~ :— iXILI^w,^ >j ea-t, • 1 K; t- ' fp*4fa- te, h»»- ye^Llk. fik+AM^ ^Yf/. I  EEN HANDVOL AANTEEKENINGEN OP DEN TWEEDEN BRIEF VAN DEN HEER PAULUS VAN HEMERT,, OVER DÈ REDE EN HAAR GEZAG IN DEN GODSDIENST. Quis non excipiat malefanum dogma cackinnis ? POLIGNAC. TE UTRECHT, By A. van PADDENBURG, Akademie-Drukker. 1785.  i Jo. II, 18-23. Kinderkens, 't is de laetfte are: ends gelijk gy gehoort hebt dat de Antichrist komt, [ƒ00] zijn ook nu vele Antichristen geworden: waer uyt wy kennen dat het de laetfte ure is. Sy zijn uyt ons uytgegaen, maer fy en waren uyt ons niet: want indien fy uyt ons geweest waven , foo Jouden fy met ons gebleven zijn: maer {dit is gefchiet] op datfe fouden openbaer worden, datfe niet alle uyt ons en zijn. Doch gy hebt de falvinge van den heyligen, endt gy weet alle dingen. Ik en hebbe u niet gefchreven om dat gy de waerheit niet en wetet, maer om dat gy die wetet j ende om dat geen leugen uyt de waerheyt en is. Wie is de leugenaer, dan die loochent dat Jefus is de Christus ? Defe is de Antichrist , die den Vader en den Sone loochent. Een yegelijk die den Sone loochent, en heeft cok den Vader niet.  VOORREDE. O nder het lezen van de twee brieven van den Heer Paulus van Hemert, over de rede en haar gezag in den godsdienst, bracht ik eenige korte aanmerkingen op het papier. In het eerst had ik geen voornemen, de zelve aan het algemeen mede te deelen. Doch naderhand , gelyk gy merkt, ben ik va» gedachten veranderd. Ziet hier de rede. De heer Bonnet in zyn antwoord op den eerden brief heeft zich enkel bepaald tot het hoofdgefchil; en hy heeft wel gedaan. Maar mag het overige ook niet wel eens aangeroerd worden ? De Hoogleeraar heeft alles ernftig behandeld; en het pastte hem in zyne betrekking, niet anders te doen. Maar zou men dan den tegenftrever ook niet wel eens in fommige ftukken met eenige befpotting mogen bejegenen ? A 2 Zou Waarde' Geloofsgenooten.  iv VOORREDE. Zou men, in navolging van den propheet Elia, niet fomtyds mogen zeggen: „ Roep wat hard tot uwen god. Misfchien is uw god in gepeins, of heeft wat te doen, of is op reis, of flaapt." Nu had ik wel gewenscht, dat iemand buiten my deze taak op zich genomen had. Doch, daar er niemand opdaagde , heb ik my opgewekt gevonden , om , onder opzien tot God , die krachteloozen helpt, eens te beproeven, wat ik in dezen vermogt. En waarom zoude ik deze opwekking niet hebben mogen involgen? Want, fchoon ik niet gewend ben, in eene godgeleerde of wysgeerige wapenrusting te gaan, zoo min als David in die van Saul; waarom zoude ik het werpen van een glad flingerfteentjen ontzien ? Is deze onze kampvechter , die mede opgekomen is, om de flagordenen des levenden Gods te hoonen, dan zoo ontzaglyk ? Waarlyk, geen' , mensch ontvalle het herte om zynen wille! Intusfchen heb ik. in het mededeelen myner aanteekeningen my enkel tot den twee-  VOORREDE. v tweeden brief bepaald; en noch heb ik van de zelve eenige achtergelaten. Gefchriften, van dezen aard moeten niet te lang zyn : ook zoude my de tyd ontbroken hebben. Het gene ik in deze bladen geve zal ook genoeg zyn tot myn oogmerk. Want myne bedoeling is niet, het ftelfel zelve of de ingevlochten leerffcellingen van den Heer van Hemert en zyne geloofsgenooten , te wederleggen ; maar enkel eenige proeven te geven, waaruit men van het overige moge oordeelen,hoe wild in dezen de voordragt , hoe onbepaald de denkbeelden , hoe onwaarachtig dikwils de ftoutile verzekeringen , hoe willekeurig de onderflellingen, hoe onzin-* nig en onbefchaamd de verdraaiingen zyn; opdat een ieder dus zien moge, hoe gevaarlyk het is, zulke leidslieden te volgen, en opdat ik langs dezen weg, zoo velen er deze leere noch niet hebben en de diepte des fatans niet kennen., moge waarfchouwen , en , zoo veel in my is, beveiligen, en de genen, die reeds afgeA 3 dwaald  VI VOORREDE. dwnald zyn , behaagt het Gode, ontnuchteren, opdat zy het gevaar mogen zien en haastig wederkceren. Het hoofdgefchil heb ik eigenlyk onaangeroerd , en de wederlegging der befchuldigtng, alsof de heer Bonnet van de leere zyncr kerke was afgeweken, en alsof hy voorheen, toen hy over Salomons Prediker fchreef, anders gedacht had, daarge1 laten. De Profesfor zal het eerfte wel buiten my kunnen afhandelen; en in het andere heeft hy mede geene hulp noodig. Dit alleen wenfche ik, en velen doen dit met my, dat , zoo hy het eerfte mogt voordzetten , hy zulks in zeer weinige bladen afdoe : want de heer van Hemcrt heeft zich nu openlyk verklaard, waar hy thuis behoort. Daar nu die gefchillen reeds in vorige tyden door zoo vele fchryvers over en weder behandeld zyn, kan hy , zoo het hem ernst is, by dezelven genoeg zien, wat er voor en tegen is; en is het hem geen ernst, dan behoeft de waardige Bonet zyne klimmende jaren niet  V O O R R E D E. vit niet te verfpiilen, om vergeeffche moeite te doen, en moet door de hardnekkigheid van éénen niet belemmerd worden , om vry wat nuttiger Hukken, daar zoo velen naar reikhalzen, noch voor zynen dood mede te deelen. Voor het overige legge ik hiermede de pen neder, latende den ftryd over aan de genen , die eigenlyk van God geroepen worden , om de oorlogen des Heeren te voeren : en ik houde my ook in den geloove verzekerd, dat , daar de vyand thands als een ftroom komt, de Geest des Heeren de baniere wel zal oprichten, en dat de poorten der helle Jefus Koninkryk niet zullen overweldigen. Eén ding heb ik noch aan alle myne lezers te verzoeken. Ik heb'aan het hoofd van ieder aanteekening de woorden , waarop ik iets had aan te merken, gefield. Doch ik kon niet wel geheele bladzyden uitfchryven. Evenwel, om de meening wel te vatten, dient men veelal A 4 meer  vin VOORREDE. meer te lezen, dan ik aan het hoofd van elke aanteekening heb, uitgefchreven. De plaatzen behooren derhalve doorgaans in het boek zelve nageflagen, en, het gene voorafgaat en volgt , dikwils mede ingezien te worden. Dit, verzoeke ik vriendelyk, dat men doe : want anders vreeze ik , dat vele myner aanteekeningen , of niet, of verkeerd, begrepen zullen worden. AAN-  ( 9 ) AANTEEKENINGEN O P D E N TWEEDEN BRIEF VAN DEN HEER PAULUS VAN HEM ER T. AANT. I. BI. 14, (ƒ_). Een onherboren mensch is, naar den Jiyl van fommigen, zoodanig een, die de bovennatuurlyke verlichting by ondervinding niet kent. Dit melde ik hier opzettelyk , omdat de lezer anders mogelyk aan zulk eenen, die den Christen godsdienst niet belydt, zou denken, dcwyl de wedergeboorte (jruhiyysvecrici) by de fchryvers van het N. T. gewonelyk de aanneming van het Christendom beteekent.) Eene zeer noodzakelyke aanteekening; want iemand, die in den bybel leest van wedergeboorte, moet zeer natuurlyk eenvoudig enkel aan de aanneming van het Christendom denken. Men neme Hechts tot eene proeve Jo. III, 3—10. Ecne korte omA 5 fehry-  C io ) fchryving van fommige verzen zal alles klaar rnaken. ,, Jefus zeide tot Nicodemus , een' Joudsch' leeraar : Voorwaar, voorwaar, zegge ik u ; tenzy dat iemand wederom geboren worde, dat is, het Christendom aanneme, hy kan Gods koninkryk niet zien; want dit ftaat voor geene joden open. Nicodemus , die die fpreekwyze van wederom geboren te worden, of geheel niet, of immers in dezen zin , niet verftond, vraagde daarop naar uitleg. Jefus antwoordde : Voorwaar, voorwaar, zegge iku; Zoo iemand niet geboren , d. i. Christen, wordt, uit water, d. i. door zich te laten doopen, en en uit geest." . . . (Wat zullen wy hiervan maken? Dit valt my wat moeieiyk. Neen, ik heb het gevonden!) ,, d. i. door deugd: indien iemand niet het Christendom aanneemt door zich te laten doopen en deugdzaam te worden, hy kan in" Gods Koninkryk niet ingaan : een ongedoopte Jood en een ondeugende heiden komen in Gods Koninkryk niet. Verwonder u toch niet, dat ik gezeid heb: gy, Joden, moet wederom geboren wordcïi, dat is, het Christendom aannemen. De wind blaast waarhenen hy wil , en gy hoort zyn geluid , maar gy weet niet, van waar hy komt, en waar hy henen gaat: alzoo is een ie-  (II) gelyk, die uit den geest geboren is , datis, alzoo is een iegelyk, die een deugdzaam Christen ge- , worden is. Nicodemus zeide: Hoe kunnen deze dingen gefchieden ? Jefus antwoordde : Zyt gy een-Joodsch leeraar? en weet gy niet, dat men het Christendom moet aannemen , om in Gods koninkryk in te gaan V Een Jood kan irnmers in Gods koninkryk niet komen. Dit weet de minde Jood wel: hoe veel te meer behoordet gy , die een leeraar der Joden zyt, dit te weten. Nicodemus , wat zyt gy onkundig ! " Ziet daar de omfchryving van de opgegeven verzen. Kan men wel iets eenvoudiger , iets natuurlyker hebben V Het is waar , die fpreekwyze, uit geest geboren te worden, vielmy wat moeieiyk: maar wat zal men er toch anders. van maken, dan deugdzaam worden ? Hier te denken om eene bovcnnatuurlyke verlichting dooiden Heiligen Geest, dit ligt immers in de fpreekwyze zelve niet ? Men merkt misfchicn, dat ik het zesde vers heb uitgelaten : Het gene uit het vleesch geboren is, dat is vleesch: en het gene uit den geest geboren is, dat is geest. De reden is eenvoudig, omdat ik met die woorden in myne omfchryving niet wel  t ( 12 ) wel te recht wist te komen: het was al erg^genoeg mee het overige. Doch dit is enkel een gebrek van myn doorzicht. Had ik de Engelfche vertaling vanHanvood, (tegen wien Profesfor Boers, toen noch pas beroepen predikant te Rozendaal, de onbefchaamdheid gehad heeft eene verhandeling te fchryven en openlyk te verdedigen) ik zoude er wel handig iets van gemaakt, en in het geheel myne omfchryving beter uitgevoerd hebben. Maar ik begin daar te bemerken, dat in de opgegevene noot by het woord wedergeboorte bygevoegd is het Griekfchc TtzAiyyevetriet. Beduidt dit, dat men om de beteekenis van de aanneming van het Christendom enkel denken moet, als er in den grondtext TraXiyyevsa-ia ftaat , en anders niet ? Dan loopt myne omfchryving van Jo. III. geheel mis; want daar ftaat nietraA/V) maar uvxQev, yew^dtjvai. Hoe moet men dit dan opvatten ? Ik zie daarenboven , dat, volgens de noot, TzXiyyevetria, gewonelyk die beteekenis van de aanneming van het Christendom heeft: gewonelyk , dus niet altyd. Maar er zyn , zoo veel ik wete, maar twee texten, daar TaXiyysvsa-tx ftaat, Matth. XIX, 28, en Tit. III, 5. Hoe komt dan hier gewond / : W  ( 13 ) lyk te pas? Er mogt dus op die noot noch wel eene noot gemaakt wordén. In Welke van die twee plaatzen toch moet men het woord zoo nemen ? en in welke van die twee plaatzen anders? En, daar men het anders nemen moet, hoe moet men het daar verklaren ? De fchryver zoude ons met de opgave hiervan eenen merkelyken dienst gedaan hebben. Dus loopt de geheele noot hierop uit: „ Er is één eenige plaats in hetN.T., daar men wedergeboorte moet verklaren door aanneming van het Christendom." Zeker, eene zeer aanmerklyke aanteekening! Maar nu zy het my geoorloofd eenige vragen te doen. (i) Ik vrage nochmaals: Daar TxAtyyeveTia flechts gewonelyk beteekent de aanneming van het Christendom, en het dus, ofMatth.XIX, of Tit. III, in een' anderen zin moet genomen worden; in welke van die beide plaatzen moet dan die andere beteekenis komen ? en welke is die beteekenis? (2) Hoe moet men uvuftev ysvwfivpcu verklaren , Jo. III, 3,7? (3) Hoe moet men avayswciv en avaysw^ai uitleggen 1 Pet. I, 3, 23 ? (4) Wat beteekenis moet men geven aan de aangrenzende fpreekwyzen , by voorbeeld geboren worden uit den Geest , Jo. 1,6; geboren worden uit God, Jo. 1, 13, 1J0.  C 14 ) i Jo. III, 9, IV, 7, V, i, 4, 18? En eindelyk (5) wat zin moet men hechten aan baren Jac. I, 18; en wederom arbeiden te baren, Gal. IV, 19? Ik gisfe voor het naast, dat de heer van Hemert alle deze plaatzen wel zal willen verklaren van het aannemen van het Christendom. En zeker , wat is natuurlyker dan dit ? By voorb. , Gal. IV, 19 : „ O gy Christen gemeintens van Galatien (cap. I. 2.) myne kinderkens, die ik wederom arbeide het Christendom te doen aannemen." Dit fluit immers heel wel, dat Christenen het Christendom wederom aannemen ? 1 Jo. III, 9: „ Jien ïegelyk, die het Christendom heeft aangenomen, kan niet zondigen, want hy heeft het Christendom aangenomen." Dit is immers eene klare waarheid , die door de dagelykfche ondervinding wordt bevestigd ? Zoo nu deze verklaringen al eens de ware niet mogten zyn, het is toch het gemaklykfte, zich daarby maar te houden. Anders mogt men het geding tegen de hartveranderende genade verliezen. Niet waar, Mynheer? 11  C 15 ) I L BI. 39. Ja, maar, zegt hy, wy onderfcheideü den letterlyken zin van de geestelyke kennis der geestelyke dingen. Waarlyk onnoozel ! Ify /preekt van geestelyke kennis, maar bedoelt zekerlyk den geestelyken zin. Maar welke is dan die geestelyke zin , welken hy van den letterlyken wil onderscheiden hebben ? ) Dit is een gedeelte der redenering van het Examen cenfurae, five apologia pro confesfioneRernonftrantium, aangetogen in het oorfpronklykeLatyn, bl. 33, c. Zeker, die Apologist moeteen flim mensch geweest zyn ! De opgegeven redenering is omtrend zoo veel, als of iemand zeide : Ja maar, zegt gy, wy onderscheiden een wel gefchreven boek van de vatbaarheid des lezers. Waarlyk onnoozel! Gy /preekt van de vatbaarheid des lezers , maar bedoelt zekerlyk den inhoud van het boek. Maar wat is dan de inhoud van het boek , welken gy van het wel- gefchreven boek wilt onder/cheiden hebben ? Men plag dit voorheen te noemen , te vechten tegen een fchaduwbeeld , dat men zelve gemaakt had. Hoe het nu heet, wete ik niet. III.  C 16) 11 i. Bh 44. 45. Uit deze aangevoerde woorden (van den Apologist) blykt derhalve klaar, dat de eigenlyke leere der heerfchende Kerk deze is: „ Een mensch die niet verlicht is door den H. Geest, kan, ja, wel den letterlyken maar niet den geestelyken zin der fchrifture begrypen.) Dit is allerklaarst : niet waar , Mynheer ? En evenwel durven fommigen in de heerfchende Kerk den Apologist befchuldigen , dat hy een fnood verdraaier van eens anders woorden is; en wat meent gy, Mynheer, dat zy wel van u zeggen ? Ik rade u zeer, deze bcfchuldiging te logenftraffen; waartoe het gereedfte middel is, aan te toonen, dat er in onze formulieren van eenigheid in die beteekenis van eenen geestely. ken zin der fchrifture gefproken wordt. I V. Bh 57j 58. Ik kan niet nalaten, om, Mt geen de fchryver der verdediging (de Apologist) al verder laat volgen, den lezer voor te ftellen; om hem de eigenlyke leer der publyke Kerk, zoo duidelyk als de zon op den middag, te doen zien.~) Hoe, Mynheer? Moet men dc leere der publyke kerk  ( ï? ) kerk leeren uit de fchriften van den verdediger der Rcmonftranten? Ik vrage vergiffenis voor myne verwondering. Verwondering, dit weet gy, vloeit voord uit gebrek aan doorzicht. Maar ik vreeze toch, dat gy niet minder zoudt verwonderd zyn , als men eens zeide.: „ Ik kan niet nalaten , de woorden van den heer Bonnet, den lezer voor te ftellen, om hem de eigenlyke leer van den heer van Hemert te doen zien." En, zoo de Profesfor uwe woorden dan daarenboven verdraaid had;hoe zoudt gy over zulk eene redenering verbaasd ftaan ! Neen , Mynheer, dit is geene redelyke handelwyze. Men moet iemands gevoelen niet opmaken uit de fchriften van zyne party. Dit is meermaals opgemerkt; en zelfs noch onlangs in een der verhandelingen van Teylers genootfchap , waarin men met reden afkeurt over Mahomets gevoelens te oordcelen uit de fchriften der Christenen. En , indien de leer der publyke Kerk moest worden opgemaakt uit uwe twee brieven, Mynheer; wee onzer! dan mogten wy wel in het gekkenhuis gezet worden. / B V.  ( 18 ) V. BI. 67, Qi) In re feria non decet jocari.~) Dat is: In eene ernftige zaak moet men niet fpotten. Neen, Mynheer; vast niet. Gy hebt u daarvan ook zorgvuldig onthouden. Onnoozele menfche-n willen wel zeggen , dat het vuile fpotterny is, het gene gy vertelt van de Goddelyke rekenkunst van ; van den rechtzinnigen godgeleerde, die Dathenus met alle zyne dichterlyke en zedelyke verkeerdheden in den hemel plaatst, bl. 109, x; en wat er van dien aard meer voorkomt. Maar dit is maar in de noten. Dat gy in den text zelve nooit fpot, zullen wy hierna zien, in onze aanteekening op bl. 333. v r. Bl. 109. In de zevenendertig artykelen, of d» belydenis des geloofs, omtrend het jaar 1562, te Vlaanderen, in het licht gebracht. Te Vlaanderen ? Mag ik wel vragen, Mynheer, waar die Stad of dat Dorp ligt. Ik heb het onge-: luk, van het in geene kaart te kunnen aantreffen. Ten ware , dat gy het landfchap Vlaanderen meendet. Maar dan verbeeldde ik my, dat men , niet te, maar in , Vlaanderen , zei-  C 19 ) zeide, in Holland, en niet te Holland. Evenwel , gy zult dit beter weten , dan ik. Ik heb in het geheel gemerkt, dat gy u zeer toelegt op fierlykheid van taal, en netheid van fpelding. Vergun my, Mynheer, dat ik dit den Lezer in de byzonderheden doe opmerken , opdat hy het moge navolgen. —- Niet* iets voor Niets. Niet iemand voor Niemand. Recht mooi! Herfprong, voor oorfprong. Aanvraging. Die alom aangevraagde bejlisfcher. Verbiesteren. Ontftent worden; ontftent blyven. Keurig! Gods ter wereld, bl. 280, 329. Allerkeurigst! recht Christelyk ! Konsjenfie. Hoe 1 ebt ge dit zoo kunstig kunnen uitvinden ? Heilland, Errinnering, Averrechtsch, alles mee verdubbeling van L of R. Zekerlyk om wyze redenen. Wy verwachten eerlang van uwe hand een boek met den tytel, de rede en haar gezag in de taalkunde. Ik houde my verzekerd, dat dit werk even zoo fehoon zal zyn, als uwe Rede en haar gezag in den Godsdienst. Ik bekenne , dat deze aanmerking weinige gemeenfehap heeft met den aard van de overige , misfehien die ééne recht godsdienstige uitdrukking van Gods ter wereld uitgenomen: maar, in een' groot' man, kan men niet licht voorby, alles op te merken , wat men bewonB 2 dert.  dert. Nu gaan wy over tot zaken van meerder gewigt , ja tot de ernftigfte van alle de ftoffen, die ons ter behandeling zullen voor» komen. VII. Bl. 120. Evenwel, zy vinden in de fchriften van het Nieuwe Testament, ■ op verfcheidene plaatzen, van eene verzoening der wereld met God melding gemaakt.) Enkel in het Nieuwe Testament, Mynheer? en niet in het Oude? Waarlyk, gy fchynt geen liefhebber van het Oude Testament te zyn. Evenwel , het is noch al aanmerkelyk, het gene men onder anderen Jef. LIH, en Dan. IX, leest: Hy is om vnze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is hy verbryzeld: de Jirajfe , die ons den vrede aanbrengt, was op hem , en door zyne ftriemen is ons genezing geworden. De Heer heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen. Hy is afgefneden uit het land der levenden: om de overtreding myns volks is de plage op hem geweest. Als zyne ziele zich tot een f huidoffer gejield zal hebben , zoo zal hy zaad zien. Hy zal hunne ongerechtigheden dragen. Daarom zal ik hem een deel geven van velen ■ mndat hy zyne ziele heeft uitgeflort in den dood, en  ( fc )ƒ en met de overtreders is geteld geweest, en hy veler zonde gedragen heeft. Zeventig weken zyn heftemd.over uw volk, en over uwe heiligeflad, om de overtreding te fluiten, en om de zonden te verzegelen , en om de ongerechtigheid te verzoenen , en om eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen, enz. En na die tweeënzestig weken zal de Mesfias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hem zelve zyn. 1 VIII. Bl. 120. Eén van beide moet dus waar zyn: — of dat de Schrift de rede tegenfpreckt; . of dat deze uitdrukkingen (van de verzoening der wereld met God, niet letterlyk behooren te worden opgevat.) Niet letterlyk : hoe dan? liguurlyk? Goed: mids wy malkander maar wel verftaan. Laat ons een voorbeeld nemen, i Cor. VII, 22. Gy zyt duur gekocht. Dit, letterlyk opgevat, beteekent: ,, Gy zyt het eigendom van Christus (vs. 21.) geworden voor eene groote fomme gelds." Deze 'verklaring is zeker ongerymd: dus moeten wy hier dan den letterlyken zin verlaten, en den overdragtigen volgen: Gy zyt uit de magt des Satans verlost , en onder de magt en heerfchappy van B 3 ' Chris- /  C 22 ) Christus gekomen , niet door tusfchenkomst van zilver of goud, maar door middel van het dierbare bloed van Christus zelve, als eenes onbeftraflyken en onbevlekten offerlams." Verg. 4 Pet. I, 18, 19. Openb. V, 9. ' Neen , zult gy zeggen, ook zoo niet. Wat dan? uit de volgende bladzyden, zie ik, dat gy daarhenen wilt, dat de Heiland , om de dwaze menfchen te verlosfen van het denkbeeld eener vertoornde Godheid, die hunne fchulden niet wilde vergeven zonder tusfchenkomst eener bloedige verzoening, tot gerustHelling der menfchen, wier vooroordeelen in dezen door geene middelen konden worden opgeheven , met groote wysheid hun heeft wys gemaakt, dat hy het was, die deze verzoening door zynen dood aanbracht; gelyk dan ook de meeste Apostelen op dien voet gepredikt hebben: en dit, niettegenftaandc er van alles geen woord waarvvas. (Bl. 120-135.) Maar , Myn' heer , dit heet by my , noch letterlyk , noch overdragtig; maar dit is, in goed Hollandsen, den menfchen eene volftrekte leugen op de mouw fpelden , en hen voorbedachtelyk bevestigen in de vooroordeelen , die jen voorgeeft te willen afbreken. Is dit die hooggeroemde wysheid van den Zaligmaker ? Is dit  ( n ) dit die mond , in welken geen bedrog gevonden is? Laat ons eens ftellen, dat Luther (ik noeme dezen , omdat hy in zynen tyd noch al wat getemporizeerd heeft: doch wil men liever Kalvyn , ik mag het lyden:) laat ons dan ftellen , dat Kalvyn , willende de Roomfche Kerk afbrengen van hare ingekankerde begrippen wegens het vagevuur, daartoe uit menschlievendheid zynen tydgenooten wys gemaakt had, dat hy, wanneer hy kwam te fterven, in het vagevuur zou gaan , dat hy daar zeer lang zou vertoeven, en dat zynverblyf aldaar hen alle van dien last ontheffen zou ; hoe zou men dit hebben moeten opvatten , letterlyk offiguurlyk? Indien een van beide, dan letterlyk. Maar eigenlyk kan men noch het een noch het ander zeggen , maar wel, dat Kalvyn een groot leugenaar geweest zoude zyn, die de leere van het vagevuur bevestigde, fchoon hy zelve wel wist, dat het een louter verdichtfel is , en die in zyn' geest moest lachen met het gene hy leerde aangaande zich zelve, als of hy anderen van het vagevuur zou verlosfen. En waar is uwe rede, Mynheer? die hoog geroemde rede? De rede is het, die my leere, B 4 wan-  wanneer er in den Bybel van Jefus zoendood gefproken wordt, zoo wel als wanneer er van iets anders wordt gefproken , aan de woorden hunne natuurlykc beteekenis te laten behouden. -— Ja maar, zegt gy, de rede fpreekt de zaak zelve tegen. — Gefield, het was zoo, waarom dan niet liever den Bybel, waarin de leere der verzoening zoo klaar geleerd worde, maar aaneen' kant geleid? liever, dan hem, die myn Zaligmaker zal heeten, uit te maken voor een'dwazen leugenaar? Doch, even dit, dat de rede de zaak tegenfpreekt , hebt gy , met uw verlof gezegd , noch niet bewezen. Verre van daar! liet tegendeel zelfs blykc uit de wyze uwer voordrage van de leere der beleediging van God door de zonde, van Gods toorn en ftrafoeffenende gerechtigheid, en van het gene verder daaraan vcrwand is, al het welke zoo verdraaid door u voorgefteld is, dat gy, om uwe zaak vastte houden, al wederom een fchaduwbeeld moet maken, om iets te hebben , waartegen gy moogt vechten. Met in. nig medelyden met u gedenke ik hier aan Paulus zeggen: Rom. X: Alzoo zy de rechtvaardig- . heid Gods niet kennen , en hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zyn zy der gerechtigheid Gods niet onderworpen. Uw  ( 25 ) Uw dilemma , of tweeledig voorftel , aan het hoofd dezer aanteekening gezet, zoude ik derhalve met opzicht op deze ftoffe liever op deze wyze uitbrengen: „ Eén van beide moet waar zyn: of, dat ik myne rede moet verzaken , om aan de woorden eenen anderen zin te hechten , dan zy natuurlyk hebben; of, dat deze uitdrukkingen in den gewonen natuuriyken , en , zoo gy wilt , letterlyken zin , moeten worden opgevat." By deze gelegenheid moet ik ook een woord fpreken over de bezetenen. Menfchen van ontftelde hersfenen noemen wy krankzinnigen, zegt gy in uwen eerften brief, bl. 88. gelykzy door de Joden , naar derzelver bevooroordeelde begrippen, van den Duivel bezeten genoemd werden. Dus zyn dan de verhalen wegens de bezetenen mede niet letterlyk op re vatten? Maar die bezetenheden waren dan eigenlyk krankzinnigheden? goed! Laat ons Matth. VIII, Mare. I, en Luc. IV, eens opflaan. Ds krankzinnigheden baden hem , zeggende: Indien gy ons uitwerpt , laat ons toe, dat wy in die kudde zwynen varen. En hy zeide tot de krankzinnigheden: gaat henen. En de de krankzinnigheden uitgaande, voeren henen in de kudde zwynen. Ziet daar verftandige en fprekende krankzinnigheden 1 B 5 Even  ( 26 ) Even zoo in het volgende. Daar voeren ook krankzinnigheden uit van velen , roepende en zeggende:' Gy zyt de Christus, de zoon van God: en haar beftrajfende, liet hy de krankzinnigheden niet fpreken, omdat zy wisten, dat hy de Christus was. Noch eens; wil men hooren van zeven krankzinnigheden, zooflaamen Luc. VII op, daar men lezen kan van Maria Magdalena, uit welke zeven krankzinnigdeden waren uitgevaren: en wil men er noch meer, men zie Mare. V, en Luc. VIII in , daar men van iemand leest, die een legioen krankzinnigheden gehad had. Waarlyk, hy moet wel krankzinnig zyn, die alle deze krankzinnigheden kan verzwelgen. Men zegge niet, dat ik de zaak opzettelyk en moedwillig in een verkeerd licht voorftelle, en dat men by voorb. de verhalen, Matth. VIII, Mare. V, en Luc. VIII, zoo mott verftaan, dat, niet de Duivelen, ook niet de krankzinnigheden, maar de krankzinnige menfchen, Jefus baden , eens het vermaak te mogen hebben , van naar die kudde zwynen te mogen gaan, en dezelve in zee te jagen. Zeker, het zou niet ongerymd zyn, dat menfchen , wier harsfens ontfteld zyn, in zulk eene daad genoegen vonden, en dat de genen, die de kudde weidden, voor hen bevreesd worden-  C 27 ) dende, vluchtten. Maar (1) wat zal dan beteekenen, indien gy ons uitwerpt, Ma.tth.VIII, 31? zal dit het zelfde zyn met Indien gy ons -geneest ? Men zou toch zeggen , dat uitwerpen en genezen noch al wat verfchillen. (2) By Marcus en Lucas is maar één bezeten mensch. En evenwel, naar den naam gevraagd, zegt de antwoorder , 117 zyn vele, Mare. V, 9. Luc. VIII, 33. Wat beteekent dit? (3) Er was maar één mensch, en echter baden hem alle de Duivelen, zeggende: zend ons, Mare. V, 12. Hoe zullen wy het ook hiermede maken ? (4) Eerst werd de mensch genezen van zyne krankzinnigheid , en daarna, nadat hy reeds genezen was, voeren, wie het dan ook geweest mogen zyn, in de zwynen , volgens het duidelyk verhaal van Lucas , VIII, 33. Hoe zullen wy dit met onzen laatst onderftelden uitleg overeenbrengen? Of kan men denken , dat iemand, die pas genezen is, lust heeft, om zwynen te gaan naloopen en in zee te jagen ? (5) Zy, de krankzinnigen namelyk, zullen Jefus gebeden hebben, dat hy hen niet gebieden zoude in den afgrond te varen, Luc. VIII, 31. Maar, is dan de afgrond een dol- of krankzinnighuis? Eindelyk, (6') zou men mogen vragen , of er een tyd van py-  (28) pyniging aanftaande is voor de krankzinnigen; wanc zy baden Jefus, hen toch niet te pynigen voor den tyd , Mare. V, 7. Luc. VIII, 28. Matth. VIII, 29. Of zyn die, en het on- middellyk vorige, namelyk naar den afgrond te moeten varen , en daar gepynigd te worden, de gewone denkbeelden der krankzinnigen van dien tyd? Dit zy genoeg over deze gebeurtenis. Diergelyke zwarigheden zullen zich in foortgelyke verhalen der euangelisten ook elders opdoen, indien men den voorgeflagen' voet in het uitleggen wil volgen. Doch wy behoeven niet alles op te halen. Dit eene blykt uit hetvoorgeftelde, en het is genoeg, hoe veel gevaar men loopt, om in de uiterfte ongerymdheden te vervallen , wanneer men zoo lichtvaardig van de letter afgaat. * IX. Bl. 121. Eenen grondregel, welken zelfs geen verfiandig Kalvinist (1) miszaken kan ; te weten: dat de heilige Schryvers zich dikwils, op eene zeer vernuftige wyze , niet alleen naar de fpreekwyzen, maar ook naar de denkbeelden der genen , aan welken zy fchreven, gefchikt hebben.  C 29 ) Op deze ftelling, van welke UHG. immers ook in het geheel niet vreemd is (in) , gronden zy enz.) De ftelling is : De heilige Schryvers fchikken zich naar de denkbeelden der lezers. Goed. Maar doen zy dit ook omtrend zaken, die volftrekt valschzyn , die geheel geen' grond van waarheid hebben ; zoo als volgens Uw ftelfel is de leere der verzoening met het gene daar aan vast is? Dit ontkenne ik. „ Ja, maar (noot l) Calvinus heeft gezegd wegens Pfalm XXIV; David redetwist niet als een Philofoof over den ftand der aarde, als hy zegt, dat zy gegrond is op de zee: maar, gemeenzaam /prekende, fchikt hy zich naar de vatbaarheid van onbefchaafde verjlanden." Wat zal dit nu? zegt Calvyn, dat David zich zoodanig fchikt naar het gemeen, dat hy zelfs een vooroordeel, waaraan niets waar is, bevestigt? Is het niet dichtkundig , fchilderkundig , zinnelyk , of, zoo men dit beter keurt, gezichtkundig waar, dat de aarde gegrond is op de zee, gevestigd op de rivieren? Is het niet gezichtkundig waar, dat de zon op- en ondergaat, fehoon eigenlyk de zon ftil ftaat, en de aarde draait? Eene gezichtkundige fpreekwyze behelscht toch eene waarheid. Maar de verzoening van de wereld met  C 30 ) met God door den dood zyns Zoons is, volgens U, volftrekt eene harsfenfchim , eene eigenlyke onwaarheid. „ Evenwel (noot m) Profr. Bonnet zegt in een zyner Leerredenen , D. I, bl. 362 en verv. Men moet in verfcheiden gevallen uit de natuur van de zaak , of ook uit zekere omstandigheden, opmaken, in welk eenen zin de fpreekwyzen van Gods woord te verftaan zyn " — Volmaakt goed! Doe dit maar, zoodikwils er van Gods gerechtigheid , toorn, ftrafoeffening, van de leere der verzoening, van Gods genade in Christus , van de wedergeboorte, van de werking'des H. Geestes, enz. in Gods woord gefproken wordt: maar vergeet niet er by te voegen het gene de Profesfor één bladzyde vroeger, en één bladzydelater, zegt: De bybel spreekt altoos waarheid , maar wy moeten den Bybel wel verftaan : en, dit ftaat vast, de bybel spreekt naar waarheid , maar men moet wel onder het oog houden, dat er meer dan eenerlei waarheid is. Daar is eene betrekkelyke en eene volftrekte waarheid , daar is eene natuurkundige en gezichtkundige waarheid. Maak van deze twee regelen op eene redelyke wyze gebruik, en gy zult uwe allerredelooste verdraaiingen van woorden en  C 31 ) en zaken wel fchielyk laten varen. Dit zullen twee heerlyke geneesdranken voor u zyn. X. Bl. 127. Men weet, hos mdruklyk Samaël, David, Salomon, Jefaia, Ezechiël, Micha, — zich zoo wel over de nietigheid der Slachtofferen, als over de genoegzaamheid van werkdadige verbetering ter verwerving van de Godlyke gunst verklaard hebben.) Om dit te bewyzen worden in de noot 0 verfcheidene texten aangehaald. Myn oogmerk is niet, om over een van de twee opgegeven Hukken zelve te handelen,althands niet over het tweede; maar ik wilde voornamelyk eens de plaatzen, die tot bewys worden aangehaald , nagaan , vooral ten opzichte der zoenofferen , die op de twee vorige bladzyden door onzen Schryver befchouwd worden, als een buitenfporig denkbeeld, eene uitvinding van dwaze menfchen. Op Spreuk. XXVJII,i3.en Ezech. XXXIII, 11. zal ik alleen aanmerken, dat daar geen woord van offeranden gemeld wordt; en dat, voor zo verre zy de voorgewende genoegzaamheid van werkdadige verbetering bewyzen  ( 30 zen zouden , ik er dit bewys niet in vinden kan. De uitfpraak van Ezechiël behoort tot het verbond van Sinaï , men voege er eenige volgende verzen by , en vergelyke Hartman op Ezech. III, 20. Het zeggen van Salomon, fchoon de offeranden onder den ouden dag niet uitfluitende, is eene algemeene uitfpraak, ook bevestigd in de nieuwe huishouding, 1 Joh. I, 9 ; mids het bekennen en laten der zonden voordvloeie uit het geloove in den toekomftigen of verfchenen' Mesiias, die eene verzoening is voor de zonden, 1 Jo. II, 1, 2. Dit zy genoeg over de bewyzen voor de gewaande genoegzaamheidMaar nu, de offeranden : dezen zullen een buitenfporig denkbeeld, en eene uitvinding van dwaaze menfchen zyn, om den beleedigden God te paaien ; tegen welke Samuël, en anderen, hunne tydgenooten hebben gewaarfchuwd! Bewys ? 1 Sam. XV, 22. Samuëlzeide: Heeft de Heer lust aan brandoffer en en flachtofferen, als aan het gehoorzamen derfiemmedes Heeren? Ziet, gehoorzamen is beter dan Jlachtoffer , opmerken dan^het vette der rammen. Maar wie ziet niet, dat hiervan de offeranden Hechts vergelykender wyze gefproken wordt , en dat, niet het offeren, maar 1 et of-  C 33 ) offeren zonder gehoorzaamheid, wordt afgekeurd. De zamenhang leert duidelyk, dat Saul hier niet beftraft wordt over eenige offerande , maar over het fchynheiüg voorwendfel, van offeranden te willen doen van den roof,weiken hy, tegen Gods bevel, geroofd had, en over dat vliegen tot den roof. Pf. L, 13. LI, 19] Eene gebreklyke aanhaling.- Lees: Pf. L, 13, en 14. LI, 18, en 19. En het gene ik zoo even in het begin der aanteekening over 1 Sam. XV gezegd heb, zal, met eene geringe verandering, ook hier genoegzaam zyn. Het zelfde zy gezegd van Jef. I, 11-18. en Micha VI, 6-8. Spreuk. XV, 8. Het offer der Godloozen is den Heer een grouwel: maar het gebed der oprechten is zyn welgevallen. Een fchoon bewys ! Een bewys, zoo krachtig , als er ooit een gehoord is! „ Het offereer godloozen is een grouwel : derhalve z^n de offeranden een buitenfporig denkbeeld van onnoozele menfchen , daar Salomon zich nadruklyk tegen verklaart." Op dezelfde wyze kan men zeggen: Die, zyn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelvezal een grouwelzyn, zegt Salomon, Spreuk. XXVIII, 9. derhalve verklaart Salomon zich nadruklyk over de nietigheid van het gebed , C en  (34) en leert, dat men het bidden behoort na te laten." Schoon nu de opgegeven texten niet bewyzen het gene zy bewyzen moesten , dat namelyk Samuël, David, enSalomon , zich verzet hebben tegen het offeren ; de zaak zelve zal toch wel waar zyn ! De Heer van Hemertzoude ons dit niet vertellen, indien het niet waar was. Misfchien werpt men tegen, dat de gemelde perfoncn zoo dikwils zelve geofferd hebben. Mogelyk zegt men: ,, Niet alleen beval Samuël aan Saul het offeren van een brandoffer, i Sam. X, 8. het welk Saul ook volbracht, XIII, 9-12, fchoon niet op de rechte wyze, (over welke wyze van offeren, en niet over het offeren zelf, de Koning van Samuël beftraft wordt, vs. 13. volg.) maar Samuël zelve heeft voor en na geofferd; by voorb. te Mizpa ; en de Heer verhoorde hem, en floeg de Philiftynen, 1 Sam. VII, 9, 10; en op Gods eigen bevel te Bethlehem, XVI, 2, 5. David offerde by het opbrengen der Arke, en op den dorschvloer van Arauna, 2 Sam. VI, 17, 18. XXIV, 25. 1 Chron. XVI, 2. XXI, 26. ook noch even voor zynen dood, 1 Chron. XXIX, 21. Salomon offer¬ de duizend brandojferen te Gibeon, 1 Kon. III,  C 35 ) III, 4. 2 Chron. I, 6. ftraks daarna te Jeruzalem , vs. 15. vervolgens by de inwyinge des tempels, \2 Chron. V, 6. met blyken van Godlyke goedkeuring , vs. 14. VII, 1-3. ja 'hy offerde by, die gelegenheid 22,000 runderen en 12,000 fchapen, vs. 4, 5> 7* en daarna offerde hy meermaals, VIII, 12, 13. Behalve noch dat David de be- ftellingen gemaakt heeft tot het . bouwen van den tempel , dat eigenlyk een offerhuis was, en Salomon dat huis gebouwd heeft. -— En zullen zy dan evenwel, niettegenftaande deze hunne daden , de offeranden befchouwd hebben als nietig, en het volk daarvan afgemaand ?" — Ziet daar eene tegenwerping. Maar welk eene onnoozele tegenwerping! Kan het eene en ander niet te zamen gaan? Leert men niet wel eens iets, dat men juist zelf niet betracht ? Maar men houdt aan, en zegt: „ Hebben die genen onder Israël, die den godsdienst, wanneer dezelve onder afgodifche Koningen of anderzins vervallen was , wilden herftellen , tevens de offeranden afgefchaft,alszyndemenfchelyke inftellingen, rustende op ongerymde denkbeelden van onnoozele menfchen ? Of hebben zy in tegendeel de offeranden wéder ingeC 2 voerd  C 36 ) voerd naar de wet? Immers het laatfte? Elia offerde ten tyde van Koning Achab eenen varre, liet varre, hout, altaar, alles, zoo met water begieten, c!at het door en door nat was, bad tot God, het vuur daalde van den hemel, en verteerde alles, zelfs tot de Altaar- fteenen toe , 1 Ko. XVIII. Hiskia deed wat recht was in de oqgen des Heeren, en offer, de varren, rammen, lammeren en geitenhok, ken ten zondoffer , en gaf bevelen tot offeren, 2 Chron. XXIX. Jofia gaf van zyne eigene have, voor het volk, tot paaschofferen, 3000 runderen , en 30,000 klein vee. Ka de Babylonifche gevangenis herftelden Jefua en Zerubbabel den altaar dés Gods van Israël, om daarop brandoffer en te offeren, en offerden dagclyks , Ezra III. En Nehemia , die yveraar in den Godsdienst, zettede met de zynen zich geboden op, om een derde van-eenen fikel in het jaar te betalen, tot den dienst van Gods huis, tot toonbrooden, fpysoffcr, brandoffer , en wat dies meer is, ook tot de zondofferen , om vtrzoeninge te doen over Israël, Neh. X, 32-, 33. Waarom hebben deze handhavers en herftellers van den Godsdienst dit gedaan, indien het met de offeranden zoo gelegen was, als dè briêffchryver wil?" Ik ant-  C 37 ) antwoorde op dit alles, kortten klaar: Het waren menfchen als wy , en dus niet vry van vooroordeelen en gebreken. Misfchien zouden fommigen ons wel willen wys maken, dat de offeranden eene Godlyke ,inftelling is, en ten minstendoor Mofes op Gods bevel zyn ingevoerd , gelyk hem ook een voorfchrjft zou gegeven zyn op den berg, hoe tabernakel, altaar, en al wat tot de offeranden betrekking had, moest worden ingericht, en dat zelfs het eerfte offer een heerlyke blyk van Gods goedkeuring heeft weggedragen , Lev. IX, 24. Ik moet bekennen , de boeken Exodus, Leviticus , Numeri, Deuteronomium , fchynen dit wel te leeren. Doch dit denkbeeld ftrydt tegen de rede! Wy zullen derhalvceen' anderen zin aan de woorden moeten geven. Maar welken zin ? Misfchien wel dezen, dat God de offeranden , niet geboden, maar verboden heeft. Indien wy derhalve vastftellen, dat de offeranden door Mofes op Gods bevel verboden zyn, dan kunnen wy daaruit ook befluiten, dat de offeranden, niet alleen van dengenen, die onder de wet geleefd hebben , van welken wy boven fpraken, Samuël, David , Salomon, Elia, Hiskia, Jofia, Jefua, ZerubbaC 3 bel,  ( 38 ) bel, en Nehemia , maar ook van de genen, die in vroeger huishouding leefden , van Abel, die trouwens ook werd dood geflagen , van Noach, van Abraham , die het by zyn omzwerven zoo druk had met het bouwen van altaaren , en van anderen 3 Gode mishaagd hebben. Het is waar, God zag Abelen zyn offer aan, Gen. iy, en Abel kreeg daarop getuigenis , dat hy rechtveerdig was, Heb. XI: Noach bouwde den Heer eenen altaar, en offerde brandoffer en , en de Heer rook dien lieffelyken reuk , Gen. VIII: Abraham , op Gods bevél zyn' zoon genomen hebbende, om hem den Heer te offeren, en toen hy daarin verhinderd werd, eenen ram , dien God in zyne voorzienigheid hem deed voorkomen , geofferd hebbende , werd van den Engel des Heeren grootelyks geroemd én gezegend, Gen.XXII. Maaralle dezefpreekwyzen moeten z'ekerlyk in eenen anderen zin genomen worden: anders wete ik er geen' weg mede. Dit eene kan ik niet wel begrypen, (om nu niet te fprcken van het oiferen van Paulus , Hand. XXI, 26, XXIV, 17. verg. Num. VI, 14.) hoe de Heiland den mclaatfchen man , nadat hy gereinigd was, gebieden kon, tot den Priester te gaan, en te offeren de gave*, die Mo-  C 39 ) Mofes geboden heeft, Matth. VIII, 4- verg. Levit. XIV, 4-7, 10-20, 21-31. Hoe kon toch Jefus, die wyze leeraar, eene menfchelyke infteliing, die zoo dwaas was, en enkel fteunde op wanbegrippen van onnoozele. menfchen, goedkeuren? Doch dit zal, gelyk meermaals, enkel haperen aan myn gebrekkig doorzicht. XI. Bl. 127, 128. Maarniet iets was in ftaat, het mensdom ten dezen aanzien te verlichten.') Dat is, „ Niets was in ftaat de menfchen af ts brengen van dat dwaze begrip, dat God den zondaar moet ftraffcn, ten zy er eene eigenlykeverzoening dooreen tusfchenkomendrantfoen plaats hebbe." Men zoude misfchien mogen vragen: Is dit geen teeken , dat onze rede zeer bedorven is ? Zulk een ongerymd denkbeeld van de noodzakelykheid eener verzoening, en evenwel geen middel, om den mensch van dat denkbeeld af te brengen! Dan, dit daar gelaten. Intusfchen is het toch wonderlyk , dat dit denkbeeld, dit dwaze vooroerdeel, zulke diepe wortels heeft gefchoten, dat het zelfs noch in den hemel ftand blyft houden. By het openen van het boek metzeC 4 ven  C 40 ) ven zegelen vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam; en zongen: gy zyt waaidig dat boek te nemen, en zyne zegelen te openen; want gy zyt gejacht, en hebt ons Gode gekocht met uwen bloede. Openb. V. Eén der voornoemde ouderlingen befchryft, Openb. VII, de genen, die uit de groote verdrukkinge komen, als hebbende hunne lange kleederen gewasfchen, en wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zyn zy voor den troon Gods. — En Openb. XII leest men van eene groote Jiemme, zeggende in den hemel: ' de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedcrgeworpen. En zy hebben hem overwonnen dcor het bloed des Lams. .— Het is zoo, zy fpreken volgens het denkeeld van verzoening, dat de Heiland op aarde voor den bevooroordeelden mensch , om hem gerust te Hellen , verdicht had. Maar het is toch vreemd, dat zy nu in den hemel niet zien, dat de mensch dit verdichtfel van verzoening niet noodig heeft. Nu , zou men zeggen moeten zy zien , dat God enkel enkel liefde, de liefde zelve is, (bl. 136, 141.) zonder dat er ooit toorn hy hem plaats heeft of gehad heeft. En evenwel. XII.  ( 41 ) XII. Bl. 129, (q) Matth. V. Men moet opmerken, dat deze redevoering door'onzen Heiland voor eenen gemengden hoop van allerleie menfchen gehouden is.) De redevoering is zekerlyk gehouden voor eene gemengde fchaar, dat is, in hare tegenwoordigheid, en ten aanhooren van haar: maar niet tot eene gemengde fchare. Of kon de Heiland tot eene gemengde fchare zeggen : Gy zyt het zout der aarde: Gy zyt het licht der wereld? (V, 13, 14.) Misfchien vraagt gy op uwe beurt: kon Jefus dan tot zyne byzondere leerlingen zeggen: Gy, die boos zyt? — (VII, 11.) Och ja, Mynheer; w.aren zy nu niet meer boos in den eigenlykften zin , zy waren het toch van nature , en de overblyflels van het verderf kleefden hun fteeds aan. Dus volgens onze leer: is dit ook zoo volgens de uwe ? XIII. Bl. 129. Nooit hoorde men hem een enkel woord van de verzoening reppen.) Nooit van de verzoening? Of Jefus het woord verzoening immer gebruikt heeft, wete ik niet. Maar, wat de zaak zelve aangaat, fprak hy daar dan nooit C 5 van?  (4* ) van ? De vraag is hier niet, of de Heiland eene eigenlyke verzoening bedoelde , dan of hy zich enkel fchikte naar de dwalende begrip-pen der menfchen: maar de vrage hier is, of hy nooit, het zy onderftellender of ftelliger wyze, van de verzoening fprak. Hoe moete ik dan de volgende plaatzen opvatten ? Jo. XV, 13. Niemand heeft meerder liefde , dan deze, dat iemand zyn 'leven zette voor zyne vrienden. Matth. XXVI, 28. Want dat is myn bloed, het bloed des Nieuwen Teslaments , het welk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. Luc. XXII, 19, 20. Dat is myn lichaam, het welk voor u gegevenwordt. Dezedrinkbeker is het Nieuwe Testament in mynen bloede, het welk voor u vergoten wordt. 1 Cor. XI, 24. Nemet, etet: dat is myn lichaam, dat voor u gebroken wordt.. Mare. X, 45. Want ook de zone des menfchen is niet gekomen, om gedient te worden , maar om te dienen, en zyne ziele te geven tot een rantzoen voor velen. Verg. Matth. XX, 28. Ja , maar , dit heeft de Zaligmaker eerst op het laatst van zyn leven gezegd , toen hy eenen gewisfen dood, ter bevordering van het geluk der wereld zoo zeer dienftig , zag aankomen. Het zy zoo. Maar wat beteekent dan het woord gekomen in de laatst aangehaalde plaats  C 43 ) plaats uit Marcus ? Jefus is gekomen, om zyne ziele tot een rantzoen te zetten voor velen. Is niet de natuurlyke beteekenis deze: „ Het einde, het oogmerk , van zyne komst in de wereld was , reeds van den beginne af aan, en voor dat hy in de wereld kwam, om een rantzoen te worden?" Zoo dit de beteekenis van gekomen niet is, welke is dan de beteekenis ? En zoo het de beteekenis wel is, wat doet het er dan toe , of de Heiland dit vroeger of later gezeid heeft? Of zal dit ook al een leugentjen om bestens wille zyn ? Maar, in alle geval , heeft dan de Zaligmaker nooit in de eerfte tyd zyner bediening , van zynen dood gefproken , als van eenen dood der verzoening voor de wereld ? Wat lezen wy dan Jo. VI, 51 ? Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is. Zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood , dat ik geven zal, is myn vleesch, het welk ik geven zal voor het leven der wereld. Verg. de volg. vff. En dit zeide Jefus, niet in het verborgen, maar openlyk in de Synagoog teKapernaum. Even zoo leerde hy ook, fchoonin het verborgen, noch al vroeger, zeggende tot Nicodemus, Jo. 111, 14, 15. En, gelyk Mofes de Jlangein de woefiyn ver-  ( 44 ) verhoogd heeft, alzoo moet de zoon des menfchen verhoogd worden, opdat een iegelyk, die in hem gelooft , niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Ja , hy had zich als het lam der verzoening reeds door zynen grooten voorlooper laten aankondigen, Jo. I, 29. Ziet het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Ook was hy reeds voor vele eeuwen als de zodanige voorfpeld, gcfyk wy boven, aant. VII, uit Jefaia en Daniël gezien hebben, en uit andere voorzeggingen blyken kan. X1V. Bl. 134. En wat zyne Apostelen belangt ; indien fommigen hunner door Jefus al beter — onderlicht zyn.) Misfchien hebben dan fommi- ge Apostelen in het heimelyke van Jefus onderricht gekregen, dat de leere der verzoening Hechts een verdichtfel was van de hoogfte wysheid"? Evenwel, Mynheer, gy fielt die onzeker. Het baart ook eenige achterdocht, dat men van die zoo genaamde betere onderrichting, zelfs geen' wenk, geen fpoor ter wereld, aantreft. Ja, welke waarfchynlykheid is daarvoor ? Indien er eenige waarfchynlykheid voor zyn zou, dan moest Jefus immers, wel tegen de  ( 45 ) de fcharen, die hem volgden, maar mindertegcn de Apostelen, immers niet dan met eenigen naderen uitleg , hoe zyn zeggen moest worden opgevat, van zynen zoendood gefproken hebben. LMaar juist het tegendeel. Zelden fpr^k hy daarvan tot de menigte, duidelyk en klaar tot de Apostelen. Vergelyk de vorige aanteekening. By het gene ik uit Mare. X en Matth.XX aanhaalde, fchynt, zoo te zeggen , niemand tegenwoordig geweest te zyn, dan de Twaalve, Matth. XX, 17. Marc.X, 32,b. By de inftellinge des Avondmaals was niemand by, dan de Apostelen. By het gefprek Jo. XV eveneens. En, zoo het ooit te pas kwam, hen, zoo als gy dit noemt, beter te onderrichten, zoo was het immers in deze zyne laatfte oogenblikken. Ja, na zyne opftandinge lezen wy nergens yan iets van dien aard, maar zouden eer het tegendeel opmaken, uit het gefprek met de Difcipelen, die naar Ernmaus gingen, Luc. XXIV, 26, 27. En, gefteld eens, Jefus had hen in het geheimanders bericht, maar had hen toch geboden, met inzicht om de menfchen te gemoet te komen , zyn kruis te prediken als den grondflag der verzoeninge, dan is dit, met eerbied gezegd, een ongelukkige vond geweest. Want juist v *  C 40 ) juist tegen deze leere des kruifes zyn beide Jood en Heiden opgeftoven. En dit was ook gemaklyk te voorzien. Dit was op zich zelve geene leere, om geloof te vinden. Zelfs onze dagen toonen dit maar al te klaar. Dan , ik ftappe hieraf. Genoeg , men vindt zelfs geene fchaduvv van die verdichte betere onderrichting. Wy kunnen dezelve dus gerust op de lyst der fabelen van de hedendaagfche leere des ongeloofs zetten. XV. Bl. 135. Ik kan niet zien, dat zelfs de voorjiander van dit of gelykfoortig gevoelen het karakter en de hooge waardigheid onzes Heeren, en den daarop gegronden eerbied, aan hem verfchuldigd, eenigzins benadeelt.) Ik wel, Mynheer. Die.den Zaligmaker zoo affchetst, dat de grondflag zyner leere een verdichtfel, eene leugen is , die maakt hem tot eenen bedrieger. En , zoo de Apostelen dat zelfde verdichtfel gepredikt hebben , niettegenftaande zy, gelyk gy daarvan in het vorige zoo iets in het verfchiet opperdet, beter onderricht geweest zyn, dan zyn ook dezen loutere bedriegers geweest. Maar, Mynheer, bedenk eens wel! Jefus, in zy-  C 47 ) zyne jongde oogenblikken, wetende, dathy binnen vierentwintig uren van de aarde zou verfcheiden, in die oogenblikken van ernst en ontzag, zegt tot zyne Apostelen: Dat is myn lichaam, dat voor u gebroken wordt, dat is myn bloed, het welk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. Tot vergeving der zonden! Voor u ! Voor velen! Daartoe wordt myn lichaam gebroken , myn bloed vergoten! Dit zegt Jefus in zyne jongde oogenblikken! En evenwel is het een verdichtfel ? een verdichtfel, zyn karakter waardig? Met die leugen in den mond gaat hy uit ter dood? Ja, opdat men het verdichtfel toch niet vergete, delt hy deze maaltyd in, tot een blyvend gedenkteeken aan iets, waarvan niets waar is ? En zyne Apostelen, niettegendaande hun beter weten, prediken die leugen: ,, Jefus dood is eene verzoeninge voor onze zonden ? " Ja, Paulus, die dan ook wel geweten zal hebben , dat het eene leugen was, bevestigt met eenen eed, dat hy niet loog, zeggende, i Tim- II, 5, 6, 7. Christus Jefus, die zich zelve gegeven heeft'tot een rantzoen voor allen, zynde het getuigenis tot zyner tyd: waartoe ik gefield ben een Prediker en Apostel (ik zegge de waarheid in Christus! ik liege niet) . Paulus zweert, dat hy  ( 48 ) gefield is tot eenen verkondiger van Jefus als een rantzoen ; niettegenftaande hy wel wist, dat die leere eener rantzoenering een verdichtfel was! O! hoe zendt God , in onze dagen , overde genen , die de waarheid niet aanneme n om zalig te worden, eene kracht der dwaling, dat zy de leugen gelooven! (II Th. II.) ja, hoe juist past op onze tyden het zeggen van Petrus , II Br., II: ■ gelyk ook onder u valfche leeraars zyn zullen, die verderfiyke ketteryen bedekt elyk invoeren zullen , ook den Heer als die hen gekocht zoude hebben verlochenende, en een haastig verderf over zich zelve brengende. En velen zullen hunne verder-ffmisfit navolgen, door welken de weg der waarheid zal gelasterd worden. XVI. Bh 136. Met dit onderfcheid alleen, dat UIIG. meent, dat dit wezen (God) te voren op het menschdom is vertoornd geweest, en het vuur zyner wrake in het onfchuldig bloed van zyn heilig kind Jefus heeft moeten blusfehen: terwyl hy (de voorftander van het andere gevoelen) gelooft, dat noch toorn, noch verzoening , eigenlyk gefproken , met de Godlyke natuur te rymen zyn.) Ik be-  ( 49 ) beklage u, Mynheer, dat gy zoo veele moeite doet, om een fchaduwbeeld te beftormen. Inderdaad, Mynheer, ik geloove beide het een en het ander, kis wy malkander maar wel verftaan. By God heeft gecil mcnfchelyke toorn, by God heeft geene verzoening plaats, zoo als die onder de menfchen toegaat. En evenwel is God een wreker, en wordt verzoend. Gods woord leert ons, en Gods handelingen met de menfchenkinderen wyzen uit, dat er by God zoodanig iets is, dat wy inmenfchelyke taal toom en verzoening noemen. Indien gy dit ontkent, dan is er in God ook geene liefde, geene ontferming, geene lankmoedigheid* Hebt gy dit wel ooit opgemerkt? Ontkent gy het eene , dan o=ntkenne ik met evenveel recht het ander. — Er is eene kleine Hoogduitfche verhandeling van Seiler over de Godheid van Christus. Daarin vindt tnen in het voorwerk een fchoon ftuk over deze menfchelyke taal, waarin God tot ons gefproken heeft van zich zelve en zyne handelingen. Ik zoude u zeer aanraden, niet de verhandeling zelve, datdurve ik u niet vergen , maar enkel dat voorwerk, eens aandachtig na te lezen ; ten einde u van vele vermoeiing te verlosfen. Voor het overige , ten blyke, dat ik u niet D wat  ( 5°) wat op de mouw fpelde , metu te verzekeren § dat ik zoo min als gy aan eigenlyken toorn en eigenlyke verzoening geloove, zoo zal ik uwe woorden , van bl. 124, 125. voor de myne overnemen. Hoor myne belydenis. De Allerhoogste kan, eigenlyk gefproken, nietbeleedigd worden. De poogingen zelfs van hun, die ontaard genoeg waren, om hem te willen beleedigen , zouden ten eenen maal gelyken naar den trots der reuzen. Gelyk hy in de woningen zyner onbegrensde gelukzaligheid voor alle beleediging veilig is, zoo moet hy ook nimmer door driften ontfteld , door toorn gefchokt, en daarna wederom tot zich zelve en tot de vorige helderheid en kalmte gebracht, of, gelyk men zegt, verzoend kunnen worden. Ware dit zoo, dan ware hy geen God, maar flechts een Afgod der kinderachtige verbeelding. De Godlyke natuur is zoo wel onveranderlyk, als hoogst gelukzalig. Amen! van gaïïtfcher harte! En evenwel geloove ik, dat Godbeleedigd wordt s dat hy toornt, en dat zyn toorn weder afgewend wordt. Hy wordt beleedigd, wanneer wy hem in ons harte of door ons gedrag niet erkennen voor den genen, die hy is, en hem niet geven wat hem toekomt. Hy toornt, als hy naar zyne rechtvaardigheid ftraffe over den mensch beftemt of uitvoert. Zyn toorn wordt af-  (51 ) afgewend , en de mensch wordt met hem verzoend door het bloed des kruifes], wanneer de zondaar, zynefchuld erkennende, en op Gods verzekering aannemende > dat Jefus de ftraf voor zondaren gedragen, en dus voldaan heeft, zich waarlyk voor zich zelve daarop verlaat, en langs dien weg de blyken van Gods gunfte en liefde mag genieten; of, zoo men op het menschdom in het algemeen, niet op byzondere menfchen ziet, zoo is het menschdom met God verzoend door den dood zyns zoons, voor zoo verre de Heiland in de plaatze van zondaren de ftraf heeft gedragen , en God daardoor in ftaat gefield is, om, behoudens zyn© rechtvaardigheid, fchuldigen van de ftraf te ontflaan en weder in genade aan te nemen. Ziet daar myne belydenis. Wilt gy my nubefchuldigen, dat ik van de leere myner kerke afwyke, gelyk gy uwen leermeester, Profr. Bonnet, daarvan befchuldigt, ik zal het dragen. Ik late het oordeel daarover aan myne Kerkgenooten. Vindt gy in myne belydenis j zoo gy meent, tegenftrydigheid; het zal my niet verwonderen, want gy vindt overal tegenftrydigheid, behalve daar, daar zy te vinden is, dat is, by u zelve. Da 'Dit  C 52 ) Dit eene noch. God kan door ons zoo min. eigenlyk verheerlykt als eigenlyk beleedigd worden: wat heerlykheid toch zouden wy hem toevoegen? Evenwel, wy moeten hem verheerlyken. En even zoo kan hy van ons beleedigd worden. De wyze Oosterling Elihu wist dit ook. Indien gy rechtvaardig zyt, fprak hy, wat geeft gy hem ? of wat ontvangt hy uit uwe hand? Job XXXV, 7. en evenwel zeide hy: Gedenk, dat gy zyn werk groot maakt, XXXVI, 24. Even zoo : Indien gy zondigt, wat bedryft gy tegen hem ? indien uwe overtredingen menigvuldig zyn, wat doet gy hem ? XXXV, 6. en des niettegenftaande fprak hy van Gods grimmigheid, XXXVI, 18; en van eene verzoening als volftrekt noodzakelyk voor den zondaar; Is er dan by hem een gezant, een uitlegger, een uit duizend; om den mensch zynen rechten pligt te verkondigen: zoo zal hy hem genadig zyn, en zeggen: Verlos hem, dathy in het verderf niet neder dale ; ik heb de verzoeninge gevonden, XXXIII, 23, 24. Ga nu henen, Mynheer, en be- fchuldig ook Elihu van tegenftrydighcid! XVII. Bl. 144. Als-wy nu noch , in wederwil van de duidelyke uitfpraak der rede, en der verheven en-  (53) onderwyzingen van het eenvoudig Christendom, ons wilden inbeelden, dat de Allerhoog ft e een bioeddorftig wreker, en een verteerend vuur is; in welke akelige gedaante Mofes, die groote menschen ftaatkunclige, den befchermgod van Israël weleer aan dat zinnelyk en weerbarftig volk nu en dan yoorftelde; dan zou zekerlyk zoodanig een inbeelding ons by onzen hemelfchen vader, die de liefde zelve is, in dit opzicht mishagelyk maken.') Mag ik vragen, of ik deze woorden wel verfta. Want ik zie , dat het er ftaat, en evenwel durve ik myne oogen naauvvlyks betrouwen. Is de zin «.niet deze? I. Mofes heeft, uit ftaatkundige redenen, zonder last van God daartoe te hebben , aan het weerbarftige Israël deszelfs befchermgod zoo afgemaald , alsofdezeeenbloeddorftig wreker en een verteerend vuur ware , niet tcgenftaande dit denkbeeld geheel valsch is. II. Mofes alleen heeft zoo gehandeld, maar in later tyden dacht men malfcher. III. Nu , nu, nadat Christus ons beter onderwezen heeft, moeten wy God als enkel liefde , nooit a's eenen wreker befchouwen. — Is dit waarlyk de zin? Ik vat niet recht, Mynheer, wat gy verftaat door dat woord bloeddorftig , dat zeker het malschtö woord niet is: maar dit late ik aan D 3 zy-  C 54 ) zyne plaatze, en voor uwe rekening. Voor het overige moet ik u vragen, of gy wel ooit den Bybel hebt ingezien. Denk niet, dat ik u lastig zal vallen met het aanhalen van een honderd texten. Neen : ga tot de concordantiën , en fla de woorden van toom, wreken, en foortgelyke op; en gy zult er plaatzen genoeg vinden tot uwe befcha. ming, Evenwel kan ik niet nalaten op elk der drie voorgeftelde Hukken iets aan te teekenen. De eerfte ftelling was: Mofes heefc God afgemaald als een wreker, en als een vuur , niettegenftaande God zoo niet beftaat. Dit heeft Mofes gedaan om redenen van ftaat, en God zelve had hem daartoe nooit last gegeven. Maar, Mynheer, mag ik vragen , wie is de fpreker in de tien geboden ? Immers God zelve. En wat ftaat daar? Want ik de Heer uw God ben een yverig God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de kinderen , enz. Wie is de fpreker Levit. XXVI, die onder anderen vs. 25 zegt: ik zal een zwaard over u brengen, dat de wrake des verbonds wreken zal. Wie is het, Mofes of God , die Deut. XXXII, 22, 35, 41, zegt: Een vuur is aangejieken in mynen toorn, en zal bernen tot in de onderfte helle. Myne is  C 55 ) is de wrake en de vergelding. Zoo zal ik de wrake op myne tegenpartyen doen wederkeeren, en mynenhateren vergelden. Of heeft Mofesjdit alles maar verdicht, en als Gods woorden opgegeven , fchoon God het nooit gefproken heeft? De tweede ftelling was : Mofes heeft zoo hard van God gefproken; maar in later tyd dacht men malfcher : toen hoorde men niet meer van God fprcken als van eenen wreker, een verteerend vuur. Maar hoe kwamen dan latere Profeetcn zich zoo ongelukkig uit te drukken ? Pf. XCIV: O God der wraken, o Heer, God der wraken, verfchyn blinkende. Spreken ze ook niet meermaals van eenen dag der wrake? en wat zegt Nahum I, 2. Een yverig God en een wreker is de Heer, een wreker is de Heer en zeer grimmig: een wreker is de Heer aan zyne wederpartyders, en hy behoudt den toorn zy~ ner vyanden. De derde ftelling was: Nu is God enkel liefde. Jefus heeft ons God leeren kennen als den algemeenen liefderyken vader, maar niet als een' wreker, een vuur. Evenwel, Jefus fprak van zonde, die niet vergeven zou worden, noch in deze eeuwe, noch in de toekomende; en van fchuldig te zyn des eeuwigen oordeels, Matth. XII, Mare. III. Hy fprak van henen te gaan in de helD 4 te,  ( 56 ) le, in dat onuitblusfchelyk vuur, daar hun worm niet fterft, en het vuur niet wordt uügebluscht, Mare. IX: van te gaan in de eeuwige pyne , Mattn. XXV. Johanncs de Dooperzeide: Zoo wie den Zoon ongehoorzaam is , zal het leven niet zien: maar de toorn Gods blyft.op hem, Jo. III: cn wat dies meer is. Hoe ftrooktdit? Paulus meldt van eenen dag des toorns cn der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel, Pvom. II. De Heer is een wreker, I Thesf, IV, 6; niet vlammend vuur wrake doende over de genen die God niet kennen, en over de genen die liet euangeliumonzes Heeren J. C. niet gehoorzaam zyn, II Thesf. I, 8. Heeft Mofes wel fterker gefproken ? Ja, even als de God van Mofes en van Israël, zoo ook onze God is een verteerend, vuur, Heb. XII, 29. Alles, wat ik uit het eeneen ander tezamen genomen, uit uwe gezegdens, Mynheer, en uit myne opgave, befluiten moet, is dit, dat gy eenen anderen Bybel hebt dan ik ; om niet iets anders te zeggen, XVIII. Bl. 146. Wanneer men dit leest, Mynheer, zou men buiten twyffel beftuiten, dat ik een groot Hef-  (57 ) liefhebber was van dat gebrek, 't welk men percifiourti fis «AAo yevo? noemt. Ondertusfchen kan ik noch niet zien, dat ik tot zidk een vermoeden in myn brief aanleiding gegeven heb. Ik weet niet anders , of ik heb enz.) Mynheer, gy febryft voor het publyk , (bl. 338) en om van het publyk verftaan te worden (bl. 309). Dus doet gy zeer wel , er een woordjen Grieksch tusfehen te voegen. Intusfchen, neem het my niet kwalyk, dat ik den eenvoudigen lezer onderrichte, dat met die woorden bedoeld worden onnoodige uitweidingen over zaken, die het hoofdonderwerp van gefchil niet raken. Maar, Mynheer , waartoe deze verdediging? Elk kan toch gemaklyk zien, dat gy in dezen geene verdediging noodig hebt. Deze afdee, Hng zelve getuigt er van. Dat er ongelukkig bl. 152-154 iets over het werkverbond gezeid wordt, fchoon het niet te pas kwam, dat is verfchoonelyk. Het onderwerp was, u te verdedigen tegen de voororiderfteldcbefchuldiging van [j,eTxj2aini, en gy gaat handelen over het werkverbond, zelfs met byvoeging van eene lange geleerde noot. Dit is eene kleinigheid. Misfchien zullen fommige wargeesten ook eene reeks van uitweidingen vinden bl. 112-145, en onbefchaamd ftaande houden s dat aldaar de D 5 ?ï  (58 ) afwykingenzoo menigvuldig en zoo groot zyn, dat men onder het lezen dikwils te rug moet bladeren, om te zoeken naar het eigenlykeonderwerp van behandeling. Doch dit is lastertertaal. Indien het geoorloofd is, Mynheer, van uwe gaven in het .openbaar tefpreken , zeker, uwe brieven gelyken in fchryfwyze veel naar de Metamorphofis van Ovidius, een' heiden , Mynheer , een' leerling der rede! ik zegge naar de Metamorphofis, een heerlykftuk , dat van het begin tot het einde zamenhangt, zonder dat iemand ooit in ftaat is, er eencbehoorlyke ontleding van te -geven. Wat men ook indezen tegen uwe wyze van fchryven moge' inwerpen , ik neme aan van voren te bewyzen, dat het niet anders kan zyn , of alles moest in dezen brief orde en zamenhang zyn. Wanneer men een gefchrift zamenflanst uit eigen opftel en uit toevoer van anderen , hoe kan het dan anders zyn, of men moet ordelyk en zonder eenige uitweidingen fchryven ? Maar dit is immers uw geval? Ontken het toch niet uit nederigheid , dat gy hulp gehad hebt: .de man, die u het^zyne heeft medegedeeld , heeft het in eene openbare plaats in tegenwoordigheid van hem onbekende menfchen verhaald. Ik heb reeds , misfchien twee maan*  ( 59 ) maanden , voor dat uw brief uitkwam, geweten, dat de aanmerking over de voorbereidfelen ter verklaring vanSalomonsPrediker,voorkomende op bl. 369, aan u was opgegeven. En is dat zoete nootjen h, op bl. 340, tegen de Joodfche brieven, (dat verwenschte boek, dat de geheimen van onze vrome nieuwe hervormers zoo openbaar maakt!) u niet toegekomen uit dezelfde hand? Althands de man had er fchriklyk veel op te zeggen. Dus blykt het, zoo wel van voren als van achteren , dat er in uwe brieven geene uitweidingen zyn. Ik bid u, houd u maar aan die fchryfwyze: want anders krygen wy met der tyd folianten. XIX. Bl. 160, 16 r. Ik onderjlel voor een oogenblik, dat onze Zaligmaker Jefus , in zyn' eenen perfoon twee naturen, die vlak tegen elkander overftaan, eene eindige en eene oneindige heeft.) Gy vooronderjlelt voor een oogenblik, of,zoo als ook van elders blykt, gy ontkent dit. Gy fpreekt hier van eindigen oneindig tevens: zoo ook bl. 223, en 280; evenwel met die onderfcheid, dat op de laatst gemelde plaats de psrfoon genoemd wordt  ( 6o ) wordt eindig en oneindig tevens, dat men zou kunnen opvatten, zoo als hier, die twee naturen heeft, ééne eindige, eaééne oneindige, terwyl bl. 223 gefproken wordt van twee naturen, die oneindig en eindig tevens zyn, even als of elke der twee naturen te gelyk eindig en oneindig ware. Neem niet kwalyk ; een Philofoof moet naauwkeurig fpreken. Eindelyk , gy fpreekt hier van vlaktegen elkanderovirftaan, bl. 242 van zamenftelling met iets, vlak tegen zyne natuur overgefteld, cn bl. 223 van twee naturen , waarvan de eene de andere volftrekt elyk uitfluit. Dus blykt het klaar, dat gy de twee naturen in den Heiland , eene Godlyke, en eene menfehelyke, voor volftrekt tegenftrydig houdt. Verg. ook bl. 279, 280. Myn voornemen is niet, om met u over het leerftuk zelve in gefchil te treden. Ditiszoo menigmaal van wederzyde afgehandeld , dat men daaruit genoeg leeren kan, wat er voor en tegen is. Noch oniings heeft Seiler in het Hoogduitsch een klein boekjen gefchrevcn, waar in zeer veel goeds is. Maar ik wilde enkel eene aanmerking maken op dit voorftel van u, Gy ftelt zeer wel : Tegen elkander overgaande dingen zyn volftrekt ftrydig, en het eene  ( Souverein , in 's hands placaten, altoos wordt in acht genomen. De zaak is immers te wel bekend, dan dat ik , door de lastige aanhaling van eene menigte placaten noodig -zou hebben UHG. te herinneren, hoe 's Lands vaderen, onder den naam van Proteftanten alle de Onroomfche gezindheden verftaan , en dikwils zelfs uüdruklyk Lutherfchen, Mmnoniten, Remonftranten , enz. vermelden.) De fchryver heeft volkomen gelyk. Lutherfchen, Mennoniten, Remonftranten, alle zyn het Proteftanten. En waarom zou men zelfs dien naam weigeren aan onzen fchryver, cn die het met hem hoofdzaakelyk eens zyn? Immers de Joden, die Jefus van Nazareth verwierpen; die een befluit namen, dat, zoo iemand hem beleed den Christus te zyn, zulk een uit de Synagoge zoude worden uitgeworpen ; die hem vervolgens ter dood veroordeelden en kruifigden; dezen droegen im^ mers alle den naam van Joden. En geen wonder : zy waren Abrahams zaad, en voorftan- ders  % C 9? j) ders der vryheid, zy hadden nooit iemand" gediend. De heer van Alphen derhalve, gelyk onze brieffchryver wel aanmerkt op bl. 371, 372, heeft zeer kwalyk gedaan, van aan zyn boek den tytel te geven Eenige leerftukken van den Protestantschen Godsdienst verdedigd. Myns oordeels zeker had hy moeten fchryven van den Christelyken Godsdienst. In goeden ernst, hy zou de waarheid gefchreven hebben. Het genootfchap, onlangs in den Haag opgericht , heeft dit veel beter begrepen , zeggende in hun blad van inteekening, dat wy een' tyd beleven , waarin de verborgenheden en leerftukken, (niet by de Protestanten, maar) by de Christenen fteeds gehouden vcor de gronden van hunnen godsdienst, op allerleie wyze worden aangetast en ondermynd. Schoon ik het dus met onzen fchryver eens ben, gelyk een ieder ziet! omtrend den naam van Proteftanten , moet ik echter hier noch eene aanmerking of twee bydoen. Wie zyn die enz. ? Luterfchen, Mennoniten, Remonftranten, enz. Zyn dit Arianen , Socinianen, en diergelyken ? Dit fchynt wel uit de voorafgaande uitdrukking, alle de Onroomfche gezindheden. Dat nu Arianen , Socinianen , enz., al mede door 's Lands vaderen Proteftanten worden geG noemd,  ( 98 ) noemd , mogt toch wel met eene enkele aanhaling bewezen zyn. Ja, in het geheel, het gene de heer van Hemert van de placaten vertelt , als of by dezelve alle Onroomfchen Proteftanten zouden genoemd worden, is zoo bekend niet , als hy voorwendt, wanneer hy zegt: De zaak is immers te bekend , dan dat ik — enz. Zeker , een klein nootjen met opgave van eenige voorbeelden , zoude veel lichts gegeven hebben , of wy den fchryver mogten gelooven of niet. Maar , hetzy hiermede zoo het wil, dit zeker is bekend, en gemaklyk te bewyzen , dat ei placaten zyn, waarin de beftryders van Goósaanbiddelyke Drieëenheid ,van de Godheid Jefu Christi , en van zyne ware voldoening, befchouwd worden als lasteraars van Gods heiligennaam, en pertnrbatenrs van de gemeene ruste. Dit luidt een weinig anders. En, om niet, met den heer van Hemert, zonder bewys te fpreken , men fla eenvoudig hetKerkelyke Placaatboek van Wiltens op, d. I, bh 498 en vervolgens, cn leze daar het placaat van Holland, 19 Scpt. 1653, van de Staten Generaal, 30 Dec. 1659, van Zeeland 20 Maart 1660, en van het Hof van Holland, 19 July 1674. — Dit zy genoeg.