P O Ë Z IJ E N P R Ö Z A.   P O Ê Z IJ E N PROZA VAN KUNST - IJ VER. TE L Ë T D S JV, B ij A, en J. H O N K O O P. m d c c x c i.   A E N DE DICH T -RUNS T. IVTijn Lier! flae grootfcher toon; Ik vlecht een' bloemenkrans, der fchoonfte kunst terkrodnS Der Dichtkunst', wier gezag den zwaerften ramp kan heelen, Wen zij den lijder vriendlijk wenkt; Wier liefelijk'geluid ons luiftrend oor kan ftreeleü, En vreugde fchenkt.- in 's waerelds Uchteiidftöncl, Toen fle ongefchonden Deugd'nog hier haer' Tempelvoildt, Liet God de üiclitgodes, uit 's Hemels blijde zaeleii s Zijn fchepslenliefde ten bewijs, Met bloemtjes om het hoofd al lagehend neder'daeleri In 't Paf ad ijs, A Wen  2 AEN DE DICHTKUNST. Wen nu, door deugd omringd, Die Schoone op haere lier gewijde liedren zingt, Dan ziet men haer 't Heelal aen heure toonen kluiftren, Door een' beminden zoeten dwang; Ja! zelfs den Hemelling, geheel verwondring, luiftren, Naer heur gezang. Gij, Dichtkunst! zijt op aerd Aen menig ftervling méér dan gouden Bergen waerd'; In uwe aenbiddrem-ij kan ik mij zeiven tellen: En, maekt uw invloed mij bekwaem , Dan blijf ik, u gewijd, in u mijn' wellust Hellen Zoo lang ik aêm. Gij zijt voor 't zuchtend hart Een zoete Troofteres bij 't barnen van de fmart; Wanneer het, fel gebonsd, beftrecn door duizend nooden j Een' naeren, hangen noodkreet loost, Dan vindt het in uw' fchoot verligting zich gebooden, Bij ftillen troost. Door  A-EN DE DICHTKUNST* 3 Door,uwe tederheid Wordt hem, die fijn gevoelt, een hemelvreugd bereid j Bij 't fomber graf eens vriends in diep gepeins gezeeten 9 En :droevig ftaerend naer omhoog, Voert gij het Beeld zijns Vriends hemleevend, ollVëfgeetett y Voor, 't fehreiend oog. Uw zoete rnelodij Bedaert de wildfte woede en dolfte razernij; Wen op uw gouden Lier de zuiyre fnaeren trillen, — Uw vingren zagte toonen flaen , Dan kimt gij door dien klank ?£ geweld der driftfin ftillen s En kalm doen ftaefu wm < Gij trekt den fterveling, Doof uwe toverkracht, naer een' verheevner kring; Draegthem, opwieken, van verbeelding, naer den hoogen j Vertederd, gantsch verfijnd van zin: Ja^voert hem zelfs, verrukt, der rustlooze aerde onttoogen, Den Hemel in. A 3 Maer  4 AEN DE DICHTKUNST^ Maer ach! hoe edel fchoon, Toch draêgt.gij hier beneên fomwijl ondankbren hoon; Gij kimt dees nietige aerde aen uwen klank niet wennen, Maer zijt den pijl der fmaed ten doel: 2ijzal, hoe lang ze ook ftae, toch geen volmaektheid kennen—f Slechts laeg gewoeL In 't rijk der Eeuwigheid , Wiens nadrïng de edle Deugd in kalme hoop verbeid.,' Zal voor geen' laegren klank uw zuivre klank ooit wijken; Ddér fpreidt ge uw' reinften glans ten toon; Daérzultgein Heerlijkheid, verheven Dichtkunst! prijken, Voor 'slloogften Troonl V, D E  D E O P W E K KI N G VAN LAZARUS. Wie maalt naar eisch uw Alvermogen—- Uw goedheid, waar 't heelal vnor zwicht? Mijn HeilandL — ach! — der fchepzlen pogen Is vruchtloos, zelfs in maatgedicht: Geen woordenpraal, in fchijn verheven, Kan ooit uw grootheid luifter geven: Geen trekken van het fijnst gevoel: —. Maar leeft de Dichtkunst in uw ftralen, Om uit uw volheid kracht te halen, Dan treft zij rustig 't ware doel. A 3 Vor-  6 DE OPWEKKING- VAN LAZARUS. Verloren in befpiegelingen Staar ik op 't Godlijk wonderwerk; Uw gunst — uw grootheid doet mij zingen^ Waar vindt uw goedheid paal of perk! — Mijn ogen zijn op u geflagen, Kan u een' aardfche toon behagen, Ontzeg mij dan uw' invloed niet: Voer mij in Ganans vruchtbre {treken, Waar- dood en graf uwe Almttgt preken J Eu 't wenend oog uw liefde ziet. Uw Liefde? •♦•ja! — tiw biddend ftrijdca Getuigt ons van uw Zondaarsmin: [, Uw bloed — uw tranen — angftig lijden — Uw dood fchenkt ons het grootst gewin: Gij Godmensch! wilt ons vleesch bewonen: Ons met barmhartigheid bekronen: Gij hebt den eisch der wet voldaan; Hoe rein— hoe vlekloos is uw wandel, Hoe heilig en volmaakt uw handel, Om voor ons ia 't gericht te titmt Een  PE OPWEKKING VAN LAZARUS. ? Een drom van kwalen en gebreken Vliedt voer uw Goddelijke ftem; Gij wenkt — en 't onheil is geweken; Uw Godheid geeft uw woorden klem: De ftormwind zwijgt, — de woefle baren Zijn ftilj, — de ontelbre waterfcharen Zendt gij, waar Petrus hen verbeidt; — Uw wenk, die Satans rijk doet beven, Schenkt ook aan 't weemlend Mofje leven De dood zwicht voor uw Majefteit. Uw eiseh is bidden en geloven Om 't grootfte wonderwerk te zien; Gij heft het klagend hart naar boven Van hun, die hulploos tot u vliên. 't Geloof in u verzet de bergen, Wier kruinen lucht en wolken tergen; Wie u vertrouwt ftaat eeuwig pal: Schopn woefte orkanen dreigend loeien, En 'tdoodlijk lijfsgevaar blijft groeien, 't Geloof beheerscht het groot heelal. A 4 Be»  8 DE OPWEKKING VAN LAZARUS. Bethania! üw nedrige oorden Getuigen van mijn 'sHeilands magt. — Wie voert mij naar de fombre boorden Des grafs, waar ik iets grootsch verwacht? Gij — gij j o wankelbaar vertrouwen! Gij leert me op Jezus liefde bouwen, En doemt het redeloos geklag; De dood moge op Gods gunstling doelen » Een Lazarus zijn' prikkel voelen, Uit zulk een' nacht rijst fchoner dag, "k Zie 't zustrenpaar uw lijk betreuren j ' o Lazarus! ja 't Jodendom ('t Welk u van 't vriendenhart zag fcheuren) Zucht om uw' grafzerk in een' drom; *=> Maria ziet haar' Heiland nadren: Een vuur doorgloeit heur levensradren, t Ze omvat zijn voeten — fmeekt en fteent: — Haar oog vervloeit in tranenbeken: — —. Hij voelt zijn ingewand ontfteken, Hij hoort! — en ziet: mijn Jezus weert* Mijn  DE OPWEKKING VAN LAZARUS. % Mijn Jezus weent! o dierbre tranen 1 Eerlang zult ge in Gethfemané Den weg des- heils voor zondaars banen, Hen redden uit de jammerzec. — Ja, Hij, die dood en graf doet beven, Schenkt aan zijn Kindren heil en leven; Wie twijfelt aan zijn Godheid meer? — Staakt, Bloedverwanten! ftaakt uw zuchten! Maria! wil tot Jezus vluchten! Hij fchenkt u dra uw' Broeder weêr. » Maar, zal 't ontzielde ftof verrijzen, Gewikkeld in het doodsgewaad! De ontfpraakte mond Gods Grootheid prijzen, Daar fpier- en zenuwtuig vergaat? Wie fchenkt aan vezelen en vaten Hun veerkracht, van gevoel verlaten? Wie Wind het rad des levens op? Na 't aklig tijdftip der ontbinding Verdwijnt de hoop, — neen! — 't is verblinding! fcjer rijst het ongeloof ten top. A s Ban  *> DE OPWEKKING VAN LAZARUS* Dan uil — uit zuik een aklig duifter, Uit zulk een' nacht der eeuwigheid Verrijst de dag met fchoner luifter, Wier glans zich door 't Heelal verfpreidt. Zou hij, wien talloze Englen prijzen, Op aard zijn Almagt niet bewijzen, Tot ftaving van zijn hoog gezach ? Ja! 't wonder moet onmooglijk fchijnen, Maar nooit ons vast geloof verdwijnen; Wat is 't, dat Jezus niet vermag? De dood moog' 'sMakers kunstftuk vellen, 'tls weinig voor den Levensvorst: Zal 't graf het werktuig gantsch ontftellen, Hij, die der Menfchen noden torscht, Wil teder wenen — liefdrijk helpen — En folterende droefheid ftelpen; Komt, wandlen wij naar 't zwijgend graf, Daar zal een ftroom van liefde vloeien, De heerlijkheid dier Almagt groeien, Die al wat is het Aanzijn gaf. De  j>E. OPWEKKING VAN LAZARUS. 11 De Heiland ftaat vol mededoges En ziet ten duiftren grafkuil in: Vol eerbied ftaart hij naar den hogen, Doorgloeit van tedre meufchenmin; De Hemel hoort den Godmensch fpreken: Zijn bede rijst: — aandoenlijk fineken! — Vol hoogheid — nadruk — kracht én klem; Het vlekloos lied der cherubijnen — Der Tronen — Magtert — Serafijnen — 't Heelal verftomt voor Jezus Item! De Vader hoort: — wat zee van ftralen Vloeit door het dikke wolkgordijn? Zal thans de Hemel nederdalen? B^thania een Bethel zijn? — — Ja! — ziet de wondre ftraalpenfelen Zich om Meslias hoofd verdelen, Zijn aanfchijn praalt in vollen gloor; Het graf verliest zijn aklig duifter; Men wachte iets grootsch uit zulk een' luifter; De aanfchomvers worden oog en oor: De  U DE OPWEKKING VAN LAZARUS. De Godmensen ziet ten gVave neder, Hij roept: o Lazarus kom uit! En driemaal galmt de diepte weder, Van wand aan wand weêrom gefluit. — De dode richt zich, — voelt het leven — De jeugd, op nieuw aan hem gegeven — DoorTpier en nerven als voorheen: Zijn levcnsveêr beweegt de radren, '3 Het frisfehc bloed gloeit dooi- zijne adren, Nog pas zou koud als marmerftccn. Zo fpreekt — zo treft een fterke donder, — Zo werkt het eeuwig Scheppingswoord; — Mijn Lazarus, verrukt door 't wonder, Staat twijflend, of hij ziet en hoort: -S Dan of 't verhemeld denkvermogen Slechts fchildert voor onfterflijke ogen: — Maar ziet, allengs bekomt zijn geest: Geen droom voert hem in Canaans oorden, Hij voelt, hij ziet de vriendfehaps koorden, Doch ftaart op Jezus allermeest. Om-  DE OPWEKKING VAN LAZARUS/: l» Omftraald door's Heilands Godlik wenken, { ValC hij eerbiedig voor hem neêr; • Zijn boezem kan. Hechts tranen fchenken, Voor 't diepstgevoelig hart zo teer: Gewis daar liefdetranen leken, Welke uit het hart door de ogen fpreken, Werkt al de kracht der Dankbaarheid; Daar moet de keur der woorden falen, 't Gevoel des harten kent geen talen Voldoende aan 'èHoogften Mujefteit. ! Verrezen Mensch! doe ons gevoelen Den wellust waar ge thans in leeft; Schets ons (gewoofi in'tftof te woelen,} Wat heil de Onftèrflijkhéid eens geeft; Zing ons de liedren van ! eh Hemel, Den galm van '£ vlekloos geestgewemel, Den ftervelingeb onbekend: Want gij ,--op nieuw met ftof omgeven, En vol gevoel van 't hemelsch leven, Waart aan dien hogen toon gewend. ■ Laat  m DE OPWEKKING VAN LAZARUS. Laat ons inv ftil gefprek beluiftren, Wijl ge uwer Zustren weetlust voedt; De nevels die 't verftand verduiftren Als fchaduwen verdwijnen doet. Wat troost, o Vrienden! dat uwe oren De vreugd des Hemels mogen horen, Uit Lazarus uw' bloedverwant; *k Zie ijders boezem zwellen — rijzen — Om Jezus menfchenmin te prijzen En 't heil van 't hemelsch Vaderland. De norsfche Jood moog' wrevlig tieren En dorften naar onfchuldig bloed: Mesfias! gij zult zegevieren, Wen dood en afgrond vinnig woedt j Gij wist een middel uittedenken, Om ons'Gods liefde weêr te fchenken, o Godverzoener! Middelaar! Laat Horebs donder vreeslijk loeien, Op Golgotha zal vrede groeien, Voor de eeuwigvrijgekogte fchaar. Da  DE OPWEKKING VAN LAZARUS. 15 De dood moet in zijn kerker beven, Wanneer gij fpreekt; op uw bevel Zijn' prooi aan de aarde wedergeven; Gij temt het woest geloei der Hel; Wil vrij, o dood! uw fikkel wetten, Mijn Heiland, zal uw vuist verpletten, Den Satan kluiftren aan zijn magt. Wat vreugd is Adams kroost befchoren, 't Welk hier in zonde ligt verloren! —• Genaak, oheil! 'twelk ons verwacht. j. v. a jo.  JOCHEBED. Mijn Mofes, teder wïgt, en voorwerp mijner zorgen, Mijn laatst gëboorne Zoon! moet Gij thans van mij af? Is 't hier om, dat ik U zo teder heb geborgen ? Is dit voor mijne deugd de welverdiende ftraf? „ Gij moet, " .luidt 's Vorften taal, o akelig herdenken! Mijn moederhart krimpt weg: — o wreedheid veeltefnoodi „ Gij moet uw manlijk kroost hier in den Nijl verdrenken , „ En geven het ten prooij aan de aïïerwreedfte dood. " 't Was Hechts een maand verleen, fints ik, met fmart, U baarde i Met fmart, maar die uw komst mij ligt vergeten deed — Toen kwam dat wreed gebod, dat jamren om U fchaarde: —i Het eischte uw moord. — En, God! Gij weet wat ik toen leed! Hoe— U— onfchuldig kind, kon ik U overgeven ? U, dien ik onder 'thart,— dien 'k aan mijn'boezem droeg!' Neen... 't was onmogelijk. — Mijn hart moest hier weêrftreven 't Bevel, dat angst en fchrik door al mijn leden joeg. ' ' T»ca  J O C II E B E D« 17 Toen deed ik', wat Ik kon: — 'k verborg U, als een moeder, Zorgvuldig, ijverig, voorzigtig, en bedaard. — jehova zag dit aan; Hij zelf werdt uw behoeder; Door zijne gunst en zorg zijt gij tot hier gefpaard. Maar moordlust zit niet ftil: — terwijl ge in 't eenzaam fchreide , Beluiftert U een flaaf van hooffdie dwinglandij» Men vindt U, en daar 'k niet bij-deze ontdekking beide, Ontzielt men zelf U niet, maar eischt dien moord van mij. <» Helaas, ik moet dan wel: — 'k zal U in 't water zetten... Ü ?... ach! uW baiig gefchrei filijdt reeds mij door de ziel!.. * Smoor Pharó, fmoor veel eer — kan dit uw wreedheid letten ? —« De moeder,, voor het kind, waarvan zij korts beviel. Of, — eischt die wreedheid meei' ? — laat die zich niet beperken 1 Ontzegt die aan mijn' Zoon het lieve levenslicht ? Waarom belet Gij dan mij zelf mijn moord te werken? Wat fchaadt U dat ik ftierf met mijn onfchuldig wigt? Maar neen — mijn teder hart moet eindloos zwarer lijdert.., Ik irtoet, met eigen hand, U, zetten in den vloed. —« Dit fchoufpel, lieve kind, dat beulen kan verblijden* Slaat heel mijn aanziju neèr *--. ontwringt mij ftl mij» Woéd. VI B Nu  18 J O C H Ë B E D. Nu helpt geen fchrandre list,— die nog zo lang mogt baten,-» Nu helpt geen moederhart, geen tedre liefde meer. Helaas, hoe 'k wagt, hoe 'k draal, ïkmoctUtochverlaten..« Ik leg U in den korf, dien ik U vlogtc, neêr . . . Maar ach! de ontroerenis kan zulks nog niet geheugen, Mijn moederlijk gevoel-rijst hier ten hoogften top . . . Ach! 'k moet uw tranen eens nog met mijn tranen mengen. • Ik neem, helaas voor 't laatst U in mijne armen op. Ik drocg-U korts geleén nog onder \ zwoegend harte, — ' ' Nu voedt mijn tederheid U aan haar kuifche borst ; Die troetelde U getröüw in al uwlced en fmnrte, ^~ Die'veiligde U zo lang voor d'allerfnoodften Vorst. Toen h cerlle Sacrament aan U naar-Gods bevelen, Schoon1 troostvol voor den geest, Ü pijnlijk, werdt bediend Toen 'k in 't vervolg uw fmart, uw droefheid niet kon'helen , TocirGij verfchovcn waart, beroofd van heul en vriend: — Hoe treurig zag ik dan U worstlen met die rampen! WaTzwol 'ermenigwerf een traan dan in mijn oog! Wat hieff ik., droef te moe, om zulk een foltread kampen, ^ïn fÜlle treurgebeên 't weemoedig hart omhoog! . . o Nu  j O C H- E B E D« if Nu vleide ik reeds mij zelf, — ja 'k dorst het fchier verwagten! — Haast wordt mijn moses groot, door mijne zorg gekweekt, Dan wordt Hij eens mijn fteun: — waar blijven die gedachten , Nu Phafó's wreed bevel dien lieven rietftaf breekt. Maar..»'k ruk mij van U los: — 't gebod, zo lang ontdoken Dwingt me U, mijn liefde kind, te zetten in den Aroom»—: Helaas, zo fcheurt een ftorm, vol woede losgebroken, De tengre Spruitjes af, van d'allerfchoonften boom! — Gij fchreit, dit fcheurt mijn hart, hoe vreeslijk is dit fchreiert J 't Is aklig, als de kreet van Onfchuld's treurgeween!. . . Zag Pharê zulk een' traan , hij zou zich laten leien . . . Wat zeg ik ?... neen ?r,- die beul voelt minder, dan een fleert! Gij reikt me uw handjes toe:— ach! kon'k uw leed liogftelpen, Mijn arm, mijn weerloos fchaap! maar ach ik fchiet tekortGeen mirtder, dan mijn God, geen minder kan U helpen, Terwijl uw ondergang, uw dood tharts zeker wordt. . . Gij klemt U aan mijn borst, als nocmdet Gij me uw moeder. ,5 Houd op — dit is te Veel voor 't doorgevlijmde hart — 't Verfcheurt mijn gantfche ziel, het maakt mijn weeverwoedéf, Het cjompelt-me in gen'poel Van angst, ellende, enfiijar^ — B 1 H«  *° J O C H E B E D, Het rukt me in diepen nacht — bij dorre, vale fchimmeri, Waar 't oog geen zagte hoop — flechts wee en wanhoop ziet— Roftdom mij woedt de hel... *k zie Duivels mij begrimmen... Wat voel ik?... Groote God! ik fta nog aan den vliet! Den vliet ? — het is dan waar? ik moet mijn' Zoon verdrenken ?... Ut moet?.. welaan.. drijfhecn!.. ikfiddervan den floot!.. Vaarwel, mijn kind.. maar neen — een ftorm doe U verzinken, En fchenke U, voor een gunst, ene ovcreilde dood!... Vaarwel!... hoe kon mij dit nog welgemoed ontglijcn, Daar *t al wanhopig is, en dolfe orkaan, en nacht. — Geenhnlp, geen uitkomst,— neen, liet aiierijslijkst lijün Het folterendst gevoel is' — alles wat U wagt!... Ach, kan een moederhart dit denkbeeld nog verdragen? Wat? ftort het zich met U niet in den afgrond neer? Of, fpilt het flechts den tijd metvrugteloos teldagen? o Neen — ik volg, mijn kind — Gij vindt uw moederweel'... Maar... welk een bars geweld kan mij dus tegenhouwen?. .. Is 'tzucht voor't licht, en angst1, voor'taklig rijk der doón? Wijk angst—houd moed, mijn Ziel, dit kan U nimmer rouwen, Verliest Gij 't leven? goed, Gij — deelt dit met uw' Zoon. Dan  J O C II E B E D. 21 Dan neen... ik voel een ftraal van 't goddelijk ontfermen, Dat nooit een treurig hart van zijne gunst verftiet; — Ach kind, misfchien, dat God, om ons vereenigd kermen, Bedaardheid aan den ftroom, en flaap den wind gebied'. — Wie weet, of hij uw moord niet krachtig zal verhinderen? Misfchien fchenkt hij U zelfs aan mijne omhelzing weêr; — Misfchien zal hij welhaast ons leed en druk verminderen, En Pharo, lang verhard, legt ligt zijn wreedheid neêr. Mijn moed herrijst,— ik zie, hoe Hij de brave Vrouwen Aan Isrels volk getrouw, met zegening beloont. Wie weet, waar toe Hij mij door U nog wilde bouwen, Wie weet, hoe groot geluk nog eens uw rampen kroont! Vaarwel dan, lieve wigt, — 'k beveel U aan zijn zorgen , Uw lot laat ik getroost aan 't Vaderlijk beitel. Ligt geeft Hij de uitkomst reeds bij 't lichten van den morgen, — En niet, — ik zie U weêr bij God — nog eens, vaarwel! C, B 3 GE-  GEDACHTEN B IJ HET AENSCHOUWEN VAN EEN' GESTORVENEN. ^ic daer — zie dan het eind van zoo veel rustloos poogen! — Mijn God! wat is de Mensch, in deeze rampwoeftijn! — Hij wordt, in wrangen nood: — fluit jammrend weêr zijne oogen; Om niets dan ftof te zijn! — Dan  GEDACHTEN BIJ HET AENSCHOUWEN ENZ. a3 Dan ftof ? • • • heiaes, hoe diep moet dit ons nederdrukken | Ellendige acrdwonn, die hier trotfche ontwerpen fmeedt, Het graf verflindt het al - voor haer moet alles bukken, Wat ge immer (lavend deed. En ach, hoe loeit de orkaen ftaeg om den flervling heenen? Hij weent zijn daegen weg: ~ en, legt hij 't leven neêr, Hij wordt den worm ten prooi: - zijn licht heeft uit gefcheenen j En 't niet omvangt hem weêr! — Een rilling grijpt mij aen!... ach! eens zijn ook mijn leden , Dus aeklig uitgeftrekt, in 't witte kleed des doods.' Is dit dan 't geen ons wagt? - onze eindpael hier beneden, Na zqo veel leeds en noods? Dan, zagt!... wie roept mij toe: Geen niet zal u omvangen „ Ge entvingt een Ziel van God, tot hoger doel bereid; Blijf niet aen 't ftof des worms, 6 eedle Stervling! hangen, Gij werdt voor de Eeuwigheid! — B 4 ÏS  =4 GEDACHTEN BIJ HET AENSCHÓUWEN Is 't mogelijk, Natuur, zoudt ge immer weder geeven, 't Geen ecnmael in uw' fchoot gevoelloos is verknaegt ?.., Zou dit ontzield geraemte, eens WedeTotn hcrleeven, Als 'c vreeslijk Oordeel daegt? , Zou dees geftorvcn mond, die tong eens weder fpreeken? Dit ingezonken oog eens vrolijk rondom zien? Zou van deez dorre wang, die dood dus decdt verblceken; ' Dees bleekheid weêr eens vliên ? En 'k werd voor de Eeuwigheid! ó! zou dit wacrhcid weezen ? Ja: Godsdienst leert het mij — hij (tact mijn recht niet af!—, Kom nader dan, ó Dood! ik zal uw komst niet vreczen, Ik hijg naer t zwijgend graf! Verftorvnen! die hier rust - Gij zijt in Gode ontflaepen; Uw deugd leidde U tot Hem. - De Schepper van 't Heelal Doe U, op d'Oordeelsdag, de vruchr des Levens raepen, Die Zielen voeden zal! _ Hoof  VAN EEN' GESTORVENEN, , N Hoor dan het blij geluid der zaelige Englenfchaeren! ~ Genade en Schepz'lenmin verzeilen uwe zij'! — Dan zult ge uw lofgefchal met dat der Seraphs paeren, Op hooger melodij! — Nu Broeder flaep dan zagt in dees uw ftille wooning, De Deugd, dit leert Gij ons, fchenkt wacr genot op aerd , Helaes, alle aerdfche pracht en blinkende vertooning Js zelfs geen zuchtje waerd. M. B 5 G E-  GEDACHTEN B IJ E E N s GRAFPLAETS. Hoe kalm is dceze placts! - zij word door niets ontheiligd; Geen woelend fchcpzel breekt de flilte, hier verfpreid: ' Geen ritslend Boomloof zelfs wordt fluimend hier bewoogen, 't Is alles ftatigheid! De znivre Macn betreedt voor mijn bewondrendc oogen Ilacr afgemceten pad in onbewolkten glans; Het talloos ftarrenheir, langs zeekere orden wcntlcnd, Doorftrceft des Hemels trans. Aca  GEDACHTEN BIJ EENE GRAFPLAETS. 2? Aen dit geheiligd oord vind ik die ruste weder, Die, mcCr dan fchittrend goud mijn teder hart bekoort; Hier, hier geniet mijn ziel de hoogfte zaligheden Zoo kalm, zoo ongehoord. 1 ■ Hier, aen 't gewoel ontrukt, drinkt zij met volte teugen, Den zoeten wellust van een rein geweeten in; Hier ünaekt zij fchier de vreugd der blijde Hemellingen Geheel verrukt van zin. Verbeelding! hier vervoert gij mij naer hoogere oorden; Van de aerd' tot naer den Troon der Hemelmajefleit. Gij leert in 't nietig ftof mij al de grootheên kennea Van Gods Almagtigheid. Zoo wel een Hemelbol, die boven mij zich wentelt;! Als 't naeuwlïjks zichtbaer ftofje of deeltje van het zand; 't Is alles uit den Wil dier Almagt voortgefprooten 't Zijn Werken haerer hand. Gij,  ë GEDACHTEN. BIJ EENE GRAFPLAETS. Gij, ruisfcliende Eeuwenftroom! floop alles hier beneden.' Geduchte Donders Moeit; brult, ftormen! brult in 't rond!,.. Van waer uwmagt ? wat zijt ge ?..dên daed van haer vermoogen t Een adem van haer' mond! Drenkt, Vorften! vrij met bloed uw fchuldlooze onderzaeten; Maekt, dooruwmoordendftael, uw trotfche zetels groot! — Maer weet... Gij wordt ook eens met al uw zinloos woeden Gehort in 'saerdrijks fchoot. Welk denkbeeld!... en 't is waer... al 't ondermaenfche zwoegen Vindt eenmael in het ftof zijne eerfte nietheid weêr; De Grootheid, Rijkdom, Roem - Ja! alles hier beneden, Zinkt eens in 't Graf ter neêr. Hier vindt een Vijand zich bij zijnen Vijand weder; Hier is, voordcecrftemael, hun moordziek bloed in rust; Hier is de vlam der wraek hun woelend brein ontvloogcn, En door den Dood gebluscht. De  GEDACHTEN BIJ EENE GRAFPLAETS, 29 De Dwingland cn de Slaef zijn hier te zacm bedolven; ■ Een zelfde ftoorloosheid beheerseht hun beider lijk; De- ftaf des Dwingelands, en 't juk der Slavernije Zijn hier elkaêr gelijk. De tfotfche Rijkdom ," fteeds van enklen voorfpoed dronken, De fchamele Armoe, dio.in droeve ramp verkwijnt; 't Ontmoet zich alles hier, wanneer de Dood hen weg rukt —> Wen pracht en leed verdwijnt. Hier fluimert de onfehuld, en de, wreedheid die haer drukte: De moordenaer cn 't wicht ontmenscht door hem gedood; De Weêuw, de droeve Wees, en Hij die aen hun klagten Noch troost,'noc-h bijftand boodt. Maer ach! hoe veel verfchilt de rust die zij genieten! — Al de aerd vervloekt den een' zijn fnood gedrag ten loon; De fchim des andren voer, door elk vereert, verengeld, f Naer Gods Genadetroon. Mijn  $> GEDACHTEN BIJ EENE GRAFPLAETS* Mij'n God! laet hier de Deugd mij altijd zoo geleidei?,; Dat ijders zegening mijn flaepende asch verzeil'! Dat ik den Dood niet vrees Wanneer 't ontzettend llerfuur, Mij wenkt op my bevel. Aen 't eind mijns aerdfehcn tijds, 't begin eens nieuwen levens, Wen'tfcheemrendfloersdesdoodszichvoormijncoogcnfpreidt, Wordt ook mijn ftcrflijk deel, zoo naeuw aen'tftofvereenigd, Een rustplaets hier bereid. Gevoel dit, gij mijn Ziel! gevoel hier uw beftemming! Dit kille Graf zal eens mij koeftren in zijn' fchoot; Eens zal dit ftoflijk deel, in werkloosheid verzonken, Verheerd zijn door den Dood. Dan hoort mijne asch de flem der ijdelhejd-niet klinken, Noch ook den hangen kreet van *s lijders treurgeweenj En 't akelig gefchrei van droeven Vriend of Maegen, Dringt door geen' manuren •.fleep. Och!  GEDACHTEN BIJ EENE GRAFPLAETS. j» Och! mogt ia 't koele Graf mijn rust zoo ftoorloos weezen! — Dat niets bij mijne zerk die grootfche ftilte breek'; Maer dat een deugdzaem oog, door de eenzaemheid vertederd, Een traen daer flechts op leek'. Maer ook, mijn Ziel! die flaep zal mij niet eindloos boeijen! Eins word het Rijk des Doods vernield door de Eeuwigheid; Eens rijst de Dageraed, door zoo veel vlugtige Eeuwen, Van 't gantsch Heelal verbeid. Wanneer de Godheid dan haer roepftem dus laet hooren; „ Rijst, ftille Dooden! op! mijn jongst Gerigt begint! n Dan zal een Engel Gods den laegen band ontfnoeren, Die mij aen 't ftof verbindt. Dan zal ik weêr mijn oog vóór 't zalig licht ontfluiten;1 En ftaeren, gantsch verrukt, den blijden Hemel aen; Terwijl ik om mij heen millioenen nieuw herreezen Verbijsterd op zie ftaen. Dan  & GEDACHTEN BIJ EENE GRAFPLAETS. Daii zal Gods Majefteit het laètst Gerigte fpannen, Enoefnen, dondrend, wraek op aerdfche gruwelheènj Maer de onbevlekte fchaér, die zich der deugd bleef wijdert * Ten leven in doen treên. Mijn God! laet mij uw item zoo 051, zöo vrolijk hoorei^ j Gelijk haer 't Englenchoor, dat u omcïngelt, hoort; En-doe 't bazuin getuit, zoo kalm mijn oor bejccgnen, Wen 't in mijn Grafplaets boort! V* AAN  Aan den D O O D. b .Dood! voor wien elk wezen beeft. Dat denkt, gevoelt en adem heeft, Hoe fterk is uw vermogen! Dé fchoonhéid is bij U als kaf, Wat U omringt is enkel graf Met eeuwigheid omtogen. Daar Wellust al haar fchatten biedt, Rukt gij den ftervling in zijn niet, Hoe vast geboeit aan de aardè: Hem-, die den Koningstroon betreedt Hem, die het brood der armoede eet, Acht gij van eener waarde. C Ge  34 AAN DEN DOOD. Ge omvat de Vorften, en uw vuist Heeft hen terftond tot ftof vergruist; Verwoefter aller Helden! . j De dwingeland gevoelt uw hand: Gij treft de zuil van 't Vaderland, Wiens naam wij wenend melden. Dat Wijsheid vrij de waereld fchraag% . Gij grijpt haar in de levensvaag, En maait haar forsch ter neder; Zelfs hij, die bij heur lijkbusch weent, Wordt door uw kille hand verfteent; Zijn lied klonk U te teder. Hoe zoet de gulle liefde lacht, Met aangename-töverkragt, De kweekfter van 't genoegen; Gij, ineêr gevoelloos dan het graf, Rukt harten van elkander af, Die voor elkander flocgen. Her  AAN DEN DOOD. 3$ Het lieve wicht, der oudren lust, Van aanleg grootsch, en toegerust Met alle aanvalligheden: ' \\Jordt onverwacht, daajr 't fpeelde en zat, Of hupplend naast zijn moeder tradt, Door U in 't ftof vertreden. "Hoe klopt mij 't hart 5 — ^Natuurgenoot! Eefchouwen wij den mensen als groot, De Dood volgt onze- hielen: Ja, ftreven wij naar Wetenfchap, Bereiken wij den hoogden trap, Haas* zal hij ons ontzielen! Gij, dónfere wouden! door geen voet Betreden, laaft mijn bang gemoed] Treurwilgen, ftort uw tranen Bij 't fladren uwer telgen neêr! Bedrupt mijn' fchedel keer op keer, Tot ftraks mijn oog zal. tanen, .7 Ca *> Ko«  S© A A N ;D E N D o O D. o Koning van den ouden nacht! Van dat wij zijn in St licht gebragt Spruit reeds uw zaad in de adren: , Voer ons, Wen gij Gods akker maait r En wijd en zijd den fikkei zwaait, Voer ons .tot onze Vadren! 't .Onfterflijk deel dat ons verfiert, Eir in den Hemel groeit en tiert, Zal eeuwig — eeuwig leven; — Nooit treft uw wrede en forfche vuist Ons keéu; want, wat gij ooit vergruist; Dit wordt bij God verheven. ~~ Üw godlijk fchoon, o edle Deugd! Blijve ons op aard ten licht en vreugd; Gij wilt ons ftof bewonen: Tref dan, oDood! den vriend van Gód, Niets wint uw rijk; een grootfcher lot Zal zijnen fchedd kronen. — V. H.  AAN DE D E U G D. Omringd van aardsch gewoel, Verliest het oog der ziel haar grootsch en waardig doel. Nu ftaart ze op nietigheên, die Hechts een weinig glimmen ; En, fchoon een Zaligheid haar wagt, Ze ontvliedt het edelst licht, en grijpt naar ijdle fchimmen* Van duillren nacht. Waak op, mijn ziel, dring door, Boei van den Sterveling het nauwlijks luiftrend oor; Doe hem 't verheven eind van zijn beftemming voelen: Verdrijf van hem die lage zucht, Dien.dorst naar zinnlijkheid; en, doe hem edler doelen Op hoger vlugt, C 3 Wel*  3* AAN D E D E' U G D. Welaan, zing hem de Deugd. Dan zult Gij hem de bron van blijvende geneugt — Zijns aanzijns oogmerk hem voor heldere ogen {lellen. Ja Deugd! uw godlijke invloed fchenkt Den wellustbeker vol. - Wij zien de droefheid vellen, Waar Gij flechts wenkt. Wie toch, wie geeft, als Gij, Aan 't reeds wanhopend hart een duurzame artfenij? Wie kan der Droefheid zelfs haar buit en prooi ontrukken ? Wie, wie herfielt verloorne vreugd Jn hem, die, fel geprangd, bezwijkt voor de ongelukken? Dan Gij, ó Deugd! Waar reeds de moed bezwijkt,— De rede niet meer troost, de hoop ons zelfs ontivijkt En al die hulp ontzegt, die droefheid kan verzachten, — Ja, waar de Vriendfchap krachtloos bloost, Daar balfemt gij het hart, verflerkt zijn zwakke krachten Bij (tillen troost. Uw  AAN DE DEUGD. & Uw godlijke adem fuist, Wanneer een woefte orkaan van dolle rampen bruischtj En, aanftonds licht de Zon met nieuwe pracht en luifter: — Waar Gij een enkel ftraaltje fpreidt, Daar fchept ge uit wanhoop, uit het allerakligst duifter Zelfs Zaligheid. Gij, gij vervult den wensch Van Hem, die U bemint. — Gij zaligt eiken jnenscS. Uit U is ons geluk, ons heil geftaag ontfproten; Gij fchenkt ons blijdfch'ap zonder peil, Gij hebt ons als natuur, zo mild, een bron ontfloten Van duurzaam heil. Ja zelfs ons aardsch geluk, Zo Gij ons niet bezielt, is leed, is ware druk. Gij kunt den voorfpoed flechts tot waren voorfpoedmaken: — Gij, Gij alleen, doet ons gemoed Een wezenlijk geluk, een' hemelwellust fmaken, Een blijvend goed. C 4 I»  49 AAN DE DEUG D, In eiken Ievensftand C.rtvangt de Sterveling 't geluk uit uwe hand. Het zij Hij op den throon, den ftoel der eer gezeten, Uw werking eert, en U bemint: 'tZij Gij d'ellendeling, gekromd in d'ijsren keten Der armoê, vindt. Wanneer Hij in 't gericht Het heilig recht verklaart, en, trouw aan eed en pligt, De Onnozelheid beichermt, verdedigt, voor blijft fpreken, Of^- fchuldigen zich wrekend toont, Of- hen, wier kundigheid, of vlijt hem is gebleken, Met eer bekroont. Dan vormt, dan leidt Gij Hem: Dan luiftót Hij getrouw naar uwe wijze ftem; En kan dat zoet geluid „ooit in zijn xverking fmoren. Zo lang dan zulk een Rechter leeft, ÏW nimmer de Ondeugd van haar fnode daL doen horen,: Maar zwijgt, en - beeft.  AAN DE DEUG D. *r Gij fiert den Leeraar op; • Zijn waarde rijst met U ten allerhoogften tQp! Hem moet het Bijgeloof, — ja 't Ongeloof zelfs eren. Dan deelt Hij in een zalig lot, Neemt duizend Zielen in, door 't kunstloos, zuiver leren,' Voor zijnen God. Gij maakt, dat de Artfenij Voordelig wezen kan voor heel de Maatfchapplj Gij wilt den trouwen Arts in zijn ftandvastheid ftijven; Leidt Hem dan bij den hoogften nood, Blaast Hem daar wijsheid in, en doet Hem meefter blijver} Zelfs van de Dood, Daar U 't geluk verzeld, Voelt ijder Burger dit, die trouw uw fchreden telt; En S ftroomt van Hem dan af op andre levenskringen. Vloodt Gij geheel eens van ons af, W^ar bleef 't vertrouwen dan? — de rust der Stervelingen Z,onk neer in 't graf. C $ Gi  4%* A. A N [] D E DEUGD. Gij fiuurt. en leidt den Held, Gij fchenkt Hem moed en vuur op 't bloedig oorlogsveld; Gy overreikt Hem 't zwaard, gedragen door zijn Vaderen. - Uw ftem dringt nauwlijks in zijn oor, Of ijlings ftroomt zijn bloed zijne opgezwollene adere, Veel fneller door. Terwijl zijn moed ontbrandt, Hij ziel en lighaam wijdt aan 't hopend Vaderland, Befpot Hij 'sVijands magt met zwaard, en dolk, en pijlen. Gij vuurt Hem aan in allen nood; Met U durft Hij 't gevaar in 't blikfmend aanzicht ijlen, Zelfs dat der Dood, Gij maakt den Held een menschj — t Verfchonen is nu weer zijn eerde en grootfte wensch: Eu, moet Hij door het bloed van duizend lijken treden, Gij fchept Hem nog een traan in 'toog; Nu zendt Hij, vol gevoel, om zo veel gruwhjkheden, Een zucht om hoog. Met  AAN DE DE U O D> 4% Met uw val ftort elk land: : Wen Gij 'er wordt verguisd, wordt het tot fpot en fchand.Straks durft een Dwingeland de Burgeren venreden; Of ijlings Vliegt een NagebUur hUt dolle benden aan, berooft, verdwaasd van redea, En.huis en fchuur. Nu gaat de noodkreet op! 't Gemis van ware Deugd voert thans de ellend in top. — Nu kan den moordenaar geweld noch rede hinderen; Hij fluit zijn hart voor meêlij toe; — RuktStad, rukt Tempel om, maakt Echtgenoten,- Kinderen Het leven moe. De ellendigen! — hoe bang, • Hoe angftig zwoegt hun Ziel hunn' gantfche leven lang! Of kan.zulk leven nog den naam van leven dragen? 6 Deugd, wat zendt Gij voor uw' hoon Aan uw verfinadren dan een reeks onlijdbre plagen En druk, tot loon! Maar -fj  ** A A N' D E DEUGD. Maar - als men U bemint, -ïlet gantfche Volk in U zijn fteun, zijn hoedfter ^ Dan rnkt geen ftaatsorkaan het zelve van zijn' zetel; Wat ook de- dwingeland bedoel', Hoe ook zijn godloos hart - zij„ trots^d zo Zijn wraaklust woel'. Dan zwijgt het Oproer ftil- — - De rust komt wederom, 6 Deugd! oP uwen wil: Nu durft geen Nabuur meer het deugdzaam Volk verachten, Want, - Gij licht enkel van uw' trans, En ijlings zamelt men geweer, en moed, en krachten, . En flaat Hem gantsch. — 6 Nederland, wel eer Was dit uw tekening: — maar arh ! b maar aen: wanneer, wanneer Znl ooit de Deugd weêr zo bij U in achting rijzen? Zult ge immer weêr aan 't Nageflacht VW deugd, uw matigheid, uw moed, uw vlijt bewijzen, Qf uwe magt? OchJ  AAN DE DEUGD. 4$ Och! kon ik U de Deugd Verheven fchildren als de bron van enkle vreugd! 3. GTt J W a O .~ k Och, kon ik haar waardij met hemelval bezingen! Dan zongt Gij zelve haren lof; — Maar ach! mijn geest bizwijkt, rrdjn doffe öiareu fpriögejJ Bij zulk een ftof. HET  HET b'iii'il'T 'ifl r < l I - AFGEWENDE G E V A A R. ]Vïoeten dan ewig bange orkanen van tegenfpoed Loeien en dond'ren, en met de zwartfte onftuimigheid Den neêrgedrukten fchedel des fterv'Iings Dreigen — daar Hij in zijn niet reeds weg zinkt? — Draagt dan de toekomst niets dan grijnzende afgrijsPlijkheên Voor den rampzaligen Worm, die op de voetbank kruipt Van den Wijzen — Sterken — en Ewigen: Die, genoeg voor zichzelv', met zijn lot fpeelt? Moet Hij, terwijl de donder boven zijn hoofd losbarst, Nog in 'tverfchiet de zwarte — dringende wolken zien; En zo bij *t verdwijnen van minderen ' Zwaarder geVaren rillend zien naken ? — o Neen!  HET AFGEWENDE GEVAAR. 47 0 Neen! als de hand die de gloeiende blikfemfchicht Even weldadig als het zwellende koren vormt, Het zwaarst op den brozen mensch, haar fchepfel Weegt: — dan zelfs geeft zij onverwagt redding. rfail fchept die;.milde hand ii.it "de aak'ligfte duifternis Het fchitt'rendst licht, en koeftert daar in den fterv'ling. 't Wordt alles dan helderlagchende zonnefchijn: Die hand ftrooit rozen op 't pad des wand'laars. Chloë! laat dus uw ziel niet, zo aan de aard' gekluifterd, Morren: — de toekomst bevend te gemoet zien. JjJ^^jT Maar voel den zagten, invloed der Godheid. In elke proef van zeeg'nende goedheid. •— . , • . ■ " - Leef vrolijk, dankend, en juichend als 't Eug'lenheïr, Laat zo de zwangere toekomst went'len en rollen — En— dreigen geVaaxen? blijf ftandvastig Op uwen magtigen Vader hopen. — 1 D E  A v O N O. i Vertederd door het fchoon dier Innende Tafreelen, Welke, in deeze Éenzaemheid, Natunr voor mij ontfluit, Geniet ik de eellte vreugd, die ooit mijn ziel kan ftreelen, Bij 't klinken mijner Luit. — ostfoi na nsrrnav/' tügoafeijb «s • •w ■>' ■ ten oogeublik bevrijdt van 't hartbeftormend woelen Der onrustaêmende aerd, bij deezen waterval, Kan hier mijn ziel »t gewigt van haer beftemming voelen, Die zij eens naedren zal. Hoe  DE AVON D, 49 Hoe grootsch, hoe heerlijk, zinkt de zon in al haer'luifter, Voor mijn befchouwend oog naer heure tustplaets weêr! Der ftraelen glans verdooft - 'er daelteertfcheemrendduifteT, Op onzen aerdbol neêr» Het bloozend purperrood gloeit aen de westerkimmen, En verwt de blaeuwe lucht, met vaele, gvaeuwe kleur; Het kalmte — kweekend licht der maen begint te glimmen; En de aerde aêmt balfemgeur. • Hoe lieflijk klinkt de ftem van een' dier nachtegaelen, Die, dartiend met elkaêr, verfchuilen in dit woud; Hij zingt, terwijl zijn gade in deeze blaedren zaeten, Een vreedzaém nestje bouwt, Geheel het dierenrijk, door 't zeugend vuur der zonne Aêmechtig, afgemat, fchept lucht in deezen ftond; Het lacft zich, fchier verfmaclftin'tbruisfcheridnatderbronne} , Dat kronkelt langs den grond* D *-*aer  *° D E AVOND. MM** welkgrootschgericht! omn„gdvanheIdregIansfen De bhnkende Avondfler aen 'sHemels fteilen boogHoe prijkt ze fc fflle prachf ^ onbewoikte Hoe ftarig treedt ze omhoog! Hoe kalm is .Hes nu! - de rust zweeft over de aerde! - Het koeltje alken vermeldt mij 'tleven der Natuur; Welk oogenblik!- mijn ziel gevoeIt dc onfchatbre Jaerde Haers aenzijns, in dit uur. Mijn God! _ ja! 'k voel uw zijn in deeze Hemelronden! Zij fcheppen uk deeze aerde een Eden voor mijn brein; Ik zie 't gefchapendom uw Mogendheid verkonden En, 'kzou gevoelloos zijn? — Neen! 'khoor, ik zie, ik voel, uw wezen mij omringen! Gij hebt mij in dit uur een Scraphsvreugd gebaerd! Ben ik, mn kleine worm, 't gevoel der Hemellingen, © Groote God! dan waerd'? Komt  .D E A V O N t>. $i Komt Spotters! gij, die laeg de Godheid durft ontceren, Terwijl gij door die tael uw vuigheid zelfs ontbloot: Komt in dit zalig uur van mij Gods aenzijn leeren, En maekt hem, bevend, groot! — Ja, beeft! terwijl uw bloed bevriest in trillende aedren! v Wijkt, Snoodaerts! in uw niet bedolven, fiddrende af!... Hoe... Neen! komt, wilt gerust vertrouwend tot Hem naedrea, Hem, die U 't leven gaf. Zou Hem, wiens enkle wenk het alles kan verdelgen, ZouHem,wiensmagtfleehtsdenkt3en'tMenschdomkeerttot[l0f Zou Hem 'toprechte blijk van uw vertrouwen bel gen De weemoed die U trol? — Ne£n!-wen op'tbed des doods zfrh de Ongodis ten wringen, Wanneer hun 't harte breekt - hun oog zich draeiend fluit, Dan zendt Hij, op hun beS, een' ftrael uit 'sHemels kringen, Die hunne wanhoop fluit. D a Dan  T D E A ■ *• o » „ Da» «t ee„ «ae rust in ,t faln]£ Zo» voelt in d.Avondnmd Nmuir jerai ^JNa 't gloeiên van den dag. Genoeg, Mte „ tes ^ WaSmij,Van,a£rdfcbel0Sjlleedsuw8MMberej(]i Mij uit deeze Eenzaemheid. J»,v*„dftllail!2onderllEniM,taTOie ZouditbanetarondeendaUanDoo,,,,,^. **" m **« SM" *- « verpandden', Was de aerdbol een woeffijn. ^V^denl-o,^^^,,,,.^^ «eieffen vve ons ^Ink i •• i &dUk--Wyk™ Vrienden roemen, Die onze lering bevat.'  DE AVOND- 53 Weken, o Vrindenftoet! vereenen we onze fchreden, Treên we onzen levensweg ten einde famen af, De band der Vriendfchap breeke 'in vreugd noch tegenheden Maer duure tot aen 't Graf. En komt het ftervenslot een* onzer wreed verflinden, Dan zij die droeve dood niet troosteloos befchreidj Wij zullen eens elkaer volzalig wedervinden In 't rijk der Eeuwigheid, V. D 3 WEL-  WELLUST D E SNOODSTE BEDRIEGSTER. Natuur! fnaar gij mijn lier, ' Voor U gloeit in mijn borst het edel Dichtervier, Waak oP! _ betreur, Wre<* uw fuo°^fchondenrechte»| Die, door den mensch verkragt, Tot een gerechte ftraf hem al de ftrikken vlegten Der hehche magt. Cij zaaide in hem een drift, De veêrkracht van zijn data- die werdt voor hem het gift: •tGeen hem geheel verpest; een poel van ijsflijkheden Begrimt hem nu; en — gaapt Terwijl hij op den rand, bedwelmd door zaligheden, Gerust'Iijk flaapt, Do  WELLUST DE SNOODSTE BEDRIEGSTER. 55 De mensch hijgt naar vermaak: Maar ach! de fchijn daar van misleidde hem te vaak! Of- kan het waar vermaak van 't pad der Deugd doen wijken? De wellust ftreelt hem zacht: Hij proeft haar zwijmelwijn - 't genot doet hem bezwijken Door toverkracht. Terwijl de Wellust vleit, Is zij voor hem de bron der hoogte zaligheid, Zij is het middenpunt van al zijn woelend zuchten, Zij is hem alles waard: Hij warmt zieh in heur' gloed- en fmaakt de zoette vruchte». Die zij hem gaart. Hij baadt zich in 't genot, Ontzegt zijn driften niets, en deelt in 't zaligst lot, Daar 't kittelend vermaak zijn gloeiende aandrift prikkelt, Hijgt hij naar 't hoogst geneugt, Doch de ongenoegzaamheid, die zich te rasch ontwikkelt, Verdooft die vreugd. D4 &  S6 WELLUST DE SNOODSTE BEDRIEGSTER. De-ellendige misleid: Beloofde zich 't genot van zulk een zaligheid Steeds bij verdubbeling, en zonder eind te feaken; De Wellust voedt dien waan; _ Doch laat hem in 't genot der wufte zinvermaken Verlegen Haan. 2e w&Pt ïiem op één? ftond - Hij ijlt haar woedend na, terwijl zijn boze mond Pe rauwfte vloeken braakt - ^kt bij in ^ _ De wrede ziet hem aan — Hij lacht haar fmekend toe — en y\\ mKi d en zy misleidt hem weder Langs de eigen baan, En nu _ hu holt hij VOort. Daar onCcHM, eer, noch deugd zijn vuile driften Hoort Kntuur vertrapt zijn voet;- ja 2elfs den hellen tempé/ Eer Godsvrucht"fchendt zijn hand: H« vuur, dat in hem woedt, drukt in zijn ziel den tempel Van geilen brand. poeh  WELLUST DE SNOODSTE BEDRIEGSTER. 5? • Doch 't volgen van zijn' lust Verdooft allengs dat vuur, 't geen eind'lijk uitgebluseht Eeu kwijnend licht gelijkt, dat uitgebrand nog flikkert; En !"c laatlte ftraaltje Wikdt. — Dehopp ontzinkt hem ftraks - daar 't zwaard der wrake blikkert In 't doodsch verfchiet. Nu kent hij heel zijn lot, Onvatbaar voor de Deugd, miskent hij zelfs zijn' God--* Hij vloekt zichzelv' - Natuur - en zijne Medemenfchen- De wanhoop rukt hem voort — En de afgrond is alleen het voorwerp van zijn wenfchen: Hij wordt verhoort. Nu ligt hij afgemat Op 'tvege fterfbed neör — Natuur, die hij vergat, Doet nu voor zijn godd'loos, zijn helsch gedrag hem boeten: Mijn God! wat droeve nood! Hij voelt het pestvuur in zijn bloedloze ad'ren wroeten, En 't zweet der dood. P j G*  * TOLLÜST DE 5N<™ BECIUE.G3TEIl< Gewetensfïem ontwaaktDe blanke De„gd verwijt, daar 2y hem riIknd ^ Door haren blik all^n bf* Schenden van haar wetten^ De vloek der Onfchnld wacht Hem, die door ïhood bedroe verww ■ s> verwan ui ontuchts netten. Haar hadt verkracht. Daar ligt hij gantsch aUeen _ Btn,e„schhei<,HrostMjhall;2ijsrau>vt;Vl.edtg.i]ci]. Vamtf! zo* zij 2ich2dïe die wmerde Wfp- Het fchoonfte werk van God — Hes W« v.™ ^ mcnsc„ d0M heBsei)laatst.iEdca Ligt daar verrot. Zijne adem dreigt de pest, De Wanhoop grinu, daar ^ ^ ^ ^ . Z,i° *» e" b™d^ «> Weke - lippcn_ Zijn holle, rauwe Item, ZSW afgezwocgno oo«t, dic w e£I1 zucht ^ Verraden hem. De  WELLUST DE SNOODSTE BEDRIEGSTER. 59 De valfche Wellust lacht, Daar zij het fmeken van haar' gunfteling veracht. Hij ligt verteerd, verwoed, wanhopend, zonder Vrinden, Daar hij Gods bijftand derft — Hij kan geen hoop- geen' troost U dan in hetftervenvinden, Vloekt zich — en fterft. L\ D E  D E KWAADSPREEKENDHEID. " ^ M0nfe *f> » Cvroeg onlangs Vriend Phileet) Wat afkomst? inbprst? aart? vertel mij 't geen gij weef P» is het Vloekgedrocht, dat listig tusfchen Vrinden ' " Wier hart de liefdeband voor eeuwig fcheen te binden! Het fmeulend twistvuur ftookt, en aller braaven naam Bezwaddert door haar fpog, ontheiHgt door ^ ^ Zij is 't wier veinzerij zoo meenig heeft bedroogen, En menfchen, die zij vjeit, betichten durft met loogen Zij is 't die zwart van gal, en met een dubbeld hart, Bij u iets f„eeuwwit noemt, en bij een' andren zwart Haar naam, 6 Vriend Phileet! dien gij begeert te weeten, De naam des Monfterdiers, op ijder een gebeeten, Gefproten uit de hel, fchijnheijig in 't onthaal, Is Kwaadfpraak, fnood Bedrog of vuige Lastertaal Watnaam..ikbeef!..mijnGod!..h0ek„arstzijmijindéooren- •kHeb,fnoodGedrocht!doorUzoovaaIunijnrustverlooren. Vlied van deeze aarde! - en wees niet meer het loogtnfpel Van 't ligt misleid gemeen - brand eeuwig in de hel. H,  A E N -D E IJ & EENZAEMHEI D. f vr;:::v *0l Ui i [ I Wtfefa (bit JJ ! > uftgtttS W 't Cjeweld der zorg ontrukt; Onttrokken aen 't gewoel , dat vaek den ftervling. drMktj Hergeeven aen mij zelv'; — door zoete mijmeringen Tot in den nacht van 'tbosch geleid; Zal ik uw zaligheên, uw' hoogen wellust zingen, o Eenzaemheid! Het krijgsrumoer, 't gewoel Van 't brommende oorlogsveld, zij andrer zang ten doel; $len doe aen de aerd den Lof van haeren Dwingland hooreu; De moordkreet geeve zingenslust; Men laete in zulk een' klank de lieflijke infpraek fmooren Der zoete rust: De  6z AEN DE EENZAEMHEID, De vreugd die Gij ons baert, o EenzaemheidJ is ook der Dichtren toonen waerd; Haer zagtheid moet gewis hunne aendacht tot zich trekken; Zij fchenkt een eedier zingensftof; _* Mijn Zangfter voelt zich thans door haeren invloed wekken , Tot uwen lof. Uw kommerloos gebied Voégt In 't verwarde Rijk der rustloóze aerde niet. Maer moogen wij fomtijds U vinden hier beneden Dan fchept ge ons- reine Hemelvreugd, Dan zijt ge een bron van troost - een bron van zaligheden -* 't Geluk der Deugd. Het fchuldloos lijdend hart Voelt hi uw kalme rust een leeniging van fmart. Het vind daer in zichzelv' dien troost, dat fiü genoegen^ 't Welk licht fchept uit de duifternis, — Dat voor zijn felfte pijn.te midden onder 't zwoegen, Een balzem is. -Gij  jft E N~ DE EENZAEMHE1D. §3 Gij zijt de zoetfte troost Voor 'tafgeltormd gemoed dat bange zuchten loost; Het pijnigende juk van fchier onlijdbre plaegen Ontduikt het in uw' tedren fchoot; Daer fchijnt het woest geweld van 'snoodlots felle flacgeii Zelfs'minder groot. "Wanneer weemoedigheid Haer' fchaduw om de ziel des droeven ftervlings fpreidt, Dan vleit hij zich gerust in uwe kalmte neder. — Gevoelt daer 't aenzijn van een' God — Jin ftraks bij dit bezef verheft zijn moed zich weder ' Ver boven 't lot. Een Vriend van zijnen Vrind, Zijn' Reisgenoot beroofd, zoo teêr door hem bemind, Zoekt treurende overal vertroofting voor zijn harte; . Vergeefs — de waereld helpt hem niet; In 't einde nadert hij den Vrijburg voor de fmarte — Uw. kalm. gebied. Hier  *+ AEN DE EENZAEMHEïD; Hier vindt hij zngte rust; Hier wordt bijna zijn ziel haers wanfpoeds ónbexvusf; Verbeelding fterkt zijn' geest, en Mildert voor zijne oogen Van zijnen Vriend het levend beeld; ■ Dan is hij aen 't geweld van 't bitterst leed onttóogenZijn wond geheeld. In uwe fomberheid Word vaek der zuivre liefde een xvaere vreugd bereid. De Minnaer zoekt uw flilte om ongeftoord te peinzen; Didr fchept zijn hoop zich zaligheên; Dridr ziet, diér hoort hij niets, wijl alles fchijht te deinzen; Maer, mint alleen; Ginds wandelt aen den boord Der zagtbewoogen beek de tedre Damon voort; Verlooren in de min die zijnen boezem griefde, Treedt hij in' 't koele loofgewelf; In al wat hem omringt ziet hij zijn meisje, cn liefde, Maer mist zichzelv'. Dus  AEN DE EENZAEMHEID» 65 Dus gantsch verrukt van zin • Schijnt hen het ftilst Prieel een Tempel van de Mirt, Waer hij zich 't zoetst geluk, de zaligheên kan maelen Door zijn verbeeldingskracht gevoed; — Tot uit die mijmering hen 't Choor der Nachtegaelen Ontwaeken doet. Bij u, o Eenzaembeid! Is aen de Poèzij een Heiligdom bereid» De nijvre Dichtrenftoet bemint uw Mille dreevcri; Uw lieve hand befnaert hun lier: Zij klinkt - gij geeft haer' klank een zielbetoovrend leven, Een' edler zwier. Gij zijt het dié den glöed Der Dichtkunst in ons hart ontvonkt en werken doet. Zo iets dier Hemelmaegd eene aendrift doet ontfangen, Iets, buiten de infpraek der Natuur, Gij doet dit, Eenzaemheid! - gij zijt van haere zangen Het foerzel, 't vuur. ; e  66 AEN DE EENZAEMHEID. Gezongen in uw choor Klinkt nog Homerus lied den droom der eeuwen door.Theocritus, door u geleid, gaf aen de velden Bevalligheid door zijne kunst. — Nooit fehonk de Mantuaen méér glorie aen zijn Helden, Dan in uw gunst. Bij u fchiep Tasfo's veêr Voor 't Christendom een kroon, voor zich cene eeuwige eer. Gezeeten in uw fchaeüvv, deedt Milten de aerde luiflren Naer 't lieflijk rollen van zijn' zang. — Door u kan KlopflocFs lier ons aen heur toonen kluiftren Met zoeten dwang. Dus ziet ge u hier beneên, o Eenzaemheid! alom bemind en aengebeên; — Maer hoe... hebt gij alleen op aerd geen hoon te vree cn? Veracht geen ftervling uw genot?... o Ja! gij, fchoone! zelfs moet deelgenoote weezen Van 't aerdfche lot. Het  A E-:N D E E E N Z A E M H E I D. 07 Het dierclijk gemoed, • 'tWelk geen'vermaeken dan in zinnlijkheden voedt, Derft in uw? zwijgend' oord dat kommerloos genoegen; 't Gevoelt zich— maer tot eigen ftraf; Uw fchuilplaets wordt voor 't zelve in 't naberouwend zwoegen Een ijslijk graf. Nooit fmaekt de fterveliiig Die de Eeuwigheid vergeet voor wie hij 't licht ontving, Uw; ftille hemelvreugd. — van gloênde weelde dronken Koos hij den wellust ten gezel; Zijn hart, wen hij dien derft in ledigheid verzonken, Wordt hém een hel. Ja! hij veracht uw fchoon, En kiest, voor uw verblijf, de zaelen zich ter woon; Waer overdaed en pracht de laege zielen boeien Aen ijdelheid en valfchen fchijn; Waer Monfters, wier geftreel de losfe jeugd doet gloeien, Godesfen zijn. E s Maer  68 AENDEEENZAEMHEID. Maer ik, ik acht uw' fchoot Ver boven 't zoetst vermaek dat me ooit de waereld boodt: De aenlokkelijMe vreugd ontvlucht ik voor uw dreeven; _ Gij ftreelt me in blijfchap en in druk; Gij zijt mijn eerfte fchat, 't genoegen van mijn leven, Mijn hoogst geluk. Blijf altijd aen mijn zij, ■ Beminnlijke Eenzaemheid! wie ik mijne offers wij! Och! mogt ik rteeds uw zoet, uw zaligheên genieten! - Mijn zucht is, dat hij uw genot, In uwe fchaeuw de beek mijns levens heen moog' vlieten.Dit zij mijn lot! V. G E-  GED AC HTEN 6 13lij verrukkend Avondlicht! Hoewel gij voor de dagtoorts zwicht, Doet gij, 6 Harren! Mijn oog, wen 'k u begluur, Door glans van zuiver vuur, Ja! 'tfcherpst gezicht op aard verwarren! — E 3 Hoe IN EEN» AVONDSTOND.  ?o ; pErgCH^N f{ EE^ AVjÉÏNDSObNDV | Hoe fpelt gij, ö betoovrend licht! Gods grooten naam voor mijn gezicht Aan 's Hemels boogen! — Als 'k met de zilvren Maan Verheugd ten rei zie gaan, Het tintiend heir van Gods vermoogen. — Maar hoogcr blinkt het eeuwig licht, Daar de Almagt zelv' haar zetel fticht .Q Y[ ki, Siberië onbeke ^ Straelen van eigen Iuifler g de ziel de, Dichters ^ En een nieuwbegaefd vermoogen in zijn denkend weezen fchept. * Doe u dan, o fchoone Lente i. mijne hulde in dcezen Zang; WW* Mooist wijdt mijn CUtheru dee2'bhjden VelkomstgrL IJder  AEN D È L ENTE; Ijder'mint u; ijder eert u; ijder is verheugd •, verrukt-, Daer gij nadert, met de roosjes van 't genoegen', op *t gelaet. Sa Daer gij óp de loome wiekjes van een zoel Zephijrenheir-, Zagtjes aendrijft, en genoeglijk bij Natont ter neder zijgt. M Thans ontvlieden bange ftormen voör uw minlijk aengezigt, . En verkiezen dorrerftreeken voer dit nieuwherleevend oord , Waer hun woede door uw nadring wordt beteugeld en geboeid J •En uw invloed In het aerdïijk niéuwe levensdriften fchept. Thansoinluiken,dooruwkoeftfèn,duizendblóemtjes,duizendblhêrn • E-n de knopjes' van de boomen, fchijnbaer werkloos-, botten uit; "tZwanger aerdrijk geeft reeds blijken vaneen volle vruchtbaérheid> En bèlooft dèti n'ij'vren Veldman blijde vruchten van zijn werk. ■Schamele armoe, kwijnend zuchtend,zwart van honger,bleek vankoüj ' Vliedt nu heèn, óf wordt verminderd, door uwe aenkomst, lief Getii! Vt Huisgezin j door haer gefolterd fchier in leed en druk verfmacht> •'Ziet door Ü5 ó fchoóne Lente! zich-in betren ftaet herfteld, 'Daer het thans de Hulp ontwijkend, en den zwartberooktenhaérd; 'Frisfche lucht, zoolevenfcheppendi, voor bedorven dampen, aêmt; Daer 't,' voor afgefmeékté kruimtjeS,- brood van eigen' ijver eet; \Welk, hoe fchamel, en met kommer, door den arbeid opgegaërd j E 5  U & E N .- D - E I, E N T J$. Echter 71m hun deugdzaem harte .neerder vergenoegen geeft, Danhetgeendoortr0tfchegrooten,fchimpendhnnwordt toegevoegd. Hoegematigd is de lucht nu! hoe vol evenredigheid! Geeue. koude, fnerpend.gees.Iend; geene warmte, gloeiend heet; Doen,den werkman fchier verftijven, of bezwijken bij zijn' vlijt, En,twanneer..door zwaeren arbeid, 't zweet zijn aengezigt ontvliet, Dïn komt, vriendelijk een Zephijr op zijn wiekjes van fluweel, KuStheinlieflijk,enftreeItwapprend, tzweetvan'tbloozend-aenfchijnaf. Hoe verrukkend is Natuur thans! hoe vol fchoone harmonij! 'tGeen nogkortlings een woeftijn was, fchijnt nuEdenslustprieel, 't Gantsch-gefchapendom gevoelt dit, en bezield door dankbaerheid, Galmt het, in vereende klanken zijnes Scheppers grootheid uit. i 't Weemlend heir der foelie vogels heft een' lieven zangtoon aen; Maekt, üit duizend orgelkeeltjes, 's Maekers lof en goedheên groot; .Wekt de tfaege ftervelingen, uit hun werkeloosheid op, Spoort hên-töt een'zelfden eergalm voor den besten Vader, aen. Hoor den veldling.doorzijngade envrolijkhupplendkroostverzeld, : Vreugd vol deeer zijnsGodsv-erbieidendoor een nedrig,dankbaer,lied; Hoor! hij zingt, terwijl de blijdfchap dartelt op zijn frisch gelaet:  AEN DE LENTE.' 75 •' „ TJ, o Schepper van het leeven! „ Wil ik, daer de Winter vliedt, , .... , . j shkj ... IBS 8' . „ Nieuwen blijk van eerbied geevcn, „ In mijn dankerkennend lied! „ Gij, die inde woefte vlaegen ' „ Van den guuren wintertijd,] „ Ons door uwe hulp wondt fchraegen, „ En van rampen hebt bevrijd. „ Die op nieuw ons ftulpje zegent „ En van blijdfchap juichen doet, „ Nu de Lente ons weêr bejegent „ En met lieve ftraeltjes grcet; „ Nu in elk ontluikend grasje „ 't Oog uw teclre goedheid fpelt, Nu 't geringfte veldgewasje „ Ons uw trouwe gunften meldt. ,',-Dank, o Schepper aller dingen! „ Voor die liefde aen ons betoond! „ En, fchoon door ons nedn'g zingen, „ Nooit die liefde] word beloond, „ Gil  7 Zij baert in mijne ziel fleehts angftig noodgefchpei. Zou haere ottnutte' klttgtuw veege»riist ontroeren.. . . ? Zo-iemand lijden nioet — dat het Alcestes zij! Dan ach .' ik torsch te veel — 'k verzink in al de rampen ,- ■ * Die mijn te teder hart geftaêg moet-ó'ndergaen. Zo fk gevoelloos was 'k zou ook gevoelloos 'kampen , En'Tpottcn met een vuur, 't welk thans mij doet vergaen. Doch, 'kmoest rampzalig zijn: dit lot Was mij befchooreli; En aclrr-metsdiéëft hiertoe zijn-wreedè hulp gefpaerd! ■ Slechts tot dat heilloos'eind gedoemd, werd ik gebooren ' Met een gevoelig hart , dat al "die rampipêèn baert. Maer zacht! 'kmaek hier een eind aen dit Tafreelvanfnidrte- Dit fpreekend Schilderij van mijne onlijdbrc pijn.- ■ ■'" Hoe deeze-brief u treff' — gevoel ik aen mijn harte . i , 't Zal ook, mijn Julia! welligt dc laetfte zijn, Ja! 'k voel het, dierbre Vrouw! mijn eind begint fe'naeken-j De grens van zo veel ramp'sblaeuwt ginds voor'mijn gezicht, Haest zal mijn bleeke mond dit anglïig kermen ftaeken — Haest voelt mijn matte ziel haer' zwaeren last verligt. Eb  ALCESTES AEN JULIA. 83 En geeve ik eens gerust, aen d'eindpael van dit levendMijne afgeftormde ziel aen mijnen Schepper weêr; Wil dan mijn zwijgende asch een blijk van achting geeven, Pleng op mijn vreedzaem graf den teder traentje neer, Meer eischt Alcestes niet: — ik ben tot ftervcn vaerdig, En die, met kalmte in't hart, den jongften ftap naev 't graf. Mijn taek was duldloos zwaer, maer 'k bleef toch uwer Waerdig, En dit, dit Was de dolk, die-mij d«n doodftgek gaf, Vaer wel! hier breekt mijn Item, hoe zwaer valt mij dit fcheidert , Veel zwaerder dan de ftond die mij van 't licht berooft, Vaer wel! — een beter lot mooge u den loon bereiden, Dien mijne onkreukbre trouW mij altijd had beloofd. Vaer wel!... haest zal mijn rust in de Eeuwigheid beginnen f Ja! 'k hijg naer de Eeuwigheid, fchoon zij ontzaglijk fchijif. Vaer, Dierbaerfte! eeuwig wel! Alcestes blijftj.1 minnen, En, ras, ras naekt de ftond dat wij ytfecnfed zijn! Fa IlEf  HET B O S C H J E. Lieflijk Eoschje! ftil verblijf! Digt belommerd door de fchaauw Van de hooggetopte dennen, Die zoo juist in orde ftaan, Welker ftammen, zwaar bemoscht, Mij hunn' ouderdom doen kennen. — In uw kruinen, digt met blafin, En met takken rijk voorzien , Woonen lieve filomeelen, Die betoovren door hunn' zang, Of door liefdevuur genoopt, Dartiend in uw lommer fpeelen! —  HET B O S C H J E. 8$ Alles is hier grootsch en fchoon , Niet door 'skunftenaars beleid, Maar door 't goddelijk vermoogen Van Natuur hervoort gebracht, Die hier met haar' gantfchen ftoet Statig wandelt voor mijne oogen. Tusfchen- de olmen, die hier ftaan, Is de grond met kreupelbosch, Weeldrig groeiende eiken - tronken, Digt beplant; waar door geen ftraal Van bekoorlijk licht den grond, Dan verflaauwd , meer kan belonken. In dit Boschje leidt een weg, Kronklend door de ftruiken heen, Die niet dikwerf wordt betreeden: — Slechts een enkel wandelaar Zet uit zucht tot eenzaamheid Op dit fomber pad zijn fchreeden, F 3 Bij  $6 HET B O S C H J Bij dit pad heeft mijne hand Tegen eenen eikenftrüik Eene bank van groene zooden Tot een rustverblijf gefticht. — 6! — wat zijn me in itille vreugd Zaalige uuren daar ontvlooden!— Ach! ik zie u treurig aan —4 Stil verblijf! ~ ik kon weleer Op decz zóón mij zalig roemen, Als ik in uw fchaduw met Mijne Elize! .... maar dien naam Kan ik niet dan bevend noemen! — 'k Plag hkr, als de zilvren Maan Statig aan den Hemel rees, En heur licht begon te raaken Op den grond van 't digte bosch, Met Elize, op deeze zóón, Louter zaligheên te fmaaken! — 'k Vos!-  HET BOS C H J E. 87 'k Voelde dan geen' angst — geen zorg — Zij, mijn eenigfte oogenliju, Deedt mij 'sScheppers eer bedoelen! — Wees mij 't grootfche der Natuur, \ Welk -zij voelde in heure ziel, En dan kon ik 't ook gevoelen! — Zij, zij kende de onrust niet,' Haare ziel had vergenoegd, 't Pad der reine deugd gekoozen! — De onfchuld fprak in haar gezicht, Daar Verleiding nooit haar oog Kon betoovrcn door beur roozen. Dan — mijn God! — 'k bezwijk van fmart! 't Meisje ftierf! — terwijl ik bleef Weenende aan haar' boezem hangen! — Ja! zij ftierf — na dat ik noch, „ Denk aan mij"— haar laatfte woord, Snikkende uit haar' mond kon vangen! ~ F4 JaI  88 HET B O S C H J E. Ja! Elize! — 'k denk aan u! — Nimmer is uw dierbaar beeld Uit" bet hart uw?s vriends te fcheuren! — Ach! Elize! 'k ween om u! — 'k Zucht gelijk een tortel kirt, Die zijn gade moet betreuren! — Ach! — Elize! frisfche roos Reeds zoo fpoedig afgeknakt 1 — 'k Moet u nu voor altijd derven! — Och! of 't Noodlot had gewild, Dat ik t'eener ftond met u In uw' arm had moogen fterven 1 Lieflijk Boschje! nu zijt gij, Al de troost, dien 'k over heb In mijn droevig eenzaam leven! — Mijner ziele kunt gij nog Eene flaauwe fchemcring Van genooten' wellust geven! — Ja!  HET B O S 'C H J E. 89 Ja! 't herdenken ftreelt mijn ziel — Hoe ik eertijds op deez zóón Vreugd? fmaakte rein en teder! — Maar ik kan door bittre fmart Niet meer denken aan dat heil — ?k Vind toch geene Elize weder! — Gij zult echter, lommrig Bosch'. I Altijd mijne rustplaats zijn! — 'k Wacht dan hier na de oogenblikken Dat ik haar zal weder zien! —• En, wanneer dat tijdftip fpoedt Geevc ik hier mijn jongde (nikken • ~ G E-  AAN DE STILTE; (jrenezenrje Stilte hoe voele ik uw waarde! Uw zaligende invloed geeft kalmte aan mijn ziel, Zo kemmen de Zephyrs na loeiende ftormen, De onftuimige baren der zee weder glad. Het draven en woelen der fteden ontweken, 't Verdovend geraas van uitbundige vreugd; Vinde ik in uw fchaduvv o ftatige dennen, De ftilte, — en den vrede in 't onrustig gemoed, o Wufte vermaken, hoe laag zinkt uw waarde Bij zulk een genieting der lieflijkfte rust! o Wufr  A A 'N . i D E STILTE. 91; o Wufte vermak-en,.zo laag zinkt uw waarde — Als fchichtige valschheid bij blankheid van hart. Ik vlucht in uw fchaduw, bevallige Stilte:. Die dolle vermaken verftroien mijn ziel. ~ Zo Vlucht voor verleiding ecu jeugdige Schone, En klemt zich nog zwoegend aan 't moederlijk hart. Vaak hijgde mijn boezem naar d'edelen wellust, Dien uwe genieting den fterveling geeft; Maar in het gewoel van onftuimige vreugde — Gevoel ik uw waarde door treurig gemis. Zo hijgt de arme Visfcher, geflingerd door ftormen, Waar in hij vol angften zijn pinkjen beftiert. Naar 't licffelijk zwijgen dier dondrende ftormen En 't kabbelend golven der ruisfehende zee.  9* AAN DE 'STILTE.' Ja— hemelfche Stilte ik gevoel uwe waarde! Uw, zaligende invloed geeft kalmte aan mijn ziel. Naar u toeft de Wijsgeer-, daar hij in uw fchaduw Het ware, het goede, het fchone doorzoekt. Naar u zoekt de Christen, dien, warsch van verleiding, *t Betrachten der deugd eene zaligheid is. Gij dekt met uw' flttier het fchreien der onfchuld, Daar 't hart zich door angflige zuchten verligt. De godlijke Dichtkunst gevoelt uwe waarde: En wij, mijiiQ Vrienden, gevoelen die oo';. — F R E-  FREDERIK aen LOUISE. Loüife! ik waeg voor 't laetfte U mijnen groet te zenden; i Ach! weiger üWen Vriend dit klein genoegen niet! Dees groet — een zucht— zie daer wat me in de diepfte ellenden Een noodlot veel të wreed tot mijn vertroofting bied', 't Is middernacht, het uur van fchrik eh aekligheden; Geheel ons huisgezin is in den flaep gelust; De ftilte is bij den nacht in ijders hart gegleeden — Maer ik alléén, helaes! ontbeer de zoete rust*' Ik neem dit tijdftip waer; ik wij 't aen u, Beminde! 't Is thans dat voor de min de ftrengfte wreedheid zwicht. | En daer ik voor *t b'eipiên mij nu beveiligd vinde, . Schrijf ik u deezen brief, bij 't lampje dat,mij. licht. , a OÉÉ  94 FREDERIK AEN LOUIS E. Ontvang dan 't laetfte blijk, Louife! van mijn liefde! Dees letteren, dit blad met traen op traen befproeid; Het jongfte pand dier min die onze boezems griefde, — Die met den teerften band ons-faemeu- heeft geboeid. Gijfchrikti ach! Dierbre! neen, blijf voor mijn lot niet beeven, Ik ben, eer gij dit leest, reeds zaliger dan gij; Wat vreugde kan, beroofd van u, mij 't licht toch geeven?— Wie kiest geen' hemel voor een barre woeftenij ? — Ons leven —' neen! veeleer, ons lijden — hierbeneden — Is flechts een ramporkaen, waer van de nood fteeds klimt; Een keten van verdriet; een rei van tegenheden; Een jammerpoel, die ons bij ijdren tred begrimt. Dit zagen Wij, helaes! — toen onze jeugd nog bloeide, Scheen ons dit doodenkluis een zorgloos 'lustprieel; Ons leven'fcheen een beek die zagtjes heenen vloeide ; We ontdekten in ons lot flechts vleiend, zoet geftreel. ] 'Maer nu dat eigen lot zijn flagen ons doet voelen; Nu zinken we in een' kolk van enkel ramp en leed; Nu zien wc eert' ftorm, in plaets van zephijrs om ons woelen; En, voor een roozenkrans, den boei der fmart gefmeed. Ons  . F RED ERIK AEN LOUISE. 95 Ons blijft geen vreugd,geen troost,geene uitkomst meêr opaerde; " Zij' is voor ons een Hel — en kon een Hemel zijn. En 't is de liefde alléén die zulk een' rampfpoed bacrde, Die zuivre bron boodt ons het knaegendfte venijn r Die bron, die 't reinst cristal in zuiverheid kon tarten, Werdt door onze oudren zelfs vergiftigd en gedoemd; 't Miskennen onzer min fchiep ons die felle fmarten , Waer voor de teêrheid gruwt — waerop de wreedheid roemt. Men fcheurt ons van elkaêr; men acht geen heete traencn; Bij gantfche ftroomen door ons jeugdig oog geweend; Geen zucht, geen naer geklag, niets kan ons uitkomst baencn, Men blijft, meódoogeuloos, voor ons gefchrci verfteend. Gij kwijnt, beminde Schoone! in treurigheid uw dagen„ Uw (kepend leven af in eene duiftre cel; Gij zaegt u levend naer het graf des kloofters draegen., Op vaderlijk — of liefst op moordenaers bevel. Een huis, gefchikt voor hun, die deugd en eer verftooten., Maar niet voor hem, wiens fchuld in reine min beftondt, Hieldtme, als misdadiger, in zijnen muur beflooten, Waer ik me, op 'syaders last, vier jaeren lang bevondt. G«  $»(J .F RED ERIK AEN. L OU I SE; Gevoel Wat ik toen leed, zoo gij dit kunt bezeilen! Te deelen in de ftraf aen fpoorloosheên bereid; Gelijkte ftaen met hem, hoe fel moest dit mij treilen! Bier om zijn vuig gedrag , hier wordt ter tugt geleid; | Schoon 'k uit dat naer verblijf mij nu ontflag'en vinde; Ik zie nochtans geen eind van mijne onlijdbre pijn; —£ Welke is de fmaed, de ramp, die wreedheid niet verzinde Opdat het levenslicht me ondraegelijk mogt zijn ? — Als waere ik booswigt, zie ik ijder mij ontvlieden; Ik word, als wreevlig' zoen van elk gefchuuwd, gedoemds Geen medelijdend vriend komt mij vertroofting bieden; Daer elk mijns vaders haet geheel regtvacrdig noemt.' Enu, mijn Dierbaerfte! u durft ook de laster' hoon en; Hij heet u 't voorwerp 't welk mij tot weêrfpanling maekt; Zijn tong wil onze min, boe zuiver, niet verfchoonen , ) Maer noemt haer oorzaek dat een zoon zijn' pligt verziekt. Nü zöekt men voor'tgeweld me in 't eind té doen bezwijken, En wendt eert pooging aen die mijile ziel doorboort; ' Ik word gedwongen uit mijn Vaderland te wijken, Als fchuldig banneling, naer onbekenden oord* 'k Moet  FREBEIUK AEN LOUISE. 9? 5k Moet naer Americaes gewesten mij begecven — Dit is mijns vaders wil, dien hij me op 't ftrengst beval, Om daer als-Colortist op Sint Martin te leeven, Alwaer 'k éen plekje gronds ter bóuwing krijgen zal.'' Dus blijft ons niets dan fmart; waerheert we onze oogen wenden Zien we ons door enkel leed en ongeval bekneld. Geheel ons wezen deinst bij 't uadren dier ellenden j Wij worden heel verplet door hun vereend geweldi En ach! wie baert dien rouw?... dat thans mijn klagten fmoorden! Maer neen! de Wanhoop gil hiér haer' verwoedden kreet! — Wie zijn de beulen die twee fchuldlöoze offren moorden? 't Zijn Ouders! God! flae hier, zoo ge ooït u gelden riéëdt! 't Zijn Ouders! 'k noem hen eer eert wreede rij Tijrannen, Die meerder hunnen wrok, dan onze zaligheên Beöogen; -Wreedaerts die het teerst geVoel Verbannen* En wellust fchepperi uit ons kermen en geweer!. Wat fchrijf ik? welk een woede ontroert mijn Veege zinnen? Ik vloek het oudrenpaer dat mij het leven gaf? O Neen! 'k herroep! mijn hart blijft hen nog teder minnen, Schoon hun verkeerde drift mij zinken doe in 't graf. G Die  9« F RED ERIK AEN LOUISE. De drift die hen bezielt, en ons zoo veel doet lijden, Sproot uit een' Godsdienst-twist, te hevig voortgezet; Zij, tuk om t'allen tijd met onze rust te firijden, Heeft, tot ons wis verderf, haer' Icherpften pijl gewet. Wij zien elk ons gedacht tot ander leere neigen: Gij doet aen Rome hulde — ik eer 't hervormd geloof; De item diens ijvers doet natuur en liefde zwijgen, En maekt het oudren-oor voor kinderbeden doof. De ftem van Godsdienst... hoe! fmoort die ons tederfmeeken ? Zij, die de liefde zelfs aen 't Menschlijk hart gebiedt? — Zij vormt den band der min... en zou dien band verbreckeir? Die zulk een dwaeling volgt, kent wis haer waerdc niet! Neen! 't is de Godsdienst niet die ons zoo zwaer doet lijdenl 't Is eene ontaerte drift tot onzen ramp geftookt; De drift om met geweld elk' ftervling te beftrijden, Die met ons in geloof of denkenswijz' niet ftrookt. Wij eeren éénen God: — wij minnen éénen Vader: Een zelfde toekomst word door onze ziel verbeid, Maer 't is 't vcrfehil der wijz' , dat u en mij te gader, Een' ondoorwaedbren poel van droefheén heeft bereid. Neen!  F RÉDÊ RIK AEN LOUI SE. 99 Neen! 'tnoodlot gunt mij- niets, 't ontrooft mij 't al op aerde; 't Benijdt een plekje gronds aen mijn' vermoeiden voet; 'k Zie niets dan fmart en leed die 'torn mijn gangen fchaerdé, En wier geweld mijn' ziel in wanhoop zinken doet. En daer de reinfte vlam mijn hart voor n doet blaeken; Mijn dog in eenzaemheid zijn bittre traenen ffort: Niets, dan uw fpraekloos Beeld , mijn zinnen kan vermaeken, Geen fchuldelooze vreugd mijn droef e dagen kort: Bezef het zwaer gewigt van Fredrïks fmart en rampen, — Hoe bang zijn boezem zwoegt, en raemve zuchten loost; Daer, flikkend onder 't leed, waer meê zijn ziel moet kampen, Zijn oog geen' ftracl ontdekt Van d' allerminften troost. De geesfel van 't gevoel, het hartverfcheurend kwijnen; .— Het fmachtend dwaelen in een dal van treurigheid; — Het worftlen met een drom van angst en helfche pijnen — Dees folteringen zijn door 't noodlot mij bereid. Die woelen om mij heen, als ftormen en orkaenen Omeene, in woefte zee gedreëven, zwakke kiel; Mijn boezem loost geen'zucht — mijn oog geen dille traenen — De wanhoop grijpt rnij aen , en ov*rheert' mijn ziel. G 2 Spreek,  ioo FREDEIUK AEN LOUISE. Spreek,. Dierbre! kan ik dan, door zoo veel ramp omgeeven, Door zoo veel bitterheên, waervoorde Menschheidzwicht; Nog langer in deez' poel van zwarte jammren leeven — Den glans nog dulden van 't ondraaglijk levenslicht ? — En ach! waer is het eind van mijn rampzalig zwerven ? Hoe lang duurt nog misfchien dit lijden, dit geween! — Hoe fpaê genaekt de ftond die mij dit leed doet derven! Hoe eindloos is de weg door deeze ftormen heen! De Dood— [ontzet u niet! 't ontwerp is reeds beflooten!.. Heeft voor mijn droef gemoed geene aekligheden meêr; Één oogenblik, een dolk, door 't zwoegend hart geftooten, Geeft aen dat zelfde hart de zoete kalmte weêr-. Hoe! Waerdfte! gij verbleekt! uw bloed verftijft in de aedren.. Een koude rilling ftroomt door uwe ontroerde leên. Houd moed! gij ziet mijn fierf-maer ook mijn rustuur naedreni En, waer ik ruste vind, voegt u geen bang.geween. Ui gae in 't rijk des lichts een zagte ftilte fmaeken; En ftap met vasten tred naer 't eeuwig vaderland: Ddér zal een beter lot ons beider heil volmaeken, En hechten voor altijd den hier verbrooken band- Was-  F RE DE RIK AEN LOUIS E. ioi Wanneer eens de Eeuwigheid 't gebied des tijds zal floopen , Zien we ons, te faem beréénd, aen de eindloosheid geboeid; Daer vinden wij voor ons den fchoot der Godheid open, Waer ongekende vreugd in ftaêgen aenwas groeit, Wélaen! ik fterf gerust— geen Dood kan mij verfchrikken— 'k Hijg naer dien blijden ftond die mij van dc aerde ontbindt. Ik zie.... dc flacuwe glans begint reeds aenteblikken Van 't vreeslijk uur waerin mijn zaligheid begint. Vaer eeuwig, Dierbre! wel! — hoe bitter valt dit fcheidcn! Hoe... fcheiden! neen! ik tree u flechts een weinig voor. Eén wijl— en 'kzal u zelv'voor'sIIoogftcnThroongeleiden; Een korten tijd... cn *k juich met u jn 't Englenchoor. Vaerwel! — wil mijnen Dood niet troosteloos beweenen; Blijf moedig, welk een' ramp ge u ook beltonnen ziet. Uw hart, Louife! is groot: laet niets dat hart verkleenen l — Vereer mijne asch één' zucht— meer eischt uw minnaer niet. V. G 3 A E N-  AEN TEE KENING. (*) Schoon ik in deezen Brief Frederik affchildere, als een' mensch, die den Zelfmoord als een goed middel tegen de drukkende rampen van dit leven befchouwt, goedkeurt, en na deszelfs volbrenging de zaligheid nog verwacht: waene de Lezer echter niet, dat ik die eigene denkbeelden met mijn Ideael koe fiere, of in het fchrijven van deezen Brief het voomeemen had van dezelven aenteprijzen; ik voel zelf al te wel de o; gerijmd-, gruwelijk- en fchadelijkheid deezer zinnelooze bekl ippen ; en ik heb alleen willen aeiatoonen, welke droevige gevolgen cene al te ver gcdreeveri Godsdiensttwist kan hebben, voor een geheel geflagt, in welks midden een Zelfsmoorder, een rampzalig wanhoopend flachtoffer van dien haetverwekkenden twist, gebooren wordt. O P  S> ,? E E W Jjfitlsjaiila j fapoojf ilyhoi?. R O O S. Jnoïoola enmaed n«*w't$ r.<-.-->CI G ij, des aardrijks fchopnfte pracht» Groot bij 't Godendom geacht, Gloor der bloemen! Sierfel der Bevalligheên, Wen zij Mij ten reie .treên, Noopt mij om uw fchoon te roemen! L Gij doet. door uw fchitterkleur , Lief gemengd met ambergeur, Velden bloozen; Gij, 6 Roos! die 't hart verblijd, En der min geheiligd zijt,, Spoort tot fchuldloos liefdekpozen. O 4 Gij,  to4 O P . Ê Ê N ït Ö O S» Gij, Vorstin van 't bloemrijk Land! Sierlijk Roosje! Lenteplant! Kunt bekooren. , "' 't PurpefC.yfen uw zagte bhiên, Kweekt een ftil genoegen aan, Doet albasten boezems glooren! —* ' Gij lacht vrolijk Zephyrs toe, Die, u küsïchènd, wel te moê, Zag'tjens waaren, Blijder toch"'t verkwikkend zoet, Waarmede u de daauwdrop voedt, Glihftrende op uvv malfche blaarén. *t Góderidóm, 6 fchoorie Plant! Toen ge uit 's aardrijks ingewand Zijt gefprooten, Heeft, erkehtlijk aan Natuur Voor uw glans en hemelsch vuur, U met Nectar mild begooten. Wel,  OP EEN ROOS. los Wellust van mijn tuurend oog! 't Windje, dat zoo even vloog, Deed mij vreezen, Dat uw zielverrukkend eêl, Door 't afknakken van uw' fteel Zou verlaagd — vernietigd weezen. Dan, het windje vloog voorbij, Flodderende langs uw zij', Door de blaêren, 'tHeeft u niet gefchaadt, ó Rods! 't Zagt fluweel van uwen bloos, Van uw gloed is niet vervaaren. Maar welligt zou wreeder wind, Die, gevoelloos, u niet mint. U doen fneeven; 'k Zal daarom u niet ten kamp Langer laaten aan dien ramp, 'k Zal u beter rustplaats geeven. G 5 'k Z al  io6 OP E E *N ROOS. 'k Zal u dan, volfchoonc bloem! Wie ik de eer der Lente noem, 'k Zal u plukken! 'k Zal u dan, vernoegd van zin, Op den boezem, dien 'k bemin, Op Cefïfe's boezem drukken. Streel dan met uw' ambergeur, Sier met uwe fchoone kleur, Mijn Cefife! Zet haar fchoonheid luifter bij, Och! dat van verwelken vrij, Nooit hem- borst uw glans verlieze! H. D E  D E VERBEELDING. "Verrukt ~ vervoerd — mij zelve onttoogen , Door 'tvuur, 't welk thands mijn boezem blaakt, Was ik, bij 't fcheemren van mijne oogen, In een verbeelding weggeraakt; Mij dacht, 'k was op een bed van zooden, In ecu prieel 't gewoel ontvlooden, Gezeegen bij een' zilvren ftroom, Wiens golfjens krullend henen vloeiden En kabblend de oevers ftaag befproeiden, . Bij 't ruMchen van tien eiken boom. Toen  io8 DE VERBEELDING, Toen bragt 't vennoogen om te denken De beeltnis van een Meisje voort; Zoo fchoon nooit door Natuur te fchenken, Had rasch haar beeld mijn ziel behoord; En wien — wien zou zij niet bekooren? Volmaakt van leest en geest gebooren, Had nooit Haar oog naar pracht gezogt; Ja! de Englen daalden zelfs beneden En wenschten, dat in 't zalig Eden, Zoo 't kon, dit Meisje woonen mogt! — Geen wonderwant, gelijk de roozeii Onze oogen ftreelen tusfchen 't groen, En fpoorfters zijn tot minnekoozen, Kan 'sMeisjes fchoonheid meerder doen; Daar 't vuur van twee aanminnige oogen, Met onweêrftaanbaar, vlug vermoogen, Bij 't vriendlijk lagchertd aangezicht, En 'troozenrood der malfche kaaken, Het fchoon van 's Meisjes leest volmaaken, Zoo grootsch, dat alles voor Haar zwicht! —' Dan,  DE VERBEELDING. «09 Dan, daar geen fchoon, hoe grootsch 'tmoog gluuren, De wentling van den grijzen tijd, Noch al zijn ftormen kan verduurenj Was zij der reine deugd gewijd; Zij wist, dat ze eens Haar fchoon moest derven, 't Welk even als een roos zou fterven, Bij 't kwijnen van Haar beeltenis; Zij wist dat alles op deeze aarde, De fchoonheid zelfs, hoe groot in waarde, Geen wecrfchijn van volmaaktheid is. Dit wist ze en had de deugd gekoozen, Gekoozen tot Haar eenigst doell — Die kon, wanneer ze een zucht moest loozen, Om 't een of 't ander droef gevoel, Door haar volmaakte Godsbeveelen, Alleen heur ziel verkwikkend ftreelen; Van hier dat nooit, hoe ongewoon! In dén van haare weezenstrekken De onvergeuoegtheid was te ontdekken, En dit — dit maakte 't Meisje fchoon! En  IKJ ÖE VERBEEL DT N G. En boe? — zou zij dan niet bekooren? Of kan de deugd, wanneer zij treedt, ïn fchoon gehuld, langs 'saardrijks fpooren, Met tederheid en glans omkleed, Geen Haaien harten meer ontgloeien En in haar zaalge kluiftcrs boeien ? — Of kan de zedigheid niet meer', Wanneer zij bloost op fchoone wangen, Iimeemender tot deugden prangen, Of ftrekt thands de ondeugd tot een eer ? — Dit zij, hoe 't zij — maar 'sMeisjes fchoonhtid Won 't meest door 't zagte van heur aart, Daar tederheid een glans ten toon fprcidt, Die 't lieve van heur ziel verklaart: En dat — dat tedere bekooren, Dat zagte, 't welk tot min moet fpooren, - En fpraakloos eene drift bedoelt, Die door Natuur wordt aangepreezen, En in dit Meisje was te leezen, Kent niemand, dan dia haar gevoelt. Maar  DE VERBEELDING. Ut Maar ik — ik voel, 6 Meisje! uw waarde; Mijn ziel, doorgloeid van tintiend vuur, Dat, wen ik op uw fchoonheid Haarde, Al flerker werd van uur tot urar, Knielt in verrukking voor u neder, En ziet thands Edens onfehuld weder! — 6Meisje! haast voor deez woeflijn Te hoog in hemeldeugd gereeze-n; Hoe zalig moet uw minnaar weezen?... Gij zult voor hem een hemel zijn! Verleiding, die zoo vaak ontluiHert, En 't jeugdig hart, door fchijn misleid, Zoo rasch heeft in haar boei gekluiflerd, Had voor dit Meisje ook die bereid; Zij, die voor haaren gloriewagen Den Haaf en Vorst haar boei ziet draagen, Wil ook die kluiflcr *t'Meisje bien!... Zij nadert m i poogt haar die te geeven. Dan, wordt door fchrik te rug gedreeven, Ja —. vreest zelfs de onfchuld aan te zien! Dit  lis DE VERBEELDING* Dit Meisje, voor verleiding veilig, ^ Was zalig, zonder aardfchen fchat; Zij was aan Deugd en Godsdienst heilig, Die haar een.rust gcgeevcn had, Een rust, die, hoe de ftormen loeien, Dc roosjes in haar ziel doet bloeien * En nopit haar' boezem driftig jaagt'; Haar boezem... ja!... die kan de 'fmarten Van 'tftuurs, 't weerbarftig noodlot tarten * Daar deugd haar onrust heeft gevaagd. ó Wandlend beeld des Ongeziericn! f^Gn ontroert mijn ziel, verrukt mijn geest; Och! of 'k uw achting mogt verdienen.' . i. Gij moet gewis, zoo fchoon van leest En ziel, der Englen Zuster weezen, Die, neergedaald, den mensch doet leezen In u de fchoonheid van de deugd; Och!... waaren al de Meisjes Englen, Dan zou zich deugd met fchoonheid mengleii, Dan fmaakten wij hier hemelvreugd! — Door  DÉ VERBEELDING. 113 Door 't zien al dier bekoorlijkheden Van 't Meisje was mijn geest vervoerd; Mij dacht, ik fmaakte zaligheden, Van 't log, onrustig ftof ontfnoerd, Daar rij, door fchuldelooze lonken, Mijn teedrert boezem deedt ontvonken; Dan — 't huilen van een' kleinen hond Verftoorde me in 't verrukkend droomen, Zoo dat ik, tot mij zelv' herkoomen, In de oude cel mij wedervond. H. H AAN  AAN DE MEISJES. 'k Zing uw' lof, o lieve Meisjes! Daar gij ware vreugd verwekt; Ons door gulle zagte lonkjcs Tot uw liefde en eerbied wekt. Liefde en eerbied? — ja uw harte Voedt fteeds onzen eerbied aan; En üw prille, frisfehc fchoonheid Voedt ftaag onze minzucht aan. Spreekt  AAN DE MEISJES. if9 Spréékt ge eens ernftig, lieve Meisjes l Dan ontdekt zich heel uw hart,' Enkel kiesfche, reine liefde, Fijn gevoel van andrcr fmart. • Wie zou dan de Deugd niet eren? Neêrgezeten aan uw zij, Is de jongeling vol'eerbied, Van verkeerde driften vrij. Kalm, bedaard is dan zijn wezen, Stil, gelijk de vlakke zee, Die bij zwoele zuidewindjes, Kabbelt aan de blanke reê. Dan gevoelt hij heel de waarde Van uw zuivre reine min, En van dat befef doortrokken. Eert hij u als zijn Godin. II 2 Ziet  ii6" AAN DE MEISJES. Ziet hij dan een traantje rollen, Dat uw hart der menschheid gaf, Aanftonds kust hij 't— half verlegen,'— Van uw gloênde wangen af. Dan vermengen zich nw tranen, — Vallen op uw' boezem neer.... Maar — dees ftond van 't hoogst genieten Geeft u aan u zeiven weêr. Maar, wanneer gij met den jongling Allen druk en leed verzaakt, En in eerbaarheid e;i liefde Aan het luchtig ftoejen raakt; 't Zij gij langs de grce.ie weiden Huppelt, vlug gelijk een rheê , Hier een zagt viooltje rapend, Nemend daar een roosje meê; Of  AAN DE MEISJES. 117 Of des zomers in den boomgaard Snellend nu een appel plukt, Daar het volgerijpte peertje Van zijn tengre Heekje rukt; Dan, — op losgezandde duinen Hier op zee- en land-ruim Haart, Gindsch tot diep in zee gedragen Lagch en ongerustheid baart: — Of in 't fomber huis gezeten, (Dat de winter-toevlugt is) Ons verzelt met aartigheden, Aan den gullen vriendendisch; En, bij ftiller huisvermaken, Nu eens vriendlijk met ons fpeelt, Dan ons met uw lieve Hemmen 't Weigrig hart verwint en flreelt: — Dan is 't, dat ge uw jonge vrienden Ruim voor hunne min vergeldt, Vreugd en blijdfchap flroit in 't ronde, — De oude onnozelheid herfielt. H 3 Dan'  Ii8 AAN D E MEISJES» Dan durft ook de jongling ftoejen, — Speelt dan met uw bruine bah; Trekt de vlegten uit malkandren, Voegt ze dan weêr in malkaar. Prijst uw zagte, witte handjes, Die u Venus zelfs misgont, Erengtze fteelswijs aan zijn lippen, Drukt zijn lippen op uw' mond. Dan, daardoor dien kusch verhenield Hij zich in uwe armen vlegt, Voelt hij al de zaligheden, Die hij fmaken mag, niet recht, Maar — een duiflere ondervinding Zegt hem, doör 't genot verhit, Dat geen Vorst met Perus fchatten Warer, rijker vreugd bezit. — * Meisjes, ja, üw deugdzaam harte Voedt fteeds mijnen eerbied aan —■ Meis-  AAN DE MEISJES. 119 Meisjes, ja, uw prille fchoonheid Voedt geftaag mijn minzucht aan. Altijd zal 'k u blijven roemen, U, die immer vreugd verwekt; Tot me een magt, mijn min te krachtig Naar den fombren grafkuil trekt. C. II 4 DE  D E MARQUISIN EN DE ABT 9 SJMENSPR 4 A K. GEVOLGD NAAR HET FRANSCH. M -^▼Xaar hoe, Mijn Heer! kan 't moog'lijk wezen Het geen fcherpziende Wijsheid zegt; Zoude onze Maan bewoners hebben 1 Of wordt dit zonder grond gezegd? 'k Zie in de Maan twee donkre vlakken Daar aan den rand — digt bij elkaér, — ' Zij nadren zich... het zijn twee fchimmeH,; Ja 't is een teder minnend paar! Straks zal de Min hunn' wensch bekronen, Uw kracht, o Min, werkt boven 't zwerk ... Wel foei, Mevrouw! gebruik uwe ogen — Het zijn twee torens van een kerk. Er  DE MARQUISIN EN DE ABT. lai Er zijn er meer, helaas! die dwalen, Zo wij der waarheid hulde biên, Dc driften zijn de brillen glazen, Waar door wij allen dwalend zien. II 5 NUfc  NUNQUAM ALIUD NATURA, AL WD SAP IE NT IA DICIT. J U V E N A L. Noit zegt Vrouw Natuur iets anders, Dan liet geen de Wijsheid zegt. Nu, Natuur fpoort aan tot minnen; Ergo: — dat is goed en recht. — Wen we in onze jonglings jaren, Vol van vreugde, zijn geraakt, Voelen wij, dat in ons harte 't Aangenaamfte vuurtje blaakt. Spieren, adren, worden nijver, Deftig, manlijk wordt de ftcm; De ogen zien gevestigd henen: — Alles krijgt meer vasten klem. Niets,  C 125 ); Niets, niets kan ons dan weerhouden, Daar Natuur'zelve in ons fpreekt,'» En in onze jonge harten Ene onblUsbre vlam ©ntfteekt. Dan gevoelen wij, dat ietwe's Onze zielen aan zich boeit; Daar ons'hart Van*' éfflde'-nnnzugt Gloeiend klopt, — en kloppend gloeit — In gezelfchap van de meisjes Gul gezeten, aan den disch, Voelen wij, dat waar genoegen Slechts bij dat gezelfchap is. — Dan bemerken wij, dat iets ons Aan dat zoet gezelfchap hecht, En de harten van de meisjes Vast in onze harten vlegt. Nu verwt ons een blos de kaken; — In Cupido's ftrik verward , Moeten we aan die lieve meisjes Overlaten gantsch ons hart. En  C 124 ) En 1— de meisjes, die de Liefde Enkel zich ten dienfte fchiep, Wondt het tedre; dier verwarring •—>, Goón wat heil ! — o.ok dikwerf diep. Pan treedt VrouW Natuur te yoprfchijn, Statig, a]s de-morgenzon» . , ) Die, bij 't blozen,Van de kimmen, Langzaam pas haar'- Joop begon. . ; Vriendlijk lagchend <. vat die Moeder Dan een meisje, bij,de hand, Leidt haar vrolijk naar den jongling Die voor haar van liefde brandt. *t Meisje zagt, als 't zuidewindje, —• Fijn van kaak, en net van mond,— Tuurt ter zijde eens op den minnaar, Ziet terftond weêr naar- den grond^ En de jongling, wien uit de ogen Gulheid, liefde en vreugde ziet, Brandt en gloeit en beeft bij beurten,. Daar hij haar zijn harte biedt. YttHn»?  C 125 ) Vrouw Natuur ziet met genoegen Hare kinderen zo teêr: —. Die, in weerzijdfche armen zwijmend Zijgen op de zoden néér. ■— Wie, wie kan de min verachten? Vrouw Natuur keurt haar voor echt; En die Moeder fpreekt niets anders, Dan het geen de Wijsheid zegt. Oude, norsfe EiUzo/en, Die de zoete min veracht, Die het zacht gevoel der liefde, Die haar lieven band belagt: Gij, die, door fubüem te denken Aan abfirablies, entia, Aan fubjlanties, aan es/ent ie Ex ij} ent ie, cetera. — Gij,  C pS ) Gij, die door zo dol te denken Hebt uw ziel geheel verhard; I-* In metafijfieke grillen Zijt gcflingerd en verward: Gij befpot den boei- der liefde, .Noemt haar ij del,— keurt haar dwaas,— Maakt, om dén', onnozel kuschje, — Weet de hemel, wat geraas JTilofofen, die de vreugde Bannen wilt van 't wereldrond, Ach! ik moet u nog beklagen, Want — uw brein is — ongezond. Niet alleen, dewijl de liefde, Die gij nu zo trots befpot, U de krachten nog kan tonen Van den dappren minnegod: — Maar vooral, — dewijl ge een lcre (En dat's dwazenwerk gewis!) Vóórftaat, die volkomen ftrijdig Met Nature? s lesfen is. — Wil-  C Wh >) Wildet gij de ftem flechts horen Van de:aUioertrende Natuur, ó Gij zelf zoudt eerbied hebben; | Voor het godd'lijk .minnevuur. Zij, die lieve, goede moeder, Keurt een.zuivre liefde goed, Ja ze ontfteekt, en blaast die vlam aan In elk menfchelijk gemoed. —> Wildet gij haar flern dus. horen,; Dan, dan was jUW wijsheid echt; —» Want, Natuur zegt noit iets anders, Dan, het geen,de Wijsheid,zegt,, e bïèr!«{iwirt»w ei biarfagv.' aabnA •;.; .22 ïssw .IhAp.'nvmsfw n$\ * * * . r ' Waarde vrienden, jongelingen, Hier ziet ge uw verplichting in: Vrouw Natuur wil, dat wij eren De overheerfching van de min. t§ Lie»  N Lieve meisjes, hartentrekfters, Slechts géfChapen voor geneugt,n ■ • Laat de Liefde'1 uw' hartjes winnen , Liefde alleen fchenkt ware vreugd. Jonge lieden, al te gader, • Wien Natuur tot minnen trekt.' In wiens hartreen teder voorwerp 't Zachte vuur der min verwekt: 'Wilt gij wijs, en deugdzaam leven? — Handelen gelijk't u-past? ';> Wees' getrouw dan aan de Liefde, —* Houdt u aan 'dat anker vast-. Andre wijsheid is waanwijsheid, (En waanwijsheid, weet ge, is flecht!) Immers zegt Natuur noit anders Dan 't geen ook de Wijsheid zegt. D E  D Ë S N E E U W. JtrTet barre winterweder1 Hadt bosch, en beek, en velden, Beroofd van lieflijkheden. — Geen zoele zomerluchten Verkwikten toen de menfehen; De koude en guure buien Van 't winterweder heerschten; De winden loeiden fchriklijk; 't Geboomte ftond te trillen; De hooge daken fchudden; De lucht was vreeslijk donker Van enkel zwarte wolken, Zij {hooiden witte vlokken Verwondringswaardig heenen; Die fchoone witte vlokken, Zoo fchittrend voor onze oogen, I Zoo  130 DE SNEEUW, Zoo nuttig voor onze aarde, Bedekten al de velden — Die fchoone witte vlokken, Zoo wonder van gedaante , Zoo heerlijk en verfchillend, Die rond en tandig waaren, Ook achtkant of als ftarren Zich aan mijn oog vertoonden, Verrukten mijne zinnen •— Die wonderbaare fchoonheid Der pas gevallen vlokken Betoverden mijne oogen. — Toen zoo de donkre wolken De Sneeuw daar henen ftrooiden;' Toen zoo de winterbuien Met al haar krachten heerschten; De koude heftig woede; De winden alles zweepten; Toen trof me een ongeluk Mijn fchoenriem brak aan fluit! — H. VER-  VERLEGENHEID. <": 'k Z/at eens bij het lieffte meisje, Op welks aanzicht liefde leeft, Op welks lipjes vreugde wemelt, — Op welks boezem kuischheid zweeft, 'k Bad haar aan: — en kunt ge, o lezer, Enigzins ^verwonderd ftaan? 6, Dan kent Gij zo geen meisje; — Kort,- en goed: — ik bad haar aan» 'k Zei haar duizend aartigheden, —- Speelde nu eens met haar hair, — Drukte dan haar poezel handje, —« Kreeg een' lieven lonk van haar. Ja, —i ik mogt dien Engel kusfchen . . • ó, Dien kusch! . .. wat gaaft ge 'er om, —• Lezer, mogt ge zo eens kusfchen! . ., Wellust .maakte u zeker ftom,".» [ Ja *k Baad-  Ï32 VERLEGENHEID. 'k Baadde in goddelijke vreugde, — En mijn boezem zwol om hoog, ' Daalde kort en flauw weêr neder, Daar de ziel mij fchier ontvloog. — Dan — in al die zaligheden, Die een engel zelfs niet kent, Werd ik plotfeling verlegen, En gèheel mijn vreugd gefchend. 't Meisje lispelde, en het vroeg mij: „ Zeg mij, ftoute jongen, toch "' „ Wat in mij u zo kan ftrelen? „ Of — is 't vleien?—, is 't bedrog?" — Lieve, zagte, tedre meisjes, Helpt mij hier toch uit den droom; Immers zeiden 't u uw minnaars, Of, de kat zaagt ge uit den boom? — 'k Wist het waarlijk niet te zeggen, — ' 'k Stond verlegen, — 'k was befchaamd, 'k Wist mij nauwlijks maar te redden, Als 't een' jongeling betaamt. Eit  .VERLEGENHEID. 133 En, mijn goede, lieve Lezer, 'k Was pas t'huis, of 'k dagt al weêr, Wat kon dan mij dus bekoren? . . . - VWerd verlegen, meer en meer.— » Zou het dan de fchoonheid wezen? .. , Maar, mijn fraje lezeres, 'k Dacht aan rhynvis feith's Cefife, (Apropos, een goede les!) 6, De fchoonheid isverganglijk, — Kweekt wel dartle lustjes aan; — Treft wel 't oog, maar zelden — 't harte; — Doét het harte ledig ftaan. ó, Ik ken wel boeremeiden, Die zo fchoon zijn, dat bij haar Weinig fteêliên halen kunnen: •— Maar — bij heur lui blijft een — maar. I 3 «,  *35v .V E R ïL ;E !G rE ."N H 'El t). 6, 'Er zijn '.wei Venüsnimfen, t 'i jDie 'de fchoonheid. zelve zijn: —v Echter eert haar hiet mijn harte, r*t Voedt voor haar geen liefdepijn. — Toeri. bedagt ik,1 zou.de Deugd.dun 't Zijn wantte in'een maagd bekoort? «vTt Had dat wel van nieuwe Dichtten, Uit hun vérsjes, meer gehoord. Maar,—ik vrees,-met grote vreze, Dat mijn ziel min deugdzaam zij:*(Schoon 'k, zo ik 't wel uit kan réek'nen, Meest aan "Deugd mijn harte wij.)" Want, om 't u maar kort te zeggen, Hoor,'ik'ken'wel meisjes, die, itl Uren, dagen aan malkahdreri^ . •■ Liggen op vereelte knie. f$ Die  VERLEGENHEID. 135 Die het voor een zonde réek'nen, Dat een Christenmensen eens dans'; Maar fteeds in den Bijbel lezen, Met, of zonder, rozenkrans. Die, een ftemmig, zedig mutsje, Bijna van een kantje ontroofd, 't Lint het teder halsje fchrijnend, Hebben op het heilig hoofd. Die zo vroom zijn, als Maria, <— Kuisch , gelijk Lucretia, Deugdzaam, als die elfmaal duizend Maagden van Sint Urfula. —* Die op wasch en keuken letten, Trots Mevrouw Sulpitia, — Ja zich kruisfen bij Corinna, Lalagé, en Lydia. Maar, mijn waarde, goede lezer, Hoe mij dit dan ook verdriet, 'k Moest het aan mij zeiven zeggen: 'k Min die fijne Zusjes niet. —• I 4 Tc Wist  136 VERLEGENHEID. 'k Wist nu bijna niet te peinzen, — 't Schemerde alles voor mijn oog: Daar ik nu in twee examens Reeds mij zeiven dus bedroog. 'k Dagt, zou dan 't Vernuft ook 't wezen, 't Geen mijn ziel zo aan haar boeit? *t Geen mijn hart foms kan doen kloppen, Dat mijn gantfche fchedel gloeit? 't Heugde, hoe 'k in fnege zetten, (Die ik in het minst niet laak.) Menigmalen had bewonderd 't Kiesfche van der vrouwen imaak. Maar, 'k bedacht, hoe 'k ook wel meisjes Eerde , waar juist zulk vernuft Niet was door Natuur gefchonken, Dat ons jongens overbluft,, En,—  VERLEGENHEID. 137 En, — hoe, dat ik wijze nufjes, * Met metaphyfieke praat, Volgende Maria Schuurmans, Erger, dan den drommel haat'. —< Foei! geleerdheid in een meisje Staat zo fraai, als in de hand Van een' jongeling een wajcr, Zijde taf, of blonde , of kant. — Zou 't de zucht naar wellust wezen? Maar — ik heb gevoel genoeg, Om een' meisje zelfs te weigren, Zo zij ligt te veel mij vroeg. Bloost gij hier, mijn tedre hartjes Noemt ge, 6 fchoncn, me een' poltron? 6, Excufcz moi, Mesdames, Sentiment, n'est il pas bon ? —• I 5  !3* VERLEGENHEID. Nu wist ik mij niet te redden; — 'kDacht,— herdacht, — en dacht nog weêr; — Maar — hoe 'k ook mogt overpeinzen, 'k Vond die oorzaak toch niet meer. Meisjes, die reeds lang mogt minnen,— Jongelingen, die de hel Min verfchriklijk acht, — dan — vrijheid, Weet Gij de oorzaak zelf nog wel? C. D E  D E STRAF VAN 'T O N G E V O E L. AEN DE MEISJES. L ieve Meisjes! in wier boeien Wij ons gaerne zien geklemd, Als ons hart, door min aen 't gloeien, Onze Reden overftemt: — En ook bij 't gebruik der Reden, Die ons toch geen liefde ontzegt, Door uw zagte aenminnigheden Graeg aen kluifters zijn gelegd : — Zon  Uo DE STRAF VAN T ONGEVOEL Zou men denken, lieve SchooncnJ Dat 'er zijn in ons geflacht, Die den invloed durven hoonen Van uw zoete toverkracht?... En wier trots het wis vermoogen Van mv fchoonheid durft ontvliÊn?... Die in uwe aenbidlijke oogen Nooit den gloed der Liefde zien?... En zij zijn 'er! — welk een fchaode Zo ge u ongewrooken liet! — Alles doet u offerande — En zij enkel doen dit niet. — Meisjes! laet ons overleggen Hoe gij 't best hen ftraffen moet. — Wagt, 'k zal u de reden zeggen Van die koelheid in hun bloed: — Nimmer zagen zij uw lonkjes — Werden dus ook nooit gewond. —. Wie toch is 'er die de vonkjes Van uwe oogen ooit weêrftond ?... Niin-  DE STRAF VAN 'T ONGEVOEL» 14» Nimmer zagen zij de roozen Van een blosje op uw gelaet. —Waer is hij die 't fchichtig bloozen Van een meisje wederftaet ?... Nimmer zagen zij 't aenminnig Hijgen van uw fchoone borst. — Die dit ziet blijft niet koelzinnig, Maer verfmacht van liefdedorst. Nimmer voelden zij een drukking Van uw poesle, teedre hand. —< Wie is tegen die verrukking, Die zulks in ons wekt, beftand?... Nimmer zagen ze al den luifter Van uw rijzige geftalt. — Wie, dien, op dat zien, de kluifter Van de min niet ftraks bevalt?... Nimmer gundet ge aen hunne ooren 't Zagt geluid van uw gezang. — Die dees melodij mag hooren Voelt wel ras den liefdedwang. Mcls-  142 DE S TRAF VAN 'T ONGEVOEL. Meisjes! wik gij hen dan ftraffen, Welker trots uw magt weêrdaet, En u zeiven recht verfchaffen ?... Volg .getrouwlijk deeze raed: Wend op hen dan eens dat lonkje 't Welk de koelde dugheid bant; — 'k Wed, dat allesdwingend vonkje Steekt geheel hun hart in brand! Dan zult ge eens hun klagen hooren; - Knielend bidden ze u dan aen: — Maer, hier moet ge u niet aen dooren, Laet hem flechts verlegen daen; — En hoe bitter zij ook kermen, Smeekcn — flae maer alles af; — Wam zo gij u zoudt ontfermen Was gewis hun draf geen draf. Maer, eer ge eenen van die wenken, Meisjes! op hen neder flaet, Dient gij mij 'er een' te fchenken Voor mijn moeite, voor mijn' raed, V.  HET SCHREIEN. Clistren trad ik in de kamer Van een lieve jonge vrouw: — 'k Lagchte vrolijk; — maar dat lagchen Keerde ras eb. in droeven rouw. 'k Zag haar, — en bedenk eens, lezer, Hoe ik toen niet werd verfchrikt! — In een fiordig nachtgewaadje, — Niet met allen opgefchikt. 't Hair hing langs haar' gladden boezem Havenloos en los ter neêr. — En, — zij weende, kermde, en fchreide, Snikkend zei zij: „ dag mijn heer! " 'k Stond  ï44 het Schreien. 'k Stond als voor het hoofd geflagen, „ Ach, Mevrouw, wat droeve druk „ Durft zo fchandlijk u begrimmen? „ Wat is toch uw ongeluk ? " 'k Zei dit, teder en meewarig, Delend in haar zware fmart, Door haar druk, en leed, en kommer Diep getroffen in mijn hart. En, mijn lezer, is het mooglijk? Zoudt Gij bij zo groot een pijn Onbeweeglijk, ongevoelig, Koud, als roerloos marmer, zijn? 'k Vatte 't koude, natte handje, Drukte 't aan mijn warme borst; ■—. Kuschtc haar: — en, zag 't niet lezer, Of haar nachtgoed was bemorst, 'k Zei, ,, is 't mogelijk, Louife, „ Treft u dan zo droef een leed? " Maar — te zuchten, cn te fchreien, —< Dit was alles wat zij deed. 'k Vroeg  HET SCHREIEN. 145 'k Vroeg haar des, ,, of foms haar man ook Had gebroken nek, of been? '' Maar — een vloed brak uit hare ogen — Wenend, ftaam'lend zei'zij: — neen! „ Is 'er iemand dan geftorven „ Van uw vrienden , lieve ? — neen! „ Kraamt ook een van uw vriendinnen „ Voor haar' tijd? " — zij bloosde —> neen! •— Lezer, wat ik ook mogt vragen Van de bron van haar geween, — Wat ik haar ook voor mogt ftellen,.— 'k Hoorde niets , dan 't flauwe: — neen ! —1 'k Vroeg haar: — „ of ze iets had verloren „ Met het fpel; (zo als 't al beurt;) „ Of Lyzet ook was geftorven, — „ Of haar fak foms waar gefcheurd, — „ Of 'er foms waar twist gerezen, — ,, ■ Of zij ook ware ongezond, — „ Of ze ook had een niet getrokken, — „ Of een fpeld haar had gewond? " K Maar,—  146 HET SCHREIEN. Maar, — 't was al vergecfsch, —. dat vragen! ,, Neen " — dit zei ze, en bleef 'er bij. Kon ik haar derhalven helpen ? — 'k Was geweldig daar in lij. — Jonge, pas getrouwde, vrouwtjes, ' Minnaresjes van uw' heer, Zegt mij, wat ik had vergeten,— 'k Wist altoos geen vragen meer. — Eind'lijk fprak zij, ouder tranen, „ Ach mijn man " — hier hield zij ftil. 'k Vroeg: „ Hij was misfchien wat knorrig?—; „ Liep hij moog'lijk op den tril? „ Neen: — hij zou om tien uur' komen. " ,, En, gij hebt den gantfchcn nacht, „ In het eenzaam leger liggend, „ Schreiend op zijn komst gewagt? " „ Neen. " — Toen boog zij 't lieve hoofdje In mijn borst; en — 'k hoorde, — ó kruis! Ach, die man! . . . mijn lieve Lezer! . . . Kwam airede om acht uur t' huis. — C.  D E MORGEN.   D E MORGEN. g bedekt eene flacuwe fcheemering het aerdrijk; nog zie ik naest gindfchen Heuvel de kwijnende ftraelen der wegdrijvende maen eenigzins flikkeren; nog is alles in zwijgende rust: dit plegtig oogenblik verbiedt mij gevoelloos te blijven voor de ftille grootschheid der fluimerende Natuur; zoo even ontwaekte ik geheel verkwikt, verleevendigd door den liefelijken flaep; en zou het dampig huis mij langer weerhouden hebben, van in de frisfche buitenlucht mijne levensgeeften nog meerder op te wakkeren? — van al de kalme fchoonheid der ontluikende Natuur te befchouwen, te genieten? . Neen! op deezen Heuvel, die rondom een ruim gezicht, over deeze bekoorlijke landouwen, aen mijne oogen levert, wil ik mij ter neder zetten, om in het kommerlooze genoegen te deelen, 't welk deezen vrolijken Morgenftond, een der fchoonften dien ooit de lieve Bloeimaend kon geeven, aen de fchepfelenrij doet fmaeken. K 3 Groo-  150 DE M O R G E N. Groote Schepper! die eenmael den eerften morgen in zagten luifter, in verheven pracht deedtaenlichten: — Op wiens gebod, millioenen zonnen den Nacht van 't niet verdreeven: geheng dat een uwer geringe fchepfelen, een nietig bewooner van een klein ftofje, in uw onbegrijpelijk Heelal, u nader! ■ dat zijn hart in den ftillen uchtendftond aen u zijne onderworpene offers toewijde; dat hij zijne ftaemelende toonen menge met de verheevene klanken die, uit de gantfche fchepping opgereezen, een eenftemmig loflied voor uwen troon doen galmen. ■ Ja, ik weet, uwe peillooze goedheid, duld, dat een fterfelijke mond onderneeme de treffende fchoonheid van uw heerlijk gefchapendom te bezingen; zij gehengt dat eindige oogen beftaen uwen ontzaglijken Hemel met eerbiedvolle bewondering te aenfehouwen, en zich in het onverzadigd ftaeren op deszelfs fchitterenden glans aendagtig verlustigen, — zij wil zelfs'dac een flcrveling de werken uwer almagt bewondere uw aenzijn gevoe- le en u aenbidde! —• Terwijl mijne opgetoogene ziel deezen loftoon voor den Eeuwigen Vader aenheft, rijst de fchitterende zon in al haeren praelenden luider; — welk een ftatig gezicht! — De Vorstin des Hemels verfchijnt! — voor haer blinkend aenfehijn vlieden de nevels, en de dampen ftrijken weg voor de nadering van haeren glans; — zij gebiedt aen de duifternis dat zij  DE MORGEN. 151 dj wijke naer de westelijke gedeelten des Hemels; zij wenkt — en de Nacht vlucht, in zwarten gewaede, naer de gewesten aen de andere zijde van deezen Aerdbol geleegen; de maen drijft op haere aenkomst llillijk heenen naer die oorden, waer zij, bij 't fehel gehuil van woedende Honden wordt aengebeden (*). Hoe bekoorlijk is thans de Natuur! de gouden llraelen der {tijgende zon befchijnen lagchend de velden, en geeven hernieuwde fchoonheden aen alles- — de vergulde toppen der vruchtbaere Heuvelen: de zilveren daeuwdruppelen, als paerlen op de ontlookene planten geftrooid: de zagte golfjes van murmelende beekjes, door den adem der lrreelende Zephijrs gekronkeld: de liefelijkfte geuren, door fchitterende bloemen in de verdunde lucht verfpreid: het al- (*) Sommige inwooneren van Peru veibeelden^zich dat d© Maen, bij eene Maen-eclips opfterven ligt; dat zij, als de verduiftering geheel toenam, zou neêrvallen, en dus de verwoefting der aerde te weege brengen; hierom richten zij ten tijde eener Eclips een woest getier aen, en maeken eenige honden, door hen geduurig te flaen en te tergen, woedend, op dat door derzclver gehuil, door 't verdere geraes, en door hunne herhaelde gebeden de Maen uit haere bedwelming opgewekt worde. Zie Moubacij, Godsdienstpligten, UI. Deel, U. 176. K 4  152 DE MORGEN. algemeen gejuich der dartel vliegende vogelen : in één woord, alles wat mijne opgetoogene zinnen bejegent, is het af beeldzei van een Eden, door den liefderijkflen Vader aen zijne kinderen ter genoeglijke woonplaetfe gefchonken; alles ademt de zuiverde vreugden voor het hart, dat alle deeze fchoonheden naer waerde kan fchatten en genieten; voor hem die in de fülle kalmte der Natuur het aenwee- zen der Godheid gevoelt. En och! waeren alle denkende wezens met zulk een edel gevoel doordrongen! fpoorde eene zelfde heilige drift ter aenbiddinge van den Almoogenden alle de redelijke bewoo- ners deezer fchoone waereld aen! gloeide in hun allen het reine vuur der teerde dankbaerheid! — dan zouden eindelooze Lofcoonen den ongemeeten Hemel doen dreunen: ja! het gantsch Heelal zou één eakele Eergalm voor den Oneindigen zijn .... dan ach! mijne vervoerde verbeelding bedwelmt mij .... deeze waereld, hoe heerlijk zij ook vyeezen mboge, kan zoo volmaekt niet zijn: zij was toch altijd, en zal het deeds blijven, de wankelende zetel der orivolmaektheid, het rusteloos rijk der onzekerheid, de troon der ijdelheid. Terwijl mijn verrukte geest, zich in deeze dille oogenblikken aen de eenzaeme befpiegelingen overgeeft, en in de fpreekende fchoonheden der Natuur zijnen Schepper bewondert, is welligt het grootde deel mijner mededervelingen onvatbaer voor die eigen fchoonheden, en leeft zonder bewust te zijn van zijn leven. en —-  DE MORGEN. 153 en welke eene ijsfelijke gedachte! .... zonder 't befef, zonder 't nadenkend befchouwen van een toekomftig lot, dat hen verbeidt. Thans bezwijmen onze wellustige tegenvoetelingen, door de brandende hitte van hunne luchtftreek aengeprikkeld, in de aenlokkende armen der gloeiendlte weelde die hun de nacht kan aenbieden: thans gebieden overdaed en pracht over hen en och! waren het alléén deeze blinde Heidenen, deeze laege flaeven der IJdelheid, die zich geheel aen de nietige fchijnvermaeken der dierlijke zinnelijkheid overleverden! maer, hier loost mijn hart een' zucht, zij zijn het niet alléén; wie weet hoe veelen mijner verdoolde Landgenooten deezen nacht met hun gelijk (tonden! hoe veelen frnoorderr in hun dwaelend hart de zagte (tem der tederfte banden: en waeren doof voor de fchreiende klagten van hunne bedrukte huisgenooten, wier welzijn zij, in hunne ftrafwaerdige losbandigheid, met voeten traden: — hoe menigen zagen niets om zich, dan eené waereld die hun verleidende toelonkte, en met zoo veel list aen haere wellustige ketenen boeide, dat die verdoolden, geheel aen haer vereenigd, een' Hemel zouden verfmaed hebben voor die beminde IJdelheid, voor die Waereld , met welke zij eer wenschten vernietigd te worden dan haer te moeten veriaeten, en door welke zij liever verzwolgen , dan van haer losgerukt wierden! .... hoe veelen zijn 'er die de rust nog niet genooten hebben, maer zich nu op dit oogenblik K 5 nog  *54 DE MORGEN. nog aen de fchandelijkfle Weelde overgeeven; ■ . hoe veelen, door den verhictenden drank bedwelmd, zijn, op dittijdilip, onbewust van zich zeiven; zij zonken tot een' fchandelijken ftaet, die de waerde hunner menschheid geheel doet verdwijnen en vernedert , en ftrekken ten voorwerpe aen de wreede vermaeken der fpotzucht; —• hoe menigen zijn door eene magtelooze vermoeidheid, of vadzige traegheid aen het boeiende dons gekluifterd: hoe weinigen fmaeken de verkwikkende fchoonheid van deezen lieven Morgenftond .... weliigt flechts een gering getal edeldenkenden, of enkele deugdzaeme Veldelingen, of zij, wier beroepen den vroegen Uchtendtijd vorderen— en ook die, misfchien ook die, fmaeken die fchoonheid niet: zij werken — maer veelal uit nood, en fchoorvoetende — zij worden door de looden hand der verachtelijke luiheid neder- gedrukt en gebonden! in hun hart fpreekt de Item des ijvers niet,- voor 't gefchrei van hongerende kinderen zijn zij doof; maer ach! wanneer een ongunftiger jaergetij hea bejegent, dan zal het mager gebrek wel ras bij hun verrichten, 't geen de bevallige werkzaemheid onvermogend was te doen, en hen dwingen, met moeielijken kommer het fchamel brood te zoeken, dat thans door ligten, ja! vermaekelijken arbeid kan gewonnen worden; dan zal, wanneer de ftrengfte armoede hen pijnigt, het knagend herdenken aen den verwaerlooften Lentetijd, hun nog meêr angfiige wroeging, dan het nae- re  DE MORGEN. 155 re gebrek fmart baeren; dan zal hun fchuldig hart, door hoopeloosheid, en benaeuwdheid gefolterd, den liefderijken Vader der ftervelingen van onregt durven betigten;— welligt zal de woedende honger hen tot ftrafbaere misdrijven dringen, en een fcha- vot een eerloos treurtooneel zal hen welligt den laetften wanhoopskreet hooren uitgillen.... ach! ik ijze op deeze aeklige befchouwing van een lot dat deeze rampzaligen te wachten ftaet! ik wend mijn gezicht van deeze droeve, deeze hartroerende jammeren af, en keer weder naer de zagtere tooneelen die mij de vrolijke Natuur aenbiedt. Welk eene verfcheidenheid ontdekt hier mijn oog; welk een verfchil tusfchen het zoo even gemaelde tafreel, en dat, 't welk hier mijne zinnen bejegent! — hoe nijvrig arbeiden de Veldelingen, en hoe gelukkig zijn zij tevens! ginder bcfpeurt mijn oog een' jongen Landbouwer; 'c is de vlijtige Damon, door ijder om zijne oprechtheid, en zagten inborst bemind; hij is bezig met het voortdrijven van zijne doorvoedde , vastgefpierde osfen, wier werkzaeme kragten den klievenden ploeg door de geflootene aerde trekken; de blos der vrolijke gezondheid, vereend met de trekken der jeugdelijke kommerloosheid, verfieren zijn oprechtheid - tekenend gelaet: hoe blijmoedig zingt hij zijn nedrig lied onder den onafgebrooken arbeid! maer ijlings wordt hij verrast door het onverwacht toetreeden van een lief meis-  156 DE MORGEN. meisje, het betooverend voorwerp zijner zuivere liefde; aenminnige eenvoudigheid, en kunftelooze bevalligheid .... zie daer haere verfierfels! — Zij had zich ongemerkt achter een boschje van kreupelhout verfchoolen, en heeft Damons zang, die ongekunlteide, en even daerom oprechte, betuigingen van zijne min voor haar bevatte, denkelijk met geen gering geïPcegen aengehoord; thans komt zij, zagtjes bloozend, uit haere lieve fchuilplaets ten voorfchijn, en biedt haeren Damon, met den lagch der onfchuld, een kruikje verfche melk aen, om "t welke haere lieve hand een kransje van nieuw ontlookene bloemtjes gevlochten had; — terwijl een fchuldeloos lonkje van haere bekoorlijke oogen de fpraeklooze getuige haerer wederliefde is; hoe ftreelt deeze haere tedere oplettendheid den opgetoogenen Jongeling! —- geheel zijn hart dankt haer, hij drukt zagtjes haere poesle hand, en een zuiver kusje, door de liefde gewettigd, is al zijne welfpreekendheid. nu verlaet hem 't aenminnig meisje, om haeren arbeid te vervolgen. Met zijne hand op den ploeg leunende, ftaroogt de verrukte Damon haer in de zoetfte gewaerwordingen naer. Zij treedt met luchtige fchreden naer haere wooning, maer ziet op dien korten weg nog wel honderdmaelen om, en werpt haeren lieveling van verre nog wel honderd onfchuldige lonkjes toe. — Hoe zalig is hun lot! — hoe bekoorende zijn hunne eenvoudige genoegen! — zouden zij die voor de fchitterende pracht van den  DE MORGEN, 157 den Rijkdom, voor het aenlokkelijk fchijnfchoon der weelde wel willen misfen ? —— Wende ik mijn gezicht naer eene andere zijde, daer zie ik het vergenoegde vee vrolijk op de groene velden graezen; de vreedzaeme melkkoeien begeevea zich met langzaemen tred naer het afgelchooten vak, om ten nutte haerer geruste eigenaeren, beuren vrugtbaeren last te doen verligten. ■— De arbeidzaeme Vrouwen reinigen de vaten; en elk van haer, door vriendelijken naijver bezield, bevlijtigt zich om het blanke koper der zindelijke melkemmers boven dat haerer gebuurinnen te doen blinken. De lieve Kindertjes, door dien glans bekoord, fpiegelen hunne bloozende aengezichtjes 'er in; de blijde Moeder, dit ziende, lagcht over die aenvallige onnoozelheid, en befpeurt tevens wel te vreden daer uit, dat haer gedaene arbeid niet vruchteloos is. Verder zie ik eene ontelbaere kudde Fchaepen in de weide dartelen; een enkele Herder, verzeld van zijn' getrouwen hond, leidt die-menigte;hoe Tpeelen zij onder elkaridefeii! ijder lammetje kent •zijne moeder; en zo 'er een verdoolt, welk eene angst pijnigt dan de zorgelijke Voedfter! zij dwaelt heen en weder om het verlooren diertje naer te fpeuren en weder te vinden; eindelijk keert het op haer geduurig geblaet terug; welk eene vreugde zien wij dan het oude ichaep betoonen!.—1 zij keeït vergenoegd  i5S DE MORGEN. noegd weder naer de kudde, en fchijnc aen de overigen de terugkomst van .haer afgedwaeld lammetje bekend te maeken. De Herder zingt zijn nedrig veldlied; foms door vermoeidheid afgemat, durft hij zonder vrees zich in de armen van den ilaep neervlijen, gerust op de beproefde getrouwheid van zijnen wachter, die, in zijne plaets waekende, den graezenden hoop, door geduurig heen en weder te loopen, bij een houdt, en de afdwaelenden met een norsch geblaf te rug drijft. Alle deeze verfcheidenheid biedt mij dit ruim, dit lagchend Landgezicht; mijn oog kan, hoe lang, en hoe ver ook rondftaerende, niet verzadigd worden; overal ontdekt het nieuwe tooneelen, wier geftaedige afwisfeling de naere eenzelvigheid niet kent. —— Alles, alles, in de fchoone Natuur roept mij toe: aenfchouw en bewonder! " Nu is de zon allengs hooger gereezen, en haere ftraelen verfpreiden reeds eene meer dan koefterende warmte: ik verlaet den Heuvel, op welken ik mij begeeven had om haere eerbiedwekkende opkomst, en het bekoorlijke veldgezigt te kunnen aènfchouwen. Nu zal het Elzenboschje mij in zijne koele fchaduw ontvangen Hier zet ik mij neder op eene rustplaetze van zooden, door de Natuur zelve gevormd; beveiligd voor de hette der rijzende zon, kan ik hier den naderenden middag ver-  DE MORGEN. tS9 verbeiden. Bekoorlijker plekje gronds, dan dit boschje is, kan gewis niet gevonden worden; rondom is het verfierd met de liefelijkfte bloemen, die door de verkwikkende lommer der boomen befchut, zou ras niet verwelken als die, welke aen de brandende ftraelen der zon bloot gelteld zijn, in deszelfs binnenfte is een heldere Waterval, wiens geruisch deeze ftille eenzaemheid nog ftatiger maekt, en wiens gevallen water, tot menige kleine beekjes gevloeid, langs bebloemde boorden, over glinilerende keitjes, door dit verrukkelijk oord heen kronkelt; ter volmaekinge van alle deeze fchoonheden, flaet hier een Nacbtegael zijne goddelijke toonen, en zingt zijn vrolijk morgenlied; een ander, in het nabijgeleegen geboomte zich ophoudende, beantwoordt hem; en deeze twee onnavolgbaere Zangers, dan beurtelings, . dan te gelijk flaende, vormen de zuiverfte klanken, het fchoonftè accoord, dat immer een luillerend oor kan üreelen; — eene tallooze meenigte huppelende Musfchen dartelen in deeze digte bladeren;— rondom mij hoor ik het geblaet der vrolijke lammeren; -~ door eene opening tusfchen de boomen van dit fchaduwrijke boschje, ontdekt mijn oog den trotfchen Tooren der nabijgeleegen ftad, boven welke een zigtbaere damp hangt; terwijl men hier op het land de zuiverfte lucht inademt. Daér is thans alles verward ineen' drom van moeielijke bezigheden, en weggevoerd door den woeiten ftroom der pijnigende zorgen; Nijd, Heerschzugt, Grootschheid, en IJdelheid  lóo D E 1M O R G E N. -heid vcrdeelen daer het gebied onder zich; en kwellen met innerlijke folteringen de beklagenswaerdige inwooneren, hunne Öiéven. — Ja! rustelooze Stedelingen! die dwingelanden, uwe Afgoden boeien u aen ketenen, die gij zelve met blijfchap fmeedt; Gij lagcht die laege ketenen aen, om dat hun goud in uwe verbijfterde oogen fchoon blinkt, terwijl gij de zagte, de wenfchelijke banden, door tedere liefde, of trouwe vriendfchap u aengebooden, veracht en met voeten treedt. Nadert eens tot het ftille land; befchouw hier den veldeling; ziet, hoe hij, grootsch op zijn vreedzaem ftulpje, waerin oprechtheid en eenvoudigheid haer verblijf gekoozen hebben, uwe marmeren Paleizen veracht; ziet hem blijmoedig het aen hem ligtfchijnende juk der huifelijke zorgen draegen; befpeurt hoe hij het ftoorloos ge« bied der nedrigheid verkiest voor dat der brommende ijdelheid, fmaekt hier zijne fchuldelooze vermaeken — gevoelt zijne zaligheden — en bloost over u zeiven. o Zalige Uchtendftond der Waereld! hoe veele vreugden baert mij de Herdenking aen u! — Verbeelding ! voer gij voor mijne oogen de verrukkende tafereelen dier vervloogene tijden, toen Deugd en Eenvoudigheid alléén heerschten; toen de onfchuld nog de voedller der ftervelingen was; toen de ftormen der rampen nog niet loeiden; toen de Donder aen het menschdom niets als heil verkondigde; toen de V -  D E MORGEN. 161 de duifternis geene fchaduwen gaf, dan alléén om het licht te helderer te doen fchijnen; toen eene al* tijd groenende jeugd het rijk des doods bezet hieldt; — dat ik mij in die dagen terug denke! dat flechts een gering gevoel, een kleine ftrael van die geneugten, mij gefchonken worden! maer neen! zij zijn voor deeze tijden niet gefchikt. o Eden! dit zuiver genot van de verhevenfte vreugden was alléén in uwe dreeven beflooten! buiten dezelve mog,ten zij niet gevonden worden; haere ftille fchoonheid fchitterde flechts één oogenblik in haeren helderden glans, en de zwarte nacht die op haer volgde, werd des te aekeliger; het rijk der Deugd en dat der Ondeugd konden te zaemen niet beflaen. — De boosheid daelde op de aerde, en verpestte alles. Toen vloodt' de onfchuld , en met haer weeken alle de kalme genoegen der ftervelingen; , van dat tijdftip af, waerden de folterende rampen om alles heen; fints dien tijd is ons kommervollevenspad met kwetzende doornen begroeid ; bij ijdren voetftap dien wij doen, wachten ons de pijnigende flagen van het Noodlot; en, treeden wij al een wijl rustig voort, dan beftormt ons de bleeke verfchrikking ijlings weêr, en wij beeven terug op het ontzettend gezicht van den duifteren poel, die voor onze fchreden gaept, en in welken de moordende verleiding ous verraderlijk poogt neder teftorten; -—• flikkert 'er foms een flaeuw ftraeltje van waere vreugd in den donkeren nacht van den rampfpoed, terL ftond  i6a DE MO R G E N. ftond verfmoort een naere dondenvolk dat ftraeltjt weder; bloeit 'er foms een lagchend bloemtje op onzen moeilijken weg, ijlings'wordt het door de doornftruiken te ï.eder gedrukt. — Nergens woont duurzaem geluk maer zagt! — De Godsdienst, de bekoorlijke Godsdienst wenkt — en verbiedt ons het onmatig klaegen. — Laet ons die liefderijke ftern gehoor geeven, en met voortgaen in het wanhooplg befchouwen van ons lot; — laet ons deszeJfs last door eigen toedoen, door fombere befpiegelingen, die vaek deh liefderijkften Vader onrecht aendoen, niet verzwaeren; — de weldaedige God fehiep tog deeze waereld niet op dat zij een eindeloos tooneel van treurige jammeren zijn zoude neen! 'er is hierbeneden nog vreugde overig voor het hart, dat gefchikt is om dezelve wel te genieten; 'er zijn nog flaeuwe affchetzen van de ftille geneugten dier vervloogene tijden; en zo 'er ooit geweest zijn deeze morgenftond was het gewis.' — fcheen haere kalmte niet die van Eden? waeren alle bezielde fchepzelen niet blijmoedig , gelijk de kortlings voongebragte wezens in den zaligen Lusthof? —+o Ja! geheel de Natuur ftemt dit gereedlijk toe! «Zou Hij, die de Liefde zelve is, zijne fchepzelen geheel overlaeten aen de hardheid van een lot, dat hen zoo wreedlijk drukt?— Neen! — hij die dit ftelt miskent de Godheid: zij laet zomwijlen den rampfpoed toe ons te beftrijden, maer nooit te vernielen, — zij geeft zomwijlen ftraf, maer haere ei-  DE M O R G E N. 163 eigen hand leenigt die. En zo gij, mijne Natuurgenooten! al eens onder het ijsrcn juk der rampfpoeden moet zugten; zo gij al eens gantsch hoopeloos door de ftormen der woedende fmarten moet rond dwaelen — blijft echter buiten den poel der verdervende wanhoop; zinkt niet in den afgrond der knaegende vertwijfeling — maer werpt een vertrouwenden blik op het toekoomende: ftaert blijmoedig en gerust op het einde van uwen weg: denkt dat eenmael de rustkweekende hand des Doods u zal ontbinden, dat in den ftillen fchoot van 'r. ftoorloos graf geene pijlen der fmarte u zullen kunnen treffen; _ De nacht die u daer verbeidt is lang . . . maer voor den vriend der Deugd nietaeklig; en dan, ó troostvolle Gedachte! na dat de duiftere jaeren der vergetelheid over u graf zijn heenen gegiert, dan' rijst de roozenkleurige morgenftond der Eeuwigheid! die morgenftond, in welken eene eeuwige zon de bedwelmende nevels der aerdfche ijdelheid zal verdrijven; in welken al het verderfelijke aen de kimmen der onfterfiijkheid ons oog zal ontzinken; in welken het grijze Rijk der verwoefting zal vernietigd worden; in weiken eene eeuwige Jeugd, een eindelooze aenwas, het wegzinkend gebied des doods zullen inncemen . . . . ó mijne Vrienden! dat onze oogen onafgebrooken op die aennaderende toekomst gevestigd blijven ! — Dat de troosrbaerende gedachte aen eene aenvlietende Eeuwigheid fteeds geheel ons weezen vervulle! — dat de geL 2 duu-  ! eens zal de tijd-koömen dat^alle fc&epze» len zullen ingéoogsd worden door den Oppe+knd>heer! — on'tzachlijke gebeurenis-, die ons allen aamgaat! — wij. zijn in deze. waereld gezaaid l om' tè groeien en vruchten opteleveren voor den grooten dag des oogftes!-— voor diejvctag —- wanneer hét gordijn, dat voor de eeuwigheid gefchooven'is, .zal worden opgerold en wij alle zullen worden * in Jjêzaa* meld-naar de maate '<3>nzêr rijpheid! '— Heerlijke befpiegeling voor hem, die zich'zei ven hier bereid heeft en rijp is geworden, maar verfchrikk'elijk voor den geenen die zijne rijpwording niet b^voor- derd heeft! ■ fch'uiven wij het gordijn van 't ledikant open, waar in hij, die onrijp is voor de eeuwigheid, door eene ziekte tot den dood' toe ligt nedergevelt; de wroeging knaagt zijne ziel — zijne gade kan hem niet trooflren —- hij 'ziet in zijne gedachten den zetel des Eeuwigen voor wien hij gedaagd is om rekenfchap te geven; voor hem is eene onblusbaare gloed; Uit van achter wordt  0tf DE Z O M E. R. wordt hij door een pak van zonden gedrukt, zoo.4 dat hij niet weet, waar hij zich zal wenden ; >— zijr ne vrolijk dartelende kindertjes ziet hij met medelijden aan, hij roept, genade! genade! zijné gade valt in onmacht en hij llerft! Dan — hoe gerust flapt hij de eeuwigheid in, hij, die hier de deugd betracht en zijne rijpwording bevoorderd heeft; hij verlangt zelfs naar den tijd zijner inoogfting; hij verlaat zich op de onwankelbaars trouw van zijnen Vader — troost zijne gade — en zegent zijne tedere wichtjes —• hij fchrikt niet voor het fcheiden van deze waereld,-maar reikhalst reeds naar het tijddip, waar in hij deeze xampfpelonk ontvlugt; hij omhelst zijne van droefheid zwijmende gade, — zijne kindertjes Horten fchuldelooze traantjes — terwijl zijne ziel door eene om- hem gewaard hebbende fchaar van zuivere throongeeften ten hoogden hemel wordt ingevoerd.— Heerlijke fchilderij , welke gij ons oplevert , 6 Oogst! —- ■0 Terwijl nu de middag op het heetfle gloeidt, is de gantfche lucht helder en ontbloot van wolken; de koeltjes zijn Uil en geen zoetaamende geurtjes worden 'er gefmaakt; alles wordt als door de zon- nedraalen verfchroeit! — dan — wat zie ik? ginds pakt een heir van donkere wolken op een, en nadert ons langzaam, terwijl de zwartheid der wolken akelig is voor ons gezicht; — fchrikverwekken- de  DE Z O M E Rè t77 de fchemering! -— hét helder licht dés daags taant { wanneer gij de Zon achter u verbergt, geducht onweder! —— de onweersbuien naderen — zie hoe ginds de blikfem fchiet; — eerbiedwekkende vertoom'ng! —— eu -—- hoé ftatig rolt de donder! ^—- de item der Godheid! dan > een dwarlwind koomt op en voert hét onweder hevig aan — kla* terflagen verdubbelen zich; terwijl de blikfemfchichten de duifternis der waereld in eenen helderen dag hervormen! ontzaehlijk toneel! dit moest alle fchepfeleh eerbied inboezemen voor Hem, die de donders en de blikfems tot zijne lijftrawanten heeft, en met eenen blikfem dien aardworm, die hem verfmaadt, voor eeuwig verpletten kan! • ■ De blikfem blaakt de velden, terwijl de donder raatelt, en de zaamgepakte wolken, door eenen fter* ken wind gefcheideil, haare zamenhangende vloeden in digte ftortregenen uitgieten. Welk een fchoon tafreel levert gij ons op, gij donder en gij blikfem! Dat hij voor u beevej die, van zijne ondeugd bewust, zich zei ven in zijn geweeten veroor* deelt, maar, de Christen ziet en hoort u met ver* rukking, aanbid in u zijnen Vader, en ziddert niet! •* Tot welke befpiegelingen leidt gij ons niet ep* ö Zomer! — aangenaame morgenkoeltjes Verkwikkende daauwdroppen ^ eene heet gloeiende middag-, —• eene fchilderij des oogst en van een M vrees-  i?8 D E ZOMER. vreeslijk donderweder. — Hier moet elk, die Goda werken aandachtig begluurt, zich eerbiedig verwonderen! —. Maar hoe veel ftreelender befpiegelingen zal hij zijnen geest vertegenwoordigen, hij, die een gevoelig hart bezit; wanneer gij, ó Zon! uwen loop aan den hemel hebt afgedaan, en in de westerkimmcn nederzinkt; dan zet hij zich op eene groens zode aan den zoom eener zagtvloeicnde beek, om aldaar met het gevoelvolle voorwerp zijner liefde en aanbidding den opgang der kuifche maan intevvachten, en door haar flaauw ichijnzel vertederd, de zaligftq vreugd te fmaaken! —- de Jabberende avondkoeltjes zuizen door de digtgebladerdc denneboomen, in welker fchaduwe hij zich heeft nedergezet en herlchep» pen de gantlche Natuur, die door den brandenden gloed der Zon bijna bezweeken was. — Eene fombere ftilte heerscln in het woud, terwijl hij de Maan, die reeds door de boschjes haar [hauw fchijnzei geeft, befchouwt. — Hij fmaakt hier mc^ zijne tedere ziekvrindin het zoet genot der eenzaamheid en flijt genoeglijke en mitvolle oogenbiikken, welker invloed hij, in de eeuwigheid herdenken - zeggenen zal. -. Zoo verfchaft de Zomer voor oplettende befchouwers desfelfs fchoonheden een volheid van genoegen, her. zij men de aangenaamheid der raqrgenuuren  DE ZOMER, i79 befchouwt of de brandende hitte des middags befpie* geit, of de verkwikkende koelte der avondfchemeringen waarneemt; hij, die een mensch, — een Christen is, en een gevoelig hart bezit, zal inden Zomer de grootheid van God, zijne onbepaalde magt en onbegrensde goedheid bewonderen en mets dankz-egging aanbidden, ' li   DRUKFEILEN. Pag. 8 reg. 5. o wankelbaar lees onwankelbaar . 47 —' 1. de gloeiende — den gloeienden 50 — 1. gericht — gezicht , 52 — 9. fluweele ■— fluweelen .— 68 — 10. hij bij —* 67 — 14. der wang — de wang 1 87 — 16. noch ,— nog ■— 162 —• 8. met voortgaan •—> niet voortgaan . , 173 _ 10. zijnen grootfchen — zijne grootfche 1 178 —< 7.6. deszelfs — van deszelfs — 269 •—> 12. ongekunftellte ongekunfteldite