XIII BRIEVEN aan een' VRIEND, over •HET GESCHRIFT DEN H E E R PAULUS van HEMERT, genaamd, HANDVOL AAN TEE KEN IN GEN TE RUG GEKAATST, OF DE SPOTTER TEN TOON. GESTELD. \. IS T T) s ^ door den schry ^ H^AJL-/ de handvol. t£ HAARLEM, sy CORNELIS van der AA, mdcclxxxviï.  Vele en ontzettende zijn de voorbeelden van redeneerfcieke en geleerde mannen, die, onder den naam van wijsgeeren, zich het voorrecht van eerié zeer verhevene jfcehnis en grondig doorzicht aanmatigden, doch by de uitkomst maar al tcbljijkbaar toonden, met hoe weinig recht zy zich zulk eene meerderheid lieten dunken, daar zy de heilige fchrift, zo niet ten eenen maal , ten min-, ften voor het grootfte deel, nutteloos eri onbruikbaar «laakten, Th. scott, Kracht der waarhad.  VOORNAME INHOUD DEZER. BRIEVEN. I. Algemeene beoordeeling. — Voornemen. II. Algemeene verdediging, en fchuld* bekentenis. III. Jo. III. IV. Jo. III, 5> 6". - Tit-111 > 5- V. Prophetiën. - Verzoening. - Matth. xix, öS. — Letterlijk en niet letterlijk. VI. Bezetenen — duivel — geeften. VII. Offeranden. — Sinaïtisch Verbond. * Mofes wetgeving. VIII. Jefus leere van de verzoening. — Heimelyke onderrichting aan de apos telen. ÏX. Gods toorn, enz» X.  X. Korte aanteekeningen. Onder andere,"— Micha VI, 6-8. — Matth. V, 13, 14. — Onkunde der apostelen, dat Jefus flerven moest. — Twee naturen van den Middelaar. — Abrahams geloof. — Davids zoon en Heer. — enz. Noch — Gezichtkundige waarheid.— Metamor'phofis van Ovidius. — Onmiddel. lijk gevoel van eene gezonde rede. — enz. XI. Of er door fchuld der affchryveren wezenlyke misflagen in het N. T. .ontftaan zijn. XIT. Herribilis, beteekenis. — Protestanten. - Hedendaagfche handelwyze omtrend de openbaring. XIII. Nederduitsch,:, enz.  XIII BRIEVEN AAN EEN'. VRIEND ËER.STE B R I E Fé CjTy weet i waarde griend, hoe een allerpijnlijkst ongemak aan handen en voeten verfcheiden weken achtereen my volftrekt buiten dó mogelijkheid gefteld heeft, om iets, hoe genaamd, uit te voeren. Nu vinde ik my eindelijk in ftaat,-' om te antwoorden op uwe vraag, reeds eeneh geruimen tijd geledenin uw' brief aan my gedaan; of ik, namelijk, niet iets tot antwoord zou fchryven op dat gefchrift van den heer Paulus Van Hemert, waarvan de tytel is, De handvol aanteekeningeti te rug gekaatst, of de /potter ten torn gefield? met het gene er verder, volgt. A Ï4*  2 EEUSTE BRIEF. ' - * » *■ I -•" E 11 £ | f / Zekerlijk heeft die heer myné Handvol vele eer aangedaan, met voor zulk ccn klein fluksken zulk een geheehboek te willen te rug geven , voor cene enkele handvol eenen geheelen fchoot vol! Waarlijk , myne Handvol moet hem zeer. gcftreeJd hebben, dat hy er zoo gMoeligt&Ver geweest -is! Amlere fehryvers laat hy daar; mijn gefchrift vereert hy met een lang tegenfehrift! Intusfchen kan ik * verzekeren, d-aï ik van z-ijn gefehrijf, niet-tegenftaande hy zoo vele moeite genomen heeft, om zijn boek van het begin tot het einde met de;feagltc fpotcernyen op te próppen, en zelfs den tytel met geleerde fcheldnamente vullen , dat gevoel niet gehad heb. Alleen hebben my twee dingen een-weinig aangedaan. Het cene is, dat, in zijn' yver om te fpotten, ook fomtijds de heiligde leerftukken van onzen godsdienst , of fpreekwyzcn , daaruit ontleend , hebben moeten last lyden. Ik wil u niet ontveinzen, dat ik by het lezen daarvan gedacht hebbe aan de gcfchicdcnis van Rabfake, die Hiskia en de'Joden zocht bang te maken met razen en tieren, vuoral ook met der zelycn betrouwen op den lieer op cene lasterlyke wyze te befchimpen. . Maar tevens, viel llraks myne aandacht op het- gene daarby- aangetcekend itaat; Doelt zy zwegen JIH, en antwoordden hem -sC5? A. niet  eerste brief. $ tiiet een woord: want het gebod des konlngs was: Gy zult hem niet antwoorden (ö). Het andere, dat my getroffen heeft, is, dat de heer Van Hemert, een weinig mistastende in den fchryver van de Handvol, door aanleiding van mijn naamloos boeksken, een' waarlijk eerwaardig' Ieeraar onzer kerke zoo meedogenloos heeft aangevallen. Ja, waarlijk, dacht ik, het is wel zoo, als de heer Van Hemert elders fchrijft; hy bevestigt het met zijn eigen voorbeeld; wy alle ftaan in deze tegenwoordige wereld voor dwalingen bloot; in gevallen van onzekerheid zijn wy er afkeerig van, om ons oordeel op te fchorten; in tegendeel, wy zijn dan zeer gereed, om ons met gisfingen te behelpen Maar tevens dacht ik aan het geval van de priefters te Nob, door Saul zoo onrechtvaardig omgebracht om Davids wifie , en moest, hoe onfchuldig ook, met David treurig zeggen: Ik heb er de aanleiding toe gegeven (c). Om nu eigenlijk op uwe vraag te antwoorden, (b) V.H., br. I, bl. 60, volg. Wanneer ik hr.1, br.ll, of br. III, aanhale, dan bedoele ik de brieven van den heer Van Hemert aan Próf. jonnet, (c) I Sam. xxn, 72. A 2  4 EERSTE BRIIf; den, zoo moet ik u rechtuit zeggen, dat ik weinig' lust heb, om op dat gefchrift van den heer Van Hemert te antwoorden. Nifi utile est quod facias, ftulta est gloria. Wat nut zoude het doen? Zoude het den heer Van Hemert overtuigen? Ik kan het niet denken. Wanneer wy eens den weg der dwaling ingetreden zijn i latén wy ons zoo licht niet te rug brengen (a). Of zou de aanfchouwer van den ftrijd, de lezer, daar nut van hebben? Welk nut? Gefield, ik had het geluk, van hier of daar in het uitlegkundige of leerflellige, tevoren beweerd, eenige nadere opheldering of flaving te geven; zou er ook niet tevens iets tot zelfverdediging tegen gedane befehuldigingen dienen gezegd te worden ? En hoe gaat het met die foort van penneflryden ? Het wezenlyke verzinkt in de zee van zelfverantwooFding; die veelal uitloopt op kibbelen, zoo over den zin en de meening van het gcfch-revene, als ever de goede of kwade trouw van party. Wat nut heeft de lezer hiervan ? (a) Het is in het algemeen wel de moeite waardig, öp dit ftuk eens na te lezen de vertaling vim eene zamenfpraak uit Epictetus , in' den Hedendaagfchen Stoïcijn van den heer De Perpcncher, d. I, geiprek XI, ^etyteld, De moedwillige tmjfftltför.  EERSTE BRIEF. s Indien ik intusfehen befluiten mogt in dezen iets te doen , dit ftaat by my vast, ik wil niet fchryven aan den heer V. H. Ik wil niet te doen hebben met iemand, die niet, gelijk Ik gedaan heb in de Handvol, eenige Helling in een befpottelijk licht zet, enkel om het ongerijmde daarvan te meer te doen uitkomen, maar die zynen gantfchen geest in eenen llroom van fpotterny , evenveel van waar gehaald , uitlaat, en juist daardoor veelal den pligt, van voet by ftek te houden , en reden van zyne' meening te geven, fchijnt te willen ontduiken. Ik wil den fchijn zelfs niet hebben, van my met hem in eenen penneflrijd te begeven. Heeft hy goedgevonden het voorbeeld van Rabfake te volgen, ik voor my vinde het betamelijk de les van Hiskia gehoor te geven : Gy zult hem niet antwoorden. Wat zal men ook antwoorden op fpotternyen en fcheldwoorden ? Niets: daar valt niet aan te doen. Mén zeg. ge niet, dat ik eerst aan hein gefchreven heb i dit is mis. Myne Handvol is niet aan hem gefchreven geweest, maar aan myne geloofsge-. nooten. Het is wel zoo, en ik wil het niec ontkennen, dat ik in myne redenen, aan den lezer ingericht, meermaals eene fpraakwending tot Hem heb ingevoegd. Maar, is dan eene fpraakwending het, zelfde met aan iemand tQ A 3 fchry.  <| EERSTE BRIEF., fchryven? Dan heb ik ook aan Calvijn gefchrevcn, en my met den overleden' hervormer in briefwisfeling begeven, daar ik dezen op de zelfde wyze heb aangefproken O). Eigenlijk waren het myne geloofsgenooten, tot welke myne reden was ingericht , niet de'heer V. H. Ik wist toen zoo wel als nu, dat iemand , eens openlijk party gekozen hebbende, zich zoo licht niet laat overtuigen. Maar, myne geloofsgenooten te waarfchouWen, in eenen tijd, dien men niet onaardigHjk den tijd der nieuwe heidenen (b) zou mogen noemen, dit, dacht my, dat misfehien van eenige goede uitwerking zou kunnen zijn. En, dit laatfte in aanfehouw nemende, wil ik ten nutte van dezen, indien gy dit goedkeurt, nog wel iets doen, en van het een en ander voor deze reize (en dit zal dan ook voor het laatst zijn) nader rekenfehap geven. Maar dan zijt Gy. de man, aan wien ik fchryven wil, om vervolgens, indien gy dit mede goedvindt, het gene ik in eenige brieven aan u zal gefchreven hebben, ten algemeenen nutte uit te geven. Doch (a) Handvol, bl. 95. (b) Klopftock, £>oen, ©Cite 10.  .EERSTE BRIEF, £ Doch ik zal onmogelijk alles kunnen opnemen. De doffe is zoo ruim, en de onderwerpen zijn zoo menigvuldig, dat er geen doorkomen aan is, indien ik alles behandelen zal. Zoude het niet genoeg zijn, indien ik enkel het voornaamfte opvatte ? Het min voorname zal ik evenwel niet geheel onaangeroerd kunnen laten. Ik wil zien, hoe ik het hierm/scta flelle. Ten minden, ik hope' iii de behandeling onderfcheid te maken tusfchen het min en meer gewigtige. Intusfchen verzoeke ik,.op .dezen uw. antwoord te mogen ontvangen, en by het zelve uwe bedenkingen over dit mijn voornemen. Gy zult hiermede zeer verpligten E uwen onderdanigen dienaar en ouden vriend >— Arnfterdam, < • 50 April, 1787. , ; ... cjnt aA „\ r-\ ,-3 no[ h 4 TWEE-  f ■ ■ ' ïffüSBI B K I £ P. T W E E B E BRIEF, er ik tot de behandeling van eenig meer bepaald fluk toetrede, moet ik eerst noch iets meer in het algemeen laten voorafgaan. De heer V. H. opent zijn boek met eene gantfche zwarte lijst van befchuldigingen tegen rny, zoo wel in het zedelyke als anderzins, en zijn gehpele boek door verklaagt hy my van ik weet niet wat al ondeugden en gebreken. Et zijn fchryvers, zoo ik gemerkt heb, die een groot behagen fcheppen in zoo tè handelen, en die in hunne twistfehriften zich vooral toeleggen op het byeenrapen van allerleie befchuldigingen. Hiervan kunnen de inzichten zeer verfcheiden zijn. De een doet het mogelijk enkel uit wraaklust. De ander heeft een oogmerk, om, zoodoende, zyne eigene baan fchoon te maken; of wel, om langs dezen weg de aandacht des lezers van het eigenlyke gefchil af te trekken. En een derde zoekt moge- ■ ' 5k,  TWEEDE BRIEF. $ lijk wel hefchuldigingen op, die hy zelve weet geheel valsch te zijn, enkel met qogmerk, om gelegenheid te hebben te toonen, hoe geleerd hy fchelden, hoe vernuftig hy fpotten kan. Ik zal naar het oogmerk van onzen fchryver geen onderzoek doen. Ik zal op zyne hefchuldigingen , over het geheel, ook niets tot wederlegging aanvoeren. Gy kent my; en velen, die de Handvol gelezen hebben, kennen my, en weten wie ik ben. Hy behoeft my dus ook niet van ter zyde te bedreigen met het openbaar maken van mynen naam (a): men weet dien , en mag dien weten. En wat doen meest alle die befchuldigingen toch ter zake? zelfs myne bekwaamheid of onbekwaamheid , kunde of onkunde, verandert immers de waar-.heid of beflist het gefchil niet. De lezer is het, die oordeelen moet , wat waarheid is, en wie gelijk of ongelijk heeft. En het is geen ongewoon verfchijnfel in de wereld, dat een gemeen Christen met eene beknopte kennis de waarheid wel eens gelukkig wist te handhaven, terwijl een hooggeleerde , duizelig van wetenfehap , in piaatze van de waarheid eene wolk omhelsde, 'Maar, wat betreft de booze befchuldiging van kwa- la) V. H., brief III, bl. 65. A 5  kwade trouw, bedrog, verdraaiingen, en wat dies meer is, verre zy het van my, dat ik ïny daaraan ooit willens en wetens zoude hebben fchuldig gemaakt. Het gene ik gefchre^ ven heb, heb ik naar mijn beste weten, naar het inzien, dat ik op dien tijd had, zoo gefchreven. Dit betuige ik in oprechtheid. Is er m myne Handvol iets , dat naar kwade trouw, naar verdraaiing, naar boos opzet, gelijkt, men fchryve het enkel toe aan dwaJing. Hoe zoude het den heer V. H. fmaken, indien ik zyne mistasting in den perfoon des fchryvers van de Handvol aan kwade trouw toefchreef? Neen : hy heeft gedwaald : hy heeft zich vergist by overhaasting. En dit kan my ook overkomen zijn. En, om te toonen, dat ik gereed ben myne dwalingen, groot en klein, te erkennen, ziet hier twee drie proeven. Onder de kleine dwalingen zoude ik tellen, dat ik aan het hoofd der derde aanteekening van myne Handvol, in plaats van Bh 42, 43 , gezet heb BI. 44, 45. Hoe ik aan dien'misilag gekomen ben, weet ik niet: maar ik er, kenne, het is een misflag. Dan, wat zal dit nu? Verdient dit zulk een' opheft»? Gro- (), vooral, wanneer hy flad en tempel zou omkeeren, als wanneer het blyken zoude', dat die bypkgtigheden hadden uitgediend; Trouwens, de joodfche inftellingen zouden zich zelve wel affehaffen, zoo dra de gantfche aarde deel kreeg aan Israè'ls voorrechten- Mofes wetten waren geene wetten, die gefchikt waren voor den gantfchen aardbodem (c). De Heiland behoefde ze niet af te fchaffen, en heeft het by zijn verblijf op aarde ook niet ge: daan. En evenwel zal hy Nicodemus vermaand heb.- (a) Matth. v, 17. (b) Hand. x, 9-—16. i<0 Verg. Grot. de verit. relig. Chrift., Vj t* Ê2  ze DERDE BRIEF. hebben, den Joodfchen godsdienst te laten varen! Trouwens, de ware godsdienst voor den gevallen' mensch is door alle tyden maar Een. De aartsvaderlyke , zoo voor als na den vloed, de Joodfche, de Christelyke godsdienst j alle zijn ze maar Een. Elke volgende huishouding was flechts eene meerdere ontwikkeling van de vorige; en de plegtigheden waren maar byvoegfels, die veranderd werden naar de gefielde heid van tyden en omftandigheden. Doch, ik kan my hierover niet verder uitlaten. Het behoeft ook niet. Het is genoeg, bewezen te hebben, dat Jefus als een Jood geleefd heeft, den Joodfchen godsdienst niet heeft afgefchaft, Nicodemus niet heeft afgetrokken van .den Joodfchen godsdienst, en dat dus in de fpreekwyze weder geboren te worden het denkbeeld van verandering van godsdienst door Jefus niet bedoeld kan zjjn(a). In- Ca) Het zou wel kunnen zijn, dat Jefus, wanneer ïiy vervolgens fpreekt van uit water geboren te worden , daardoor misfehien ook oogt op den doop, dien hy bedienen liet: door welken doop te gebruiken de doopeling hem beleed voor den gekomen' Mesfias, en in zoo verre een leerftuk by zijn' ouden godsdienst toevoegde. Maar dit was geen verzaken van den Joodfchen godsdienst  DE EDE BRIEF. 2* Intusfchen doet de heer V. H. den. Joodfchen godsdienst voorkomen als eenen vleefchelyken uitwendigen zinlyken godsdienst, maar den Christelyken als veel voortreffelyker, als eenen geheel geeftelyken (a). Ik wil de voorrechten van den tweeden boven den eerften , in zoo verre zy onderfcheiden zijn, geerne erkennen: ik wil geerne erkennen, dat vele belyders van den Joodfchen godsdienst in het uiterlyke en zinlyke bleven hangen. Maar waren de zulken dan eigenlijk Joden ? of waren de zoodanigen Hechts befneden hèidenen? Laat Paulus dit voor ons beflisitomi^k zzhn] iiatr-;; éaSfrijfó -oc-S ï : fen, dienst. De Israëlyten werden voormaals in Mofes gedoopt, I Cor. x, 2, en namen vervolgens vele toegevoegde godsdienstplegtigheden aan. Maar daarom verzaakten zy hunnen oviden godsdienst, den go.dsdienst der vaderen, niet. De Joden ook, die ten tydé van Jefus voorlooper, Joannes, zich door hem lieten doopen, en daardopr beleden te gelooven, dat het koninkrijk! der hemelen rm naby gekomen was, Matth. ui, 2, te gelooven in den genen, die na Joannes kwam, dat is in Jefus, Matth, 111, n, 13» J°- l> IIand- XIX» 4> ble" ven echter Joden. ■ Ja, onze Nicodemus zelve, die zekerlijk een echt leerling van Jefus zal geworden zijn, Jo. xix, 39, was een lid van den Joodfchen Raad; ei\ hy fprak van de Joodfche wet als de zyne, Jo. vu, 5® ,51. (a) Spotter, bl. 28, 29, en op het einde van deael* ve blz. .» 3  SS DERDE BRIEF. ien, wanneer, hy in den brief aan de Romeinen fchrijft: Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is niet de befnydenis, die het in het openbaar , in het vleesch, is. Maar die is. een Jood, die het in het verborgen is; en de befnydenis des. herten, in den geest, niet in de letter, is de befnydenis («). En was het de fchuld van den Joodfchen godsdienst, of was het die der belyderen , dat de godsdienst op eene vleefchelyke wyze betracht werd? Dit leidt my van zelfs tot de vraag: Zal de eenvoudige belydenis van den Christelyken godsdienst iemand tot eenen wedergeborene maken? Zoo ja, dan waren Judas Iscariot, SimondeToovenaar, en foortgelyken, almede wedergeborenen, en hadden volgens den heer V. H. reine, edele, gelukzaligheidvermeerderende, gezindheden {b). Het is in de gevallen gebleken, wat er van hunne gezindheden was! Ik behoeve er geen woord by te voegen. Intusfchen fchynen met die flelling, als of" elk, die het Christendom belijdt, een wedergeboren menschware, niet al te wel te ftrooken die reine edele gelukzaligheidvermeerderende gezind¬ ia) Rom. ii, 28 , 29. (*) Spotter, bl. 29, begin.  DERDE BRIEF» &5 zindheden , waarvan wy den heer V. II. hooren fpreken. _ Of moeten wy dat., zijn vorig zeggen door deze nadere gezégden wat bepalen, en hét daarvoor houden, dat hy vooronderftelt,, dat di&belydenis moet gepaard gaan met een gedrag, daarmede overeenkomftig ? Geerne willen wy het zoo opvatten : anders zoude er zekerlijk eene tegenzeggelijkheid zijn. En de zaak zelve is zeker.. Niet een. iegelijk; die tot my zegt, Heer,. Heer, zal. ingaan m het koninkrijk der hemelen, maar die den wij doet mijns vaders, die in de hemelen is, zeide Jefus in z'y'ne leerreden op.-den berg («). En in die zelfde leerreden: Ik zegge u, tenzy uwe gerechtigheid overvloediger zy, dan die der Schriftgeleerden en Pharizeeuwen', dat gy in het koninkrijk der hemelen geenzins zult ingaan (Z<). En tot zulk een gedrag worden goede gezindheden en neigingen gevorderd, gelijk de heer V. H. mede te kennen geeft (c), en dit ook van zelfs fpreekt. Een kwade boom kan geene goede vruchten voordbrengen (d). Ja, wy willen het den heer (a) Matth. vu, 21. (*) Matth. v, 20. (O Spotter, bl. 29, beg. en einde, en bl. 30. (d) Matth. vu, 18. B 4  H DEHDE BÏIIFi' heer V. H. ten vollen toeftemmen, en geen enkel aasjen van het gev/igt zyner fpreekwyzen afdoen: er worden tot het uitoeffenen van een recht Christelijk gedrag gevorderd reine, edele, gelukzaligheidvermeerderende, gezindheden. Wat meer is, die gezindheden, befchouwd als begxnfel van werkzaamheid, moeten zoodanig wezen , dat het geene afwisfelende , geene voorby trekkende,, maar blyvende, maar inwonende, gezindheden zijn. Die gezindhe-. den moeten den geheelen mensch innemen. Het gezaaide moet wortels maken <», Gods wetten moeten in het hart gefehreven zijn (b). Men moet een vermaak hebben in Gods wet naar den inwendigen mensch (c). Er moet een geheel nieuwe geest zijn (d), een nieuw fchepfei (O, een nieuwe mensch (ƒ). Maar, ZOO? (a) Matth. xnr, 5,6, 20, 21, (i) Hebr. vin, 10. (c) Rom. vu, 22. ' (d) Ezech. xi, 19, xxxvi, 26. (e) II Cpr. v, 17. Qal. vi, 15. (/) Colosf. in, 10. Men verklare deze fpreek¬ wyzen zoo flaauw als men maar durft, niemand kan evenwel deugdzaam heeten, dan die de deugd uit een beginfel van deugdzaamheid uitoefent, wiens fmaakhet is deugdzaam te zijn.  ) £ E B I BRIE Ft 2 J zoowie dan die goede gezindheden en neigingen, dien nieuwen geest, niet bezit, die moet ze immers verkrygen; wie zoo niet beftaat, als zoo even gezegd is, die moet veranderd worden. Hy moet vernieuwd worden in den geest, en den nieuwen mensch aandoen Voorwaar, zegge ik u, indien gy u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gy in het koninkrijk der hemelen geenzins ingaan Dus behoorde men, alhet vorige wel overwegende, het te zamen eens te zijn, dat de wedergeboorte, van welke Jefus fprak, niet beftond in verandering van godsdienst, maar wel van gedrag, van gezindheden, en van hart. En hierover kon Jefus met Nicodemus, een Jood met een' Jood, zeer gevoegelijk fpreken, daar een Jood, onder de oude huishouding, om deel te hebben aan de eeuwige gelukzaligheid, zoo wel de wedergeboorte noodig had, als nu een Christen. Dé leere van de wedergeboorte, of, het gene het zelfde is, van de befnydenis des harten, was geene nieuwe waarheid: Mofes had ze al geleerd O). Of hadden (a) Ephef. iv, 23, 24. (b) Matth. xviii, 3. Welk eene overeenkomst met Jo. 111, 3 ! (c) Deut. x, 16. B S  2$ DERDE BRIEK den de Joden geene verandering noodig ? Waren alle Joden wedergeboren? Hadden zy alle de befnydenis des harten Of waren de Joden niet vatbaar voor'wedergeboorte? Waren zy alle vleefchelijk , en geen van alle echte kinderen van Abraham (b) ? Was het een en het zelfde, een Jood te zijn, en Joodfchè, d. i. vleeschlyke, gezindheden te hebben (c)? Beiderlei ftelling is ongerijmd. Dus kon dan een Jood met een' Jood over de wedergeboorte fpreken. Maar ook, voor zoo verre het rijk van Jefus, in tegenftelling van dat van David, of liever, voor zoo verre de voorfchriften van Jefus leere, in tegenftelling van die van Mofes, enkel- geeftelijk zouden zijn, cn er aan het Christendom geene aardfche toezeggingen verknocht waren zoo als aan den dienst van Mofes, in zoo verre kon Jefus met Nicodemus zeer gepast fpreken over de wedergeboorte , als het eenige middel om zyne leere wel te verftaan, zyne lesfen te betrachten, en genot te hebben van het koninkrijk van den Mesfias, omtrend al het welke Nicodemus zich vocr- (a) Rom. ii, 29. (b) Rom. i x, 6, 7. (c) Spotter, bl. 28, einde.  DERDE BRIEF. 2? vooral geene denkbeelden van aardfche voorrechten moest vormen, gelijk de Joden in dien tijd meest alle deden. Dus was het zeer gepast, dat Jefus, fprekende met iemand, die kwam vernemen, wat er van hem en zyne leere ware, terftond zijn gefprek begon met de leere aangaande de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Dus verre dan gezien zijnde, zoo ik meene, dat in het gefprek van den Heiland met Nicodemus door de fpreekwyze van wedergeboren te worden het denkbeeld van verandering van Godsdienst geenzins wordt aangeduid, maar dat de zelve fpreekwyze verandering van gedrag, van gezindheden, van hart, influit, zoo zou nu de vraag zijn; Hoe komt men aan die wedergeboorte? Heeft Jefus dit ook niet in dat gefprek geleerd? Is dit niet bevat in het vijfde en zesde vers? Doch, deze brief reeds zoo lang geworden zijnde, fpare ik dit tot mijri' naastvolgenden. Intusfchen <é* enz. VIER-  45 VIERDE BRIIf. vijer.be brief, tEER ff^stRDE yRlEK$_4 In onzen vorigen zagen wy, dat onzë groote meefter, in zijn gefprek met Nicodemus, door wedergeboren te worden geenzins verandering van godsdienst bedoelde, maar wel verandering Van gedrag, verandering van gezindheden, verandering van hart. Maar hoe gefchiede dan deze verandering? Of vanwaar komt de zelve? Dit zullen ons het vijfde en zesde vers leercn. Zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hy kan in Gods koninkrijk niet ingaan. Het gene uit het vleesch geboren is, is vleeschi én het gene uit den Geest geboren is, is Geest. Onlangs kreeg ik in handen het eerfte deel van S. L. E. de Marées, ©oneftertyeibigung üfoc bit 3al«« Dus, wat te voren een zinlijk mensch was, wordt hier een gewoon mensch. Wie van deze zoo genaamde verklaring iets maken kan, die make het. Ik wete er flot noch zin aan te vinden. Dit enkel tot een ftaaltjen , in welke bogten men zich al wringt, om toch de zaak maar niet te erkennen. ' Voor het overige zullen wy den man daar laten. («) erjhc £f)Cil, ©eite  30 VIERDE BRIEF. ten. De heer V. H. fchijnt het éerfte lid van het vijfde vers te willen opvatten in dezen zin: Zoo iemand geen Christen wordt uit (of door) het water van den doop, en door geeftelyke gezindheden, betere en edeler inzichten — (a). En het volgende vers omfchrijft hy dus: Een ieder, die uit Joodfche ouders geboren wordt, is daardoor een Jood, en heeft Joodfche inzichten en gezindheden; maar die mijn' godsdienst, welke geheel geeftelijk is, aanneemt, ontvangt daardoor veel reiner, veel edeler, en gelukzaligheidvermeerderendende, gezindheden (b). Deze verklaringen komen my voor niet veel omflags ter wederlegging noodig te hebben. W%ter moge hier den doop beteekenen; daar ik niet alleen niets tegen heb, maar dat my zelfs izeer waarfchijnlijk voorkomt (c) : maar geest kan («) Spotter, bi. 29. (b) Aid., bl. 28, 29. (c) . Het zy men dan oordeele, (verg. onze kantteekenaars) dat er meest op de zaak, die door den doop beteekend werd, gezien worde, of wel dat men van begrip zy, dat er gedoeld worde op het gebruik maken van die plegtigheid, voor zoo verre de zelve eene erkentenis was van Jefus als den gekomen' Mesfias. - . Het is opmerkelijk, dat Jefus, gelijk hy, toen hy by zijn affcheid van deze aarde zeide ; Dis -geloofd zal hebben ,  VIERDE . BRIEF. 2* kan onmogelijk geeftelyke gezindheden, beter re inzichten, aanduiden.. ..Hoe de heer V. H* denke omtrend de vertaling van het Griekfche woordjen. dat eigenlijk z/i*.beteekent, t&tk •water en geest,) is >my niet klaar: in de Bydragen tot bevordering van waarheid en godvrucht ftaat.men er zeer op, dat het door moet vertaald worden («)•• Dan, laat t% uit, of-laat • . gni het ben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden: maar, dit niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden, Mare. xvi, 16, in het tweede lid dier uitfprake niet wedeï van den doop gewaagt, zoo ook hier, niettegenftaande hy het geboren worden uit den Geest nader ontwikkelt, echter van het geboren worden uit water verder geen enkel woord, fprepkt. (a) Stuk I, bl. 41. Geerne fta ik toe, dat men, ïn eene omfchry'vende verklaring van een tropisch gezegde in meer eigenlyke bewoordingen,.uit met door kan verwisfelën. Maar hoe toch kan men in een tropisch gezegde zelve, rechtftreeks tegen den aard der fpreekwyze aan, uit in door veranderen? 'Men kan eene tropifche fpreekwyze niet gedeeltelijk behouden en gedeeltelijk verwerpen. Hier wordt gefpröken van geboren worden* .Nu,' men wordt geboren uit zyne- ouders, niet door zyne ouders, Zco ook in het overdragtige. De geloovigém zijn'geboren uit God, niet door God: Jo. 1, 12, 13; I Joh. ui, 9 ; iv, 7; v, 1, 4, 18. Zy zijn Gods kinderen: hy is hun vader, die hen gebaard, geboren , of geteeld heeft: Jac. 1, 18; I Jo. V, 1, 2- Alles  32 VIERDE BRIÈFY het door vertaald worden ± het is my in zoo vei-re om het even; maar geboren te worden uit of door geeftelyke gezindheden is iets dat geen' zin heeft 5 en zich zelve tegenfpreekt. Het is* hier even als in het natuurlyke. Een kind wordt geboren t niet uit de ademhaling; want de ademhaling noch niet plaats hebbende, kan geene oorzaak zijn Van de geboorte i niet doof de ademhaling ; want de ademhaling, noch niet zijnde, is zoo min middel als oorzaak van de geboorte : maar de ademhaling is eerst een gevolg van de geboorte. Even zoo wordt -een mensch inwendig geeftelijk geboren, niet uit geeftelyke gezindheden, noch door geefte- les blijft in de zelfde leenfp'reuk. Ook, zoo veel eene .uitwendige geeftelyke geboorte aangaat, worden dè geloovigen gezegd, te zijn geboren uit water, Het water des doops, als zijnde, na de indompeling, (die toen -ter tijd in gebruik was ,) uit het water te voörfchijn gekomen. Al wederom de zelfde overdragt. Waarom dan ook niet (zonder voor als noch te bepalen, wat geest be-< .teekent) geboren uit den geest? Dat er Tit. in, 5, niet uit maar door ftaat, bewijst niets, en is zelft zeer natuurlijk. Daar ftaat niet, geboren door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des H. G., maar, zalig gemaakt. Men wordt geboren uit, men wordt zalig gemaakt door* •.  VIERDE BRIEF. 33 lyke gezindheden; maar de geeftelyke gezindheden zijn eerst het gevolg van de geestlyké geboorte. Derhalve kunnen de geeftelyke gezindheden noch oorzaak noch middel zijn. In de uitwendige geeftelyke geboorte gaat het water vooraf, en dart eerst, wanneer iemand met dat water gedoopt is, is hy in de kerk geboren. Even zoo in de inwendige geboorte. Water en geest ftaan hier in dé zelfde betrekking; Is geest een gewrocht * een gevolg, van de geboorte; dan moet water het ook zijn: maar water is geen gewrochtj geen gevolg, maar oorzaak of middel; dus moet ook geest geen gewrocht, geen gevolg f maar oorzaak of middel zijn. Dus kan die verklaring van geest door geeftelyke gezindheden geheel niet in aanfehouw komen; Belangende het zesde vers, die uitlegging kan ook geen' fteek houden. Een ieder, dié uit Joodfche ouders geboren wordt, is een Jood: dit is in een' zekeren zin waar. En derhalve (want de tegenoverftelling van vleesch en geest mag niet verzuimd worden) is de tegenftelling: Een ieder, die uit Christen ouders geboren wordt, is een Christen. Dit is mede, in zekeren zin, waar. Maar, wat beteekent dit nu? Niets: het komt in den zamenhang geheel niet te pas. Ja, maar, zegt de heer C V.H.:  34- VIERDE BRIEF. V. H.: Een ieder die uit Joodfche ouders geboren wordt., heeft Joodfche inzichten en gezindheden: dat is, vkefchelyke, in tegenftelling van de geeftelyke gezindheden des Christendoms. Het zy eens zoo. En derhalve (want nochmaals; vleesch en geest ftaan tegenover malkander) zal dan de tegenftelling zijn: Een ieder, die uit Christen ouders geboren wordt, heeft geeftelyke inzichten en gezindheden. Dit luidt zeker vreemd, en ftrookt niet al te wel met de ondervinding. Deze uitlegging van het zesde vers kan er dus ook niet door. Dit zy genoeg gezegd tot wederlegging der verklaring van den heer V. H. Laat ons nu eens hiertegenover befchouwen die verklaring, die, zoo ik meene, onderons de meest gewone is, waarvan het zakelyke in de kantteekeningen op onzen bybel gevonden, en welke door den heer De Marées in zyne QyotttSm; tt)ciDigting («) kort en eenvoudig dus opgegeven wordt: ,, Tenzy dat iemand door den „ doop en door den Heiligen Geest, als door „ de uit - en inwendige genademiddelen, gant- fchelijk veranderd worde, zoo kan hy geen „waar («) iSlKil, 6. 311-334.  VIERDE BRIE -F*' $$ „ waar Christen zijn (a). Wat uit het vleesch „ geboren is, is vleefchelijk gezind, en wat „ uit den Geest geboren is, is geeftelijk ge. „ zind" (£)• Is deze verklaring niet zeer natuurlijk? Daar men immers door geest, gelijk wy boven zagen i niet verftaan kan onzen eigen' geest, werkzaam in goede gezindheden en neigingen, als zijnde die gezindheden het gevolg, en niet de oorzaak of het middel, der wedergeboorte, wat fchiet er dan over, dan door Geest te ver» ftaan Gods Geest, den Heiligen Geest, God zelve, als werker van de wedergeboorte in den mensch? gelijk zoo elders de geloovigen gezegd worden uit God geboren te zijn. En wat beteekent dit laatfte? Of zal dit ook al zijn, door geeftelyke y betere, edeler gezindheden? Voor het overige zal ik niet ophalen, wat er al verder tot ftaving van deze uitlegging door den heer de De Marées wordt bygebracht, of van elders bygebracht kan worden. Alleenlijk verzoeke ik op te merken, hoe, volgens deze verklaring, Nicodemus den zin van het ga. (a) Aid. bl. 324* (*) Aid. bi. 312. c »  36 VIERDE BRIEF. gefprek bad behoord te vatten; verg. vs. löi hoe er echter mogelijkheid was, dathy dien niet vattede: en eindelijk, hoe de gelykenis van vs. 8 alsdan volkomen toepasfelijk is. Ik zegge: Nicodemus had den zin van het gefprek .behóórd te vatten. Hoe? moest een leeraar in Israël niet weten, dat een mensch geeftelijk veranderd en bekeerd moet worden? Mogt hy onkundig zijn, dat Gods Geest dit moet werken ? Moest hem dit alles niet bekend zijn uit de fchriften («)? Behoorde hy niet te weten, dat dit voorrecht der vernieuwing des herten door den Heiligen Geest byzonder beloofd was aan de tyden van den Meslias (£)? Ten anderen: kon het evenwel niet gemaklijk Zijn, dat hy den zin niet vattede? vooral in een' tijd, waarin de lleutel der kennisfe ver.loren was? bovenal, indien hy zelve de ware we- (a) Deut. x, 16, xxix, 4, xxx, 6. Ps. tr, 12. Jer. xiu, 23, xxxi, 18, 33. Ezech. xxxvi, 26, 27. Over fommige van welke plaatzen verdienen nagezien te worden, Mosheim, Zedeleer der h. fchrift, d. II, ho. 1,5-3, W- (in het Hoogd.) 39-43, en Mr. Hieron. van Alphen, Eenige leerft. van den Proteft. godsd. verdedigd, bl. 161--171, en 179-1*3. (S) Jef. xxxv, 5, 6, xliv, 3, liv, 13. Jer. xxxi, il-34. Joel 11, 28, 29. enz.  VIERDE BRIEF. 37 wedergeboorte, de befnydenis des herten , niet ondervonden had(a)? En ten derden: de gelykenis van vs. 8 is zeer natuurlijk, inindien wy de wedergeboorte , de geboorte uit water en Geest, zoo opnemen als in de meest gewone uitlegging gefchiedt. Een iegelijk, die uit den Geest geboren wordt, is als de wind ( b), die blaast waarhenen hy wil: men hoort zijn geluid, en voelt zyne werking, maar men weet niet vanwaar hy komt, of waar hy heen gaat: men ondervindt in de wedergeboorte de werking van den H. Geest: doch, men weet niet van waar of hoe; en ftaat verwonderd over zich zelve. ,, Men ontwaart de „ werkingen des H. Geeftes, gelijk het ge,, ruisch van den wind: maar de inwerkingen -„ zelve in haren aanvang en voordgang ont- „ waart (a) I Cor. ii, 14. (b) Niemand ftoote zich aan deze uitdrukking, Een iegelijk — is als de wind; de text zegt het zelide, maar plaatst het onderwerp maar achteraan. De zin is: Alzoo is het gelegen met een' iegelijk, die uit den Geest geboren is, alsof hy den wind hoort blazen", enz. Op de zelfde wyze ftaat er Matth. xiii, 45: Het koninkrijk der hemelen is gelijk een koopman, enz., dat is: „ Het is met het koninkrijk der hemelen alz.00 „ gefteld, als wanneer een koopman", enz. C 3  3% TIERDE RRIEÏ, „ • waart men zoo weinig,' als den oorfprong i, des winds , of als de inwerking van on„ ze natuurlyde levenskrachten in ons li„ chaam" («). Is deze gelykenis wel zeer toepasfelijk op de verklaring van den heer V. H..? Maar volkomen op die, welke wy als de meest gewone opgaven. Ik heb misfchien in. deze laatfte verklaring leerftukken vooronderfteld , die van elders bewezen moeten worden, en welke de heer V. H. met de zynen niet zal toeftaan. Maar heb ik dit dan ook gedaan in de wederlegging van die van den heer V. H.?. Volftrekt niet. Doch, daar de zyne, en alle foortgelyke, van zelfs in het ongerijmde loopen, en de andere volkomen ftrookt met de leere onzer kerke, en van elders niets ongerijmds bevat, maar zeer natuurlijk afloopt; waarom zoude ik dan deze niet mogen vast houden tot zoo lange, dat men my aantoont, dat de leere onzer kerke ongegrond is ? Trouwens , de hoofdzaak was, aan te toonen, dat de uitlegging van het vijfde en zesde vers, door den heer V. H. gegeven, geen' Heek kan houden: dit heb ik, zoo ■ .': . .. .. ' ik (a) De Maxcqs, als voren, bl. 319, 320,  VIERDE BRIEF» 39 ik meene, betoogd zonder eenige vooronderftelde leerftukken in te roepen. De bygevoegde .andere verklaring is maar voor de genen, die het met my in de leere onzer kerke voor het overige eens zijn. Dus, al ware het te betoogen, dat de verklaring anders moest zijn, het zou toch even zeker blyven, dat die vari den heer V. H. geene plaats kan hebben.. \{ Ziet daar,-mp vriend, wat ik by deze gelegenheid over Jo. m gedacht heb. Voor het overige_wil ik wel erkennen, (want waar,om zoude ik myne dwalingen piet willen belydcn?) dat ik in de Handvol (a) Gal. iv, 19? geheel ontydig heb bygebracht: fchoon ik daarom noch niet alles toeftemme, wat de heer V. H. goedvindt deswegens te fchryven. Wat myne omfchryving van de andere plaats, I Jo. 111, 9, betreft, daar is het bewijs van het ongerijmde, wanneer men de fpreekwyze Uit God geboren te zijn verklaart door het Christendom aan te nemen, niet gelegen in de herhaling van, Die het Christendom heeft aangenomen, en, Want hy heeft het Christendom aangenomen (by. want zoo zoude ik Joannes zelve van (a) bl. 14. Spotter, bl.43-46. (*) Handvol, bl. 14. Spotter, bl. 46, 4:. C 4  4° VIERDE BRIJ]*, van ongerijmdheid befchuldigd hebben. Maar het ongerijmde is daarin gelegen, dat men dan van alle uitwendige belyders van het Christendom zou moeten zeggen, dat zy niet kunnen zondigen: iets dat, in welk een' zin men des apostels gezegde ook neme, geheel ongerijmd «. Breeder kan ik my thands in de behandeling van die twee texten niet inlaten. Doch ik kan niet voorby , noch kortelijk iets te zeggen over Tit. in, 5, welke plaats de heer V. H. by deze gelegenheid van zijn fchryven over de de wedergeboorte heeft aangehaald, en welke hy, ons verzekerende, dac er zoo in het Grieksch ftaat, aldus vertaalt: Hy heeft ons Zalig gemaakt door een bad vaw wedergeboorte, en eene vernieuwing eens heiligen geefles (a). De onzen hebben: door het bad der wedergeboorte, en vemieuwinge des Heiligen Geefles-. Dit maakt noch al eenig onderfcheid in den zin, niet zoo zeer in het eerftelid, als wel in het Jaatfte. In Onze vertaling is heilige geest Gods Geest, die vernieuwt; in de Zyne is het des menfchen geest,"die vernieuwd wordt. Wat (a) Spotter, bl. 30, met de aant.  VIERDE BRIEF. 41 Wat den aard der zake betreft, wy ontkennen niet, dat de woorden zoo vertaald kunnen worden, als de heer V. H. doet. ■ Maar wy ontkennen, dat er eigenlijk zoo in het Grieksch ftaat. Ik behoeve u niet te bewyzen, dat de vertaling der onzen even zoo eigenlijk in het Grieksch ftaat, als de zyne;. Het lidwoord ó » to wordt meermaals in zekere gevallen uitgelaten, daar de zin nochthands vordert, het er by te doen in onze gedachten , of in de overzetting. Onder andere, Mare. x, 6, en xiu, 27, zijn twee fterk fprekende voorbeelden, volmaakt aan onzen text gelijk. h%o Je agyjK waar maar van het begin der fche-ppinge. An' ax^ y»i 'tas apavavan het uiterfie der aarde tot het uiterfie Des kemèhi Ook hier ontbreken in het Grieksch de lidwoorden: maar hoe ongerijmd zou de vertaling zijn: van een begm eener fcheppinge: van een uiterfie eener aarde tot een uiterfie eenes hemels. Voor het overige kan men dit taalgebruik nader geftaafd vinden in het voortreffelyke werk van den heer Adr. Kluit, Vindiciae articuli ó i to in novo teftamento («); gelijk dit u bekend is. Hier- §. 189- 15a, & §• 199-  VIERDE BRIEF, Hieruit blijkt, dat, fchoon er op de vertaling van den heer V. H. niets te zeggen valt ■wat het taalkundige aangaat, echter ook die der onzen zeer goed is. Doch de groote vraag is: Hoe moet het vertaald worden? Wat is de .meening van den apostel ? Wat vordert de zamenhang? En hieromtrend meene ik te kunnen betoogen, dat de vertaling van de onzen, des Heiligen Geejles, (want van het overige, als van minder aanbelang, zullen wy niet fpreken) alleen goed is. Ik zal my niet ophouden, met bewyzen van elders te halen: ik zal ze enkel uit onzen text, en uit het volgende vers, ontleenen. In ons vers lezen we van vernieuwing eenes, of des, heiligen geejles? Indien eenes, dan wordt des menfehen geest bedoeld, die vernieuwd wordt. Maar die geest van den mensch, van welks vernieuwing gewaagd wordt, wordt hier heilig genoemd. Hoe kan dit te zamen gaan ? Is de geest, die vernieuwd wordt, ook tot heiligheid, reeds heilig? Het tegendeel blijkt uit het voorgaande derde vers. Des menfehen geest, eens geheiligd, en dus vernieuwd zijnde, behoeft niet vernieuwd te worden: dan by toeneming, waarvan hier niet gefproken wordt. Des zondaars geest, die vernieuwd wordt, is niet heilig, en kan dus niet  vierde brief. 43 niet genoemd worden een heilige geest. Diu zoude evenwel volgens deze vertaling dooi; eenes, en volgens de vooronderftelde uitlegging, gefchieden. Deze vertaling moet derhalve zoo niet zijn. Maar, dewijl er dan niets anders overfehiet, dan de vertaling en uitlegging der onzen, vernieuwing des Heiligen.Geefles , dat is, vernieuwing door den H. G.; zoo volgt van zelfs, dat de vertaling dier woorden ook zoo Zijn moet. Mijn betoog uit het zesde vers is dit. Er ftaat duidelijk in het Grieksch; welken (geest) hy over ons ryhelijk heeft uitgegoten door J. C.} onzen zaligmaker. Er ftaat o x ( ttvc-u^o]©. ), niet h'e (avajta/vwo-ïwc). De geest wordt hier gezegd uitgegoten te zijn, niet de vernieuwing des geefles. Wat zal nu die geest zijn ? Kan men zeggen, dat des menfehen geest over den mensch wordt uitgegoten ? Immers , dit is ongerijmd. Daarentegen is het eene zeer ge. meenzame fpreekwyze in den bybel, dat Gods Geest over den mensch wordt uitgegoten of uitgeftort (a). Derhalve is het klaar, dat hier (a) Joël ii, 28, verg. Hand. n, 17 , 33- Jef- xxxir, \sl Ezech. xxxix., 25». enz.  44 VIERDE BRIEF. Kier gefproken wordt van den Heiligen Geest," die vernieuwt, en niet van des menfehen geest, die vernieuwd wordt. En dus volgt ook van zelfs de vertaling door des: (door) vernieuwing des Heiligen Geefles. Doch mogelijk zegt iemand tegen dit laatfte bewijs: Ik verfta door vernieuwing des geejles hier niet des menfehen geest, maar het vernieuwd gemoedsbeftaan van een' Christen (a). Dan, hoe begrijpt men dit ? Is de geheele fpreekwyze vernieuwing des heiligen geejles het zelfde met een vernieuwd gemoedsbeftaan? Dit kan niet aangaan. Vernieuwing, en vernieuwd, zijn onderfcheiden. Vernieuwing van gemoedsbeftaan, en een vernieuwd gemoedsbeftaan , zijn immers niet het zelfde. Die twee verfchillen zoo veel als verkrygen en bezitten; of als worden en zijn. Wat eene vernieuwing ondergaat, is noch niet vernieuwd: en wat reeds vernieuwd is, heeft geene vernieuwing noodig. Of, zal heilige geest alleen, zonder het woord vernieuwing daarby, het zelfde zijn met een vernieuwd gemoedsbeftaan ? Meent men: „ Hy heeft ons zalig gemaakt door ver- „ nieu-. (a) Vergelijk de Bydragen tot bevord. V, waarh. en godvr., ft. 1, bl. 43.  VIERDE BRIEF. 45 j, nieuwing van een vernieuwd gemoedsbe„ Haan, welk vernieuwd gemoedsbeftaan hy ,, over ons heeft uitgegoten "? Dan beroepe ik my weder op mijn eerfte bewijs. Des menfehen gemoedsbeftaan wordt hier dan vooronderfteld reeds vernieuwd te zijn, en heeft derhalve niet weder de aanvanklyke vernieuwing noodig. Dus kan ook dit niet aangaan. Ja, maar de nieuwe mensch (dus houdt men ïïiisfchien aan) wordt wel gezegd vernieuwd te worden, Col. in, 10. Doch dit ftaat er niet. Er ftaat niet: den nieuwen mensch, welke (nieuwe mensch') vernieuwd wordt; maar eigenlijk ftaat er: den nieuwen, dien die vernieuwd wordt (#). Zoodat het tweede, dien die vernieuwd wordt tot kennisje enz., enkel eene nadere uitlegging en omfchryving is van het gene eerst met Een woord de nieuwe was genoemd 3 als of er ftond: dewijl gy aangedaan hebt den nieuwen mensch; dat is, den mensch, die vernieuwd wordt tot kennisje. Eindelijk, dat yemieuwinge des H. Geejlei be- (a) Allereigenlijkst (laat er, doclihet; is geen Duitsch: den nieuwen, den vernieuwd wordenden, t«» Kt*, rol «t»xmtHntiov- welk beide behoort tot t«v «>«j»:tv, in het vorige vers uitgedrukt.  4<5 VIERDE BRIEF. beteekenen kan vemieuwinge door den Heiligen Geest, is gemaklijk te bewyzen. Zoo lezen wy van de vertroojlinge des H. Geejles (a), van de vertroojlinge der fchriften (Z>), van de hope des enangeliums (c), en wat diergelijks meer is: dat is, door den H. Geest, door de fchriften, door het euangelium. Het euangelium althands' kan niet hopen, maar geeft hope: de fchriften worden niet vertroost, maar troolten. En wie is het, die des zondaars hart vernieuwt dan de Heilige Geest (éQ? Hiermede, zoo ik hope, ook deze woorden Van Paulus aan Titus in het ware licht gefield hebbende, zal ik dezen befluiten. Indien het een en ander u eenigzins behagen mag, zal ik my zeer verblyden. Ik blyve met alle hoogachting, enz. (a) Hand. ix, 31. . Hier ftaat nu m uitgedrukt: tji ■xKpux.XiiTH TOï aym n>et)/K«7®-. Doch dit heeft zyne reden, niet in de beteekenis, maar in den aard deï tale : zie Kluit, Vindiciae, §.200, 203, 204. (b) Rom. xv, 4. (c) Colosf. 1, 23. (d) ICor. vi, 11. VIJF-  VIJFDE BRIEF» 47 VIJFDE BRIEF. W W A Jt J> » f R I E N D* X)e tweede, derde, en vierde aanteekening van myne Handvol door den heer V. H. met loutere fpotterny beantwoord zijnde, daar hy zelfs niet goedgevonden heeft aan myne» raad, in het flot der derde aanteekening vervat , te voldoen , terwijl hy myne vijfde aanteekening , over het fpotten, die hem trouwens in zyne kraam niet geleek, geheel onaangeroerd voorbygaat, zoo moeiten wy m* overgaan tot het gene hy wegens de zesde, rakende eenige JNTederduitfche woorden, heeft goedgevonden te antwoorden. Doch, daar dit onderwerp weinige gemeenfchap heeft met de overige, wil ik dit liever uitftellen tot geheel op het laatst. Laat ons liever tot het gene daarop volgt overgaan, namelijk de leere der verzoening ; fchoon ik vreeze , dat de fchrijfwyze van den heer V. H. ons weinige gelegenheid verfchaffen zal, om deswegens iets van aanbelang te zeggen. Doch* laat ons zien. By  +3 VIJFDE BRIEF* By gelegenheid, dat hy het zoo deed voorkomen , als of de leere van de verzoening der wereld met God enkel in het N. T. voorkwam, heb ik uit twee propheten getracht te bewyzen, dat zy ook in het O. T. geleerd wordt; en merkte by die gelegenheid (a), en elders (Z>), aan, dat de heer V. H. geen liefhebber fcheen te zijn van het O. T. Wat hy op dit laatfle antwoordt, willen wy liever in een' onzer volgende onderzoeken. Alleen het gene hy van de prophetiën zegtj is genoeg om te toonen, hoe groot een liefhebber hy van het O. T. is. Wat zeit hy van de plaatzen uit Jefaia en Daniël, door my in de Handvol (c) aangehaald? Niets; dan alleen : Iedereen heeft de gave niet, om het prophetifche woord te verflaan (d). Waarby hy vervolgens goedvindt eenige ongerijmde denkbeelden en lasterlyke gelykenisfen, door anderen, zoo hy zegt , voorgefleld, by te voegen. Opzichtelijk dit laatfle wenfche ik van herte, dat de beflraffing, hem door zy- nen (a) Handvol, bl. 20. (b) Aldaar, bl. 80, 89. (c) bl. 20 , 21. (d) Spotter , bl. 79,  vijfde brief. 49 ne'n ouden leermeefler in des zelfs tweederr trief naar verdiende gegeven («), eindelijk eenigen indruk op hem maken mag. Maar, wat de aangehaalde plaatzen betreft Uit Jefaia en Daniël, men moet ifiet dikke vooroordeelen bezet zijn, als men hierin den Mesfias, en de verzoening, door hem aan te brengen, niet kan vinden. Men moet zelfs het nieuwe testament verloochenen, als men dien uitleg van Jef. li li niet wil toeftaan, daar Jefus die prophetie op zich zelve toepaste (Z>), en Philippus , beginnende van die zelfde fchrift, den Moorman, den kamerling van Candace, Jefus verkondigde (c). Men moet weinig ophebben met het gezag van den Heer Jefus, die zich zelve zoo dikwerf in de heilige voorzeggingen vond, en beval de zelve te onderzoeken (d). Acht te geven op het prophetifche woord, zoo (a) Aanm. van G. Bonnet op het tweede ftuk enz., W. 64. (b) Luc. xxii, 37. Zie ook Mare. xv, 28. (c) Hand. vin, 27-35. Zie voords de prijsverhandeling van den heer VeLngius tegen Priestley, onlangs, nadat deze brieven reeds gefchreven waren, uitgekomen, W. 257 - 21*0. (rf)b.v. Luc. xvni, 31-33» xxiv, 25-27 > 44Ie v , 30 ; enz. D  5o VIJFDE BRIEF. zoo als Petrus dit prijst (a), fchijnt by den heer V. H. eene onnoodige zaak. Misfchien is hy wel met Semler van oordeel, dat Petrus daar bedoelt, de drift der Joden voor de boeken van het O. T. te matigen, wijl die byzonderheden in de leerredenen der propheten, die tot den Mesfias behooren, zoo verre verwyderd zijn van genoegzame klaarheid, als eene kaars, die by gebrek van het zonnelicht gebruikt wordt. (b). Hoe het zy, dit is klaar: hy zoekt het gefchil te ontduiken, en antwoordt niets, dan flechts in het algemeen: Iedereen heeft de gave niet, om het prophetifche woord te verftaan. Een vernuftig antwoord ! Vervolgens, omdat ik wat te lang naar zijn' zin ftaan blyve op het leerfluk der verzoening, zoo befchuldigt hy my van onevenredigheid in het fchryven (c). Voor eerst; wat^ doet het er toe ? vooral in Iosfe aanteekeningen. Maar ten tweeden; is dan de leere der (a) II Petr. i, 19. (l>) C. V. S., brieven van eenige Joden, bl. 131. (O Spotter, bl. 80, c. Turpe estdoftori, qmim culpa redarguit ipsum: zie Bonnet, br. II, bl. 44. 87, 88.  VIJFDE BRIEF. 51 der verzoening een ftuk van zoo weinig aanbelang, dat het naauwlijks de moeite waardig is, om het aan te roeren? Gy en ik, lieve vriend, die op dat leerftuk alleen onze gantfche hope van zaligheid vestigen, befchouwen dit in een gantsch ander licht, en het zoude ons groote voorrecht zijn, indien die onevenredigheid, van welke ik hier befchuldigd worde in het fchryven, plaats hadde in ons harte, zoodat wy, doortrokken van Gods onbegrypelyke liefde, welke in dit leerftuk doorftraalt, in eene gedurige geloovige befchouwing daarvan verkeeren, en in onze daden toonen mogten, dat wy er boven alles mede ingenomen waren. Dit zoude eene recht evenredige onevenredigheid zijn. En fchoon de heer V. H., dit leerftuk niet erkennende (a), er niet op die wyze over denken kan als wy, zoo behoorde hy echter den genen, die er zoo veel gewigt in ftelt, (a) In Den fpotter ten toon gefteld, bl. 81, doet hy het zoo voorkomen, als of het gevoelen , voorgefteld in zynen tweeden brief aan den heer Bonnet, zijn gevoelen niet ware. Indien dit wezenlijk zoo was, waarom dan zijn eigen gevoelen niet duidelijk voorgefteld? Wat hebben wy met anderen te doen? Maar zoo is het byn» altijd met hem. Haast nooit fpreeltt hy voor de vuist. D 2  52 V IJ F D E BRIEF. fielt, niet kwalijk te nemen, wanneer zulk een er wat breeder over handelt. Doch, laat ons voordgaan. Om het dwaze en ongerijmde aan te toonen van de flelling, dat men het gene men m den bybel leest van de verzoening der wereld met God door Jefus dood niet letterlijk moet opvatten, heb ik eene gelykenis gebruikt van een verdicht voorflel, te lang om hier in te voegen, en in de Handvol zelve (a) geraakhjk na te flaan. Deze gelykenis gaat niet door, zegt de heer V. H. : want, de gevallen flaan niet gelijk (b). Had hy nu de goedheid gehad, dit aan te toonen. Dan, ik vinde het wel gefield, maar niet bewezen. En, zegt hy, gy hebt opzettelijk (dit luid wat hard) het een en ander, daar de meeflekleminfleekt, uit de gelykenis uitgelaten. Wat is dat een en ander? Kunt gy dat uitgelatene, kunt gy het ongelyke, ontdekken? Ik voor my kan het niet opfpeuren. Waarom zegt hy ons dit niet uitdruklijk ? Maar wat dunkt u van die fraaie aanhaling van Matth. xix, 28, ten betooge, dat in den by- (a) bl. 23. (£) Spotter, bl. 84,  V IJ F D E BRIEF. 53 bybel niet alles letterlijk moet worden opgevat (a)? Jefus zeide tot zyne apostelen: Wanneer de zoon des menfehen zal gezeten zijn op den troon zyner heerlijkheid, zult gylieden ook zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf gejlachten Jsraëls. Dit kan men, wil de heer V. H. zeggen , niet letterlijk opvatten: en derhalve ook niet alles, wat in den bybel ftaat. Laat ons dit een weinig nader befchouwen. Hier wordt gefproken van den troon van Christus, van twaalf tronen voor de apostelen, en van het oordeel, dat zy vellen zouden over de twaalf geflachten van Israël, Luc. xxn, 30, wordt er bygevoegd, dat zy aan Christus tafel in zijn koninkrijk eten en drinken zouden. Nu is de vraag: Moet men dit letterlijk, eigenlijk, en in de natuurlyke beteekenis der woorden, opvatten, of niet? En hierop antwoorde ik, Ja,, en Neen, al naar dat men door letterlijk, eigenlijk, en natuurlyke beteekenis, iets anders verftaat. Indien men door letterlijk enz. verftaat niet tropisch, dan zegge ik, Neen. Men moet deze woorden niet letterlijk, maar tropisch, opvat- Co) Snotter, bl. 86. D 3  V IJ F D E B- R i E F. vatten. De tronen, hier bedoeld, zijn niec van goud, of elpenbeen, of hout, of eenige andere {toffe. Het eten en drinken, hier gemeld , is geen eten of drinken met den mond. De tafel in Christus koninkrijk is geene zoodanige, als waar aan hy met de zynen by de • inftelling des heiligen avondmaals aanzat. En wat zullen wy zelfs van het oordeelen, dat hun beloofd wordt, zeggen («)? Dit ten minften is zeker: de tronen, de tafel, het eten en drinken, is, in dezen zin van letterlijk, niet letterlijk, maar tropisch en overdragtig, te verftaan, en beteekent niets anders, dan de mate van heerlijkheid, en van eere, die de apostelen boven anderen in Christus hemelsch ko- (a)Verg. ICor. vi, 2. — Lavater, een man van cene uitnemende verbeeldingskracht, moge in zyne Uitzichten in de eeuwigheid by gisting iets zeggen van de bezigheden en ftaatsverrichtingen der gezaligden, ik mag het lyden. Ik ben van zyne befchouwingen zoo afkeerig niet, als vele anderen. Zekerlijk zijn ze niet overal rechtzinnig, dikwils zijn ze overdreven : ik vinde er met dat al veel fchoons in. Noch by deze gelegenheid heb ik zynen vijftienden en twintigfren brief (Van de politifche krachten, en, Van de bezigheden, der zaligen,) met fmaak nagelezen. Doch, wie durft hier iets vast bepalen? Het is noch niet geopenbaard, wat wy zijn, wat wy doen, zullen.  VIJFDE BRIEF. $3 koninkrijk genieten zouden. Deze plaats dus uit Matthaeus, over het geheel genomen, is, in den gemelden zin van letterlijk, niet letterlijk te verftaan. Maar bedoelt men door letterlijk enz. iets, dat, fchoon met overdragtige fpreekwyzen uitgedrukt, echter waarlijk beflaat en aanwezig is of zijn zal, dan antwoorde ik op de vraag, of men dit letterlijk moet nemen, ten vollen, Ja. Ja, de apostelen zullen, zoo wel als hun Heer , op tronen zitten, en eten en drinken aan zyne tafel. Zy zullen waarlijk die heerlijkheid en eere genieten, die hun hier beloofd wordt. Is dit nu ook zoo met de leere der verzoening, op die wyze opgevat, als de heer V.H. ons de zelve voorftelt ? Geenzins. Hy vat ze, riochin de eene, noch in de andere beteekenis, letterlijk op. De verzoening is by hem niets anders dan een verdichtfel, door Jefus uitgedacht , omdat hy geen' kans zag , om op eene andere wyze der menfehen verkeerde begrippen wegens eene vertoornde Godheid , die verzoend moest worden, op te heffen. Jefus zocht de ontruste gemoederen der menfehen flechts gerust te Hellen. Hy wist wel, dat het gene hy hun toegaf van de leere van Gods toorn , en het gene hy hun wijs maakte, dat zijn dopd D 4 in  §t VIJFDE BRIEF. in eens eene volkomen verzoening zoude aanbrengen, eene onwaarheid was: maar hy Helde het evenwel als eene waarheid voor. En zoo deden ook de apostelen op ^ijn bevel, fchoon fommige mede wel wisten, dat het gene zy dien aangaande leerden, niet waar was. Wat gelijkheid heeft derhalve de overdragtige beteekenis der aangehaalde plaats uitMatthaeus met dit begrip van den heer V. H. aangaande de leere der verzoening ? De heer V. H. befchuldigt my ingewikkeld, als of ik flelde, dat men in den bybel alles letterlijk, dat is, niet tropisch , moest opvatten. Waar heb ik dit gefield? Heb ik ooit geleerd, dat, als men van Gods oogen leest s die de gantfche aarde doorloopen, men dan aan eigenlyke oogen, zoo als wy hebben , en aan eigenlijk loopen, zoo als wy met onze voeten doen , moet denken ? Heb ik niet duidelijk genoeg geleerd, wat ik door letterlijk verftond en niet veritond (d) ? Is het niet, wezenlijk, waar, dat de geloovigen door Christus duur gedocht zijn? fchoon het, letterlijk, niet waar js , dat zy voor geld gekocht zjjn. Of maakt eene ()? Lost hy myne zwarigheden op ? Het eenige, dat eenigzins tot antwoord op myne gezegden Zou kunnen dienen, is dit; dat de Joden in dien tijd zoo gewoon waren te fpreken, en dat Jefus en zyne apostelen zich naar dat taalgebruik fchikten. Maar, hoe bewijst hy dit taalgebruik der Joden? Dit is in de pen gebleven. Hadden ook de Sadduceërs, die het bcflaan dergeellen ontkenden, dit taalgebruik ? Be- ia) Handv. bl. 25, (£) Spotter, bl. 96.  ZESDE BRIEF* Bewijst hy, dat een hemelsch afgezant zulk eene grove dwaling mag bevestigen door zich, zonder eenige bygevoegde waarfchuwing, naar dat taalgebruik te fchikken ? Toont hy, dat, wanneer er gemeld wordt van duivelen die in eene kudde zwynen voeren, en de zelve in zee deden ftortenj het verhaal en des zelfs omftandigheden toelaten, om uit hoofde van dat vooronderftelde taalgebruik, aan menfehen te denken («)? Toont hy, dat menfehen, die pas genezen zijn van krankzinnigheid, vermaak fcheppen in zwynen na te loopen ? Toont hy, dat de genen, die de kudde weidden , niet in ftaat waren, om dit aan een enkel paar menfehen te beletten? Toont hy, dat er door middel van dat voorgegeven taalgebruik mogelijkheid is, om aan het gene de gefchiedfehryver van Maria Magdalena zeit, dat er namelijk zeven duivelen uit haar uitgevaren waren, een' anderen gezonden zin te geven, dan dien, welken de woorden medebrengen? Antwoordt hy op eenige tegenwerping, in (a) Men verzuime niet, als men kan, eens na te zien, wat er op dit geval aangeteekend is door Ten Kate, Overeenftemming der IV euang., bl. 1831, li t verg. bl. 294, ƒ.  ZESDE BRIEF. tfï an de Handvol opgegeven? Niets van dit alles. Hy gaat al, wat ik bybrenge, met ftilzwygen voorby (a), of fpot er wat mede. Voor het overige beroept hy zich op een deel namen, Mede, Sykes, Lardner, Mead, Farmer ; waartegen weder andere namen door ons zouden kunnen opgenoemd worden: maar wat doet dit af? Wist hy niet, dat in disputando , non tam aucloritatis, quamrationis, momenta quaerendafunt Indien men iets waarlijk goeds van een' groot' man hierover lezen wil, dan. fla men het eerfte deel van Mosheims Zedeleer op (c). En, indien de heer V. H. iets wezenlijks in dezen wil doen, zoo wederlegge hy eerst Mosheim. Vervolgens vertelt hy ons, gelijk meermaals reeds van anderen gefchied is, dat er in het Grieksch overal, zoo dikwils er van bezetenen gefproken wordt, «Aw^&iv en ertl)eiuigimg van De Marées. Ik geloof niet, dat dit boek u noch bekend is: het is ten minflen, zoo ik gemerkt heb, noch niet in veler handen. Zelfs meene ik , dat het eerfte deel noch maar in het licht is. Deze waardige man, wiens groot oogmerk is zich te verzetten tegen de hedendaagfche ongelukkige denkwyze, welke eene goede godgeleerdheid verruilt voor eene kwade wijsgeerte, heeft ook het ftuk van de geeften niet onaangeroerd gela- (a) Job iv, 13-- 16. {b) Spotter, bl. 110,  Ö+ ZESDE HIEF. laten (a). Kan ik u genoegen geven, met u by deze gelegenheid eens een kort uittrekfel te geven? Mogelijk, dat er wel iets in voorkomt, dat nuttig zou kunnen zijn voor anderen , die dezen brief mogten lezen. Ik zal het ftuk, zijnde eigenlijk eene wederlegging van het gene men in de Algemeene Duitfche bibliotheek, by Teller, by den abt Jerufalem, en elders, vindt, zoo veel doenelijk, aaneen fchakelen. Doch gy begrijpt, een uittrekfel is altijd gebrekkig. „ Men geeft voor, dat het gene men een' „ duivel noemt, zich niet wijsgeerig laat den„ ken. Maar waaromniet? Groot verftand ,, en groote dwalingen kunnen immers zeer „ wel te zamen gaan. En wat de boosheid be„ treft, de ondervinding heeft geleerd, dat „ er zulk eene boosheid zelfs by menfehen te „ vinden is (b). En zou het toelaten van „ zulk een wezen tegen Gods goedheid ftry„ den? Dan moest het toelaten van zoo dui„ velschbooze menfehen ook daarmedeftryden. ,, Dat er zulk een wezen, een duivel, is, „ lee- <«) ©cite 169-258. {b) Waarvan hy de klaarfte en verbazendfte bewyzea aanvoert.  ZESDE BRIEF. ^ leeren Jefus en zyne apostelen. Om niet. ■j-, genoodzaakt te zijn, dit toe te flaan;, zoa i} neemt eene geweldige uitlegkunde de woor,, den;, engel, duivel, fatan, in eenen gantsch •„ anderen zin. Doch de meefle bybelplaatzen A, zijn zeer wel gered in bic Unfevfucfjung unb 23es „ lew$timg bet fogenamttm btólifc&eit SamonologiCi ZxmMf 1778. „ Dat Jefus en de heilige fchryvers zich ehkei gefchikt zouden hebben naar de meening „ van hunne toehoorders en lezers, is onwaar. „ Het tegendeel blijkt. Hunne gezegden, zoo „ als men die verklaren wil, hebben dan geen* ,, zin. En Jefus had ook geenzins dat oogmerk, om zich naar die valfche begrippen „ te fchikken, zoo min als zyne apostelen, ,, die zelfs tegen Christenen uit de heidenen it Van den duivel fprakeh; „ Maar, zegt Teller, in alle eigenlyke lee„ ringen van Jefus en zyne apostelen komt „ geen woord van den fatan. En wat zy van „ de engelen zeggen, is flechts overgenomen „ uit de hoogere philofophie der Joden, en „ behoort niet tot den godsdienst* „ Hoe bewijst men, dat er by de Joden die philofophie plaats had? Uit bybelplaatzen; „ En hoe verklaart men die zelfde bybelplaat„ zen? Uit de hooge philofophie. Dat gaat E „ zoo  66 ZESDE BRIEF.. „ zoo in het ronde. —. Waren de engelen ,„ die Jefus dienden in de woeftijn, ook uit die „ philofophie? of is het een eigenlijk verhaal „ van een' gefchiedfehry'ver ? Had Jc- „ fus de engelen uit die philofophie gehaald ? ,,-hy, die de engelen -zyne engèlch noemde; ■„ clie ons verzekerde, dat hy met de Zelve „ in heerlijkheid .verfchynen Zal,, enz. I „ En zyne apostelen ? Alle hadden zy engelen >, gezien, en met hun gefproken, zelfs Vau„ lus, Hand. xxvii, 23, 24. Moeftcn de„ zen de engelen leeren kennen uit de Jood,, fche philofdphie? --: ti 'li Wat nu het cerftc lid van Tellers Helling ',i betreft, dat namelijk in de eigenlyke lecrin„ gen van Jefus en de apostelen niets van deft 9* duivel inkomt i wat verftaat hy door eigen„ lyke leeringen ? Is de zoogenaamde bergpreek „ cene eigenlyke leering? Maar daarin 'wordt „ gefproken van den boozen, en van duive» Jen> Matth. vi, 13, vu, 22. Behelzen » Matth. xn en x 111 geene eigenlyke Icerirr„ gen ? Maar wat zegt Jefus daar, b. v. xn, „ 26-28, 43-45, xni, 19, 39? Zijn er ,, in de brieven der apostelen niet verfcheide- ne plaatzen, die eigenlyke leeringen zijn, „ en desniettemin van den duivel melden? als £ Rom. xvi, 20, IIThesfal. 11, 9, II Tim. » 11»  zesde brief. 67 f, 11, 26, JPet.v, 8,9, IJ0-11» 13» H» „ in, 8-10, Jac. iv, 7. 1 • ,, Een van beide moet waar zijn: Jefus en „ zyne apostelen hebben opzettelijk dwaling „ en bygeloof geleerd; of, het gene zy zeg„ gen moet letterlijk waarheid zijn. „ Ja maar, zegt men in de Alg.D. biblioth., „ Jefus dorst die leer wegens den duivel zo,o „ niet aanvallen. „ Jefus dorst niet? en de Saddnceeuwen „ dorften wel? Jefus dorst niet? hy, die-ge* komen was, óm zyne ziele te Hellen tot een „ rantfoen? Hy dorst die begrippen van den „ duivel niet aantasten ? en, volgens cle mee„ ning van onze nieuwe philofophen, dorst 5, hy Mofes leer wel aantasten? ,, Voords wil men ons vertellen, dat de Jo„ den die leer van geeften en van zulk een „ boos wezen eerst in de Babylonifche gevan,„ 'genis geleerd hebben. —- Maar Mofes im„ mers fpreekt dikwils van engelen, zelfs lan* ge voor dat het volk in Egypte kwam, Gen. „ xvi tot xlvin. En wat de booze gee§„ ten belangt; buiten en behalve dat het „ eene bekende zaak was, dat het eigenlijk de duivel was, die dé eerfte menfehen ver,, leid had , zoo gewaagt Mofes uitdruklijk. j, van eenen boozen engel, dien hy den ver* E 2 5> der-  ZESDE BRIE Tt „ derver noemt, Ex. xn, 23, door den dich.« „ ter, Ps. lxxviii, 49, in het meervoud booze engelen geheeten ( a~). Men doe er „ by ISam.xvi, xvin, xrx; en Job. „ Opzichtelijk Jobs boek, tegen welks faj, tan, men voorwendt, noch al wat in te „ brengen te zijn , geeft men wel voor, dat „ dit van'geen' Israè'hjt gefchreven is, noch „ voor Israëlyten; en dat de ouderdom van „ dit gefchrift ook twijffelachtig. is. Doch, „ vanwaar heeft men dit, dat het, noch door ■3, een'Israè'Jijt , noch voor Israëlyten, is ge3, fchreven? En het zy eens zoo; de Joden, y, die het in hunnen canon hadden, konden 3, er daarom den duivel wel uit leeren kennen. „ Wat nu den ouderdom van dit boek be„ treft, het is althands gefchreven voor de ,, tyden van Ezechiël: Ezech. xiv, 14-20. „ Men wil, dat in de boeken, die in en na de Babelfche gevangenis gefchreven zijn, ,, meerdere melding van den duivel gemaakt „ wordt. {a) te weten in de Hoogd. vertaling van Luther. Of nu Ex. xn en Psalm lxxviii zoo zijn op te vatten, beoordeele ik thands niet. Ik geve flechts een uittrekfel uit eens anders werk , en late het wegen der bewyzen voor den lezer over.  ZESDE BRIEF. 69 wordt. Dan, men vergist zich. In Eze„ chiël, Daniël, enEsther, komt geen woord „ van den duivel. In de Chronyken, Ezra, „ Nehemia, Haggaï, Zacharia, enMaleachi, „ flechts twee maal, t. w. I Chron. xxi, 1, ,, en Zach. n 1, 1, 2. Ook opzichtelijk de ,, apocryphe boeken; in Jefus Syrach, en in „ de boeken der Machabeeuwen, vindt men „ er niets van: in het Boek der wijsheid maar „ eens, en dat zichtbaar overgenomen uit „ Mofes. Tegen het fprookjen van Tobias, „ dat trouwens niet in de Babylonifche, maar „ in de Asfyrifche gevangenis verdicht is, is „ vry wat meer in te brengen, dan tegen den „ fatan in Jobs boek. ,, Wat de namen der engelen aangaat, die men vertelt dat de Joden uitChaldea gehaald „ hebben; het is zeker, dat Daniël twee na. ,, men noemt, zijnde ook de eenige, die in ,, het N. T, voorkomen, Doch die namen „ heeft hy niet van de Chaldeeuwen, maar uit „ de gefprekken met de engelen zelve, Dat „ de Joden noch meer namen naderhand heb„ ben uitgevonden, is niets vreemds: Klop* ,, flock heeft dit ook gedaan ( ZESDE BRIEF. - Ziet daar in vier vijf bladzydeh eene zeer korte fchécs van den inhoud van negentig bladzyden. Ik heb, gelijk gy beg'rypen kunt, vry wat overgeflagen, of ineengetrokken. Ik xvenfche maar, dat het aan de kracht van liet redenbeleid niet te veel nadeel gedaan moge hebben. Ik kan van deze ftoffe noch niet afftappen, voordat ik noch eene tegenwerping tegen de leer van de bezetenen, die ik onlangs ergens als 'tware in het voorbygaan vond aangevoerd, hebbe opgelost. Die fchryver merkte op , dat de euangelist Joannes geen woord van de bezetenen fpreekt, daar de andere drie er zoo vol van zijn. De zaak is waar: maar wat zal dat nu ? Is het zwygen van Joannes een bewijs, dat de verhalen der anderen valsch zijn? of dat men hunne verhalen niet letterlijk moet opvatten? Joannes meldt van den engel, die het badwater beroerde (>): de andere drie euangelisten zwygen er van, Is dit een bewijs, dat Joannes onwaarheid fchreef ? of dat zijn verhaal (a) Jo. v , 4. — Over Welke plaats onder anderen wylen mijn waarde vriend, de vcrftandige en geleerde Schutte, verdient te worden ingezien, in zyoe Heilige jaarboeken , d. II, bl. 50 - 53 , aant. *.  ZESDE BRIEF. fï haal niet letterlijk moet worden opgevat ? Daarenboven, hoe weinig gewaagt Joannes van het genezen van kranken. Behalve een algemeen-gezegde deswegens zoo vindt men in zijn geheele gefchiedverhaal , indien ik het wel heb, flechts drie gevallen van genezingen; t.'w., van den zoon des ■ koninklykeh hovelings, van den achtendertigjarigen kranke, en van den blindgeborenen (£)• Hy had ook zoozeer geen oogmerk, om een volledig verfhaal te geven van Jefus verrichtingen, maar meer, om de andere euangelisten aan te vullen, en vooral ook, om de gefprekken des Zaligmakers op te tcekenen.' En hiermede vervalt al de ophef, dien men van dat zwygen van Joannes zou willen maken. i Hier moet ik afbreken. Mijn brief is ook 'allang genoeg* Vaarwel, en blijf mijn vriend, 'gelijk Ik - de uwe —— MzmóX na ^aas rj.v/ mi ;., o,:-: ii :ab j , ■ — —-—^ (a) Jo. VI, 2. (*)■ Jo. iv, 46, v, cn ix. E 4 ZE-  ï* ZEVENDE BRIEF. BEVENDE B 1 I E F, Tot hiertoe, mijn baarde vriend, heb ik veelal het gene ik in den Spotter ten toon ge. field ontmoette, zoo behandeld, dat ik eerst het aldaar gefielde naauwkeurig heb opgegeven , en dan myne gedachten daarover min of meer uitvoerig heb voorgefteld. Dan, op dien voet in alles voord te gaan neemt my te veel tijd weg; en ik wilde ook niet geerne, gefield, dat deze brieven ooit in het licht komen, myne lezers plagen met een breed gefchrift over zaken van minder aanbelang. Om -deze zwarigheden te verhelpen , wete ik geen' anderen weg, dan fomtijds wat meer over te laten aan het oordeel van den lezer, zonder dat ik zelve er iets van zegge, en fomtijds, Daar mate de ftoffe is, of de behandeling van. den heer V. H. het medebrengt, myne fchrijfwyze te veranderen, en dezelve te vormen op den voet van aanteekeningen, zakelijk in dien fmaak, als ik in de Handvol gedaan heb, en dikwils noch korter. Mogelijk fchikke ik tot dit laatfte wel een' brief byzonder.  ZEVENDE BRIEF. 73 . Wy zijn gekomen tot aan het gefchil over ■de offeranden der oude Joden. Ik moet hier terflond de beproeving van het gene de heer V. H. tegen my inbrengt Ca) meestal enkel aan het oordeel van den lezer overlaten (b). Alleen merke ik aan ten opzichte van het gene hy zegt betrekkelijk Ezech. xxxiu, n (c), door hem te voren tegen den hoogleeraar Bonnet aangevoerd ten betooge van de genoegzaamheid van werkdadige verbetering ter ver. •werving van de Goddelyke gunffce (d), maar door my, in de Handvol, uit den aard van het verbond van Sinaï verklaard (e), dat hem vergeten fchijnt, het gene hy zekerlijk in vorige (a) Spotter, bl. m. (b) Nadat deze myne brieven reeds genoegzaam ter drukpersfe gereed waren, zijn de prijsverhandelingen tegen Priestleys eerfte deel der Hiftorie van de verbasteringen des Christendoms in het licht gekomen. Men kan het gene aldaar voorkomtin de eerfte verhandeling, bl. 260, 261, en in de derde, bl, 114, 115, vergelyken met het gene ik in de Handvol, bl. 32, 33, geantwoord heb op de tegenwerpingen, uit I Sam. x y, Ps,. l, li, Jef. 1, Micha vi, en Spr. xv, (c) Spotter, bl. 114. (J) V. H. , br. II, bl. 127. (e) Handvol, bl. 31, 32. E5  ,?4 7, E V E N B E ; B R I E *, ïige tyden wei zal geleerd of gelezen .hebben, hoedanig eigenlijk de aard was van dat Sinaïtifcheverbpnd, door God met Israël opgericht. Dit verbond betrof alleen het tydelyke. De' voorwaarde was enkel, dat dit volk zekere wetten, hun van God gegeven, en welke genoegzaam alleen hun uitwendig gedrag betroffen, vlytig moest nakomen. De belofte was enkel, dat zy, dit doende, Canaan gelukkig zouden bezitten. En de bedreiging belfond enkel hierin, dat zy, die voorwaarde niet nakomende , met verfcheiden zware rampen hier op aarde bezocht zouden worden (a). Zoodanig . (a) Buurt, Befch. godgel., $. I5ai en volg., verg, met Hartman op Ezech. 111,120, reeds aangeh. in de Handvol. ■ Van eenen foortgelyken aard was Gods byzonder verbond met David, II Chron. xxi, 7, ps. i-xxxix, 4. By het zelve was aan David beloofd, dat 'zijn troon van gellachte totgeflachte zöude zijn, II Sam. vu, 16, Ps. lxxxix, 5, en dat hy, en zyne zoons] •altijd eene lampe voor Gods aangezicht zouden hebben in Jemfalem, I Ko. xi, 36, II Chron. xxi, 7. Maar deze belofte was voorwaardelijk, I Ko. 11, 4, IX, 4. Het hong van het gedrag van Davids nakomelingen 'af," of zy voor zich aan die belofte deel zouden hebben ofniet. Hielden zy Góds geboden en inzettingen, gelijk hun vader, David gedaan had, dan hadden zy ook aanfpraak op den troon voor hunnen zoon ; anders niet. Hier-  ZEVENDE BRIEF. danig was de aardivan het verbond van Sinaï. Dat Ezechiël op dit verbond zag, blijkt uit het beloop zyner redevoering. En derhalve is het gene dip heer V. H. -hier al ipottende zegt Hieruit kan men zeer gelukkig verklaren het bidden van koning Hiskia, pleitende op zynen vromen wandel, II Ko. xx, Jef. xxxviii. Hiskia, die krank was tot ftervens toe, had waarfchynelijk toen geen' zoon: Manasfe is eerst drie jaren later geboren. Dus fchijnt hy gebeden te hebben, dat hy aan deze krankheid niet mogt nerven, maar genezen worden en leven, opdat hy eenen zoon gewonne, dien hy, naar Gods belofte aan David, tot zijn' opvolger mogt nalaten : want, dat hy van Zijn' kant de voorwaarde des verbonds tot het verkrygen van die belofte vervuld had, wandelende voor Gods aangezichte. Waarop hy ook eene toevoeging van vijftien jaren tot zijn leven verkreeg, in welker voor- fie deel Manasfe geboren werd. Deze uitlegging, verbeelde ik my, is natuurlijk. En zy wordt zeer bevestigd, wanneer men naauwkeurig vergelijkt de uitdrukkingen van de voorwaarde des verbonds, I Kón, ix, 4, met het gene Hiskia zeide gedaan te hebben, II Kon. xx, 3, Jef. xxx vin, 3- "e voorwaarde was, (i) voor Gods aangezicht te wandelen, (2) met volkomenheid des herten, (3) met oprechtheid , en (4> te dotrn al wat God geboden had, zyne inzettingen en zyne rech■ ten te houden. Maar Hiskia had (1) voor Gods aangezicht gewandeld, (2) met een volkomen hertt , (3) in waarheid, en (4) gedaan wat goed was in Gods oogen. Hoe  7), en van de voorbereidfelen tet de wetgeving (O, heeft ingezien, behoeft niet (a) Spotter, bl. 118 uitdrukkelijk, en ingewikkeld bl. 150. (b) Ex. in, en eenige volg. - (c) Ex. xix. .......  Z £V E N D Ei - BRIEF. niette gisfen, maar wéét zeker, dathy, beideals leidsman en als wetgever, zich op Godlykenlast heeft beroepen.; En hoé dikwils lezen wy in zyne boeken: Twn zeide de Heer tol Mofes, Spreek tot de kinderen Israëls —; D:uir~ na'fprak de. Heer tot-Mofes, Gebied den volke — ; En de Heer zeide tot my —; en wat . dies meer is.' Dan, dit heeft de heer V. H. ook denkelijk niet bedoeld. Het gisfen, dat hy heeft hooren doen, kan niet. wel daarop flaan, dat Mofes zich op Gods list beroepen zoude hebben; maar het zal liaan op de wyzï, op.wejke .Mofes zich op dien last beroepen heeft. Hy zal. hebben hooren gisfen, of niet Mof;* •zich beroepen heeft op Gods uitdrukkelyken last, even gelijk andere voorname wetgevers der voh keren zich beroepen hebben op kunne landgodeiu En hoe beriepen dan dezen zich op hunne goden V. Zy gaven voor, dat zy dien last hadden van, hunne goden, fchoon het, gelijk dit van, afgoden van zelfs fpreekt, geheel onwaar was. En alzoo deed dan ook Mofes! Hy maakte wetten; hy gaf vopr, de zelve van God ontvangen te hebben , en beriep zich op des zelfs uitdrukkelyken last: intusfehen waren zyne Wetten enkel cene uitvinding van zyne eigene fchranderheid, en wat hy van Gods last betuigde, was enkel een voorgeven uit flaatk.ua- de,  So ZEVENDE BRIEF: de> alles bedrog («)! — Schrikkelijk om té denken! Mogelijk komt ü by deze gelegenheid in gedachten het gefchrift de tribus impoftoribusi Mogelijk zegt gy by u zelve: Is dan de geheele Sinaïtifche wetgeving eene fabel? Zijn dan de Israëlyten, niet tegenftaande hunne weerbarfligheid, zoo gedwee geweest s dat zy zich zulk eenen lastigen eerdienst, zonder blyken van des zelfs Godlijkheid, zoo gemaklijk op den hals hebben laten leggen ? of zoo dom, dat zy het Iompfte bedrog niet gemerkt hebben ? Ja, mijn vriend, dit mag men wel vragem Mofes voorzegt, dat het op der! derden dag, wanneer de Wetgeving een' aanvang zou nemen, donderen en blikfemen zal, en de berg, by welken zy legeren, rooken en beven. Kon Mofes dit alles door Zyne fchranderheid zoo naauwkeurig drie dagen te voren weten? Of hebben misfchien, toen de derde dag daar was, en het voorfpclde niet kwam, meer dan zesmaal- (a) Het zal my altijd aangenaam zijn, indien de lezer de gezegden van onzen fchryver, hier en elders günftiger kan uitleggen: doch hy befchouwe fteeds at* les in zamenfcangé  ZEVENDE BRIÈF. maalhonderdduizend man zich flechts ingebeeld, dit alles te zien, te hooren, te voelen ? Öp de zelfde wyze kan men vragen omtrend al de teekenen en wonderen, die gefchied zijn in Egypte, by de Sehelfzee, aan Horeb, in de woeftyne ; zoo vele jaren lang. Zoo de zelve niet zijn gefchied, hoe heeft men dit aan zulk een groot volk kunnen wijsmaken? Maak iemand, die wel by zijn verftandis, eens wijs, dat hy droogvoets door dé diepte van de Zuiderzee of van het Y gaat. Dat men Ons eens ivijsmake, dat er alle ochtenden gierst of rijs rondom onze woning ligt, en wel zes dagen in de week, maat den zevenden dag niet. Of heeft Mofes alles van achterna maar verdicht? Heeft hy dan ook verdicht het tdekomftige ldt van Israël? en zijn dan deze voorzeggingen Zoo maar toevallig uitgekomen? Geerne zoude ik deze gedachten verder ifi alle hare uitgebreidheid voorflellert, doch het zou te wijd uitloopen, en is voorlang van anderen gefchied. Hoe dikwils ié de Godlijkheid van Mofes zending ert zyne geloofwaardigheid óp het allerovertuigendile betoogd. De fchriften der genen, die dit, of opzettelijk, of meer als in het voorbygaan, gedaan hebben , zijn ü bekend. Kent gy ook het kleine, doch nutiige, werkjen van Herin.; Van Bracht, waarF van  &2 ZEVENDE BRIEF. van detytel is, Kerkelyke, redevoeringen, •waarin de waarheid van Mofes Godlyke zending , en ië Godlijkheid van den Christelyken godsdienst, betoogd wordt, gedrukt te Gorinehem, 1739? Het gene Grotius , in zijn onwaardeerbaar boekjen, De veritate religionis Chriftianae (a)' hierover voorgefteld heeft, is beknopt en zaakrijk. En hoe overtuigend fpreekt wylen de brave Peiffers, in zyne Geloofsvastigheid van een' waar' fchoon ongeletterd' Christen (£); een boek, dat men wel aan alle menfehen in deze dagen mag aanbevelen, en het welk my fpijt dat zoo weinig gelezen wordt. Doch, zoo wie een weinig nadenkt, heeft xvaarlijk geene boeken noodig, om overtuigd te zijn, dat Mofes geen bedrieger kan geweest zijn Evenwel heeft de heer V. H., zoo als wy boven zagen, wel eens hooren gisfen, of niet de ftaatkundige Mofes den God van Israël opzettelijk, om zijn weerbarflig volk te beter in bedwang te houden, in een vreeslijk licht heeft voorgefield. Wat beteekent hier opzettelijk? Is dit het zelfde met, uit flaatkunde, zonder last van €od daartoe te hebben , en niettegenflaande het denk- (c) I, 14, i5j I(5. (i) Zie vooral bl. 375-302.  ZEVENDE BRIEF. 83: denkbeeld geheel valsch was? Let wel, dat deze laatfle woorden eene vrage van my zijn, die, ik reeds in de Handvol (a) heb voorgefteld, en dat het gene wy by den heer V. H. te dezer plaatze lezen een antwoord daarop heetert zal (by. Wat moeten wy hiervan denken? Doch, dat opzettelijk eens daargelaten: Mofes heeft dan Israè'ls God in een vreesfelijk licht Voorgefteld als een1 gefireng' wetgever, die harde dienjlen vorderde, elkeene jlruikeling met gefireng* heid firafte, en geene zonde, dan voor den prijs van fommige onnoozele dieren, vergaf. Heeft Mofes hierin misgetast ? Of heeft in tegendeel da uitkomst bevestigd, dat deze voorftelling mèc de waarheid overeenkwam ? Dat God in die vroegere huishouding ge4 noegzaam geene zonde, dan voor den prijs van fomt (a) bl. 53, aangetogen in den Spotter, bl. 148, 149., (b) Dus hangen zyne gezegden te zamen. In de ëerfte plaats vraagt gy my, of — Mofes, uit flaatkunde, zander last van God daartoe te hebben, niette genftaande dit denkbeeld geheel valsch zy. (bl. 148 , 149.) En, na eenige fpotredenen, vervolgt hy aldus: Dan, wat zal ik nu óp uwe bedank vraag ANTWOORDEN? Ja, wat zal ik veel zeggend Ik heb wel eens hooren gisfen, of Mofes »—t niet opzétïh~ }ijk (bl. 149, 150.) F %  84 ZEVENDE BRIEF. fommige onnoozele dieren, vergaf, leert Paujus duidelijk, wanneer hy den Hebreeuwen hernnnert,dat naar de wet alle dingen byrta door bloed gereinigd worden, en dat er volgens de zelve zonder bloedfïorting geene vergeving gefchiedt f>): naar de wet, te weten van Mofes, welke Paulus in zyne brieven overal voor eene Godlyke wet erkent (b). Opmerkelijk zijn ook twee gebeurtenisfen, die my daar juist infehieten, waarvan de eene mogelijk reeds voor de wetgeving is voorgevallen. Aan Eliphaz den Temaniter werd door God aangekondigd, dat, indien hy niet wilde afwachten, dat God hem en zynen twee vrienden dede naar hunne dwaasheid, Job voor hen brandofferen moest offeren (O- En David, biddende voor zijn volk, dat met de pest bezocht was, om afwending van die plage, kreeg van God by monde van den propheet tot (a) Hebr. ix, 22. (*) Zie b. v. I cor. ix, 9, het geheele vers te samen genomen, Gal. in, 19, Heb. n, 2, vm, 5, ix, 1-7 in zamenhang met 8, xu, 25. Doe er by II Cor. 1x1, 7, volg., Heb. ui, 2, xu, 18, m, XI1 , 26, a. Cc) Job xiiti, 7 - 9,  ÏEVENDE " BRIEFÏ 85 'tot antwoord, dat hy eenen altaar op den dorschvloer van Ornan moest bouwen, en daarop offeren. Dit deed David : en toen eerst hield de pest op O), Heeft dan MofeS in dit opzicht geene waarheid gefproken? Heeft hy te veel gezegd? Is het niet zelfs integendeel waar , dat zyne wet-niet eens ift ftaat was, om den overtreder van alle zonden te rechtvaardigen (b). Ook heeft God, doch meestal in gevallen van ftaat, (dat is, by gelegenheid van zulke misdaden of vergrypingen, die meer rechtftreeks: tegen de onmiddelyke Godsregering over Israël begaan waren,) meermaals getoond , dat hy , hy zelve, onmiddellijk, dë overtredingen en zonden, ja zelfs het gene wy met den heer V. H. Jlrutkelingen zouden noemen, op eene vreesfelyke wyze wilde ftraffen, en dat hy een geftreng wetgever was. Nadab en Abihu, die vreemd vuur voor des Heeren aangezicht brachten, ftierven dooreen vuur, dat van God uitging (c). De op vleesch beluste (a) I Chron. xxi, 14--27. ——— Vs. 15, b, is een Voorverhaal, of wel de korte inhoud van het gene vs,, 15, c, tot vs. 97, breeder ontwikkeld Wordt. (b) Hand. mi, 39, verg. Num. xv, 30, 31, {c) Lev. x. F 3  8<5 REVENDE. BRIEF, Juste -ïsraè'Iyten kwamen bra door eene Dnmid» deIJyke plage van Gods hand (a). De murmurerende Mirjam werd met. melaadschheid geftraft (b)< De oproerige Korah, Dathan^ én Abiram, met de hunnen, werden levend van de geopende aarde ingezwolgen ( c). Mo* fes zelve, om een onbedacht-woord (d), en Aa'ron, omdat zy God niet geheiligd en hem niet geloofd hadden te Kades > mogten het beloofde land niet ingaan (e). ' De inwoners van Eethfemes, in dejarke gekeken hebbende, werden van God geflagen (ƒ). Uza, onbe, dachtzaam met zyne hand de bondkist aangry? pende, om de zelve te bewaren voor vallen * ftierf onmiddellijk (g). David, om de tellin^ ge dés volks, moest de pest in zijn land zien woeden (h). Gehazi werd om zyne hebzucht geftraft met melaadschheid (O- Uzzia, om• ." hm u da» (a) Num. xu , (é) Num. xu. (c) Num. xvi, xxvi, 9, 10. (d) Ps. cvi, 32, 33. (e) Num. xx, 7-12, 23 - 28. Deut. xxxii,, 48-52, (ƒ) I Sam. VI. (g) II Sam. vi. (h) II Sam. xx-iy, (0 II Kon. v..  ZEVENDE BRIEF." dat hy zelve in. den, tempel reukwerk wilde rocken, insgelijks (-«). En wat behoeve ik meerder voorbeelden? Blijkt het niet ten vollen uit de by gebrachte, dat Mofes opgegeven voor* ftelling waarheid behelsde, en dat hy God niet te vergeefs als een' geftreng' wetgever heeft voorgefteld ? Gelijk nu Mofes door den heer V. H. van ftaatkundig bedrog wordt befchuldigd, zoo zal volgens hem onze gezegende-Zaligmaker een godsdienftig' bedrog gepleegd hebben l Doch, hoe na de ftoffen onderling ook verwand mogen zijn, zoo wil ik hierover liever in een'volgenden brief afzonderlijk handelen, om de aandacht niet te veel op eens te vergen. Vaarwel, en bemin my, gelijk ik ubeminne, Gods zegen zy over u en de uwen 1 Ik ben enz. . ...... . w.silaii .(«) II Chron. xxvi. Gods rechtvaardigheid ia alle deze handelingen wordt elders gehandhaafd: wy befchouwen hier deze gebeurtenisfen enkel als bewyjsën. van de waarheid van Mofes voortelling. f 4 ACHT«  ** ACHTSTE BRIEF, ACHTSTE BRIEF,- ''BBL BEMINDE T-RIEND. Dus heb: ik dan, zoo ik hope, Mofes wetgeving w mynen vorigen brief eenigzin, ge- ff °nS m zkn> *»» del' bedden de heerV.H. van de goede trouwe maakt™ ^ de§ ZCjfs apostden Om de dwaze menfehen te ontheffen van het denkbeeld van eene vertoornde Godheid, die de fchulden niet wilde vergeven zonder tusfchenkomfte eener bloedige verzoening, zoo heeft Jefus tot hunne gerust/telling hun diets gemaakt, en zulks met groote wijsheid, dat hy het was die door zijn' dood deze verzoening aanbracht. En de meefte zyner apostelen hebben op dien voet gepredikt, fchoon fom. mige der zelve van hunnen meeïïer denkelijk beter onderricht zijn geweest («). Ziet daar _ ^ i«) V. II., br. II, bl. 120.13;,  ACHTSTE BRIEF. 3^ ^en geheel genootfchap , dat geene zwarigheid maakte godsdienflig bedrog te plegen! Het gene ik hiertegen in de Handvol gefchreven heb (a), heeft, buiten de gewone fpotterny, niets van aanbelang ter wederleg* ging ontmoet. Op het gene ik uit Joannes Openbaring (Z>) heb aangevoerd, ten betooge dat de gezaligden het zelfde begrip, als wy, hebben van de noodzakelijkheid en dadelyke aanbrenging der Verzoening door Jefus bloed, en dat dus de leer aangaande de verzoening geene uitvinding is enkel ter gerustftelling van bevooroordeelde menfehen ( c ), antwoordt de heer V. H. niets, dan dat hy in dat boek der Openbaringe noch geen genqegzaam licht heeft (d). Een fraaie vond, om de kracht van een bewijs te ontduiken! Doch hy is de eenigfte niet, die dit kunstjen doet.; in Duitschland kent men het ook ( 44. 46- (b) Openb. v, 8, 9, vu, 13 , 14, 15* "xn, 10, 11. * (c) Handvolj bl. 39, 40. :,d) Spotter, bl. 121, 122. {e).Zie De Marces, $t>ttesiUtlI)eiÖigung, <£. 2Ó4. F 5  • ACHTSTE BRIErJ dat Jefus zelve nooit van verzoening heeft gè* fprokeri (a). Eerftelijk moet ik vragen; hebben zyne apostelen dit niet uitdrukkelijk gedaan ? Dit kan men niet ontkennen: de heer V. H. ftemt dit zelve toe (£). Wel nu dan; wanneer discipelen iets leeren in naam van hunnen meefler, mag men dit niet houden voor de leere des meefters? tenzy dan dat er redenen zijn, die het tegendeel aanraden; hoedanige hier niet zijn. En ten tweeden; zijn niet de fpreekwyzen, die Jefus gebruikt heeft, van de zelfde kracht en beteekenis alsof hy het woord verzoening gebruikt hadde ? Is niet zijn bloed te vergieten tot vergeving der zonden het zelfde met zulk eene verzoening te weeg te brengen, dat-God-de zonden vergeve? Blijkt niet uit de fpreekwyze zyne ziele tot een rantfiten voor velen te geven, dat, zoo dit rantfoen niet gegeven werd, de gene, voor wien zulks gegeven wordt, zelve de ftraffe moest-dragen ? Wat is toch zijn vleesch te geven voor het leven der ■wereld anders, dan den dood te ondergaan, xmdat de wereld daardoor van den eeuwigen dood (a) Spotter, bl. 128. Verg. Handvol, bl. 41, 44, (*) br. II, bl. 120, 134, u. En zie de plaatzen ia ae aant. op het einde vari dezen brief.  ACHTSTE BRIEF, £>I dood verlost moge worden? En dit alles zoo \ veel te duidelyker, als de Joden aan het denkbeeld van plaatsvervangende en verzoenende offeranden gewend waren. Is dit onderftellender wyze ergens op ziudoelen O)? Of is dit klaar en duidelijk fpreken ? Immers het laatfle. Ook fchijnt onze fchryver noch flaande te houden, dat fommige apostelen misfchien wel heter onderricht geweest zullen zijn, maar met bygevoegd bevel,, dat zy in hunne prediking geene moeite hadden te doen, om, den. men? fchen dat denkbeeld van verzoening uit het hoofd te helpen (b). Indien dit,zoo ware, waarom doet dan onze wijsgeer zoo vele moeite, om de leere der verzoening uit de wereld te helpen? Waarom "dan op dit punt zoo geweldig aangedrongen? Of is Hy zoo veel wyzer, dan Jefus, die volgens voorgeven niet goedvond, dat zyne apostelen hiertoe zouden arbeiden? En, wat de zaak zelve, de betere onderrichting van fommige apostelen , betreft; dat zy wezenlijk zoo in het heimelyke van hunnen meefler onderricht zijn geworden, hoe weet onze man dit? Vanwaar heeft hy , , ' : het (> Het is ook niet noodig, wan. neer iets eens, of mondeling, of fchriftelijk* geleerd is, het telkens weder ftellig en uitdrukkelijk te herhalen. Alle drie de apostelen fpreken Van Jefus zoendood t maar zy fpreken er niet van in alle hunne brieven. Indien men beweeren wil^ dat Paulus aan de Philippiërs, en Petrus irt zijn' tweeden brief, er van fpreken ; het is niet dan zeer ingewikkeld: zoowie buiten dat van de verzoening door Jefus dood niet gehoord (a) Men 11a deze navolgende plaatzen na. Ro. m, as, v, 6- io, vin, 32, xiv, iS. i cor. i, i3, v> 7, vin, ii, x, i<5, xi, 23-27, xv, 3. II cor. v, 15 - 21. Gal. 1, 4; 11, 20, 21, in, 13. Ephef. 1,7- 11, 13, v, 25. Col. 1, i3, I4, 20-22. I Thesf. v, 9,' 10. I Tim. 11, 6. Tit. 11, 14. Heb. 11, 9, IO, Vj g, 9, vu, 27, ix, 12, 14, x, 19, 20, XII> 24} 12, 20. IPet. 1, 2, 19, „, 21, in, i8j lv) I Jo. 1, 7 ; 11, 2, in, 16, iv, 10. Hoe vele zijn er onder deze opgegeven plaatzen, die eigenlijk niet leerftellig, maar, of in het voorbygaan, of vooronderMlender wyze, fpreken.  ACHTSTE BRIEF. 95 tïoord had, zou de zelve daaruit niet leeren (a). In drie andere brieven, in den tweeden aan de Thesfalonicenfen, den tweeden aan Timotheus, en dien aan Philemon, zwijgt Paulus er voliTrekt van (2>); Joannes insgelijks in zyne twee laatfle brieven. Dus zijn er dan, behalve die van Jacobus en Judas, noch zeven, ten minflen vijf, brieven, waarin van Jefus zoendood niets gemeld wordt. Mogten nu Paulus, Petrus, en Joannes, anderzins echte voorflanders van die leere, daarvan in fommige brieven zwygen, waarom ook niet Jacobus en Judas? Tröuwens , daar brieven in het algemeen, en die der apostelen in het byzonder, veelal gelegenheidsfchriften, geene leerflelfels, zijnr zoo behoeven ze ook niet altijd de eerfle gronden der waarheid te bevatten. De gronden, al zijn ze van noch zoo veel gewigt, eens bekend (a) Philipp. ui, 8, 9. (Ph.u, 8, handelt niet van de Verzoening, maar van Christus gewillige vernedering, als een voorbeeld ter navolging.) H Pet. 11, 1. (*) tenzy men er toe brengen wilde II Thesf, ic, 16, in, 5 , en II Tim. 1,9, 10; 11, 11. Doch dit zou, ten opzichte van dit gefihil, wat ver getrokken zijn: en, zoo doende, kon men ook Jac. 11, 1, 14 en volg., en Jud, vs. 20, 21, bybrengec.  PÖ ACMTSTÈ BRiEïC kend zijnde, behoeven niet telkens uitdrukkelijk herhaald te worden («•). Dit doet men zelfs va. het behandelen tan menfehelyke wetenfchappen niet. F Hiermede, zoo ik hope, ook de leere van Jefus zoendood (b) eenigzins gehandhaafd hebbende, breke ik dezen af; en blyve, na vriendelyke groete en heilwensch aan u en de uwen, gelijk altijd, enz. (a) Verg. Hebr. vi, i, 2. (*) Over welken ook eene voortreffelykeleerrede tegen de hedendaagfche beftryders derzelve te vinden is in de uitgegeven Verzameling van leerredenen door G. Bonnet, d. III, bi. n4. N t*  NEGENDE BRIEF. 97 NEGENDE BRIEF* teel geeer.de vriend, M yne vijftiende aanteekening (#) befpot^ : en, zonder eenige wederlegging myner aangei voerde bewyzen, Hout weg ontkent hebbende, dat Jefus het avondmaal ter gedachtënisfé ,van zynen zoendood heeft ingelteld, en dat IPaulus met eenen eed bevestigd heeft, dat hy igefleld was tot eenen prediker van Jefus als :.een rantfoen (6), zoo komt de heer V. H. (c) i aan myne zestiende aanteekening j handelende ,van het eigenlyke denkbeeld, dat meh te maken heeft van Gods toorn, en van de verzoeining. ; • Hy had te voren, in zynen tweeden brief taan den heer Bonnet (d), als een gevoelen, dat ( met de Godlyke natuur te tymen zijn, cn dat de AllerhoogJle altijd is, en onveranderlijk blijft, de liefhebbende vader van alle menfehen; hoewel alleen de deugdzame», volgens de wyze en weldadige inrichting der natuur, (Vreemde uitdrukking!•> de bfjlisfende bewyzen zyner vaderlyke gunst kunnen genieten. In de Handvol (a) heb ik hier. op zakelijk aangeteekend, dat wy, eigenlijk gefproken, geen' toorn of verzoening in God ftellen, wanneer men namelijk dit op menfchelyke wyze verftaat; en dat de fchryve? dus te onzen opzichte vergeeffche moeite deed, om zich' tegen een gevoelen, het welk het onze niet is, te verzetten; dat w.y desniettemin de zaak zelve, de leere van Gods toorn (b) en van de verzoening, weldegelijk behooren vast te houden en dadelijk vasthouden; en dat de tegenwerping, ontleend van Gods <«)bl. 48. (b) reeds door Lactantlus, tegen.Epicuristen en Stoïr.yn«n, welke laatfle enkel. Gods toorn' ontkenden, terWijl de eerfte ook tevens zyne gunst loochenden, verdedigd, in libi© De ira De9,  NEGENDE BRIEF» 99 Gods onveranderlijk beftaan, in dézen geene zwarigheid maakt, wanneer men ons gevoelen maar recht begrijpt. Dit, in de Handvol breeder voorgedragen, is naar mijn inzien genoegzaam tot wederlegging van zijn verkeerd voorffcel, en tot oplosfing zyner geopperde zwarigheden, Dan, by gelegenheid, dat hy nu by aanhoudendheid voordvaart, ons gevoelen verkeerd voor te Hellen, en tegenwerpingen te maken («), zal het niet ondienftig zijn een paar aanmerkingen te voegen by het te voren gezegde. En daardoor, vertrouwe ik, zullen wy in ftaat zijn, al de nader gemaakte tegenwerpingen volkomen op te losfen. Eerftelijk, voor zoo veel te dezer gelegenheid ook gewag gemaakt wordt van de vrage over de mogelijkheid van God te beleedigen (£); waarom zou dit onmogelijk zijn? Sluit de beleediging noodzakelijk in, dat db gene, die beleedigd wordt, door de beleedi-ging eenige verandering ondergaat? Geheel niet, zelfs niet onder menfehen. Het is eene . opmerking, reeds gemaakt van den heiden- ., fchen • (a) Spotter, bl. 143. Handvol,, bl. £0. Spotter, bl. 145, 146, 147. G 2  I°0 NEGENDE B R ï É F. fchen wijsgeer Seneca, aangehaald door den heer van Alphen tegen Eberhard, dat het gebeuren kan, dat iemand my eene beleediging aandoet, en dat ik echter geene beleediging ontvange. Mijn knecht belastert my achter mijn' rug; wat verandering onderga ik daardoor? Ik ben nochthands door hem beleedigd. God wordt beleedigd van den mensch. De mensch doet hem de beleediging aan: maar God ontvangt ze niet. Zy treft hem niet, hy verandert er niet door, omdat hy God is, omdat hy onveranderlijk is. Met dat al blijft de mensch Gods beleediger, wordt als zoodanig van God befchouwd, en God is omtrend hem als zoodanig werkzaam O). Myne tweede aanmerking is deze. Wanneer aan God menfchelyke aandoeningen worden toegefchreven, dan is het zeker, dat dit niet eigenlijk, niet menfchelijk, moet worden uitgelegd, maar effective id esje, non affective, accipiendum (b): dat is dat zoodanige gezegden te verflaan zijn van de effecten Ca) Mr. H. V. Alphen, Eenige leer/tukken enz til. 8S-90-. '* (b) ErneiÜ, Init. doctx. iblid,, theol. natur. $, 6z, p. 260, 261.  ÏIEGEHDI BRIE?. lor fecten of uitwerkingen, niet van affecten of aandoeningen. Of, zoo men eene breedere omfchryving begeert: wanneer onze woorden melden van Gods toorn, van zynen haat, van zyne liefde, van zijn berouw, van zyne ontferming, van het afwenden zyner grimmigheid, enz., dan doelt onze geest , (indien men weet, en bedenkt, wat men zeit,) op Gods handelingen en derzelver gevolgen, de gewrochten , die wy ondervinden, maar niet op Gods beftaan, alsof hy door aandoeningen bewogen werd, of door hartstogten eenige verandering onderging. De woorden fpreken van aandoeningen, omdat wy niet anders dan op menfchelyke wyze kunnen fpreken: maar de bedoeling ziet op de daden en de uitwerkfels. Door deze twee aanmerkingen nu laat de berg van tegenwerpingen van den heer V. H. («) zich gemaklijk opruimen. — Eerftelijk: dat God beleedigd wordt, flrijdt niet 'met zyne onveranderlijkheid. God wordt van den mensch beleedigd, zonder dat de beleediging hem eenige verandering doet ondergaan. Dit, zagen wy, dat zelfs in een' beleedigd' mensch mogelijk is. Ten tweeden: God toor-nt, en (j7) Spotter, W, 144 - 148. G 3  ï«a ij eg I KBï S ft 11 F. en toornt-niet: dit is geenzins tegenflrydig. Hy toornt effective, door daden, en in uitwerkingen ; niet affective, door aandoening. Indien men dit niet toe wil flaan, dan neemc men de zaak zelve weg: en ik vreeze, dat dit eigenlijk de toeleg is. ~- Ten derden: God. ontfermt zich wiens hy ml, zegt Paulus. Ds Heer is een ontfermer, zegt Jacobus, Neen, zegt onze fchryver, by het Opperwezen wordt eigenlijk geene ontferming, maar alleen beflendige onveranderlyke liefde, gevonden f». Handelt God dan met den mensch altijd op eenerlei wyze ? Is het dan niet zoo , dat God, nu flraft dan weder zegent? dat God van zegenen tot ftraffen, van ftraffen tot zegenen, overgaat? zoo omtrend geheele volkeren als omtrend enkele menfehen? Men raadplege de dagelijkfche ondervinding, en leze de lxxviii en cvn Psalmen. Of zal men beweeren, dat God nooit flraft ? Was de algemeene watervloed in Noachs tijd, en de vuurflraf over Sodom, misfehien ook al louter behendige onver anderlyke liefde ê Wy fpreken van Gods daden, niet van aandoeningen. — Ten vierden: wat wy door Gods toorn verflaan, heb ik in de Handvol (a) Aldaar, bl. 145,  jSSGENDE BRIE ff. genoeg gezegd: eëne eigenlyke bepaling was pnnoodig. Al ware de bepaling ook noch zoo goed geweest, zy zoude aan onzen fchryver niet behaagd hebben, omdat hy niet te vrede is met menfchelyke woorden , buiten "welke het echter de grootfte wijsgeer niet ftelJen kan. (Seilers verhandeling, over de God* heid van Christus, heb ik niet aangehaald ter bevestiging van het gene ik fchreef van Gods •toorn: maar enkel heb ik dat ftukjen, of wel des zelfs voorwerk, aangeprezen, voor zoo verre daarin zeer fraai gehandeld wordt over het fpreken van God tot ons, menfehen, in menfchelyke taal.) — Ten vijfden: wanneer ■wy zeggen, God wordt door ons verheerlijkt, (en zoo ook met de fpreekwyzen , God wordt beleedigd, God toornt, enz.) dan rust die uitdrukking ( by menfehen die denken,) geenzins op denkbeelden van zwakke ftervelingen (a): maar het is eigenlijk, naauwkeurig gefproken, eene menfchelyke uitdrukking , ontleend van het -gene by menfehen plaats heeft. Wy hebben geene andere uitdrukkingen, en kunnen er geene andere hebben. Het is, ..zoo men wil, cene oneigenlyke en overdragtige uitdrukking: maar ' • 1 ■' ■ " ,m ■ «= («) Aldaar, bl. 1,46, 147. G4  KKGEIÏBE BR IE 7. maar is de zaak zelve daarom onwaarachtig*-* Ten ZeSden: EJihu, in het boek van Job (a) bediende zich fomtijds van algemeen aange. nomene fpreekwyzen: en hy deed wel. God zelve doet zoo in zijn woord. Het gebruik van algemeen aangenomene fpreekwyzen wel verftaan maakt niet, dat de zaak daarom op niets mtloopt, gelijkmenhetdaarheenfchimt te willen wenden.- Ten zevenden: dat de zelfde oosterling zich fomtijds bediende van algemeen aangenomene fpreekwyzen, en fomtijds meer wijsgeeng fprak, heeft, wel verftaan, niets itrydIgs, Men doet dus, beide in het natuurkundige en in het godgeleerde, onberispelijk. Of is er iets ftrydigs in, dat men doorgaans zegt, De zon gaat op, de zon gaat onder, en dat men op andere tyden, als wijsgeer, beweert, dat dit eigenlijk zoo niet is? Is het ftrydig, dat men zegt, God haat de zonde, en tevens beweert, dat er eigenlijk by God geen haat is? Of maakt dit, dat Gods haat tegen de zonde eene onwaarheid wordt ? — Eindelijk: de algemeen aangenomene fpreekwyzen van menfchelyke aandoeningen, Gode toegefchreven, en door God zelve gebruikt, zijn geene (<*) Z. Hand/ol, bl, 52,  NEGENDE BRIEF. IOj geene woorden zonder denkbeelden, of ver* woeften geenzins Gods natuur O), als men maar fleeds de vorengemelde onderfcheiding, hiervoor in myne tweede aanmerking opgegeven, in het oog wil houden. Ik wensch- te wel eens eene goede omfchryving te zien, door de pen van onzen philofooph, en volgens Zijn ftelfel, van eenige texten, die aan God aandoeningen toefchryven, b. v., van Exod. xxxii, 14, Jo. in, 36, Rom. ix, 13, itf, Hebr. 1,9, Jac. v, 11, of dier gelyke plaatzen. Dus verre opzichtelijk myne zestiende aanteekening. Over het eerfte lid der zeventiende, en het gene de heer V. H. daarvan zegt, heb ik reeds in een'vorigen brief gefproken (b). Over het tweede lid geeft hy op zyne wyze eenige opheldering (c). Doch op het derde lid, dat namelijk God ook nu noch , in de dagen des N. T., een wreker is, en de zonden niet ongeftraft kan laten, antwoordt hy eigenlijk zoo goed als niets, en laat.de texten, ter ftaving van mijn gezegde aangehaald, (behalve dat hy zich niet ontziet met het lecrbe-, leid (a) Spotter, bl. 147 , naar het einde. . (b) namelijk in mynen vu brief, hiervoor, bl. 7?. (O Spotter, bl. 152. G 5  ;XOÖ .NEP ENJJ B BRIEF, leid van den Heiland- en zyne apostelen te fpotten,) geheel onaangeroerd («). Zoo kan men in het oneindige. Ik- zal dan ook niets aanmerken op zyne aanhaling uit Steinbart; alsof Gods flrafoeffenende rechtvaardigheid ftryden zoude met des zelfs goedheid (b). Trouwens, het raakt ons niet, wat Steinbart zegt, maar wel, wat de bybel zegt. Op het bygebrachte .uit den bybel had de heer V. H. moéten antwoorden: dit is, zoo lang hy dien niet uitdrukkelijk verwerpt, onze gemeeno toetsfleen. Maar of Steinbart tegenflrydigheden vindt, die hy niet bewijst, en. die er ook niet zijn, dit gaat.ons niet aan. Hiermede wil ik weder af breken, en dezen befluiten: het gene, waartoe ik nu volgens mijn bellek moet overgaan, is van een'gantsch anderen aard. Of zoude het van uw' fmaak zijn, dat ik, het beloop van het boekjenvol, gende, u nu noch onthaalde op een nagerecht van d» lankwylige vergelyking van de genie by (a) Aldaar, bl. 153, - 156. (i) Aldaar, bl. 154, 155. Genoegzaam het Zelfde bewijs, als waarmede de Atheïsten Gods aanwezen beftryden: zie Ernefti, Init. doctr. folid., tfceol. natur. $. 72, p. 265.  NEGENDE BRIEF. 10? by een' walvisch O)? Ik meene er my niet mede op te houden, zoo min als ik gedaan heb met de zwarte wollen kousfen van Jan den mesfenmaker f», of, over het gejieel genomen,'dqen zal met de gefprekken van vader Lammert Quefelius in bywezen van des fchryvershondAzor (c). Ik bevele my liever eenvoudig in uwe waarde vriendfchap, en blyve Uw onderdanige dienaar •*> ■■■ (a) Spotter, bl. 158. (b) Aldaar, bl. 75. (c) Aldaar, bl. 169, iïi, enz. TIEN-  fOS TIENDE BRIEF.' TIENDE BRIEF* WAARDE. HEER. EN VRIEND In mynen eerften brief over het fpotfchrifc tan den heer V. H. gaf ik mijn voornemen te kennen, om m de behandeling der voorkomende zaken onderfcheid te maken tusfchen het mm en meer gewigtige: en in mynen op twee na laatften nebbe ik u gemeld, dat ik tot het mmgewiguge, of tot zulke zaken, waarover ik meende korter te moeten of te mogen zijn, misfchien wel eenen byzonderen brief zou fchikken, gefchreven by wyze van aanteekemngen, omtrend zoo als in de Handvol. Nu loopt byna het gantfche overfchot van het «refchrift van den heer V, H. op zulk eene wyze af, dat ik meestal niet wete, wat ik er veel over zeggen zal, zonder in het een of ander opzicht lastig te worden, indien ik er over wilde uitweiden. Best vinde ik derhalve, genoegzaam alles, wat ik op het overige'van het boek noch aan te merken heb, in dien fmaak van korte aanteekeningen te behandelen, en ;  TIENDE BRIEF. I09 en dezelve, tevens met het gene er noch te zeggen is over eenige weinige Hukken , die reeds in het vorige voorkwamen, en mede hiertoe behooren, in dezen brief byeen te voegen. Ik zegge met voordacht, dat ik genoegzaam alles, wat er overfchiet, op die wyze in korte aanteekeningen wil befchouwen. Want, aan den eenen kant zal ik noch wel het een en ander geheel onaangeroerd laten, dat van al te weinig gewigt is, om er by flil te flaan, of waarover 'genoeg zal kunnen geoordeeld worden, zonder dat ik er iets van zegge (#). Aan den anderen kant vinde ik my uitgelokt , om nog wat breeder te handelen over het gene de heer V. H. goedvindt te fchryven van de verfcheiden handen , die aan het N. T. gearbeid hebben (b), als mede over het gene hy opzichtelijk de twee laatfle aanteekeningen der (a) Van dezen aard is het gene hy fchrijft over myne xxi, xxii, en xxm, aanteekening; ook over de xxv, xxvi, en xxvu. Het gene hy over myrie xxxiv aanteekening, en veie volgende, zegt, bevat mede niets Wezenlijks. Opz.chtelijk deZe, en meer andere, legge de lezer de Handvol en den Spoïter naast elkander, en oordeele zelf. (£) Spotter, bl. 241, 242,  ! TIENDE BRIEF, der Handvol zegt. Doch dit alles kan ik irf dezen Eenen brief niet afdoen. Vergenoeg u voor het tegenwoordige met de kortere aanteekeningen: tot welke ik, met uw verlof nu zonder verderen omflag toetrede. De vooraanftaande bladzyden zyn die van het gefchrift van den heer V. H. BI- 37, 38. „ Ik heb, zoo hy zegt, iets „ byzonders gezocht in de beteekenis van «»». ij öir, in onderfcheiding-van w*\(v. " _^ jjad ik het gedaan, het zoude niets vreemds geweest zijn : maar ik heb er niet om gedacht veel min van gefproken. Ik heb alleen te kennen gegeven, in twijffel te zijn, of de fchryver enkel op doelde; dan kwamen myne aanmerkingen over de andere woorden niet te pas: dan of hy ook de andere Griekfche woorden, die in kracht het zelfde beteekenen, beoogde; dan was het byvoegcn van het Griekfche v*Kmmn* in zyne aanteekening by het woord wedergeboorte geheel ontydig. Z. Handvol, bl. 12. Bl, 40. „ Ik heb over andere Griekfche s, woorden gaan handelen, fchoon ik wel wist, „ dat de heer V. H. enkel het woord 'n&s»ir „ bedoelde. " Dit wist ik niet; cn heb over de andere woorden flechts gefproken  TIENDE BRIEF. III ken in die vooronderftelling, indien hy de ztU ve eens tevens bedoeld mogt hebben-, gelijk; het my nu oök.van achterna zoo voorkomt, dat hy van de zaak, de wedergeboorte, heeft willen fpreken, zoo wel wanneer er in het: Grieksch andere woorden Honden, als lyans neer er ^axiyyivm» gevonden werd. BL 76. ,', Ik heb hem kwalyk verdacht, „ geen' liefhebber te zijn Yanhet O. T.; want, „ fchoon hy dikwils het Nieuwe alleen ver„ meldt,- zoo fluit hy daarom het Oude niec „ uit. De fielling van het een is geenzins eens „ -ontkenning van het ander ". — Evenwel j wanneer men by herhaling enkel van liet N. T. gewaagd vindt, en wel in gevallen, waarin even goed van den bybel in het gemeen kon melding gemaakt zijn, dan geeft dit vele achterdocht; vooral, wanneer men, daarby weet, dat er een zeker genootfchap is, dat ojntretid het O. T. zeer laag denkt. Bl. 77. iïy is een liefhebber van, het „ O. T. Want, hy heeft in-zijn' tweeden brief, ,, bi. 127,.in eens niet minder da.h' ach£ „ plaatzen uit het zelve aangehaald " ~—En waartoe zijn die acht plaatzen aangehaald? Om te 'betoogen, hoe David, Saiomon, Jefaia, Ezechiël, Micha, en andere oude Joden, over de offeranden gedacht hebben. Niets  **< TIENDE BRlip, byzonders derhalve, dat hfèr de aanhalingen zijn uit het O., niet uit het N. T. -~ Maar hoe vele aanhalingen uit het O. T., meent gv dat er, buiten deze acht te gelijk, in dien tweeden brief voorkomen ? Zoo ik het wel heb, (ik heb den brief noch eens doorbladerd) geen Een. J 9o. „ Ik heb eene gezichtkundige, en „ eene dichtkundige, en eene Schilderkundige, „ waarhad onderfcheiden ". ik neb c* met van gedroomd. Het zijn alle te zamen Hechts onderfcheidene benamingen van een zinnelijk voorftel, dat is, van een vooritel dat ontleend is van zaken, dié onder onze zinnen vallen. Het gebruikelyke woord gvzichtkundig vs niet altijd even toepasfelijk : b. v. God vaart op de vleugelen des mnds; dit is niet gezichtkundig, zoo als, De zon gaat op, maar toch ia het zinnelijk. - Het gene de heer V. H. er by haalt, van het zingen der zwanen ■ van Lycaon, van Daphne, komt niet te pas, zoo min als dat van de fchepping van Eva* van de flang in het Paradijs , enz. • Bk 96. ,, Een wonderlyke fprongl Van „ de verzoening op de bezetenen ". ■• De overgang is echter licht te vinden. Omtrend beide is de. vraag: Moet men het letterlijk of niet letterlijk opvatten? Bl.115,  TIENDE B^Sf'PÖK H3" BL 115. „ Micha vi, 6--3 , een bewijs s, tegen de flachtofferen en voor de goede wer5, ken, door my 'onbeantwoord overgefla„ gen! " —- Men zie het tegendeel in de Handvol, bl. 33, in het midden. Schoon myne oplosfing aldaar, ik bekenne het, niet zeer uitvoerig is, verbeelde ik my echter, dat zy genoegzaam is. [Wil men breedef, men zie 'de prijsverhandelingen, aangehaald in de tweede aant. op mynen zevenden brief.] Bl. 124. „ Matth. v, 13, 14: Gy zijt het zout der aarde. — Gy zijt het licht der we„ reld. Dat is, zegt de heer V. H.: ,„ Het past u het zout der aarde, en het licht der wereld, te zijn. " — Wat dunkt u van dezen uitleg? — Het is-zoo, Jefus bedoeling was, te leeren, dat zy , die het.zout der aarde, en het licht der wereld waren, zich oök als zoodanig gedragen moeiten. Maar, dit neemt niet weg-, dat de grondftelüng, waarop die vermaning berust, op zich zélve-fedrife .grondftelüng blijft , en van de vermaning, daarop gebouwd, ■ onderfcheideh is. Ziet, gy •wordt een Jood genaamd, ■ enz., Rom. 11, 17•o, is geene vermaning, maar de grondflag tot eene vermaning, die daarop gebouwd wordt. En deze vindt men vs. 21 - 23: Die dan een' ander leert, leert gy u zelve niet? enz. Even H zoo  "4 TIENDE BRIEF. zoo is het hier. Gy zijt het zout der aarde, h .eene grondftelüng: maar de vermaning, daarop. gebouwd, is: Indien nu het zout fmakeloos wrdt, waarmede enz., vs. 13. Eene grond ftclnng is het, Gy zijt het licht der wereld, en .wat er meer volgt, vs. 14, 15; maar de lecrin daarop gevestigd, ftaat vs. 16: Laat uw licht alzoo fchynen, enz. BL 132. „ Hoe kan Jefus zoendood de „ groote hoofdzaak zijn, waarop alles aan, „ komt, daar.de apostelen zelve niet wisten , „ dat Jefus fterven moest («)? " _ En de' heer.V.H. weet niet, zoo het fchijnt, wat er Hl de fchriften van zijn' ouden lecrmeefter, Bonnet, hierom.trend gevonden wordt. Z. de Verzameling van leerredenen door G. Bonnet, d. III, bl. 175 en volgende. Add. disfertatio' tneol. de praecipuis difcipulorum circa perfonam ac munus Mediatoris erroribus, fidem falutamn non tollentibus, eet., quam, praefide G. Bonnet, publico examini fubmilit Th Adr. Clarisfe; Traj. ad Rhen., i763. Verg' ook de Letter- en oudheidkundige verlustigin- • gen ; : U) Zie de woorden in samenhang : en verg. jüfe' II brief aan den heer Bonnet, bl. it9, .  TIENDE BRIEF. I I_t gen van Petras Nieuwland, d. IV, ho. 19, §. 1, bl. 801-820. Bl. 134. „ De kruisdood van Jefus zou al,, tijd eene ergernis geweest zijn, al ware „ het, dat daaraan geen denkbeeld van ver„ zoening gehecht ware. " — Paulus fchijnt echter van begrip geweest te zijn, wanneer iemand den gekruisten wel beleed, doch zyne gerechtigheid, niet in Jefus dood, maar in de wet zocht, dat alsdan alle ergernis was weggenomen: Gal. v, 11, verg. met het vorige aldaar. Bl. 164. „ De Metamorphofis van Ovidius „ wordt by alle geleerden gehouden voor een „ meefterftuk: en ik heb er toch wat op te zeggen! " — Het is lang geleden, dat ik ze heb doorgelezen: want federd eenige jaren hebben Voet en De Groot, Carpzovius enLeyferus, en voords eenig godgeleerd of ander boek, my meer bezig gehouden, dan Ovidius ofHoratiusj Cicero of Livius. Maar, by deze gelegenheid de Metamorphofis noch eens gedeeltelijk nalezende , hebbe ik my wezenlijk moeten verwonderen over het fchoone, dat er in is. Met dat al is het toch een vreemd flukjen s wanneer men den zamenhang der deelen gade flaat $ vooral wanneer men den aanhef van het werk' in het oog houdt, waarin de maker zegt, een H » pff*  116 TIENDE BRIEF. perpetuum carmen, een 'aaneengefdukefd gedicht, te willen maken, van de fcheppinp-der. wereld af tot aan zijn' tijd toe , tot aan de eeuw van Keizer Augustus. Voor het overige kan het een meefterftuk zijn en dat er toch wat op te zeggen valt. Zekerhjk is u bekend, wat reeds üuinctiiianüs gefchreven heeft wegens de- overgangen, die de dichter in dat werk maakt: lila verafYigida et puenhs est infcholis affectatie, ut ipfe transitus efiiciat aliquam utique fintent i-am, et km/s velut praefiigiae plaufum petat: ut Ovidius lafavtrem Metamorphofi filet, \uem tarnen excuJarenecesfitaspotest, res diverfisfimas in fpeciem unlus corporis eottigentem (a). Bh 164. „ Jk fchyne in de Metamorphofis „ den zelfden zamenhang te vorderen als in godgeleerde ftelfels. » _ Juist omi,ekvenl In godgeleerde fchriften moet meerder zamenhang zijn dan in eene Metamorphofis. Een brief over een godgeleerd gefchil is niet het zelfde met een dichtftuk. Het gene in het eene te pryzen , of immers te dulden, is, is Jaakbaar in het andere. In twistfchriften dient men (0) Inllit. orat. IV, 1.  TIENDE BRIEP. 117 men by zijn ftuk te blyven, en niet van het een op het ander te fpringen. Bh 166. „ Dat zoete nootjen h op bl. „ 340 van den tweeden brief van den heer „ V. H. aan Prof. Bonnet, tegen de Joodfche brieven, is van onzen fchryver zelf. " — ■Geen wonder. Men heeft hem in die brieven ook wat heel fel aangetast (a). BI. 170-172. „ Wat dunkt u, VaderQue„ felius ? dat ik dit ftukjen uit de Handvol, tot ftaving van de eeuwigheid der ftraffen, „ eens in het Hoogduitsch vertaalde, en aan „- Lavater, tot zyne overtuiging, toezond ?"-« Let wel; dit moet de oplosfing heeten,van het gene ik voor de eeuwigheid der ftraffen heb bygebracht (b)\ Van de texten, door my aangetogen, geen woord! Is dit wederleggen? Bl. 188-190- ai Myne oplosfing (c) we„ gens de twee naturen in den Middelaar is „ niet goed ; want het oneindige fluit alle „ vereeniging met het eindige uit. " — Het Jaatfte is eene petitio principii. Dat, de heer V. H. dit bewyze. Maar dit was ook het punt (a) bl. 294. (b) Handvol, bl. 73. (c) Handvol, bl. 61. H 3 ,  Ï^S 'TlïJjiJE ÏRIEft punt vin gefchil niet. Dé vraag was eenvoudig , of de Helling van tweederlei naturen in Een perfoon met het allereerfle beginfel van"' Anftoteles ftryde, Iets kan niet te gelijk zijn en niet zijn (a). ■ Bh ipi, 192, — Hier wordt myne xx aanteekening (b), wegens zijn-voorftel van de voorwerpelyke rede, doorgehaald. Doch oordeel Gy, wat er van zy. En vergelijk Bonnets tweeden brief, bl. 73. De -heer V. H, namelijk bevat onder het denkbeeld van voorwerpelyke rede alles, wat bejlaat(c), en 'de voorwerpelyke rede is by hem een fchakel van waarheden, die alles bevat (d). Bl, 193. „ Ikverkieze te zeggen, dat ons >, verfland de proeffteen is, in plaatze van dat „ het verfland beproeft". Wie ftaat hier fchuldig , V. H., of ik ? Verg. Bonnets II brief, bl. 76. Bl. 205. „ Gy hebt eigenlijk maar willen zeg„ gen, dat de gekken zich niet zelden inbeelden, „ gezond verjland te hebben. " — Dit heeft hy juist (a) V. H., br. II, bl. 223, 224, 280. (i) Handvol, bl. 62, 63. (c) br. II, bl. 166. (d) br. II, bl. iS8 , brgin.  TIENDE BRIEF. ^9 juist gevat. En zoo doen ook de genen, die aan de rede grooter gezondheid toekennen, dan zy bezit. Het is met hun, als met die van La'odicea, Openb. in, 17. Bl.218. „Hetvoorbeeld van Abraham, Gods „ beve1, om Ifaac te offeren, gehoorzamen„ üe, doet hier niets af. Hier is geen onbe„ gnPell3k ptttifcnfS 5 raaar een duidelijk be„ vel." — Misfchien heb ik dan dit voorbeeld ontydig aangehaald: het zou kunnen zijn. Of mogelijk, het gene my waarfchijnlyker voorkomt, heb ik het bygebrachte voorbeeld niet wel uitgehaald, en Abrahams gehoorzaamheid aan. Gods' bevel meer beredeneerd , dan Abrahams geloof aan Godé belofte, In Ifaac zal u het zaad genaamd worden (a). Deze belofte , dit getuigenis , werd immers onbegrypelijk door het opvolgende duidelyke bevel, Dood uwen zoon. Evenwel, aan die belofte, aan dat getuigenis, van een zaad uit Ifaac, hield Abraham, niet tegenftaan.de dat dat getuigenis nu onbegrypelijk was geworden, door het geloove vast, alleenlijk overleggende, dat God magtig was alle zwarigheden op te ruimen. £; ^ Bl. 219, «2 —m — (*) Hebr. xi, 18. H 4  itzo tiende brief. ! BI.219. „Abraham wordtin het gefchied " TT**1*' Zeer wel geweten te „ hebben, dat hy zijn kind niet verliezen zou, „ de Gencf. xxn, g: iMflin B_*fcj „ GW a^ Zff/y, ffB km (en brmdoffer yer_ „ zien, mijn zoon. " - Wist Abraham dit? of hoopte hy dit ? - Het j. al aardig ook." Aoraham i,VWI!T .. 6 7nn •! wist, dat zijn. zoon niet zon fterven: en evenwel, (Hebr. xi, l8, door den heer V. H. zelve aangehaald,) Abra hamoverleidety zich zelve, dat God magtig ï °P ^ wekken? Hoe kWam dan dat overleg, wegens de mo, tfpas/ ^ °PWekking Uit de d0°^n, ^ Of is de bedoeling van den heer V. H (sc hjkmy iemand in bedenking gaf.) Wvoorgefteld wordt, zeer wel geweten te hebben-, dat, indiea hy znVzo-L vcrIoor door de opoffering, hy-hem wederkrvgen zoude door de opwekking uit de dooden? Maar hoe is het mogelijk, dat dit de zin der woorl den van den heer V. H. zijn zoude ? Hv zegt dat Abranam geweten heeft, dat hv zijn kind' met verkezen zoude. h niet vcrIiJn ^ ™ paste uitdrukking, om te kamea tQ £ dat Abraham zijn kind zoude- wederkry.l^ ■ de;pw^ - Wat  .TIENDE BRIEF. 121 ( Wat ook de bedoeling van onzen fchryver zijn moge , het.zy , dat hy wil, dat Abraham geweten heeft , dat Iiaae by dcze-gelegenheiJ niet flerven . zoude , of wel dat hy geweten heeft., dat zijn zoon, geflacht zijnde, weder in het leven zou keeren; hoe ftrookt het mee het denkbeeld, dat Abraham rerzoeht werd(ö) ? en waarin blonk dan Abrahams geloove uit Qh)? Of was zijn geloof maar een voorgeven ? en de verzoeking een afgefproken werk ? Bl. 226. De Heer V. H. vraagt, waar hy toch die ftellingen, daar vermeld , heeft opgegeven. !— Dit kan 1 ik kort beantwoorden. Op die bladzyden van zynen tweeden brief aan Prof. Bonnet, welke ik duidelijk heb aangehaald in myne Handvol, bl. 78.; behalve dat er eens door eene drukfout 220 ftaat voor 320. Bl. 230, 231. „ De natuurverfehijnfelen, ,, die wy niet begrypen, gelooven wy noch„ thands: maar de verborgenheden der ker„ ke zijn daarvan hemelsbreedte ondevfchci„ den., " -- Wat dunkt u van die bondige wederlegging van de aangetogen verhandeling van wylen den heer Nahuys | die juist bewijst , (a) Gerief, xxir, 1. Hebr. xi, 1?. (b) Hebr, xi, 17. H 5  122 TIENDE BRIEF. wijst (a\ dat deze ondernomerie oplosfing, of liever uitvlugt, niets afdoet. Bl. 231. — Op myne vrage (b) wegens de toepasfmg van Psalm cx op Christus, Davids zoon en Davids Heer, wordt niets geantwoord.; Trouwens, gy weet, hoe hy in het prophetifche denkt. BL 337. — waar gy my eenen boert enden „ trek aanwijst. " — Weet ge, wat die boertende trek was? Het was niets minder, dan een alleroneerbiedigfte fpot, om niets fterkers te zeggen, met de werkingen van Gods Geest, en met de Godlyke verkiezing. Ik bidde u, zie zyne woorden eens in, in de xl aanteekening van myne Handvol, en oordeel ovér dien Uertenken trek. Eerst werpt hy vuurfprankeïen, pylen, en allerlei doodelyke dingen: en nu is het: Jok ik er niet mede ? BI. 251. „ Ik heb den heer V. H. befchul. digd, dat hy Calvijn Beëlfebub genoemd heeft. " — Ik heb er niet om gedacht. Loutere verdraaiing van myne woorden. Zietdaar, mijn vriend, een aantal zaken, die ik meende by dezen flechts met korte aan- tee- (a) §. 18. . . (b) /Handvol, bl. 81. |  TIENDE BRIEF. 12? teekcningcn te moeten ophelderen. Ik bekenne, deze wyze van fchryven loopt vry wat in het drooge: doch wat zoude ik doen? Beter kort en droog, dan lang en lastig. In den volgenden brief hope ik « wat breeder tefchryven over eene zonderlinge vinding, om de verborgenheden, ware het mogelijk, uit het N. T. te kunnen uitfchrappen. Vaar intusfchen uitnemend wel! ELF-  I24 ELFDE BRIE F. E 3L F. jD E BRIEF. Ml-J^HESR, EN l'f:EL L-EEERDE VRIEND. De heer V. H. in zijn' tweeden brief aan Prof. Bonnet (a) van de verborgenheden {prekende, voor zoo verre ze in de boeken des N. T. thands mogtcn gevonden worden, had ten opzichte van die boeken gezegd: Hoe gemaklijk kan het gebeuren, dat de een of ander de meening van Jefus of van zyne leerlingen kwalijk begrepen, alt hands niet wel te boek gejlagen heeft. De vraag was, Wie is die een of ander? Inde Handvol (£) verilond ik cr eerst de apostelen zelve door. Doch, ziende, dat die een of ander onderfchciden moeiten zijn van Jefus leerlingen, (wier meening kwalijk begrepen werd door dien een of ander,) zoo vraagde ik, wien men er dan door verfhaan moest, en of men ook (a) bl. 329. (A) bl. 82.  ELF DET BR I EF. 125 ook denken moest aan de klerken der apostelen-, b\ v.'aan-eenen lertius, die voor Paulus den brief aan de Romeinen gefchreven heeft. Doch ook-dit kon ik niet denken de mcening te zijn geweest. En' derhalve, niemand anders weende uit te vinden, dan de apostelen of hunne klerken, kwam ik weder in mijn eerfte begrip, dat, fchoon de woorden het eigenlijk niet medebrachten, toch de apostelen zelve bedoeld zouden zijn , die hun' meefter kwalijk verftaan zouden hebben , of immers zyne meening niet wel te boek gefiagen O). Dit ailes was gisfen. Nu zie ik hier tot oplosfing van dit raadfel, dat er verfcheiden handen, behalve die van Jefus leerlingen, aan de fchriften van ons nieuwe testament gearbeid hebben (b). Dit zal een antwoord heeten, denkeik, op de vraag, wie die een of ander is. Maar, lieve vriend, verftaat gy het nu beter, dan tc voren? Verfcheiden handen hebben gearbeid aan het N. T. Dit is zoo. Maar wiens handen? Ik wete geene andere handen uit te denken, dan deze vier foorten: namelijk die vaa (a) Handvol, bl. 90. {b) Spotter, bl. 241, 242-  Ï2Ö* ELFDE BRIEF. van Jefus leerlingen, de oorfpronkelyke ftelders; die van hunne klerken, dat ik ze zoo noeme, welke uit der apostelen mond de brieven fchreven; vervolgens die van de affchryvers, het zy dan van de affchryyers der oorfpronklyke ftukken, of wel van de . affchryvers der affchriften; en eindelek die van drukkers of letterzetters. Andere handen kenne ik niet. Maar wie van de opgenoemde perfonen worden er nu bedoeld? De heer V. H. ontkent, dat hy Jefus leerlingen bedoeld heeft. De zoogenaamde klerken denkelijk ook niet O). Dus blijft er niet over, dan te denken aan.afl fchryvers of drukkers. Eigenlijk fchynen de affchryvers bedoeld te zijn (b). Maar hoe komen dezen hier te pas ? Wat doet het er toe, of dezen de meening van Jefus of van zyne' leerlingen hvaüjk begrepen hebben? Hun wel of kwalijk begrypen kon er immers niets toet of afdoen. Als affchryvers (en zoo ook met de drukkers) moeften zy de woorden nafchryven, zoo als zy de zelve voor. zich vonden. Met begrypen of opflellen hadden zy niets te doen. («) Handvol, bl. 83: daar men, regel 13, moeften leze voor moeten. {b) Spotter, bl. 234.  £ l T D E BRIEF. 12? doen. En hoe past toch de fpreekwyze:fan iemands meening te boek te,flaan op affchryvers? Te boek flaan is het wérk van den Helder, niet van den affchryver. Behalve , dac het , wat de zaak zelve betreft, meermaals, gelijk gy weet, op eene allerovertuigendfte wyze betoogd is, zoo als onder anderen .door Grotius is gedaan («) , dat in de .fchriften des N. T.'. geene wezenlyke veranderingen , afiatingen, of byvoegfels, door fchuld der af* fchryveren gekomen zijn (Z>). Maai . , Vd JKb ib§A m>Q*b («) de verit. rel'g. Chrift., III, 15. (b) Wy ontkennen hiermede niet, dat er eene gantfche menigte verfchülende lezingen, (waaronder zelfs zulke, die in zin en meening vry ver uiteen loopen , en in dit opzicht als wezenlyke veranderingen befchouwd zouden kunnen worden,) door fchuld der affchryverca in hot N. T. gevonden wordt. Zelfs iemand, die geen Grieksch verftaat, kan dit uit vele kantteekeningen op onze Nederlandfche overzetting ontwaar worden: en," 300 hy vele verfchülende lezingen, betrekkelijk die ovenzetting, in eens onder het oog wil hebben, hy kan die vinden in de Vindiciae articuli « ij to van Prof. Kluit, f. 298; welke Vindiciae, fchoon een' Latijnfchen ty« tel hebbende, meest in het Nederduitsch gefchreven zijn. Doch liy vergete dan ook niet op te merken, hoe weinige verfchiUende lezingen er zijn, die eene wezenJyice verandering in denzin maken, of hoe anders eene  128 BRIEF. Maar laat ons de zaak eens befchouwcen in dat verb ind, waarin zy door den heer V. H. eerst geopperd is , met betrekking namelijk tot de verborgenheden da). Gefield eens , dat een affchryver den zin, van het gene hy zoude affchryven, niet wel begrepen had, en daarom, het zy by misvatting, het zy opzettelijk, iets anders had gefield" in de plaats van het gene hy voor zich vond; is het dan natuurlijk te denken, dat hy juist in dat begrip was vervallen, om er iets in de plaats te flellen, dat men eene verborgenheid noemt? Was .het niet veel natuurlyker, indien hy net andersom gedaan had? dat hy, eene verborgenheid vindende, en de zelve niet begrypcnde, daarvoor'iets,'dat meer begrypcüjk was, in de plaats had gefield ? Zoude ook de-gene, voor wien zulk een affchrift gemaakt was, vooral, 'wanneer hy co nesnm- v-•--.«n -,[»-, .?„ .ikï„.i ... . .111 —1—! ■ ,— gezonde oordeelkunde al veel vermag, om de echte lezing-te ontdekken. Ook verzuime hy-niet te lezen en te overwegen het gene de heer Kluit J. a95 fchrijft, ten betooge, dat alle de verfchillende- lezingen, uitlatingen, en byvoegfels, met malkander, onze zekerheid omtrend die fchriften niet benadeelen, maar in tegendeel dezelve bevestigen. . (*) MenkzeV.H.br.II,bl.327 -330, inzamenhang.  ELFDt BRIEF. 123 ih zijn affchrift iets zoo vreemds, als eene hem onbekende verborgenheid, ontmoette, het affchrift niet eens hebben vergeleken of doen vergelyken met Een of meerder andere affchriften? in de vroegfte tyden met de oorfpronk* lyke ftukken , die lang bewaard zijn gebleven Ca); in de volgende tyden met andere affchriften , die er by honderden in de wereld waren (b): om niet te zeggen, dat zelfs de menigvuldige vertalingen, die er reeds vroeg gemaakt zijn, de vervalfchingcn ontdekt zouden hebben. Daarenboven, indien men eerlijk wil tewerk gaan, en de texten niet verdraaien tegen de duidolyke meening van fpreker of fchryverj dan zal men moeten erkennen, dat die plaatzen, waarin van de verborgenheden gefproken (a) Verg. Leiand , Befchouw. van de fchriften der Deïsten, d. li, bl. 622, met de aant. *. ( b) Een meer plegtig nazien of vergelykeri van affchriften fchijnt er plaats gehad te hebben ten tyde van Keizer Anaftafms, by aanleiding van eene verkeerde invoeging in fommige handfehriften in het euangelie van Matthaeus uit dat van Joannes. Z. Leiand, Befchouw. van de fchriften der Deïsten, d. I, bl. 131-136, met de meerderë ontwikkeling van die gebeurtenis in de voordien van Pref. Vos, bl. 17 - 2&. I  *3° Ê-LFDE BKR IE F. ken wordt, of in welker uitdrukkingen dg verborgenheden ten minnen vooronderfteld worden, het gantfche N. T. door, zoo in gefchiedverhalen als in leerboeken of brieven, zfto in het euangelie van Joannes als in zijn boek der Openbaring, te vinden zijn. Dus zullen dan, wil men dit ftuk van de vervalfchmg door de affchryvers ftaande houden, die voorgegeven veranderingen en ingefchoven verborgenheden niet in een enkel ftuk, maar het geheele N. T. door, verfpreid zijn. Zijn nu die veranderingen door Een of door onderscheiden affchryvers gemaakt? Indien door onaerfcheiden affchryvers in onderfcheiden Hukken, dan moet er eene verwonderlyke overeenftemming, in kwalijk begrypen, in lust toe veranderen, en in fmaak van invoegen, of liever eene zamenzweering deswegens, tus< fchcn hen geweest zijn. Indien de veranderingen door Een alleen gemaakt zijn, dan moet men ook ftellen, dat zoodanig een affchryver niet enkel een ftuk van het N. T., by voorb. de euangelien , of de brieven van Paulus, maar het geheele N. T. byeen, heeft afgefchreven, iets, dat ik niet geloove in de vroeger eeuwen zoo gebruikelijk te zijn geweest; I dan moet men ftellen, dat die Eene affchryver met twee of drie, maa,- menigvuldige plaatsen,. 1  ELFDE BRIEF, 131 ten, door hét gantfc*e N. T. héén, niet wel begrepen en veranderd heeft. Misfchien heeft hy ze dan wel met opzet kwalijk begrepen, om maar gelegenheid te hebben, om zyne geliefkoosde verborgenheden er in te voegen. Maar dan moet hy ook noch al met verfland tè werk gegaan zijn, zoodat, daar anders, gelijk u békend is, de lappen van een' affchryver noch al affleken by het werk zelve, en licht te ontdekken zijn, die lappen overal in het N. T. zoo keurig door hem zijn ingevoegd, dat men, noch onderfcheid van kleur , noch naden, ontdekken kan, Eindelijk, hoe zoude het toegekomen zijn, Öat juist al de affchriften, gemaakt van zulk een bedorven affchrift, in de wereld zijn gebleven, en dat de affchriften, gemaakt van onbedorven affchriften, zijn verloren geraakt'? Doch ik kan my by zulke ongerijmdheden niet langer ophouden. Indien de heer V. H. waarlijk door zwarigheden van dien aard geflingerd werd, dan behoorde hy ook bepaalde aanwyzing te doen , op welke plaatzen hy eigenlijk doelt, en niet in het wilde heen te zeggen: Hoe gemaklijk kan het gebeuren-**-. Of, wil hy den bybel niet geloofd hebben, is de gantfche openbaring in zijn oog onzekerheid, hy leggeze aan eene zyde, en zegge rechuit: I $ Ik  132 ELFDE BRIEF» Ik durve er niet op aan. Dan beroepë hy ziét ook niet meer op een'eenigen text: want, hoe gemaklijk kan het gebeuren, dat de affchryver, zoo wel in dien text als elders, de meening van Jefus of van zyne leerlingen kwalijk begrepen, althands niet wel te boek geflagen heeft! Zietdaar, mijn vriend, een ftaaltjen, wat men niet al moet aangrypen, om zyne aangenomen Hellingen vast te houden; en tevens, hoe men, eens aan het dwalen rakende, dikwijs al verder en verder afwijkt, zoodat men in het einde zelfs tastbare ongerijmdheden leere verzwelgen. Een toonbeeld voor ons, om toe te zien, dat wy in het onderzoek der waarheid toch omzichtig te werk gaan, en ons wachten voor de eerfte afwyking. God geve ons, wat wy daartoe noodig hebben! Dit is de hartelyke bede van Uwen oprechten vriend -— TWAALF-  TW AALFDÉ BRIEF. 133 TWAALFDE BRIEF. WA ARDE V R I E X P. Schoon de perfonelyke gebreken van de handhavers der waarheid de waarheid zelve niet kunnen bevlekken , zoo is men echter verpligt, wanneer de befchuldigingen, tegen hen ingebracht, van alle grond ontbloot zijn, den laster tegen te gaan. Schoon hét niets tot de leer zou doen, al had Calvijn eens, in eene groote bedwelming van verftand, zich zelve tegengefproken, en het Godlyke befluit, dat hy werkelijk bezig was te verdedigen, een gruwelijk befluit genoemd; het'zou niets tot het leerftuk doen. Maar, daar die befchuldiging niets dan laster is, mogen wy ook niet nalaten, hem te verdedigen. , Gy weet, mijn vriend, hoe de heer V. H. goedgevonden heeft, die oude befchuldiging weder op te warmen (a). Gy weet, hoe ik in. O) Br. Iï, bl. 347. I 3  £34 TWAALFDE BRIE?. in myne Handvol O) getracht heb Calvijn te, verdedigen, eerst "met aan te toonen, dat zyne woorden, Decretum quidem horribile, fateor, dien zin,, welken men er aangeven wil, niet kunnen hebben, of dat anders die fchryver zich zelve zoude tegenfpreken: vervolgens ook, door aan te merken , dat 'horribile zeer wel geducht kan beteekcnen: doch welk laatfle toen, ter-tijd door my 'niei is bewezen. Wat zegt de he.r V. H. nu (Z>)? Mijnbe* wijs, ontleend uit, dqn zamenhang, daar Calvijn anders zich zelve rechtflreeks zoude te-, genfpreken , bejegent hy, behalve met fpotternyen naar gewoonte, enkel met eene Helling te maken, .alsof Calvijn tegen wil en dank zich die woorden had- laten ontvallen. Ik late het oordeel hierover aan u, en aan alle onpare tydigen: ik zal de moeite niet nemen, . zulk eene flelling te willen wederleggen. En op mijn ander gezegde„, dat horribile ook geducht kanbeteekenen, antwoordt hy, dat ditwoord^ horribile, echter altoos in den zin van gruwelijk gebruikt wordt, aangaande,eene zaak, waarvan men fchrikken , ..eizen, grillen , moet (a) bl. 92. (£) Spotter, bl. 247,  TWAALFDE BRIEF. 13$ fnoet f», en dat Calvijn, die het Latijn zeer wel verftond en fchreef, dit ook wel geweten heeft. Heeft (a) Twee vragen. > Wat is gruwelijk? en: Wat is geducht? Wat is gruwelijk? In het g;meen kan 'tnen zeggen, alles, waarvan wy, wel gefteld zijnde, •gewoon zijn te gruwen < gelijk beminnelijk is alles wat Wy plegen te beminnen. Doch dit antwoord is niet genoegzaam : want dan: valt de vraag: Waarvan, van welke zaken, zijn wy, V/el gefteld zijnde, gewoon te gruwen? Een weinig oplettens zal dit ras ontwikkelen. ■Men gruwt van kwaad-, maar niet van alle kwaad. Men gruwt niet van den.donder. Men gruwt niet van de onverwachte tyding van iemands haaftigen dood. De -den4er, de ' tyding, geen van beide is gruwelijk, maar geducht. Maar men gruwt enkel van. zedelijk kwaad, men gruwt vanreene brtoze daad. Dus is er niets gruwelijks, dan dat zedelijk kwaad is.' Hiervan is het, dat ons gruwel, het welk' ooTfpronklijk lutrror, de aandoening van gruwen , aanduidt, genoegzaam altijd gebezigd wordt by overnaming voor facinus, voor eene zedelijk kwade daad, voor eene daad, die' zedelijk zoo flecht is, dat men er van gruwen moet. En zoo gebruikt men ook gruwelijk, dat oorfpronkltjk horrendus beteekent, by overnaming voor facinomfus, wanneer men by voorb'. isegt: Een gruwelijk mensch. ■ Dus verre van gruwelijk. Maar nu zal men my mogelijk vragen , wat ik door geducht verlta. Dit laat zich beter gevoelen, 'dan door ^roeden ontwikkelen. Geducht, dit is ztker, heeft in l 4 be"  *$6 twaalfde brieï. Heeft dan horribile in goed Latijn altoos de beteekenis van gruwelijk? Gy, mijn vriend, die ook noch al iets van het Latijn verftaat' kuntt^oyer oordeelen. Ik behoeve om uwen wille hier niet s by te voegen. Maar, alzoo ik gemerkt heb, dat gy myne brieven geerne in druk beteekenis geene betrekking op iets zedelijks: een geducht onweder heeft geéne gemeenfchap met deugd of ondeugd. Iets, dat geducht is, behoeft ook in zich zelve niet kwaad te zijn : een geducht vorst kan tevens een zeer goed vorst zijn. Eigenlijk fchijnt geducht te beteekenen , iets, dat niet zoo zeer op zich zelve te vree■sen is, als wel uit hpofde van de mogelijkheid, en tevens onzekerheid, der kwade gevolgen , die het- voor ons zou kunnen hebben: het zy buiten ons toedoen, als in het geval van een onweder; het zy door tusfchenkomst van ons gedrag, als, wanneer wy ons omtrend eenen magdgen vorst onvoorzichtig gedroegen. In bei^ derlei zin is het Godlyke befluit voor ons geducht. Wy Weten niet, wat daarin te onzen opzichte bepaald is: ichoonwy, Gods geopenbaardenwil gehoorzamende, het zeer wel weten kunnen, als wanneer het voor ons in dien zin niet meer geducht blijft. En de leere van het befluit is voor ons geducht, in zoo verre wy niet dan met de allergrootfte omzichtigheid, en in erkentenis van Gods hoogheid en van onze eindigheid van doorzicht, daarover te denken hebben, uit vreeze van ons te bezondigen met onbedachtzaam c.ode iets ongelijmds toe te fchryven.  IWAUFDE BR IEP. 137 -druk zaagt komen, zal ik niet wel kunnen nalaten , de valsehheid van die onbefchaamde verzekering wat breeder aan te toonen. Het Latijnfche horror, en de woorden, daarmede vermaagfchapt, hebben zoo vele beteekenisfen, dat ik ze alle niet wete op te noemen. Nu eens, ja, beteekënen zy afkeer, afgryzen, fchrik:. maar dan wederom duiden ze geheel wat anders, niet zelden iets eerbiedigs, iets godsdienftigs, iets eerwaardigs, iets zachts, iets ftreelends, aan; eene aandoening, gemengd uit vreeze of ontzag, en tevens uit vermaak , liefde , of hoogachting. Voor zulk eene gemengelde aandoening hebben wy, Nederlanders, geen woord; en hierin ftaaii wy gelijk met andere volkeren omtrend andere aandoeningen Zulk eene aandoe¬ ning noemen de Duitfchers ©a)cuter. De oorfpronklyke bf teekenis van (S^aticr is eene grilling of beving door koude. -De oorfpronklyke beteekenis van het Latijnfche horror is de zelf* de. Fchrcs aiiae pretinus incipiunt a calore, alias ab horrore, zegt Celfus. Deze uitwerking van koude, en daardoor veroorzaakte mindere of meer^ O) Cf. Ernefti, in Initiis doctrinae fof dioiis, pff-. (Chol. §. 66 et 72, p. 146 et 148. I 5  -*3S twaalfde brief; meerdere grilling of trilling, is dikwils het gèV-oig.van zielsaandoeningen.- Doch niet alleen van fterke en onaangename, maar ook van zachte en lieffeiyke. En hiervan wordt horror overgebracht tot byna alle aandoeningen , en tot alles w^t aandoet. En even zoo het Hoogdnitfch* ■ ©iróHir/ '■-Laaft ons ten aanzien "van het Latijn eens eenige voorbeelden uit de beste fchryvers aanvoeren: en wel eerst van horror, daarna van horrens en horrendus , .en eindelijk ■van horribilis. ■Horror. Valerius Flaccus, Argon. II, 4-33. • Mc numinis ingens Horror ——, Lucretius, 29: His tibï me rebus quaedam divina voluptas -. Percipit, atquè. horror - . fii 1 PapiniusStatius, Thebaïdos I, 494: Obtutu gelida ora prentit, laetusyte per arm Horror Ut. • -~—. ad quem locum Cafp. Barthius: Horror, omnis vancusfio, quae tam vehemens faepe gaudio , ut et lacrymas et-ipfam - morlem faepe -tulerit.. 'pe. tronius, Satyric. 83 : In pinacothecaw pervenix rario genere tabularum mirabilem. Nam et Zeuxidos mams vidi nondum vetufiatis injuria victas; (t Protogenij; rudimenta, cum ipfius naturae veritatecertamia, non fine quodam horrore tractavi^ Clau-  TWAALFDE BRIEF,- frfö fêlaudianus , de fexto confulatu Honorii,. 333 .Tuncfylvae, tune antra loqui, tune vivere font es: .Time facer horror aquis: adytisque effunditur echo .Clarior,-. et doctae fpirant pruefagia rupes (a). Servius.ad mox fequentem Virgilii verfum 1, Horror plerumque ad odium pertinet,, plerumque. ad venerationem (b). Horrens.. Virgjlius, Aeneïdos I, 169-' , horrenti^ae atrum nemus imminet umbra,. . Horrendus. Aeneïdos VI, 10: - At piu_s Aeneas arces, quibus altus Apollo .Praefidet, hotrm^queproculfecretaSibyllae^ Antrwn immane petit. % 507: f\ . . ■ Turnusad haec, oculos hqrrenda mvirgmejixus| ^ O decus Italiae virgo, quas die ere gr at eis Qiiasve refene.parein ? Die horrenda virgo is daar Camijla. VII, 17* r Tectum auguftum,ingens, centumfublime colwnnis^ Vrhefuii fumma, Laurentis regia Pici, ^Horrendum fylvis et relligione parentum,- . Op O) Met voordacht ga ik voorby het vers uit Lucanus, Pharfal. III, 411 : Arboribus fuus horror mest, om redenen van twijfieüng, te ontdekken uit de aant. van Prof. Burman op die plaats. . (b) Tïerumque. pro nonnunquam : vid. Gefneri-Thef, linguae Lat.  »4* TWAALFDE BRIE?; Op dé eerfte dezer drie plaatzen (VI, i0 > toekent Servius aan: Horrendae, venerandae. Opde tweede(XI, 507): Horrenda pro admirahhs; doch voegt er, naar mijn inzien niet zeer gelukkig, by: alioqui,, hofiibus horrenda. Op de derde plaats (VII, i72.) zegt hy: Horrendu:n, venerandum; non, quod horrori fit Horribilh. Florus, II, 6, jftf O horribilem m-m adverfisfiduciam! ofmgularem animum ac Jpmtum populi Romani! (a) Cicero orat proPub.Quintio, cap.31; Horribile est causJatk eapitis ^w,. horribilius pHore loco dicere. Petromus, Satyric. 21: Vterque nofirum rehgiofisjimis juravit verbis , inter nos periturum esje tam horribile fecretum. Glosfa ad h. 1. • Horribile fecretum. Sacrum , verendam , & quod hominum mentibus tacitam quamdam a Je rcligiovemincuta. &Barthius: Sacrumet Janctum M Victor. lib. III; ■ Attonitum venerabilis attrahit horror. i Is O) De zelfde fchryver gebruikt ook, III, ar, u, het woord horrijhaverant, beteekenende , vólgen's de aant. van Freinshemius , adnurabiliorem fecerant, ^uodam quafifancto horrors auxerant, reverentiamque lCon, ctiiarant. Doch de lezing fchijnt niet volkomen zeker te zijn, en het gebruik van dat Woord in dien zin heeft éè berisping van Graevius, in des zelfs voorrede, moe fep ondergaan,  TWAALFDE BRIEF. 141 Is nu dit aantal voorbeelden genoegzaam, om het onbedachte van die Helling, dat horribile altoos gruwelijk beteekent, te logenftraffen ? Blijkt er niet uit, dat horror met zyne aanhoorigen byna allerlei aandoeningen uitdrukt? dat het byzonder ook tot godsdienftige aandoeningen betrekking heeft ? dat horribile ook geducht beteekent? ' Hier heeft men eenen horror voor de Godheid , by Valerius Flaccus: een godlyk vermaak en horror, by Lucretius: eenen blyden horror, by Statius: eenen horror onder het befehouwen van fchoone fchilderftukken, by Petronius: eenen heiligen horror, aan de beken toegefchreven, door Claudianus: en , de fchaduw van een donker bosch horrens genoemd, door Virgilius. By gelegenheid van dien horror, aan beken en bosfehen toegekend, gedenke ik aan drie plaatzen by Klop (bock, dé twee eerfte uit eene zyner oden , de derde uit zynen Mesfias. SSettigc nut, ao)! romige jmb-, 2)ercn 2I119' in t)«r ©c&ópfaitg 2)eir ©ujópfer ftcv£! benige, beren D.^ 3jjit itt bem marottgcnïKoufc^cn brê@turmn>mW Ijfcf, 3m 25onner, t>er roat! ober im Irëpeinöen SBac^c, Unerf(t)afncr! öió) tKrnimmt! 2Cmiger Sptrw erfiiUt, mit e&rfucc&t wnD ©QUrê s2Wgegenn>artt ea  144 TWAALFDE BRIEF. en vervolgens: 2JW fceiligem ©c&ttuet 5Bie<&' icf; Die num' abl &oit machte ft', ©oii tfï, reo bic Sofum' i(T. SRit £ eili9cut ©cf)auer, fityl' j$ ber Suftem)tï, . ^02 ia) m Sïaiifcfien» e tftf ftc mï)n tmb mftbrn £er girige»... ©er <&sige 3ft, ito (ie faiifei», unb jdo dcc Soimerftunt? bie Geber fuirji (a). Eindelijk: 2Sie bit giomme, ber @o«, ©om.' feümi mbphd in mitm tmb ffa&ef, in früfjem crfrifócnbcin 2Balöe bic Bonme ginter biiftenbctt Snumen- in ir)rcr ©d)öne bic ©otjne Stofte^nftc^/gntjncfang unb fdnfter ©c&auee befdat tl)n! ©o ffi[) 9l6j«&aiitf ©tge! , enz. (£). Doch, om weder te keeren tot het Latijn: hier ziet men, dat Virgilius aan cene eerwaardige Sibyile, en aan cene ftoutmoedige CamilJa, Welke laatfle daar van Turnus wordt aangefproken als de eere van Italië, den tytel van horrenda geeft: terwijl hy het hofpaleis van Latinus omfchrijft als horrendum door bosfchen, en («) £>ben, (Hamb. i77r,) ©che 17 unb 19. (*) 2>cr SKtóftal, eilfftc ©efottg, ©etters.  . \ TWAALFDE BRIEF, Hl ©n door (godsdienftigen) eerbied voor de voorvaderen. Hier ziet men des dichters uitlegt ger, Servius, telkens verklaren, dat aldaar horrenda, horrendum, gelijk ook het voorgaan-i de horrens, eene beteekenis van eerbied of verwondering, niet van afkeer, hebben. Hier ziet men by Florus den ftandvastigen moed der Romeinen in den tweeden Punifchen oorlog befchreven als eene horrïhilis fiducia, een vrees» felijk betrouwen, eene verbazende gemoedigck heid , in zoo vele tegenfpoeden. Hier ziet; men, dat Cicero het eene geduchte zaak, horribile, heet, te pleiten voor het leven. Hier leest men van een horribile fecretum, een geducht geheim, by Petronius; dat is,, volgens de glosfa en Barthius, een heilig geheim. Of zal men de woorden van Cicero vertalen :Het is gruwelijk voor het leven te pleiten? Welk eene ongerijmde vertaling zou dit zijn! En hoe na komt het horribile fecretum van Petronius aan het horribile decretum van Calvijn. Men zegge niet, dat het fecretum van Petronius, gelijk de geheimenisfen der (hooggeroemde) heidenen al veel waren , iets ongerijmds, iets godloos, geweest zal zijn. Het zy zoo: maar in zyne of des fprekers denkbeelden was het toch een godsdienftig geheim. Wy fprekeil niet van de zaak; maar van de bedoelde be- tee-  144 TWAALFDE BRIEF.' teekenis van horribile. En deze is zekerlijk dievan heilig en geducht. Calvinus heeft dan goed Latijn gefchreven, en evenwel niets minder bedoeld dan gruwelijk. Hy heeft het denkbeeld van heilig en geducht gehad: en, dat dit hier te pas kwam , heb ik in myne Handvol met weinige woorden genoeg aangewezen O). Hiermede flappe ik af van die oude kwaadaardige befchuldiging, tegen Calvijn ingebracht, en zal noch maar met een enkel woord fpreken van het gene de heer V. H. goedgevonden heeft op het einde van zijn fpotboek te fchryven wegens myne laatfle aanteekening in de Handvol. Hy had gefield, dat 'slands Vaderen in hun* fie placatcn alle onroomfche gezindheden Proteilanten noemen (b). Ik had in myne Handvol(c) tekennen gegeven, dat hiervan wel eenig bewijs mogt gegeven zijn ; dat althands alle Proteilanten zoo min voor Proteflanten gehouden kunnen worden, als die Joden, welke Jefus (a) Zie vooral ook de vierde aanteekening op dezen brief, op het einde, boven, bl. 136. (b) brief II, bl. 374. (c) bl. 96,  TWAALFDE SRIEF. «45 fus voor den Mesfias niet wilden erkennen, voor Joden te houden waren ; en eindelijk, dat de waarheden, door den heer Van Alp hen tegen Eberhard verdedigd , niet alleen by de Proteftanten, maar by alle Christenen voor de gronden van hunnen godsdienst gehouden worden, en dat dus de genen, die die grondwaarheden niet aannemen, ook eigenlijk voor. geene Christenen te houden zijn. Wat fchrijft nu de heer V. H. hiertegen (a)? Hy vergeet het gevorderde bewijs uit de placaten; hy fpeelt wat met het woord prctejïeren, op welks beteekenis ik, van de Proteflanten Tprekende, geheel niet gedoeld had; en voor het overige is aljes fpotterny. Ik zal er dan ook niets verder op aanmerken. Alleenlijk, ten opzichte van den naam Christe* 'tien, zegge ik met Prof. Bonnet in zynen twee'den brief (Zi): Dit intusfehen zou men eenen 'vprccliten voorftander van Jefus leer niet kwalijk '•kunnen nemen, dat hy aan zoo een, die, naar 'zyne gedachten, het wezenlyke, het characterizerende, van de Christclyke leer had weggenomen, den naam van Christen weigerde. En, ten opzichte (a) Spotter, bl. 25S. ('<) 97,  twaalfde brief, zichte van den naam van Proteftanten, is zeker ook lezenswaardig, wat die Hoogleeraar aldaar zegt (a)> doende aan den heer van Hemert een' voorflag, om by wyze van gefchil te onderzoeken, of alle onroomfchen echte Proteftanten kunnen heeten, en of in de gewone taal der kerkluftoriefchryvers de naam van Proteftanten aan allen, die zich van de Röomfche kerk hebben afgefcheiden, gegeven worde, als mede, of onze overheden, in de uitfchryvingen van bededagen gebiedende te fmeeken voor den welftandder Proteftantfche kerken, daarmede ook bedoelen de genootfchappen , welke de heilige driëenheid, Jefus Godheid, en de verzoening, ontkennen en beftryden. Dit onderzoek by wyze van gefchil zal denkelijk wel achterblyven. Doch ik heb ook niet. van noode, dat men my bewyze, dat, zoowie de leere der zielsverhuizing ontkent, geen Pythagonst is, of dat, wanneer ik in den bybel de Joden vinde aangefprokcn met den naam van Kinderen van Abrahams gejlacht {b), er nevens de Joden geene Edomyten, fchoon, mede uit Abraham gefproten, bedoeld worden. Dus (a) bl. pp , ioo. {'*) Handel, xui, 25.  TWAALFDE B R 11 Pi Hf Dus ben ik het gefchrift van den heer V. H. ten einde. Alleen moet er volgens belofte noch iets gezeid worden over het Nederduitsch , waartoe ik den volgenden brief, die de laatfle zal zijn ■, gefchikt heb. Maar wat zullen wy nu zeggen vanzlilk eeneïi leertrant; als wy in dit en andere gefchriften van dien heer gebezigd vinden? Ik doele niet zoo zeer op de byzondere leerflukkeri, waaromtrend hy van de leere onzer kerke is afgewe* ken; maar ik heb Voornamelijk het oog op de Wyze, waarop de hervormers van de achttiende eeuw in het algemeen, en onze man in hec byzonder , met de openbaring te werk gaarn Men handelt er mede zoo als^men met een heidensch boek niet zou durven doen. De een* voudigfle gefchiedverhalen, zoo van vroeger als van later tijd , Eva en de flang en het Paradijs in de eerfle wereld O), de bezetenen ten tyde van Jefus omwandeling op aarde (&), en 'vele andere gebeurtenisfen, moeten last lydem Men weet er, of leenfpreuken van te maken, of een'anderen zin aan te geven uit een on- (a) Verg. Spotter, bl. 91 , 92* U9( b ) Hiervan , en van het gene hier volgt» meestal brêr» étr in de vorige brieven» K %  54$ TWAALFDE BRIEF. onbewezen taalgebruik, of men fpot- er wat mede. Van wonderwerken, zegt mén, dat men niet geerne hoort fpreken f>); en dit is immers.bewijs genoeg tegen de zelve? Zouden de offeranden der oude Joden iets ten voordeeie van de leere der verzoening kunnen bybrcngen? Men ontkent der zeiver Godlvke inftelhng. Men maakt er eenvoudig een oud landsgebruik van. En de wetgever, die de offeranden uit Gods naam en op Gods bevel voorichreefen bepaalde, wordt een ftaatkundig bedrieger, die, gelijk de heidenfche wetgevers den naam van den volksgod flechts gebruikte' om aan zyne wetten gezag te geven. Jefus de groote zedeleeraar, wiens zedelesfen men hoogenjk verheft, maar wiens leerfteïfel men weigert aan te nemen, fchikte zich met wijsheid naar volksdwalingen. Sprak hy ooit van verzoening, hy deed het om 's voks wanbegrippen te gernoet te komen; hy maakte het volk wijs, dat hy de verzoening aanbracht; maar er was geen woord waar aan. Sommige zyner apostelen wisten dit ook wel: evenwel, die leere moest gepredikt worden, enkel om de bloedige offeranden te doen ophouden, en de menfehen gerust te («) Spotter, bl. 236,  TWAALFDE BRIEF. 149 te flellen, dat God niet meer toornig is. Is er noch iets, dat onzen nieuwen leeraren in den weg is, zy beweeren maar, dat het niet letterlijk moet worden opgevat. Wil dit niet gelukken, dan is het: Deze text is volftrekt onverftaanbaar ( a ). Staan hun de prophetièn in den weg, men zegt: Iedereen heeft de gave niet, om het prophetifche woord te verflaan. Belemmert hen de Openbaring van Joannes, men monflert ze uit de echte boeken des N. T. uit: of, wil men wat zedigcr fpreken, dan is het: Men heeft tot noch toe in de zelve geen genoegzaam licht (b). En, van flap tot flap al verder gaande, komt men eindelijk zoo ver, dat men te kennen geeft: Het is immers niet te gelöóven, dat al,s wat de apostelen gefchreven hebben, hun door zekeren waarheidsgecst; op eene verborgene wyze, is ingegeven; dat aldefchry vers der boeken van het N. T. aan die ingeving deel hebben; dat de geheele bundel van fchriften, welke wy me hebben, ingegeven is;, dat er geene wezenlyke misfiagen door de affchryvers begaan zijn; dat er geene texten naderhand vervalscht zijn (c ) dat de (a) V. H.. br. II, bl. 335. (b) Spotter, bl. 122. (c) Een voorwendfel ook van Mahumet: z. Grot. de Verit. reli£. Clirift., VI, 3. K 3  t5° TWAALFDE S R 1 £ F, de Christenkerken, welke van tijd tot tijd den canon -vermeerderd hebben, geene ingegeven fchriften over* geflagen, en niet ingegeven fchriften gecanonizeerd hebben O), Zoo weet men zich, de een op deze, en een ander-weder eenigzins op eene andere wyze, van de openbaring te ontlasten. Maar, het gene het vreemdfïe is, evenwel wil men vooribanders der openbaring heeten, evenwel beroept men er zich op. En, fchoon men telkens m de onredelijkfle ongerijmdheden vervalt, evenwel doet men zich voor als echte voorflanders der rede. Het groote oogmerk van de opgegeven handelwyze is zekerlijk geen ander, dan om die Jeerftukken, die niet behagen, en echter in de openbaring klaar vervat zijn, uit den weg te ruimen, doch, opdat het beter' ingang vinr de, onder fchijn van de openbaring voor te ftaan. En hierin gaat men thands in Duitschland, of in navolging daarvan ook elders, zoo ftout en driftig te werk , dat het wezenlijk te vree, zen is, dat het zeggen van l^ivater bewaarheid ( »7» K 4  *5* Haufde lr1eï, «iemand zal ze uit zyne hand rukken. En wat er ook, onder zyne wyze toelating, der' kerke noch moge overkomen,, het achterna eens blyken, dat het opfchrift fchoon door alle tyden heen niet a/tijd evexi leesbaar, echter altijd waar was; "WAT WINDEN DAT ER RUI SC HEN, WAT REGEN DAT E R PLAST * BET HOOGE HUIS VAN ZION STAAT ONBEWEEGD EN VAST. Ik blyve, enz, BEK,  DERTIENDE BRIE*. '53 DEiTIENDE BRIEF. WA A B. D B H E E Jt, JEindelijk, om volkomen affcheid te nemen van het meergemelde gefchrift, wil ik in dezen laatften noch met weinige woorden iets aanmerken op het gene de heer V. H. heeft goedgevonden te fchryven («) over myne zesde aanteekening van de Handvol, rakende eenige Nederduitfche woorden , enz. Dit heb ik, gelijk gy u herinneren zult, met opzet tot hiertoe uitgefleld, ómdat het weinige gemeenfchap had met de overige flolfen. En misfchien zal de een of ander oordeelen, dat ik het, als iets van geen belang (&), wel geheel had (a) Spotter, bl. 63, en verv. (b) By dezen fchiet my te binnen het gene Quin&ilianus fchrijft, Inftit. orator. I, 7, p. 92, edit. Burm.: Redit autem cogitatio, quosdam fore, qui haec, quae diximus, parva mm'iism, et impedtmenïa quoque majtts 'dïtauid agendi, putent. Nee ipfe ad extremam usque ansie-  l$4r *ÏRT !ENBE lllty. ; had kunnen overflaan. Het zy zoo. Is er iemand, die het geeneaandacht waardig keurt, hy late het ongelezen. Dan, daar ik toch aan het fchryven ben, wil ik niet geerne iets fchuldig blyven. Doch ik zal kort zijn. Vooraf moet ik aanmerken, dat ik op de fpelding, over het geheel genomen, niet gevallen ben. Elk heeft in dezen zyne vryheid-, jmds maar met al te zeer van het gebruik afwykende. Alleen de vreemdheid van konsjenfis trok myne aandacht: en daardoor misfchien hepen my noch twee drie woorden in het oog, die, met voordacht, zoo het fcheen (a), niet Wem, et ineptas cavïllatlones, defcendendum , 'atque hh tngenia concidi et comminui, credo. Sed nihil ex grammatica nocuerit, n\fi quod fupercavuum est. An ideo minor est M. Tullius orater, quod %dem artis hujus diligentisjimus fuit, ei in ftl/o (ut in epijïolis apparet) recta loquendi usquequaque afper quoque exactor? Aut vim C. Caefaris fregerunt editi de analogia libri? Jut ideo minus 'Mesfala nitidus, quia qitosdam ïolos libellos, non de verbis modo fwguiis, fed etiam liieris , dedit? Non objiant hae difdplinaeper.illas euntibus , fed circa illas haere^tibus. (a) Immers, het woord HeiLLand, dat meermaals Zoo voorkomt, is zekerlijk met voordacht dus gefpeld. ERRinnering en aveRRechtsch konden drukfouten zijn, (gelijk ik dit by ondervinding heb, hiervoren, bl. 84' r. 3») het gene echter in den Spotter niet ter oncfchul- ' éi-  DERTIENDE BRIE?» 155 met naar gewoonte gefpeld waren. Doch de fpelding zoude het niet gedaan hebben : maar het herhaalde gebruik van vreemde woorden, buiten noodzaak , en alleen, zou men zeggen, om vreemd te zijn, gebezigd, had my vooral getroffen. Niet iets, niet iemand, herfpmg, aanvraging, aangevraagde, ontftent worden, enz.. Maar nu valt de vraag, als ik dan wilde, afkeuren , waarom of ik ten minften geene reden van afkeuring gegeven heb O). Gy begrijpt van zélfs: Omdat het niet de moeite waardig was; omdat, zoowie in die zaken piet geheel onbedreven is, de reden van afkeuring licht kon nagaan; omdat ik dingen van meerder gewigt had te zeggen. De reden, waarom ik die vreemde woorden afkeurde, begrijpt men licht, wanneer men nadenkt, dat men niets buitengewoons behoort te doen, dan om genoegzame reden, en, dat alles, wat van het gewone afwijkt in fpreken of fchryven, ook in mindere of meerdere mate de aandacht van hoorder of lezer aftrekt van de zaak, die voorgefteld wordt; iets, dat van diging wordt bygebracht, fchoon men dit, aldaar, bl. 66, wegens te Vlaanderen voor m Vlaanderen, fchijnr, {.e willen voorwenden. ( ut> tanï»™ fcopulum, f,c fugias mi<* Verbum, v  DERTIENDE BRIEF. 257 Heiland is van heilen, lieden, heel maken. Ik ben de Heer, uw heelmtejler, zegt God tot Israël (tf). Voor Heiland vindt men in onzè üudduitfche fchriften ook wel ghcfontmaker. Heiland, heelmcefler, gezondmaker, komen int beteekenis op het zelfde uit. De uitgang toont het participium praefens aótivi aan. Dus Hei* land voor heelend; gelijk vyand, dat is hater iToor vyend, van het verouderde vyen, haten; en van ouds wygant, dat is flryder, van wy~ gen, itryden, en dit van wijg , ftrijd. Hoe komt nu in Heiland de tweede L te pas? Zal dit tot onderfcheiding zijn van hei-land, heide? Wie geeft er magt tot die willekeurige onderfcheiding? En is het nu genoeg onderfeheiden? Heil-land is een gezegend land, een land dat heil aanbrengt. Erinnering komt van erinneren: en dit van eroïher, weder, en van inner'en, het frequen^ativum van innen, inbrengen, binnenbrengen. Dus erinneren juist hetzelfde is met weder ie binnen brengen. En averechtsch komt van ave, af, en van rechtsch, het tegengeftelde van flinksch. Dus averechtsch wat niet rechtsch is (a) Exod. XV, aö.  *58 DERTIENDE B R I E p4 » (ayi even gelijk 'aflyvig, niet-Iyvlg, tietlevend en, in zelfflandige naamwoorden, afgrond, niet-grond, niet-god. Wat doet nu in die twee woorden (erinnerim en averechtsch') de tweede R ? ö Dit zy genoeg hiervan. Maar nu moest de heer V. H. ook wederkeerig iets op my te zeggen hebben (c)i dit fprak van zelfs Schoon het waarlijk niet de pyne waardigis,' zal ik echter genoegzaam van alles verantwoording doen: maar met drie woorden. Waztomnoch voor nog, licht voor ligt, verfchenen' met een'apoftrophus ?Omdat ik Van geene willekeurige regels houde, vooral van geene willekeurige onderfcheidingen, die men even gegrond andersom zou kunnen maken. Wzaromfpelding, gebrekkig, Voor/peiling, ge- (a) Dit reeds gefchreven, fla ik by toeval Kiliaan op, cn vinde daar tot myne verwondering: *uef-rechtt ouer- recht. Conttarius recto *. . Zekerlijk heeft hy dit van zijn' ouden meefter, Plantijn, bij wien ik in Thefauro Theutonicae tinguae vinde : Auerecht, vel me- liuz Ouerreehu Ptaepofierè, hiuerfè. . Maar welKé afleiding is natuuriyker ? de hunne, of de myne? (*) Kiliaan: Ujuieh. — yïuidus, — vitten, (t) Spotter, bl. 68, 69, 73.  D E RTIENDE BRIEF. 155 gebtekig ? — Omdat onze taal niet afkeerig is Van den metaplafmus, zoo min als andere ta* len. Men zal hiervan in het VII deel van ds Werken van de Maatfchappy der Nederlandfche letterkunde te -Leiden, dat haast flaat uit te komen, nader bericht kunnen vinden (0). Waarom deze maaltijd? en waarom beidé eerfte en eerften tijd?— Maaltijd is eigenlijk vrouwlijk: zie de Maendelijkfche of Tael- en dichtkundige bydragen, en Kluit orx Hoogftraten. Tijd is van beiderlei gellacht. Waarom den voorgejlagen' voet met een' apo* ftrophus, en opgegeven ftukken zonder ?— Omdat in het eerfte, behalve de E, noch eene N wegblijft} in het tweede, niet: en dit op voorgang van Huydecoper Waarom gemeentens, gezegdens, voor gemeenten, gezegden?— Ik bekenne mynen mislkg. Een kwaad aanwenfel uit verkeerde navolging. Waarom den godgeleerde, en niet den godgeleerden ? — Omdat het hier een fubftantivum is, en dus niet als een adjectivum moet verbo« gen worden. Waas- (a) in myne Toets van nieuwerwetfeite taalkunde afdeel. I en O) Proeve , IX, ioss.  160 DERTIENDE BRIEF." ' Waarom, aangaande zich zelve, en niet zelven? — Het zou kunnen zijn, dat ik mis had: maar zich zelf of zelve fchijnt mij best té ftrooken met ons taaleigen, van namelijk een adje&ivum, flaande achter het fubftantivum, onverbogen te laten. Waarom ■ Maar het verveelt my, hierover meer te fchryven* Nu, dit is een briefjen voor de liefhebbers Van het Nederduitsch. Indien de dwalingen van onzen fchryver alle" van zulk een gewigt waren, als deze, ik verzekere u, ik zoude er _geene hand om verroerd hebben. Na verzochte groetenisfen aan Mevrouw, en aan alle bekenden, blyve ik oprechtelijk en op den duur Uw vriend, als van ouds} enz* VER.  VERBETERINGEN E M E' Y V O E G S E L & BL 8, reg. 8, tegen my.] Fbeg daarby, onder aan het blad, deze aanteekening: (a) tegen den fchryver van de Handvol, en dus te, gen My : fchoon het uit het vervolg van zijn gefchrift klaar blijkt, dat hy niet My, maar een' gantsch ander' jnan, voor fchryver van de Handvol heeft aangezien. BL 19, règ.'g, Hónd. ] Doe daarby deze aanteekening : ' (aa) De Joden ook die Stephanns befchuldigden, Hand. vi, zeggen niet, Wy hebben hem hooren zeggen, d»i Jefus de Nazarener de zeden, welke Mofes ons heeft overgeleverd, veranderb HEEFT, maar, veranderen ZAL, vs. 14. Bl. 20, reg. 11, omftandigheden. ] Voeg daarby deze aanteekening: (*) Verg. Gal. vd', 17, 19. Bl. 37, aant. b, op het einde, doe er by : Zie ook aldaar vs. 24. L Bl.  BL-4-2, reg. 6 van onderen, lees: Het tegendeel blijkt, zoo uit den aard der zake, als uit het voorgaande derde vers. Bl. 122, aant. a, lees aldus: (a) J. 18. . En ten opzichte van het gene inde |ïandvpl,bl.8o,getfeid is van het fpelen rftet de fpreekwyze, boven het begrip zijn, vergelyke men mede die verhandeling van den heer Nahuys, §. 7., in nota, pa.?, io, 11. Schrijf- of drukfouten , die niet zinflorende zijn? »ls: die voor dien, bl. 13, reg. i§, Welken voor welke, ( t. w. leer,) bl. 96 > aant. b, natnurlyde voor natuurlyke, bl. 38, enfoortgelykc, vinde ik mnoodig aan te teekenen.  By den Bruiker dezes] CORNELIS van der AA, zijn onder andere werken noch gedrukt en hy zyne Correspondenten in alle Steden te bekoomen: PRIJSVERHANDELINGEN Van a. VELINGIUS , c segaar, en c. GAvéLt, ter zvederlegging van J. Priestley Hiftorie der verbasteringen van bet Christendom. Uitgegeeven door de Wel Eerw. Zeer Geleerde Heeren, Job. Heringa, A. van Asfendelft, M. Rummerink, J. KneppeJhout, en D. A. Reguletb, Predicanten in 'sllage, te Leyden, Dordrecht en Gornichem, Een allernuttigst Boek, waarin de Hoofdwaarheden van het Christendom in het algemeen; en de volwigtige Lcerftukken van Jezus Godheid; den H. Geest, van de H. Drieëenbeid, des Middelaars Genoeg-' doening, van de Genade, de Erfzonde, Veorbefchikking , en van den flaat der Dooden, zoo als dezelve op gronden van zekerheid, in de Hervormde Kerk geleerd en beleden word, op eene mannelyke wyze gehandhaaft en verdedigd word, tegen de roekelooze aanvallen van de tegenwoordige Beftryderen. dier troostvolle Waarheden. De prijs is ƒ 3 : 15 : o. men zie verder wegens dit voortreffelijk Werk, de beöordeeling die 'er de Scbryveren der Nederlandfche Bibliotheek van geven , in deszelfs Maandwerk VU' Deel N. 9, nu onlangs uitgekoomen.  brieven van eejnige joodrn, over den te. gemvoordigen toefland van bet Christendom verzameld en uitgegeeven döor C. v. s.' 'tweede rr2t\ ae °ngemeene Snagte waarmeede dit zaak dat.eranzes weeken eene goede oplaage van was uitverkocht. De prijs is ƒ a : 0 : Q. Z>« *«* o» Godsgebouw,-of Leerrede over Hebreen % vs. 4b. gedaan tot fluiting van de Ge7%ltSyn°dUS' d°°r dc« Wel Eerw. Zeer te H.fw °* A' REGÜLETH> toen PredJcant mW£* thansin'sHasc- De«* verhandeling 0Wr «ft, landbouw /« de kolome van sorinaame, volgas eenene.cntienja^ge ondervinding 0pgefleld, door a. blom. Een Werk van de grootfle nuttigheid vooral- deezer Volkplanting, en byzonder voor hun die >er eenige Bezittingen hebben; vermits men hier een volledige kennis kan erlangen, van de beretdmg der gronden, de Culture der ProducJen z°° c°ffy> ***** cacao, lé suiker: A wyze waarop, en de tijd wanneer, dezelve ZhvvTi Tdeel worden ^**mt na bet Vaderland overgezonden; voorzien van uitvoerige bereekeningen , waarin men met Jen oPllag van het oog zien kan, tot welke p yzen de produaen behooreo verkocht te worden^ een Planter m ftaat zijn, om aan zyne engage- men-  inenten met de Geldfchieters te kunnen voldqen enz. enz. de prijs is ƒ 2 : 16:0. colma', albik en aspasia, Romanzes, door Mr. rhijnvis feith, voorzien met drie Mu-aiekftukjes, gecomponeerd door den beroemden tïeer c. f. ruppe. De prijs is ƒ 1 : 4 : o. Noch heeft gemelde Boekverkoqper (aangqfteld met en benevens j. du mee en zoon, en j. allart , tot Drukkers van het Genoodfchap ter verdediging van den Christelyken Godsdienst, inzonderheid tegen deszelfs Hedendaagfche Beftryderen, opgericht in 's Hage,) op de Pers, en zal eerlang worden uitgegeven; het Eerfte Deel der Werken deezes loffelyken Genoodfchapt; behelzende een betoog, van de allernaauwfte betrekking en zeer beilzaame Invloed van het Geloof der Verborgenheden, en andere betwiste Leerftukken op onze Gelukzaligheid, door den Wel Eerw. Zeer '0eleerden Heere joh. van voorst, Predikant te Ziericzee, aan wien den Gouden Eerprijs van 100 Ducaten is toegewcezeq.