GESCHENK VAN DR. EELCO VERWIJS. 1880.  ZANGLIEVENDE UITSPANNINGEN.   ZANGLIEVENDE U ITSP ANNINGEN DOOR O. PORJEERE, RUSTEND' PREDIKANT VAN ALKMAAR. Te AMSTERDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCLXXXVIII.  Uitgegeven volgens Kerke - orde.  VOORBERICHT. Veele waardige vrienden, zoo in mijne lieve gemeenten te Abkoude, Delfshaven, en Alkmaar, in welhn ik hijna 28 jaar en met lust en zegen mijn diensU werk heb verricht — wijl onze wederzijdfche liefde nimmer vergaat — als in andere fteden en plaatzen, hebben reeds vóór verfcheiden jaaren, en vooral tans, op mij aanhoudend begeert, om van mijne zanglievende Uitfpanningen ook iets met mijnen naam aan het licht te geeven. Ik voldoe nu en naar vermoogen aan dit genegen verzoek. De meesten deezer Stukjes kunnen ook gezongen worden, op de zangwijzen der liederen j van mijnen geestelijken Vader, en dierbaar en vriend, den Zaligen schutte. Meer dan één mijner Stukjes zijn in handen van vrienden en vriendinnen; ik heb van dezelven tans eenigen uitgegeeven, op dat die naar mijn handfchrift te beter mogten ter waereld kocmen — ook met de noo* dige veranderingen, hier en daar gemaakt. Ik heb tnkel op te merken, dat bij de Gedagten vóór het H: Avondmaal ter voorbereiding was gepredikt uit  v 0 O R B E R / c H T. Esther IX :i2.b en op de Bediening Jefaia XXXVII • 11 b en aangaande deGedagten bij hetH. Avondmaal,dat die led>^nLentemand,geduurendeh mstnviel^aar bij de ft of Was, Matth : XXVII. 45,45, 47- Eindelijk nopens den Storm- enl]szang: dat Delfl haven voorzien is van een Oester. midden - en Wes~ Urhoofd. Het Eerfle met zijn bankje is mijne dikybezogte plaatsgemt, waar ik bij de fchoone Maas veel voedzel voor mijne gedagten yond. fï F°°rZang d°et ^lk mijn hoofdoogmerk «* De genegenheid plukke V die zoete vruchten van. VOOR.  VOO R Z A N G. M unt het flaan der Filomeelen Boven alle ftemmen uit, 't Vinkje flaat in boschpriëelen Ook op zijnen toon geluid; Hofheer wandelt langs zijn vliet. Veldman arbeid in 't verfchiet. Beemd-en - woudvriend, wel te vreden, Gaan zich bij 't muziek vertreden. Neêrlands zangerige dalen Zijn tans aan den wondertoon Van bezielde nachtegaaien Door verheven kunst gewoon; Zucht voor waare Poè'zij Zet haar nieuwen luister bij; Dichters van gewijde chooren, Laaten Englenklanken hooren. Hoor ik zulke kunftelingen, Dan word deeze vraag gedaan: Durft gij, naast dat hemelsch zingen, „ Uw gebrekkig toontje flaan?" Dan: — Natuur, die voor mij pleit, Antwoord dus met minzaamheid: u Wijsheid heeft mijn groene dreevcn u Ook aan 'c Vinkje vrij gegeeven." * 5 I»!  V O O R 7. A N . ,G. Ja! dit antwoord geeft mij wenken» Om aan vriendelijk geweld Zijn begeerte in zang te fchenken; Schoon op zwakker fnaar gefield i Mooglijk vind een matte geest, Die mijn ftukjes zingt of leest, Bij de traanen op de wangen, Stof en lust tot lofgezangen. Mooglijk dringen blijde galmen 't Hart van ieder' Siöniet Meer tot Godgewijde pfalmen, In Immanuëls gebied: Mooglijk leert het zangbevél Moed en pligt bij 't wijs beftcl, Zich aan Mof verftandig fpeenen, Meerder danken — minder weenen. Jefus! Bron van allen zegen! Die al 't werk bekroonen moet, Wees mijn needrig doel genegen! 'k Val uw liefde ftil te voet: 't Hart, u biddend toegekeerd, Smeekt — zoo 't niet te veel begeert, Dat mijn zangen en gedichten Vreugde kweeken — leeren -— ftichten. I N-  I N H O U D. de huisklok. - . . . . bladz. I hooimaand - leerschool. ... 4 DE'klimop. .... 8 het beemdgras. . . . . io de zwaluw. . . . . 13 de arend. , . . 17 de eikenboom. ... 23 verheffing van het hoogste goed. ... 27 het oog op goël. ... 37 zugthart en vredemond 39 kommervol en moedrijk. ... 43 vrolijkhart en wel te vreden. . . 47 de benaauwde." . . . 51 het voorjaar. ... 55 mijne toevlucht. ... 59 mijn trooster. ... 62 de voorzienigheid. ... 66 de zondige zorg verworpen 69 het verstreeken jaar. . . . 73 de gebooren jesus. 78 aan den gekruisten jesus. ... 83 aan den opgestaanen heiland. . . 87 hemelvaartzang. ofj pinksterzang. .... 104 de weduwnaar. . . . . uj TE  INHOUD. DE WEDUWE. . . . bladz. II? DE BEDROEFDE OUDERS. . . . 123 DE VADERLOOZE WEES. . . .12.6 DE MOEDERLOOZE WEES. . . 128 DE OUDERLOOZE WEES. . . . 130 EERSTE LENTEZANG. .... 133 TWEEDE LENTEZANG. . . . 140 CEDAGTEN VÓÓR HET H. AVONDMAAL. . . . 148 M BIJ HET H. AVONDMAAL 155 1 NA HET H. AVONDMAAL. . . . 163 GODELIEF ALLEENZANG. . .173 MIJNE KEUS. .... l8l MIJN KRIJGSTOGT. . . . ^ DE STERVENDE CHRISTEN I87 TRAANRIJK EN TROOSTHART, STORMZANG. . 189 ZIEVEEL EN MERKHART, IJSZANG. . . . 537 G-  ZANGLiE VENDE UITSPANNINGEN. D E HUISKLOK. Stem: Wijkt Schepfelen, enz. Schütte, Gez. D. II. blz, 4». Gij (preekt, door 't heen - eri weder flaan, ö Huisklok! mij geduurig aan, Wijl mijne ftondjes grafwaart gaanj Wie weet hoe kort mijn tijd zal duuren' Uw wékker drijft mijn flaapzucht uit, En roept, met rinkelend geluid, Dat op mijn koeftrend leger fluit: Tel, fterveling, uw vliegende uure». A Gij  2 DE HUISKLOK. Gij loopt niet zonder zwaar gewigt; Hier geeft gij mij ook onderricht; Ik leer mijn' wezenlijken pligt, Niet zelden door de zwaare pakken: Nu loopt gij traag, dan loopt gij vóór, Zoo wijk ik fteeds van 't midden fpoor, En breng al vast mijn dagen door: De zonde baart mij ongemakken. Gij fchiet in uwen loop te kort, Zoo 't lood niet opgewonden word; Mijn ziel, die ras ter aarde ftort, Word door het lichaam neêrgetrokken; Hoe noodig is mij Jefus kragt Om, onder een verdraaid geflacht, En al te zwaare zonden vracht, Mij nimmer weg te laaten lokken. Wan-  DE HUISKLOK. 3 Wanneer uw telkens wendend rad Gebrek aan fmoutige olie had, Daar 't daaglijksch kleine vuilnis vat, Dan zoudt ge in uwen gang niet flaagen; Zoo moet ook de olie van Gods geest, Het hart van ieder, die hem vreest, En onder die mij allermeest Doen wandlen, zal ik God behaagen. De weg van Gods voorzienigheid, Waar op hij zijne kindren leid, Zoo blinkende van majefteit, Word mij geleert door uwe raadren; Het een draait op het ander aan, Maar doet den hamer telkens flaan; Zoo doen des Hemels wijze paên, Hoe die ooit wenden — nut vergaadren. Aa HOOI-  H°0IMA^ND LEERSCHOOL. Stem: Wijkt dóodfche trekken. Schutte, Gez. D. I[. blz. 2g. Op eenen morgen f" 'C onweêr Jongst geborgen, E)j 't wijken mijner zorgen, Bij 't luchtje _ lief bekoeld, Zat ik, wijl huisman woelt, In 't groenend veldgeltoelt. 't Hooi trok mijne oogen, 't Lag, aan zijn' ftam ontoogen, ( ' In zon en wind te droogen, t Werd om ■ en - omgekeerd Gefchud, gelucht, verteerd, Wijl Landman 't droog begeert: God J'chcnk aan Veldenaar Ken rijk gezegend jaar; Scnoon revens menig vlaag, Zoo wel tér proeve, als plaag, Op veld, en vee, en lam, Al gustentrnederkwam; Mai,r nooii den moed benam. Da  HOOIMAAND. 5 De Morgenwangen, Met goud fluweel omhangen, Verwelkomd door gezangen, Zijn naauwlijks in 't gezicht, Of Veldenaar verricht Zijn' hooi — en — ochtendpligt: 'k Zag roozen ftrooiën, Elk ging hier vroeg aan 't hooien, En wou zijn taak voltooien; De traagheid bleef te bed; Maar vlijt gaf hier de wet; Elk liep met vluggen tred. De tweetand greep den hóóp, Daar 't zweet den grond bedroop, Dra zwaaide een flinger flag 't Geen zaamgefchooven lag, Elk torschte wat hij kon, En maakte, wat hij won, Tot Rooken in de Zun. A 3 De  6 hooimaand. De Wisfelwagen, Die 't oogst gefchenk zal draagen, Bij 't kraaken zijner fchraagen, Werd zwaar en hoog gelaên: Daar kwam de veldgifte aan, Als voorbodin van 't graan : 'k Zag 't windje fpeelen Met blad en doode fieelen; De vrucht van Veldmans teelen, Met dank-en Landgebeén, Gevlochten ondereen, Ten hooiberg ingereên. Gindsch word dé laatfte vracht, Al juichend opgebragt. Straks rust de moede fchaar, In 't huis van Veldenaar; Het dankmaal (laat gereed, Betaalt het drabbig zweet, Men zingt, en drinkt, en eet. 6 Rui-  HOOIMAAND. 1 ó Ruime landen! De zorg van all' die handen, Die werkend zaamenfpanden, Leer mij mijn' gouden tijd, Die ongemerkt ontglijd Behartigen met vlijt: Die moed in 't werken, Leer mij den moed en vlerken, Verdubbelen, vertterken, Om, fchoon een onweêr brult, Te zien, met taai geduld, Op God, die hoop vervult: De moeite 'neemt een keer, Na fiorm komt lieflijk weêr; De Hemelblijfchap wagt, ' Verzadigt, en verzagt. Gij roept, geftorven gras, Daar 't volk zoo ijvrig wasi De gouden dag fnelt ras. A 4 DE  D E K L I M O p. Stêm: * LustboJ'chaadje , enz. Schutte, Gez. D. I. blz. 81. Gij groene Klimop, rijk van biaadren, Gij doet mij,Jeerend,nut vergapen, Gij klimt om hoog, gef]i„gerd om den bo0fflj Bij 't glijden van den ftroom. Zoo moest mijn ziel de laagere aarde Verlaaten; Hem, die haar bewaarde, Omhelzen met de handen van geloof, Voor 't waereldlokken doof. Veil! dat de aandacht weet te binden, Gij pronkt in herfst en guure winden, ÜW Sroente»^ch ^ 't naakte winter uur, Vertoont zich op den duur. Zoo  DE KLIMOP. 9 Zoo moest mijn ziel in barre dagen Niet kwijnen; neen; maar vruchten draagen, En hoop, geloof, en liefde, in 't flrengst faizoen, Haar heiige werking doen. Gij bloeit als andre boomen flervcn , Geen hagel doet ü 't leeven derven , Uw bezië rijpt, al danst, in 't Winterweêr, De fneeuwvlok op en neêr. Zoo moest mijn ziel in doodfche tijden, Als andren laauw zijn , zich verblijden In God, en vrolijk groeiend flaan, Met blad en vrucht belaên. Trek mij naar boven door uw kr'agteh, Verlos mijn hart van flofgedagten, è Levensboom 1 Gij moet mijn leven vofin, Ih 't zoet en bar faizoen. A 5 "ET  HET BEEMDGRAS. Stem: Nu eens uit de borst gezongen. Schutte, Gez. D. II. blz. j. Groen bekleede Landpriëelen Lokken mij in hunnen fchoot, Koetjes graazen, Kalfjes fpeelen, Bij het gloeiend morgenrood. 't Teder Beemdgras wenkt mijn' geest, Die in 't Veldgroen goedheid leest, Om mij lesfen meö te deelen, Daar de koetong fcheerend fnijt, Voedzel van het Landtapijt. Do-  HET BEEMDG RA S. n Dodon£eus ruime werken Koomen op het veld te pas, Velden zijn des Scheppers kerken, Door het groen en talrijk gras; Gaf mij Diöscorides Menig nutte Buitenles, 'k Zing dit Lied, om op te merken, Dat mij 't gras een beeldenis Van den zagten ootmoed is., 't Wijkt, wanneer het word vertreeden, 't Buigt zich, wijl het tierig wast, Door de melktong afgefneeden, Houd het zijnen wortel vast; 't Heft zijn hoofdje weêr om hoog, En verrukt op nieuw het oog. Treffende hoedaanigheden! 't Voed dien, die het trapt en fcheert, Hier word elk met mij geleerd. Zegt  i2 HET BEEMDGRAS.' Zegt dan, neergedrukte zielen, 'Ziende op deezen groenen fteel, In 't vermorslen onzer hielen Krijgen we ons befcheiden deel: Wij, getrapt, zijn overtuigd, . Dat, daar 't needrig gras zich buigt, Wij voor hooge vrijmagt knielen, Wars van haat en albedil, Rustende in Jehovahs wil. Gij, mijn ziel, fla biddende oogen Op dien God, die nieren proeft; Hij is met mijn fmart bewoogen; Schoon bezoeking mij bedroeft: Word ik van den mensch gefmaad, Neêrgeworpen en gehaat, God zal mijne traanen droögen. 'k Smeek, dat ik op zijnen weg, In mijn diepten Amen zeg. DE  D E Z W A LUW. Stem: Is Jcfus zelf mijn zielevriend. Schutte, Gez. D. I. blz.ioö. 6 Zwaluw! die den zomer mint En nestelt aan de hooibergs roeden, Of plankjes bij de huisliön vind Om in uw kunftig nest uwe 'eitjes uit te broeden , Ik zie u, uit de floot Den modder voor uw wooning pikken, Om daar uw huis mede op te fchikken, Elk helpt zijn' trouwen werkgenoot. Gij  D E ZWALUW. Gij leert mij, dat ik, vaak te laag, In modderagtig flijk blijf wroeten, Ik moet, daar ik mij zelf beklaag, Dit dor en dwaas gedrag met zilte traanen boeten. Gij vliegt laag langs den grond, Om ranke muggen op te vangen; Och! dat ik nooit aan *t niet bleef hangen, Maar 't hooge heilgoed zogt en vond. ó Diertje! dat den zangtijd kiest; Maar vlugt voor koude najaarswinden, En, eer de kille vloed bevriest, U elders zoo verfchuilt, dat ik u niet kan vinden: ó Prent van mijn bellaan! Ik moest geen norfche vlaag ontloopen, Maar hoopen, zelfs door vrees bekroopen; Schoon 't al gefchokt ten grond mogt gaan. Dan  DE ZWALUW. 15 Dan ook: dit kennelijk gedrag Moest mij met wijze zorg doen waaken, Om, in een' juist bekwaamen dag, Al biddende gebruik van tijd en uur te maaken; Gij werkt in 't best faizoen , En zorgt voor nest en teedre jongen, Zoo moest ik, door mijn' pligt gedrongen, Met blijden lust mijn' arbeid doen. ♦ Gij ftaat zoo vroeg op als het licht, Om uwen Schepper zingend te eeren, Ik, daar ge uw werk zoo vroeg verricht Word door uw item befchaamd op mijne zagte vsêren. Als gij uw veêrtjes pluist En 't nachtftof fchudt uit uwe vlerken, Dan leert me uw ijvrig ochtendwerken, Hoe ftof door reiniging verhuist. Gij  16 DE ZWALUW, Gij ftejgert zomtijds naar de zon, Zoo moest mijn ziel de hoogte kiezen, Och! dat ik 't aardfche meer verwon! En nooit de Levenszon mogt uit het oog verliezen! Op 't Windje, dat gij mint, Vliegt gij veel fneller dan de fchichten, De geest doe mij voor u niet zwichten! Ik drijf op vleuglen van dien Wind. Zoo ftrekt gij voor een traag gemoed, • Ten Ieerbeeld in den lieven Zomer, Och! maakte ik alle dagen fpoed * 'k Den traag, en zonder hulp zijn vlerk en tong nog looraer; Ik voel dat ik bezwijk. .. Maak mij ó Geest, hoe neörgeboogen, Der Zwaluw, door uw alvermoogcn, In vlugtj en ernst, en zorg gelijk. D E  D E I AREN D. Het rijk der bontgevlerkte dieren Geeft fpeelftof voor mijn fluit, Ik kies, voor deeze reis, den grootfchen Arend uit. Den Arend ftaag gewoon te zwieren, In 't ongenaakbaar hoog, waar niets zijn wieken fluit, Verhef ik op mijn dankbre luit. Ik fpeal, wijl vogels tierelieren, En, bij 't gevlochten bed, de Lentebruiloft vieren. B ö Ko-  18 de arend. ó Koni"g van die pluimen draagen! Mijn toeleg is hier niet, Om laf te beuzelen van 't opperst Rijksgebied U door Jupijn in vroege dagen Op vogelen verleend, die fabel baart verdriet; Waar 't oog op de opperoorzaak ziet, Daar fchept het Christen hart behaagen Om van Gods wijsheid, in uw grootheid, te gewaagen. ik Haar op die hoedanigheden, Door God aan u verleend, Waar fn zich Wijsheid met Almo0genheid vereent; Gij fchijnt de wolken door te treeden; Och! wferd mijn laage ziel aan lastig Hof gefpeent! Mijn aardschgezindheid word beweent! Gij huisvest nimmer hier beneden; Och / fleeg mijn hart om hoog op vlerken van gebeden! Uw  DE AREND. 19 Uw fterkte doet uw' vijand beeven; Doch ik heb moed noch kragt!.. Maar word ook in mijn zwak de kragt van God volbragt; Dan zal ik 't nooit gewonnen geeven. Door uwe fnelle vlugt word traagheid diep veracht, 't Ontbreekt me ook hier aan moed en magt; Maar fchraagt mijn God het vordrend leeven Dan zal ik {hellend naar het ongeziene ftreeven. Uw oog kan door de nevels dringen, Daar 't diamantig gloeit, Mijn zielöog, door een wolk van ftuivend ftof geboeid, Laat zich door dikke walmen dwingen! 't Oog word door ongeloof in 't zien te ras vermoeid, En fchemert, als de moeite groeit; Gij, moedig in bejegeningen Befchaamt het moedloos hart der treurige aardelingen. . B 1 Gij  20 DE AREND. Gij fpoedt zoo regt, als foei in 't vliegen, Hoe krom is mijn gedrag! Het mangelt mij te veel aan redelijk ontzag.' 'k Let niet genoeg op 't lokkend liegen! Och of 'er meer bewijs van leeven op mij lag! Hoe zou 't gemoed dan dag aan dag, Bedugt zijn voor het loos bedriegen, En'zich door't blinkend Niet, nietflaapziek haten wiegen. Uw fcherpe reuk word hoog gepreezen, Men zingt van uw verftand, Gij kiest uw woonplaats bij het (lil gelegen ftrand, Wie kan u op de rots beleezen? Mijn dwaazc domheid neemt te dikwijls de overhand! Hoe moest mijn hart naar 't Vaderland Gekeerd, al 't waereldsch woelen vreezen ! En Siöns rots de rots en rust van 't harte weezen. Hij  DE AREND. « Hij, die u nader meent te kennen, Zegt dat ge uw prille jeugd Door veedren ruil vernieuwt — mogt ik van deugd tot deugd, Al wandlend mij aan God gewennen; Hoe zou dan mijn gemoed,in zulk een God verheugd, Door invloed van die Hemelvreugd (Daar andren in de zonden rennen) Vernieuwd zich fpoedeu op de geestelijke pennen. Hoe ongelijk moet ik mij noemen Aan u, ö Hemelvrind! Maar 't geen waar in mijn ziel zich u gelijk bevind , Valt zeer te laaken, nooit te roemen, 't Is dat ik, daar gij 't aas als uwe fpijs bemint Mij zie al te aardsch- en aardsgezind ! Zou ik mijn zondig hart verbloemen ? i ó Neen! die trekken zijn tot in de hel te doemen. n 3 ó God!  22 DE AREND. ó God! uvv eindeloos vermoogen Dat hemelsch leeven doet, Vergun mij, die te vee] in drabbige aarde wroet, Door invloed van uw' geest bewoogen, Te zweeven boven 't (tof, te zijn daar 'k weeZen moet; Gij, die den Arend fchiept en hoedt, En in uw woord mij fielt voor oogen, Verfterk en trek mijn ziel, dan zal ik U verhoogen. D E  D E EIKENBOOM. 6 Eikenboom! zoo hoog geacht Bij Celten, en bij andre volken, Gij fteekt uw kruin fchier in de wolken, Ik heb een' zang u toegedagt. Ik leer, terwijl ik van u zing. 'k Zal u niet, als de Prins der Booiën, Met Goddelijken lof beftrooiën; Wijk dodoneefche beuzeling. Gij heft uw bladrijk hoofd om hoog; Och! mogt ik voor den Hemel ieeven Belust op Paradijfche dreeven, Trok Eden meer mijn hart en oog'. B 4 111  24 de eikenboom. In dolle Itormen Haat gij pal, Gij wortelt, fchoon de winden blaazen, Gij tart de Orkaanen hoe ze ook raazen, Bij angst van bosch en berg en dak Hoe moest ik met geduld en moed, Bij teisterende tegenheden, De noodelooze zorg vertreeden; Hoe tril ik als het onweêr woed.'.. Hoe vrolijk groeit gij, daar gij jeeft, 't Natuurrijk roemt u als een wonder; Treft u de ratelende donder, 't Is Alinagt die mij lesfen geeft. Hoe treurig kwijnt mijn zwakke ziel! Zij moest, al moet haar heilzon taanen, Toch Ril zijn, ~, in de wildlle Orkaanen Toch hoopen; fchoon ze in flaamvte viel. Hoe  D E EIKENBOOM. a5 Hoe dankbaar toont ge u aan die band, Die u met warme mest wil voeden, En u, al groeiende, behoeden, Gij groent voor die u heeft geplant. Hoe fchaars ben ik in dankbaarheid! 'k Moest duizend Hallelujahs zingen, Voor duizend Hemelzegeningen, Tot lof der hoogfte Majelteit.' 6 Voedfter van 't aloud genacht! Die, daar men 't voedend graan niet fmaakte, Uwe eikels tot een veldfpijs maakte, Gelijk Lukaan met de oudheid dagt. Hoe moest ik anderen tot nut, Met al wat in mij is vertrekken! Wat voordeel moest men van mij trekken ! Van mij, door 's Hemels hand befchut. B 5 A1-  * de eikenboom. Almoogend God! uw Majefteit Staat blinkende 0p den Eik te leezen; Mogt ik in uwen Lusthof weczen Een Eik van uw Geregtigheid. Hoe rijk is uw Natuurtooneel! Hier loopen magt en wijsheid zaamen; Een Eik kan leeren en befchaatnen; Wees Gij mijn doel, mijn eeuwig deel. V E R.  VERHEFFING van het HOOGSTE GOED. Stem: Je ne fins quune bergcrc. God in Goëls bloed bevredigd , 't Hart verzegeld door zijn' Geest, 't Heilverbond door God beëcdigd, Sions werk en bruiloftfeest, Voortmaak uit de Hemeldreeven, Waare Troost in tegenfpoed, Christlijk fterven eeuwig leeven, Is bij mij het hoogfte goed. * Se-,  *8 VERHEFFING * Senirs gladde dennenboomen, Libans Cederheerlijkheên, Bafans Eiken, Judaas flroomen, 't Welbetrecden Elpenbeen Van de kunfiigfte Chittieten, Memfis Ilikzel duur en fijn, Kunnen 't goed der Siönieten Nimmer evenredig zijn. Purper van Elizaas oorden , Tharfis zilver, Dedans pragt, Al het ftófgoud van het noorden, Syrië met zijn fmaragd, Morgenlandfche muskadellen, Pannahs honig, Minnits graan, Jebus blanke waterwellen Moeten hier beneden (laan. Da- * Decze en de volgende fpeelingen zijn meest ontleend uit Êzech: XXVlI.  VAN HET HOOGSTE GOED. 20 Damasceenfche faiaaklijkheden, Chelbons wijn en witti wol, Liggen hier in 't zand vertreeden, Maaken nooit de wenfchen vol: Dans en Javans kalmusgiften, Dedans kostlijk wagenwant, Zijn nooit, bij 't bedaarde ziften, Tegen Siöns Goed beftand. Laaten Kedar vette kudden, Scheba, Rhama fpeferij In den fchoot vrn Tyrus fchudden, Uit het gouden eeuwgetij, Kilmad' hemelsblaauwe pakken, Kisten voi van 't fchoonst gewaad Zenden, all' die fchoonheên zakken, Zinken, wen het Niet vergaat.  3° VERHEFFING Laaten, in de rijkfie jaaren, Topas winst voor 't Moorenland; Of in gouden bergen baaren, Daar de vrek van watertand, Laaten all' de Palestijnen ' Zwemmen in den overvloed, Handel drijven met Robijnen, Alles zwigt voor 't Hemelgoed. Sidons riemen, Arrads roeiers, Tyrus Schippers rijk en blij, Dennen fchepen, Cedren boeiers Zeilen 't Eeuwig Goed voorbij: Gabal handie met zijn wijzen In het tyrisch ftadgebied, Mefcch moog zijn vaten prijzen, Tubal kent het Beste niet. Ly-  VAN HET HOOGSTE GOED. 31 Lydiërs en Perfiaanen, Naast Puteërs vol en rijk, Arabierfche karavaanen Torsfchen niet dan blinkend flijk. Waaren all' hunn' beukelaaren Helmen, fchilden, louter goud, Sion laat dat alles vaaren, • Daar men heerlijkheid op bouwt. Jaspis met Agaat, Juweelen Parel — Chryfoliet — Smaragd Zijn miti veilig voor het fteelen; List verfchalkt de magt en wacht. Harans glinfterende fteenen, Purperagtig karmozijn, Baaten niets, als 't hart moet weenen, Balzemen geen zielepijn. Ba-  32 VERHEFFING Babels geile lekkernijen, Mispaas drank en zomervrucht, Bethers groene landerijen; Jebus tripplend zanggerucht, Karmels lieffeiijkfte toppen , Hesbons vijvers, Bathrabbin, Hermons zilvren morgen droppen Neemen Siöns hart niet in. Laat Togarmaas paard verfchijnen , Gilboa, vol ruiterij, 't Lokaas zijn voor Filistynen, Voeg 'er Bethels inkomst bij; Schenk ó Landliroom rijkfte gaven, Havila, door goud gevoed, Roeme op uitgewerkte (haven, 't Haalt niet bij mijn hoogde goed. Laat  VAN HET HOOGSTE GOED. 33 Laaten all' de Gamadieten Strijden tegen Siöns God, Zinnelooze Kananieten Vloeken op der vroomen lot, Schrikverbreidende Enaks kindren Loeren op 't oprechte bloed, Niets zal mindren, noch verhindren, 't Eeuwig Nut van 't Eeuwig goed. Dit geeft rust in woelge dagen, Vrede in bangen oorlogstijd, Invloed om gebrek te draagen, Kragten in den felften ftrijd, Rlijfchap in benaauwende uuren, Rijkdom in den armften ftaat, Sterkte om honger te verduwen, Moed, wanneer het tegen gaat. C Go.  34 VERHEFFING Goel vol van lieflijkheden, Rust voor 't afgetobt gemoed I Uw nabijheid is mijn Eden, Laafnis heb ik in uw bloed: Uw nabijheid doet mij zingen; 't Hoogfte goed is ziele fpijs: Voortmaak voert uw zwervelingen Reeds op aarde in 't Paradijs. Moet ik in Adullam vluchten, Of naar Chereds ingewand , In mijn Maön onheil duchten, Word mijn Ziklag gansch verbrand; Wil geen Kehila mij dekken, Schrei ik in mijn Engedi? Dit kan nieuwen moed verwekken, Als ik op mijn Heilgoed zie. Niet*  VAN HET HOOGSTE GOED. 35 Niets gaat U, mijn God, te boven, Uw Nabijheid is mijn Al; 'k Roep uit ftille fteenrotsklooven, Schenk mij die in 't traanendal! Wat ik nu of ooit moet derven, 'k Geef 'er alles om U aan; Zoo ik zonder U moest zwerven , Ach! dan was 't met mij gedaan! 't Hart klopt, hijgend van verlangen, Naar dat Paradijs genot, Daar ik hemelfche gezangen Op zal draagen aan mijn' God: Gofeus licht en lieflijkheden Worden daar gezien, gefmaakt, Wierd ik, op mijn pleitgebeden, Van Egypte los gemaakt! Laait  36 VERHEFFING VAN HET HOOGSTE GOED. Laat ik op den Hemel wagten, Wagten op Jehovahs tijd, Hemel wijrook geeft mij kragten, Kalmus maakt het hart verblijd: Noorde - en - Zuidewinden waaien, Mijrrhebergen geeven geur, 'k Zal eens Hemelöogfïen maaien, Eeuwig vlied het dalgetreur. Voeren mij dan Goëls wenken Op den (lamberg Baiila, Neplnhoah zal water fchenken, Bochim wijkt voor'Beracha: Eerlang word' ik'opgenoomen.' 'k Volg mijn' leidsman, vol van moed; 't Vol genot zal eindlijk koomen; Boven wagt mij 't Hoogde goed. HET  HET OOG OP GOËL. Stem: Mogt ik voor den Hemel lecven* Schutte, Gez. D. I. blz. 48. Groei heeft mij, in mijn nooden , En mijn dooden, Bij geftaan; Goël ziet mij, in mijn zugten, En mijn vlugten, Gunftig aan. Goël, op U wil ik bouwen, En vertrouwen, Hoe het gaat; Goël zal mijn traanen droogen, En verhoogen Uit mijn kwaad. C 3 Go-  3§ HET OOG OP GOËL. Goël deed me in donkre dalen Adem haaien, Met gezang; Goël deed mij moedig flappen , En vertrappen Draak en flang. Goël heeft den dood vertreeden, Zaligheden Wagten mij; Goël zal mij nooit begeeven; 't Zalig leeven Maakt me blij. ZUGT.  ZUGT HART £ n VREDEMOND. T W E E Z A N G. Stem: Goël, die de zielen minde. Schutte, Gez. D. III. blz. 175. zogthart. Dat nu lillende Elzen klaagen! Door benaauwdheid klimt mijn leed! Ach! ik beef voor onwcêrvlaagen! Daar mijn Heiland mij vergeet! Hoor mijn ftem, 6 ruisfchend beekje! Dat al dommlend valt en fpringt; 'k Schuil in dit belommerd ftreekje, Daar geen mensch mijn traanen dwingt. Windje, dat de blaadjes fchommelt, Dropje, dat den tak begiet, Hier word op de borst getrommeld!.. Zugthart vind zijn' Heiland niet.'... C 4 vre.  4o ZUGTHART EN VREDE MOND. VREDE MOND. o Zugthart! zijn uw klaaggezangen Dan nimmer aan een' eind gebragt? Gij zit met bieekbeftorven wangen Schoon Jeins op uw herkomst wagt: Ai! kom! laat Vredemond u raaden Grijp! grijp uw'Redder! houd hem vost: Gij kent van ouds zijn arm en daaden, Vlucht tot hem met uw' zielelast! z uoTIJAR T. Neen' ik kan, ik durf niet koomen !,. Zonden baaren mij den dood!... VREDEMOND. Grijp naar Jefus mantelzoomen, Daar gij meermaal hulp genoot. ZUGTHART. Ik ben Jefus gunst niet waardig! Traanen! traanen zijtr mijn fpijs! VREDEMOND. jefus is ter hulp volvaardig, Vol van liefde, magtig, wijs. ZUGT-  ZUGTHART EN VREDEMOND. 41 Z U G T H A R T. Andren, die zijn aanfchijn zoeken, Worden nu en dan verkwikt; Ik, in moedelooze hoeken, Blijf benaauwd, gedrukt, verfchrikt!. . VREDEMOND. Hebt gij in angst geen hulp ? in fmart geen troost gevonden ? Word door benaauwdheid nu uw bange ziel gekwek ? Heeft hij niet uitgerukt? den vijand opgebonden ? Uw donkre en droeve ziel in licht en vreugd geftelt? Kon de waarheid u bedriegen? ZUGTHART. 'k Ben beducht voor zelfbedrog.' VREDEMOND. Kan de God der liefde liegen! ZUGTHART. Neen; maar hij vergeet mij toch !... VREDEMOND. Jefus kan u niet vergeeten, Jefus zal u hulpe biên. Jefus laat u door mij wecten, Dat gij 's Heeren heil zult zien. C 5 ZUGT-  ZUGTHART EN VREDEMOND. ZUGTHART. 't Schijnt, of onder 't zingend fpreeken, Mij, ó waarde Vredemond! Iets van Jefus is gebleeken; Zugthart leunt op 't zout verbond. Z A A M E N. Jefus zal de ziel bevrijden, De Eerzuil zij zijn' naam geflicht! Wagt op Jefus! donkre tijden Wijken voor het morgenlicht. 42 K O M-  KOMMERVOL e n M O E D R IJ K. Stem: als vtoren. komme r vol. Nimmer raak ik door mijn posten, Telkens fteigert mijn verdriet, Wegen die mij traanen kosten Stremmen een gemoedigd lied! Hooge bergen, duistre paden, Diepe dalen drukken mij! 'k Moet door wijde ftroomen waaden, In een windrig Jaargetij! 6 Mijn God! ik kan niet langer! Hart en tong en kragt zijn flaauw! 't Mat gemoed word daaglijks banger! Ik ben tot den dood in 't naauw. moed-  4+ KOMMERVOL EN MOEDRIJK. MOED RIJK. Is Kommervol op nieuw vol kommer? Ja overmand van zwaarigheid? De klaagklank worftelt met de lommer; Is 't godlijk doen geen majefteit? Houd moed met half geknakte vlerken, Uw tijden zijn in 's Heeren hand, God zal de ziel met kragt verfterken ; Wat ftrikken ook de. booze fpant. KOMMERVOL. Neen ! mijn hoop is afgelheeden !... En mijn weg is al te diep !... MOEDRIJK. Neen ! God hoorde uw noodgebeden, Als uw hart om uitkomst riep. KOMMERVOL. Uitkomst heb ik niet te wagten!... Alles is mij toegemuurd!.. . MOEDRIJK. Weg met zondige gedagten! Hoop! zoo lang het keven duurt. KOM-  KOMMERVOL EN MOEDRIJK. 45 K OMMERVOl. Hoop begint mij gausch te ontzinken!... Rondom donker, en beklemd, Moet ik Maraas water drinken!... Is voor mij ooit hulp beftemd ? ... MOEDRIJK. De God des aanziens kan de magt van magt berooven. De God des aanziens zal,wanneer gij 't minstverwagt, U helpen: ai! grijp moed! gij zult zijn wijsheid looven; Het licht word op zijn' tijd uit engten voortgebragt. Blijf op uw' verbondsgod hoopen! KOMMERVOL. Moedrijk help! ik kan niet meer!... MOEDRIJK. God breekt ijzren grendels open. KOMMERVOL. Red mij Oppermagtig Heer! MOE DRIJK. Druk werkt aangenaame vruchten, Traanen worden afgedroogt. Nimmer hebt gij kwaad te duchten. God zij in zijn' weg"verhoogd! KOM-  KOMMERVOL EN MOEDRIJK. KOMMERVOL. Zal 'er dan nog eindpaal koomen Aan mijn maateloos geklag? Al de moed fchijnt mij benoomen! Och! dat ik eens uitkomst zag. Z A A M E N. 't Godlijk woord gaat nooit verlooren; Schoon de weg vol heuvlen is: Blijfchap word uit fmart gebooren; 't Licht blinkt na de duisternis. 4ö V R O.  VROLIJKHART K N WELTEVREDEN. Op dezelfde wijze. VR OLIJK HART. Reisgenoot, hoe ftaan de zaaken'? Blijft gij nog al wel te vreê? Als de ftormen 't huis doen kraaken, Gaat dan uwe moed nog meê? Ik blijf blijde liedren deunen; Vrolijk ook in tegenfpoed; Ik mag door genade fteunen Op mijn' God; Hij is mij goed. 't Zijn in Mefech korte ftonden Voor een' reizend' vreemdeling; Altoos heb ik hulp gevonden, Hoe het voor - of - tegen ging. WEL-  4§ VROLIJKHART EN WELTEVREDEN. weltevreden. Ja Vrolijkhart! 'k leef weltevreden, Of fchoon de weg wat bitter is; Ik fteun, in felle tegenheden, Op 't goddelijk getuigenis. Ik ben, 't is waar, eene arme made! Een magtelooze in moed en pligt; Maar, door kragtdaadige genade Acht ik de zwaarfte lasten ligt. .vrolijkhart. Laat ons blij dien Bondgod zingen! Ilallelujah! God is goed! weltevreden. God geeft zijn kastijdelingen, Bij de roede, goeden moed. vrolijkhart. Ilallelujah! laat ons prijzen! Liefde tempert al 't verdriet. wel te vred e n. Vergenoegdheid maakt de wijzen Uier gelijk aan Mofes lied. vr o»  VROLIJKHART EN WELTEVREDEN.49 VROLIJKHART. Storm, en jagtfneeuw, Hagel, Donder, Al de moeite op mijnen togt, Brengen mijne vreugd niet onder 5 Goël heeft mij vrijgekogt. WELTE VR E DEN. De God van 't vrêeverbond, een God van wetenfchapperi Is wijs en goed, wiens doen in eeuwigheid beftaat; In God berustend naar het land der rust te flappen Is zalig: Goël zorgt; fchoon 't al te berllen flaat. Hallelujah! God zal 't maaken. VROLIJKHART. Wijkt gedrochten, voor dien God? WELTEVREDEN. Almagt plet de roode draaken. VROLIJKHART. Ja vergruist hun overfchot. ' WELTEVREDEN. Wie zou ons van Goël rukken V Hij, die bij en voor ons is, Drukt hen, die ons willen drukken 1 'k Vrees voor geen verdoemenis. D VRO-  50 VROLIJKHART EN WELTEVREDEN. VR OLIJK HAR T. Niemand kan dien band verbreeken. 'k Juich, daar ik op AJmagc bouw; £ij zal onze haaters wreeken! Goël blijft zijn volk getrouw. z A A M E N. Groote God! twee hartevrinden Geeven zich in uwe hand. Onder 't buldren van de winden, Spoeden wij naar 't Vaderland. DE  £.6 Ml 0 E '• ; w * B E N A A U W D E. Stem: Go<^ zal mij zijn aanzicht toönen. Schutte, Gez, D. I. blz. 19. Afgetobt en neêrgeboogen, Zit ik bij de pakken ftom, Niemand is met mij bewoogen! Och!-dat mijne blijfcbap-klom ! Afgetobt en neêrgeboogen, Daar ik treurgewaaden draag, Roep ik uit, met fchreiënde oogen, Och! verdween mijn droeve vlaag! D a Af-  52 DEBENAAUWDE. Afgetobt en neêrgeboogen, Hijg ik naar den dageraad! Wie zal zilte traanen droogen In mijn' hulpeloozen ftaat? Afgetobt en neêrgeboogen , Stapelt zich mijn zielverdriet! Jefus moet mij weêr verhoogen; Maar mijn Redder antwoord niet. Afgetobt en neêrgeboogen, Gansch in kragten uitgeput, Zijn mij moed en troost ontvloogen, 'k Sidder, daar ik word gefcbud! Afgetobt en neêrgeboogen, Zie ik uit naar raad en vrind, Ieder is aan mij onttoogen ! Daar de kommer *t hart vcrflind! Af-  DEBENAAUWDE. 53 Afgetobt en neêrgeboogen, Zugt ik boven"en beneênl 'k Word befpot, veracht, befpoogenï Ik verzink in tegenheên! Afgetobt en neêrgeboogen, Maak ik kirrend klaaggeluid! Kragten worden uitgezoogen! Al de vrolijkheid gaat uit. Afgetobt en neêrgeboogen, Blijf ik eenzaam toegemuurd! ö Mijn God! toon mededoogen! 't Heeft reeds maanden lang geduurt. Afgetobt en neêrgeboogen, Zing ik dit droefgeestig lied! Al mijn wroeten, al mijn poogen Baaten of vertroosten niet! D 3 Af'  54 DE BEN AA U W DE. Afgetobt en neêrgeboogen, Kwelt mij zondig ongeduld! Heeft de" waarheid nooit geloogen, Ach! hoe klimt dan eigen fchuld! Afgetobt en neêrgeboogen, Hoop ik,,in mijn treurgeval, Op Genade en Alvermoogen, Die ik eeuwig roemen zal. HET  H E T VOORJAAR. Stem: Wie viert met ons, enz. Schutte, Gcz. D. II. blz. 86. Hoe trippelt op - en neêr, dan laag dan hoog, Het pluimgedierte en fchatert langs de ftroomen; Het beurt zich op, nu 't voorjaar is gekoomen, Het fpringt en danst en klapwiekt voor mijn oog: Het veld en dal verheugen zich nu meê, Het fpeelend windje fchraagt de vogelftemmen, 't Uitfpanzel lacht, bij 't fluimren van dé zee; De ftroomOioek fiaat, daar vlugge baarsjes zwemmen. D 4 'c Uit'  N 56 HET VOORJAAR, 't Uitfpruitzel van het teder lentegroen Vertoont zich malsch, en klimt uit wanner aarde, De boom herleeft, wiens knopje God bewaarde, Het kabblend golfje zal zijn werking doen; Het zagt geruisen, 't gezuis van ftroora en wind, Het trillend wapperblad, ia >t kantiend draaien, Vertellen 's Hemels gunst, die fchepslen mint, Gods voetbank doet de Lenteweldaön maaien. Door 't dartiend hupplen van het kalf in 't veld, Wijl Lentelammers roepende om de borften Van 't zoogend fchaap naar moederuiers dorfien, Door 't beevend gras word 's Hoogden lof vermeld, De voorjaar* bloem verfpreid haar frisfehen geur; Het fcbommlend lover zal een hoBëest vieren, De zomer klopt aan Landmans bruine deur, De zwaluw komt om door de lucht te zwieren. Cindsch  HET VOORJAAR. 57 Gindsch loopt en fpringt de koe in 't grasrijk land. Het fchaapje fcheert en fmult fluweelen klaver, Het briesfchend paard fnijd gras voor ouden haver, De bigge onthaalt zich aan den modderkant. De blonde bloeifem kruipt uit zijnen knop, Daar lentewindjes zagt en dommlend waaien. Het vinkje gorgelt uit zijn roode krop Het bosch weergalmt, en Tuinman ftaat te zaaien. De kleppende ojevaar vernieuwt zijn nest. 't Gevederd choor gevoelt zijn huwlijksdriften. De Aardsgoedheid fchenkt aan elk haar buitengiften. De nachtegaal breekt los in 't zanggewest. Wat adem heeft gaat mij al dankend voor, Het haantje kraait, 't eibrengend hoentje kakelt. Het duifje trekkebekt, de vreugd breekt door. 't Genoegen word aan beemd en bosch gefchakelr. D 5 Mijn  58 HET VOORJAAR. Mijn God! ik wijrook uw Voorzienigheid, Zij is 't die ons met zegen wil bekroonen; Zij doet de blijfchap in den fchoot der aarde woonen 'k Aanbid, hoe ftaamlend ook, uw Majefleit: Ueftraal, verkwik mijn ziel met gbdlijk licht! En fterk haar vlerken, door uw kragt gedreeven; Dan juich ik in het doen van mijnen pligt. Oan zal ik, in de hoogte, dankbaar zweeven. M ÏJ-  M IJ N E TOEVLUCHT. mijn hart naar 's Hoogden troon; 't Godlijk oog ziet naar beneden; 'k'Wagt verhooring in Gods Zoon, Abrams zon en fchild en loon: Hij, getrouw in tegenheden, Hoort de ftille fmeekgebeden: God, met Majefteit bekleed, Is tot mijne hulp gereed. Le-  6e MIJNE TOEVLUCHT. Levis priesterlijken drom Zag men zijnen pügt betaalen, 't Reukwerk, dat ten Hemel klom, Voegde aan 't Opperpriesterdom; Mijrrhe, Onyche en Galbans fchaalen Kunnen bij dien geur niet haaien, Die, in Goëls priesterwerk, Zich verfpreid door zijne kerk. Nardus, Kalmus, Cinnamoom, Uirgezogte Sarons bloemen, Vruchten van den Appelboom, Bij den levendigen droom, Decden, ja, de Bruidkerk roemen; Maar zij doelt, met die te noemen, En met vruchten aan haar deur, Op Mesfias kJeedren geur. Scho-  MIJNE TOEVLUCHT. 6t Schofchannim, gij fchraagt het lied, 'c Liefdelied op Englenwijzen; Hoor wat ieder Siöniet In zijn Vorst en Priester ziet: Goëls lof moet troonwaart rijzen; Schoonde! wie zou u niet prijzen? Melchizedek fluit mij meê In uw priesterlijke beê! M IJ N  M IJ N T R O O STER. Stem: Sombre fchadmv , enz. Schutte, Gez. D. I blz. 42. "Waar zal ik mij heen begeeven! Vond ik flegts één plaats voor mij! Daar ik meer getroost mogt leeven, Meer getroost in God en vrij! God moet mij dien troostvveg baanen, 'k Hoop op zijn meédoogenheid, "k Zal he-m, op beloften, maanen, Waar hij mij in 't donker leid. Zal  MIJN TROOSTER. 63 Zal een Jonathan mij redden? * Of een Michal mij behoên ? Geitenvetten, raadsliên, bedden, Redden niet uit tegenfpoên. Samuël kan niet bevrijden, Zoo bij Sechu God niet werkt; God, de Trooster in het lijden, God is 't, die het leed beperkt. Zal ik troost in wouden wagten? Red mij Nob uit zwaaren nood? Geeft gij mijne ziel ooit kragten, Achimelechs Priesterbrood ? Neen: een Doëg zou mij vangen, Schoon ik zwaard en Efod nam, Om aan heup en borst te hangen; Zoo geen troost van boven kwam. Zal  64 MIJN TROOSTER, Zal het hof van Aehis helpen ? Of Adullams ingewand? Of zal Mispe traanen ftelpen • In der Moabieten land? Zal mij Chercd troosten, dekken? Kehila of Engedi Mij uit duizend rampen trekken, ^ Door een' held als Hufai? Geeft de geitklip veiligheden? Helpt mij Ziklag uit den druk ? Zal ik langs de bergen treeden? Volgt mij daar het zoet geluk? Neen: de Heer van alle heeren Is de ftuurder van mijn lot, Hij alleen kan 't onheil weeren, 'k Vlucht dan.hoopend tot mijn' God. Daar  M IJ N TROOSTER. 6$ Daar zal ik mij heen begeeven, Die befchikt een plaats voor mij, Waar ik meer getroost kan leeven, Meer getroost, gerust en blij. God zal mij dien troostweg baanen9 'k Hoop op zijn meêdoogenheid. 'k Zal Hem op beloften maanen, Waar en hoe zijn hand mij leid» DE E  D E VOORZIENIGHEID. k II oor de gulle veldelingen Bij den gouden graanoogst zingen, 'k Denk aan U, Voorzienigheid! 'k Denk aan U, daar landerijen Stad en dorp en fiulp verblijën, En 't gehucht uw gunst verbreid, 't Veldmuziek, 6 Opperheer! Galmt uw goedheid keer op keer: 'k Zal met gulle veldelingen Uwe menschenliefde zingen In 't gezegend weer. Ofirj  DE VOORZIENIGHEID, 67 Ofirs eik kan tongloos fpreeken, In de zwangre tarweweeken, Van uw gunst op 't baarend veld. Gideön bleef rustig dorsfchen , En bij 't juichend fchooventorsfchen Word hem dubbel heil voorfpelt; Ruth en Bo'as zaamlen veel, En Naömi krijgt haar deel; Ofirs eik kan tongloos fpreeken, In de zwangre tarweweeken, Van een grootsch tooneel. Was uw landfchuur, 6 Hebreeuwen! In de zegendruipende eeuwen, Volgepropt met wcelig graan? Vloeiden melk- en - honigftroomen Langs uw vette en volle zoomen? Lachte u enkel voorfpoed aan? Kreeg weleer elk zuiderftad Overvloed uit Sefarad? Gij, vermagerde Hebreeuwen I Kent niet meer die zegen eeuwen, Die gij voormaals hadt. E 2 'k Denk  6« DE VOORZIENIGHEID. 'k Denk met eerbied aan uw wegen ö Voorzienigheid! uw zegen Deedt gij onverpligt en mild, Op ons ander Kanan druipen; Neörlands vee en veld en kuipen Zien 't gebrek door U geftilt. Blijf, in ieder jaargetij, Ons met uwe veldgunst bij! Strooi op vloer en beemd en wegen Ofraas aarde en Hemelzegen! Denk vooral aan mij! D E  D E ZONDIGE ZORG VERWORPEN. "Wijk kommerlijk zorgen 1 Bij avond en morgen, Bij nacht en bij dag, Zoekt gij mij te kwellen, Te flingren, te ontftellen, Gij voedt het geklag. Al zat ik verlegen, Heeft God niet uit wegen Van diepte gered? Wijk kommerrijk zorgen! Ik ftort in 't verborgen Mijn pleitend gebed. E 3 M'j'n  7o DE ZONDIGE ZORG Mijn zorgen, mijn zugten, Mijn noodeloos duchten Voor prangend gevaar, Mijn fchrikken, mijn beeven Maakt altoos in 't leeven, Mijn lasten te zwaar. *k Moest de Almagt meer vreezen, 'k Moest zorgeloos weezen; Doch nooit zonder zorg; 'k Moest Wijsheid meer eeren, 'k Moest volgen en leeren, Gerust in mijn' Borg. Wat helpen de klagten. Benaauwde gedagten Verfchrikken mijn' geest; Hoe vaak is 't bedillen, Als God niet te willen, Nadeelig geweest. Wil  VERWORPEN. 7* Wil God mij beproeven, Door onfpoed bedroeven, Ik heb het verdient; Dan hoe het moog' loopen, 'k Moet wagten en hoopen, Mijn God is mijn vriend. In hobblende baaren, In grootfte gevaaren, Ziet Vader mij aan; In kommer en nooden, Word bijftand gebooden, Gods raad zal beftaan. Op drukkende wegen, Groeit menigmaal zegen, Mijn Jefus gaat meê; Zijn Geest wil mij leiden, 't Geloovig verbeiden Geeft blijfchap en vreê. E 4 Wijk  7a DE ZONDIGE ZORG VERWORPEN. Wijk kommervol zorgen, Bij avond en morgen, Bij dag en bij nacht! 'k Zal Jefus gelooven. Mijn weg word naar boven Met Jefus volbragt. HET  HET VERSTREEKEN JAAR. Stem: 6 Donkre nacht, enz. Schutte, Gez. D. III. p. 39- Al wederom een Jaar verflreeken. 6 Wentelende Tijd! Ik zie, hoe ik mijn vlugge weeken In woelige onrust flijt; Geduurige verwisfelingen! De rnensch is een tafreel Van ftaadige veranderingen Op 's aardrijks fchouwtooneel. E 5 Al  74 HET VERSTREKKEN JAAR. Al wederom een Jaar verftreeken, Hoe is mij Hemelhulp Op nieuw in mijnen weg gebieeken; Ik zong in mijne ftulp: Ti Mogt onverdiende gunsten prijzen Op mij ruim uitgeftort; Maar ach ! ik fchoot in 't dankbewi'zen Ook dagelijksch te kort! Al wederom een Jaar verlïreeken. Ik kende ook mijn verdriet; Och ! oogde ik meer, langs traanenbeeken, Op 't eeuwig wijs Gebied : Hoe dwaas wilde ik mijn eigen zaaken Beftuuren dag aan dag, Daar ik op Hem, die 't wel zou maaken Niet onderworpen zag. Al  HET VERSTREE KEN JAAR. 75 Al wederom een Jaar verftreeken. In al mijn werk gefchraagd. Gezegend op het zegenfmeeken Door Hem die droeg en draagt. Geen zwaare ziekte deed mij kermen , Of, was ik min gezond, 'k Vond hulp ** erkende ik al 't befchermen Metdaaden, hart, en mond! Al wederom een Jaar verftreeken. Vast nader ik mijn graf. Och of ik, in mijn denken, fpreeken, Meer acht op alles gaf! Leerde ik omzigtig, waakzaam leeven, 't Is dra met mij gedaan! Het flotuur is reeds opgefchreeven, Om naar mijn huis te gaan. Al  76 HET VERSTREKKEN JAAR. Al wederom een Jaar verftreeken. Ik reis met Jefus voort. Die zal en kan mijn banden breeken: Mijn ziel hoopt op zijn woord. Wat mij in mijnen weg moet treffen, Hoe donker die ooit zij; .Zijn zorg maakt berg en heuvel effen: Genoeg: Hij denkt aan mij. Al wederom een Jaar verftreeken. Kwelt mij de magt der hel, Mijn Redder zal mijn haaters wreeken. Help mij Immanuël! Zoo lang ik moet op aarde zwerven, Kent Gij mijn proevend pad; 61 Dat ik U, als ik zal fterven, Tot- mijnén Losfer had! A!  HET VERSTREE KEN JAAR. 77 Al wederom een Jaar verftreeken. Ik tel mijn' korten tijd. Is nu en dan mijn moed bezweeken, 'k Raak toch de hoop niet kwijt: In druk, en ftrijd, en twijffelingen, Denkt God aan zijn Verbond, 'k Zal bidden, wagten, weenen, zingen, Mijn jesus is mijn grond. D E  D E GEBOOREN J E S U S. Stem: Laat nu 't heilig vuur ontfpringen. Is 'er ooit een Nieuws gebooren, Daar het hart zich in verblijd; 't Was toen herders mogten hooren Jefus komst op zijnen tijd: Godlijk Nieuws moest nederdaalen Uit de wolken op het veld; Gods Gezant, vol hemelftraalen , Heeft dat Eenig Nieuws gemeld. Efrata, Gij moest gewaagen, Vrolijk in dit woelig uur, Van den fcboonften aller dagen, Wonder blinkt het Godsbefluur: Hoogverheven Heilgedagten! Onnaarvorschbre Liefdepaên! 'k Zie, in een' der donkre nachten, Siöns Wonderzon opgaan. Heefr  DE GEBOOREN JESUS. 79 Heeft Augustus 't volk ontbooden, Elk trekt naar zijn eigen Stad, Hier regeerde een God der Goden; Schoon August als heerfcher zat: Csfar, gij moet medewerken, Dat de zuiy/e Moedermaagd, Veilig onder 's Hoogden vlerken, 't Heilig Kind naar Bethlem draagt: Michaas woord van vroege jaaren Kreeg zijn volle Orakelkragt; Hier moest Davids Dochter baaren, Jefus werd aan 't Licht gebragt. Herders die dit Nachtnieuws hoorden, Werden in de ziel geraakt; Zoo bevestigt God zijn woorden, Die beloften Amen maakt. Hier ftaat, al wie denkt, verwonderd! God in 't vleesch geopenbaard!... Hij, die in de wolken dondert, Heer van hemel, zee en aard'! Die zijn waagnen maakt van wolken, Wandelt op den wervelwind, Sleutels heeft van lucht en kolken, Storm en ftroom door almagt bind. Die,  So DE GEBOOREN JESUS. Die, veel grooter dan zijn Moeder, Heilig in ontvangenis, Haar verflrekte tot Behoeder, Schoon zij zijne voedfter is ; Hij, die nimmer is gefchaapen, Ademt thans in Efrata; De Albewaaker wil hier flaapen In een Karavanfera. Dra-bedeesde Veldenaaren, 't Hart fpringe op, nu God bewijst, Onder 't lied der Englenfchaaren, Dat uw Zon in 't Oosten rijst. Valt in 't gras vol ootmoed neder! Zingt en fpeelt een Herderlied! Daar uw oog, bij Migdal-Eder, Goddelijke glansfen ziet: Laat uw wolrijk fchaapje rusten! Vliegt naar Bethlems wonderftal! Boodfchapt langs die kla\£rkusten, 't Eerbiedwaardig Buurtgeval. Preêk, wat hier uwe oogen zagen, In uw' Heiland, God en Goed! Hier is 's Vaders welbehaagen, En Mariüas vleesch en bloed. Dat  DE G K Pi O O R E N JESUS. 81 Dat nu dankbre klanken zingen! Zingen Almagt, Liefde en Trouw! 't Heilig Nieuws, door Ilemellingen Uitgegalmd, verdrijft den rouw.' 't Slangenhoofd word nu vertreeden, Hier ligt Siöns zaligheid, 't Voorwerp van de Lofgebeden, Blinkende vol majefteit: 't Godlijk Kind is vol genade, Heerlijk in zijn zwagteldoek; 't Slaat zijn lievelingen gade, In hun herderlijk bezoek. Ziet om hoog, verloste zielen! Denkt van waar ce boodfehap kwam! Zingen, bidden, nederknielen, Voegt u bij en voor het Lam. Heden is vol wonderheden. Heden werkt een vroom gelach. Heden zij God aangebeden! Heden word de nacht een dag. Heden luistren Salems ftreeken. Heden hupplen boom en woud. Heden juichen bron en beeken. Heden word Gods flad gebouwd. F He-  «2 DE GEBOOREN JESUS. Heden doet de lucht weêrgalmen. Heden brengt het leeven aan. Heden hoort men Hemelpfalmen. Heden Cherubsharpen liaan. Heden rolt langs zilvren vlieten. Heden daalde uit 's Hemels hof. Heden fterkt gekrookte rieten. Heden zing ik Goëls lof. AAN  AAN DEN GEKRUISTEN JESUS, na de wederafgepre dikte lijdensstoffen. Stem: God zal mij, enz. Schutte, Gez» D. I. blz. 19. Lieffte Jefus.' bron van zegen ! Hoe erken ik best uw zorg? 'k Dank U; maar ik fta verlegen I 'k Buig mij voor U, groote Borg 1 'k Oogde uw Liefde, in lijdensweeken, Uit hef ft.il Bethania, Langs Jerufalemfche ftreeken, Tot in uw begraafplaats na. F a Schoon-  84 AAN DEN-GEKRUISTEN JESUS. Schoonde Jefus, die de zonden Hebt gedraagen aan het hout, In uw lichaam ; 't zijn uw wonden, Die 't geloof, verrukt, befchouwt; 't Zijn uw ziel - en lichaams fmarten, Die het weggezondigd heil Schenken aan benaauwde harten; Hier fpreekt liefde zonder peil. Eenge Jefus, mogt ik deelen In het heil, dus aangebragt, Gij moet mijne wonden heelen, Gij die zielefmart verzagt; De eedle balzem van uw lijden Word gepinkt op Golgotha; dilead kan niet bevrijden, 'k Zoek U op Kalvaria. Dier-  AAN DEN GE KRUISTEN JESUS. 8| Dierbre Jefus, zaalge woorden Van het Hemelsch Kruisverhaal, Die we in deeze dagen hoorden, Ademen een wondertaal; Mogt ik in uw kruis bewondren De eindelooze zondaarsmin; Zwijgen Ebals fchorre dondren, Gerizim neemt harten in. Stille Jefus , die in 't leeven En in 't fterven hebt getoont, Hoe ge U voor uw volk woudt geeven, Dat Gods deugden had gehoont; Leer me in nooden tot U vlugten, Buig mijn' wil naar uwen wil; Zie mijn traanen, hoor mijn zugten, Maak me in alle wegen (lil. F 3 Goe- ■  86 AAN DEN GEKRUISTEN JESUS. Goede Jefus, die mijn dagen In het Tijdboek hebt bepaalt, V zij voor uw vriendlijk draagen, 't Wijrookoffer blij betaald; Zal ik de aarde eens moeten derven, Roep ik alles dan vaarwel! Laat ik in uwe armen fterven, Gadelooze Immanucl! AAN  AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND- Stem: Nu eens uit de borst gezongen. Schutte, Gez. D. II. blz. i. 'k Offer U mijn morgentoonen, Groote Jefus! Rust der ziel! 'k Laat het ongeloof U hoonen, Daar ik voor uw hoogheid kniel; TJ te zingen is mijn lust, U, dien 't hart, als Heiland, kuscht, U, wiens werk ik zie bekroonen, Na den jongst volbragten ftrijd; U zij deeze zang gewijd. F 4 Gingt  83 AAM DEM OPOE3TAANEN HEILAND. Gingt gij op den middag onder, Gouden Troostzon der natuur! Zag Kalvaria dit wonder In het zielbeklemmend uur? Klomt gij vrolijk, lieve Zon, Toen de fchoonfte dag begon? Wat verheugde u zoo bijzonder? Riept gij, met dus op te gaan; Nu is Jefus opgeflaan ? Ja ! de grond van 't graf moest beeven , Daar het hart der wagtren lilt , Goël moest verwinnend Ieevcn, Daar de Jóodfche bloedraad trilt; Wijkt nu zegel, wagt, en fteen, Voor den Vorst der Eeuwigheén! De Enge! zal u proeven geeven, Dat Romein, noch hel, noch Jood, Jefus houden in den dood. Stap  AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. 39 Stap nu vóór den dag naar buiten, Zoet gepaard vriendinnental, Zwaarigheid moet u niet ftuiten, Zie, wat God u fchenken zal; Draag uw' balzem naar het graf, Leg hier all' uw zorgen af, Almagt zal een' weg ontfluiten Die u dubble vreugdeftof , Baart in Jofefs ftillen hof, 't Rotzig hol moet ledig weezen, Nader met heldinnenmoed, Stap naar binnen zonder vreezen, Daar wagt u der Englengroet; f> Denkwaardigst wonderöord! 's Engels troostend morgenwoord Zal uw' bangen geest geneezen, Rijs met vreugd, Natuurzon! rijs! 't Graf is hier een Paradijs. F 5 Mflg-  90 AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. Magdalena droog uw traanen, Zing een danklied! Jefus komt Langs de huppelende laanen, 'k Zie u ftraks door vreugd verdomd; Red u hief geene Englentaal, Jefus zal in zegepraal U den vollen troostweg baanen; Daar!.. .# Uw Redder is nabij! ... Uw verlosfer maakt u vrij... 't Enkel woord zal u herdellen; Door dit woord, gepaard met kragt, Wijkt al 't geen uw ziel kan kwellen; 'k Zie den dag na uwen nacht; Uwe ziel word louter vreugd; Alles is met u verheugd, 'k Zie uw' boezem kloppen, zwellen, Nu gij, in den fchoonften tijd^ Vreugd, gevoel, en liefde zijt. 'k Zie  AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. 91 'k Zie u opgetoogen vliegen; 'k Hoor uw blijde boodfchapflem. Goëls hof woord kan nooit liegen; Droeve vrienden wagten hem; Hij, die 't eeuwig heil bedoelt, Maakt, hoe 't Sanhedrin ook woelt, Om het volk in flaap te wiegen, Helfchen list en kragten flap, Sterkt het zwak Discipelfchap. Simon, zie uw' Jefus naadren. Emmaus voel, hoe rolt het bloed Door Kleöpas hart en aadren, Die hem met zijn' vriend ontmoet; Treurig Tiental, uw geluk Klimt juist in den diepften druk; Welk een geest werkt in de raadren! Didimus, hoe blind en doof, Nu wijkt al uw ongeloof. Vre-  92 AAN DEN OPGÉSTAANEN HEILAND. Vrede, fprcekt de Vorst van vrede ïn 't gegrendeld Stadvertrek, Liefde , voegt haar teedre beede Bij het minneli.kst gefprek; Vlugt, ö flingerende vrees! Hij", die uit het graf verrees, Deelt ook zijn genade mede. Siön breng, bij 't citerfpel, 't Loflied aan Immanuül, Goddelijke Zaligmaaker, Nu juicht onze prediking! Onvermoeide ziclbewaaker, Nu zingt ieder wagteling! 't Echt geloof, dat op u ftaart, Is voor Jood noch dood vervaard, Ja belacht den Schriftverzaaker; Beiiiil word uitgedaagt, Daar de Hoop de harten fchraagt. Dood,  AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. 93 Dood, uw prikkel is geweeken. Hel, uw kragten zijn geknot. Christentaal durft moedig fpreeken, Steunende op den waaren God. 'k Zie de ontflooten Hemelpoort, Edens Lofpfalm word gehoort, Daar de hofflang ligt bezweeken. Hoor 1 hoe galmt de vroome fchaar 't Hallel in dit Jubeljaar. Jefus leeft! al 't volk zal leeven, Dat met hem is opgewekt, 't Heil ftaat met Gods inkt befchreeve-n, 't Heil- dat ons uit onheil trekt. Jefus leeft! de dood is dood. Jefus leeft! en helpt in nood. Reizang rol langs Sions dreeven! 'k Hoor den troost- en zegetoón, Jefus leeft! en klimt ten troon. 't Zout- 1  94 AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. 't Zoutverbond, vol heilweldaaden, Schenkt nu leeven aan den geest; Voeten gaan op Hemelpaden. Tongen juichen op dit Feest. Harten zijn vervuld met troost. Abrahams gezegend kroost Draagt nu blanke lofgewaaden, En omhelst in Kanaan, Zijnen Bruidegom en Man. Jefus leeft! de verre dooden Zullen leeven langs de Zee. Jefus leeft! de God der Goden Antwoord op de Apostelbeê. 't Morgenland hoort Jefus ftem. 't Heidendom eerbiedigt Hem. Sceba, Seba, opöntbooden, Gaan met Tharfis hand aan hand; Zien de kruisbanier geplant. Dor-  AAN DEN OPGESTAANEN HEILAND. 95 Dorre plaatzen zullen bloeien; Almagt zal daar wondreu doen. Dennen, Mijrthen zullen groeien, In het vruchtbaar Heilfaizoen. Jefus heerscht in 't gansch Heelal, Jefus, die herfcheppen zal, Doornen, distien uit kan roeien, Jefus leeft! de woestenij Toont zich met de beemden blij. 'k Offer U mijn dankbre toonen, Groote Jefus! Rust der ziel! 'k Buig mij voor den troon der troonen. Och! dat al mijn hoogmoed viel! TJ te zingen is mijn lust, U, de Bron van Licht en Rust, U, die bij uw volk wiltwoonen, U zij leeven, werk, en tijd, Ziel en lichaam toegewijd. H E-  HEMEL V AARTZANG. v Stem: 6 Donkre nacht, enz. Schutte, Gez. D. III. blz 39. 0 f: P/alm. 72. Bethanië, uw dadelbooinen Betoonen hunne vreugd; Immanuël is opgenoomen. De Olijfberg is verheugd. 'k Zal in 't gezicht der Tempellichten Voor dien Immanuël, Een Godgeheiligde Eerzuil flichten, Bij 't beeven van de hel. Vang,  HEMELVAARTZANG. 97 Vang, Golgotha! mijn menfchenklanken, Ik juich bij Kedrons beek; Gethfetnane, gij hoort mij danken In uw olijvenftreek; Hier is de zieleftrijd geftreeden. Hier kroop de Borg in 't ftof. Hier rollen nu mijn zanggebeden. Hier zingen de Englen lof. Uw' Gnazaftani doet mij zingen, Beminnelijke Borg! Hoe Godverlaaters, zwervelingen Door uwe liefde en zorg, In Gods gemeenfchap 't leeven vinden. Gansch de aarde ftaat verrukt! Daar ge uw gevangnen wilt ontbinden; Hoe zwaar de zonde drukt. G Tri-  98 HEMELVAARTZANG. Triumf! geringe Galileeuwen I Uw Goël is verhoogd! Triumf! Godzoekende Hebreeuwen! Die op uw' Losfer oogt! Triumf! Triumf met Salems galmen! God wischte uw traanen af. Triumf mét de uitgezogtfte pfalmen! Die de Opperzanger gaf. Uw koning leeft, en gij zult leeven, Hij trad in 't heiligdom. Zijne Opvaart doet den afgrond beeven, Appolliön zit ftom. Gij hebt voor dood noch hel te vreezen. Uw Melchizedek bid. Die zal uw hulp en toevlucht weezen, In wélk een' angst ge ook zit. Liet  HEMEL VAARTZANG. 99 Liet Mirjam, onderfteund door Chooren, In 't ftrandlied langs de zee, Aan Mofes 't wederantwoord hooren, Zong 't reizend leger meê; Daar Faro met zijn heir moest zinken In 't hart van 't zout, als lood, Nu moet vooral de lofftem klinken; Elk maak' den Hemel groot. Geen Bondkist werd zoo blij gedraagen Naar Siöns Tempeltop; Moria ziet den heilltond daagen Immanuël vaart op; Nu opent zich 't gordijn der wolken, De Serafs wagten hem, Een tweetal afgezonden tolken Vervangt zijn lieve ftein. Ga ó Za-  ioo HEMELVAARTZANG. ó Zadok! droopen balzemgeuren Op 't hoofd van Salomon, Daar Nathan aan gewijde deuren Zijn zegentaai begon; Wou Benaja hen onderfteunen, Daar 't leger vrolijk was , Hier moesten hart en aarde dreunen, Nu 't oog die opvaart las. Juich Jofafat! met blijde fchaaren, Bij 't flaan van Moabiet! Nu Bethlems Vorst is opgevaaren, Juicht ieder Siöniet, Laat Beracha uw klanken vangen , 'k Vind bij Gethfemané, Een' bundel vol Triumfgezangen Van zaligheid en vreó. Wijk  HEMELVAAR TZANG. tik Wijk Elpenbeenen ftaatziewagen, Waar op de grootfte Held Ooit is naar 't kapitool gedraagen, Met zang langs ftraat of veld; 'k Zag niemand ooit zoo zegepraalen, Als Jefus Jefus kon Triumfen op de hel behaalen, Die niemand ooit verwon. 'k Zing, Hallelujah! Heer der heeren! Gij zult, in heerlijkheid, De wildfte volken zelfs regeereu Bekleed met Majetteit. Mijn Jefus, Goddelijke Koning, Uw geest beftuur mijn' geest! Maak van mijn hart uw eigen wooning! Dan juich ik op dit Feest. G 3 Wijkt  102 HEMELVAARTZANG. Wijkt ijdelheóu der vleiende aarde! Die 'k overwinnen moet; De Hemel is van grooter waarde, Daar is mijn Eeuwig Goed: Och! leefde ik, los van 't aardsch gewemel, Gezetter v»or mijn' God! Gij zijt mijn Vaderland, ó Hemel! Of fchoon de waereld fpot. t Triumf! mijn Koning kent mijn paden. Hij weet wat mij ontbreekt. Wat zal mij nu of immer fchaaden ? 't Is God, die haaters wreekt: Mijn groote Losfer is de (lichter Van mijn volmaakt geluk; Mijn Boiis is mijn Vriend en Richter, Mijn fterktc in mijnen druk. ó Jong-  HEMELVAARTZANG. 103 6 Jongde Dag! gij doet mij zingen. 't Vooruitzicht troost in fmart. Hozanna! helpt mij Bondelingen! Hier is de Rots van 't hart: Hoe zal ik mij nog eens verblijën, Met Hernelsch troongeluid! Daar 'k nu mijne aardfche melodijën Met Amen! Amen! fluit. G 4 PINK-  PINKSTERZANG. Stem: Wie zingt, doorluchtig Pink/lerfeest. Schutte, Gez. D. III, blz, 59. Hebt ge ooit, ó Ternpelgaanderij ! Geluiftert naar de Melodij, In 't hof van Salomon, Bi] 't ruisfchen van den Libanon? Sta nu geheel verwonderd 1 God heeft u afgezonderd Ter ftichtplaats van zijn kerk Door 't zeldzaamst wonderwerk. Het  PINKSTERZANG. 105 Het ftil geloof heeft hier gewagt, En Goëls troostwoord is volbragt; Hier word de Galileeuw Een wonder van de Jubelëeuw: 't Geluid rolt naar beneden, De Bron van zaligheden Giet volle ftroomen neêr. Hier werkt de Hemelheer. Klonk ooit een wonderbaar gedruis In Serubbabels Beedehuis, 't Was op dit Pinkfterfeest, Bij 't nederdaalen van den Geest; ö Vuurdoop! uwe vlammen Verteeren hier geen Hammen, Noch Horebs heeten gloed Verzengt hier 't ftil gemoed. G 5 Zijn  ioö PINKSTERZANG. Zijn knetterende donderdag Wrocht niet dan trillend bergontzag In 't hart van elk HebreeuwBij' 't morgenuur der ftrengere eeuw: Bij" geele blikzemflangen, Door zwarten rook vervangen, Was Sinaï bevreesd, De woestenij' bedeesd. Natuur gevoelde, in grond en kruin, Bij 't fierk geluid der wolkbazuin, Een fchokkend baarenswee, Na 't ftilftaau van de roode zee! Wie dorst den Gód der vaadren, Wie, dan een Mofes naadren? Hoe trilde elk reisgenoot! Het leeven fcheen een dood! Maat  PINKSTERZANG. 107 Maar hier, op Jebus offergrond, Bij 't ftaaven van het nieuw verbond, Breekt, ja — een zwaar geluid , Gelijk een wind, ter wolken uit; Dan: dit — en vuurge tongen, Al de aandacht doorgedrongen, Zijn zoo vol majefteit, Als goedertierenheid. Gelijk een ■zilvren regenftroom De hijzop en den cederboom, Bij 't koestren van de zon, Doet drinken op den Libanon; Zoo daalt hier grooter zegen, Gelijk een Hemelregen; Schoon Jofefs akker zugt, Ruischt. hier de korenvrucht. Wat  MS PINKSTERZANG. Wat hoor ik? Godgeleerde taal Doorklinkt de daavrende Opperzaal! Zie! hoe de heilftroom (lort! Daar Jood naast Heiden aandacht word: Nu fpreeken plompe tongen Geleerd en onbedwongen, Gods keurvolk ftaat vervoerd! De menigte beroerd. De Feestbeminnende Oosterling Is fpraakloos van verwondering! Het Noordlijk woonend volk Hoort, in den Visfcher, 's Hemels tolk: De zuidelijke buuren Staan binnen Salems muurcn, In 't rookend Heiligdom, Met Wester - Jooden, (lom. Nam  PINKSTERZANG. 109 Nam Memfis fchrandre Koningin, Spraakkunftelijk, de harten in Van elk die haar paleis Mogt ingaan na een verre reis; Gij zwartgefchroeide Mooren, Die haare ftem mogt hooren, Naast Jood en Troglodiet, Hier is vrij meer gefchied. Gij Pontus, dat op Mithridaat Het oog, als op een Godheid, flaat, En hem , in 't vorstlijk oord , In twee-en twintig taaien hoort; Bezoek den tweeden Tempel, En hoor op Siöns drempel, Gods groote wonderdaên, Met hartöntroering aan. Na-  ïio PïNKSTERZANG. Natuur, gebruik, en onderwijs Vereerden uwen Vorst dien prijs, Waar op zijn kunde roemt; Maar welk van drie men immer noemt, 't Heeft alles hier ontbrooken; Hier heeft de Geest gefprooken, Hier; fchoon de dwaasheid fpot, Hier fpreekt het werk van God. ó Dekzeldraagend Joodendom! Ziet gij naar Jafne greetig om, En moet daar uw Rabbijn, Het voorwerp van uwe aandacht zijn ? Daar word uw oor betoverd; Maar hier de ziel veroverd; Of merkt ge een Almagt niet, Die hier heur ftraalen fchietV Blijft  PINKSTERZANG. m Blijft gij, moedwillig ongeloof! Voor de infpraak van de waarheid doof? Ontkent gij, zonder grond, 't Geen op onwrikbre pijlers ftond? En tegen 't zinloos drijven Voor eeuwig vast zal blijven? De zoon van Pethuëi Tart al de magt der hel. 6 Petrus! vroome Apostel! ja, Gij preêkt door invloed van genaê; 't Profetisch woord geeft kragt Aan al wat gij hebt voortgebragt: Ja Twaalftal, 't kan niet misfen, . Of Gods getuigenisfen. Zijn nu; fchoon de afgrond brult, Gehandhaafd en vervuld. Tri-  na PINKSTERZAN G. Triumf! nu word Mesfias fchaar ' Een nooitgekende vreugd gewaar; Moria juicht en beeft, Daar God zijn Hemeltekens geeft: 'k Hoor Maagd en Jongelingen, Naast knecht en ouden zingen; Het zangchoor profeteert, Door Goëls geest geleerd. Gij ftremt, ö naadrend bloed en vuur! Geen vrolijkheid van 't zaligst uur; Geen rookdamp dempt de vreugd, Die 't nieuwgebooren volk verheugt: Geen Zonne duisternisfen Ontroeren 't ruim gewisfen ; Al keert de Maan in bloed, Toch juicht het vroom gemoed. A!  PINKSTERZANG. 1*3 Al brult eens uit Jerüfalem , De Richterlijke donderftem, Dat aarde en hemel lilt En 't volk den laatften doodfnik gilt j Al ziet men 't al verzonken, Al blijft geen ftar meer pronken, Al krimpt der Heemlen kragt; Toch blijft het dag bij nacht. Breek goddelijke geest, het hart, Dat Goëls vreêbanieren tart; Schenk leeven uit den dood, Dan maakt de mensch uw liefde groot; Verkwik door zon en regen, Elk ziel, die uwen zegen Al fnakkende verbeid, Toon gunst en Majefteit! H Vol-  ïi4 - PINKSTERZANG. Volvoer in mij 't begonnen werk! Breid 's Heilands duurgekogte kerk Aan 's aardrijks paaien uit, Door 't Euangelisch heilgeluidi Vorst Jefus! Held der helden! 'k Wil uwen lof vermelden; 'k Zie Uwe krijgstrofeen! Triumf in Eeuwigheên! D E  D Ë WEDUWNAAR. Stem: Schreit oogen fchreit: enz. Kruisgezangeii. N u dreigt de moed het moedig hart te ontzinken' Daar 't forsch gefolterd word! Hier fchiet mijn kragt te kort . . Dit nokkend hart moet Marahs teugen drinken!..' Wie wischt mijn traanen af?... Bij 't Vrouwe- en Moedergraf!.. Gevoelde een hart aardschvaderlijke fmarten, Toen God aan Abraham Zijn Sara vrij ontnam, Gevoelde één hart het fcheuren van Twee harten, Ik weet wat droefheid is, Nu ik mijn gade mis!... H & Geen  n6 DE WEDUWNAAR. Geen Priester fleet ooit aangenaamer ftonden, Met zijne Elizabeth, In 't leeven naar Gods wet; Geen Priester heeft ooit meer vermaak gevonden Dan ik met mijne gaê, In 't leeven door genaê. Mijn God! nu is mijne Echtvriendin geftorven! 'k Herdenk, hoe hartlijk wij Door deeze woestenij, Mijn God! door u gefterkt, al wandlend zworven; Verëenigd van gemoed, In voor- en tegenfpoed. Ontvluchtte mij mijn lielfelijke Hinde? ó God.' wat bittre flag! ó Nooit vergeeten dag! Ontvluchtte mij, die ik, die mij beminde ? Waar bleef mijn Bondvriendin ? Zij vloog den Hemel in! Ik  DE WEDUWNAAR. 117 Ik zal, zoo lang de traanklier vogt wil misfen, Bedroefd zijn als heur man, Zoo 'k niet meer fchreiën kan Breng ik, zoo lang ik leef, getuigenisfen Door ftomme zugten aan, Wen 'k bij haare asch blijf ftaan. Ach! Moederlief! uw dierbre Weesjens kermen! Van uwen Troetelfchoot, En liefde en zorg ontbloot! Ach! Moederlief', wie zal ons Kroost befcherirïen?, Wie? ... zagt... 'er leeft een God. De ftuurman van mijn lot. Och! mogt ik in mijns vaders wil berusten! Mijn geest is overftelpt!... 'tls God, die drukt, en helpt. Och', mogt ik, daar we elkaêr bij 't affcheid luisenten, Zoo lang ik adem haal, Gedenken aan uw taal. H 3 Ik  u8 DE WEDUWNAAR. Lk zal, en wil zoo uwe als mijne weezen, Hoe diep bedroefd, getrouw, Bezorgen, zaalge vrouwI Ik moet, en wil met hun den Schepper vreezen; Sla 't oog, ó God van troost! Op mij en 't weêrloos kroost. Vaar wel! Vaar wel mijn teedre zielbeminde! Verlost van moeite en pijn, Uit Sinaas fmartwoestijn: Vaarwel! tot dat ik U haast wedervinde In 't Hemelsch kanaiin, Daar wagt ge op uwen man, D E  D E WEDUWE. Stem: Daal blinkend Serafijnendom. Schutte, Gez. D. Hl. p. 33- Gelijk een bloempje, moedeloos, Gefchud, gewiegd, bewoogen, Den wind fchept zonder tusfchenpoos, En traantjes draagt in de oogen; ' Zoo tril ik, daar mijne Echtgenoot Moest knielen voor den bleeken dood, Mijn moed is weggezonken.' ó Zwaare fchok! mijn Echtbed kraakt! 6 Norfche pijl! die 't leeven raakt Van die mij was gefchonken! H 4 Mijn  120 DE W E D U W E. Mijn Elimelecn is niet meer! Mijn lust, mijn vergenoegen'. Wij, die zoo zoet gepaard weleer, Elkanders lasten droegen! Wij heilig lagchende of bedroefd, Dan eens gezegend, dan beproefd, Al worstlend door de ftroomen, Elkaar getrouw in lief en leed, Verbonden door den Tempeleed, Wij zijn elkaêr ontnoomen! Ook is mijn Machlon weggerukt! Dat nu mijne oogen vlieten 1 Ook is mijn Chiljon afgeplukt, In 't Land der Moabieten! Mijn Orpa geeft een liefdeblijk; Maar wie is aan mijn Ruth gelijk* Zij blijft mij vergezellen: Ziet Stadgenooten! ziet mijn fmart! Hoe hijgt, hoe Haat dit Weduwhart! Hoor Marah ramp vertellen. Ik  DE WEDUWE. iai Ik zal het donker Weduwkleed Tot aan mijn fterfbed draagen; Maak Heer! die Weeuw noch Wees vergeet, Mij lijdzaam onder flagen. Mijn groote Maaker is mijn man; Die alles voor mij ichikken kan! Mijn Goöl! Puik der vrinden, Dien ik mijn Bo'as noemen mag, 'k Zal in U, fchoon 'k geen' Obed zag, Een Elimelech vinden. 'k Mis, ja , den (leun van 't huisgezin, Den braafften pligtbetragter, Het voorwerp mijner reine min, Den liefden fmartverzagter, Den vroomften man, de beste hulp, Wiens godvrucht mij, in onze ftulp, Zoo heilzaam onderrichtte, In wiens gebed, gefprek, gedrag, Ik 't minlijk trekkend voorbeeld zag, Dat mij in alles ftichtte. H 5 Ik  122 DE WEDUWE. Ik fchrei mijn bangen boezem leêg.' ó Jefus! fchenk mij kragten! Och of bedaarde droefheid zweeg! En op uw hulp bleef wagten'. ó Echtvriend ! die gezaligd zijt, Uw Weduw fnakt ook naar dien tijd , Dat ze eens met u moog' weeten, Wat blijfchap in den Memel woont; Gij, die naast Jefus zit getroond, Zult mij daar nooit vergeeten. D E  D E BEDROEFDE OUDERS. Stem.- Schreit niet meer: enz. Schutte, Gez. D. I. blz. 58. Vrienden! helpt ons traanen plengen! Zijnde uit hart en oog geftort! Helpt cipresfenbladers brengen! Traanen fchieten ons te kort! Smeekten wij, met pleitgebeden, 't Leeven van den Hemel af, Vruchtloos!... 't fpruitje is afgeliiceden! 't Moet nu naar het donker graf. Ouderliefde!... welk een woelen!... Schreit haar traanen kinderloos! Zou de ftam geen pijn gevoelen? Bij het fterven van de roos? / Mogt  i24 DE BEDROEFDE OUDERS. Mogt de tong den Hemel zwijgen! Zwijgen fchoon men 't Al verloor! Of wij onzen wensch niet krijgen, Echter ftraalt 'er goedheid door. Moest ons plantje 't leeven derven, 't Groeit in Edens Lustprieel, 't Groeit daar, zonder ooit tefterven, Ongeknakt op zijnen fteel. V Mogt het een Jedidjah heeten, Was 't een lieve Benjamin, 't Werd flegts als geleend, bezeten; Zwijg voor God, 6 eigen zin! Was ons ooilam zoet en teder, 's Vaders wil moet toch gefchiên, Wij, al keert het nimmer weder, Zullen 't echter wederzien. Hij  DE BEDROEFDE OUDERS. 125 Hij, die gaf, heeft ook genoomen, God, fchoon onze wonde bloed, Blijft de Trooster van de vroomen; 't Godlijk doen is wijs en goed. D E  D E VADERLOOZE WEES. Stem: 6 Heldre lucht., enz. Schutte, Gez. D. I. blz. 7?. Wat onweCr flaat dit hart? 'er word gemompeld! Ligt dan de zuil van 't huis geveld? Is Vader dood! ó flag! die 't ingewand ontftelt! En kroost en Moeder overrompelt! Ach ! Ja! hij blies den adem uit! Gij zijt het, bléeke dood, door beê noch magt gefluit, Die mij in eene traanzee dompelt!... Wat onweêr flaat dit haft? 'er word gemompelt! Ligt dan de Zuil van 't huis geveld? Ach! Ja! die Zuil is neêrgefmeeten! Mijn Vader! Ach! wat gaat mij aan!.. Uw weesje kermt zijn fnerpende onmagtkreeten!... 'k Zugt bij uw kist in diepften rouw gezeten. Ik kan, bij 't pijnlijk boezemflaün, Die wond, zoo lang ik leef, onmoogelijk vergeeten. Ach •  DE VADERLOOZE WEES. 127 Ach! uitvaart! die mijn kinderhart doet ijzen! Hij, die mij teêrdst heeft opgevoed, Aan 's Hoogften dienst gewijd in Goëls godlijk bloed, Mij 't heilpad minzaamst aan bleef prijzen, Veel zorg voor ziel en lichaam droeg , En 't oog voor mijn behoud zelfs ftervende opwaart floegj' Hij zwijgt in mij den weg te wijzen... Ach Uitvaart.' die mijn kinderhart doet ijze»! Hij, die mij teêrdst heeft opgevoed, Word naar de Graffpelonk gedraagen!... Helaas! ik heb geen' Vader meer!... 'k Voel door dit hart den killen graffchrik jaagen!... Zijn fterfles zal ik eeuwig bij mij draagen. Vond ik in God mijn' Vader weêr! Ontfermer help! een Wees mag U zijn noodeu klaagtn, D E  D E MOEDERLOOZE W fE E S. Stem: Bewaar mij', enz. Schutte, Gez. D. II. blz. ió§i 6 Zesplank! gij bedekt het overfchot Van Moeder, mij zoo naauw aan 't hart gebonden! Vrijmagtig is uw handel, groote God! Die mij, een' ilag, zoo zwaar heeft toegezonden! Maar ach! dit bonzend hart moet nu eens klaagen! Vervuld met ftil ontzag voor uwe Hagen. Die borsten, die ik, als een zuigling, zoog, Die armen, die mij zoo vol liefde droegen, Dat hart, die handen en dat moederoog, Mij minnend' kleedende met teêrdst genoegen, Die tong, die zugtend heeft voor mij gebeden, Die derf ik!.. Ach! mijn hoop is afgefneeden! Waar  DE MOEDERLOOZE WEES. 129 Waar ik mij keer in mijn beangfte tent, Ik mis mijn yoedfter, mij, haar kind, ontnoomen! Help Heer! die mijn' bedroefden toeftand kent! 'k Zal anders nooit mijn' ramp te boven koomen. Mijn Vaderlief! gij blijft mijn trouwe hoeder, Gij weent!... en ik beween een vroome moeder. Ontzachelijke God! dien 'k ilil ganbid, Bewaar mijn tong voor zondig tegenfpreeken; Gun mij, die eenzaam als een dakmusch zit, Eerbiedig, in uw' Zoon, dit af te fmeeken, Dat ik, geneigd aan 't moederhart te kleeven, Nu moederloos — niet moedeloos moog' leeven. I D E  D E OUDERLOOZE W E E S. Stem: 6 Hemelliefde, enz. Schutte, Gez. D. II. blz. 152. tVIijn Vader, Moeder beide in 't graf! Waar is een fmart die aan mijn fmart kan evenaaren? Hoe wagt op mij een heir van duizende gevaaren! Ik derf die moederzorg — dien vaderlijken ftaf, Die mij bewaakte en zagt regeerde, Ik derf dat oudrenhart, dat mijne rampen weerde. Betreed ik dien ontblooten grond, Op welken ik voor heen voor hunne reekning leefde, En waar dit kinderhart aan hunne boezems kleefde, Nu zoek ik vruchteloos naar die ik eertijds vond. 6 Sombre vloer! vang mijne klagten! Slurp deeze traanen op in moedelooze nachten. Vaar-  DE OUDERE O OZE WEES., m Vaar wel, 6 Ouderlijke vloer! Waar ik naast de Ouders „ zij aan mijne zijde zaten, Ik moet met tegenzin mijn bakermat verhaten! Vaar wel! en zie, hoe ik bij dit vertrek ontroer! Dit hart verzinkt in honderd zorgen! Vaar wel! waar word mijn ziel in haaren angst geborgen t. Kwelt mij die moedelooze vraag? Het bijbelsch antwoord kan die zwaarigheid verdrijven } Geen Wees zal van zijn' God- ooit ongeholpen blijven 3 't Is onbedagt, wen ik te Godvergetend klaag; Ik hoop op 't Goddelijk ontfermen Is Almagt niet in flaat om Weezen te befchermen * Uw Liefde, Liefderijke God! Zal mij, in mijnen weg, met haaren vleugel dekken; Uw trouw zal haare hand nooit aan mijn hulp ontrekken, Ik onderwerp mij door genade aan 't heilig lot, Waar door me uw vrijmagt wil beproeven , Verkwikt mij uwe vreugd; wat zal mij dan bedroeven?' I a Mijnt  t» DE OUDERLOOZE WEES. Mijn lieve Vader 1 Moederlief! 'k Mag u, hoe zeer ik ween, den Hemel niet misgunnen; Geen aarde zoude u ooit die rust bezorgen kunnen; Uw lesfen zijn mij nog een dagelijkfche brief, Dien ik met dankbaarheid zal leezen. Vaart wel! uw kind zal ook eens eeuwig bij u weezen. EER-  EERSTE LENTEZANG. ó Lenteftondje! Ons klaverland Ontfluit zijn mondje, En ingewand. Een Lenteregen Strooit malfchen zegen Op beemd en wegen, Op hart en hand. I 3 ó Tuin-  I 134 EERSTE LENTEZANG, ó Tuinfalaadje! Beur 't kruintje in top; ö Lindenblaadje! Zwel uit uw' knop; 6 Boerenboontje! Draag 't poesh'g kroontje. Kruip, kievits zoontje.' Kruip uit den dop. *t Veldmuziekantje Neurt Lentetoon, 't Groen klaverplantje Strekt tot zijn' troon: De Meesjes fpringen. De Hofceringen, De vroegelingen Staan frisch en fchoon. Klept  EERSTE LENTEZANG. 135 Klept ojevaaren! Klept keer op keer! Elk kiest het paaren In 't vrolijk weêr. De ftormen wijken. De bloempjes kijken Langs veld en dijken, Zoo malsch als teêr. Ja, fchaatrend vinkje, Uw zangtijd kwam, Nu huismans pinkje De landfpijs nam: Gij fchraagt mijn Ihaartje, Bij 't kwisplend Haartje, En 't melkvol baardje Van 't zuigend lam. I 4 Het  136 EERSTE LENTEZANG. Het werkzaam miertje Vergeet zijn' nacht; Schud pluimrijk diertje Uw bedje zagt. Geen ongemakje Kwelt u op 't takje, Daar u, op 't dakje , De zon verwagt. Bij 't murmlend beekje Waar 't geitje fmult Bij 't dommlend kreekje, Dat mondjes vultj In jonge haagjes, Doen minnevlaagjes Verliefde vraagjes, Vol ongeduld. Veld-  EERSTE LENTEZANG. 137 Veldparadijzen, Vol bloeisfem kleur! Uw kruinen rijzen, Met voorjaarsgeur; Voor 't- boternapje, 't Boerinnenkapje, En 't klavertrapje, Öntfluit ge een deur. De mugjes houden Hunn' hobbeldans, In beemd en wouden, Bij beek en fchans. 'k Breng huismans kindje, Dat klavervrindje, Bij 't zuidenwindje Een krokuskrans. I 5 Ziet  13» EERSTE LENTEZANG. Ziet kleinen, grooten! Dit Kabinet! Treedt Landgenooten In 't Boterbed. De veldpriëelen Zijn loftooneelen En gunsttafreelen In kunst gezet. ó God der wolken! 'k Zie Majefteit, In duizend tolken Van 't wijs beleid: 'k Wil, God der tijden! Mijn' zang U wijden Uw zorg belijden Voorzienigheid. Gij  EERSTE LENTEZANG. 139 Gij fchenkt weêr leeven. Na 't bar faizoen, Aan land en dreeven; Hoe lacht het groen l Wie zou bij 't rietje, Langs 't zilvren vlietje, In 't Lenteliedje, Zijn' pligt niet doen? Trekt mij naar boven Vee, veld en boom! Help mij in 't looven 6 Akkerzoom! Ik wsgt beneden, Met veldgebeden, Op heil uit Eden, Daal Hemelftroom! TWEE-  TWEEDE ■ L E N TE ZANG. Welkom Lente! Die de rente Aan den Tuinman gul belooft; Lammcrs fpringen, Pluimen zingen, Daar de zon de kropfla ftooft: Volle Lindenknopjes zwellen, 't Vinkje gaat zijn vreugd verteiicn. Hofheers tulpje, Veldmans (tulpje Lagchen naast mijn Oosterhoofd. Puik  TWEEDE LENTEZANG. 141 Puik der ftroomen, 'k Zag de boomen Van.het overmaasfche land, Met mijn lindèn, Uwe vrinden, Jongst nog treuren langs het ftrand; rk Zag, in een der winterweeken, 't Kort begrip van IJslands ftreeken; Barre dagen Noordfche vlaagen Teisterden uw' killen kant. 'k Stond te kijken Op de dijken Van den zaamgekruiden last, Norfche buiën Kraakend kruiën Hielden oog en aandacht vast; ~~ Grijze meeuwen — fchorre kraaien, Hoorde ik krasfen — zag ik zwaaien, Witte vlokken, Winterfchokken Plaagden visfcher — zeil — en mast. AU*  '4* TWEEDE LENTEZANG. All' de Buizen AH' de Huizen Hadden eene witte huid. Schepen konden Stijf gebonden Onze Haven in noch uit: 'k Dagt: de baarsjes zullen fmooren, Met denfPiering^fnock__envorenï Golfjes gaven, Diep begraaven Onder 't ijs, geen ftroomgeluid. 't Lief geklater Van dit water, Bleef door (tollend ijs geftaakt; De ijsfiguuren Zijn door 't fchuuren Kundig tot een grot gemaakt; 'k Zag geen kiel op de Ebbe glijden, Of, bij vloed de baaren fnijden; 't Onweêr fchreeuwen Van de Meeuwen Gilde, daar de Maasrug kraakt. 't Al-  TWEEDE LENTEZANG, 143 't Alvermoogen Straalde in de oogen, Nevel hing gelijk een doekj Donkre dagen, Winterplaagen Dreeven mij ten warmen hoek; Maar, na al het lijdzaam hoopen, Zet de Lente een troostdeur open Brengt aan landen Aan waranden Maas en fchans een blij bezoek. 't Lentedagje Geeft een lachje, Nu de vloed zijn vrijheid vind; Waterrotzen, Steile fchotzen Wijken met den dollen wind; Maasluchts klein, maar zoet Prieeltje, 't Oosterhoofd, mijn fchouwtooneeitje, Brengen wenken Om te denken, Dat vernieuwde vreugd begint. Hoent-  144 TWEEDE LENTEZANG. Hoentje en haantje, Eendje en zwaantje Roepen Lente! wellekom! Ojevaartje, Koddenaartje Zoeken Bruid en Bruidegom: Vrouw Natuur viert, wel te vreden, Bot aan zagte vrolijkheden; Onder 't ftoeiën, Zien de koeien Naar het wagtend grasland om. Wijgen tronkjes Laage ftronkjes Huppelen met Hof heers laan; 't Klimmend kruintje Blijft in 't tuintje Vergenoegd op 't fleeltje flaan; Rijke perfikboompjes bloeien, Zwangre peerenknopjes groeien; Violetjes, Zuuringbedjes , Zien mij geurend vriendJijk aan. Ane-  TWEEDE LENTEZANG. 145 Anemoontjes, Roozenkroontjes, Maagdeliefjes kijken uit; 't Lindenblaadje, 't Kropfalaadje, Pronken naast het boonenkruid: 't Aardrijk krijgt een ander leeven, Velden — hoven — wandeldreeven, Beemd en weide, Struik en heide, Leeven onder 't pluimgeluid. Welk een goedheid, Welk een zoetheid, Ademt zulk een voorfaizoen! Stedelingen, Zegeningen, Wagten u in 't roalfche groen: Goedheid wil de ijskoude winden In hunn' binnenkamers binden; 't Zomerkoeltje Wiegt het doeltje Werwaart zich de bijtjes fpoên. K Schil-.  146 TWEEDE LENTEZANG. Schilderijen , Melodijën, Houden oogen . ooren vast; Wijze fchikking Schenkt verkwikking Daar het tuinbanketje wast. Lente, deur der zomeruuren! Hartvriendin der veldgebuuren! S n r, aren wek fter! Aandachttrekker Hier, hier gaat de geest te gast. 'k Wij mijn klanken, In mijn danken, Aan die Oppermajefteit, Die haar ftraalen Af laat daalen Op het vee, dat zingt en weid; Die zich minzaam wil ontfermen, Al 't Gefchapendom befchermen. 'k Zing haar daaden, 'k Eer haar paden, Paden vol meêdoogenheid. God  TWEEDE LENTEZANG. 147 God van zegen! Wijze wegen Blinken in 't faizoenbefluur; Donkre dagen, N Die ons plaagen, Wijken voor het zomeruur; Laat uw geest, in dorre tijden, Door zijn gunst mijn hart verblijden 1 Levenskragten Blijf ik wagten, Bij het Lentezonnevuur. Zon van 't leeven! Die de dreeven Van uw Siön juichen doet; Zon der hoven! 't Koestrend ftooven Maakt onvruchtbre harten goed: Goël! Zielzon! doe mij bloeien! Door uw' invloed zal ik groeien; Salems zegen Zij mijn regen! Pluk dan vrucht in overvloed. Ka GE-  G Ê D A G T E N vóór het H. AVONDMAAL. S t e m : Je ne fuis, enz. God van Hemel, Zee, en Aarde! Tot wiens lof mijn blijde niond Meermaal met dit hart zich paarde; God van 't eeuwig Zoutverbond! Gun mij mijne fmeekgedagten Uit te ftorten aan uw' voet; 'k Zal op uwen zegen wagten, Tot vertroosting van 't gemoed. Hoot.  GEDAGTEN vóór het H. AVONDM. 149 Hoorde ik uwen knecht gewaagen Naar en met uw eigen taal, Hoe mijn ziel zich moest gedraagen, Vóór en bij uw Avondmaal; Hartenkenner! 'k roep Genade! Gij moet Nierenproever zijn; Denk aan mij, een zondemade, Bij 't gebruik van brood en wijn. Ahasveros vriendlijkheden Zijn Hadasfa ruim bedeeld, Hamans list ftremt geene treden; Schoon bij zijne hofrol fpeelt: Dorst zij nederig begeeren , Trad ze in Sufans aardsch paleis, Wou de Vorst zich tot haar keeren, En vervullen beede en eisch. K 3 Zoudt'  GEDACHTEN vóór het ® AVONDM. Zoudt gij dan, ó Hemelkoning! Met veel grooter zegening, Nier uit uw Genadewooning, Zien op uwen fmeekeliug? Ik durf vraagen, pleiten, Wagten, Eisfchen zelfs — doch op wat grond? Niet op eigen werk of kragten; Maar op bloed en op verbond. Jefus bloed roept voor mijn leeven; Abels bloed eischt Kaïns dood. Jefus bloed verwierf vergeeven , 'k Ducht:ni 't Land van Nod geen' nood; Heb ik fchandlijk overtreeden, Uw Verbond houd eeuwig (land ; Jefus offer en gebeden Wijst gij nimmer van de hand. Uwe  GEDAGTEN vóór het H. AVONDM.151 Uwe Liefde kent geen perken. Uwe Goedheid geeft den wensch. Uwe Magt kan heil bewerken. Uw Genade helpt den mensch. Uwe Trouw red Siöns zaaken. Uwe Waarheid houd haar kragt. Uwe Wijsheid zal het maaken. Uwe Alweetenheid houd wacht. Zie dan uit uw hemelboogen, Vriendlijk op den zoekling neêr-' Gij toch zijt met elk bewoogen, Die u kiest tot God en Heer; Gij wilt op dat roepen letten, Dat, in 't godlijk offerbloed, Zonder u ooit perk te zetten Voor uw' troon een voetval doet. K 4 Laat,  t$i GEDAGTEN vóór het h AVONDM. Laat, bij 't Heilig Brood uitdeelen Met den toegereikten Wijn, Uwe hand mijn wonden heelen! Uw genade is medicijn. Troost ook die vermoeide zielen, Die, in 't fiaatig Heiligdom, Pleitende, om een' zegen knielen , Maak den dollen vijand ftom! Oeffent Belial zijn laagen , Is die Sanherib te vreê , Wen hij 't zwak gemoed kan plaagen Met de taal van Rabfaké; Vreest de ziel in druk te fmooren, Die — zoo 't fchijnt— geen' Redder heeft; Mogt zij naar geen dreigtaal hoorcn, Wijl haar groote Redder leeft. Laat  GEDAGTEN vóór het H. AVONDM.153 Laat zij wagten, uitzien, hoopen, Hoopeu ; fchoon het donker is , Gij zet hulp — en heildeur open, . Gij verdrijft de duisternis: Gij zult redden - hoe vérlegen, 't Zugtend hart zich ooit. bevind, Gij gaat zelf den vijand tegen, Bondgod, Koning, Vader, Vrind. 'k Ga om weêr 't Verbond te maaken, Door geen logentaal verfchrikt, Doe me uw Goedheid zien en fmaaken! 't Is uw gunst, die mij verkwikt: Laaten alle uw Bondelingen, Naast hunn' troost ~ en vredetolk, Over uw verlosfing zingen Met Hiskia en zijn volk. K 5 Dan  154 GEDAG TE N vóór het H. AVONDM. Dan zal elk uw Goedheid eeren, Dan klinkt overal uw Ro«m, Wijl ik U, als Heer der Heeren, Ook mijn' Heer en Vader noem: Vreeslijk God! Beminlijk Vader! Alle dingen zijn gereed; Zie! hier ben ik! en ik nader', 'k Staar op heilrantzoen en Eed. G E-  GED'A GTEN B IJ HET H- AVONDMAAL. Stem: 6 Hemelliefde, enz. Schutte, Gez. D. II, blz, 152. Heilvolle Jefus! — Godlijk Lam! 't Was liefde, die U drong om zondaars vrij te maaken; jn uwen Naam alleen mag ik tot God genaakcn: Elk arme ziel, die nu of immer tot U kwam, j Vond, in borgtogtelijke wonden, Geneezing voor de kwaal, in demping van de zonden. ó Liefde zonder wedergaÊ! Geen tong is ooit bekwaam om U naar eisen te roemen; Uw invloed kan de kragt der zondenliefde, doemen: Ik klim in 't morgenuur op 't bleek Kalvaria; Daar zie ik Jefus liefde blinken, En 's Vaders gramfchapkelk met volle teugen drinken. 6 Nooit-  I5Ö-GEDAGTEN bij het IL AVONDM. ó Nooitvergeeten Nifansdag! d Middernachtig uur - de Zon is weggedooke»! Uier zie ik 's Richters toorn met dikke wolken rookem Een Sinaï ~ een berg die 't vreeslijkst onweêr zag5 Brengt mij Gods Majeficit te binnen; Maar Golgotha'... | tuigt van 't wonderlijk beminnen. Mijn Godi Hier proefde uw Zoon, uw Knecht, Uwe Eenige *. al de kragt van eemvge grimmigheden'! Wat heeft mijn Jefus hier geworflelt en geleeden! Gij Bekkeneelberg ziet het zonden ftraffend Recht; Mijn Borg, van zijnen God vertasten, Lijd zielefmarten bij de doorn - en nagelgaten. Hier flormt de woede van de hel! • Hier brult de bende van des afgronds fchrik gedrochten. Van allen kanten word mijn Goël aangevochten! De zaalge troost van God begeeft Jmmanuëï! Gedrukt door die vervaarenisfen Wil hij, om mijnen wil, dien troost des Vaders misfen. Het  GEDAGTEN bij het H. AVONDM. 157 Het Recht gaat met Betaamlijkheid Hier hand aan hand vereend ~ zij fchietenachtbredraaien, En doen de pijlen in de ziel des Losfers daalen: ó Hooge gangen van geduchte Majefleit! ö Liefde in zulk gewigtigst lijden! Denkwaardige Abib! Gij aanfchouwt die wondertijden! 't Was noodig, dat des Losfers ziel Die nijpende angfteu droeg -? zou ik gemoedigd leeven; Gij vaale doodberg kunt me uit heefters balzera geeven; Schoon ik ontroerd gedenk hoe bang 't mijn' Heiland viel, Die, zonder wanhoop, felst bedreeden , Voor mij een Achor — ja, een doodsdal in wil treeden. ó Lentemaand! uw morgenftond Schenkt mijn benaauwde ziel de kostelijkfle panden, Gindsch flaan de proeven van Gods rommlende ingewanden De zegeltekenen van 't Hemels vreêverbond; Wat blinkend wonder van Genade! De volfte Rijkdom flaat hier geldeloozen gade. Wat  153- GEDAG TEN Bn IIET H. AVONDM. Wat liefde daalt uit de Eeuwigheid! Mijn ziel, hoe zult gij best uw heilige aandacht reeglen? Die disch draagt brood en wijn en trouw en liéfdezeeglen Maar: is die disch voor mij - nietswaardige , bereid ? Ik •. neen.. ik mag _ ik durf niet koomen!.. Wat heb ik, Groote God! wat heb ik ondernoomen ?.. Wat hoor ikV... Ja; Bedrukte kom! Voor n ben ik geplaagd, gegeesfeld en gekorven, Kom! nader deezen disch! ik ben voor u geftorven: * Taal! Ja: 't is de Rem yan ^ Blf)edbruidegom, Welaan! ik ga _ fchoon diep mkgen Mijn Jefus help mijn' geest door flaauwte neergezeegen. Wijk ongeloof! dat (hikken fpant. Ik kom, zoo als ik ben — Waarachtige Getuige! Daar ben ik — gun, dat ik mij yoor ^ ^ ^ 'k *° in mv Hei%dom - daar is mijn hart en hand', 't Verbond word wederom bezwoeren: Geloofd zij God!-God laat mij vrede en vreugde hooren. ö Zoe,  GEDAGTEN btj het H. AVONDM. 159 ó Zoetigheid! ó Heilig Brood! 6 Reine Wijn ! ik zie hier meer dan bloote teeknen: 't Zijn zegels van 't verbond — waar in ik mij mag reeknen. 't Is Jefus — die voor mij, het paradijs ontfloot. Ik zie Hem aan den kruispaal hangen Voor mij? 6 Ja! voor mij!.. 't Geloof mag Hem ontvangen. Wat zaligheid! wat zielonthaal! Weg Waereldvvijzen met gewaande lekkernijen.' Mijn ziel fmaakt eedle kragt van hemelfpeferijëu: Verblijdend Beedehuis! vertroostend Avondmaal.' De Bruiloftvreugd is mij gefchonken! 'k Heb tot verzadiging gegeeten en gedronken. Hier zinkt mijn zielneêrdrukkend pak. ó Kalmte!,6 Ruimte! ó Rust! Juweel der Lenteftorfden ! Mijn kostelijke Borg dempt alle mijne zonden: Mijn fchouders blijven voor die Liefde veel te zwak: 'k Heb vrede met den God der Goden! 'k Vertrouw me aan Jefus toe met alle mijne nooden. Daar  iSo GE DA G TEN bij HEt H. AVONDM. Daar ftaat een troep! 't Is wagtend volk: Ik zie 't belast gemoed al beevend discbwaart koomem; Och! vvierd het treurgewaad den weenenden ontnoomen-' Wl£ r°ept d£ °"tfe™" ^or zijn' noodigenden tolk? ó Hongrigen! Mij roept u allen; Gij zoekt de brokskens, die van zijne tafel vallen. Daar hongerigen is het Brood! Daar Jorfligen is drank, die moeden kan verkwikken. i-etvrienden.-drinktlhierz^dezeegnendeoogenblikken, Hier vindt ge uw leeven in den wonderbaaren dood Des zoons van 's Vaders welbehaagen. Omhelst dit offerlam, dat uwe fcbtdd wou draagen. Wien zoekt? wat weent Gij? komt! aükomt! Gij z«ekt Immanuël: Hier-. hier is hij te vinden. Gij zult „ hartelijk aan zijnen dienst verbinden: vijand vlucht!., hij vlucht geflagen en verfiomd, De blijfchap tintelt nu uit de oogen! Wie Jefus waarlijk lieft word nooit met Hem bedroogen. Dit  GEDAGTEN bij het H. AVONDM. i6r Dit Hemclmanna geeft op reis, In 't worstlend wandelen, vernieuwde en dubblekragten; Ik zal in 't geesllijk Sin nooit van gebrek verfmagten; Ik fmaak de vettigheên van 't Goddelijk Paleis: De Rotfteen volgt in dorre ftreeken : Ik trek geraoedigd voort — Gods trouw is mij gebleeken. Hozannaf dierbre Levensvorst.' Het eeuwig zoutverbond is wederzijdsch bezwooren; Oprechten! geeft den moed in geen geval verlooren: Die eeuwige Almagt — die de ganfche waereld torscht, Zal altoos voor uw welzijn waaken, Trekt op naar 't Vaderland —beveelt Hem ziel en zaaken. 't Is , Hemelzoekers! onze lust Om God te dienen en het leidend Lam te volgen; Houdt moedl al blijft de hel op al ons volk verbolgen: Geen Kedareesch gordijn hangt hierin ftille rust: Die Rust word in den dood verkreegen. Trekt op naar Kanaan! — Gods Engel baant de wegen. L Zoo  162 GEDAGTEN bij hkt H. AVONDM. Zoo gaan we, 6 God van ons verbond! Gedenkende aan dit uur van deezen blijden morgen, Zoo gaan we in uwe kragt — zo zinken onze zorgen: Zoo dienen we U vol lust met wandel — hart en mond En zullen, als uwe ondertrouwden, Eens eeuwig Avondmaal in uwe Troonzaal houden. G E,  GEDAGTEN na het H. AVONDMAAL. Stem: 6 Bron van mijn leeven, enz. Schutte, Gez. D. I. p. 97. 6 God van genade! Mijn Schepper en Heerl Gij zaagt op een made Zoo vriendelijk neêr; Uw Liefde-ingewanden Ontdekt ge in uw woord > Bij Godlijke panden , Werd Liefde gehoort. La 6 God'  '64GEDAGTEN na h*t H. AVONDM. ó Godlijk vermoogen! 6 Blijvende Trouw! 6 Eeuwig Mefidoogen! Hier week mijne rouw. Aanbidlijke wegen! Vol Goedheid en Recht; Wie bragt hier den zegen ? Gods Zoon en Gods knecht. Gods Zoon is geftorven. 't Was alles volbragt. Het heil is verworven, De wonde verzagt: Het oopnen der wellen, Op Golgothaas grond, Kon zwakken herflellen, Maakt zieken gezond. De  GEDAGTEN na het H. AVONDM. 165 De vreede is gefchonken In Goddelijk bloed, De lasten ontzonken Aan 't angftig gemoed j Verfterking van 't leeven, Vertroosting en licht, Werd armen gegeeven, En blinden 't gezicht. Hier kwam ik beladen, Met nooden vervuld , Met zondige daaden, Met al mijne fchuld, Met all' mijne banden, Behoeften en nood, Ik zag in Gods panden Mijn leeven — zijn dood. L 3 Mija  i66 GEDAGTEN na het H. AVONDM. Mijn Jefus wou helpen, °P Jefus , mijn' Borg Die traanen kan ftelpen, K-ust al mijne zorg. Die bijftand is magtig, En ftaat lteeds bij mij, Zijn woord is waarachtig, Zijn Trouw (laat mij bij. Ik vond, op mijn beede, In Bethel geflaakt, Verzoening en vrede. Wat heb ik gefmaakt! .. Wat liefde voor laauvvheid Ontmoette mij daar! Hier weèk mijne flaauwheid, Ik tartte gevaar. 'k Ben  GEDAGTEN na het H. AVONDM. 167 'k Ben ruim begenadigd', Gefpijzigd — gedrenkt, In 't bondhuis verzadigd, Naar Pniël gewenkt. Wat ftille verkwikking I Genoot ik in God ! Geen valfche verfchrikking Verbrak dit genot. 't Verbond was gefchonden, De fchuld lag in mij; 'k Heb toegang gevonden, Want Goël maakt vrij. De Heer aller heeren Bewaart en verfchoont; Elk hart moet hem eeren, Waar dankbaarheid woont. L 4 Hem  168 GEDAGTEN na het H. AVONDM. Hem wil ik verhoogen Met woorden en daên, Op Hem ook mijne oogen Afhangelijk flaan: Hem fmeeken om kragten, Zijn kragt is mijn kragt, 'k Zal bijftand vercvagten: Zoo word het volbragt. Geregtighdd — zegen, Vertroosting in druk, Beftuuring op wegen, Beftendig geluk, Verruiming — verfterking, Cefuich na geween; Beweeging — Bewerking Zijn van Hem alleen. Gij,  GEDAGTENna het H. AVONDM. 169 Gij, God der Hebreeuwen! Die Israëls zaad, In 't einde der eeuwen, — Hoe lang ook verfmaad, Zult gunftig aanfchouwen, In 't eeuwig Rantzoen; Op U zal ik bouwen, Die wondren kunt doen. Gij, God hunner vaadren! Hun geestelijk kroost, Mag dankende u naadren, Door Liefde getroost : 'k Breng — wat me ook bejegent, In God wel te moê, Gezaligd — gezegend — U Lofgezang toe. L 5 U  I7« GEDAGTEN na het H. AVONDM. U Pfalmen te wijden Op hemelfchen toon, Zich vroom te verblijden In 't heil van Gods Zoon, 't Verbond dus te maaken , Daar 't hart zich meê paart, Doet Siön reeds fmaaken Een' Hemel op aard. Uw' Roem te verbreiden Met dankbaar ontzag, Een' geur te verfpreiden Door heilig gedrag; U lieven en looven, Als fchepper en Heer, Gaat alles te boven Van 't geen ik begeer. 'k Acht  GEDAGTEN na het H. AVONDM. 171 'k Acht all' uw beveelen Een' edeler fchat, Dan all' de juweelen In ftofgoud gevat. Schenk kragten en lusten, Dan doe ik uw wet, 't Geen 't hart kan ontrusten, Word paaien gezet. Uw Hand zal mij dekken, Uw Trouw mij behoên, Uw Almagt mij trekken, Uw Liefde mij voên: Al wagglen de winden , j Ik wandel en zing, Als ik maar mag vinden 't Geen Afaf ontving. Zoo  17* GE DAG TE N na het H. AVONDM. Zoo trek ik al verder, Zoo rolt vast de tijd, Zoo leid mij mijn Herder, Zoo eindigt de ftrijd: Zoo wagt mij de krooning, Ik juich in den dood! Zoo maak ik mijn' Koning In Eeuwigheid groot. G 0~  GODE LIEF. ALLEENZANG. VOORZANG. De ftille Godelief Gefterkt door Goëls Liefdebrief, De Leer der beide Testamenten, Zag, met een tederst hartgevoel, Hoe 't ongeloof, door flingscli gewoel, Zich gelden deed in Salems tenten; Hij dagt aan 't wijs bevel Van Jefus, zijn' Gamaliël, Hij koos zijne eenzaamheid ~ zijn bidplaats werd geflooten, Hij bleef zijn oog ten hemel flaan, En bij het ftil gedrag, (In hoop,dat, zoo dit Lied het zonnelicht eens zag, Zijn inhoud [trekken mogt tot nut der ftrijdgenooten) Hief hy dus zijn Alleenzang aan. A L-  m G O D E L I E F. ALLEENZANG. Stem: Je ne fuis, enz. Talloos zijn de zwaarigheden Van het volgepropt gemoed, Daar de nood — en fchietgebeden Worftelen met Ebbe en vloed: Kleine heuvels worden bergen, Rietjes zijn een weversboom, Kommer durft de blijfchap tergen', 't Hart fchrikt in den bangen droom. Knellende Engte voert de zugten Langs de (teenrotsklooven om, 't Veldhoen en de tortel vlugten, Droefheid maakt een fchor gebrom; Troostbcloften - hulp in paden, Uitkomst door een hooger magt, Hemel invloed - groote daaden, Worden niet meer ingedagt. Al-  GODE LIEF. 175 Alles blijft rondom geflooten; Gansch de weg is toegemuurd! Sombre Traan - en togtgenooten Mijmren — en de proeftijd duurt. De Echo baauwt de doffe klanken In het dorrend fmartwoud na; Klaagen klimt voor 't wagtend danken, In 't bedwelmd Samaria'. Maar— mijn ziel! hoe! buigt ge u neder? Weegt dan God niet op het hart ? Zal dan niet het lieflijk weder Volgen op den ftorm van fmart? Wilt gij dan naar boven wandlen Zonder donkerheên en ftrijd? Mag dan Vrijmagt zoo niet handlen? Zijt gij meesteres van tijdf Legt  .176 G O D E L I E «F. Legt gij de Almagt Hout aan banden? Gispt gij Wijsheid in haar doen ? Daar gij Goedheid aan dnrft randen, Met vertwijfeling te voên? Zult gij Waarheid niet vertrouwen? Regelt gij het heilig Recht? Moogt ge op woord en trouw niet bouwen? Wie moet zwichten? Heer? of knecht? Moest ge uw eigen zaaken fchikken. Ach! hoe zou het met u gaan! Zoudt gij niet alle oogcnblikken Zuffen? diep verlegen liaan? Moest gij zelf uw' nood verzorgen; Redden door uw eigen hand, De armoe volgde u ieder morgen, Nimmer kreegt gij onderftand. 't Snor-  GODE LIEF. 177 't Snorrend vliegje, in 't net gevloogen, Werkt, hoe meer het werkt, zich af, Vind door domheid zich bedroogen, Spartelt angfiig tegen 't graf: 't Gaf den ftrijd gewis gewonnen, Wierd het niet in tijds gered, 't Leeven fchijnt op nieuw begonnen, Wen 't in Vrijheid word gezet. Dwaaze ziel, uw tegenfpartlen Brengt u in het grootst verdriet; Tegenfpartlen zal u martlen, Woelend werken baat u niet: Zou 't u baaten ? neen: 't zal fchaaden; Dikwerf werdt gij dit gewaar ; Laat u leeren — leiden — raaden — Redden —- rukken uit gevaar. M Jal  \ i?8 GODE LIEF. Ja.' mijn Bondgod! uwe goedheid Maakte en maakt het altoos wel; Nu eens zuurheid ~ dan eens zoetheid — Boodfchapt uw volmaakt bedél: Ai! vergeef mijn zondig woelen! Fnuik dien wii - die zwelt en twist, Ik verfoei dat dwaas gevoelen, Dat in plaats van U beflist. Leer me in onbezaaide landen, Zwijgen volgen waar gij leidt, Alles geeven in uw handen, Knielen voor uw Majeftejt: Gij zult forfehe ftormen fliilen, Nimmer liet gij mij alleen; Gij zult over bergen tillen, Ongeloof maakt zwaanghcên.  G O D E L I E F. 179 Ongeloof! laat af van kwellen! Uwe doemkragt is geknot: Gij moest nooit mijn hart ontftellen; 'k Heb genoeg aan mijnen God. 'k Blijf door zulk een Magt geborgen, Die mij nooit begeeven zal -— Die regeert van 's aardrijks morgen, Tot den avond van 't Heelal. 6 Mijn Toevlucht! — Leidsman! — Sterkte! — Hoorder van den zoekeling! — Die altoos mijn redding werkte, —- Kenner van mijn worftelkring! — Gun mij kragt —en licht —en klaarheid— Hoope op 't vvelgefchikt verbond — Inzien in uw' weg en waarheid —- Vrede en vreugde in hart en mond. M s Das  i8o GODE LIEF. Dan ontwaar ik zaligheden Van het opgeruimd gemoed; Dat bij Mofes fchietgebeden Hallelujahs hooren doet: Dan zijn hoogten — heuvels — bergen Vlak gemaakt bij bloem en boom; k Zie dan — wie mijn hoop durft tergen *-> Jakobs Ladder in den droom. M IJ.  M IJ N E KEUS. Stem: Vous amans que je interesfe. aereld! — uw vermaaklijkheden "Wijken voor den fchat van Eden, 'k Zal uw Itof met voeten treeden, Ik bemin een Eeuwig Goed; 'k Hoor niet naar uw vleigebeden, 'k Zie, ó draaikolk voor 't gemoed! Dat gij duizend zinken doet. Gij — die door uw listig ftreelen, Door uw hartbetoovrend fpeelen, Arme zielen weet te fieelen, Gij >- die fchaamteloos bedriegt, Gij blijft mij verveelen; Schoon gij andren ilaapend wiegt. Die u mint zal 't zich beklaagen; Als ge een vrees door 't hart zult jaagen, ' Voortgefchokt door naare vlaagen!.. Wat fchenkt ge aan uw' gunstgenoot ? Den Dood!. .. M 3 Go-  i8* m ij n e keus. Goël! oorzaak van het leeven, Sions zegenvolle dreeven Kunnen waare blijTchap geeven ; Gij fchenkt mij de zaligheid! 't Heilwoord heeft den weg befchreeven, Die ter regte Rustplaats leid; Rust is mij door U bereid. Doolhof! zou ik in u dwaalen? Neen! daar is geen heil te haaien; Schijngoed doet ten afgrond daalen; Nimmer weege een blinkend Niet In de Christenfchaalen , Schoon het Ofirs ftofgoud bied. 'k Mag in 't woord mijn zieldeel leezen , Eindloos zij die gunst gepreezen; Dit zal mijne zinfpreuk weezen: God mijn goud — geen goud mijn god. Welk Lot!... Niets  M IJ N E KEUS. 183 Niets gaat zulk een deel te boven. Waereld! — 'k zal u nooit gelooven. Jefus zal uw vonken dooven. 't Heilgoed dat mij Jefus fchenkt, Kan uw list mij nooit ontrooven; Schoon gij ftofbeminnaars wenkt, Die gij met uw' doodwijn drenkt, 'k Heb weleer, en zonder fchroomen, Van uw' zwijmeldrank ger.oomen; Maar; uit mijnen flaap bekoomen, Zogt ik naar de Levensbron, Vond de frisfche ftroomen, Bij het licht van Siöns Zon. Wijk dan Waereld! met uw zwermen! Toon me, 6 Jefus! uw ontfermen l God des aanziens! hoor mijn kermen 1 Slaat uw liefde mij niet gaê? ft Ja! M 4 M IJ N  M IJ N KRIJGSTOGT. Hier blaast de zilvren Krijgstrompet, i Om, naar der Siönieten wet, In naam der Hoogfle Majesteit, Vol christen dapperheid, Beftuurd door 't hoofd van Efrata, Geen huilend Meriba Te ontzien noch voor tempeeit, Of list en magt bevreesd, Den woestenijflrijd afTe doen, En naar het land van Rust te fpoên, Om in des Lams gebied, Te zingen Mofes lied, Na 't bang verdriet. Hos  M IT N KRIJGSTOGT. 185 Hoe meenig dolle filistijn Moet hier nog overwonnen zijn ? Hoe meenig Mo'abiet gedood , Met Arnmons bondgenoot ? Wie ftuit een' helfchen Amalek? Daar ik naar Kanan trek? Mijn Godlijk Legerhoofd Heeft hem van magt berooft! Hij maakt het mij op reis wel bang; Maar 'k zing toch eens den zegezang; De helveröveraar Is God — mijn Beukelaar 1 Wijk doodsch gevaar! Geflerkt aan Elims waterval, Volgt mij de heilbron overal, Het Manna fterkt mij in den ftrijd, Zelfs in den bangften tijd: Geen Sëir zal mij Kanaan Betwisten — niemand kan M 5 Mijn'  i85 MIJN KRIJGSTOG T. Mijn' Legervorst verflaan, Al grimt de hel mij aan: 'k Ben magteloos; maar Goël leeft, Hij trekt voor uit fchoon alles beeft: Daar Memfis bende fmoort, Word Isrels juichend woord In 't Lied gehoort. Geen Arabierfche wildernis, Die moedig door te trekken is, Schrikt mij van 't hemelsch Erfland af, Ik leun op Goëls ftaf: De Jordaan komt reeds in ' gezicht; Zwigt tegenftanders! zwigtl Daar nadert mij de dood! 'k Leef in den laatften nood! Op Goël - mijn bedekkend fcfrild , Word 's vijands felfte pijl verfpilt. Ik vrees geen zwart verderf; 't Beloftland is mijn erf. Triumf!... ik fterf... D E  D E STERVENDE CHRISTEN. Stem: Waar berg ik mij? enz. Schutte, Gez. D. III. blz. 170. I. Zang. Mijn God! ik fterf... maar 't is mijn leeven. Nu word ik hoog - dan laag gedreeven. Dit ftervend oog ftaart op uw zorg. De vrees voor angstige oogenblikken Verdwijnt bij deeze laatfte fnikken , Gij zijt mijn Zon, en Schild, en Borg. Ai mijl... Wat treffende afgronds fchichtenl Blijf moed!... Voor God moet alles zwigten... Help God!., ik ben gewond!... ik val... I. Tegenzang. Houd wat gij hebt! gij leeft ia 't fterven! Die overwint zal alles erven: Geen doodwond geeft u Belial. II.  i88 DE STERVENDE CHRISTEN. II. Zanc. 'k Schuil bij mijn' Held. Door Goëls handen Word ik herfteld, En vrij van banden. II Tecenzan g. Houd vast aan God! fchep moed! en kniel ï Hij doet u blij ten hemel vaaren, Verwelkomd dogr volmaakte fchaaren; Daar zegepraalt de vrije ziel. Slotzang. 'k Ga mij in God Volmaakt verblijden: Zie daar het flot Van ftrijd en lijden. TRAAN.  TRAANRIJK . E N TROOST HART. T W E E Z A N G. OP DEN GEWELDIGEN STORM EN BUITEN GEWOONEN VLOED Den x^den van Slagtmaand, 1775. IN DRIE AFDEELINGEN GEZONGEN, T E DELFSHAVEN,   TRAAN R IJ K E N TROOSTHART. TWEEZANG. VOORZANG. D e moede Traanrijk was door droefheid neêrgeflaagen, Hij had,na 't wandlen met een volgepropt gemoed, Verward, gebukt, bedeesd, de zilvren Maas begroet, En 't beevend hart herdagt Noordwestelijke vlaagen; Hij zogt zijn Oosterhoofd om daar eens uit te klaagen, Wijl zijn Delfshaven zugtte , en 't Land, vol tegenfpoed , De naare naween droeg van Storm en Watervloed , Hier zat hij moedeloos op een' der flagtmaanddagen: Zijn kommervolle Geest, gedrukt door zwaaren last, Werd in dit oogenblik door Troosthart juist verrast, Door Troosthart, meer dan eens de hulp der zugtelingen; Hij, die naast zijnen vriend op 't bruine bankje zat, Drong op een' Tweezang aan; de harp werd opgevat, En Traanrijks keus begon dus 't Noodvveêr te bezingen. TWEE-  192 TRAANRIJK en TROOSTHART. T W E E Z A N G. EERSTE A F D E E L I N G. traanrijk. Ontzagchdijké God! hoe trillen all' mijn leden! Hoe lilt mijn ingewand, gefchokt door tegenheden! Delfshaven! Schoonerloo! geteisterd Vaderland! Nu leest mijn oog in u Gods vrcesfelijke hand: Gij felle geesfel, doet de maatfehappij nu beeven! Gij kunt aan Treurgezang een dubble traanilof geeven; Ach! TroosthartK Liergenoot! gewenschte Jonathan! Gun, dat ik mijne harp met doffe fnaaren fpan; ó Traanenpersfend Nieuws!... Ai mij! TROOSTHART. Hoe dus aan 't kermen? ■Mijn Tramr/jk! denkt Gij niet om 't Goddelijk ontfermen? TRAANRIJK. Ja lieve Troosthart! Ja! maar ach! ik ben beroerd! Mijn ziel word door een zee van rampen weggevoert! 'kDenk aan den bangflen nood,die 't fchreiënd land doet zugten, 'k Dei-k aanhetjammrend nieuws vervuld van treurgeruchten ! o Don-  TRAANRIJK en TROOSTHART. i'pj 6 Donderende ftorm! ó Nooit vergeeten vloed 1 6 Afgefolterd hart! ó Neêrgedrukt gemoed! 6 Rampen! die... troosthart. Mijn harp, gereed V op te beuren, Zou op uw' fchorren toon bijna door midden fcheuren, Zij houd het echter uit, zij, die uw raadsvrouw is, Bewaart ook 't aaklig Nieuws in zanggedagtenis: Haar oogmerk is met U den Ramptijd te gedenken; Maar ook door haar geluid een Troostwoord U te fchenken. Hef teedre Traanrijk\ Hef uw klaaggezangen aan! Vertel met diep ontzag Gods hoogst geduchte daên. traanrijk. In Slagtmaand had de zon pas veertienmaal gefcheenen, Toen agter'tgrijzend zwerk heur ftraalen ftraks verdweenen „ 't Was of zij 's morgens reeds geftremd werd in haar'tred, Het blijfchapkweekend licht ging 's Ochtends als te bed; Een donkergraauwe lucht met fixakke hagelwolken Bragt fchier den avond aan; het fidderen der kolken Van Hollands Pronkrivier, 't geraas der Noorderzeé Bragt door 't vooruitzicht reeds niet dan verfchrikkingmeê. De God van Ararath, die groote W'aereldkoning, Sprak door een' Westerftorm uit zijn bewolkte wooning. N Een  194 TRAANRIJK en TROOSTHART. Een ijsfelijk geloei, vol donderend geluid, Brak, op dat hoog bevel, ter binnenkamer uit. Geen balderend geichut, geen vuurige mortieren, Geen kogels, die, vol vaart, langs bange wallen gierena Zijn zoo vol donderkragt en knetterend gerucht, Als 'c ilormen uit den buik der huilende onweêrslucht. De losgebrooken Wind vloog woedend langs de baaren, Die ook, op 't oogenblik, in 1'chriklijk oproer waaren. De fleigerende Zee, ten Hemel opgetild, Was temmeloos en werd door harp noch beó gefiild. De blanke Maasgolf moest voor de Oceiiankragt wijken, De baartjes, die zoo zagt hier kabblen langs de dijken, Ontfteld door ftorm en zee, zijn fchuimend opgezet En holden maateloos met een' vergramden tred. Dra hoorde men op 't land, waar anders koeien graazen, Het bruisichend nat, de zee, met eenen ftormtoon raazen r Dra werden dijk en dam doorweekt en uitgekaauwd, De laage polder was met vee en volk benaauwd. De hoven, bleek van kleur, de naaktgefchudde boomen Verfchrikten bij 't gezicht der opgezwollen ftroomen. De droeve landman dagt aan 't overrompeld vee, Dat diep'in 't water zwom door de opgewekte zee; Hij  TRAANRIJK en TROOSTHART.. 195 Hij redde in lijfsgevaar de gladde en bange koeien. Het ftormgehuil bleef vast langs all' de velden loeien; De lucht ftond akelig — de buien rukten aan , En dreigden dak en muur, en huis om ver te flaan. Jagthagel (loof, en (tuitte, en kletterde op de glazen , De mstelooze wind verhief zijn buldrend blaazen, Hij wiegde boom en bosch, en boog de toppen krom, Wijl de aangevoerde vloed met dubble fnelheid klom. Hoe trilden dijk en dam op 't zien der zwaare golven! Hunn' kruinen kroopen weg door Zee en Maas bedolven; De baaren ftooven dol langs breede wegen heen, En Hortten van den dijk in 't weiland naar beneên. De fchans, en fteeg, en ftraat, eii gracht van mijne Haven Ontdooken 't fcheemrend oog in 't hobblend nat begraaven. De huizen liepen vol — de wind bleef brullend ftaau, De vloed trad boven peil te vroeg, 'al zwellende, aan. Daar klom onze ondergang!... ik fchrikte op 't enkel denken! 't Hartknellend onweêr gaf, al gierende, de wenken Tot berging van heC goed, bij 't wasfen van den nood, Terwijl vast bui aan bui naar onze Haven fchoot, En de ooren vulde met het hol gebruisch der baaren, In 't naar vooruitgezicht op 't heir van Landgevaaren. N 2 Ach!  196 TRAANRIJK en TROOSTHART. Ach! Troosthart.'... troosthart. Boezemvriend! de hooge God regeert, Wiens Almagt op haar' tijd de woeste golven keert. Gewis het hart krimpt in op 't roeren uwer fnaaren. De God van Nbach leeft,in (torm _ en ftroomgevaaren, 't Beeft alles op zijn' wenk. — Vaar voort met uw verhaal. traanrijk. Mijn Haven was voor 't oog gelijk een Waterzaal, Elk, daar de golven nu met kragt al hooger fchooten, Zat, in zijn huis of ftulp, door 't water opgeflooten, troosthart. Hoe is het met uw huis in deezen ftorm gegaan? t r a a m r ij k. Dat heeft des morgens reeds met water vol geftaan. \ 'k Was naauwlijks in den hoek van mijnen haard gezeeten,. Om 't voedend Ochtendbrood metfmaakerkenlijkte eeten, Of een der buuren kwam met tijding, dat de vloed Te wagten was: ik vloog, ja met een' dubblen fpoed, Ter plaatsdeur uit, en zag het fchommlend waterkoomen, Ik greep een vloedplank bij 't geraas der wilde ftroomen, En  TRAANRIJK en TROOSTHART. 197 En maakte in allen haast het kelderventler digt, Dan:... eer ik alles had, zoo 't weezen moest, verrigt, Kwam 't vliegend water mij op 't onverwagst beletten, De ihelle vloed begon geweldigst op te zetten, Ik Hond al in den plas, eer ik aan 't water dagt, 'k Moest v'ugten voor de Maas en haar ontembre kragt. Ik zag in weinig tijds mijn tuintje weggezonken, Mijn Viöletje, Roosje en Kapfikum verdronken, De fchulpjes dooken weg, 't rabatje ontweek mijn oog, Terwijl de vloed een zee door 't witte hekje fpoog; Mijn needrig beddeke vol groene pieterfelie , Aurikelplantjes, gras, en blanke en bonte lelie ; Het nette Perfikboompje, - een laaggeftamde Althee Ontweeken 't weenend oog in deezen fchoot der zee. Eer iemand denken kon om planken in te fchuiven, Begon het water reeds de deuren in te duiven 5 't Liep all' de trappen op - 't drong in mijn Zomerzaal, De fterke (Iroomdrift Hond voor heining, plank noch paal; 't Geroerde water vloog met meer dan dubble fchreeden, 'tKwam door den marmren gang met honderd golven treeden, De Alkoove, met Salet en llookplaats, in een rij, Bleef, bij dea morgenvloed, nog op één pinkbreed vrij. N 3 Daa:  9* TRAANRIJK en TROOSTHART. Dan: op het ongedagtst begon mijn hart te beeven!.. Toen golven , met geweld des rukwinds opgedreeven, Dra door bet kelderraam, met klaterênd gedruis Afflroomden in den buik van 't breed benedenhuis... Geweldig was 't geraas van 't oorvervullend klaatren, Geweldig de eerfle fchok der zaamgepakte waatren!.. 't Was of geheel de Maas door deezen Vierhoek drong, En 't laager huisgedeeltc uit zijn gewrichten fprong!.. . Nu ftampten beurteling de golven op de balken, Vlak voor ons fchcen de zee haar kaaken op te fpalken; Door fterkc deiningen van 't fiaadigwoelend nat, Zijn grendels losgebonsd die onze plaatsdeur had: Het flot borst open ~ 'k zag de hengzeis forscb gewrongen, En flraks de zwaare deur door 't water weggedrongen; De hekdeur, die op zij van onze flootbrug Hond, Viel, kragtiglosgewroet, den holfixoom in den mond. Nu zagen we in de zee, en alles hobblend wiegen, De baaren — op en néér langs fchansen tuinhuis vliegen! Ach! Troosthart\... troosthart. Boezemvriend! de groote God regeert. Hier blinkt een majefteit, die ftervelingen leert Aan-  TRAANRIJK en TROOSTHART. 199 Aanbidden de achtbre kragt van 't eindloos Alvermoogen, De God van Jakob helpt; fchoon alles word bewoogen; 't Heelal beeft, als hij fpreekt - zelfs op zijn' enklen wenk! 'k Voel eerbied voor die Magt, wier daaden ik gedenk. TRAANRIJK. Mijn Mocdrijk weet ge, is zwak; maar was me een trouwe gade; Zij fmeekte God in ftilte om hoedende genade. Zij nam in kragten toe, daar 't onweêr hooger klom, Zij werkte moedig meê; fchoon 'tgoed in 't waterzwom. Zij wenkte mij, en riep: die fchoorfleen (lort vanboven! De kap werd afgerukt — de losfc fteenen (toeven, En boorden, neêrgegooid, veel gaten in ons dak, Wijl, na die (torting gindsch de hooge fchuttingbrak. De lattenheining, lang door 't windgeweld geboogen, Sloeg, voor het grootfte deel, aan brokken voor onze oogen, En fcheurde een dubble kroon der Peerenboomen af; Een (lag, die billijk vrees voor grooter rampen gaf. Wataaklig vloedtooneel! Waar we ons gezicht nufloegen; tZag alles fchrikkelijk! .. de zwarte buiën droegen, De golven boven 't punt der kruin van onzen muur, Geen mensch verbeeld zich recht het hart bedwelmend uur I Hier zag ik ton naast ton - ginds zwaare planken zwemmen , En hoorde niet dan wind-en vloed-en hagelflemmen! N 4 Het  coo TRAANRIJK en TROOSTHART. Het water door den ftorm met fchuim om hoog gedraaid, Was, fnorrende in zijn drift, al tuimlend rond - gewaaid; Nog zuist en ruischt mijn oor van't gangdoor huilend fluiten , 't Was rondom in alarm van binnen en van buiten! Ach! Troosthart!... TROOSTHART. Boezemvriend ! de wijze God regeert. Hier word zijn rein bevel door wind en golf vereert. Hoe glansrijk fpreekt die wil in altoos heiige wegen! He God van Mofes dekt, en laat U nooit verlegen. Schep moed! vertrouwen hoop! wie is een God , als Hij ? TRAANRIJK. Mijn wensch vereënigt zich met uwe Melodij; Maar 't godlijk tuchtigen doet mijne ziel tans weenen! En wilt ge aan fombren toon dan nog uwe ooren leenen ? TROOSTHART. Ja droeve harpenaar, 't verhaal van deezen dag Doortrekt ook mijne ziel met redelijk ontzag. Haar luistrende aandacht buigt zich voor den God der godeu. TRAANRIJK. Zijn Goedheid fchonk ons nog verademing in nooden. De  TRAANRIJK en TROOSTHART. 201 De itortn hield brullende aan uit een ftikdonkre lucht, En liep door gansch ons land met donderend gerucht. Dan: deeze morgenvloed raakte eenigzints aan'tzakken; Maar alles wenkte ons dra om 't huisraad weg te pakken; Wij vreesden ~ en die vrees was allezints gegrond Voor hooger vloeigetijde in deezen avondftond. Al wat maar fchouders had hielp werken, bergen, draagen, Bij 't aangefnord gedrang der wisfelende vlaagen; Wij ruimden alles op, en Motdrijk was zoo fierk Als iemand wenfchen kon, in 't ongewoone werk. De dag zeide ons vaarwel! - 't fcheen alles te verzinken !. .3 Devloed hernam den togt— 'kzag hoeve en hof verdrinken! Bij 't rommlen van den wind — en 't wijken van de zon.. • De ftroom deide ijslijk uit - de naarfte nacht begon. Gelijk de zeematroos, in 't hobblend fchip gezeeten, Dan golvend hoog getild — dan naar den grond gefmeeten; Maar door de Godheid nog op 't dubbel noodgebed, Van felle branding — en de (Irandbank word gered, En deerlijk afgeÜoofd, op ftiller lucht blijft hoopen ; jjodj — in zijn zeehuis, dooreen' tweeden ftorm beloopen, Den eedlen moed verliest — en, in het dampend flaan, Bij 't kooken van de zee, bedenkt: Het is gedaan! .. N 5 Ter-  2Q2 TRAANRIJK EN TROOSTHART. Terwijl hij zon, en maan, en ftarrenlicht moet derven, En , rondgeflingcrd, denkt in 't grondloos diep te derven, Enfchreeuwt!.. ó ScheepgenootlzooGod onsnietverhoort, Dan raaken fchip en wij in 't natte graf verfmoord... Zoo was het hier gedold... de dorm met open kaaken Bewoog de vastigheén — ontmetzekle onze daken, Die ploften op den grond - het hart werd omgeroert De vaale nachtvrees door den avond aangevoert: De deenen zweetten ~ daar de boomen zuizebolden, En golven, toomeloos, als wilde paarden, holden. De droom ontbreideld - en door dijk noch dam geduit, Rolde over alles heen met fchroomelijk geluid, 'k Zag 't al in oproer daan - de dem der Elementen Doordrong de harten - Plaats- en waggelende tenten... Ach! Troosthart!... TROOSTHART. • Boezemvriend! de heiige God regeert. Wie fchrijft de wet aan Hem,die'rgansch Heelal beheert? Laat ons aanbiddend hart voor zijne Hoogheid beevcn. De God van Jofua zal hulp en uitkomst geeven. Zijns is de zee zoo wel als de engde waterkom. TRAANRIJK. Een nooitgeziene vloed verhief zich wederom. De  TRAANRIJK en TROOSTHART. 203 De keldergolven, die nu vol beweeging raakten, En onder onzen voet een fterke botzing maakten, Doorknaagden meer en meer den houten kamergrond, Die, in één oogenblik, bedekt met water ftond. Salet Alkoove — en huis, van agteren tot vooren, Zijn volgefpoeld - men gaf den moed geheel verboren! Men greep den laatften floel - ik doofde ons brandend vuur, De vlucht werd algemeen - de vloed drong door den muur, En bleef in huis en haard al wemelende fpoelen, Hij dreigde kist en kas en planken om te woelen. De vlucht bleef algemeen naar mijn ftudeervertrek; Wij hadden noch aan vuur, noch fpijs, noch drank gebrek. Zoo wel ons beste goed bij tijds was weggeborgen, JZoo dagten we ook voor brood en kaas te moeten zorgen Men had zich ras voorzien, zoo ver men zorgen kon. Maar nu ... na 't ondergaan der ftaagbedekte zon, Bij 't klimmen van den nacht- den bangflen aller nachten , Bleef't duchtend hart geproptmetduizend fchrikgedagten. Delfshaven was gelijk aan 't overfcroomde land. De huizen daverden, door 't waaien aangerand 1 De zwarte lucht fpoog vuur door bleekeblikzcmfcbichten. De buiën beukten fterk op fteevigfte gewrichten. De  so4 TRAANRIJK en TROOSTHART. De fchommelende zee drong digtlïe hoeken door, De rateldonder klonk, bij 't ftorm gebrul, in 't oor. Ons hooger vluchtvertrek werd kraak'ende bewoogen, Daar zwangre wolken niet dan hagelbuien fpoogen. Ach ! Troosthart!... TROOSTHART. Boezemvriend! de Trouwe God regeert. Wijl op zijn' hemelwenk de wind ter rustplaats keert. De God van Hanna gunt, in 't holst der flingeringen, Nog dankftof om zijn'Naam een wijrooklied te zingen. Gods Trouw is onze (teun in allen tegenfpoed. TRAAN RIJK. Ach! dagt ik: zet die God geen paal aan wind en vloed, Dan (lort de bergplaats in!.. dan fcheuren dijk en muuren, Ik dagt, gekiemd van hart, aan Plaats —en Landgebuuren. ///^hoorden wij'tgekraak - daar kreeg 't gebint een' krak Schoorfieenen tuimelden ~ en fchooten door het dak. Hoe werd dit dobbrend hart al op-en neêrgedreeven! Mij dagt m ik voelde zelfs 't verzwolgen aardrijk beeven! Ach! Troosthart/... TROOST-  TRAANRIJK en TROOSTHART. 205 TROOSTHART. Boezemvriend! de Almagtige regeert. Die hand, die Lisfabon geheel heeft omgekeert, Is zichtbaar in den ftorm en 't golvend zout te leezen. De God van Heman zal zijns volks Befchermer weezen. Waar ftormïs - daar is God. Natuurfpreektwondertaal. TRAANRIJK. Gelijk een hijgend volk tlegts door een' enklen ftraal, Van 'tLicht-ofdooréérïftar,na drukkende onweerswolken, Verkwikt word in 't gefchok dergaapende afgrondskolken; Zoo greep ik nieuwen moed op 't zien van 's Hemels ftar; Ik keek ten venfter uit - 't zag rondom wild en bar; Maar nu - nu klom de moed, de norfche wind bedaarde. Mijn hart riep: GrooteGod! wiens vleugel ons bewaarde, Hoe blinkt uw Moogenheid, vol glansfen, in den nacht! De vloed is vóór zijn' tijd ten Noordpoel ingebragt!.. De middennacht klaarde op - 'k heh nog eens uitgekeeken, En zag de waatren reeds van mijne ftraat geweeken. 'k Sprak lieve buuren aan - toen werd ik eerst gewaar, Hoe God ons heeft gered uit algemeen gevaar!.. Hier trilden, eeuwge Vriend! hier trilden hart enooren! Toen ik een deerlijk Nieuws uit hunnen mond moest hooren. Ach!  soó TRAANRIJK en TROOSTHART. Ach! Troosthart!. troosthart. Boezemvriend! de goede God regeert. Z>> Goedheid heeft den ramp van deeze plaats geweert. De groote zeevoogd doet de orkaanftem zelfs bedaaren. De God van Jona red uit knellende gevaaren. Zijn Goedheid heeft ons vaak ten afgrond uitgetilt. t kaan R jj k. De witte maan daagde op - het zwerk, doorGodgcffild , Vertoonde een heldre kleur met blaauwgeverfde wangen: h Gezicht alleen ontftak den lust tot Nachtgezangen: Ja, 'k greep de dankharp reeds in 't lachend oogenblik; Waar itraks ontviel ze mij door een' vernieuwdenfehrik!. Ach ! Troosthart!... troosthart. Zing! Wat bragt beletzei in dit fpeelen ? traan hart. Dit geestöntzettend Nieuws, na honderd treurtooneelen, Dat baaren opgezet door dringend ftroomgedruis, De dubble binnendeur der wijdberoemde fluis, Des avonds onverwagt en bruisfehend overvloogen.' 't Benedendijkfehe volk zag uit verwilderde oogen.' Ganscli  TRAANRIJK iin TROOSTHART. 207 Gansch Delfland werd gedreigt door een ontzachlijk lot. Dan: 't Hortend water kreeg uit de agterdeuren fchot, Men trok haarfchootenop - wijl de andren hegtin 't keeren, Den algemeenen (lag, naast God, nog bleeven weeren. De Schiebewooner, voor geen' vloed noch ramp beducht, Nam op den noodkreet hier en gindsch de rasfe vlucht. Veele ouders bang voor 't kroost,— en'tkind voor vader, moeder, De man voor zijne vrouw — die voor haar' huisbehoeder, De veeman voor zijn vee, vereenden hun geween; De voorboö van 't gevaar fcheurde ieders hart van een! 't Geloei der runderen ten hoogen dijk gedreeven, Deed niet dan aakligheid door beevende ooren zweeven.' 't Gezugt werd algemeen!... Maar God heeft ons befchut, Zijn wenfchelijke hulp bleef Delf - en Hollands ftüt. TROOSTHART. Hoe kwam dit ongeval? TRAANRIJK. 'Er was een breuk geflaagen In kolk-en watermuur, die 't wigt niet meer kondraagen Van 't water, dat vol kragt, al gouzend gierde om hoog. En uit de volle kolk de fchutdeur overvloog. 't Be-  k* TRAANRIJK en TROOSTHART» 't Behoud van alles is der Almagt toe te fchrijven; Maar Koeberg zal naast Hoos in eeuwgen dankroera blijven , Dit waardig Tweemanfchap zoo trouw, zoo braaf van aart, Heeft door zijn kunde en hulp naast God ons volk bewaart. troosthart. Zoo (taart het Christenöog bij 't bidden , waaken , werken, Op dat vermoogen, dat de nooden kan beperken; Het (taart op God - dien God die wonderlijk regeert, Die zijne trouw en hulp aan 't hoopend volk bezweert,De God van Amos blijft aan 't klaagend Land gedenken. Zou zijne ontferming dan in angst geen' bijtend fchenken ? Geen nood- wen zijne liefde een wijze fchutsvrouw is. Zing voort mijn vriend! vervolg uw treurgefchiedenis. traanrijk. De lang begeerde dag drong door de morgenkimmen. Ik zag met dankbaarheid de lieve (lagtzon klimmen 6 Troostend ochtend-uur! ó!... maar: wat treurgezicht» Wat ramptooneel vertoont dit vrolijk rijzend licht! 't Scheen voor en agter ons een wildernis te weezen.' Wie zal, wie kan de wond van 't dubbel zwaard geneezen ? Ik trilde op 't bloot gezicht der jammer woestenij. Het Huis — en — Tenpelwerk intusfchen wenkten mij. Ds  TRAANRIJK en TROOSTHART. 209 De tijd brak aan -ik moest op Rustdag tweemaal preêken. Op 't denken aan dien post begon mijn hart te breekcn. De Godsdienst in die week was door dit weêr gefchort. Veel graven waaren ook door 't water ingedort. De Bidplaats werd bezorgt.'kZal 't preêkuur nooit vergeeten, 'kHeb fchïer mijne oogenbliud: mijn traanklier leêg gekreeten: Ik weende - ik preekte -■ ik riep - degroote God regeert \ Beeft volken ! beeft voor Hem , die door gerichten leert, 'k Zag aangedaan en blij mijn dierbre Havenaaren, Getuchtigd — en gerukt uit duizende gevaaren. Wij weenden onderling, bedaard, verdomd , verblijd » 't Gebrooken hart werd Gode in 't Beedehuis gewijd. *k Riep mijn gemeente toe — vooriil den waaren vroomen» Om dankende in 't gebed met mij tot God te koomen. De groote Bondgod hielp — 't was goed in 't heiligdom, Daar Christenöffertaal voor 't Land ten Hemel klom. Mijn lief Delfshaven ; fchoon 't veel fchade had geleden, Deed waare proeven zien van zijn mildaadigheden. De Dankbaarheid ontfloot heur rommlend ingewand; Een ongewoone gift daalde in der armen hand. Barmhartigheid kan dus de natte wangen droogen. Die liefde trof mijn ziel op 't zien van meededoogen. Ach 1 Troosthart!... O tb oost"  aio TRAANRIJK en TROOSTHART. troosthart. Boezemvriend! de Oneindige regeert. Zijn wil, die volken draagt, en zegent, of verteert Schenkt ons een' ftraal van licht na de ijsfelijkfte nachten'. De God van Jo 1 zal de tegenheên verzagten. Hij zorgt voor volk en veld, hoe 't ook aamechtig hijgt. TRAANRIJK. Uw harp verkwikt mijn ziel, de Item der winden zwijgt. Hoe Itil is onze Maas — de zon blijft lachend fchijnen. Maar Troosthart... Traanrijks moed begint op nieuw te kwijnen, Wanneer hij denkt aan 't geen hij wandlendheeft gezien! troosthart. Kom! zing! wijl ftormen tans voor zagte fiilte vliên. TWEEDE AFDEELING traanrijk. 6 Wanden van mijn hart! 'k Heb eens mijnftulpverlaaten; Maar naauwlijks trad ik uit, of zag de wijde gaten, Door 't kolkend water diep gegraaven in den dijk, Wijl 't gindsche binnenland, eene enkle zee gelijk, Zijn toegedekte kruin niet uit den droom kon beuren. Mijn pas bedaarde ziel begon op nieuw te treuren. 't Is  TRAANRIJK en TROOSTHART. 211 9t Is niet dan water, wat en waar men heden ziet! Zie, wat verwoesting is op onze Plaats gefchied!... Hier ftaan de tuinen als in rouwgewaad te klaagen. De vreugd van 't fchoon geboomte is in de zee gedraagen. Daflr ligt het zomerhuis ontheupt en neêrgefmakt. Qindsch zijn de fchuttingen aan flarden ingezakt. Hier zijn de heiningen en paaien gansch verlooren. Daar moet een enkle balk het hellend Lusthuis fchooren. Gindsch liggen plank en fteeu op Ilapels hooggegooid. Hier is het dorrend riet langs weide en vloer geflrooid. Daar ziet ge al 't Linnengoed ter flijkfloot ingedreeven. Gindsch bruggen van den nek der balken weggewreeven. Hier zit een Visfchersfchuit in 't blaadloos bosch gekneld. Een Tweede, voortgeduuwd door fchuivend ftroomgeweld , Heeft daar en boom en ftruik gedrukt, gekraakt, gefpleeten. Gindsch ligt de ftalpink dood op 't vochtig land gefmeeten. Hier toont zich de opening der fierkgefchokte fchuur. Daar draagt mijn tuinhuis nog de tekens van dit uur. Gindsch is die breede breuk, die onzen krans doetgaapen. Hier ziet ge een zakking, — daar is 't jammerlijkgefchaapcn. Gindsch is de Langebrug fchier midden door gefchokt. Hier ligt een fchoorfteen om — tot enkel gruis gebrokt. O a Daar  61* TRAANRIJK en TROOSTHART. Daar dreigt een ander nog elk oogenblik te vallen. Gindsch is het dak gevild — naast uitgekaauwde wallen. De ichoonerlooiche dijk, door 't wakker volk bewaakt, Spreekt door de kisting, hoe zijn lenden heeft gekraakt, Bij 't botzend persgedrang der kronkelende baaren... óNoodnacht! Lucht en Zeefcheenzich ornltrijdtepaaren, Elk brak ontembaar los, met 1'chroomlijk brulgeweld, Op huis en hoeve, en fchuur, en muur, en duin, en veld, Om grendel-venster-deur, met dijken, wegen, dammen Uit houvast-en gewricht op eenmaal weg te rammen. De grasdijk, glad van rug, de fraaigelijnde tuin Gilijken, uitgehold naar doodsch en homplig duin. Het bleekbeftorven gras ligt, platgeplakt, ter neder, Door flib en zand gedrukt, en fchreit nog om dat weder. De ranke waterwilg moet zonder kroontje liaan; Hoe droevig kwijnt de rij van Maasluchts Lindenlaan! 't Gehavend Zomerhuis blijft zinkende vertellen 't Gevolg van deezen vloed aan zijne lotgezellen, 't Is alles in den rouw — vooral op gindfche werf. Veiwoesting zetelt zich op 't maasbekijkend erf. Die fchutting is geheel tot fpaanderen gewrongen. De groffte balken zijn, als rieten, weggedrongen. 'Zie  TRAANRIJK en TROOSTHART. 213 Zie deeze houtbots, zwaar gebeukt, geledenbraakt, Daar ze op haar teereling een roerend fchouwfpel maakt. Zie 't houten Westerhoofd, gebonsd van zijne fchraagen, En op de raderen der golven weg gedraagen. De geele klinkers zijn door baaren kromgekruid. De dikke fchoorpaal fteekt zijn beenen 't water uit; Ook dit mijn Oosterhoofd is jammerlijk gefchonden! Zie naast ons vak aan vak — de planken draagen wonden; Maar 't Bruine Bankje , 6 Ja! is , in 't geweldig flaan, Tot mijn genoegen nog onwrikbaar blijven ftaan. En, zong ik nog al meer van 's Hemels vrije daaden, Hoe hoog klom dan de lijst van deerelijke fchaaden, Die ieder Havenaar in deezen flagttijd leed...! Maar gun mij, zanggezel, die onzé rampen weet, Tot die bijzonderheên niet dieper af te treeden: Genoeg. Ik roep, mijn volk! wat hebt gij tans geleeden! Uw Koren-branderij, uw winkel, ftal, en goed Verkondigen alom den weedom van dien vloed! Een' vloed ,zoo hoog, als ooit 'sLands grijzen ons vertelden; Een'vloed,zoo fchrikkelijk voor huizen,ftraaten,velden, Ach! Troosthart!... ' O 3 troost-  2i4 TRAANRIJK en TROOSTHART. troosthart. Boezemvriend! die Eeuwige regeert Wiens maai-zeis 't groenend loof van Eik en Elzen fcheert. Het voegt ons hart aan hart zijn Moogenheên te zingen. Obadjaas Bandgod fehenkt na fmart U verademingen. De ftroom gehoorzaamtHem,die voor het menschdom waakt. traanrijk. Wat zien de beemden dor!.. Wat zijn de velden naakt!.. DeLeeuwrik is met zoodjc en Wijfje en kroost verdronken. De Kievit weigert met zijn vedertjes te pronken. Het Winterkoningje zuft op den natten tak. D< Yaasbaars fchrikt en vlucht voor 't afgereeten wrak. ' De zilvren Zalm omfteld -is ook van honk gezwommen. De Maas heft klaagtaal aan voorhuis en heiligdommen. De Visfcher ziet bedeesd — het buisgewoel (laat uil. De nieuwe en oude Maas - de alömbekende kil, Met IJsfeï, Merwe en Waal - en all' de Landrivieren Zij" droevig, dat die ftorm langs haaren rug moest gieren! De rietendakjes liaan, in 't overmaasfehe land, Hunne oogen moedeloos op 't meedezugtend ftrand! De neêrgeflagen boer, met koeien, pinken, fchaapen, De kwijnende boerin met half verkleumde knaapen, De  TRAANRIJK en TROOSTHART. sr>? De korenkeukens, Hulp en leeggefpoelde fchuur Bekermen 't ongeval van beemd-en akkerbuur! 6 Storm! ó Vloed! gij brengt een heir van ongelukken, Die 't hollandsch kanaan in bloei en zenuw drukken. Wat fchrik veripreid zijn ftem in gansch ons Nederland! 't Herdenken jaagt een koorts door 't huivrig ingewand. Hoe moedverliezend flaan 's Lands klaverparadijzen! Wijl ons en flad en dorp op geesielingen wijzen!... Ach! Troosthart!... TROOSTHART. Boezemvriend ! de fterke God regeert, Schoon't vogeltje, in het bosch beangst, niet kwinkeleert, Noch tortelftemmetjes langs v'ruchtbre takjes glijden. De God van Habakuk beituurt de wintertijden. De velden leeven nog - al zijn zij nat en vaal. TRAANRIJK. De jammertijding ftroomt door 't breede nieuwskanaal. Het magtig Amfteldam vermeld ons zwarte nooden. Het hoflijk 's Graavenhaage ontrust ons: ~ naare booden Verkondigen de fchaë van 't bloeiend Rotterdam. Ik ichrikte als 't Nieuwspapier in onze waereld kwam! Wat ftroom van rampen woelt in 'tpinkrijkScheveningen! Het lustig Haarlem klaagt met dorp-en veldelingen. O 4 Her"  atf TRAANRIJK en TROOSTHART. Het zindelijk Zaandam bekermt zijn lotgeval. Het dijkrijk Heusden beeft in zijn' bedamden wal. De Landklagt kan alöm van 's Hemels roede fpreekeu. Het noodbericht vliegt voort uit Kenmcrlandfcheflreeken. Daar 't Visfcbend Egmond bij het lóótsrijk Petten treurt, En 't Beverwijksch bericht de trommelvliezen icheurt. ' 't Laagliggend Amersfoort - en 't IJbeminnend Muiden Doen zien - hoe golven 't Schip zelfs over dijken kruiden. 'tGeentzeeziend Noord wijk zegt.en't zandigZand voort meld Maakt Holland moedeloos - en mijn gemoed ontfteld. Het Visfchersvol MaasOuis,dat ftof heeft God te roemen; Moet echter Roozenburg een' loutren ftroompoel noemen! Mijn Delffche Haven kermt ook in de treurkourant. 't Aloude Dordrecht is doorftroomd aan allen kant. 't Noordhollandsch Texel toont rampzaalge zeetooneelen. Wijl 't duindorp Kalansöog ftormflagen meê moet deelen. 't Vierhoekig Elburg reept den nood der masten uit. Daar Meeuwens fthorre toon op matte velden ftuit. 't Armoedig Dusfen fchreit - en volgepompte dorpen Zijn zugtende in een kolk van jammeren geworpen , i Het handeldrijvend Zwol boekt Overijsfels wee, Daor 't woeden van den ftorm - en 't fteigren van'dezee, 't Be,  TRAANRIJK en TROOSTHART. 217 't Bekende Mastenbroek, — dat pakhuis van de boter, Gefield ten pekelplas, maakt daar den flag nog grooter. 't Grijs Genemuiden zuft — het Land van Holtenbroek Vertoont een doodsch gelaat in deezen bangen hoek. 't Vlijtkweekend Harderwijk ~ en 't ijsfelgroetend Campcn Ontwaasen onderling 't gevolg der waterrampen. Het digt gebouwd Blokzijl !-* de Iaage Blankenham, Die met het frisch Zwartfluis 't geweld der zee vernam, De fmalle Kuinder — en het aadlijk Vollenhoven, Aanfchouwden 't Zuidernat, onzinnig opgeflooven. Wat hartdoorfnijdend Nieuws rolt uit de Goederee, Met fchipbreuktijdingen van 't zoute Zierikzee, Verzeld door 'tklaagbericht van'twaterfcheppend Thoolen. Hoe moet nu de arme hóóp langs naakte velden dooien l Mijn vrïendlijk Wieringen verdronk in 't Noordernat,. 't Eenvouwig Eilaud derft een' digtgewolden fehat. Het ziltige Flacque de doorgeboorde polders, De blanke Zvvaluwe, de daverende zolders, De grijze Helder en het kielömarmend Vlie Beroeren mijnen geest, als ik den postbrief zie. 't Heiminnend Eemenes beweent zijn ganzenkooiën. Bunfchooten zal 't geklag langs zijne Rosmarkt firooiën. O 5 De  si8 TRAANRIJK en TROOSTHART. De Veluw ziet benaauwd - de Steenenkarner vreest, Daar 't dekkend Spaakenburg bedremmeld is geweest. Het veerijk Friesland wringt de traanen uit mijne oogen. Elk ftort zijn noodgebeên, met hoeve en volk bewoogen. 6 Hartenteistrend uur! Wie trilt niet bij de lijst? Daar zeifs de fterkfte ziel op 't zwart register ijst!.. Zie 't Noordergrondzand nu door boomen heengefmeeten, De buik der dijken gaapt door 't kookend zout gefpleeten. Ach! fchrikrol! geen bericht is uw bericht gelijk! 'k Zal u vereeuwigen in Neêrlands Rampkronijk. 6 Wanden van mijn hart! gedrukte Landgenooten! De Godsfiool heeft dus een oordeel uitgegooten. De Harp beeft in mijn hand - mijn kragten ziju te teêr! De fchootnierzugt... 'k bezwijk ... ai mij !..Ik kan niet meer. DERDE AFDEELING. troosthart. Gewaarfchouwd Vaderland ! uw Heerlijkheden kwijnen I De veldzon weigert fchier haar gunffig te overfchijnen. De treurzang van een' vriend raakt u ~ en treft mijn ziel. Hij fchreit ~ik ween met hem, die hier in onmagt viel. Her-  TRAANRIJK en TROOSTHART. 219 Herftel 11 Traanrijkl kom ! beproef nog eens uw fnaaren. Uwe Eerbied lïeft en looft den God der Legerfchaaren, Zoo word na de onweêrsvlaag door needrig Beurtgedicht, ' Een Denk-en Dankpilaar voor 't Nakroost opgericht. Gods hand zal balzem op de diepe wonden ftrijken. De God van Micha kent zijn volk in fchaamle wijken, De Christen is een held bij 't doften zijner beê. traanrijk. Wel aan! mijne aandacht zeilt naar de opgeruide zee. Schipbreukeling! gij kunt den doutden geest ontrusten. De zeeman wanhoopt gindsch voor't oog der fpitfche kusten: Hier ziet men een Fregat met man en muis vergaan, Daar 't Koffchip op een bank aan duizend ftukken flaan. Gindsch word de Driemast door het zwalpend zout verflonden. Hier weêr een Hoeker naar den afgrond weggezonden. Daar dwarrelt een Galjoot, beroofd van roer en mast, Gindsch kraakt een Barkentijn door 't onweör aangetast. Hier dobbren treil en zeil bij 't barden van de balken. De Schipper ziet een zee, die kaaken op blijft fpalken. Daar flaan matroozen neer — de ftuurliên buiten boord! Gindsch bromt de noodfchoot — en de wanhoop word gehoort j Hier  üao TRAANRIJK en TROOSTHART. Hier fiaat men mast aan mast met allen man te kappen. Daar feheurt de wind het zeil, gelijk verteerde lappen Gindsch rukt de fcherpe golf het ankertouw van een. Hier, gaat ze als of ze vliegt, met all' de kabels heen. Daar vak men in den boot, en wenscht naar land te zakken. Gindsch derft de bleeke hand aan rondgedraaide wrakken , 't Geraas van wind en zee verdooft het Hulpgeroep. De doodskleur is gezet op dien benaauwden troep. Hier drijft de Ellendeling op doodelijk* golven. Daar word zijn reisgenoot in 't fmoorend diep bedolven. Gindsch vloeit de laatfle traan, die de afgefloofde drinkt, Tot dat zoo wrak als mensch ter put geflingerd — zinkt. Hier blijft men op de Jol, of boot, en bijfïand hoopen. Men klautert vruchteloos, naar bakboords zij gekroopen, Of zwaait van bakboordskant, en grijpt den Fokkemast, Of sjort aan ffuurbuords zij zich met de touwen vast. De kustbewooner wil; maar kan geen hulp verkenen, Daar komt een Lóóts -hij hoort,ja ziet de menfchcn weenen. Hij waagt een' gang - helaas., hij wend wefirvan hun af! Daar 't handuitfieekend volk reeds worfielt met zijn graf! De hooge zee belet om dieper in te dringen.., Hij wend, al wil hij niet ... zie nu dat handenwringen l.. Daar  TRAANRIJK en TROOSTHART. 221 Daar drijft de losfer weg ... hij fchreit, terwijl hij wijkt! En 't hoopöntbeerend volk door koude en zee bezwijkt... De woênde branding fchuimt, dat hooge duinen dreunen. De ftorm wil aan 't gehuil der zielen zich niet kreunen. Nu fplijt de buik van't Schip - de kiel word doorgefneên... 't Aêmegtig volk verzinkt in zee en eeuwigheen ... Een menschen lichaam komt aan gindfchen oever drijven, Met wolbaai, kist, en wijn, citroenen en olijven. Wat rijkdom zakt in zee- offpoeltop'tfchuddendftrand; Hoe word de Rederij in kragten aangerand ƒ Wie kan het nokgefchrei der droeve Weduw hooren? Geen onheil is voor haar ooit wigtiger gebooreu, Dan dat zij baaren Helft, — haar teerbeminden man Nooit wederziet - noch zelfs zijn ftof begraaven kan. Een ander kuscht het lijk, ontzield haar toegezonden. De tong, verftomd door 't wee, blijft in den mond gebonden. Vergeefs breektze eittdüjft los - „ Och of hij leeven had!" Zij werpt zich op haar vleesch — door zugten afgemat. Daar loost de Moeder met haar zuigling duizend gillen. Hier is de wanhoop van eene and re niet te ftillcn. Heur weesjes roepen ? och! komt vaderlief nooit weer? ... Ze is roereloos door Haart... Zij zijgt infiaauwteneór... 1 Elk  222 TRAANRIJK en TROOSTHART. Elk moet dat wondend woord - die doodfche tijding hooren, Uw Man, bedrukte vrouw, moestin de golven fmooren!... De onnoosle kindertjes vermurwen 't ftugst gemoed. Geen flagtmaanddag bragt hier ooit wranger' tegenfpoed. • De ontroerde Vader troost een half ontzinde Moeder. De moede Zuster fchraagt een' fchier ontzielden Broeder: Die fchreeuwtmijnZooulmijnkindldie hikt...mijnBroeder.'Ach! 's Lands Echo golft op zee met nagebaauwdgeklag. Gindsch ligt een Moeder bleek, van blijfchap neergezegen, Dat zij uit honderden haar' kind heeft weérgekreegen. Zie! hoe aan 's broeders hals die zuster kleeft en hangt, Nu ze uit het golvend graf hem leevend 't huis ontvangt. Zie hier een vrouw' haar man op teedre borfien drukken. Ze omhelst hem... wie kan haar van zijnen hals afrukken ? Ze omhelst hem... Ja! hij leeft... zij kuscht haar tweede ziel, Die blij; fchoon ftom van vreugd, op haarenboezem viel. Is vader, na die fchok, weêr tot zich zelf gekoomen, Dra worden vrouw en kroost in ieder' arm genoomen , Het kindermondje kuscht zijn' Vader wellekom! Men dankt des Hemels gunst in 't wagtend heiligdom; Maar de andren kunnen nooit hun duldloos lot vergeeten. liet pooplend hart doet niet dan brakke traanen zweeten. De  TRAANRIJK en TROOSTHART. 223 De zugt - tent waggelt ftaag met vloer en balk en fteen, En luistert naar 't geluid van weeuw - en weesgeween. Geen Euroklijdon kon de golven hooger jaagen, Noch 't Adriatisch vocht op norfcher vlerken draagen, En 't Alexandrisch fchip met volk en angst gelaên, Ooit bij Melites kust zoo fchriklijk doen vergaan; Dan deeze Noodftorm, die de baaren om bleef roeren, En menfchen, vee en goed ter kolken in wou voeren. Een. rijkgelaaden vloot op 't oogenblik vernield, Der fchepelingen heir in 't vreeslijk uur ontzield, 't Verdronken kostlijk vee, verzwolgen fchaapenkudden Doen vrouw,enkind,en vriend,en Koop- enLandman fchudden Geduchte geesfelflag voor 't kwijnend Vaderland'. Daar 't dubbel Element ter neérlaag zaamen fpant. De Winter noodzaakt ligt de noodklok weêr te luiden, Zoo de Almagt optogt blaast met normen uit het zuiden , Of 't Noorden opontbied — of't Westen wakker maakt, Of fnerpende Oos tervorst dit drijvend land genaakt. De dijken zijn gefnuikt — de water.vastigheden, D oor't heevig windgeweld, en't kragtverzwakkend kneeden Der golven, lam gebeukt, of grondloos weggezakt, 't Ziet donker van rondom! 't Land is in 't hart geknakt. De  £24 TRAANRIJK en TROOSTHART. De barre Wintermaand is eiken dag op handen. De koude Louwmaand doet ftraks de armoê klappertanden, Die uitgehongerd fchreeuwt - op nraagre bonken bijt, En beevend naadren ziet den fchraalen fprokkeltijd. Hoe meenig plaats heeft grond om'tgrootst gebrek te duchtei:! De voorbod brengt ons reeds de ineengevlochten zugten Der dorpelingen, die beroofd van goed en graan, De handen, gansch ontleêgd, ten donkrcn hemel (laan. Mij dunkt: ik zie nu reeds de kinderöogjes weenen j De voedltermoet, ondanks haar zorg, het wichtje fpcenea. De ranke zuigeling, door moederzog gevoed, Zoekt zuigend naar de melk; maar trekt den mond vol bloed.. De koude en honger flaan de bleeke huisgenooten. De klagten worden hier als (troomen uitgegooten, Wijl 't uitgemergeld volk, als zwart van magerheid, De traanen gretig drinkt, die 't in ellenden fchreit. 'ïBefchimmeld brokje brood- een (tukje vleesch,vol maaden. Zijn happig ingeflokt - de maag, niet half gelaaden, Gaapt onöphoudeulijk, en waggelt van gebrek. De tanden knaauwen op de zwoorden van het fpek; Wijl fcherpe nagels gindsch in eenen mestberg wroeten, Op hoop, de honger mogt daar nog één' bonk ontmoeten. Ach;  TRAANRIJK EN TROOSTHART. 22$ Ach! Troosthart!..» TROOSTHART. Boezemvriend! de Vrijë God regeert* Zijn hand heeft, meer dan eens, de flagen afgekeert; Maar tans, ó Ja! deed hij door 't Landbezoekend woelen Van ftorm en droom , den dag ons zondig volk gevoelen» Gij hebt mijn ziel geraakt door kermend dagverhaal. Mijn hart roept biddend uit: Daal hooge Bondgod! daal! Daal met uw' geest in 't hartl en heilig uwe flagen Aan ons, aan al het volk! Laat uwe Heilzon daagcn! Mijn Traanrtjk, deeze ramp zij bij al 't nagedacht, Zoo wel, als nu bij ons, eerbiedig ingedagt! Hoe vol van Majedeit fpreekt God, door zijn vermoogen * De dervelingen aan uit 's hemels bruine boogen ! Wie is dien God gelijk, die Wind en Zee gebied, En 't flingrend blikzemvuur langs land en kusten fchiet? Zijn Zecvoogdijfchap moet op onze harten weegen; Één Godlijk ftormbevél maakt fiad en dorp verlegen. Zijn Tuchtroê zij gekuscht! wie is dien Godgelijk? De Aardschgoedheid fchonk ons nog een vriendlijk Liefdeblijk Haar Mcededoogen bleek in 't fchriklijkde aller uuren. Had God zijn' ftorm toon toen nog langer laaten duuren, P En  62Ö TRAANRIJK nw TROOSTHART. En paal noch perk gezet aan 't loopend. firoomgeweld, Ons Palestina was ter waterkom gefield; Maar zijne ontferming heeft dit fel tempeest bedwongen. Een dubbel Loflied zij Hem needrig toegezongen! Vooral van cns, die meer dan anderen vervaard, Toch boven duizenden genadig zijn gefpaard. Delfshaven I merk nu hier de duidelijkfle blijken Van goedheid: mogt ge u tans met andren vergelijken! Herdenk — wat Traanrijks taal in vloedbefchouwing zong j Speur dubble dankftof op voor huis, en hart, en tong. Hebt ge in uw huizen - goed-bezittingen geleeden? Hoe klein is uw verlies bij andrer tegenheden. Wat hing u boven 't hoofd! nog zijt gij die ge zijt. Nog vindt ge uw winterbrood in flagtmaand op zijn' tijd. Gij ftookt u warm, en moogt u nog met dekzel kleeden. Och! waaren hart en tong vervuld met dankgebeden! Druk dien Gedenkdag,_prent dienTreurnacht diep in't hard Vergeet die nooit — geloof — wie de Almagt langer tart, Wie fpoorloos loopt, ja holt op 't pad vanfnoodezonden, Die heeft eerlang in God — een' God der wraak gevonden. Breek door geregtigheid uw zwaare misdaên af! De misdaên dringen hem ter lang verdiende ftraf. Be.  TRAANRIJK en TROOSTHART. aa? Bekeer u tot dien-God in 't vliegen uwer dagen! Den Hemel kunt ge alleen in 't bloed des Lams behaagen. 6 Zondaars in ons Land beproeft uw' dierbren tijd.' 't Is een genade dag, die, fnellende, u ontglijd. De Noachs wenken u, daar ze aan de Godsark werken. De kostelijke dag roept u om op te merken. Gods oordeel — zegen — wet — en Euangeliewoord , Zijn ftemmen, die ge als nog van 's Hoogden heiltroon hoort. Die de eerfte waereld floeg met aarde-en hemelplasfen , Kan, in den zondenloop, u door den dood verrasfen. Waakt op gerusten! hoort! eer ge op uw' weg vergaat! 't Is heden Reddingtijd, en binnen kort te laat. Gij, fteunzels van ons heil — óZout van Neêrlands aardei Zietl hoe uw God - en wolk- en wind - en water paarde. Uw Bondgod flaat en heelt — hij kent en perkt uw leed. Hij zorgt— hij fchraagt — hij red —• hij denkt aan zijnen eed. Gij,duurgekogten ,moet voor 'sHoogften Tuchtweg beeven; Maar ook uw zwaarigheên in 's vaders handen geeven, Toont redelijk ontzag voor zijne Moogenheid. Leeft heilig onder 't oog der Oppermajefteit. Mijn Traanrijkï 't waar geluk van echte bondelingen Blijft onbeweegelijk in zwaarfte folteringen; P 2 Schoon  228 TRAANRIJK en TROOSTHART. Schoon hemel-aarde- en zee verzinken en vergaan; Toch blijft het vroom getal in 't boek des leevens ftaan. Al hoort men overal den zwarten Hemel dondren Al braakt die louter vuur — al brult de hel van ondren — Al fterft de waereld uit — daar 't aangetast Heelal Gedrcigt word of gedrukt met zijn' geheelen val Al hoort het kraakend rond de loeillem aller winden ■—• Af kan geen vogeltje een nestje of takje vinden — Al klimt voor al wat leeft de jongde morgenflond Toch blijft Apelles God - de God van 't zoutverbond. Welaan mijn vriend! fchep moed!zie't eeuwig meededoogen! In normen is uw God met hulp vooruit getoogen. Een louterende weg geeft Hemelzaetigheid, En ademt overal den geur van Majefteit. Wij zingen zoet vereend ~watonsmoogeoverkoomen>-< Een zeelied bij 't gefchok der wemelende ftroomen, Tot eens ons zee-gezang- de tijd is mooglijk kort —In eenen zegezang volmaakt verandert word. traanrijk. Wij beeven voor dien God, die alles heeft gefchaapen. Die winden wakker klopt — en wederom doet flaapen. Die wolk en golf regeert _ en rust na ramp bereid. We aanbidden Hem, die leeft, in zijn voorzienigheid. troost»  TRAANRIJK en TROOSTHART. 229 TROOSTHAR T.' Zijn gunst is ons genoeg — zijn wijsheid fchikt de tijdenZijn liefde zal, na leed, het zoekend hart verblijden. Wij tarten, in zijn kragt, den zaamgepakten nood. De Losfer helpt ons zelfs bij 't naadren van den dood. Almoogende! uwe weg blinkt van Gerechtigheden. Uw onbetwistbaar Doen worde eindloos aangebeeden! Och! wierd uit deezen ftorm gerechtigheid geleert! Een zondig menfehenheir tot uwen dienst bekeert! Mogt al uw volk getroost op uw beloften fteunen» En hoe gefolterd — blij op uw verbondstrouw leunen! Geen ftorm—geen Landörkaan—geen hoogstgeklommen vloed Berooven ooit dit volk van 't Eeuwig blijvend Goed. Het dobbrend fcheepje word door U bewaart voor't (handen, 't Zal op - en - neêrgewiegd aan Edens Rustreê landen, ö Zaalge Rust! waar nooit een piettrend onweêr broeit. A Hemelrust! waar nooit een Euroklijdon loeit, ó Hemelvaderland! Wij zullen u bezeilen. De Beste Lóótsman zal voor ons de gronden peilen. Steun lieve Traantïjk! fteun op 't hulpbeloovend woord ! Na onzen zeetogt word het Hemellied gehoort. P 3 Wij  23© TRAANRIJK en TROOSTHART. Wij flappen ftraks aan land — daar zwijgen all' de. vlaagen. ö Hemelrust! TRAANRIJK. 'k Herleef — en zie het Troonlicht daagen. ó Hemelrust! wij gaan de diepfte golven door. TROOSTHART. 6 Ja! in God gefterkt. — Heft flotlied aan! TRAANRIJK. / Ga voor I SLOT-  SLOTLIED. Stem: Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen. troosthart. 6 God! gij hebt de zee bevvoogen. Uw (tem brulde uit de hemelboogen. De wind, met donderend geraas, Liep langs de golven van de Ma-as; Elk fchrikte op 't norsch geblaas ... Hoe fiddrend was Delfshaveni Hoe trilde Nederland! Daar 't dijken uit zag graaven, Terwijl de buiën hagel gaven, En 't menschdom in benaauWdheid zat, Bevreesd voor leeven, huis en fchat. Hoe kermde een daavrend ftrand. traanrijk. 6 God! gij hebt de zee bewoogen. Gij gaaft uw (tem — de waatren vloogen... p 4 't Was  ?32 TRAANRIJK en TROOSTHART, 't Was uwe ftem, die 't land doordrong, Die, daar de zee ontembaar fprong, Den mensch rot eerbied dwong: Uw hand trof de aarden wallen. De kusten zijn ontfteld.. . Hoe klaagen onze ftailen! Wier dak en ringmuur zijn gevallen 1 Aandoenlijk is het zcegerucht Wijl 't Land met wederantwoord zugt.., Uw weg word ons vertelt. troosthart. Uw Magt kan gansch het Land vernielen. Gun, dat we ootmoedig voor U knielen. Gij hebt ons vriendelijk gefpaart. De Donkerheid is opgeklaard. Ons Land zij lang'bewaard! Gij zult uw gunstvolk dekken, 6 Schutsheer uwer kerk! Laat uwe Item ons wekken, Uw hulp uit alle noodcn trekken! Immanuel! uw zeegebied Geeft ftof voor ons verüenigd Lied, Dek ons door uwe vlerk! TRA an-*  TRAANRIJK en TROOSTHART. «33 TRAANRIJK. Immanucll 6 Jal wij fmeeken Uw hulp in brommende onweersweeken, En blijft gij, met uw zeevoogdij, Het fcheepje in 't hobblen ftaadig bij, Dan is de Zeeman blij. Denk aan twee Reizelingen, Beducht voor bank en klip , Twee, die , in flingeringen Door U beveiligd, biddend zingen. Trek hun en Moedrijks hart om hoog! Dit Drietal flaat op U zijn oog. Gij blijft in 't fteevnend fchip. TROOSTHART, Immanuël! uw Godlijk fpreeken Kan dra de fteilfte baaren breeken. Gij helpt — en word 'er eens geweent, Gij blijft die God, die troost verleent, Wij zijn in U vereend. Wij juichen langs de baaren, P 5 En  234 TRAANRIJK en TROOSTHART. • En zien de Hemelkust. ö Leidsman door gevaaren! Uw hand zal eeuwig ons bewaaren. Al blaast dan Ruk-of-tegenwind, Immanuël blijft onze vrind. Gindsch wagt de zaalge Rust. traanrijk. Laat allés kraaken — zich beweegen, Het ga dan met ons voor-of-tegen, De trouwe Goël blijjjt ons bij, In ftil en ftormend Jaargetij. Hij denkt aan u en mij. Zoo zingen we op de baaren In 't holde van de zee, Zoo fpannen we onze fnaaren. 't Is God, die 't onweêr doet bedaaren. Wij zeilen, lieve Reisgenoot! Wij zeilen dus in Jefus fchoot. Zie gindsch onze eeuwge Reê. troosthart. Mijn Traanrijkl welk een Rust zal in dien hemel wcezen! traanrijk. Daar word Immanuël met lied op lied gepreezen. troost»  TRAANRIJK en TROOSTHART. *35 t r00sthart. 'k Verlang... traanrijk. Ik ook... troosthart. Leef blij! groet Moedrijk. Vriend vaarwell traanrijk. Blijf. troosthart. Neen: ik moet naar huis. traanrijk. Denk aan uw' weggezel. N A-  N A Z A N G. Dus werden florin en vloed in Béurtgefprek bezongen, Wijl Troostharts lieve taal, die meermaal 't hart genas, Voor Traanrijk in dit uur meer dan een balzem was, Wiens kragt veroorzaakt heeft, dat bange nieren fprongen : 6! Riep hij, waaren all' mijn leden enkle tongen! Mijn Hufaï kwam mij, in 't klaaguur juist van pas, Daar hij al zingend, nut uit zwaare wegen las. De Moedeloosheid is door zijn gezang bedwongen: Gij, bruine Zangbank, die mijn Maasvermaakje z^'t, Getuig van 't Beurtgezang in deezen drokken tijd, Verwagt me eens weer om hier mijn harpltist blij te boeten. 't Werd avond. Troosthart is vooraf naar huis gegaan, En Traanrijk volgde, en zag zijn Moedrijk wagtend flaan. Ze omarmt hem.'tSlotwoord wn$:m\jnTroosthart laat ugroeten « I E-  Z I E V E E L E N MERKHART- twëezang. ter gedagtenis eener middagwandeling op de rivier de maas, in , den fellen winter: Den 3v?2 ZIEVEEL en MERKHART. Die bij mij drinken — maat — zijn mijne beste vrinden. merkhart. Gij zul: het beste goed op deeze wijs niet vinden. penninglief. Loop heen met uwe les ! die past wel in' de kerk, Maar op geen ijs: hier is plaizier ons winterwerk. merkha r t. 6 Penninglief! penninglief. Tut! Tut! Ha! mannen! gaat eens zitten.' Komt hier! komt! legt eens aan Hollanders! Moffen! Britten! zieveel. Hij hoort u niet. merkhart. Wij gaan. Zoo gaat het meenigmaal, De minflen vinden fmaak in wezenlijke taal. *t Is meest alleen te doen om lokkend geld te winnen; Maar 't kleinst getal brengt zich den waaren pligt te binnen. zieveel. Hier is een bijt gehakt — rondom met riet gedekt, Waar uit een ander ligt nog Winter voordeel trekt; Zou dat zoo weezeu ? merk-  ZIEVEEL en MERKHART. 263 merkhart. Ja: 'k las wel in winterzangen. Dat flimme Visfchers dus den fchoonften fpiering vangen. . Ook heb ik wel gezien, dat hier en daar een net, Op voren dag en nacht bij 't fchip werd uitgezet. Zoo word om fpiering en een zoodje blanken voren Door Vanggraag de eedle tijd meest visfchende verlooren. zieveel. Wat doet eu wroet demenschvoor'twinnen vandcnkost! merkhart. De Ontfpanning is hem nut bij 't waaken op zijn' post. De logge luiüart is een ballast deezer aarde; Maar 't laag en blinkend Niet, hoe weinig ook van waarde, Word dikwijls dag en nacht door andren nagejaagt; 't \sStoflief, die geen zorg voor 't blijvend zieldeel draagt. Hij zal om 't geld - en koude en ongemak verachten; Maar't denken aan de ziel blijft uit zijn goud — gedagteu. zieveel. ó Dwaaze fterveling! gij keert den Godslast om, En nimmer hoort uw hart de ftem van 't Heiligdom. Daar zijn we aan'tOosterhoofd. De zon zakt naar de kimmen ; Doch: eer we op gindiche plank het vaste Land beklimmen , R 4 Laat /  264 ZIEVEEL en MERKHART. Laat ons een oogenblik die Maastent eens bezien. Wat' of men bij die vlag aan *t volk te koop zal biên ? De rook (tijgt naar de lucht — men is 'erdrok aan'thandlen Konvoiren— ketels—vrouw—alarm zijn hier aan'twandlen. 'k Zie aarden kommetjes op bank en tafel (laan. Hier klinkt ook 't heesch geroep : legt mannen liegt eens aan! Daar komt een ganfche zwerm vanbruingekleurdeboeren, Die hunn' boerinnetjes op fchaatzen met zich voeren. 't Rokdraagend Hollandsch volkje is ouderwetsch gekuifd, Wijl 't zaagzel van het ijs door 't fnerpend krasfen fluift. 'k Zie 't floddrend fchortekleed op 't Oostenwindje dansfen, En Landboerinnen met fchaatslauweren bekransfen. Houd (lil. Nu zet men zich op all' de banken neêr, Men veegt zijn zweet eens af, en elk herflelt zich weêr Na dat men in die tent, vol boerfche victualie, Een kom gedronken heeft met warme melk van Salie. Hoe menig duit, of oortje, of duiver word verfnoept, Wijl vast de Salievrouw bij 't pleisterplaatsje roept. Zie zoo, zegt Guurtjc, zoo, dat kan ons weêr verwarmen. Dit doet mijgoed,fchreeuwtA7««;,dat fmaakt,en fineert de darmen, Geef mij, roept Dkwertje, nog eens een volle kom. De koopvrouw reikt, verheugd, haar'geurgenpoespasom; Maar  ZIEVEEL en MERKHART, 265 Maar Teunis kraait om melk, gekookt met nagelbollen. De zinnen van dien troep zijn al te maal aan 't hollen. De fmalle Maastent fchijnt met gekken volgepropt. De blaauwe neus bevriest, wijl 't pijpje word geflopt. Men rust op deeze plek het vierde van een uurtje, En Teunis fleekt eens op,bij 'tfchaatren van z\]\\Guurtje; Nu voort op reis: men fpant de fchakel op één' rang, Daar fnort men ijling weg, met flagen, even lang. Wat gaat 'er niet al om bij deeze tijdverdrijven! De Maas gelijkt een markt. Gindsch hoor ik andren kijven, En deeze jongen grimt — hij krijgt een bollebuis; Maar, hoe zijn vader wenkt, hij wil nog niet naar huis. Een andre Koopvrouw kan geen oogenblikje zwijgen; Zij vent Rozijnen, Kaas, Amandlen, Koek en Vijgen; Maar haalt verkleumd en traag, en daar zij wagten hoopt, De ranke fchouders op, om dat zij 't minst verkoopt, 'k Verdijt die menfchen meest in dit faizoen uitzinnig. De lucht, bij fijne kou, flaat nog al even vinnig, 't Is beter bij den haard. R S DER-  t56 Z l :E V,E E 'L E N MERKHART. DERDE AFDEELING. MERKHART, 'k Hoor, hoe gij koddig zingt; Maar met uw koddigheên in 's menfchen zeden dringt. De wilde zondaar holt en dartelt op die baaren, Die in den flagtmaandftorm zoo hoog gezwollen waaren. ZIEVEEL. Dat febrikverfprcidend uur, dat door de harten drong, 't Geen Traanrijkin de buurt met Troosthart jongst bezong, Toen deeze golven zijn langs hoeve en veld gefmeeten; En dijk en dam, en muur en fchuur van een gefpleeten, En 't al te fchudden ftond met kolk, paleis en kluis, Bij't dondren van den wind —bij 't beuken van de Huis, Dat rampenbaarend uur — dat fchrildijkst aller uuren , Dat geesflcnd Noodgetij voor veege Landgebuuren, Die donkre ftormtijd eischt.ons redelijk ontzag, 'k Vergeet noch nu, noch ooit,den avond van dien dag, Die 't fraai Delfshaven deed zoovolbenaauwdheid beeven. MERKHART. 't Is deeze Landrivier, waar op nu menfchen zweeven, Die  ZIEVEEL en MERKHART. 267 Die toen verbolgen was door uitgebrooken wind, En de aandacht —eer wij gaan — aatrs hemels wegen bind. Help mij ,vóór 't affcheid—dan den Grooten God verhoogen. zieveel. Ga voor! mijn hart zingt meö. merkhart. u Eeuwig Alverrooogen I Hoe fchittert hier de glans van uw Voorzienigheid! Hoe magtig is uw werk, vervuld met Majefteit! De donder doet uw' wil langs ftraaten , flroomen, landen , De blikzem volgt uw' wenk in hut - en Lustwaranden. De hagel maait het gras, wanneer uwe Almagt {preekt, Daar 't windgebrul en boom , en fchoorfteennekken breekt. De Orkaan eerbiedigt u - de hoos volgt uw beveelen. Het icheepsvolk zit beroerd in vaste zeekasteelen. De hemelfluis fpringt los — de ftortplas ftroomt en raast, Een afgrond fpert zich op — de bergen ftaan verbaasd. Het aardrijk word gewiegt— de fundamenten kraaken , Terwijl de Visfchen zich in 't nat verlegen maaken, En 't vee met kiel en ziel bij 't rukken van den wind, Of ftal of land of zee zich bang gekerkerd vind. Verheven Majefleit! wie zou uw' Naam niet vreezen? Uw Godheid ftaat op fneeuw, en rijm, en ijs te leezen. Eer«  268 ZIEVEEL en MERKHART. Eerwaardige Almagt! die de ftormen opontbied, Op wier gezag de zee uit haare perken fchiet, Ontzachlijke Almagt! die de zwellende rivieren, Tot fnelle geesfels vormt voor wouden, dalen, dieren, Voor volk en Vaderland — voor ftad en dorp en veld, Gij hebt in flagtmaand ons uw Moogenheid gemeld, Onmeetbaare Almagt! die en wind—en zee — enflroomen, Door enkel willen in hun woede kunt betoomen; Gij toont uw Albelluur bij 't purper avondrood, Wat is 't Natuurtooneel op deezen Landflroom groot! Gebiedende Almagt! die de golven flaat in boeien, En 't fteevig ijsveld zoo verwonderlijk doet groeien, Uw kristalüjnbrug is een magazijn van kunst, Zij boodfchapt naast uw kragt de proeven uwer gunst. Klein Groenland laat zich zien in de opgekruide fchotzen. Gindsch zit de Maas gepakt met kronkelende rotzen. Tuig kraakende Ijsvloer! tuig met fneeuwömarmend Land, En bladeloos plantzoen, van 's Hoogden wonderhand! Sta Uil, ó zwaaiend volk! bij gadelooze daaden! ó Onbezuisden! laat in tijds u vriendüjk raaden. Staat uil! fiaat eenmaal uil die min bedagtzaam rijdt, Staat ftil op uwen weg! denkt aan uw' dierbren tijd! Staat  ZIEVEEL EN MERKHART. 269 Staatftil Jdenkt door,—hoe u de Menschenmin blijft draagen. 't Gevaar fchnilt onder u ... ziet toe bij 'tlugtig waagen Één windgat word welligt op 't ongedagtst uw graf... Ochl dat de Hemel u die nagedagten gaf: Het Ijs kost menig mensch het onbetaalbaar leeven. Uw naam ftaat op de rol der dooden ook gefchreeven, En als en waar gij fterft, tot fterven onbereid , Dan zinkt ge onredbaar in de oneindige Eeuwigheid.' . Verbaazende ondergang! —zal nog u hart nietbreeken? Verfmaadt génade niet in 't zondaarslokkend fmeeken! Vaartwel!—Vergun me ,6 God! dat ik met Christen—klank Uwe Almagt, Goedheid, Trouw,naast mijnen Zievee/,dzak, Wij gingen, zoet verëend »—wij vestigden, onze oogen , Nutzoekende, op uw ijs — wij zullen U verhoogenj Ook, als de winterkomst den vollen herfst verdringt, Of't gorglend Leeuwrikje de Lente welkom zingt, Of, als de zomerzon ons koestert met haar draaien, Zal 't hart in elk faizoen de varren U betaalen. ZIEVEEL. Ja, fcepterzwaaiër in het ongemeeten rond! 't Harthallelujah rolt al hupplend uit den mond. Leer ons oplettend zien uw werk, en weg, en zegen! Laat gloeiend outervuur ons galmend hart beweegen! Doe  27o ZIEVEEL en MERKHART. ,Doe harten fmelten, gij,'die alles buigen kunt, Aan Mcrkharts beedezang zij.'t antwoord ruim geguudf. Denk aan 't armoedig volk, dat, in de felle dagen, Al bibberend gevoelt de ftrenge winterdagen. Roept U verlegenheid in haar behoeften aan, Laat Neerlands Liefdehand gulhartig open gaan. Laat ruime Rijkdom tans de zugtelingen helpen, De'brakke traanen door zijn meededoogen Helpen! Ai1- maatig uwe kou! hoor 't piepend noodgebed'. Doch uooit zij uwen wil door ons een paifl gezet! .Beheeifcher van de zee! Gebiedtr van de winden ! -Laat ftraks een zagte dooi den ftijven droom ontbinden! ,Doe de opgehoopte vracht verfmelten op de reê! Of zich gemakkelijk, ontlasten in de zee. Zoo fcheurt het kruiend Ijs geen jongstgeramde dijken, Zoo zal uw zorg voor ons bij dooi en ijsgang blijken. Zoo. bruischt de volle kiel door't golvend flroomkristal; En Dankbart juicht zijn lied bij dillen waterval. Denk aan uw Nederland! gedenk aan andre volken! De Zeeman zij bedekt op de on'afzienbre kolken,' Zoo word hun hart niet'flaauw door traanenperfend wee, Zl o worden 'wij getroost op 't Land en uit de zee. ' - Uw  ZIEVEEL en MERKHART. 271 Uw oog fla Merkhart gaê — die Parel mijner vrinden! Mogt ik met .hem bij u een fclnril— .en Rustplaats vinden! Wij zijn in U vereend,Gij zijt en blijft ons Goed. Denk Zeegnende aan ons huis, ons werk, en ons gemoed. MERKHART. 't Word donker weggezél, mijn huisgezin zal wagten. zie vee t„ Geniet, mijn hartevrind, den besten aller nachten! Nu zijn we op 't land: heb dank voor uw'geleenden arm, Die heeft mij goed gedaan, 'k Ben koud. MERKHART Ga! ftook u warm. Erken wat gij geniet in deeze guure dagen. ZIEVEEL. ó Ja! mijn ftulp dekt mij voor dolle wintervlaagcn. MERKHART. Maar: voegt het ons nu niet bij Maasluchts ranke laan, En langs mijn Oosrerhoofd, al-zingéndë te' gaan. ZIEVEEL. Dit voegt. Ik wagt uw' zang om Tegenzang te zingen. Hef aani de Zaamenzang moet door de wolken dringen. ZANG.  ZANG. Stem: Hoe lieflijk rijst, ens. MERKHART. 'k Zag de Almagt in het ïïsplein fpeelen, Hoe fchoon zijn Gods Natuurtooneelen! Hoe flonkert zijn Voorzienigheid! Ik roem die Achtbre Majefteit, Wier glans zich hier verfpreid: 'k Zag duizend wandelaaren Den gladden Aroom betreên, Men hoorde of zag geen baaren, Men reed, waar anders fchepen vaaren. Ik zelf ging wandlen op den firoom, Die luistert naar den wintertoom. Ik zing Gods Moogenheên. TEGENZANG. ZIEVEEL. *k Zag Majeiteit op 't Ijsveld fpeelen. Dit Plein kon lesfen meededeelen. Hoe  ZIEVEEL en MERKHART. *?3 Hoe glinflert hier Voorzienigheid! 't Heelal is tot haar' lof bereid. Haar vlerk blijft uitgebreid: 'k Zag duizend Wandelaaren Den nek des Itrooms betreön; 'k Zal nooit mijn harpje fpaaren, Om 't uur al zingend te bewaaren; Dit uur waar in ik op den Itroom Ging wandlen langs den bleeken boom. Ik zing Gods wonderheên. za amen. 6 Eerbiedwaardig Opperweezen! Gij geeft ons wonderen te kezen, Wijl 't oog op uwe werken Haart, En 't hart geen lofgezangen fpaart, Gij zijt die eeuwig waard! Wij zien langs Winterwegen, In 't fchoonst Natuurpaleis, Uw magt, uw roede, uw' zegen Och! laat ons nu noch ooit verlegen! Maak hart en tong en harp bekwaam, Tot Hemelzangen in uw' Naam! Behoed ons op de reis! S 8ierk-» /  274 ZIEVEEL en MERKHART. merkhart. 6 Zieveel! welk faizoen zal 't in dien Hemel weezenl zieveel. Daar zal de ziel nooit meer de Wintervlaagen vreezen. merkhart. 'k Verlang... zieveel. Ik ook. Heb dank voor't nuttig IJsgefprekS Smaak zielekoestering in 't wagtend ftookvertrek! Daar,wensch ik, zult ge uw Gade,uw Zwakhart, beter vinden. merkhart. Zij kout wat in de buurt bij onze ronde vrinden. Vaar wel! ik haal Haar af. 't Word avond. Ikmaakfpoed. zieveel. Vaar wel! Breng uit mijn' naam uw vrouw een hartegroet. N A-  NAZANG. Had Merkhart zijn begeerte op 't blinkend ijs genooten, En was zijn wandeling genoegelijk volbragt, Dus wedervoer hem 't geen hij nimmer had gedagt, Om op zijn Plaatsrivier Gods Deugden te vergrooten. De winter heeft een deur voor zijn gezang ontflooten; De volle vreugdbron ftroomt, fchoon 'tal bevriest, met kragt; 6 Nooit gedempte welf voor 't Dichterlijk geflacht! Gij fprongt voor Hem en Een',uit deezen (tam gefprooten. *t Is avond, en de zon groet onze Zuiderflreek. Wat zien en hoeve, en beemd, en gragt, en boomen bleek! 't Vriest fterk. Hij voelt de koude aan handen,neus en voeten. Zijn Harp vriend kruipt bij 't vuur, en Merkhart} zeer voldaan, Zoekt Zwakhart in de buurt, om ook naar huis te gaan. Zij kuscht hem. 't Slotwoord is, mijn Zieyeel laat u groeten.  DRUKFOUTEN. Bladz. si.Koupl. $. Heg. 6. aardsgezind ie=s aasgezind 30. ■ 1. — 3. Of in — Ofir 1 2. — i.Arrads 1 r— Arvads , 120 1. — 8. Elkaar — Elkaêr c —10. Hoor — Hoort — 123. 1. — 2. zijnde — En «' 144. r. — 8. Bot — Bót . 157. 1 3. — 4.'t hemels — 'themelscli " ■■171.' »■■■ ■ 2. — 5. Winden — Vrinden