Til- lotfon daar in eens, dat hy, die tegen de rede is, daar mede ten fterkften bewyst, dat de rede tegen hem is; ware het dan niet veel edelmoediger gehandeld, te bekennen, dat de gezegde Godgeleerden, dies tyds, zich naar uw oordeel, on- (jf) There can be 110 greater argument , that ~eafm is against a man, than wen a man is against reafon, F 3  C 86 ) onvoorzigtig uitgedrukt hebben en te verre gegaan zyn, dan my te willen beduiden, dat ik het gevoelen uwer kerke kwalyk begrepen, althands kwalyk voorgeteld heb? Heb ik daarboven, in myn' tweeden brief, niet bewezen, dat, wil men in andere tukken, een tipt aanklever der regtzinnigheid zyn, het bederf der rede, in den Appeliaanfchen zin, moet geloofd worden? Op het een heeft U H. G. zoo min als op het ander geandwoord. Alleenlyk verzekert Gy den lezer, dat ik niet in taat ben, iets bytebrengen, waar uit zou kunnen blyken, dat ik de leer der kerke naar waarheid heb voorgedragen. Maar is dan alles, wat ik heb bygedragen, niet met al? Of heb ik een enkel gezegde , in hst afgetrokken, voor den dag gebragt ? Staat U H. G. 'er op, dat ik nog meer getuigenisfen aanvoere? Zo ja; geef het my flegts te kennen , en ik zal my, in een' volgenden , de onaangename moeite getroosten, om uit veele godgeleerde fchriften , welken hooggeacht zyn , nader te bewyzen, dat de eigenlyke kerkleer geene andere is, dan die, welke ik heb voorgeteld. £éne voorwaarde nogthands moet ik vooraf bedingen, (en ik ben zeker, dat  C -8? ) dat yder de billykheid derzelve met my erkennen zal) te weten, dat U H. G. eerst de by. gebragte plaatfen v;ederlegge, en duidelyk bewyze (het geen Gy nu met woorden gezegd hebt (r) ) dat de bedoelde Godgeleerden de zaak, op dezelfde wyze, begrypen, als U H. G.; anderzins zouden myne verdere moeitenemingen geheel vruchteloos zyn, en U H. G. zou, in dat geval , van voren aan kunnen fchryven (s), dat het U wel tyd, maar geene moeite zou kosten, cm zelfs uit de aangehaalde verklaringen en gezegden van oudere en latere Godgeleerden uwer kerke , uwe overëenftemming in dit ftuk duidelyk aantetoonen. Dan, het fchynt, dat U H. G. liefst alleenlyk van de formulieren wil fpreeken («)• Geen wonder! want U H. G. weet zeer wel, dat 'er~ in dezelven, aangaande het bederf des menschlyken verftands, niet iets naauwkeuriglyk bepaald is, offchoon men, uit vergelyking' van andere fchriften, het gevoelen der kerke ook daar uit zou kunnen opmaaken. Maar U H. G. weet immers ook wel , dat te Dordrecht de leer is . vastos Tweede B. bl. 53. (O Ibid. (O Ibid. bl. 47. F 4  vastgeiteld, en dat men toen begonnen heeft, zich, omtrend dit fttik, althands bcpaalder te verkiaarcn, dan te voren, toen men flegts in het wilde gefchermd , en in dit opzigt, met zyne beginfclen geleefd had , gelyk de zeerovers met hunne vlaggen, welken zy telkens, naargelang van hunne omftandigheden, weten te veranderen. Waarom dan vordert U H. G. van my , dat ik de leer der kerke uit de formulieren waannaake , daar uwe eigen uitlegging, welke Gy van het veertiende artikel der gcloofsbclydenisfe geeft, indien dezelve doorging, ten bewyze zou verftrekkcn, dat men zich, dies tyds, niet met behoorlyke naauwkeurigheid, heeft uitgedrukt (u) ? Het is waar, U H. G. maakt ook melding van de artikelen der dordfche vergadering'. Maar ik heb reeds , in myn' vorigen brief, opgemerkt, dat men zich (om welke redenen, onderzoek ik thands niet) in.de leerregels, min duidelyk, dan in de byzondere oordeelvellingen de,r Godgeleerden , heeft uitgedrukt (v). Be- 00 Yder onbevooroordeeld lezer echter zal, denk ik, in de bedoelde woorden van dat artikel meer vinden, welk myne dan uwe uitlegging begtmfiigt. (v) Bl. 27.  ( 89 ) Behalve dit, doen de plaatfen, door U H. G. aangetogen, niets ter waereld uit. Ik bid U , Myn Heer , wat wilt Gy met dezelven bewyzen ? Dit dat Gy, in de zaak zelve, daar mede overeenkomt, wanneer Gy beweert , dat een mensch , zonder Gods veilichting', de waarheden als zoodanig kan kennen , 't zy dezelven, door het licht der nature, 't zy ze door eene nadere openbaring', ter zyner kennifs' komen; en dat het bederf der re.de daar in alleenlyk gelegen is, dat de mensch zich het fchoone en belangryke der waarheden niet in dat licht kan voortellen, als tot eene verftandige keuze en betragtinge nodig is. Maar nu; niets van dit alles wordt, in die artikelen, beflist. Zy fchryven , ja, aan den mensch, eenig licht der nature toe, waar door hy eenige kennis van God, van de natuurlyke dingen, van het onderfcheid tusfchen goed en kwaad behoudt. Doch hoedanig is deze kennis, en hoe ver' fhrekt ze zich uit ? Dit zeggen ons de oordeelvellingen der Godgeleerden en de fchriften der D.ordschgelovigen. Volgens dezen, is de blindheid van 'smenfchen verftand zoo groot, dat hy, al is het, dat hem het Euangeli wordt gepredikt, nogthands de ware meening daar van onmooglyk verftaan kan , zelf den zin der woorden F 5 niet,  C 90 ) niet , door welken de zaken worden uitgedrukt, maar in tegendeel, noodzaaklyk, verkeerde begrippen van godlyke zaken maakt. Hoe gering moet dan het aan den mensch toegefchreven licht, hoe luttel de kennis zyn , welken men , ter vermyding' van in het oog lopende ongerymdheden , den ïlerlling niet geheel durft ontnemen ! En hoe veel verfchilt dit van uwe flelling', welker overeenkomst met die der dordfche broederen U H. G. tragt te bewyzen ! Gy zult zeggen , de dordfche artikels zeggen nogthands, dat dit licht zoo groot is, dat den mensch alle ontfchuldiging voor God benomen wordt. Maar , met uw verlof, Myn Heer, de dordfche artikels komen nog niet eens zoo ver'. Alle ontfchuldiging, zeggen zy, wordt den mensch voor God benomen , om dat hy dat (geringe) licht , waar van zy gefproken hadden, geheellyk op verfcheiden wyzen bezoedelt, en in ongeregtigheid onderhoudt. Dan , de geloofsbelydenis maakt geene zwarigheid , om toeteftaan , dat de kleene overblyffels dier gaven, welken de mensch nog, na Adams val, behouden heeft, genoegzaam zyn, om hem alle ontfchuldiging te benemen. Doch, behalve dat dit waarfchynlyk zoo moet verftaan worden , als uit de dordfche  C 91 ) fclie artikelen te zien is; zoo volgt echter hieruit nog geenzins, dat de mensch air, wat tot zaligheid, naar de gedachten van uw kerkgenootfchap, moet geweten en geloofd worden , werklyk verftaan , weten en gelooven kan, zonder godlyke verlichting'. Alles, wat Gy hier uit befluiten kunt, is, dat de opfteller van dit artikel geloofd heeft, dat de mensch nog zoo veel van zyne rcdelyke vermogens behouden heeft, als in ftaat is, om hem eenige kennis aan God en aan zynen pligt te doen hebben , en hem derhalve alle veröntfchuldiging en klaagftof over veröngelyking' te benemen , wanneer God den mensch, die verönderfteld wordt, in alle zyne wegen, godloos, verkeerd en bedorven te zyn geworden , ter oorzake van die bedorvenheid , om aan zyne wraakëifchende geregtigheid te voldoen, tydlyk en eeuwiglyk ftraft. Twyfelt men , of de opfteller meer hebbe willen zeggen; men zie het geen hy laat volgen. AW het licht (zegt hy) welk in ons is, is in duisternis veranderd; om het welk te bewyzen , hy zich ongelukkiglyk op eene plaats van Jodnnes beroept , welke niets afdoet. Wyders roept hy uit: wie zal van zyne wetenfcJiap fpreken, ziende, dat de natuurlyke mensch niet  C 9* ) niet begrypt dat des geestes Gods is? Kortlyk, wie zal eenige gedachten voorftellen, dewyl hy verftaat, dat wy niet bekwaam zyn van ons zeiven, iets te denken, als uit ons zeiven, maar dat onze bekwaamheid van Gode is ? beide welke plaatfen van Paulus (w) wederom nietmetal ter zake doen. Even weinig bewyzen de overige, door U aangehaalde , plaatfen, uit de dordfche artikelen , dat Gy u, in de zaak zelve, by de leer der Kerke gehouden hebt. Inzonderheid komt het my vreemd voor, Myn Heer, dat Gy van my vordert (Y), dat ik, N. B. uit de formulieren, aantoone, dat ergends in dezelven iets geleerd wordt, waar uit volgen moet, —— dat een mensch , van nature, in zaken van den Godsdienst, tot geene zekerheid kan komen: dat hy, door de zonde, opgehouden heeft vatbaar te zyn voor verpligting en toerekening; dan ook, dat hy daar door de redelyke vryheid is kwyt geraakt. Gelyk ik niet na kan laten , de fchranderheid van U H. G. te bewonderen ; zoo moet ik tevens zeggen , dat U H. G., myns inziens , beter had gedaan, met (V) i Kor. 2: 14. en 2 Kor. 3: 5. 00 Bl. 47.  C 93 ) met my om bewyzen te vragen voor dat gene, welk de kerk uitdruklyk leert , en niet voor het gene men , als gevolgtrekkingen , uit derzelver denkwyze zou mogen opmaaken. Ik moest bewyzen, dat de kalvinisthervormde kerk den onverlichten mensch' niet alleen den gêestlyken fmaak ontzegt, maar ook (waar op het in ons verfchil aankomt) het vermogen, om de waarheden van den Godsdienst, als zoodanig, te befchouwen, te begrypen, te kennen ; en dat de onverlichte fherfling , naar uitfpraak der kerke, de zaken of waarheden, welken hem voorgeteld worden, of in 't geheel niet verftaat, of van dezelven averrechtfche begrippen vormt/ Dit, juist dit (niet, het geen U H. G. opgeeft) moest ik bewyzen. En dit heb ik gedaan , zo 'er anders eenige zin aan de bygebragte woorden te hechten zy. Hebben die bewyzen U H. G, niet voldaan; dan hadt Gy, Myn Heer, my dit kunnen te kennen geven, maar geene uitvlugten moeten zoeken. De natuurlyke beteekenis en de zamenhang der woorden zyn de eenige regters, die beflisfen kunnen , wie onzer het gevoelen der kerke, inzonderheid, zoo ' als men zich, na de dordfche  ( 94 ) fche Vergadering, verkozen heeft te verklaa* ren, getrouvvlyk hebbe voorgedragen. Is de waarheid nu, ten dezen aanzien, aan mynenkant, gelyk ik vertrouw, en aan yder' verflandigen gerusfjyk durf overgeven; dan is het tevens by my zeker, deels, dat UH.G. het bederf des menschlyken verftands, op eene redelyker wyze, bcgrypt. en voorfielt, dan de heer/diende kerk van dit land; deels ook, dat U II. G. haar eigen begrip, omtrend dit ftuk, in plaatfe van het ware kerkbegrip, heeft opgedischt en verdedigd. Wanneer ik zeg, Myn Heer, dat Ü H. G. een : gevoelen voordraagt, welk van dat der kerke eenigermate verfchil t fjf), wil ik daar mede niet zeggen, dat uwe verklaring niet woordlyk in de formulieren van eenigheid gevonden wordt. Neen, Myn Heer, ik hoop immers niet, dat myne befcheidenheid U moeilyk heeft gemaakt (z)„ Moog ik, zonder eenige bewimpeling', fpreken? Wel aan! uw gevoelen is niet dat van de publieke kerk', maar verfchilt van het zelve? niet flegts in woorden, maar in de zaak. Dat genootfchap van Kriflenen, in 't welke U H. G. met zoo veel fchitterenden roem , het ambt 60 B!. 49. B1.  C 95 > ambt van Hoogleeraar bekleedt, houdt het daar voor, dat een mensch van nature, ten aanzien van alledeszelfs zielvermogens, geestiyk dood is, zoo, dat hy niet flegts het fchoone en belangryke der waarheden van den Godsdienst niet kunne bevroeden, maar ook buiten ftaat zy, om de waarheden zei ven, als zoodanig, behoorlyk te befchouwen, en of geheel blind omtrend dezelven zy, of zich daar van verkeerde denkbeelden maaken moete. Ik zelfben dwaas genoeg geweest, in vorige dagen , om dit te gelooven, en aan anderen te leeren. Ik zelf heb, door d:e rede, willen bewyzen , dat de r-ede niet deugt.; gelyk de Remonstranten, in-hunne meesterlyke verdediging', den Leidfchen beoordeelaren ten laste leggen.' Wilt Gy nu uwe kerk in de kerk' zelve hervormen ; dit is pryslyk en uwer waardig. Maar laat, bid ik, wit wit en zwart zwartbij' ven; en fchaam u niet te bekennen, dat uwe kerk, in dit zoo wel als in andere opzigten, vooral, toen zy vreesde, dat de aanhang van den fchranderen Arminius haar te fterk zou worden, zich vérkeerdlyk heeft uitgedrukt. Ik hoor U wel zeggen , Profesfor, dat Gy in ftaat zoudt zyn, om, zo Gy het van groot belang achttet, uwe overëenftenvrang met oude en la-  C 9ó ) latere Godgeleerden te bewyzen (a). Maar liet doet my leed, dat U H. G. dit van geen belang heeft willen rekenen. Hic Rhodus, Ine faltus er at. 'Er zyn, dit weet ik, Godgeleerden , zoo onder de vroegeren als lateren, die met U H. G. overëenftemmen. Dan, of dezen tot de echte Dords'gelovigen behooren , - hier aan tvvyfcl ik. Neem my derhalve niet kwalyk, wanneer ik U verzeker, niet te kunnen gelooven,dat U H. G., hoe fchrander en bekwaam ook, hier toe immer zal in ftaat zyn; waarom ik, benevens veelcn, die de regtzinnige fchryvers van uw kerkgenootfehap gelezen hebben, moet blyven gelooven en beweeren , dat het gevoelen, door II H. G. konfliglyk beredeneerd, geenzins dat is, welk om en na den tyd van het beruchte Synode, is vastgefteld, ten ware U H. G. het van belang begon te achten, het tegendeel te betoogen, en, tegen alle verwachting, in dit betoog gelukkiglyk flaagde. Het is ondertusfehen niet vreemd, Hoogeerwaardig Heer, dat Gy, die over dit ftuk redelyker denkt, dan veele andere Godgeleerden, getragt hebt, om uwe denkwys voor die der 00 Cl. «.  C 97 ) der publieke kerk' te doen doorgaan. Ook ver* wondert het my niet, dat Gy wel gewenscht hadt, dat ik zoo veele bladzyden niet befteed had, om den lezer te doen zien, dat U H. G. haar eigen begrip, in plaatfe van dat der kerke, heeft voorgeftaan. Maar dit verwondert my geweldiglyk, dat Gy het daar voor houden en den lezer beduiden wilt, als of ik hier mede vergeeffche moeite gedaan en niet zeer edelmoediglyk gehandeld had, om dat ik wel wist, dat men in een kerkgenootfchap, ook de zoodanigen vindt , die de bedorvenheid der rede, op uwe wyze, verklaaren, en dat niemand de regtzinnigheid van U H. G., uit noofde dezer verklaring', immer heeft verdacht gehouden (b), Ik bid U, Myn Heer, wat moest ik dan gedaan hebben? Hadt Gy my niet ontkend, dat ik de leer der heerfchende kerke in het regte licht had voorgefteld? Moest ik dit, in wederwil myner overtuiging', nu zoo maar hebben toegeftemd ? Kwam het hier niet aan op eene juiste bepaling, wat al en wat niet regtzinnig zy ? Hoe kon ik dan voorby, te bewyzen , dat Gy uw gevoelen op rekening' van de kerke fielt, om den lezer te doen geloven, dat ik te- O) BI. 44 en 45, G  C 98 ) tegen fchaduwen gevogten en de kerkleer niet verftaan heb? Zoude U H. G., in myn geval, anders gehandeld hebben ? Waarlyk, Myn Heer, ik moog hier wel zeggen: alkmim est tanto vi~ ro, ut es tu, quod alteri prceceperit, id ipfum facere non posfe (Y). Dat 'er doorzigtige mannen,die metU, ten aanzien dezer zake, overëenftemmen , in de heerfchende kerke gevonden worden, wist ik; maar ik wist niet, dat dezen, in dit opzigt, regtzinnig kunnen genoemd worden. Of is all' dat geen regtzinnig, wat door leden van de heerfchende kerk gedacht, gezegd en gefchreven wordt? Ook wist ik niet, dat men voorgenomen had, allen,die zoo denken,nu meer dan voorheen,ongemoeid te laten , en-hen hunne gedachten vryëlyk te laten leeren, zonder hen van Pelagianery, Socinianery en dergelyke zonden te befchuldigen, en daarop, naar gewoonte , te ftraffen: over den aanwas van welke gematigdheid ik my hartlyk verblyde. Voor het overige, zou ik op deze en gene byzonderheid , welke U H. G. aanvoert, nog wel iets aantemerken hebben. Doch ik vreeze, dat ik langwylig worden en den lezer ver- vee- (c) Cicero Ep. ad Brut. 9.  C 99 ) veelen mogt: Eén artikel echter is 'er, welk ik niet geheel onaangeroerd laten wil. Te weten , U H. G. wil my bewyzen, dat uw kerkgenootfchap aan de hypocriten, en die zich niet, met een opregt hart , tot God hekeeren, nogthands wel deeglyk kennis van en zekerheid aangaande de waarheden van het Kristendom toefchryft (d). Dit bewyst Gy daar mede, om dat zy vryheid hebben, om het avondmaal te gebruiken , welke vryheid men hun gegeven heeft , op het afleggen van belydenis der waar' heid. Gevoelt Gy zelf niet, Myn Heer, dat ik, op deze wyze redeneerende , U bewyzen kan, dat de hypocriten menfehen zyn, die de bovennatuurlyke verftandsverlichting ontvangen hebben en den gêestlyken fmaak wezenlyk deelachtig zyn; zoo, dat zy niet alleen het vermogen hebben, om de waarheden , als zooda. nig, te befchouwen , maar ook in derzelver fchoonheid en belangrykheid intezien ? Immers is het avondmaal, volgends de oude, regtzinnige leer uwer kerke, alleenlyk ingefteld voor menfehen, die (gelyk men gewoon is te zeggen) de beginfelen des geloofs bezitten, en ftrekt, fV) Bl. 52. 53. G a  flrekt, gelyk de Nederlandfche geloofsbelydenis (e) zich uitdrukt, om te voeden en te onderhouden de genen , die Jefus airede wedergeboren en in zyn huisgezin , welk is zyne kerke, ingelyfd heeft. Immers is de reden, waarom allerleie ledematen moeten toegelaten worden, niet, om dat de kerk gelooft, dat alle die menfehen wedergeboren zyn, en voor zich, van Gods wege, recht hebben; maar om dat de leeraars geene hartenkenners zyn, cn dus, naar den aart der liefde, het beste van die allen gelooven moeten, die door hun gedrag het tegendeel niet duidelyk doen blyken. Moog ik nu befluiten, dat de kerk aan alle menfehen, die zy toelaat tot hare avpndmaalsoefening', even daar door, kennis toekent van en zekerheid aangaande het Kriftendom in 't algemeen en die leer in het byzonder, welke hare bclyders kenfehetst? dan moet ik tevens befluiten , dat de kerk aan alle die menfehen dat vermogen toefchryft, 't welk Gy zegt, dat zy een eigendom van die genen alleenlyk ftelt te wezen, die door den heiligen geest verlicht zyn. U H. G. zal my derhalve wel veroorloven te CO Art- 35-  ( ioi ) te zeggen, dat dit te veel, en by gevolg niet met al bewyzen zoude. Wanneer Gy my bewyzen wildet, dat alle die menfehen, die ten avondmaal toegelaten worden, door de kerk onderftcld en aangemerkt worden, als of zy kennis en overtuiging van hunne helydenisfe hadden; dan zoude ik U H. G. dit ligtlyk toeffemmen, fchoon 'er geen fchyn van bewys voor 't geen Gy eigenlyk zeggen wilt, ah dan, in uwe redeneering', fteken zou. Doch nu U H. G. my wil doen gelooven , dat de kerk aan alle die menfehen kennis onzekerheid toekent; moet ik myne toeftemming te rug houden ; te meer, naardien de daaglykfche ondervinding de leeraars der heerfchende kerk', zoo wel als de andere Euangelidienaars, niet dan te overvloediglyk leert, dat by verre de minfte avondmaalgangers kennis en zekerheid gevonden worden aangaande die zaken , welken zy oordeelen , dat men behoort te weten. Doch behalve dit, gelieve U H. G. wel te begrypen, dat de vraag niet is, of de menfehen , naar de gedachten van uwkerkgenootfchap.,geen zamenffel van godsdienflige begrippen, in hun geheugen kunnen prenten, van hetzelve belydenis doen,,en be. tuigen dat zy het gelooven; maar, of de men* G 3 fchen  ( 10% ) fchen werklyk in ftaat zyn, zonder Gods veplichtende genade, om de keringen van den Godsdienst, zuiverlyk en zonder dwalingen te kennen en te beöordeelen: weshalve uwe bewysreden, van welk eenen kant befchouwd, niets ter waereld afdoet. Wat het andere belangt, welk UH.G. 'er bydoet, dat naarnlyk, volgends de heidelbergfche katechisme, de hypocriten en die zich niet opregtlyk bekeeren, zich zeiven een oordeel eten en drinken, en gevolglyk, door de kerk, voor geene krankzinnigen kunnen gehouden worden, ik heb reeds gezegd, dat dit woord krankzinnig nadere bepaling verëischt. Daarboven is deze uitdrukking' der katechisme zoo dnifter, dub? belzinnig en raadfelachtig, dat men daar uit tot de lere der kerke niets altoos met zekerkerheid moge befluiten. Ik herrinner my hier de woorden van Philadelphus (ƒ: Deze woorden, zegt 'hy, zyn uit i Kor. XI. genomen, in "Welke plaats we Paulus hooren fpreken van zich een oordeel te eten en te drinken, daar door yerjlaandé die ligchaamlyke ziekten en fterfgevallen , welken God dies tyds op eene ongewone wyze geCf) Vyfife brief, zynde een andwoord aan Ingenuus jiktophihts bl. 173.  C r°3 ) gebruikte tot Jïaying' van het apostolisch onderwys, Zulke oordeelen hebben thands geene plaats meer, en we kunnen niet onderzeilen, dat de katechismus dezelven op het oog zou gehad hebben. Van het oordeel der verdoemenis te eten en te drinken, lezen we nog al veel minder in den Bibel. Die zul' ke verfchriklyke. woorden voor de onkundigen gebruiken wil, diende wel eerst te kunnen bewyzen, dat hy daar toe gerechtigd is. Welk een oordeel bedoelt dan uwe katechismus hier, Myn Heer? dit diene ik vooraf te weten, eer ik, uit deze woorden der heidelbergfche Godgeleerden, eenig befiuit kan „trekken. Na dezen uitflap keer ik wederom ter zake, en volg U H. G., in de beandwoordinge der derde vrage, welke Gy voorfielt: naamlyk(g), of Gy u zeiven, in de bepaling' van het bederf der mderwerplyke rede, niet hebt tegengefproken? In de daad, Myn Heer, ik wenschte wel verfchoond te zyn, van over eene zoo netelige .byzonderheid, welke den weg tot hairklo-, veryën baanen kan, en niet zal nalaten, in het gemoed van UH. G., onaangename gewaarwordingen aantekweeken, eenige letters meer op, hetpapier te moeten zetten,gedachtig aan het be-! ken- (g) Bi. 54. G 4  C 104 ) kende zegwoord , ex fcintilld incendium. Dan, U H. G. heeft hier van eene hoofdzaak gemaakt: ik zal derhalve, met weinigen, desaangaande het een en ander zeggen. U H. G. verdedigt zich tegen eene befchuldiging, tot welke ik allen grond meende te hebben, naamlyk, dat Gy u zeiven, in uwe uitdrukkingen, aangaande het bederf der rede, niet zeer gelyk waart gebleven, naardien Gy, in uwen Prediker, ronduit fchryft, dat de mensch, in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven, redeloos en dierlyk is geworden, en in uwen brief, aan my gefchreven, nogthands ftaande houdt, dat 'smenfehen rede niet bedorven is, dan alleen in zoo verre dezelve, zonder godlyke verlichting', buiten ftaat is, om zich de waarheden van den Godsdienst in zoodanig een licht voorteftellen, als tot eene verltandige keus en wyze betragting verëischt wordt. Redeloos te zyn, in zyne befchouwingen, en tevens, ten aanzien van de kennis en beöordeeling' der waarheden , als zoodanig, eene onbedorven rede te bezitten, kwam my voor met elkander te ftryden, Dit gaf ik U H. G., op eene vrymoedige, doch zedige wyze, te kennen, met geen ander oogmerk, dan om U H. G. te overtuigen, dat Gy het gevoelen uwer  C 105 ) uwer kerke thands matigdet en in een veel gunftiger licht den lezer voorfteldet, dan Gy te voren plagt te doen, of immers wel eens gedaan hebt. Ter uwer verdediging', verklaart Gy U nader, en wel in dezer voege; dat Gy, uwen Prediker fchetfende, niet van bet verftandsverwogen des menfehen, maar van zyne werkzaamheden gefproken, en ten aanzien van deszelfs befchouwingen, neigingen en bedryven gezegd hebt, dat de mensch redeloos en dierlyk geworden is: terwyl Gy, in uwen brief, van het verftandsvermogen des menfehen gefproken, en in dit opzigt, ontkend hebt, dat de mensch redeloos zou wezen. Uwe uitdrukking, de mensch is, in zyne befchouwingen redeloos en dierlyk geworden, geeft dan, volgends uwe eigen verklaring(h), dit te kennen : de befchouwingen van zyn verftand wenden zich van God af en bepaalen zich alleen tot het zinlyke en wat daar mede ten naauw- ften verbonden is. Dit is ten 'hoogsten onre- delyk, en ftrydt met 's menfehen waar geluk en verheven beftemminge. Op de vraag dan, is een mensch door de zonde re- <*) « 57. GS  ( iq5 ) teddoos geworden ? zegt U H. G. wyders (f) , kan, ja, en neen gedndwoord worden. Neen; *ra?zjïcer mew ra» 's menfehen nature f preekt; —• Ja, wanneer men het bepaalt tot 'smenfehen zedelyk beftaan, ten aanzien van welke hy Gods keerlykheid derft. Eer ik over deze uwe verklaring' eenige aanmerkingen ter nederftel, zal ik UH. G. voorr af dit recht doen, dat, zo dezelve de proef kunne doorftean en wel beredeneerd zy, de ftrydigheid daar door volkomenlyk uit den weg genomen en dus aan uw doelwit voldaan zal wezen. ■ I Maar, neem my niet kwalyk, Myn Heer, veelen uwer lezeren, denk ik, zullen by de-< ze uwe verklaring', hoe fchranderlyk dezelve zy uitgedacht, en hoe kunstiglyk ook voorgedragen , hunne hoofden fchudden, inzonderheid , wanneer zy het volgende in aanmer* king' nemen. i. Gy hebt, zegt Ge, in uwen brief, my toeftemmende, dat de mensch, door de zonde, niet'redeloos geworden is, van het vermogen des menschlyken verflands gefproken, en myne redeneering hondig erkend, in zoo verre het aan (0 BI. 58 en 59.  C 107 ) aan 't vermogen moet haperen, wanneer 'er, ten aanzien vaneen redelyk fchepfel, geene toerekening plaats heeft (k). Gy onderftelt dan, dat, wanneer het vermogen ontbreekt, de toerekening van zedelyke bedryven ook daadlyk ophoudt; pnderzins gaat uwe redeneering niet door. Maar, Myn Heer, hoe rymt dit met de lere van uwe kerk', welke het daar voor houdt, dat God den mensch geen onrecht doet, fchoon Hy in zyne wet van hem eischt, dat hy niet doen kan? Herrinner U het befcheid op de eerfte vrage der vierde Zondagsdeeling' uit de heidelbergfche katechisme. Immers misfen wy allen, volgends de leer uwes genootfehaps , van nature, het vermogen, om God te kennen, lieftehebben en Hem te gehoorzamen; en desniettegenftaande wil de Allerhoogfte dit van ons gedaan hebben, ja, zal ons, zo wy in gebreke blyven, daar voor tydlyk en eeuwiglyk ftraffen. Gelooft en verdedigt U H. G. dit nu mede; hoe kunt Ge dan my vragen: ver fa ik de werkzaamheid, of verjla ik het vermogen des menschlyken verfcands? Waarom toch moest ik befluiten, dat U H. G., my toeftaande, dat de mensch, d.oor de zonde, niet redeloos kan geworden zyn, niet- 00 Bi. 56.  ( io8 ) niet aan de werkzaamheid, maar aan het vermo' gen alleen!yk gedacht heeft, daar het Opperwezen den mensch , volgends het gevoelen uwer kerkgezindte, zyne daden kan toereekenen en daadlyk tocreekent, offchoon hy, in zyn' perfoon, nimmer kragten gehad heeft, om zich overëenkomftiglyk met zynen pligt te gedragen? 2. Veröorlof my wyders te zeggen, dat de woorden, van weiken U ff. G. zich, in de opheldering' des Predikers, bediend heeft, van dien aart zyn, dat dezelven, myns inziens, den lezer noodzaaklyk in den waan moeten. brengen, dat Gy, diestyds, anders gedacht, althands, op eene andere wyze, dan naderhand, toen Gy aan my fchreeft, U omtrend dit ftuk hebt uitgelaten. Wanneer ik zeg: de mensch is, door het zedelyk bederf, in zyne befchouwingen, zoo wel als neigingen en bedryven, redeloos en dierlyk geworden , en geeft van zulk een redeloos beftaan de duidelykfte blyken; dan zal rriy niemand, denk ik, ontftryden, dat men deze woorden zeer wel tot 's menfehen vermogen kan betreklyk maaken, en aan dezelven dézen zin geven: de mensch heeft, door de zonde, het vermogen verloren, om de leeringen van den Godsdienst, in der- zei-  C 109 ) zeiver wezenlyken aart, waarheiden zekerheid, te kennen, te befchouwen en te beöordeelen, en overëenkomftiglyk dezelven, zyne neigingen en daden interigten. Ik ga verder en beweer, dat deze verklaring der woorden vry wat voegzamer is dan die, welke Gy, Myn Heer, ter uwer dekkinge , voor den dag brengt. Ik bid U, van wien moogmen, met meer recht, zeggen, dat hy redeloos is geworden, van hem, die het vermogen, in het gezegde opzigt, verloren heef t, of van hem, die zich geneigd vindt, om zyne aandacht en verftandsbefchouwingen van God aftetrekken, en tot het zinlyke alleen te bepaalen ? Buiten twyfel, van den eerften. De laat ft e, ik beken het, handelt ten hoogsten onredelyk, en op eene wyze, welke met 's menfehen waar geluk en verheven beftemming ftrydig is. Doch de eerfte is, in meerder nadruk, redeloos geworden. Ik ga nog een' flap verder en houde liaande, dat de woorden van UH. G. den lezer noodzaaklyk aan het vermogen des menschlyken vcrltands doen denken. En hoe veel te meer ik uwe woorden en het geen Gy, ter verklaring' van dezelven, hebt bygedragen, nadenke, zoo veel te flerker moet ik twyfeIen, of uwe laatst gegeven uitlegging wel immer  tiier aan eenig' fterfling in de gedachten zoit gekomen zyn , die de plaats, in uwen Predik her, met een onbeneveld en naauwlettend oog, naleest. De reden van de verlaging1 der menschlyke na* tuur' (zegt Gy daar (0 ) is te zoeken in het zedelyk bederf enz. Wat moeten wy by deze uit4 drukking' verftaan? Niet een zedelyk gebrek des verftands; in welken zin U H. G. het woord, in uwen eerften brief, gebruikt (m)i Ook niet een gebrek van het kennende vermogen en deszelfs werkzaamheid tevens; in welken zin Gy elders (n) zegt, ware het verftand niet bedorven, de mensch zou niet dwalen: en Wederom ,gebreklyke voorftellingcn ontftaan of uit het niet gebruiken van het vermogen, (zoo was het met onze eerfte voorouders) of uit het ge' mis van dat vermogen: van welk gemis verkeerde voorftellingen, ten aanzien van de belangrykfte zfc ken voor den fterfling, de gevolgen zyn enblyven, tot dat God, door zynen geest, dat vermogen in zoo ver wederom her (lelt, dat regte voorftellingen va?i (/) Schets wyze opheldering van den Prediker, eerfte nuk bl. 13a. O) Bl. 40. (») t. a. p. bl. 107. en 109.  C ui ) van 't geen den Godsdienst en de eeuwige zaligheid betreft, over het algemeen en in de voorname hoofdzaak, de nog anderzins verkeerde voorftellingen haar fchadelyk gevolg doen misfen. Maar het zedelyk bederf is hier noodwendiglyk dat geen, Welk Gy anders de zonde noemt, of de erfzonde, dat is, gelyk uwe heidelbergfche katechisme het verklaart, de val en ongehoorzaamheid onzer eerfte ouderen, in het paradys, waar onze natuur alzoo verdorven is geworden, dat wy allen in zonde ontvangen en geboren worden (o). In dezen zin zegt U H. G., elders , in de opheldering" van den Prediker, (p~) , dat men, het diep bederf der menschlyke nature in aanmerkinge nemende, geene reden heeft, om zich over zulk een1 bozen handel te bevreemden: en op eene andere plaatfe (cf), de menschlyke natuur is zoo zeer bedorven, dat men zich, over veeier lei onrecht en godloosheid, byzonder van vorften en rigteren, niet bevreemden moete. Gelyk U H. G. derhalve, in uwen brief, ontkent, dat de mensch, door de zonde, redeCo) Zie het andwoord op de zevende vrage: van waar komt dan zulk eene verdorven aart der menjchen ? 00 131. 129. 00 Bi. 133. 134,  C 112 ) deloos is geworden; zoo ftelt Gy, in uwen Prediker, dat de menschlyke natuur, door de zonde , verlaagd is, Gods hcerlykheid derft en in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven, redeloos is geworden. . Hoe kan nu de zonde den mensch, in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven redeloos gemaakt hebben, ten zy dezelve hem van het vermogen hebbe beroofd, om redelyke befchouwingen , neigingen en daden te oefenen ? Dit verklaar ik niet te verftaan. £o 'er eenige fchadelyke invloeden van die zoogenoemde zonde, buiten de verbeelding' der ftelfelmakeren , plaats hebben, moeten dezen, buiten twyfel, eerst op het vermogen van den menschlyken geest befpeurd worden. Deze is ook de leer uwer kerke, Profesfor. Houd my deze herinnering ten goeden ! De dordfche vaders leeren ons daarom ook, dat de zonde de natuur des menfehen verdorven en geest' lyker wyze gedood heeft. De heidelbergfche katechisme en de belydenis Hemmen hier mede overeen. Volgends het gevoelen uwer kerke, mist de natuurlyke of onverlichte mensch het vermogen zoo wel a's de behoorlyke werkzaamheden , en kan de befchouwingen zynes verftands zoo min als de neigingen van zyn' wil of ook  c m ) zyne bedryven, naar den wil van zynén Schepper Vormen en bellieren. U H. G. geeft zelve té kennen, in de plaats, welke ik zoo even heb bygebragt (r), dat onze eerfte ouders het vermogen hadden, om over God, hunnen pligt, en hun waar belang regt te denken ; doch , dat wy dit vermogen mis/en enz. Gevolglyk ftcmt Gy toe, dat de zonde onzer ouderen hen en hunne nakomelingen van hetzelve, gelyk als mede van andere gaven des godlyken beelds3 beroofd heeft. Hoe kan U H. G. dan het vermogen hier willen uitfluiten, daar uwe eigen woorden daar heen leiden, en daar de leer uwer kerke 'smenfehen redeloosheid, in dit opzigt, uit deszelfs onvermogen, om redelyk te handelen, af-» leidt en afleiden moet ? Hoe kan U H. G. beweeren , dat de mensch redeloos is geworden« niet met opzigt op zyn verftandsvermogen, maar ten aanzien zyner werkzaamheden, daar Gy elders, met zoo veele woorden, zegt, dat de gebreklyke voorftellingen by ons ontllaan, uit het gemis van het vermogen, en daar die redeloze werkzaamheid uit niets anders, dan uit dit gemis, kan voordkomen; gemerkt de zonde onze? O) Uit uwen eerften brief, bl. 109. H 1  ( "4 ) 2er eerfte ouderen de oorzaak dezer redeloosheid moet wezen ? Is de mensen dan, in de daad, redeloos, in zyne werkzaamheden, door de zonde, geworden; dan moet hy ook, naar 't gevoelen uwer kerke, het vermogen misfen, om redelyker werkzaamheden te kunnen oefenen. Heeft U H. G. derhalve, alleen aan het vermogen des menschlyken verftands gedacht, toén Dezelve aan my fchreef, dat ik te regt beweerde, dat de mensch, door de zonde, niet redeloos kan geworden zyn ; dit zy eens zoo! U H. G. zal my nogthands moeten toeftaan, dat de gezegden, welken in uwen Prediker voorkomen, mede aan dat vermogen doen denken, en, zonder dat, geen' zin kunnen hebben. Is dit zoo; dan blyft myn befiuit waarachtig, dat Gy u zeiven hebt tegengefproken, of van gedachten veranderd zyt; welk faatfte U H, G. zoo weinig tot fchande vertrekken1 zou, als ik my myne verandering van denkwyze immer tot onëere gerekend heb of rekenen zal. Laat ik nog, eenige oogenblikken, op uw gezegde, in den Prediker, ftaan blyven. De mensch (fchryft U H. G., is redeloos geworden. •» Wanneer men tegen U aangaande eenen ander' zeide: J5 die man is in zyne befchouwingen rede- 5} lOQSÏ%  C 115 ) loos:''' mogt Gy denken, dat zoodanig eert geene aandacht op zyn geluk floeg, noch op de middelen, welken daar toe leiden * in één Woord, dat hy onredelyk te werk ging. Doch, zo men U zeide, dat hy, in zyne befchouwingen redeloos geworden was, en dus niets, dan onredelyke befchouwingen, neigingen en daden voordbragt; zoudt Gy dan het niet daar voor houden, dat zulk een mensch het vermogen daadlyk verlóren had, om de zaken te befchouwen, gelyk ze zyn? Zoudt Gy niet oordeelen, dat deszelfs onredelyke befchouwingen gevolgen waren vaii het verlies zyns redelyken vermogens, en dat hy daarom niet fedelyker te werk ging, öni dat hy thands daar toe buiten ftaat was ? Waarom dan, vraag ik wederom, moet men hiery daar Gy verklaart, dat de mensch in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven, redeloos is geworden , flegts aart de werkzaamheid, niet aan 't vermogen der menschlyke rede denken ? Hoe komt het | dat de mensch, zo hy anders zyn verflandsvermogen, ten aanzien van godlyke zaken, heeft, nimmer redelyke befchouwingen aankweekt, maar, ten dezen'opzigte, zoo wel als ten opzigte van zyne neigingeri en bedryven, redeloos is en blyft, tot dat H 2 God  C "6 ) God hem , naar uwe onderrftelling, verlicht ? 3, Wyders, waar in beftaat het vermogen des menschlyken verftands, met opzigt op God en godlyke zaken , by zoodanig een' mensch, wiens befchouwingen zich (niet nu en dan, maar beflendiglyk) van God afwenden en tot het zinlyke bepaalen ? Hier omtrcnd heeft U H. G. zich niet verklaard. Beftaat het daar in, dat de mensch zyne befchouwingen over God en godlyke dingen altyd, als hy maar wil, kan laten gaan en van de zinlyke dingen aftrekken? Naar de leer uwes genootfchaps, kan de mensch, de flaaf der zonde, dit zekerlyk niet doen; hy is, uit zyn' aart, afkeerig van aan God te denken, en kan die afkeerigheid niet overwinnen; of, zo hy, op zyne wyze, aan God denkt, dan vormt hy zich eene harsfenfchim zyner inbeelding', gelyk de Heer Buurt fpreekt (s), en denkt dus, eigenlyk gezegd , aan God niet. Waar in moet dan het vermogen beftaan, Myn Heer? Bedoelt Gy ook flegts het vermogen, waar door de mensch omtrend natuurlyke dingen wel redeneeren kan, en daar door zich van volftrektlyk on- (0 O. G. I.ftuk, §. 139.  C 117 ) cnwyze menfehen onderfcheidt? Neen zeker; wy fpreken over het vermogen onzes verftands, met opzigt op God en zaken, welken den Godsdienst betreffen. Dit blykt uit uwe eigen verklaring', welke Gy geeft van die werkzaamheden des menschlyken verftands, ten opzigte van welken, UH. G. ftaande houdt, dat de mensch, door de zonde, redeloos geworden is; als Gy zegt: de befchouwingen van zyn verftand wenden zich van Gode afem. U H. G. {preekt immers van het verftandsvermogen, in onderfcheiding' van die werkzaamheden, en bedoelt dus het vermogen des verftands, om, in zyne befchouwingen, omtrend God werkzaam te zyn. Ik hervraag dus andermaal, waar in dat vermogen beftaan zal welk Gy den mensch fchynt te willen laten behouden, dien gy echter als geheel redeloos, in zyne werkzaamheden affchildert ? -4- Al verder. —- Hoe zou U H. G., bewyzen, dat een mensch, die altyd zoo redeloos, in zyne befchouwingen, is, gelykGyzegt, in dit opzigt, zyn verftandsvermogen bezit, en ten dezen aanzien, niet redeloos is? Bewyst U H. G. 's menfehen volflagen onmagt om eenig goed te betragten, niet uit zyne daden, welken Gy, volgends de leer uwer kerke, als'altoos en ondphoudlyk verkeerd en Gode mishagende H 3 on-  ( u8 ) cnderjïeh te wezen? Ik zelf zou toefteminen, dat de mensch, van nature, onbekwaam is tot eenig goed, byaldien men my overreden konde, dat alle zyne daden verkeerd zyn en den Allerhoogften mishagen. Ik herrinner my de vraag, welke U H. G., in haren eerften brief (t)t aan my gedaan heeft, tc weten: wanneer een konjlenaar nooit anders, dan gebrcklyke jlukken opleverde, zou men dan niet moeten bejluiten, dat hy, in zyn werk, volftrektlyk onbekwaam was9 iets goeds voor den dag te brengen ? Ja zeker , Myn Heer, hier in zyn wy het eens, fchoon die vraag, daar ter plaatfe, onder uw welnemen , niet te pasfe komt, naardien ik niet ontkend heb, dat een konftenaar, die altoos gebreklyke ftukken levert, het vermogen mist, pm goede ftukken te leveren, maar dit; dat een konftenaar, die eens en meermalen een gebreklyk ftuk voordbrengt, desniettemin het vermogen kan hebben, om voor daan betere ftukken voor den dag \e brengen. Dan, wat hier van zy; de Helling, welke in uwe vraag ligt opgefloten, gaat door; en hy, die nimmer eenige andere dan zotte daden doet, is, buiten tegenfpraak, wel waarachtig zot. Die dit ontkent, kan mede ge- ÉO BJ- m- 175.  C «9 ) gerust ontkennen, dat 'er zotten zyn, enftaande houden, dat ook de beesten niet ongefchikt zyn tot de kennis van — de hefde jegens en de gehoorzaamheid aan den Allerhoogften, 't welk U H. G. nogthands duidelyk tegenfpreekt (V). Is derhalve de mensch, in zyne werkzaamheden , en in de befchouwingen zynes verftands, altyd zoo redeloos, als Gy hem doet voorkomen, dan kan U H. G. nimmer bewyzen, dat die zelfde mensch het vermogen zou bezitten, om redelyker werkzaamheden te oefenen, ge. lyk U H. G. echter met woorden wil ftaande houden: in tegendeel, dan moet U H. G., volgends den natuurlyken zamenhangder zaken,— volgends den eigen aart uwer gezegden, en volgends de regtzinnige leer uwer kerke, den mensch, zoo wel ten aanzien van zyn verftandsvermogen als van zyne werkzaamheden, met opzigt op de dingen, welken des geestes Gods zyn, redeloos ftellen , en toeftemmen, dat Gy, den Prediker fchetfende , meer overeenkom* ftiglyk met het bejaarde zamenftel uwer belydenisfe, gefchreven hebt, dan naderhand, toen Gy my te kennen gaaft, dat de mensch, wat zyn (v) Tweede brief bl. 58. H 4  C 120 ) Zyn verftandsvermogen belangt, niet redeloos is geworden. Het helpt U H. G. derhalve ook nietmetal, te zeggen,rfai Gy van 'smenfchen redelyk beftaan, niet van zyne nature /preekt (w). Behalve het reeds aangemerkte, heeft de uitdrukking redeloos en dierlyk beftaan, in den zamenhang der ophelderinge van uwen Prediker, vólmaaktlyk het zelfde duidfel, als het diep bederf der menfchelyke nature, als de menschlyke natuur zoozeer bedorven, en de ontaarde gtfteldheid van den mensch (£). Ook zyn de woorden beftaan en gedrag merkelyk onderfcheiden, welk onderfcheid U H. G. zeer wel weet en in acht neemt (j). Even weinig kan het voorbeeld van Azaf, met het geen Gy verder bybrengt, U H. G. baaten, of den lezer in den waan brengen, dat-Gy alleen van de werkzaamheid des menschlyken verftands gefproken hebt, wanneer Gy verzekert, dat de mensch, door de zonde, rede* loos geworden is ,■ naardien uw kerkgenootfchap leert, (V) Ibid. bl. 58. O) Bl. 129. 133. i34. Ö) Zoo fchryft U H. G. in den tweeden brief, bl. .107, yat moet ik van zy» beftaan en gedrag denken (t:  C 121 ) leert, dat zy, die verlicht zyn door Gods geest, echter niet geheel van het gewaande bederf der rede, op dezewaereld, genezen worden, zoo min ten aanzien van het vermogen des verftands,ais van deszelfs werkzaamheden,maar dat de zondelyke aart den mensch byblyft; dat het zedelyk bederf (waar door, uwes oordeels, de mensch in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven redeloos is geworden) niet volkomen wordt weggenomen; en dat de allerheiligJïen, in dit leven, nog maar een kleen beginfel der gevorderde gehoorzaamheid hebben (s). 5. Laat ik by het reeds gezegde nog voegen, dat de verklaring, welke U H. G. van hare gezegden gegeven heeft, naar myn gedachte , aan niet minder zwarigheden onderhavig is, dan de Helling, dat de mensch het vermogen verloren heeft, om God en godlyke dingen wel te befchouwen, Hoe ongerymd de laatfte Helling my moge toefchynen, vind ik nogthands die verklaring, welke ik zie, dat Gy nu, ter uwer verdediging', als een plegtiinker, aangrypt, niet minder onwaarachtig. Moog ik U vragen, Profesfor, voelt Gy dit. zelf niet? Wat wil ü H. G. eigenlyk zeggen, als Gy de "C^ "1"': •• '->' 1 w'Qor- (z) Vergelyk de katech. vr. 60. 114. 115. H 5  C 122 ) woorden uit uwen Prediker dus verklaart: de befchouwingen van Is menfehen verftand wenden Zich van Gode af en bepaalen zich tot het zinlyke alleen ? Moet dit beteekenen, dat de mensch niet altyd aan God denkt, maar zich ook leent ter befchouwinge eener fchoone zinlyke waereld ? Dit, vertrouw ik, kan uwe bedoeling niet wezen. Want, fchoon deze getuigenis van den mensch wel waar zy 5 is dit echter niet redeloos maar zeer redelyk, en met 's menfehen waar geluk en verheven beitemminge wel deeglyk overëenkomftig; gelyk ik aan een' man van uw verftand niet behoef tc bewyzen, dewyl geene menfehen, dan alleen meer dan half ylhoofdige dwepers hier aan ooit getwyfeld hebben. Wil UH. G. dan ook zeggen , dat de mensch minder aan God en meer aan het zinlyke denkt, dan hy behoort te doen? Maar, Myn Heer, kunt Gy 's menfehen pligt, ten dezen aanzien, naauwkeuriglyk bepaalen? Is dezelve by alle volken der waereld by alle menfehen dezelfde ? Maaken de omflandigheden hier geen groot verfchil ? En, behalve dit alles, gevoelt U H. G. niet, dat uwe gezegden zich, by geene mooglykheid, op deze wyze, kunnen la-  C 123 ) laten verklaren; dewyl Gy dan niet. liadt moeten fchryven, dat de mensch, in zyne befchouwingen , redeloos is geworden, maar dat hy zich, dikwyls, niet gedraagt naar de voorfchrif* ten der rede, welke hem gebiedt, de zigtbare waereld godsdienftiglyk te gebruiken; en dewyl bovendien uwe verklaring, in dat geval, wederom by zonder zyn zou, niettegenftaande uwe Helling algemeen is ? Wat dan ? Wil U H. G. zeggen, dat de onverlichte mensch nimmer aan God denkt, maar zich enkellyk tot het zigtbare en zinlyke bepaalt ? Naardien U H. G. van den mensch, in 'f gemeen, fpreekt, en Itaande houdt, dat hy, in zyne befchouwingen, neigingen en bedryven , redeloos is geworden; moet ik befiuiten, dat Gy dit bedoelt. Vreemde leer in de daad, welke door de daaglykfche ondervinding' geduriglyk wordt gelogenftraft! Hoe veelen onder de Heidenen zelfs, die geene nadere openbaring dan die der rede kenden, en ondertus* fchen dikwyls aan hunnen hemelfchen Vader dachten, en zich met die befchouwingen meer verlustigden, dan meenig een Kristen,die zich op eene bovennatuurlyke verlichting' beroemt! Hoe meenig een onder die Kristenen, die geene andere dan zedelyke verlichting erken-  ( I24 ) kennen, zou een' zoo genoemd' verlicht'' of wedergeboren mensch befchaamen, wanneer het 'ér op aankomt, wie van beiden de zinlyke waereld meer verftandiglyk en godsdienftiglyk gebruikt, en aan derzelver grooten Opperheer met meerder' ernst en aandacht denkt! Kortom, Myn Heer, van welk eenen kant ik uw andwoord op de derde vrage, door U H. G. voorgefteld, befchouwe, te vergeefsch zoek ik in hetzelve zoodanig eene verdediging van uw gezeg, welke den bedachtzamen vofdoen kan: in tegendeel, vind ik in het zelve, gelyk mede in uw' geheelen brief, verfcheiden byzonderheden, welken my voorkomen, den naam van fophismata (hoe haatlyk deze naam wezen moge) te verdienen, en zeer gefchikttezyn, om menfehen, die nimmer geleerd hebben te denken, maar alles, in den ge. love aannemen wat een Godgeleerde der regtzi.nnige kerk', vooral wat een Hoogleeraar zegt, verder te blinddoeken. Ik ondertusfehen zeg ronduit met Seneca (a), illud tejlor, hoe me argumentorum genere non deleclari. Uit het geen ik tot dus ver' behandeld heb, en niet heb kunnen nalaten vooraf aantemer- ken, 00 Epifl. 85.  ( 125 ) ken, blykt zonneklaar, dat de taak, welke U H. G. (è) verkozen heeft, my opteleggen, niet billyk is, als gegrond zynde op eene onderftelling', welker valschheid ik nu althands, meen baarblyklyk aan den dag gelegd te hebben, te weten, dat ik het voornaam verfchil, met opzet, ontweken en over andere zaken gehandeld heb, welken eerst naderhand behoren afgedaan ie worden, als mede, dat ik de leer der Gereformeerde kerk\ zoo als dezelve, in de dordrechtfche vergadering'," is vastgefteld , in een verkeerd licht heb voor gefield. Zyn beide deze zeer gewaagde befchuldigingen volftrektlyk valsch, en eeniglyk door U H. G. uitgedacht met oogmerk, om myne hoofdbedoeling te loorteftellen, de aandacht der lezeren daar van behen- diglyk aftetrekken , en de zwakfte zyde laat ik liever zeggen, de wankelende gronden van het gebouw der heerfchende kerke te beveiligen ; dan kunt Gy van my niet vergen, Myn Heer, dat ik dwaas genoeg wezen zal, om ziende blind te worden, en, in plaatfe van over het gezag der rede in den Godsdienst te fpreken, terftond die zaken te gaan behandelen, welken Gy my voorfchryft, en over welken, hoe (£) Tweede brief, bl. iu.  C 126 ) hoe veel 'er ook over gefchreven zy, nog zeer veel kan getwist worden, zonder een vergelyk te treffen, vooral dan, wanneer men de beginfelen overfpringt, en over het gezag der rede, den grondflag van alles, liefst naderhand wil handelen. U H. G. gelooft met my, dat de mensch, van nature, in ftaat is, om waarheden, als zoodanig, te kennen en te beöordeelen; op dezen grond kunnen wy derhalve voördredeneeren, en over het gezag van de rede in den Godsdienst fpreken. Dit had ik billyk mogen verwachten , dat U H. G., reeds irt haren tweeden brief, zoude gedaan hebben; te meer, daar Gy, op het einde van uwen eerften brief (V)> my gefchreven hadt * dat Gy u hadt voorgefield, ook over het ge%ag der rede in den Godsdienst, uwe 'aanmerkingen medetedeelen, ja , 'daar Gy reeds hier mede eenen aanvang gemaakt hadt. Dan, dit heeft U H. G. niet gedaan, maar alleenlyk te kennen gegeven (d) dat Gy een aantal aanmerkingen hebt klaar liggen, en zeer begeerig zyt, om dat gedeelte mynes briefs, welke genoegzaam een derde deel uitmaak^ van (O B1- 223- 224. (