JUATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. hl Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  D E VOOGD, TOONEELSPEL.   D E VOOGD, TOONEELSPEL IN VIJF BEDRIJVEN, DOOR A. W. 1 F F L A N D. Te AMSTERDAM, bij % A N WILLEM SMIT, I 7 9 9- Volgends den origineelen druk vertaald.  PERSOONEN. kothenborg, Geheimfecretaris. tooizÉ s en pen, zijne pupil. gr5ber, kamer raad, zwager van Rothenburg. christiaan grSber, licentiaat. ~) „. ( Zijne t'REDERiiCA grüber. ^kinderen* brand, overfte. brand, luitenant, zijn zoon. bock, koopman. Caroline, kamenier van Louize. ferdinand , bediende van Rothenburg. I akob, rijdknechi van 4m Overjlen.  D E VOOGD, TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. Het Tooneel verbeeldt eene kamer in het huis van den Geheimfchrijver rothenburg. EERSTE TOONEEL. caroline, 'allee» Het kan zoo niet blijven , het mag zoo niet blijven. Wij zullen toch eens zien, of wij onzen heer niet kunnen foppen. Stil - koomt daar niet de alverfflogénde diénaar van den koppigen heer? - Is hij 't? - Het gaat voorbij, geloove ik, - luister - het koomt herwaarde Juist: hij is 't. Wat doe ik? — want indien de guit merke , dat ik hem hierverwagt, zoo raadt hij mijn oogmerk, en dan koomt 'er niets van. Wat doe ik? — Ik hébbe iets verlooren, ja! en dat moet hij mij helpen zoeken. (Zij bukt zich ah of zij iets zeer naauv/keurig zocht.~) A TTFEE*  a DE VOOGD. TWEEDE TOONEEL. ferdinand, caroline. frrdinand, hij draagt koffijgoed. 2;oekt gij iets? caroline. Ja wel! (zoekt fieeds) eene dukaat. ferdinand; zet het goed neder. Hebt gij die hier verboren? caroline. Ik moest die uit naam van de jonge Jufvrouw aan de arme vrouw brengen — daar loope ik. — ferdinand. Daar loope ik, gemaakt; dribbel en zie rond, «n weg is ze —— caroline. Helaas! — ferdinand. Die dukaat moet gevonden worden, (hij zoekt.} caroline. Op die oude vloer, die , wie weet in hoe lang t niet naêrgezien is. ferdinand. Hm! moet toch gevonden worden, (hij zoekt.) ca-  TöoneëlspeL. s CAROLINE. Wij en het huis — het eene ziet 'er zo ouderwets uit als het andere. FERDINAND. Waar liet gij die dan vallen ? (Hij zoekt.) CAROLINE. Ginds — aan een en ander moest eens iets b*« fteed worden, aan het huis en aan ons. FERDINAND. Ons ? wie is dat ons ? CAROLINE. De jonge Jufvrouw, en — ei zie — FERDINAND, Gij? CARO LINEi Nu ja. TERDINANDi Gij krijgt uw loon? CAROLINE. Ja! FERDINAND. Dat is juist wat Mijnheer aan u befteeden wil CAROLINE. Het loon is wel goed; Mogt men zich hier iü huis flechts kleeden, zo als men wilde. FERDINAND. Wie belet tt dat? A % éAp  4 V B V O O G t>. ; CAROLINE. Vrees voor affcheid! Indien eene plooi maar een weinigjeh anders is, dan de gemelijke man 't begrijpt, wanneer de mode een weinigjen uitfteekt, bij mij of bij mijne Jufvrouw, dan is het onweer daar, En hij is toch maar voogd over de jonge Jufvrouw. FERDINAND. Ja, hij is haar voogd. CAROLINE. Nu, en de jonge Jufvrouw zal tog eens trouwen moeten ? ^ FERDINAND. Hoe eerder hoe liever. CAROLINE. Ja, mijn lieve Hemel! bij ons koomt geen man. Op zulk een rok en jakjen als de jonge Jufvrouw draagen moet — zeilt geen minnaar af — FERDINAND. Dat is des minnaars zaak. CAROLINE. En onze zaak. Ik zeg hem, het blijft zo niet. FERDINAND. Des te flimmer! CAROLINE. 'Er ontfermen zich lieden over ons. FERDINAND. Des te flimmer. CA-  TOONEELSPEL. $ CAROLINE. Lieden, die wat kunnen uitvoeren. FERDINAND. Bezwaarlijk. CAROLINE. Gij konde nog alles tegengaan, indien gij wilde — indien gij het aan mijn heer te kennen wildé geeven —— FERDINAND. Wat? CAROLINE. Dat wij anders uitgedoscht wierden. Dat de jonge Jufvrouw eene garderobe naar eeneü anderen maatitaf verkreeg — en dat ik de jakjens en karacós erfde , en dat ik ze ook mogt draagen — indien gij dat wilde — zo —« FERDINAND. Laat hooren CAROLINE. Dan konde hij een groot ongeluk voorkoomen. FERDINAND. Eeii groot ongeluk? CAROLINE. Waarachtig! Ik zegge u, andere lieden ontfermen zig over ons. Waarachtig, groote lieden! FERDINAND. Over uwe rokken en mutfen? A 3 c^  é DE VOOGD. caroline. Ja ! het is te erg. Verbeeld u om alles in de waereld, wat mij voorleden zondag wedervaaren is! ferdinand. Nu? carolin f. Voorleden zondag heeft de jager van den Engel, fchen gezant mij zijnen arm geweigerd ; om dat ik zoo liegt gekleed was, zeide hij. ferdinand. Zoo? caroline, (droevig.) Wis en waaragtig! ferdinand. Hm! gij zijt een fraai meisjcn. caroline. Ach ferdinand. Op mijne eer! — een knap meisjen — caroline. Heer Ferdinand! ferdinand, Een braaf meisjen caroline. Wel nu «—» FER-  TOONEELSPEL. 7 FERDINAND. De jager van den Engelfchen gezant is een fchoon mensen CAROLINE. Ach! FERDINAND. Een mensch , die zich weet te gedragen en te kleeden —— CAROLINE, Heer Ferdinand! FERDINAND, Maar een windzak. — CAROLINE. Nu ja FERDINAND. Een fchuldenmaaker, een deugniet, die u met Hagen en kindergefchreeuw zou laaten zitten. Zie nu — voor hem en zijns gelijken moet uwe kleeding u befchermen , op dat gij uw befpaard geld en eer houde ; zoo wil het Mijnheer CAROLINE. Maar de jonge Jufvrouw en ik, wij zijn beiden toch nog zoo jong. FERDINAND. Jong en fchoon. Daarom is 'er immers niets verLooren, Zotte vrouwen , gij waant dat 'er volA 4 ftrekt  J DE VOOGD.1 ftrekt tien, — twintig ellen fpinnenwebbe en een paar haancnvceren in het hair moeten zitten, om eenen eerlijken kaerel het hart te begoogchelen, daar mij uwe gladde haïren, en het gladde, witte mutsjen dikwijls genoeg de harsfens op hol brengen. (Hij neemt fpoedig het kofjijgoed op.) Loop , loop , — zoek uwe dukaat. (Hij ver. trekt.) DERDE T O O N E E L. caroline , alleen. XJwc dièhaaresfe , heer Ferdinand! — Wij zullen ons anders klecden. Zoo blijft het niet. Weg met mijne meidenmuts cn het eeuwig cenvouwig haïr der jonge jufvrouw. De nieuwite mode moet in huis; of ik ben behulpfaam in den opfland tegen den voogd. TUIERDE T O O N E E L. frederika, caroline, f r e d e ri k a. 35 011 jour, Jufvrouw Caroline, caroline. Jufvrouw Graber , zendt alle de cartons maar hier,  T O ONEELSPEL. -c hier, alle nieuwe moden. Ik ben veel verder gekoomen. FREDERIKA. Ik , Caroline ! ik ben veel verder gekoomen. De Luitenant koomt weder hier. CAROLINE. ; De kennis van het bal ? De hartstocht van vier en twintig uuren. FREDERIKA. Gij zult zien, hoe weinig ik gewoon ben mij te vleijen: zijne aartigheden golden — CAROLINE. Mijner jonge Jufvrouwe —— FREDERIKA. Strijden wij daarover niet. Het moet zig nu beflisfen. CAROLINE. En mijnheer uw vader ? FREDERIKA. Indien ik het maar tot ftand krijge , dat mijn broeder Louiza bekoomt, dan doet hij alles. CAROLINE. Ik wil immers ook alles in de waereld doen , maak Hechts, dat wij uit,die lelijke ouderwetfche klederen geraaken. Wij, worden anders oude juffers. A 5 F RE-  Ü DE VOOGD. FREDERIKA. Op de hulp van mij en mijnen broeder kunt gij zeker reekenen. CAROLINE. Ja — met dien ziet het 'er wel uit; zo dikwijls de heer zwager kamer-raad met den heer zwager voogd heeft gefprooken , heeft zij hem met vuur verdedigd. FREDERIKA. Kinderagtigheid! CAROLINE. Ik weet niet — federd gisteren — FREDERIKA. Nu? CAROLINE. Sederd gisteren —- maar lagch mij niet uit — beginne ik te vermoeden, dat zij hem — bemint. FREDERIKA. Hem? wien? CAROLINE. Haaren voogd. FREDERIKA, Bemint? CAROLINE. Niet anders. FREDERIKA. Waarom niet? CA-  TOONEELSPEl. \i CAROLINE. Bij den aanval van duizeling , dien bij hadt , was 'er eeue ongerustheid, een geween — haaro kleur veranderde geduurig — en zoudt gij het gelooven , met haaren fchoonen roozenmond og zijn verdrietig voorhoofd is de policijmeester weder ontwaakt, Maar toen hebbe ik ook mijne revange genoomen, ik heb haar weggefcheurd, en hem eene geheele flakou azijn in 't gezigt gegoten. Niet eens heeft de man haar de hand gegceven. Hij heeft zijn gezigt afgedroogd — heeft eene buiging gemaakt, en is met zijn Ferdinand in de flaapkamer gegaan, waar ik zeker en vast beweere dat hij een nieuw mutfen-reglement voor ons gemaakt heeft. FREDERIKA- En zij? CAROLINE. Zij ? — 6 Haar luisteren , en haare zorg waren eindloos. Kwam Ferdinand uit het vertrek , dan vatte zij zijne vierkante hand zo teder, en vraagde zo zagt, hoe het met hem ware , zo aartig, zo goed — dat ik als uit den flaap ontwaakt voor haar hebbe geltaan. FREDERIKA. Wel, mijn kind , dat zoude zeer tegens onze töekening aanloopen! CA-  DE VOOGD. CAROLINE. Affchuvvlijk ware het. Wanneer zij hem trouwen wilde, dan moesten FREDERIKA. Indien zij hem trouwe, dan mist mijn broeder haare bezitting, en wij de zijne. CAROLINE. Wanneer zij het wilde, dan moesten alle jonge mcisjens in rouwgewaad bij de regeering gaan, om te verzoeken dat die man over de grenzen wierde gebragt. FREDERIKA. Is zij alleen? CAROLINE. Ja- FREDERIKA. Nu dan zal ik met haar fpreeken. Vrees niet, ik bezorg den man het land uit. Mijn broeder moge zijnen weg met de drilt der jeugd en der woestheid gaan — in allen geval hebben wij meer wegen, om hier in huis te heerfchen. CAROLINE. Over een zo onbuigzaam, norsch man , als mijnheer de voogd? FREDERIKA. Wij zullen ras zien , of hij ons vreezen wil, of ;  TOONEELSPEL. is of niet. Willen of niet — hij moet. (Zij ver■trekt.) V IJ F D E T O O N E E L, rothenburg, caroline. rothenburg, (gemelijk.) ferdinand! caroline. Hij is niet hier. r 0 tii e n b u r g , (onfluimig.) Maak dat hij koome! caroline. Oogenbliklijk! (Zij vertrekt.) rothenburg. Geen oogenblik rust. Caroline, (koomt terug.') Daar buiten is —— rothenburg. Ik weete het — caroline. Hij vraagt naêr —— rothenburg. Ferdinand! caroline. Naar u. (to-  14 D Ë V O O G O, rothenburg. Maak dat Ferdinand kome! Caroline, (vertrekt.) rothenburg, (onfluimig.) Ik wil geene kennis meer. Vol (trekt niet —• (hij gaat heviger.) Dat recht hebbe ik — (zeef hevig.) De mensen kan binnen zijne vier muurefj zoo of zoo leeven. ZESDE T O O N E E L. rothenburg, ferdinand. ferdinand. E t is buiten een oud officier. —— rothenburg. Verlos 'er mij van ferdinand. Hij begeert u rothenburg. Ik hem niet. Verlos 'er mij van —» ferdinand. Maar hoe zal ik — (Men klopt,) Hoort gij, hij klopt. rothenburg. Ik ga bij Louize — Maak dat hij weg koome! (Hij vertrekt.) ZE->  T O ONEELSPËL, ts ZEGENDE T O O N E E L. ïeroinand, overste erand. {Ferdinand opent de deur, de Overfie treedt binnen.') terdinand. jBelieft mijnheer. overste. Daar buiten tocht het een weinig, mijn vriend. ferdinand, (verlegen.) Ja, het tocht erg. overste, (na eenig fiilzmjgen.) 't Is hier beter. ferdinand, (vriendlij k.) Hier is 't beter. AGTSTE TOONEEU rothenburg, de voorigen. rothenburg, (gaat haastig door 't vertrek, tegen Ferdinand, die nair hem toegaat.) Die zottin is binnen. NE.  i6 DE VOOGD. NEGENDE T O O N E E L. ferdinand, overste. ferdinand, {.geeft den Overften eenen Jïoell) Belieft u niet? overste. Hoor eens, mijn vriend ! is 't dan zo moeilijk bij uwen heer gehoor te krijgen? ferdinand. Hm — het — is — hij heeft — hij zal wel — overste. Nu, nu! Elk een heeft zijne manieren. Ik zal geduld hebben. (Hij gaat zitten.) ferdinand. Wien — heb 'ik wel de eer —— overste. Overfte Brand. — ferdinand. Overfte Brand? Aha overste. Kent gij mij? ferdinand. Neen, heer overfte. overste. Ik heb ook nooit hier gelegen. (Stilzwijgen.) fer- \  TOONEELSPEZ, j7 ferdinand. Eene fraaije plaats — dé'eze hier overste. Hm! — (Stilzwijgen) Is uw heer te huis? ferdinand. Hij — hij — is, geloove ik, te huis, maar m overste. Maar hij wilde 't niet zijn? ferdinand, (buigt zich.) overste. Ja, ik moet hem egter fpreeken. Ik heb eene zaak van 't hart aan hem medetedeelen. Ik moe t. Ik ben deswegen heden reeds zeven uuren ver koemen rijden. Zeg hem, dat dan, bij eenen ouden krijgsman, de nood wel aan den man diende te zijn, anders liete hij 't blijven. ferdinand. Zeer wel! overste. Zeg 't hem woordlijk zoos ferdinand. Zeer wel! (hij vertrekt.) B TIEN-  18 DE VOOGD. TIENDE T O O N E E L. overste, alleen. Een wonderlijke heilig moet "hij zijn, die mijnheer Rothenburg — nu — dat heeft men mij immers te vooren gezegd, 't Is al wel, dat hij maar te huis is. ELFDE T O ON E E L. overste, frederika. frederika , (zij wil heenen gaan , groet den Overften , en vertoeft.) overste. Uw dienaar, fchoon kind! frederika. Hebt gij reeds iemand — gefprooken ? overste. Alles bezorgd. Om u te dienen. frederika. Gij zijt alleen. Ik behoorc tot 't huis, en ben verheugd u gezelfchap te kunnen houden. overste. Overfte Brand, om U te dienen. f re-  TOONEELSPEL. 19 frederika. Brand ? Heer Overfte Brand ? Vader van den Luitenant. overste. Zijn vader. frederika. Nu, dan zijn wij door uwen heer zoon zo goed als bekend? overste. Zijn het, en worden het wel nog meer, hoope ik. frederika; Heer Overfte — overste. ! Zeg mij, mishaagt de jonge man u niet? frederika. Ik zoude niet gaarne 't algemeen gevoelen tegenfpreeken. overste. Niet ? Nu, dat is geenzins tot zijn nadeel. frederika. Wie moed, verftand en redelijkheid aan zo uitfteekende uitterlijke voorrechten paart, als mijn heer uw zoon — overste, {buigt zich.) frederika. Is hij hier? B 2 OVER-  20 DE VOOGD. OVERSTE. Ja, en hij zal u zijne opwagting maakert. FREDERIKA, (buigt Zich.) OVERSTE. Niet de laatfte hoop ik : want z ij n e gunftige denkwijze over u is nog veel — zij is — hoe zaï ik zeggen — nog levendiger. FREDERIKA. Heer Overfte! OVERSTE. Waarom zoude ik 't voor u verbergen ? Ik ben in de ftad gekoomen , om uwent wegen een voorftel bij mijn heer uw vilder te doen — nu , wat zegt gij wel hiervan ? FREDERIKA. Gij verrast mij, heer Overfte. OVERSTE. Ja, mijn hemel, gij hebt het hem juist ook zo gedaan. Nu ? FREDERIKA. Waardig man! OVERSTE. Gij zwijgt? — maar gij zegt geen neen ! Zult gij welja zeggen? FREDERIKA. Ik blijve bij mijn gevoelen over mijn heer uw zoon — en nooit zal ik een ander hebben, (zij vertrekt.') TJfrdJlF*  TÖÖNEELSPEL. 21 TWAALFDE TOONEEL. overste , alleen. Braaf! — nooit een ander! braaf! Nimmer — dat is te . zeggen — „ En hij zal mijn heer zijn — " In Gods naam ! dat heeft fpocdig gevat! ha, ha, ha! (hij gaat op en neder.~) Bij- naêr — .zoude ik zeggen nu in Gods naam! — Ik — kennc haar niet. De naam is goed, geld is 'er, en de Luitenant wil — zij ook nu dan — geluk 'er mede! — Maar de waereld is daaromtrent anders als te vooren — (hij gaat zitten.") Toen ik naar mijne Sophia verkeerde, dat duurde een tijd — Ja mijn God, weleer wilden de vrouwen verkreegen zijn. Deeze hier — die was terltond — nu —. het gaat tegenwoordig immers alles naar de korte methode. (Hij hoort iemand koomeri) Aha! DERTIENDE TOONEEL. ferdjnand, overste. overste. ï?sf u! zal ik uwen heer fpreeken ? ferdinand. Een vriendlijk kompliment van den heer geheimfchrijver, en » , B 3 over-  22 de Voogd. OVERSTE. Goed! waar is hij ? ferdinand. Hij verzoekt u het bewuste te bezorgen. (Hij geeft hem een brief met geld.) overste. Het bewuste ? — mij is van niets bewust — ferdinand. De brief zal u — overste. Hij moet mij fpreeken, fapperloot! ferdinand, (verlegen.) De brief overste. Wat moet die brief, jongen ? ferdinand. Heer Overfte — ik — ik — overste. Wat flottcrt gij, kaerel ? Wat betekent dat geld in dien brief? De donder zal hem — (hij fcheurt den brief open.) Ondcrftand — gefchenk oud krijgsman — (werpt het geld op den grond, en pakt Ferdinand aan) Kaerel, breng mij nu in de kamer van uwen heer, ik zal hem in elkander werken, dat hem zijn leven lang armen en beenen becven , wanneer hij den Overften Brand maar hoort noemen. .  TOONEEL SPEL. 23 ferdinand, (weerhoudt hem.) Om Gods wil. overste , (wil 'er heenen.) Houd uw mond! ferdinand, (fcherp, vol van eerbied?) Heer Overfte — gij zijt een man van jaaren, ik ben een fterk kaerel , en bemin mijnen heer als een kind ; ik laat mij doodflaau, vóór dat hem geweld worde aangedaan — hoor mij , flegts één oogenblik, één oogenblik Hechts. overste. Allons! — drie minuuten, maar dan krijgt uw heer toch flagen. Spreek! ferdinand. Ach God ! ach God ! Armen en becnen boeven zie — lees maar — lees Hechts nog eens — lees flegts nog éénmaal den brief, intusfchen koome ik tot mij zeiven, en dan — dan — lees toch overste, (wijst naar den brief.) Geef hier! ferdinand, (geeft hem den brief.) Heb de genade. overste, (leest lang faam.) ferdinand, (droogt zijn voorhoofd af .en herftelt zich om te fpreeken.) B 4 over-  24 D È VOOGD. overste , (ziet hem , na dat hij gelee* zen heeft, een poos aan.) Nu, zijt gij bijgekoomen ? ferdinand. Ja, uwe genade! overste, (ontevrede.) Ik ook. ferdinand, (aangedaan.) God lof! overste, (leest.) „ Een ondcrftand, een gefchcnk aan cencn ouden waardigen krijgsman, zo als ik het hier geeve , moet zonder dank en praal gegeeven en aangenomen worden. Neem het, en zet mij fchriftelijk in de mogelijkheid , de begeerte uws harte meer van nacrbij te leeren kennen, om u van meer dienst te kunnen weezen. Uw dienaar Rothenburg." Hm! ik bezin mij, ik hebbe u gelast hem van aangelegenheden van 't hart te fpreeken ,n » ferdinand. 'Er koomt anders niemand bij hem, dan die iets hebben wil .... overste. En toen dacht hij, dat ik ook iets wilde hebpen? f er,-  TQONEELSPEL, aff ferdinand. Eu toen gaf het hij uit zulk een goed hart, zo eerlijk gemeend ■■ overste. Basta! — Uw heer is een man van eer. Maar zijn gefchenk hebbe ik niet nodig — nu , mijn zoon , roep uwen heer , of breng mij bij hem x want fpreeken moet ik hem. ferdinandi, (bekommerdl) Maar — overste, (glimlagcht.) Maar ik zal hem geen leed doen. ferdinand. Och uwe genade, gij weet niet — overste. Niet genade , mijn vriend ! Overfte door den degen , niet door genade. — Heer Overfte. ben ik. ferdinand. Öe heer Overfle weet niet, hoe mijn heer reeds bedroogen is; dit heeft hem nu zoo fchuuw gemaakt , en zoo in zich gekeerd —! overste. En geeft toch nog ? —- Laat eens zien — (Hij vijst op het geld.) ferdinand, (geeft het hem.) B 5 over-  sö D E V O O G D. overste. Vijf Louis d'or ? — nu , indien het dan zoo geweest ware, indien ik zijn geld had nodig gehad — dan was toch, naast de armoede, de portccpée mede in aanmerking gekoomen! braaf! ferdinand. Braaf is hij, dat weet God! overste. 1 \ Roep hem , zeg hem , dat ik zijn geld niet behoefde — maar hem wel. Nu — gaa heen, mijn zoon! (Ferdinand vertrekt.) VEERTIENDE TOONEEL. overste, alleen. Xk kan waarlijk de ontfteltenis nog niet van 't lijf raaken. — Wanneer het zulk een pennenheer geweest ware, die, in een warm vertrek en in laarzen met bont gevoerd, over ons vonnist, en zuinig bepaalt hoe veel wij, en hoe weinig wij kosten moeten — mij in nood gedagt had, en, om niet de waarheid te hooren , mij zo een paar befnoeidc daalders door den bediende in de hand had laaten floppen — het degengevcst had ik hem op den kop in Hukken geflaagen. Maar zoo braaf — zoo — zoo hm, die man is niet van heden. r/jr-  TOONEEL SPEL. 27 VIJFTIENDE TOONEEL. overste, ferdinand. ferd inand. Hij zal terflond hier zijn. overste. Gij hebt hem toch gezegd — ferdinand. Alles. Hij fchaamt zich. overste. Dikwijls heeft men hem bedrogen? ferdinand. Bijnaêr altoos. overste. En hij heeft op die wijze wel dikwijls gegeeVen? ferdinand. Ach God! hoe dikwijls — overste. Hm — gij — koom naderbij. ferdinand, (nadert.) overste. 'Er moet niets uitkoomen. ferdinand. Waarvan ? ' overste. Van mijne ontfteltenis. ferdinand, (treedt terttg en buigt zich.') ZES-  DE VOOGD. ZESTIENDE TOONEEL, Rothenburg, de voorigen. ferdinand, (vertrekt..) Rothenburg. Ik heb mij in u bedrogen. Verfchoon mij. overste. Ik mij in u ook. rothenburg, (maakt eene buiging.') oyerste, (insgelijks.) rothenburg. Waarin kan ik u van dienst weezen? overste. Hm! wij zullen daar over fpreeken, rothenburg, (zwijgt.) overste. Hoe gaat het u ? — rothenburg. Goed! overste, (verlegen, maar hart lijk.) Dat verheugt mij — dat verheugt mij, rothenburg, (zwijgt.) OVERSTE. Heb ik de eer bij u bekend te zijn, heer Secretaris? ro-  TÖONEELSFEL. 3$ rothenburg. Ik kenne u niet, heer Overfte. overste. • Zo! zo! rothenburg, (na eenig zwijgen.) Wat is uwe boodfchap aan mij ? overste. Dat ware wél met twee woorden te zeggen -* maar — het behoorde toch zoo niet te zijn. rothenburg. Naar uw welgevallen. overste, (verdrietig.) Op decze wijs koomt het niet op 't tapijt, rothenburg. Wat ontbreekt 'er? overste. In de eerfte plaats zie daar uw geld te rug.rothenburg, (neemt het.) overste. Dat was zeer braaf gedagt; maar ik behoeve 't God dank niet. rothenburg. Zo hebbe ik gehoord — overste. Nu wilde ik u zeggen, ik hebbe een zoon — r othen e urg. Zo! over-  30 D~E VOOGD. overste. Een braaven jongen — Luitenant onder de guar« des. rothenburg. Zo! overste. Die jolige man heeft veel van uwe pupil gehoord, hij heeft haar gezien, en inéén woord — hij bemint haar uit grond zijner ziel. rothenburg. En — overste. En — en — (èoos.) Sapperloot! Heer ! ik blokkeere u den gantfehen tijd met beleefdheden , maar gij hebt mij nog niet één vriendlijk woord toegefprooken; nu fchuift gij daar het bedenklijke — en — zoo aan den uiterflen hoek — en hoe zal ik u in uw norfche gezigt nu zeggen wat op dat — en — volgt. rothenburg, En — hij wil haar trouwen ? overste, (na eenig ftilztvijgen} gevoelig.) Gij vraagt mij dat als iemand, die neen wil zeggen. rothenburg, Kan ik wel ja zeggen? over-  TOONEELSPEL. 3ï overste, (zich bedwingende.) ' Dat moet gij weeten. Uwe pupil heeft ja gc■zegd. rothenburg, (levendig.) Neen, mijn heer. overste. Hoe? r o t h e n e u r g. Heer Overfte, dat heeft zij zeker niet. overste, (toornig.) Wanneer ik u — > rothenburg. Nogtans — ach ja! Zij moge het ook toch wel gezegd hebben. overste, (ter zijde.) Wat zal ik met dien mensch beginnen ? rothenburg. Ik heb op haare zeden, haare zelfsftandigheid altoos nog iets vertrouwd, 't Was een droom, waarmede ik waakend tusfchen de menfchen rondliep, „ dit meisjen zij oprecht" — 't was een droom, gij ftoot mij aan, en ik ben ontwaakt. overste. Mijnheer, ik ben een eerlijk man. rothenburg. Dat ben ik ook. OVER-  32 DE VOOGD. overste. Recognosceer mij zoo lang niet. Heeft men u dikwijls bedroogen, laat het mij dan niet misgelden. rothenburg. Mijnheer uw zoon wil dus trouwen? overste. Ja, indien anders — rothenburg, (koel.) Daar kan ik wel niets op zeggen. overste, (verbaasd.") Niet? rothenburg. Ja zo, het meisjen heeft reeds ja gezegd — Nu wacht dan, tot dat zij mondig is, doe dan 't geen gij wilt. overste. Hoor eens »■* ik hebbe heden eene alteratie gehad — en ben ligt weer geraakt. (Hij gaai heen en weder.) Donder en blikfem! Wie ben ik dan ? rothenburg. Ik hoore liever vloeken dan vleijen. overste, (gaat een weinig heen en weer.) Mijn heer, gij-zelf zijt misfchien op het meisjen Verliefd ? rothenburg. Neen! 6 ver-  TOONEELSPËL. 93 overste. Zoudt gij haar misfchien willen trouwen ? rothenburg. Neen; overste. ia 'sduivels naam! wat hebt ge dan tegen ons? rothenburg. Niets — want ik kenne u niet. overste. Leer ons dan kennen. rothenburg^ {draaiend.') Dat moet ik. overste. Maar gij hebt 'er geen lust toe ? rothenburg. Eene onbillijke vraag — overste. Mijn heer, gaa van uwe plaatsf fcheld, vloek} raas , wanneer gij bedroogen zijt — maar wees anders. rothenburg. Neen! o verst Ei Mijnheer, dat is — rothenburg. Ik toon mij zo als ik ben. C ©ver-  34 DE VOOGD. overste. Ik ben geen man van gisteren. Ik heb kogels hooren fluiten , broeders op bet flagveld hooren zuchten, en heb daar langs den dood in den mond moeten gaan. rothenburg. Ik heb de meiifchen zien zweereu, glimlagchen en bedriegen. o v er s t e. Kogels zijn meer dan woorden. rothenburg. Leeven is harder dan ftervcn. overste. Nu dan —■ zo fterf, op dat het u wél gaa.' rothenburg. Amen! overste. Wij zien malkander niet meer weder. (Jiij wil iaan.) rothenburg. Wij hebben malkander niet bedroogen, overste. Maar onze kinderen ? rothenburg. Hoe? overste. Uw verfchil met de waereld, en mijne ontfteldnïs over  fOONEELSPEL. 35 over u gaan den luitenant en der jonge juffer niet aan. rothenburg. Dat is waar. overste, (gaat voorwaards , maar niet tot Rothenburg.') Willen wij nog eens bij malkander koomen? rothenburg. Ik ben 'er mede te vrede. overste. Om elf uuren ? rothenburg. Om elf uuren. overste. Vaarwel. (Hij vertrekt.) rothenburg. God bevolen! (Hij vertrekt.) Einde van het eerfle Bedrijf C 2 TWEE-  3« D E V O O G a TWEEDE BEDRIJE. ' EERSTE TOONEEL. Caroline , zij maakt eene muts. LouiZEf zit tegenover haar, zij teekent. CAROLINE. Juffer! — weder geen and woord! — (Zij legt at muts, waaraan zij werkt , 0p de tafel neder.) Deeze muts moet u allerliefst liaan. EOUIZE. Zégt gij iets? CAROLINE. Och ja! LOUIZE. Wel? CAROLINE. Gij behoeft niet trotsch te zijn, maar toch billijk omtrent uwe bekoorlijkheden. louize, (tekent voort.) Gij wilt dezelven met uw vernuft te hulpe kon. men. v CAROLINE. Mijn vernuft ? dat koomt hier in huis niet fc aanmerking. Zie, zie toch hier heenea. LOUI-  TOONEELSPÈL. 37 louize, (ftaat op.) Nu dan, hier ben ik. Uw werk is afgedaan, maar — caroline. Geen maar — nu zie — op de regterzïjde moet het kapfel geheel vlak worden ; dan de pluim zo over ., dat haare golving het befchpiden oog een weinig caprice geeft. Op de linker zijde eene kleine hoogte van blonden , en dat donkere ftof. Hier kan de ernst haaren zetel vestigeii, en het padenken. louize, (na eenig zwijgen.) Het nadenken! (zij zucht, en gaat weder aan 't tekenen voort.) caroline. Weder aan 't werk ? Om dat gij toch de waereld njet zien moogt, zo doet gij waarlijk wél, dat gij 'er eene op papier fchilderd. Teken maar heel veel. Naderhand zullen wij alle die teekeningen aan de muur hangen: beiden 'er gaan voor ftaan , en op bals , promenades, in den fchouwburg ons begeeven. Wel te verftaan , alles op het pa¬ pier — (zij neemt de muts , om dezelve te volt ooijen.) louize. Praat maar, praat maar, gij meent 't toch zo kwaad niet, C 3 ca-  33 D E V O O G D. caroline. Wat hebbe ik van al mijn doen, als dat het u beter moge gaan! louize. Ik geloove u. caroline. En dat wil juffer Graber ook ; en haar broeder en haar vader. Zij willen met geweld, dat het u beter gaa. louize. Het gaat mij immers niet kwaad. caroline. Niet kwaad ? Zie in den fpiegel. (Zij flaat opl) Is dat eene houding om met dien droogen voogd alle dagen in afgelegen velden te wandelen ? louize , (levendig.) ö Hoe vergenoegd zijn wij daar! Ik gevoele het, ik weet het , dat nooit een fchoonere tijd weder koomt. caroline. God ilaa ons bij. louize. Zo dra hij uit het gewoel der ftad is, vervrolijkt zich zijn gelaaten dan fpreekt hij caroline. Van de natuurlijke historie —— louize. Met welk een vuur, met welk eene liefde voor alles  T O ONEÈLSPEL. 39 alles, wat in de natuur leeft en bemint, lijdt en zich verheugt. Dan wordt zijne welwillendheid -% om mij kennis medetedeelen, naarftigheid. Hoe bekoorlijk zijnde gevoelens, die hij ons dan mededeelt. caroline. Ik hebbe daarvan niets befpeurd. louize. Ja, gij hebt het gevoeld, gij waart ook vrolijk als ik het was, en ik ben het (lechts wanneer ik hem niet zie lijden. Ach, Caroline! die fchoone uuren koomen nooit weder. caroline. Ze zijn nog niet voorbij. louize. Wanneer hij met liefde en zorg bloemen voor mijne tekeningen geplukt heeft, de avond dan valt Caroline, (traag en feest lijk.) En wij naêr de boerenhutten draavcn, om fflelk sn brood te nuttigen. louize, (met vuur.) Dat ik toebereid hebbe en hij met eene ftille te vredenheid op mij en u nederziet, en Ferdinand de traanen in de oogen ftaan, om dat zijn goede heette vredener is dan inde ftad - zie, Caroline dat zijn dagen op welken ik met treurig verlangen mijn ©og vestige ; wier aandenken ik levendig bij mij C 4 houde.  4° De voogd. houde. Van ieder zulk eenen avond heb ik eene bloem of blad, op dat mij «ets van den fchoonen tijd overblijve, dien ik niet ophouden kan, CAROLINE. Intusfchen gaan uwe ongelukkige vriendinnen aan de zijde hunner ouderen op plaatfen wandelen, waar fcherts en vrolijkheid de fchoone natuur nog fchooner maaken. Een fchoon, jong vriend is uitvindend , om elke vreugde des levens daar te toveren , zonder dat gij het met verdrietige gezigten of uuren lang zwijgens behoeft te koopen. Tooneel, muzijk, danspartijen verlengen den fchoonen dag, en de eene gewaarwording voedt en verheft de andere. LOUIZE. De wacreld is voor mij immers niet geflooten ? CAROLINE. Maar afkeerig gemaakt. —m LOUIZE. „ & kan aan 2ijne zijde gaan waar ik begeer. C AROLI NE. Aan zijne zijde in de waereld? daar blinkt gij als een rouwbrief met zwarte randen — uwe oogen zeggen fmachtenü — men verzoekt verfchooping van rouwbeklag. ï.oyi-  TOONEELSPEL. 41 louize. Waarom wilt gij mij zoo ongelukkig geloven?-!. Ik ben het niet. caroline. Om dat ik grootsch op u ben , om dat ik niet verdraagen kan, dat men over het weduwachtige van onzen opfchik lagcht, en met onze zoutlooze Postillen-eerbaarheid den fpot drijft. Om dat alle mannen ons aanzien als verlegen waaren , en om dat gij een fraaijen jongen minnaar, en een braaven man hebben moet. louize. Ach! (zij tekent voort.) caroline. Die wij door onze ouderwetfche manier allen wederhouden en van de hand wijzen. TWEEDE TOONEEL, PE voorigen , licentiaat grüber, een weinig daarna rothenburg. licentiaat. Waar is juffer Louize ? Aan den arbeid. Wilt gij mede uitgaan ? Ik arbeide. Wilt*gij mij aanhoren? Ik arbeide. C 5 L0UI-  4* DE VOOGD. LOUIZE. Waar is de Licentiaat Graber ? In gczdfchap. Waar zijn zijne procesfen? Onder de tafel. LICENTIAAT. Waar is zijn hart? Bij — LO UIZE. Overal ! (Zij bedekt de teekening met eene an. de re.) LICENTIAAT. In 't gebied der fcboonheid. Men zonde mij nergens zoeken dan hier. Dus werk van den morgen tot den avond ? Welk eene vlijtige huismoeder zult gij eens weezen! CAROLINE. Huismoedertjens zijn wij allen , federd dat wij alleen kunnen gaan. LICENTIAAT. Maar na volbragt werk is vreugde onze roeping. Ik koome , dierhalven , u op een bal verzoeken, dat ik heden geeve. CAROLINE. Gij gaat 'er immers heenen? LOUIZE. Indien — * LICENTIAAT. Indien? — och lieve Hemel! het gantfchc huis, en wat 'cr in leeft, ziet 'er uit als indien en maar. LOUI-  TOONEELSPEL. 43 louize, (gïimlagchend.') Nuja!_uit indien en maar _ beftaat voor een groot gedeelte de groote waereldbezlgheid. licentiaat. Voor de mannen, mijne beste. De dames moeten met roozen en viooltjens alle indiens en maars bedekken; dat is hun fchoon beroep. louize. Zouden wij geen ander hebben? licentiaat. Op uwe jaaren niet. louize. Indien dus heden mijn voogd licentiaat. Mede danst? —- louize. Zijne toeftemming geeft licentiaat. Zo koomt gij? caroline. Och' nu ja. Hij zal wel eenen of anderen ouden vriend in de gedaante van gouvernante aan uwe zijde planten , en zo zult gij dan wel voor anderhalfuur naêr het bal gezonden , en zodra de trom zich laat hooren , door Ferdinand , met de groote lantaarn, weder naêr huis gehaald worden. li-  44 D E V O O G D. licentiaat. Carohnc'sfcheppende handen vormen? caroline. Een nieuw opfpelfel . louize, Dat mij niet bevalt. J* pijnlijk nietzouj; mogen gedrag worden, indien het ook beviele, £edraaS«» licentiaat vrijftaan. Niet mae? * ■„ ' 1 haar dp„ i g- tlsom razend te wor- den. -maar zorg „iet - gij wordt gered louize. Waaruit? licentiaat. Uit alles, wat gij aict zegt, wat nwe wat 7Tgt' °P UW gdaat verbeid 1 wat de geheele ftad weet. ë ' Weet? l0ÜIZEj licentiaat. Verwonderd gij u? louize, /eer ongemeen!  TÖONEELSPEL. 45 licentiaat. Engelachtige ziel! Welke onfchuld ! hoe zoet Verfchoont zij hem, hoe vergeeft zij hem! louize. Hem vergeeven ? Hem verfchoonen. Ik weet niet ——i licentiaat. Niets meer! geen woord! men heeft u verftaan! alles werkt voor u. louize. Voor mijv licëntiaat> (met Caroline te gelijk.') Voor u. caroline. Ja, juffer. l 0 u 1 ze. Om Godswil! licentiaat. Vader — zuster — en broeder. caroline. Eu het gelukt — gij wordt verlost. louize. Verlost ? Ik koom niet tot mij zeiven — zeg mij dan toch — / licentiaat. Zie, Caroline —. zie dien opflag des lijdens! Ï.OÜI-  46 DE VOOGD, louize. Daarvan wcctc ik niets. licentiaat. Die alles zegt, wat zij tusfchen deeze vier muil* ren lijden moet, en niet veranderen-kan. louize, {toornig.") Mijnheer Licentiaat! licentiaat. Dien blik, die mij om verlosfing fmeekt louize. Van u — ja! (zij ml vertrekken.) licentiaat, (vat haare hand.) Van het juk van den eigenzinnigfïen pedant —. zij zal u door mij geworden. louize, (tegens Caroline.) Wat begeert hij? (zij maakt zich van hem los.) licentiaat. Van mij, die u bemint, die u aanbidt, die uw leven zagt als een zilveren beekjen daarheen zien rollen — die daarbij — daarbij — o God —. louize, (lagcht.) Daarbij ? Nu ? waar moet de zilveren beek heenen? en wat doet gij dan bij die zilveren beek? Gij voelde uwe vergelijking niet, daarom-bleef zij in den loop. licentiaat. Ik — ik ben de lommergcevende boom, die over deeze beek fchaduwt, wiens —— loui-  T O ONEELSPEL. 47 louize. Ik kan in deezen toon u niet andwoorden. licentiaat. Om dat gij te veel gevoelt? 0 Hoe gelukkig ben ik. (Hij knielt voor haar neer.) rothenburG) (treedt binnen.) licentiaat. Driewerf gelukkige , dien gij wederliefde bewijst. Der geheele waereld wil ik het bekend maaken, iedereen toeroepen, zij bemint mij. rothenburg, (ftaat nevens hem.) licentiaat. Oom — ja, zij bemint mij — zij zugtte — zij ' begeerde redding weende — konde niet fpreeken — eischt mijne hulp — bemint mij — is de mijne. (Hij vertrekt.) DERDE TOONEEL. rothenburg, louize, caroline, rothenburg. Is dat zoo waar? louize. Neen. rothenburg. Zijne verheuging — de vervoering —"— ï.oui-  4% DE VOOGD, LOUIZE, Ontftaat uit zijne dwaasheid. Ik kónde hem friet antwoorden. Wat hij vraagde , beandwoordde hij zig zeiven, en zo zaagt gij hem heenen gaan. ROTHENBURG. Hm! LOUIZE. Hij zal toch nu niet overal zeggen, dat ik ROTHENBURG. 6 Ja! CAROLINE. Dat hij u bemint, is zeer zeker. ROTHENBURG. 1 Zo? CAROLINE. En dat hij een braaf eerlijk man is —>i ROTHENBURG. Is niet zeker. CAROLINE. Ten minnen wil hij der jonge 'juffer vermaak aandoen. ROTHENBURG. Hij wil zich vermaak aandoen. CAROLINE. De fchuldlooze bedoeling daarmede —• ROTHENBURG. Geen mensen heeft fchuldlooze bedoelingen. LOUS-  T .0 O N E E L,S PEL. 40 louize. Lieve, beste man — caroline. God behoede! dan hadt gij immers ook — rothenburg. Bedoelingen vol van eigenbelang — vol van eigenbelang, (na eenig flilzwjgen.) Is die muts ginds hieuw ? louize. Èene zotternij van — caroline. - Mij. . rothenburg, (goedaartig.) Ik bemin die zotternijen niet — (hij neemt de muts op.) caroline; Iedereen draagt ze zo. rothenburg. Ik wil niet dat gij u kleedt gelijk iedereen. caroline. Wij worden ook befpot en uitgelagchen.' rothenburg; Van wien? caroline. i Het is verfchriklijk wanneer een meisjen wordt tiitgelagchen;  50 DE V 0 0 G D. rothenburg. De kleeding, welke wij draagen , is een opera brief aan elk een, waarvoor wij gehouden, en hoedanig wij behandeld willen weezen. louize. Ook hebbe ik dit opfpelfel niet willen draagen.- Caroline, (met fpijt.~) Zij vreest u veel te zeer. rothenburg^ {zagtmoedig.') Vreest gij mij? loüize. Ik hebbe het gevoel van vertrouwen, dankbaar» heid en liefde omtrent u. rothenburg. Wat kost die muts. L0UI2E. Caroline! caroline. Drie-en-twintig guldens. rothenburg. Drie -en - twintig guldens ? Veel inhouds voor drie - en - twintig guldens ? Hier zijn ze , en nog twee daarenboven voor uwe moeite. caroline. Ik heb dezelvé voor de jonge juffer gemaakt, en dat vermaak — RO»  TDONEELSPEL. 51 rothenburg. Met uw vermaak houde ik geene reekenilig. Gij wordt betaald. Daar. Vertrek. Caroline , (vertrekt.) VIERDE TOONEEL. rothenburg, louize. louize. Gij hebt gelijk. Maar Caroline meent het toch hiet kwaad. rdthenburg: Louize, gij zult vrouw en moeder worden. Verbeeld u nu een jong getrouwd man , die met alle de zwarigheden eeuer nieuw - opgerigte huishouding worftelt — en die nü drie-en-twintig guldens van zijne weeklijkfche inkomfteu moet uitgeeven voor zulk eene hoog -opgetooide zotheid, Öie de eerfte nevel, of de eerlte caprice eener moöewinkelierfrer weder vernietigd; louize; Dat is zeer waar. rotheübuRg; Zal de jonge echtgenoot weigeren, 't geen nog kortlings den minnaar gelukkig maakte, wanneer 't Hechts werd aangenoomen ? Hij geeft en lijdt. D 2 De  53 DEVOOGD. De vrouw eischt verder, hij geeft en kwelt zich. De vrouw , welke 't geheel zijner aardfche zaligheid was — kan de vloek worden , die hem tot wanhoop brengt. Louize ! deeze zotternijen (de muts aanvattende) leiden ten verderve. louize. Zijt van mij verzekerd! rothenburg. Waarlijk, ik moet dat ding toch nog bezien, 't is der befchouwing waardig. louize. Geef mij ——■ rothenburg. Een zodanig niet —- als dit hier, en toch maakt het, dat zo zelden de inkomften der mannen toereikend zijn. Daarom geraakt, breekt en fcheurt alles uit zijn verband. De man wordt een deugniet de vrouw eene ligte kooi, kinderen verachten hunne ouders, wederzijdfche pligten worden een fpeeltuig — echtloosheid eene noodzaaklijkheid — (hij draait de muts op de hand rond.) Onverfchillig, vervaarlijk ondier, fchepfel des zwelgenden luirns* kleene veragtlijke worm , die aan den bloeifem der vrede, der liefde, van 't algemeen waerelds- en 't flaats-geluk zo verflindend knaagt. (Hij werpt de muts uit het vengjler.) Ik vertrede u in 't ftofy en dit goede meisjen zal uwer nimmer behoeven. l o u y  TOONEELSPEL. Si louize. Nimmer. De weg, dien gij mij leidt, fchenkt vreugde en vrede, die op den weg der weelde nimmer gedijen. rothenburg. Waarlijk! Zoude ik 't wel durven hoopen? louize, Wat? rothenburg. Dat ik een meisjen opgebragt had tot 't geen, eene vrouw moet zijn — raadgeeverin van den meër hevigenman — zagt,om 't vuur te blusfchen,niet jammerende in wederwaardigheid, blijgemoed, om den man kragten te fchenken tot het ernftig bezige leven. Steeds dienend , en tot 's mans heil heerfchende, terwijl zij dient. Zo waren onze moeders — zo zijn wij niet meer; en om dat ik dit nergends aantrof, ben ik — (hij gaat op en néér , na eenig Jülzwijgen.) Ik koome op mij zelve, en dat gaat u niets aan. louize, (diep getroffen.) Gaat mij niet aan ? (met hevigheid.) Nu dan gaat mij niets ter waereld meer aan. Dan is dankbaarheid een enkele droom, en ik —» rothenburg. Dankbaarheid ? — Die opwelling hebben alle jonge lieden. D 3 loui-  54 P E VOOGD. Louize, (met toeneemend vuur.) En dat gevoel, die pligt der uitoeflening. Die eeuwige, zoete pligt rothenburg. ÜJtoeffening van pligt is last, en flechts eea, dwaas verwagt die, louize, (ontroerd.) Indien gij van mij geene dankbaarheid verwagt, wanneer gij derzelvevan mij niet zo verzekerd zijt, als van uwen adem, wanneer gij mijne dankbaarheid niet begeert en verwacht, zie mij dan niet meer aan, verfloof mij dan. ö Ik zal overal zoo loeven als hier. Ik zal de eenzaame paden, langs welken gij mij leidde,'alleen bewandelen. Ik zal overal aau u 'denken. Ik zal overal, waar gij vriendlijk jegens mij waart, wecnen, omdat gij't niet meer zijt. Even zo fchuldloos, even zo goed, maar niet zo blijde, zal ik leeven, en gij, gij zult u bedroeven , dat gij mij niet voor goed hieldt. Gij kunt even zo min zonder mij leeven , als ik zonder u. rothenburg. Louize —— louize. . Ik zal u ontbreeken. Geloof mij , gij zult mij overal misfen, dóór zal mijn klavier ü mijner herinneren, ginds een boek, hier eene teekening. Gij zult met  TOONEElSPEL. 55 met Ferdinand uitgaan — en ik zal u ontbreeken, Wanneer ik u aanzie, dan zie ik een wensch in uwe oogen; wanneer ik u niet zie, dan denke ik, wat ik doen zal, op dat uw oog met welbehaagen op mij ruste, Ik ben uw fchepfcl, gij zijt mijn vader, mijn broeder, mijn vriend, Ik bemin u, bemin mij toch ook. Kan de hovenier de roos kweeken, oppasfen, en dan van het knopjen afgaan en zeggen: zij zal niet voor mij bloeijen ? — Neen, neen! — ik hen dankbaar, en gij gelooft het. (Zij omhelst hem hartlijk.) ïothenburg, (wendt zig van haar, en viischt eene traan af.) louize, (teder.) Niet waar, gij gelooft het ? rothenburg, (geheel a.angetfagnl) geloove het. louize. 6 Hoe gelukkig ben ik, hoe blijde! — Ik danke * , van gantfcher harte danke ik u — gaan wij heden weder wandelen? rothenburg, (knikt met 't hoofd.) louize. En deezen avond in 't dorp eeten ? rothenburg, (knikt met 't hoef dl) Waaraan werkt gij nu ? (hij gaat naêr de tafel.) D 4 ioui- fel.)  56 DE VOOGD, louize. Bezie 't ficchts. ; rothenburg. , Dat is mijne beeldenis* louize. ttf En het gelijkt u. rothenburg. Ik hebbe nimmer voor u gezeeten. louize. De trekken zijn in mijn hart. rothenburg , (het portrait en haar èei/r-f~ lings befchomvende.) Louize 1 ^ louize. / Wat beveelt gij? J rothenburg, (legt het portrait met eenige hevigheid op de tafel.*) Ter zaake. louize. Ter zaake? rothenburg. 'Er is een man bij mij geweest, die uwe hand begeert. louize. Ik begeere zijne hand niet. rothenburg. Gij gaaft toch den vader reeds uw jawoord ? loui-  T O O N E E\L S P E ü. 57 LOUIZE. Ik? ROTHENBURG. Zo zegt hij zelf. LOUIZE. Wie is hij? ROTHENBURG. De overfte Brand. LOUIZE. Dien keu ik niet. Dien heb ik niet gezien. ROTHENBURG. Zeker niet? LOUIZE. Zeker niet! ROTHENBURG. De overfte fchijnt een zeer braaf man , die niet LOUIZE. Maar ik hebbe geenen overften gezien. ROTHENBURG. Wat zal ik nu beginnen? LOUIZE. Niet meer aan den overften denken. ROTHENBURG. Hij denkt egter aan u. LOUIZE. Zo? : D 5 R O"  58 DE VOOGD. rothenburg. Of liever zijn zoon , de lieutenant Brand. Heht gij dien gezien? louize. Ja, op 't bal. rothenburg. Behaagt hij u? louize. 't Is een aartig man rothenburg. Nu, ik zal berigt van hem inwinnen. louize. Waartoe — ? Ik begeer hem niet. rothenburg. Niet? louize. Ik bemin hem niet. rothenburg. Maar hij —— louize. Neen, neen, neen! ik bemin hem niet. rothenburg. Gij zegt dat zo beflisfend. . louize. Ja, ja! ik bemin een anderen. rothenburg. Buiten mijn weeten? loui-e  TOONEELSPEL. sp louize. Ach, dat uwe fchuld. rothenburg. Mijne fcjiuld? louize. Gij zijt niet oplettend geweest! rothenburg. Louize! louize. Ik beminne u ——» rothenburg, (fchrikt, her fielt zich 3 vat haare hand.) Ik geloove aan uwe dankbaarheid. louize. Neen, 't is — rothenburg, (haar fterk in de rede vallende.) De luitenant verlangt u tot zijne gade. louize. Neen, nimmer. Ik bemin flechts u, en geenea anderen. (Zij werpt zith in zijne armen.) ZESk,  óp de voogd. [zesde tooneel, de voorigen 3 kamerraad gr3ber. kamerraad. Goeden morgen, heer broeder — wat duivel — (Jiij draagt de voorheen uit het vengfier geworpene muts op zijnen rotting.') louize, (zij treedt terug,echter met weinig verrasfing.) rothenburg. Gaa, mijn kind. louize. Ik gaa — maar 't blijft zo , en word nimmer anders — hoort gij, nimmer, (zij vertrekt.) zevende tooneel, kamerraad, rothenburg. kamerraad. Dat was immers wel — rothenburg. Het was 't fchoonfte oogcnblik mijns armen, moeilijken levens. Voor mij is 't toch — maar een verlies. kamerraad. Om dat ik 'er bij kwam. ro-  TOONEELSPEL. 61 rothenburg. Om dat ik nimmer nam , wat mij niet toe* komt. kamerraad. Fraai gezegd — fraai —- In diergelijke andwoorden is mijn heer broeder altoos een meester geweest. Intusfchen moet 'er hier boven toch verdoemd geroerd zijn, wanneer de mutfen ten vengfter uitvliegen. rothenburg, {gaat heen en weder.*) Hm! kamerraad. Zie! (hij houdt hem den rotting voor.) Eene appelvroüw hadt ze opgeraapt. rothenburg. Zij was in goede handen. kamerraad. Geenszins! Ik heb ze modo van een halven gulden gevindiceerd, en deponeere ze hiermede. (Hij legt ze op de tafel.) Nu — de heer broeder heeft zig dus aan de menschlijkheid van eenen kusch övergegeeven ? rothenburg. Neen! kamerraad. Voor den vuist ontkend! — Maar wat ik zag — en  62 DE VOOGD. en gaarne zag — want homo fum, humanïnihil ame alienum , ftrijdt men mij niet af. Slechts — rothenburg, (koell) Strijde ik? kamerraad. Men moge de menschheid verachten, men moge zich opfluiten , men moge over ondank weenen — wanneer zulk een teder kind aan ons oude hart ligt, dan houdt men 't met de menschheid en de dankbaarheid. rothenburg. Bijnaêr. kamerraad. Nu, heer broeder ! heer tjroeder — en geëerd vader, in 't vervolg. rothenburg; Vader? kamerraad. Ja, daar dat kind mijnen zoon vërkoorèil heeft rothenburg. Verkooren heeft? tot wat? kamerraad. Tot man. rothenburg. Dat heeft zij niet. ka-  TOONEELSPEL. 63 kamerraad. Zekerlijk! dus hebbe ik wegens de trouwbelof, ten —— rothenburg. Trouwbeloften ? kamerraad. En uw vermogen eene fchikking willen maaken. rothenburg. Hebben zoon en vader het afgefproken , om mij kamerraad, (met gerustheid.) Alles is in orde. rothenburg. Neen! kamerraad. De tijd valt hier 't kind bij die klagten lang; Mijn zoon is het met haar eens. 't Is beflooten j fcegge ik u. rothenburg. Zonder mij? kamerraad. Wij zetten 't Üoor. (koel.) rothenburg. Zonder Louize? kamerraad; 't Is in orde, zegge ik u*~~<  64 DE VOOGD. .rothenburg. Heer broeder! kamerraad. Wij zetten het door. (met gerustheid lagchehde.\) Wat wilt gij 'er tegen fparteleu! Gij zijt als verraaden en verkogt. rothenburg. Dat geloove ik. kamerraad. Dat is alles onder de hand gefchied. Wat weet gij van de waereld ? rothenburg; Zoude ik nog niet genoeg weeten. kamerraad. Schik u 'er in. Dan wordt gij met alle eer ter bruiloft genodigd, en zit boven aan. Wij haaien anders het kind van u af: want wij willen het redden. rothenburg. Heer broeder! kamerraad, (gemeenzaam?; Ja, wij willen' het redden; rothenburg. ' ' Van mij? kamerraad, (vri6ndlijk.~} ja ja ! 't is befloten ! Ik hebbe heele groote vrienden. Eu daar mijne dochter met den luitenant Brand trouwt — rö-  TO Ö N E E L S P E L, fs ROTHENBURG. jVIet den luitenant Brand ? KAMERRAAD. Ja toch. De oude overfte heeft haar hier ge» zogt, en zij heeft hem het jawoord gegeeveh. ROTHENBURG. Dan heeft hij zich in de perfoon bedroogen. KAMERRAAD. Dat is zijn^zaak. ROTHENBURG. / Ik hebbe den overften zeiven gefproken. KAMERRAAD. Dat doet 'er niets toe. ROTHENBURG. Zijn zoon begeert mijne pupil ten huuwlijk, KAMERRAAD, (koel.*) Geenszins. ROTHENBURG. Ik zelf KAMERRAAD. Spreek 'er mij niet van. Hij heeft mijne doch» ter aangefprooken. ROTHENBURG. Eene dwaaling. KAMERRAAD- . Het helpt niets. Zijn zoon moet mijne dochter httuwen, É tl o»  66 D È V O O Ö Öa ROTHENBURG. Indien hij —— KAMERRAAD. Ik zou den overften maar in 't geheel niet faadea i dat hij kromme fprongen maake. ROTHENBURG. Dat zal hij toeh. KAMERRAAD. Die heeft nog het groot proces bij den —- ROTHENB ÜRG. Behoort dat hiertoe? KAMERRAAD. Zulks konde ik gantsch in den grond helpen. Van hem is 't in het geheel de vraag niet. Met u zoude ik het toch gaarne in het vriendlijke bijleggen. ROTHENBURG. Lieden van bezigheden gelijk gij, beminnende kortheid. Hier hebt gij mijn woord, dat uw zoon mijne pupil nimmer krijgt. KAMERRAAD. Zo ? Nu is onze vriendfehap gebroken; dat verheugt mij. Dan hebbe ik vrije handen. Nu fpreide gij de wijsbegeerte ten toon , ik doe mijne praktijk gelden. ROTHENBURG. Voor uwe praktijk beveiligen mij God en de wetten.- KA.-  fOÖNÊELSPEL. 6? KAMERRAAD. Uwé tedere praktijk met den kusch der vriendfchap zullen door de wetten bijgelicht worden. rothenburg, (ver agt lijk.) Weg van mij. kamerraad (kwaad.) Seneca in het open veld — Epicurus in zijil kamer. ) rothenburg, (koel.) Ik andwoorde niet meer. kamerraad. Het kind, uwe pupil, heeft ook een goed ver» mogen ? rothenburg, (wijkt Vdtl hem af.) kamerraad, (volgt arglist lijk.) Gij doet zekerlijk werken van weldadigheid ? Rothenburg, (gaat naêr de andere zijde.) kamerraad. Beneficia! kristlijke milddadigheden! (Pauze) Gij koopt u den naam van een' wijsgeer. De vraag is flegts, hoe ? (gaat tot hem.) Waar 't geld van het kind is? Gij wilt 't jonge lam behouden, en het voeder ook. E 3 ftOÜ  €1 DE VOOGD, rothenburg fchelt, Ferdinand koomt. R0, thenburg wenkt Ferdinand om den Kamerraad een' ftoel te geeven. Ferdinand doet het, Rothenburg vertrekt. kamerraad. Nu, Ferdinandjen ! _ Koom eens hier'. Uw heer zal een beetjen bij het licht bekeeken worden. ferdinand. Zo? kamerraad, (met een glimlach.) Én een beetjen geplukt. ferdinand. Dat doen de armen daaglijks. kamerraad. De armen? — 't Is fchoon den armen te geeven. 't Is zeer fchoon — Hebt gij van Krispijn gehoort, Ferdinandjen ? die ftal het leder , en maakte 'er omniet fchoenen van voor de armem ferdinand, (hevig.) Wat mijn heer heeft . — kamerraad, (glimlagchend.) Het moet een weinig nagekeeken worden een weinig geinVentarheerd. Ja , ja ! de jonge juffer huuwtmijn' zoon. Weet gij wat, Ferdinandjen! Laat den zot zitten.' ferdinand: Dat doe ik. (Hij vertrekt.) ka-  TGONEELSPEL. 6"g KAMERRAAD. Dat doet niets. Ha! ha! Ik heb mij niet geërgerd. (Hij ftaat op.*) !t Moet toch gaan. Ziende moet hij blind gemaakt worden , vreemd in zijn eigen huis. En wanneer ze mij een gloeijenden fpiegel voorhouden — kijk ik 'er ftijf in. Toegetast! toegetast, is mijn woord. (Hij vertrekt.*) Eind» van het tweede Bedrijf. E s. DER-  70 DE VOOGD. DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. frederika, licentiaat. frederika. Laat mij maar begaan. Het lukt en moet lukken. Zoek hem op, of doe ons aandienen. licentiaat. Of hij ons zal ontvangen ? frederika. Maar wijk geen hair breed van mijn voorftel af. Doe ons aandienen. licentiaat, (vertrekt..) TfTEEDE TOONEEL. louize, frederika. louize. Zijt gij het? Ik hoorde uwe ftem. Het verheugt mij, dat gij 't zijt. Zeg mij: wat wil uw broeder yan mij ? Wat maakt uw vader ? frederika. Uw geluk. louize. Ingebeeld geluk! tegen mijn wil! f re*  TQQNEELSPEL. 71 frederika. Ja/mijn kind, het gevoel van onze verand woording moet voor ons meer zijn dan uwe toe/lemming. louize. Gij toont u van eenen kant, dien ik —- frederika. Gij zijt een goed kind , dat begrijpt gij niet. Ook ons geluk koomt in aanmerking. louize. Ik wenfche u immers zeker alles goeds ; maar wat kan ik dan doen, om —— frederika. Wat gij wilt. Gij hebt uw vrijen wil. Maar zoo veel is zeker , dat wanneer' gij mijnen eerlijken broeder uwe hand weigert, uw voogd verboren is. lou ize. Mijn God! fpreek duidlijker. frederika. Dat is te laat. Alles is gefchikt. Alles is bepaald (jnet nadruk.) Louize , gij kent den man niet. Bemint gij hem nog, gaa dan naêr hem toe, en waarfchuuw hem. louize. Waar voor zal ik hem waarfehuuwen ? frederika, (geheimvol.) Dat weet hij. Dring bij hem aan. E 4  de voogd. DERDE TOONEEL. LICENTIAAT, DE VOORIGEN, _T LICENTIAAT. ■tlij zal oogenbliklijk hier zijn. LOUIZE. Zeg mij tog — FREDERIKA. Geen woord! (dringende) Waarfchuuw hem, LOUIZE. Den eerlijken man — den goeden man _ den beminlijken man! — (zich bedenkende.') Ik — ik zal hem imeeken, dat hij op zijne hoede zij Wil ik dat? ' 1 " . FREDERIKA. Zeer zeker. LOUIZE. Dat hij — ik weet niet wat ik hem zeggen «oet _ dan dat — ik ongerust over hem ben. (zij vertrekt.) VIERDE TOONEEL, FREDERIKA, LICENTIAAT. FREDERIKA. T?e maar! toe maar [ indien alle* op één punt werke, dan valt hij. %  TOONEELSPEL. 73 LICENTIAAT. Ik moet u maar zeggen — ik ben toch verlegen —— FREDERIKA. Waarover ? LICENTIAAT. Om dat ik hem op zekere wijze perfoonlijke verpligting fchuldig ben. FREDERIKA. Verpligting? Voor de uitgaave vanéén oogenblik kaïi hij geene levenslange ontvangst begeeren. LICENTIAAT. Het fchijnt echter toch —• FREDERIKA. Schijn is decorum, en waar dat is, is geen genot. Wie geeft, heeft een aangenaamer gevoel, dan hij, die ontvangt; en met dit gevoel is hij beloont. V IJ F D E TOONEEL. ROTHENBURG , DE VOORIGE.N. ROTHENBURG. H/Ouize heeft met mij gefprooken. 1 j FREDERIKA.» En wat zegt gij? E s. b*-  74 D £ V O O G D. rothenburg. Dat zij een goedaartig meisjen is. licentiaat. Daarvan is mijn hart doordrongen, zo innig rothenburg. Innig? —. weet gij wat dat zeggen wil? frederika, (met veel ophefs.) Heeroom! 't is mij —. rothenburg. St. — Ik laat u uwe les niet opzeggen. licentiaat. Maar 't is nodig, dat wij ons verklaaren. rothenburg. Gij wilt uit uws vaders naam met mij fpreeken ? frederika. Wat mijn vader met u gefprooken heeft, was uit onzen naam. rothenburg. Zo ? nu dan geldt mijn and woord aan hem, ook u. licentiaat, (met verwachting.) Blijft 't daarbij? rothenburg, (koel.) Het blijft. frederika, (dreigend.) Gij wilt Louize mijnen broeder niet geeven ?  TOONEELSPE, L. 75 rothenburg. Louize wil zich aan hem niet geeven. licentiaat, (uitgelaten.') Zij durft niet fpreeken. frederika. Zij is verdrukt. licentiaat, (hevig.) Mishandeld. frederika. Geplaagd, dat elk een 'er over fchreeUwt. licentiaat. Maar daar zijn vrienden frederika, (tOOTMgl) Die zich niet laaten misleiden, en het zoude een verfchriklijk einde kunnen neemen. licentiaat. Men kan het tot eene openlijke zaak brengen. frederika. Laat dat na. Broêr lief! 't zal ophouden. De vader was een van de beste vrienden van den overleedeuen hofraad Sendeu. Hij zal zijn ongelukkige dochter niet verlaten. Dan een ander ituk is nog van zeer veel belang — oom! onze moeder zaliger, was uwe zuster. rothenburg, (zucht.) licentiaat. Eene engelachtige vrouw! ro-  76 D E V O O G D. rothenburg. Vprder, frederika. Grootvader zaliger heeft zijn vermogen fiM commis gemaakt. rothenburg. Ja! licentiaat. Paar gij nu geene kinderen hebt —. rothenburg. Ik leef echter nog frederika. Ja, maar hoe? Gij rothenburg. Zoo als ik wil frederika, (beflist.) Dat kunt gij toch zoo volftrekt niet. rothenburg. Niet? licentiaat. Neen, oom! dat fidei commis vereischt - rothenburg. Wat? Aha! misfchien onderzoek , hoe veel «er nog is? frederikAj (verfchoonend.) Gij kunt het een' vader niet ten kwade duiden, die tederlijk voor zijne kinderen bekommerd is. r o-  T O O N E E L r? P E L, 77 rothenburg. Tederlijk bekommerd? licentiaat, (onbefcheiden.") En daar gij tot mijn geluk niet flechts zoo veel wilt doen, van dat huuwlijk toe te Haan , zoo is te vermoeden > frederika. En daar gij de eigenzinnigheid hebt, de menfchen te haaten en hen nogtans gefchenken te doen —— licentiaat. Ja, en ons haat, zonder ons iets te fchenken; zoo rs 'er toch eenig onderzoek noodig , wat of van 't onze nog voorhanden, of aan vreemden gefchonken is. rothenburg, (gaat zitten.*) Zoo? frederika. Ja, oom! (met gemaakte goedaartigheid.*) Tenzij gij door 't huuwlijk van mijn broeder met uwe pupil een voldoend bewijs geeft, wat wij van uw goed goed hart te wachten hebben. licentiaat. Ja, dan zoude alle onderzoek doen vervallen. rothenburg, Dat onderzoek —. f re-  79 Ö É VOOGD» frederika. ja) &othenburg. Hoe veel of 'er nog is? frederika. Ja! naamlijk hoe veel ■ rotheneurg. Hoe veel of gij krijgt, als ik dood beil; frederika. Ja! (vriend/ijk.) Offchoon —— rothenburg. God mij in leven wille laaten! frederika j (met opgeheven handen?) Zeker! licentiaat. Ik zende daar voor de vuurigfte gebeden ten hemel. rothenburg. Wie? licentiaat; Ik, oom! rothenburg. Wat doet gij? licentiaat; Ik zend gebeden voor u ten hemel. rothenburg; Wanneer ? Li-  TÖONÈELSPEL, $g licentiaat. Waar ik gaa en ftaa. rothenburg. Zoo! (/lij gaat voor hem heen en weder.) Hoe lang is mijne zuster dood ? frederika. Vijftien jaaren. rothenburg. Vijftien jaaren? — Hm! (in 't gaan.) Zij ftierf plotsiing. licentiaat. Zeer fchielijk. rothenburg, (in gedachten flaande.) Ik ware toen bijiiaêr tot wanhoop vervallen, dat God haar dus van ons fcheurde. frederika, (als of zij aangedaan ware.) Het was zeer hard. Rothenburg, (plaatst zich tusfchen beiden, trekt hen tot zich , en ziet ten hemel.) De wijze beftiering van den goeden vader . Zij moest niet zien, niet gevoelen, dat zij monsters geboren hadt. Dit oogenblik , dat mijn hart troostloos is , moest zij niet beleven ; de verheerlijkte engel moest u niet vervloeken. (HijJloot hen van zich.) Karolina ! u is 't wél. Zie! hoe uw bloed mij mishandelt, uw evenbeeld, uw kind —■ weg! , LU  Sa DE VOOGD. licentiaat, (met gemaakte geftoordheid.) Dus oom —>» rothenburg, Doe wat gij wilt. Win mij uit; fluit mij op — laat mij flechts uw gezicht nooit wederzien: frederika. 't Doet mij van harte leed, dat rothenburg. Gij geboren zijt; anders vergeeve ik u alles. licentiaat. Gij wilt het niet anders. Wij hebben 't onze mi gedaan. Dan in Gods naam! koom, Frederika! (beiden vertrekken.) rothenburg, (op- en nedergaande.) la Gods naam verfcheuren ze mij 't hart. ZESDE TOONEEL. rothenburg, ferdinand. ferdinand. D e koopman Bock is 'er. rothenburg, zonder naêr hem te zien of te hooren: Dat hij koome. f e p-  TOONEELSPEL. §ï ferdinand, (gaat en koomt terug.} Heer Geheimiecretaris, gij zult toch dien man niets meer geeven ? rothenburg. Waarom niet? ferdinand. Wel, ik meen maar — liever toch —— rothenburg. Liever hem, dan de kinderen mijner zuster. Liever wille ik 't geen ik gefpaard hebbe, aan de behoeftigen van Lisfabon zenden , dan aan mijne bloedverwanten geeven. ferdinand. Maar rothenburg. Hebt gij bloedverwanten ? \ ferdinand. Ach! I rothenburg, (hevig.') Hebt gij bloedverwanten ? ferdinand. Ja wel! rothenburg. Sluit de deur, wanneer zij tot u koomen — en uw hart — uw hart — ach, Ferdinand! ferdinand. Arme heer! arme ongelukkige heer! F ro-  I ?2 D E V O O G D. rothenburg, (jia eenig zwijgen.') Hoe veel heeft Bock reeds van mij gekreegen ? ferdinand. Bijnaêr zeven honderd guldens. rothenburg. Laat hem binnen koomen. (ferdinand vertrekt, rothenburg gaat hevig op en neder.) ZEVENDE TOONEEL. rothenburg, bock. rothenburg. Goeden morgen, mijnheer Bock. bock. Wat ik wilde zeggen , heer Geheim-fecretaris, '.er loopt een gerucht in de ftad , dat gij mijne; fchulden hadt betaald. rothenburg. Ik kan daar niets tegen doen. bock. Weet gij, dat dit zeer onaangenaam voor mij is? rothenburg, (flil flaande.) Het doet mij leed. bock. |k heb wel is waar door uwe hulp een accoord met  TPONEELSPEL, 83 jnet mijne fchuldeisfehers getroffen , en daar door rnijn kraampjen in ft and gehouden. Dat is dankenswaardig — dan , dat is nog geene fchulden betaald. rothenburg. Neen! h bock. Nu , zeg het dan den menfchen toch , dat 't ten logen ware. , rothenburg, Ja! bock. Het heeft mij zeer geërgerd. rothenburg. 't Doet mij leed. bock. Hm! als of gij mijne fchulden betaald hadt! vérvloekte logen! rothenburg. Hm! — Vaarwel, mijn heer Bock! bock, (blijft een poosje ftaan , en koomt dan vriendlijk naderl) Zoudt gij echter mij niet nog dertig guldens willen fchieteu ? rothenburg, Neen,' F 2 bock,  «4 DE VOOGD. bock. Binnen vier weeken te betaalen. Ik begeer ze niet ten gefchenke. Ik geeve u een wisfel en ze* percent. rothenburg. Die zeven honderd guldens fchenkt, kan noch wisfel noch percenten aanneemen van hem , dien hij '< gefchonken heeft. bock. Mooi ! — zoo zijn de rijken ! — Had ik 't geld — nu, God deelt zijne gaven wonderlijk uit. Heb ik voor die kleine fomma geen krediet bij u, dan begeer ik uw gefchenk ook niet. Gij zult van die zeven honderd guldens eene fchuldbekendtenis hebben, (few) Dat het gepogch op dat fchulden betaald te hebben —- dat het ophoude. (Hij vertrekt en fmijt de deur achter zich toe.). rothenburg , (ziet hem achterna, zucht± en zegt vol verdriet.) Hij is toch geen kind vau mijne zuster. A G T S T E TOONEEL. jacob, rothenburg. j a c o e. Gij neeme 't niet kwaalijk — is mijn heer niet hier? ro-  Tö O N E E L S P E L. 2s rotheneürg) (zonder naêr hem te zien.) Wie is uw heer? jacob. De overfte Brand! rothenburg. bie is niet hier. jacob, (befluitloos.) Hoe laat is 't wel ? rothenburg, (op zijn horologie ziende.]) Op flag van elf uuren. jacob. Tegen dien tijd heeft hij mij hier befteld. Iktrioet koomen vraagen , of wij heden hier blijven , of weder verder zullen gaan. rothenburg. Hm! dat ai* weet ik niet. jacob. Uw diénaar! (hij gaat.) rothenburg, (als Jacob aan de deur is.) Zeg mij eens; hoe oud is de luitenant Brand? jacob; Te kersmis wordt hij negen en twintig jaaren; rothenburg." Dient ge reeds lang bij hem ? jacob. Dat denk ik. -t F 3 Ro»  80 DÉ VOOGD. ROTHENBURG. Zijn 't braave lieden. JACOB. Zekerlijk. ROTHENB UR G. Waarlijk? JACOB. Zijn moeder is dood. ROTHENBURG, Van den luitenant. JACOB. Ja! hij heeft nog drie broeders en vier zusters. Gij moest eens op ons buiten koomen. Heï is 'er wel aartig. ROTHENBURG. Is de overfte een man van vermogen ? JACOB. Hij heeft drie paarden en vier koeijen. De bruine dien ik rijde, loopt ook voor den wagen! Kijk, dat dier weet van niets af. De overfte heeft 'er voorleden jaar nog vijftig dukaaten voor kunnen krijgen. ROTHENBURG. Zoo? JACOB. Maar hij doet hem niet weg. RO-  TÖONEELSPEL. 87 ROTHENBURG. Houden de menfchen veel van den overften ? JACOB. Zie, toen hij nog in dienst was, kwam hij weinig buiten. Een jaar geleden echter, toen hij dien houw op 't hoofd kreeg, en zijn regter-hand niet meer konde gebruiken , is hij in 't geheel buiten gebleeven. Sederd dien tijd heeft zich alles aan hem gewend. Het huis ftaat aan deri^ weg; maar wanneer hij niet wél is, dan rijden zij allen langfaam en zachtkens voorbij 't huis. ROTHENBURG. Ia de daad? JACOB. Bij mijne ziel! — 't Is als of't dorp hem toebehoorde! ROTHENBURG. Dat verheugt mij. JACOB. Ik ben maar een poos tijds bij den overften ge* ■weest. Nu! koom ik weder bij den zoon, bij derï luitenant. ROTHENB URG. Waarom ? JACOB. Hij — bij heeft mij groot gebragt. ROTHENBURG. Hij? F 4 J A-  83 DE VOOGD. JACOB. Ja i mijnheer ! Ik ben een foldaatenkind van zijn cscadron. Mijn vader — 't doet mij leeds genoeg, dat hij zoo flecht was — is gedeferteerd. Mijn moeder was reeds dood — hij had mij achtergelaten. De anderen van het escadron hebben mij een paar dagen de kost gegeeven. Nu ging ik altoos mede in de ftal, want mijn vader had de paarden van den kornet opgepast — toen was hij nog kornet — en zette mij bij het paard neder. Op een namiddag zat ik daar, bedroefd genoeg, toen trad hij binnen, de kornet met dien, die nu na mijn vader het paard oppaste. Die wilde mij de ftal uitzetten. „ Let op," zeide hij, „ die jongen wordt een fchobbejak , als zijn vader." Mijnheer ! ik begon vreeslijk te huilen , en liep' zoo naêr de ftaldesr, en wilde den weg op. Jacob — riep de kornet — koom hier.' ftrijk de haiien uit het gezicht! zie mij aan. Ik ftelde mij in postuur,- zoo goed als ik kon, maar het water liep van mijn wezen af. ROTHENBURG. Dat geloof ik — JACOB". Wilt gij oppasfen, jongen? riep hij mij toe, en vatte mij zoo bij den fchouder —— Nü dat heb ik altijd gewild. Bij de hand moest ik 't hem beloven.- m  T GONEELSPEL. 89 ven. Die mij medenam, mij kleederen gaf, mij in »t rijden en in 't kristendom deet onderwijzen, was de heer kornet. rothenburg, (met VUUr.) Braaf. jacob. Gij moet mij zien rijden — fakkerloot, mijn. heer ! dan ziet gij wat. Maar het fchrijven en cijfferen wilde niet gaan. En denk eens, hij heeft alles van zijn traktement voor mij betaald. rothenburg. Zelf? jacob. Wel ja ! de heer overfte heeft zelf zoo veele kinderen. rothenburg. Dat is klaar! jacob. Maar nu kan 't den luitenant misfchien gelukken, dat hij ook zijn loon krijge; rothenburg. Hoe zoo? jacob, (met geheimhouding.') Toen ik heden morgen met den overften van huis reed het was vroeg , ten vier uuren , toen was 't nevelig en koud. De oude heer fprak nie^ een woord. Maar toen wij zoo een uur wegs den F 5 berg  90 DE VOOGD. berg over waren — riep hij — fïaa man! en hield op. Jacob! — Heer overfte! Stop mij eene pijp! Hij floeg vuur, en zij was oogenbliklijk aan. Rijd naast mij I ik rijde op ! Jacob ! zeide hij , indien God 't mij en mijnen Leopold laat gelukken, dan krijgt hij eene braave vrouw, en die ook iets heeft. Zoudt 't waar zijn , heer overfte ? Indien 't Gods wil is.' Toen praatte hij nog zoo een poos over zijne andere kinderen en de paarden. Hij gaf mij de pijp, en reed weder voor op. Toen wij de flads-torens zoo in de verte zagen, zong hij zeer goeds moeds: „ Tot hier heen heeft mij God gebragt." Ik heb 't in de ftilte zoo mede gezongen — en nu denke ik, 't zal immers wel lukken. rothenburg } (ziet hem een poos aan.) Ik zoude 't wenfchen. jacob. Intusfchen is de luitenant ook uit zijn garnifoen aangekomen. rothenburg. Is hij hier? jacob. Dat denke ik. Die heeft niét geftapt, maar't 'er op aangelegd , dat 't paard heden hier blijft. Het is als uit het water getogen. Hij laat 't nog aan de hand rondleiden. Die wenschte nu gaarn te weeten, hoe de oude heer de dingen gefchikt heeft \  TÖONEELSPEL. 91 ieèft — of wij heden blijven, of weêr naêr huis gaan. rothenburg. Verzoek den luitenant bij mij te willen kooKen. jacob, (buigt zich.) Zeggen wil ik 't hem wel, maar ~— rothenburg. Maar jacob. Ik denk, dat hij liever naêr zijne beminde zal willen gaan. rothenburg. Nu, zeg 't hem maar. jacob. Van harte gaarn ! (gaat , en keert om) Zeg eens, kent gij de Juffer? rothenburg. Ja! jacob, (levendig.) Is zij braaf? rothenburg. Van harte goed! jacob, (gemeenzaam-) Ook een beetjen mooi? ro-thenb urg, Zeer mooi! JA-  02 D E ' V 0 0 G r>. jacob. Niet al te deftig -- te — rothenburg. Een eenvouwig, mooi, gezond meisjen jacob, (opfpringende.) Sakkerloot! als 'er maar iets van worde! rothenburg. Dat kan ik niet weeten. jacob. Hoor eens, dat kunt gij aan de juffer zeggen, ftiijn heer de luitenant is ook een heel man. Ik wil geenen van de heeren officieren verachten — en ons regiment heeft fchoone officieren — maar mijn heer gaat allen te boven. * rothenburg. Zoo? jacob. Allen. En te paard — Ei! maak toch, dat de juffer ons te paard ziet. rothenburg; Dat zal ik. jacob. Dan gaat het. Gij zult 't mij ook zeggen, dan lukt het. rothenburg. Nu laat hem bij mij koomen. ja-  TOONEELSPEL. 9i JACOB. Oogenbliklijk. Hoor eens, ik kan ook met den wagen rijden — als ik mijn heer en de jonge mevrouw voor de eerltemaal naar 't dorp rijde.— zie — dan moeten zij vliegen over hoog en laag, en zonder ftooten — dat is 't voornaamfte bij 't rijden. Zij moet 't dorp invliegen, dat zij denkt, dat de engelen 'er haar in draagen. (vertrekt) ROTHENBURG. Zal ik te werk gaan , zoo als ik gevoele, of Zal ik — maar dit bericht wegens den luitenant, is zoo onvervalscht —— onvervalscht ? - een goede, eenvouwige , dankbaare rijdknecht ! wat neemt die niet voor goede munt aan ? Lichtmisferij zal hij voor. jeugdigheid houden, woestheid voor moed. En verwagt hij zelf niet beter leven door dit huuwlijk ? — Ach ! ik ben niet verder, dan ik was — maar hij kende mij niet — hij wist niet, dat ik — of wist hij 't, en was hij r- neen ! neen! hij heeft 't niet ge weeten —- kan de Voorzienigheid mij niet door deezen op den weg willen brengen, om den luitenant te beloonen? De wedervergelding gaat haaren weg in wonderbaarlijke grootheid. — Ik zal niet tegenltreeven. Zoude ik ook hier zinken in de ondiepte van 't menschlijk hart dan zal hogere kracht mij omhooghouden, of doen eindigen, (Hijgaat heetten, midkrmjl koomt) NE-  94 DE VOOGD. NEGENDE TOONEEL, ferdinand, de vorig en. ferdinand. 1£ wam die rijdknecht van u ? rothenburg. Ja. ferdinand. Vergeef mij, dien had ik over 't hoofd gezien. Ik heb juffer Caroline zoo even de waarheid gezegd? rothenburg. Waarover. ferdinand. Zij kwelt onze jonge juffer. rothenburg. Waarmede ? ferdinand. Dat zij den heer Licentiaat zal trouwen. Gij waart anders verloren, zegt zij. rothenburg. Zotternij! TIEN-  TOONEELSPEL. 95 TIEND E TOONEEL. de voorigen, overste. overste, (na eene korte buiging, zietVhij op zijn horologie.~) ?t Js elf uuren. rothenburg , (wenkt Ferdinand fioelen te geeven.) ferdinand, (plaatst Jloelen en vertrekt.) overste, (voor zich heenen en gemelijk.) Kunnen wij dan nu een verftandig woord met malkanderen fpreeken ? rothenburg, (langzaam en goedig.) Heer overfte! (Hij biedt hem de hand.) overste, (zonder dit te beandwoorden.) Mijnheer ! mijn bloed geraakt nu weder aan 't kooken , zoo als ik u daar voor mij zie ftaan. Laat mij eerst — (Hij gaat een paar treden ter zijde, en kan geen meester van zijne af keer igheid worden , wil echter niet beledigen , zegt dus als voor zich heenen.) Indien 't niet voor mijn Leopold , en hij niet zoo uitileekend braaf ware ; dan wil ik wat heeten zoo ik terug gekomen ware. rothene urg. Heer overfte ! — ik ben een zoo ongelukkig, zoo.  9,6 DE VOOGD. zoo geplaagd man — ik fpreek 'er ongaarn pver; maar geloof mij, ik verdien toegeeflijkheid, o vers te j {goedig, koomt, hompelend, ook een flap nader.) Neen , en wanneer men dan een ouden knaap voor zich heeft, die'er bij geweest is, die niet Hechts in de guarnifoenen en op de exercitie-plaatfen rond gefchermutfeld heeft, die voor den koning en het vaderland 'er op af is gegaan — Sakkerloot! dan moet men zijne luimen in bedwang weeten te houden — (vriendlij k) Zeg eens, heb ik geen gelijk? rothenburg. Volftrekt! overste. Wel, nu zijn wij klaar. Geef mij uwe hand, rothenburg, (geeft hem dezelve.) overste, (na eenig zwijgen.) Mijn zoon is hier. rothenburg. Dat weet ik. overste. Weet gij dat? rothenburg. Van uwen Jacob. overste. Ja, ik hem hier befteld. ro-  TOONEELSPEL. O? roth enburo. Ik kenne uwe familie en den luitenant t docr Jafcob. (met betekenis en goedheid) En begrijp fedcrd veel dingen beter. overste, (gevoelig.) Sederd? (na eenig zwijgen koel.) Dat doet mij leed ! (houdt iets in , en zegt met verhoogd gevoel.) Mijnen geloofsbrief denk ik , heb ik van God op mijn voorhoofd j en van den koning op mijn hart. (op de ridder-orde wijzende.) rothenburg. Dat is waar! r overste. Wat heeft Jacob dan gezegd ? rothenburg. Veel goeds, veel hartlijks, veel waars. overste. Zie , mijn Zoon is een eerlijk man. God , dè koning, zijn vader, een braaf meisjen en 't regiment — daar voor gaat hij in den dood, zoo als men moet. Hij heeft nog aan geen meisjen gezegd, dat hij haar wilde trouwen, dan aan dit. Ook wenschte ik hem verzorgd. Uwe pupil gaat niet uit zijn hart; Hij heeft haar op 't bal gezien, en zegt, het ware een kind der natuur, en een fchoon kind — ik heb haar gezien; dat zij mooi zij, wil ik dan ook wel vinden; maar zeker —» G ro-  98 de voogd* rothenburg. Gij zaagt de verkeer Je. o we r s t Él De verkeerde? Op üw woord? — Goddank! want die ik gezien hebbey was geen kind der natuur — Nu , dat zij ichoon is , zegt hij — dat zij geld heeft, daarvan zegt hij verder niet veel, Maar ik — ik fpreek 'er van. rothenburg. \ Gij hebt gelijk. overste. Zie — ik ben mede genomen. Lang duurt hei met mij niet meer ; en ik heb nog onverzorgde kinderen. De vrouw van mijnen Leopold moet hunne moeder worden. Geld heb ik niet. In 't gevecht — nu dan denkt men, God w ees mij zondaar genadig , ontferm u over vrouw en kind, houw toe, en dan is de dood een hoed afneemen. Maar zoo — op 't bed — de kinderen daar in een hoek , ginds weder van 't bed — dan is dat anders. Nu heb ik 't bij het vaderland wel verdiend , dat ik (ftaat op) bij den voogd van eene rijke pupil koome en zegge — Mijnheer! geld heb ik niet, maar geen fchulden , braave wonden en een wakkere zoon — geef dien uwe pupil , op dat ik mij ncderleggen , en zeggen kan s i, mijn huis is befteld/' r 9-  TOONEELSPEL. 90 rothenburg. Dat kunt gij. overste. Wel, hoe is het dan? rothenburg. Ik voor m ij — zegge ja! overste. En *t hieisjen? rothenburg. Moet zelf beflisfen. overste. Nu dah , het obfervations - corps, dat vóór de vesting ftond, heeft de vader gewonnen. De vesting zelf moet de zoon winnen. rothenburg: Dus denke' ik. overste. Mijn heer, omhels mij — God ! U danke ik voor mijnen Leopold! mijn heer! het is een dapgei* officier, een braave zoon, die mij eer en vreugde geeft. rothenburg. Breng hem hier , en terftond. Ik zal met het meisjen voor hem fpreeken. overste. Dank ; dank (hij gaat rond.) Het fpreeken wil niet lukken. Ontfteltenis raakt men toch nog G a eerder  I0o De voogd. eerder kwijt , dan die druppen. (Op de oogin vijzende.) rothenburg, (met weemoedigheid.) Wees gij mijn vriend. overste. Ja! rothenburc. Mijne onderfteuning! o v E r s t e. Mijn heer! Gij hebt eigen-kracht — herflel n, Kwelt iemand u, fluit dan deur en hart digt. Behandelt iemand u ondankbaar, laat hem loopeü — handelt hij flecht, flaa hem de huid vol. rothenburg. Daarover op een andermaal 1 Wees gij mijn vriend. overste. Bij leven en dood ! (hij reikt hem de hmid.) Wees met zoo aangedaan , mijnheer — 't doet mij leed, en geeft mij een onaartig gevoel, dat ik verheugd ben, en dat gij 'r niet zoud zijn. rothenburg. Gaa uw zoon haaien overste. Dat zal ik - maar u wil ik geneezen - ea wanneer iemand iets tegen uwen zin doet, noem f& diW ' h'J moet met uw braaf hart in den fthj* blij.  TOONEELSP'EL. ioi blijven, of ik zal geener oer waardig zijn. Tot weerziens (hij ver-trekt.) rothenburg. Ik zou mij zoo gaarn verheugen, zoo gaaru ■«maar ik heb 'er 't hart niet toe. ELFDE TOONEEL. louize, de voorige. rothenburc. LDat was de overfte Brand. louize, . . Dat heb ik gehoord. rothenburg, Hij brengt zijn zoon. louize. Zoo? rothenburg. -Dat gij kennis met hem maake, dat hij —■ louize, Ik keu hem immers! rothenburg. Ik heb hem gezegd , dat hij hem hier zoude brengen. louize, Ik ken hem immers? G 3 r o-  102 DE VOOGD» rothenburg. Het moet een fchoon man zijn. louize. Ja! . rothenburg. Een zeer braaf man louize. Zoo? rothenburg. In 't algemeen eene braave familie. Daarom ben ik voor zijnen wcnsch. louize, (droevig.) Ach! rothenburg. Ik wcnfche u gelukkig, lieve Louize. louize. Ik ben immers gelukkig. rothenburg. Gij kunt nog gelukkiger worden, louize. Indien gij mij bemint, indien gij mij bij u houden — indien — och waarom wil uw goed hart mij dan in 't geheel niet verftaan ? (zij omhelst hem.) rothenburg, (ontroerd.) liet verftaat u. LOUI-  TO O N E E L S P E L. 103 louize. En wil mij niet van de hand wijzen, wil mijn geluk en mijne liefde rothenburg, (haar zacht lijk van zich afhoudende.) Niet overhoop ftooten, niet rooven. louize. Och! gij kent mij niet,- gij acht mij niet. Mijn hart is u te min. Zulk een eerlijk dankbaar hart. rothenburg. Louize ! mijne dochter ! mijne goede dochter\ Zie mij aan. Ik ben vijftig jaaren oud. louize, Ik weet 't wel. rothen burg. Gij zijt zestien jaaren. Wanneer gij in den bloei van uw leven zult wcezeu , ligge ik in 't graf. louize, Neen! neen! mijne liefde, mijne zorg, mijne oppasCng zullen uwe dagen verlengen. Mijne vorming, mijne vreugde in 't leven is uw werk. Uw verjeugdigde ouderdom zal de mijne weezen. Ik zal wedergeeven, 't geen ik ontving, 't Is eene verbintenis der dankbaarheid, der trouw, der tederfte liefde. Alles keert mij tot u. Niets is mij waardiger dan gij. Ik wil niet leeven zonder u. Ach , en gij G 4 wijst  io4 Ó E • V 0 0 G D. wijst mij van u af _ neen | neen ! Gij wijst mH niet van u af- * rothenburg. Louize r- ik zal mij in uw geluk verheugen Met u wil ik leeven. Ik wil u nooit verlaten. Weiger den luitenant, gij zijt meesteres van uwe hand Maar laat mij een eerlijk man blijven — en vermoed geenzins van mij, deeze verdorde hand, dit iqwn vol van kwaaien met uwe jeugd en uwe verwachtingen te verbinden. - xo.uize. • - Ik zoude, uwe kwaaien verzacht hebben. rothenburg. Louize! louize. a f Gij verwoest mijne hoop zoo gruuwzaam. Ik heb. gcene hoop meer. rotheneurg. Dan dwingt gij mij om van u te fcheiden , verrelanden, zonder den troost, dien gij mij kunt geeven, te fterven : want dat wil ik, zoo waar als ik een eerlijk man hen. louize. Neen! blijf. Gij bemint niet. Ik bemin. Wie bemint, moet lijden. Ik ftaa af. s.ot.hemburg, Goede dochter.» t o u i-  TOONEELSPEL. 103 LOUIZE. Wilt gij mij dau niet meer zien —« ROTHENBURG. • Uw geluk zal mijn leven verlengen. LOUIZE. Gij hebt u wol nooit uwe geliefkoosdfte wenfchen ontzegd? ROTHENBURG, ■ ■ ■ •'• Ja, mijne dochter, dikwijls! LOUIZE. Leer mij dan bpe ik't doen moet. Terwijl gij 't doet, zal ik om uwent wille lijden, ik zal veel weenen, en dat is goed. Maar verbiedt mij mijne traanen niet. ROTHENBURG. Neen, mijn kind. LOUIZE. . Het zal u toch ook leed doen, indien gij mij niet gelukkig ziet. ROTHENBURG. Gevoelt gij niet, hoé gruwzaam gij nu mijn hart behandelt ? LOUIZE. ó God , dat wil ik niet. Neen , wees gerust. Ik was onbezonnen. Ik wil u niet kwellen. Ik wil alles doen , wat gij wilt. AH es — (zij weent.) Alles! (Zij ziet hem aan.) Wil ik nu gaan ? G 5 RO-  ïoS P E VOOGD. rothenburg, ( krdki ja met V hoofd:) louiza, {vat hem aan, weemoedig.) Wij zullen niet meer van mijne liefde fpreeken. (Zij wischt hem zijne traanen af.) Ik zal gaan — niet waar? rothenburg, (knikt met V hoofd.) louize, (met een vloed van traanen.) Ik gaa! (zij vertrekt fnel.) rothenburg, (werpt zich in een armftoel, en bedekt zijn gezicht. Einde van het derde Bedrijf. VIER-  f O O N E E L S P E L. ioj VIERDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL. CAROLINE ) FERDINAND. CAROLINE. "Volg mij niet van ftap tot ftap met uwe klaagliederen. FERDINAND. Indien ik u ook niet volge, dan volgt u 't kwaaie geweeten. CAROLINE. Is dat een ophef! FERDINAND- Familien tegen elkander ophitfen — een ouden zondaar als die Kamer-raad . die gelijk den vloek van't land langs de huizen fluipt; alles weder overbrengen , wat in huis gezegd en gedaan wordt? Schaam u. CAROLINE. Ik diene mijne juffer, en doe 't geen haar nuttig is. FERDINAND. Wie heeft u van buiten opgenomen ? Mijnheer. Wie heeft u,modes maken, kappen en naaijen doen lee-  JoS DE- V Ó-O G D. beren? Mijnheer. Nu verlaat hij zich op u, doet u bij de jonge'juffer CAROLINE. En nu behore ik aan de jonge juffer, en niet aan uwen heer. Ik wenschte, dat hij mij buiten had ■laaten blijven, en niets loeren, dan wist ik niet beter. FERDINAND. Ondankbaar ding! CAROLINE. Nu weet ik beter, en moet zorgen, dat ik bijJ ge, 't geen mij toekoomt.- • • FERDINAND. Begin uw kleêrenhistorie niet weder. Foei! voor een paar ellen taf - verkoopt ge man en kinderen. Gaa! gij zijt niet waard ,'dat een eerlijk man de oogen naêr u wende. CAROLINE. Gij behoeft uwe oogen buiten dien niet te ver, moeijen. T TV E EDE TOONEEL, DE VOORIGEN, G R a B E R. GRÜBER. Goeden dag, kiudertjens! De heer Geheimfecretaris is —=■ . F ER".  T O O N E E L S P E L. 109 FERDINAND. Uitgegaan. CAROLINE. Om den overften Brand en zijnen zoon deezêü middag ten eeten te verzoeken. G R a B E R. Zoo zoo ? (hij gaat zitten.) Ik zal toch wat wachten. FERDINAND. Hij zal nog wel koomen. G R a B E R. Zeer zeker. CAROLINE. De jonge juffer zal u intusfcheu gezelfchap houden, (hij vertrekt.) DERDE TOONEEL. FERDINAND, GRÏBER. GR aB ER. boos, Ferdinandjen ? FERDINAND. 't Geen ik denk, mag ik toch zeggen, dus — G R S li E R. Waarom niet ? Heden ten dage kan men alles Zeggen. VIER-  tio DE VOOGD; VIERDE TOONEEL. de voorigen, frederika. g r a'B er. Zie daar ! koomt gij ook ? Wat wilt gij, Fritsjen? ferdinand, (vertrekt.) frederika. 't Is noodzaaklijk dat ik hier ben. gr üb er. Wegens uwen luitenant? ferdinand. Indien ik niet voor mij zelv' denke, doet 't niemand. grüber. Met dien luitenant ? Ja! ik heb dat ding rijplijk overwoogen. (hij fiaat op.) Dat is een zot geval. frederika; Voor hem, indien wij ons verllandig gedragen. grüber. Indien hij u niet begeere —— frederika. De vader heeft aangehouden; g r ËB er. De zoon houdt af. Gaa, gij hebt mij daar in ëe klei gereeden. f re-  TOONEELS P E L. III frederika. Laat uw aanzien , uw vermogen , zijn proces laat alles op hem werken. Geef hem door uwen invloed hoop op een escadrom crëber. En indien ik dat doe. Dat boerending hier heeft ook geld. frederika. De vrees voor uwen invloed — gr Se er. De vrees? Dat begrijgt gij niet. Indien zulk èen oude houwdegen nog maar op één voet ftaa j dan vat zoo een breede dragonderkling 't nog al,tijd tegen een kamer-raads-pennemesjen op. frederika, {ongeduldig.) Maar —- gr Sb er. Indien 't ook nog zoo fijn ware. Ja, ja! met de pen? Dan mag men mij doodfteeken en levendig maaken, en weder doodfteeken. — Ook indruk — zoo — den dagbladsdood, zoo als Ze 't hedendaags willen noemen. Dat alles zijn doove nooten. Maar wat zoo — de vuisten bedoel ik , of wel zelf de kling , ten uitvoer brengen, daar is 't niet raadfaam te beginnen.- frederika. Hij heeft eens en voor altoos aangehouden. Zij het  na DE VOOGD; het dwaaling , dat maakt hem verlegen. Slechts van die verlegenheid gebruik gemaakt, geld in 't verfchiet — het moet lukken, grKber. Maar de luitenant frederika. Èen luitenant kan geld en kennisfén gebruiken. grüber. Kijk, Fritsjen! laat de luitenant uit '.t fpel blijven. frederika. Wilt gij mij aan mijnen broeder opofferen. Wilt gij mij verloogchcnen ? Ben ik niet uwe dochter ? Zijn de beste ontwerpen, die uw geluk maaken, niet van mij ? grüber. St... fchreeuw niet. Ik wil alles doen — Maar moet hét dan de luitenant weezen ? Zie,- hier hebt gij eéne foort van huuwlijkstafel-, die ik voor u heb doen vervaardigen, 't Zijn zeven perfooneii, die door mij eene bediening zoeken. Daaruit kunt gij kiezen. Zie, die tafel heeft vijf lijnen ; in die ftaat de naam ,• dan volgt 't vermogen, dan 't postuur, dan de woonplaats j eindlijk de ouderdom. (Hij zoekt.) Wagt — wagt! ja hier, zie! daar ftaat 'er een j — drie en twintig jaaren oud! *»*• een fchoone jeugd ! Wie is dat ? Valentijri Blond —  TOONEELSPEL. ug Blond — laaten we nu eens in dc derde lijn naêr. 't postuur zien. Wagt! wagt! Valcntijn Blond! — N°; vijf — lij" drie — postuur — hier is hij gezet — en een fraaije voet , fehoon hair , mooije tanden; Geen vermogen. Wilt gij dien ? FREDERIKA. Hij is een domoor, GRÜBER; Hij zal de post niet hebben, vóór dat hij met li Verloofd zij. Wel? FREDERIKA. Nog wat. Indien in 't geheel niets op den vader en den zoon werke, dan verwekken wij minnenijd tegen den oom; GRÜBER; Minnenijd ? Hm ! een fraaije luitenant is niet jaloersch van een vijftigjaarigen voogd. FREDERIKA. Het koomt 'er op aan hoe het meisjen zich houde; GRÜBER. Ik zal 't in 't oog houden. Met uwen broeder, lukt het. Want ik heb allé dé dwaazé weldaadcn van uwen oom nagerekend , ik heb zulks ook een paar Jooden doen nareekenen en onderzoeken. Neem ik wat de huishouding kost, en dat hij een H ka-  H4 DE VOOGD. kapitaal tegen zes procento heeft opgenomen, dan ontbreekt 't aan de hoofdfom — en dan is hij weg. Waarom? de eerzucht en ik zullen hem eens duchtig de fchroeven aanzetten. FREDERIKA. Doe dat toch vooral. GRa'BER. De philofophen! die houden ons lieden van bezigheden buiten dat voor — voor — geld- en aardwurmen , en willen zich dan altoos grootsch wreeken — en willen ons met grootheid verachten, dan ik zal mij dephilofophie en de zakken geld op myn rug doen werpen, indien hij mijn' zoon het meisjen niet wil geeven. FREDERIKA. Laat hem maar geene lucht. GRÜBER. Geene lucht ? Volftrekt niet ! luchts genoeg. Ik zal mij zeer flccht maaken, op dat hij zeer hoog drave; zoo vang ik hem. V IJ F D E TOONEEL. DE VOORIGEN, ROTHENBURG. ROTHENBURG. W at begeert gij ? GRÜ-'  f O ON E E L S P E L. 115 grüber. »t Geen recht is. rothenburg, (tegen Frederika.~) Gij ook hier? (tegen Grdber) Broeder, u kan ik voor vreemd houden, deeze niet. Ik verzoek — frederika. Beste vader, ziet gij, wat wij te wagten hebben, (zij vertrekt.) grüber: Gaa maar, Fritsjen! ZESDE TOONEEL. t grüber, rothenburg. grüber. Wel, ik heb die goede kinderen tot u gezohde», om uw gemoed kalmte te geeven. rothenburg, (met bitterheid.) Dat hebt gij gedaan. grüber. Gij zijt echter tot geen befluit gekomen. Daarom koome ik zelf. Onze lieve fchoonvader zaliger heeft •zoo als bekend —— rothenburg. Spaar tijd en adem. Gij krijgt geene rekenfchap. H 2 cr5-  "5 DE VOOGD. grüber. Ja wel ! ja wel. Broer moet weeten dat -w fidei commis in 't duitseh zeggen wil — iets dat op vertrouwen en geloof aan iemand ten vrue'htgebruike overgelaaten is. Het geloof aan uwe erfportie heb ik nu eens niet, en 't vertrouwen - , rothenburg. Heb ik niet. grüber, (glimlagcht.y Proftitueer mij rothenburg. Dat is moeilijk. grüber. Ik wil ééns weeten, waar ik aan vast bea. rothenburg. Van mij niet. grüber. Dan moet de overigheid 't ftaaven - ,. rothenburg. Laat zij —— grüber, Plet gerecht moet mij rothenburg, «. Het gerecht? en wanneer gij met mij voor 't g*X recht ftaat en geftaafd hebt, en niet hard als ecntf ftaave geworden zijt, crü'  TOONEELSPEL. 117 GRÜBER. Heer broeder! ROTHENBURG. Wat? GRÜBER. Werp de rappieren weg. Scherm niet. Ik weet «lies. ROTHENBURG. Alles? GRÜBER. Geheel uwe reekening met ontvang en uitgave. Gij ftaat flecht. ROTHENBURG. Weet gij dat? GRÜBER. Zie, daar is een tafeltjen, hebt gij niet omtrent zoo veel aan weldaaden befteed. ROTHENBURG. Gedeeltlijk. GRÜBER. En daar geld tegen zes percent opgenomen ? drie duizend guldens. ROTHENBURG. Ja! GRÜBER. Facit een wijsgeerigen kwakzalverigen hijpochondrist, die naast fax fidei commis trouwloos zal ftaan, H 3 RO-  u8 de voogd. rothenburg, (peinzende?) Heer broeder! grüber. * Dien ik onder mijne adminiflratie zal bekomen» rothenburg. Zoo? grüber. Weergaê! hoe de wijsbegeerte in de huisboekea uitgeltreeken zal worden, en de lijdende lofzangers door het vengfter het huis zullen uitwandelen. rothenburg. De arme menfchen! grüber. Uwe bedelaars.kennisfen zullen door mij eens gemonflerd worden. Van de twintig één, en die ééne penning 's weeks maakt vier penningen in de maand, js drie Huivers in 'tjaar, en daar voor moet hij zijn gezang geheel uitbidden voor mijne, deur. Wat hij op zijn bed en in de kerk wil doen, ftaat hem in 't geweeten gefchreeven. Maar die een zuiver pennoen hebben zal — is de bedelvoogd , op dat het gefpuis van 't fidei commis worde afgehouden. Ziet gij , heer broeder, zoo gaat 't voordaan. rothenburg, (koel.~) Maak uwe fchikkingen maar.  TQONEELSPEL. 119 Ik begrijp u al. Gij denkt de kas uwer pupil in de uwe overteftorten , en u dus ad interim te dekken. - Neen, brpêrtjen, dat zal met .ebeuren. Eens tot onze, en dan tot eigene zeerheid van het kind-zelf moet de ftaat van wederzijden te gelijk worden opgemaakt. ROTHENBURG. Wat gaat u mijne pupil aan? GRÜBER. De vader was een goed vriend van mij , en de kristlijke liefde vordert ROTHENBURG. Zijt gij zoo kristlijk? GRÜBER. ojal Derhal ven, wanneer gij mijnen zoon het kind geeft, zal ik infehikken, dat de ftaat van 't vermogen onder ons worde opgemaakt. ROTHENBURG. Neen! en doe nu wat gij wilt, en laat mij met rust. G R Ü B\E R. Wanneer gij in't geheel niets meer te doen hebt, dan hebt gij immers wel rust. Ik groete u, heer broeder ! ha! ha! ha ! Onder de hand is 'er reeds eene kleine kommisfie verzogt, toegeftaan en gemaakt , R 4 R0'  Mo DE V" O O G D. rothenburg. Des te beter! grüber. De heer kommisfaris heëft een fcherpen verftands-kies. Let eens op hoe de bedelaars met u zullen omfpringen, als gij niets meer hebt. Dat maakt eene ftille philolbphie. (hij vertrekt.) ZEVENDE TOONEEL. rothenburg. -Uat goedheid ten voorwerp van fpotternij kan worden - dat gevoelde ik reeds finds lange. Maar dat men met een goeden wil zoo veel gal en vervolging kan verwekken A G TS TE TOONEEL. rothenburg, luitenant. luitenant. JJe heer geheimfecretaris Rothenburg —. rothenb urg. Dat ben ik, heer luitenant. luitenant, (na eene eerbiedige buiging.) 't Geen ik van u weete, neemt mij met achting yoor u in. Uw aanblik bevestigt mijne verwagting en voedt mijne hoop. ro-  rpOONEELSPEL. 121 ROTHENBURG. Ik zoude u hetzelve kunnen zeggen — daarom voor den vuist, gij zijt mij welkoom. LUITENANT. Mijne wenfchen zijn u bekend. Heeft mijn fnei befluit geene ongunstige gewaarwording te weeg gebragt. ROTHENBURG. Gij zijt jong, levendig, mijne pupil is een aartig meisjen, daar —,— LUITENANT, Aartig? zoo befcheiden fpreekt de man alleen van haar, die haar tot dat geene gevormd heeft, het geen zij is. ROTHENBURG, Ik heb zorg aan haar beneed. LUITENANT. De indruk , dien de onfchuld , de vrijmoedigheid, en het vrouwachtige van 't goede meisjen op 't laatfte bal op mij gemaakt hebhen, is zeer diep, Ik zag haar voor de eerftemaal. ROTHENBURG, Ik weet het. LUITENANT, En ik fchaam mij niet, 't te zeggen — federd dien tijd zag ik haar altoos voor mij. Zij gedroeg zich eenig op nat hal. Zij was van harte vrolijk, H 5 en  122 DE VOOGD, en niet een oogenblik woest. Zij danste met veeie levendigheid, zonder, uitgelatenheid. Alle aartigheden, die men haar zeide, beandwoordde zij met losfe deftigheid zonder gemaaktheid. Haare kleding ftond haar wel — en was zoo volftrekt eenvouwig — ROTHENBURG. Het verheugt mij, dat gij daar zin in hebt. LUITENANT, 't Sloeg tien uuren, en zij fpoedde zich heenen. Men drong haar, men overviel haar — met beminnenswaardige waarheid andwoordde zij : „ ik zoude geen vermaak meer in 't danfen hebben; want mijn uitblijven in de laate avondlucht zoude mijnen voogd ongerust maaken." Ik bood haar den arm — „ Zeer gaarn zoude ik in uw gezelfchap naêr huis gaan," zeide zij, „ maar men is dat niet van mij gewoon;" eene kleene buiging, en zoo fpoedde zij, om dien man geene ongerustheid te geeven, die haar zoo wel befchaafd heeft. ROTHENBURG. Dat is haar gelijkende. LUITENANT. Weg was zij, en nu had ik eene gewaarwording, welke mij tot daartoe nog zoo niet bekend was. Ik ftond lang aan de deur, en riep haar beeld, haare ftem, haar opflag terug. Ik herftelde mij, danste voort —■  700NEELSPEL. 123 yoort — maar dat waren Bacchanten met ftaarende oogen , geene meisjens. De volle , heldere zaal was eenzaam en duister voor mij. Ik ging naêr beneden, ftraat op, ftraat neêr, en kon van die gewaarwording niet beyrijd raaken. Gij moet van dezelve niet bevrijd raaken , dacht ik. 't Is uwe beltemming. Ik vernam naar haar. Alle de officieren hier van 't guarnifoen fpraken met eerbied van haar — ieder een is haar genegen. Hoedanig verhoogde dit mijn gevoel ! Waag het, dacht ik — ging naêr mijn vader — en — het overige weet gij — nu verwacht ik mijn lot. rothenburg. De loop uwer gewaarwording is natuurlijk. luitenant. Eerst later hoorde ik, dat zij vermogende is — dat zet mij voor u in verlegenheid — want ik ben 't niet. Maar waarlijk, ik zocht 'er niet na. Op mijn woord van eer! rothenburg. Zonder bevestiging! — Ik vertrouw elk woord, dat gij lpreekt. En nu, om uwe zaak te befluiten, verzoek ik, zeg dat alles, zoo als gij 't mij gezegd hebt, aan het meisjen zelve, zij weet, dat ik uwe, voordragt billijke, maar zij dieut zelve te bellis* fen. l u 1-.  124 P E V O O G D. luitenant. Zeg mij — bemint zij een ander? ROTHENBURG. Neen! LUITENANT. Gij geeft uw woord? — Nu gaa ik met een lig. ter hart naêr haar toe. ROTHENBURG. Zij bemint geen ander. Maar zij heeft voor mij de hartstocht der dankbaarheid. — Hartstocht zegge ik. Buiten die heeft zij nog geene andere. Ik geloof zelf, het goede, danjcbaare kind is bevreesd, om mij te verlasten. Ik zie, dat gij de man zijt, dien ik dat zeggen kan , zonder een verkeerden uitleg te vreezen te hebben. LUITENANT. Zij zoude veel bij mij verliezen, indien 't gevoel der dankbaarheid voor een vader, die haar zoodanig kon vormen — geene hartstocht ware geworden. Ik zal die zoete hartstocht in haar poogen levendig te houden , indien ik zoo gelukkig worde haar te bezitten. Rothenburg, (vat hem op beide fchouders aan, ziet hem in de oogen en zegt met aandoening.]) Ginds woont zij , gaa naêr haar toe — God zij met u! (hij vertrekt.) LUJt  T 6 ONEËLSPEL. 125 luitenant , (klopt na eenig nadenkên aan de kamer van Louiza.) NEGENDE TOONEEL. luitenant, Caroline, daarna LOUIZE. CAROLINE, jMjjnheer —— LUITENANT. .Ik ben de luitenant Brand en wenschte —■ caroline. Terftond! één oogeublik! luitenant, (/laat in gepeins , aan een 1 floel leunende.) CAROLINE. Mijne juffer zal terftond hier zijn. (zijvertrektl) luitenant. Hier zijn ? Waarom dat ? Wenscht zij dat wij geftoord worden? louize , (maakt eene neiging, men ziet in haar Jlerke aandoeningen.) luitenant. Ik heb de vrijheid gekregen u mijn kompliment te maaken. louize. Heer luitenant —. LUI-  i2ö DE VOOGD. luitenant, (krijgt floelen, zij gaan zitten.) Gij haastte u dien avond zoo zeer , toen ik u voor de laatltemaal zag louize. De avondlucht — (een poos zwijgens.) luitenant. Mejuffér — wij zijn beiden verlegen. Laat ons dien toeltand vermijden, waar voor wij beiden te veele rondborftigheid hebben, (teder.) De fchoonfte verwachting mijns levens hangt van u af. louize, (traanen verbergende half ter zijde.) Ach God! luitenant. 7k zeg dat niet , om uw fijn gevoel een ja of neen aftepersfeu — ik verzoek u zelf, mij nu geen van beiden te zeggen. Ik wil Hechts — gij weent ? — het bevreemdt mij niet. Ik vinde 't zoo natuurlijk , dat eene vraag , welker beandwoording voor een gantfchen levenstijd beflist, — u moet ontroeren. louize, (met vertroawen tot hem gekeerd.) Dat is zeer waar: luitenant. Gij dacht aan geene verandering van uwen ftaat? louize, (fchudt neen.) lui-  TOONEELSPLL. 127 luitenant. Gij dacht naauwlijks , dat gij ooit dit huis zoudt verlaaten ? louize, (in traanen uitbarstende.) Nooit! Luitenant. Gij kent mij niet — Gij weet niet, of ik de fchuldloosheid van uwe lieve ziel verftaa, of ik dezelve zal achten. louize , (maakt eene beweging van beleefdheid.)luitenant. Zeg mij geene beleefdheid. Alles hangt 'er vai» af, dat wij beiden malkander nu de waarheid zeggen. louize, (met uitdrukking.) Alles! luitenant. Gij weet niet of ik een man van eer, een goed man ben. Maar zult gij daar van de getuigenis van mijnen eerwaarden vader en uwen voogd aanneemen ? louize, (befchount hem een poosjen.) 6 Ja! luitenant. En veroorloof mij nu eene eenige vraag, die Biets bepaalt, en u aan niets verbindt —- Staa ilc  128 DE VOOGD. ik — is 'er iets aan mij — dat u in 't bijzondei legenftaat ? louize. Neen! luitenant. Zeker niet? louize. Zeker niet: luitenant, (maakt met innigheid eene buiging..) louize, (iets vrijer.) Och, mijn Heer — ik voel 't wel —• ik behoorde u anders te ontvangen — ik moest — maat ik kan niet — hebt gij — luitenant. Ik heb niet verwagt u anders te zullen vindenj En — hoe teder mijn verlangen zij ; zo zweer ik u, van de verrasfing of bedwelming van uw hart zal ik niets verwachten. louize, (met gevoel.) Dat is zeer edeb luitenant.' Pligt der Waare liefde^ louize, (na e"nig Jlilzwijgen.) Hebt gij mijnen voogd gefproken ? luitenant. Ik heb hem gefproken, dien voortreflijkeh man. lcu-  T O O 2V E E L S P E L. i*9 LOUIZE. Niet waar? dat is hij? 6 Indien gij hem geheel kende! neen > nooit kan ik hem genoeg danken — hooit kan ik hem vergeeten. LUITENANT. Voor wélk eene zaligheid ftaat deeze zuivere dankbaarheid den man borg , die uwe liefde zaj leeren verdienen. LOUIZE.' Ik moet immers dit gevoel afzweeren ? LUITENANT. Ja, gij lijdt verlies aan dit fchoon gevoel. Gij zult 't moeten deelen met den man, dien gij uwe hand geeft. Hij zal zich beijveren in zorg en liefde voor dien goeden man.- LOUIZE. En wanneer dan eene. traan der weemoedige herinnering langs mijne wangen rolt — zal ik dezelve niet moeten verbergen , en in 't verborgen mseten weenen ? LUITENANT. Uw aanftaande man zoekt uwe hand met dit hart, zoo als 't nu is — en 't zoude onedel zijn, indien hij een waar gevoel van 't zelve onderdrukken, of niet erkennen wilde. LOUIZE. Hij zal 't beloven, maar hij zal — (aj bedekt \ béidt  H$ De voogd. haar gelaat.) Ach, ik vergeet — (Zij faat op.) Heb geduld met mij. LUITENANT, (zacht.) Louize! LOUIZE. Ik kan u nu niets'zeggen. Ik kan niet, Maar ik gevoele, dat gij mij goedhartig behandeld. — Men koomt — zeg niets, wat ik u hebbe aanvertrouwd — wilt gij? LUITENANT. Dat gij een waar, edel, heerlijk meisjen zijt, dat kan ik der gantfche wacreld zeggen, dat gevoel ik, dat moet ik zeggen. TIENDE TOONEEL. DE VOORIGEN, ROTHENBURG, OVERSTE, OVERSTE. Wel , aaar zijn ze immers bij elkandcren. Mejuftcr — mijn kind -_ zie daar — een zeer lief kind ! (half zacht , tegen Rothenburg.) Een mooi kind ! — Goed gedacht , mijn zoon ! — goed gekozen! (tegen Rothenburg.') Ja dat is de regte , — en, Gcde zijt gedankt ! — een ander Biaakfel, dan die ik te vooren fprak, R D'  TOONEELSPEL. 131 rothenburg. Uwe tevredenheid doet mij aan. overste, (na dat hij beiden eene poos afwis/etende befchouwd heeft.) Maar die twee lieden daar, zijn die te vrede? louize, (fidderende.) Heer overfte. overste; Krijgt men niets te weeten ? luitenant. De liefde heeft haare geheimen, mijn vader! overste. Ja — zoo — de geheime liefde — maar — luitenant. ik ben zeer wel ontvangen. overste, {met verrukking?) Is 't zoo ver ? (hij vat haare hand.) Daarvóór dankt u een eerlijk , oud vader ! Ik heb aan mijn zoon niets dan vreugde en eer beleefd — en — ik moge hem wel niet prijzen. Maar danken mag ik hem in uw bijzijn. (Hij omhelst hem. Tegen Rothenburg.) Wel, heer broeder! rothenburg, (ziet Louize aan.) overste. Gij zijt het immers — I 2 Ro-  533 DE VOOGD. rothenburg, (in eenige verlegenheid.') De minnende hebben hunne geheimen zegt mijnheer uw zoon. overste, (tegen den luitenant} bekommerd en bevreemd.) Hij is 't toch? luitenant. Laat ons onzen weg gaan, tot —■ overste. Uwen weg?(zwijgend.) En 't geheim (ongerust.) Nu, ik wil'er niet naar vraagen. Wil ik't zoo doen? Ik wil 't. (bekommerd.) Ofïchoon het zoo veei zeggen wil als — verheug u niet verder , oud man! — (eenigzins geemlijk.) Ja, ja! zoo veel wil 'f zeggen : (tegen Rothenburg) want gij wilt ii ook nog niet verheugen. rothenburg. Ik mag Hechts wenfchen. overste. Echter ook hbopen ? Maar zoo ziét 'er uw gelaat niet uit (bedenklijk.) Nu Itil daarvan ! Bijnaêr zou ik aan dat gepraat eenig geloof Haan. Of — weet gij, waarom dat ik zoo laat kome? rothenburg. Wel! ©VEE.»  T O ONEEL&PEL. 133 overste, Gij hebt een gemelijke zwager — de Kamerraad — Graber — heet hij, geloof ik. rothenburg. Ja. overste. Die is mij daar in den mond gelopen, en heeft mij daar veel voorgepraat van - fidei commis en van allerleije dingen, die mij niets aangaan. rothenburg, Ik moet met u breedvoerig daar over fpreeken. overste, (met betekenis?) En dat mijn zoon uwe pupil niet zou hebben ^ en haar niet konde bekoomen — Ja, ja! — hij konde haar volftrekt niet hekoomen. —>—■ Weet ik 't wat hij vertelde! luitenant. Daarover kan hij toch niet wel beflisfea. overste. Ik heb nu ook gehoord , dat het zijne dochterwas , welke ik heden egn voorftel over mijnen zoon deed , om dat ik mij verbeeldde dat gij 't waart. Daar op maakt zij aanfpraak. luitenant. Op zijn hoogst eene onaangenaame dwaaling — maar . ■ . - l 3 ao-  134 DE VOOGD. rothenburg. Meer niet. overste. Ik heb hem ook gezegd, dat ik die jufvrouw zeer gaarne om vergceving wilde vraagen —- maar — hij heeft mij echter nog iets gezegd , dat mij nu toch , en zoo als ik de zaaken hier vind , zeer verontrust. rothenburg. Wat zeide hij u? overste. Ja — daarover dienden wij wel, alleen, te fpreeken. (hij buigt zich voor Louize.) louize, (beandwoordt dit en wil vertrekken.) luitenant, (begeeft zich, om te vertrekken3 naêr 't midden , midlerwijl treedt) ELFDE TOONEEL. grüber binnen, de voorigen, grüber. J^lijf — blijf — ik verzoeke het — verzoek —ik begeere het. 't Is noodzaaklijk. rothenburg , (tegen Louize,) Blijf! (tegen den luitenant.) Heer luitenant, ik verzoeke het. g r a-  TOONEELJPEL. I35 grüber, Is dat mijn heer uw zoon ? luitenant, (maakt eene buiging.') overste, Dat is mijn zoon. grüber. De heer luitenant Brand? Zoo. Mijnheer uw vader heeft mij reeds gefproken, overste. Dat weet God. grüber. Mijnheer uw vader heeft mijner dochter een vereerend voorftel gedaan , 't geen ik ook zeker gehonoreerd zoude hebben. overste. Dank waardig? maar grüber. En zou, behalven de aanzienlijke huuwlijksgift, voor een efquadron gezorgd hebben. luitenant. Voor een efquadron zorgt de koning en mijne eer. grüber. Alles wel! Ik kan veel. Vraag eens wie ik ben, hoedanig ik worde uitgezonden.' Wat al op mij berust. Ik ben meer dan mijn tijtel. Ik heb .'er geen gewild. I 4 OVER.  I3<5 DE V O O ö D; OVERSTE. Dat is dan uwe zaak. GRÜBER. Ik kan tuchtigen en loslaaten. Ik kan het. Ik gaa niet door de groote deur — naast aan gaa ik, achterom, ROTHENBURG. Dat is waar. GRÜBER, Ik kan veel. ROTHENBURG. Wat wilt gij hier? gr Sb er. 1 *Er is geen haast bij. ROTHENBURG. Ja wel. Wij willen aan tafel gaan. GRÜBER. Zoo ? ik blijf hier. Ik heb reeds gegeeten, maai ik blijf hier. OVERSTE. Maar — GRÜBER. |k blijf hier. TWAALF-,  fÖONEBLSPEL. 13? TWAALFDE TOONEEL. LICENTIAAT, PB VOORIGEN, GRÜBER. Koomt gij ook nog, Ghristiaan? 't Is goed. Zij hebben haast. Kijk, dat is de heer overfte. Dat is mijnheer zijn zoon — dat is mijn zoon, de licentiaat Grüber. ROTHENBURG. Voorbeeldloos! Waarachtig! GRÜBER. Nu , heer overfte , uw voorftel omtrent mijne dochter wille ik u hiermede terug gegeeYen hebben. OVERSTE, Dat ware immers van zelf ——« GRÜBER. Maar mijn zoon — de tegenwoordige licentiaat — die heeft nog wel een woordjen aan die juffer te zeggen. LOUIZE. Aan mij? GRÜBER. Ja. En indien mijn heer de overfte gedacht heeft hier een huwlijks-contraft voor den luitenant te fluiten, dan moet hij appelleeren. I 5 «*  13* DE VOOGD- LICENTIAAT. Dat doe ik hier. LUITENANT. Waarop is uwe aanfpraak gevestigd, mijnheer? LICENTIAAT. Ik heb haar mecrmaalen, en nog heden, van de tederfte liefde verzekerd. Zij hoorde mij aan , en zweeg wel is waar LOUIZE. Gij ziet dus, wat ik geaudwoord hebbe. LICENTIAAT. Zelf buitendien, dat zij mij blijken gaf, die mij met gchoorverleening hadden kunnen vleijen, LOUIZE. Nooit, nooit! GRÜBER. Zwijg, mijn zoon! — Heer luitenant! op officiers-parool — gelieve gij ons te zeggen hebt gij een ja of neen van die juffer ontvangen? LUITENANT. Geen van beiden. GRÜBER. Nu, dan zeg ik u als man van eer, gij zult *t niet ontvangen. ROTHENBURG. Waarom niet ? OVER-  fOONBELSPEL. 139 overste, (die zijn gevoel lucht geeft.) ^ Nu zijn wij tot de zaak gekomen (hevig.) Mijnheer, dat hebt gij mij ook gezegd, en gij hebt mij ook gezegd, dat wij gefopt worden, dat de geheimfecretaris ons zou bij den neus zou leiden. grüber, (koel.) Dat heb ik gezegd. overste. Spreek nu duidlijk. Daar ftaat de man , dien ik, wat ook de fchijn zegt* nog gaarne voor een man van eer zoude houden. grüber. Dat zal ik, en zoo herhaale ik't in tegenwoordigheid van mijn broeder , gij zult geen andwoord bekoomen, zoo als mijn zoon, om dat hij, mijnheer de voogd , haar voor zich zelv' wil houden. louize, (hevig.) Neen, neen! dat is niet zoo. Ach! dat is niet zoo. • rothenburg, (met deftigheid.) Zie mij aan, heer overfte — mijn ouderdom — overste. Neem 't mij niet kwaalijk — ouderdom befchermt — gij kent dat fpreckwoord — en zoo, zoo als ik u, daar, u zie gedragen.. lui-  140 D E V O O G £, luitenant. Mijn vader! rothenburg. Goede God! louize, (tegen Rothenburg.) Vergeef mij, vergeef mij. Ik ben aan alles fchuldig. overste, (met groote onwilligheid.) Nu, zend ons dan heenen , mijnheer! en laat mij mijne blijdfchap niet uitkraamen en weder inpakken. g r a' b e r. Ja , 't ergert mij, dat men eerlijke lieden zoo fopt. Maar hij m o e t. 't Is met het fidei commis piet richtig. Daarom wil hij haar geld trouwen, om zich van pns te redden. rothenburg. Daaromtrent wil ik daadlijk r g r a b e r , (hevig.) Wat wilt gij zeggen — ik beu — ik — en hij kan 't niet loogchenen - 'er heden nog op aan gekomen — dat hij haar vast aan zijne borst drukte: 'er was een rumoer geweest, en zij hadden in de kamer rond gefprongen , dat de mutfen ten vengfter uitvlogen. rothenburg, Monfter! Monfter! heer overfte! GKl-.  TOONEELSPÊL. 141 g r a b e r , (hevig en onbef-.heiden?) Zeg mij in 't gezicht dat 't zoo niet was. rothenburg; 't Scheen naauwlijks, en was zoo - overste. Dan was 't ook zoo — anders moest gij dien man jeeds reeds — mijnheer ! gij moest hem den voet op de keel gezet hebben, indien 't niet zoo geweest ware. luitenant. Neen, mijn vader! 't was zob niet! Ik ftaa 'er •p mijne eer voor in, dat 't zoo niet was. overste. Foei, Leopold! Kunt gij eeuen ouden wellustling verdeedigen? luitenant. Ja, ik zal dien man verdeedigen. Ik heet dien eenen lasteraar en eenen fchurk, die dubbelzinnige begrippen van dien man en dit meisjen voedt —« ik daag hem uit. overste. Leopold! louize. Gods zegen over u, en mijn vuurigfte dank! luitenant. U , jonge heer ! daag ik uit , u! Gij zijt een deugniet, dal gij van uwen ellsndigen vader een  142 D E VOOGD. een meisjen laat hooneö , dat gij wilt bemint nen. rothenburg, (herig.) Jongling! God loone uwe ziel! overste, (met nadruk.) Leopold ! Indien gij hier een dubbelzinnig huuwlijk bédelt , dan zeg ik u , dat gij mij nooit weder ziet. luitenant. Vader! Smaad dit meisjen niet, of ik geeve haar eène bloedige, voldoening. grüber. Koom, heer overfte. licentiaat. Ja, koom bij ons. (zij trachten hem met zich te neemen.) luitenant, (Gral/er naloopende.) Blijf hier en beken , dat gij een laage lasteraar zijt. overste, (befchermt Grdber.) rothenburg, (is midlervijl onm ag tig in een armjloel gezonken.) louize. Mijn vader! mijn vader! overste, (ftoot den Luitenant terug?) Zij hebben onze eer gered, onzinnige! (hij vertrekt met hun.) lui- |  T O O N E E L S P E L. 143 luitenant t (tegen Rothenburg en Louizal) Eerst hulp hier, dan bloedige , verfchriklijke wraak over den moorder van den goeden naam. (hij heft hem op, De gordijn valt.) Einde van het vierde Bedrijf VÏJF-  144 DE V O O G D. V IJ F D E B E D R Ij F, EERSTE TOONEEL. Luitenant en ferdinand door de midden* deur koorhendè; luitenant. We! , fnijn vriend ! Wat hebt gij mij te zeggen ? ferdinand. Mijn hartlijke dank, dat gij hier zijt gebleven, en u over den armen heer ontfermd hebt ; dan nog' iets , 't geen mij op 't hart ligt. Daar mijnheer rust, en de juffer bij hem is — luitenant: Ter zaake, goede man. ferdinand. De kamerraad , die met de zastef van mijri heer getrouwd was, en haar heeft doodgekweld, heeft mijnen heer nooit kunnen verdraagen , om dat hij hem dikwijls zijne meening over zijné zuster zeide, en nooit in zijne flechte handelwijze heeft willen toeflemmeil. Dan is hij óök nijdig op hem, wegens de voogdijfchap, waarvan hij zeker, indien hij dezelve had gehad, ten zijnen voordeele gebruik zoude gemaakt hebben ; en óm dat mijn heer  TOONEELSPEL, 145 heer nimmer het meisjen aan zijn zoon heeft willen geeven, is hij en de geheele familie omtrend razend geworden. Toen hebben zij het kind opgehitst , dat het zich tegen hem zoude verzetten, toen hebben zij hem weder tegen de juffer zoeken optehitfen. luitenant. Affehuuwlijk! ferdinand; Toen dat alles hun niet wilde gelukken, hebben zij mijnheer als woedende honden aangevallen. Gaf hij eene arme weeze iets, dan flrooiden zij uit, dat het zijn kind ware. Gaf hij wat aan eene arme vrouw, dan moest het eene minnares van hem zijn. Hielp hij eene arme familie op de been, dan maakten zij die, waaraan mijnheer iets gedaan hadt, zoo verdacht, zoo fleeht, vervolgden ze zoo lang , tot dat het flechter met hun ging, dan te vooren. luitenant. Ongehoorde fchurkerij! ferdinand. Zij hebben 't dan ook zoo ver gebracht, dat, waar mijnheer iets goeds verrichtte, hij ten vooris erp van de fpotternij in de ftad werd. luitenant. Groote God! K. per-  146 DE V O O G O. ferdi nand. Hij weet het wel, en 'federd dien tijd is hij altoos in diepe gedachten. Men moge tegen hem zeggen en doen wat men wil — hij laat alles bij zich heenen loopen ; en doet 'erniets tegen. Hij lagcht niet, hij klaagt niet, hij weent niet — maar hij gaat te gronde. luitenant. Dat moet hij niet — dat moet hij waarlijk niet. ferdinand. Nu, 't geen waarvan zij hem dan heden befchuldigde, met de juffer luitenant, Is 'zot! ik weet alles. ferdinand, (met vuur,) Daar zweer ik op . luitenant. Zotte kwaadaartigheid! — Dat is 't dus, 't geen' gij mij wilde zeggen? ferdinand» Dat is 't, en dan nog iets, aangaande het vermogen , waarnaar zijné verwanten durven vraageiio- «luitenant. Ja! hoe is- 't daarmede ? ferdinand, (0!2gerUSt.~) Dat weet ik niet. Zijne uitgave weet ik, maar zijnen ontvang niet. Zie , heer luitenant , al» ik moet beleeycn, dat mijn heer daar ongelijk Krijg;,  T O ONE E L S P E L. Ï42 krijge , en dat die booswichten hem onder hunne heerfchappij bekomen, dan blijf ik niet.in't land. Ik gaa heenen , zoo ver mijne voeten mij'draagen. TWEEDE TOONEEL. louize. de voor.igen. touiZE, (zij koomt met ongerustheid en haast.') Gij neemt zoo billijk deel aan ons. Dat geeft mij moed, om u te verzoeken ——. luitenant. Verzoeken? louize. Dat gij met een man fpreeke, die zoo even gekomen is. *t Is een heer raad , ik kenne hem niet — met eenen klerk — hij vraagt naêr mijnen voogd, 't Heeft misfchien niets te betekenen , maar — ferdinand, (droevig). Dat is zeker wegens het vermogen. luitenant.- Ik geloof het. louize. Hij flaapt. LUITENANT. Ik zal met dien heer fpreeken die gekomen is. K a Ik  148 DE VOOGD. Ik zal. met mijnheer nw voogd fpreeken. Heeft hij dien man niet te vreezen, dan zullen we liever terftond een einde aan die zaak maaken — Heeft hij hem te vreezen louize, (zucht). Heeft hij hem te vreezen'? luitenant. Dan is zijn zoon bij hem, en helpt hem torfchcn h geen zwaar op zijne ziel ligt. (Hij ml heengaan.) louize. Oeh, mijnheer! i luitenant, (keert terug.) louize. Gij doet veel. Verdien ik dat? luitenant. 't Is de vraag van mijnen menfchen-pligt als maa van eer en van gevoel. Wil de voorzienigheid dezelve al of niet beloonen — dit mag mij niet aanfpooren, of wederhouden. Voorwaarts is mija beroep. (Vertrekt.) DERDE TOONEEL, louize, ferdinand. louize, (Jlaat in diep gepeins en ïejluitloos. Eenig jlilzmjgen.) FE R-  TOONEELSPEL. 145 ferdinand, (gaat naar haar toe,befchouwt . haar, en zegt befcheiden, maar hart lijk.) Juffer! lieve Juffer ! louize, (ziet hem zwaarmoedig aan.) ferdinand. Dat zoude juist een zoon voor mijnen heer weezen. (Hij vertrekt.) louize , (gaat op en neder, wringt de handen, en barst in wanhoop ziit.) Wat moet ik doen ? VIERDE TOONEEL. louize, frederika. frede-rika. Mijn kind! ik geloof, dat gij nu in eene onaatigejiaame verlegenheid zijt. Ik wil mij over u ontfermen. louize. Neen, neen! ik haat u, frederika, Kinderen fchuuwen de artfenij. Maar zij geneest. louize- Ik doe niets, 't geen gij mij zegt, en vrees alles 't geen gij wilt. frederika, Louize! K 3 LOUIZE.  350 DE VOOGD. Louizr. i • Vlei niet. Wees ruuw, en hard en boos , en; hoon mij, dat is uw toon, dan zijt gij natuurlijk. ' PREDERIKA. Gij -zult het ons nog danken , wat wij voor u gedaan hebben. 100 IZE. Wat hebt gij dan gedaan ? Mijne eer hebt gij beleedjgd. Mijn vader ziek gemaakt. Ja ziek — dat is affchuuwlijk, en kan u geen zegen geeven, FREDERIKA. Ziek? LOUIZE. En hij heeft u allen toch niet gevloekt, ert heeft niet eens van.u gefproken. FREDERIKA. Om dat hij zijn ongelijk gevoelt. LOUIZE. ..Ongelijk?.Zie hem aan, of 'er op zijn doodsbleek gezicht een ongelijk ftaat ? Neen! neen! het gezicht van uw vader , dat is een gezicht , waarop het oude ongelijk ftaat. FREDERIKA. Louize, gij wordt fchamper. L'0 U I Z E. 6 Ja! ö ja! en wanneer ik aan den armen zieken man deHk, en dat gij de kwaadaartigheid hebt nog  T O O N E E. L S P E L. I^r nog hier te koomen , en dat ik u moet aanzien,. dan zoude ik kwaadaartig kunnen worden — dit was ik nog mijn leven niet, dan nu, daar ik u zie. FREDERIKA. Uwe kindsheid fpreekt u vrij. LOUIZE. En uwe jaaren klagen u aan. FREDERIKA. Wel, mijn lief, jong kind, ik ben gekomen, met eene handvol van medelijden voor dien armen zieken man , dien gij zoo bemint , om u te zeggen , dat zoo even het onderzoek begonnen is. Is hij fchuldig — en hij is 't — dan ftort gij hem in fchande. LOUIZE. Ik? FREDERIKA. . . Gij, die hem zoo bemint: want zonder de verbindenis van uw broeder met mij kan mijn vader gewetenshalve het openlijk vermoeden niet ftremmen. Daar blijft het bij. Aan dien ouden minnaar kunt gij eershalve nu niet meer denken. Gij verkieze dus — den luitenant — en de fchande van uwen voogd — of mijn' broeder — en zijne redding. LOUIZE. Ware 't zoo —— K 4  J5S D K V O O G D. fredeb-ika, («m/ nadruk?) Zoo is het. louize. Neen, neen! zoo kan 't niet weezeii. frederika. Gij zoudt toch wel beflooten hebben indien de eer van uwen voogd 'er niet meer mede gemoeid ware, aan den luitenant de voorkeur te geeven hoven mijn broeder? louize. Ja! frederika, (lagchend.) Dank! dank! mijn lief kinderachtig kind! Dan weet ik uu toch , welk eene kaart wij in 't fpel houden , en welke wij uitfpeelen moeten. (yer~ trekt.) louize. Och ik bederve heden alles — en meene 't toph, zoo goed. V IJ F D E T O O N E E Lr louize, overste. OVERSTE. . "Wat kwam die juffer bij u doen? louize. Mij kwellen, mij haar' broeder opdringen. over-  fOONEELSPEL. 153 overste, (opmerkzaam) Zoo, mijn kind? louize. Die naam was nimmer zoo gehaat voor mij, als heden. p verste, Waarom ? louize. Om dat ik geen voorkomen genoeg 'hebbe, den menfchen, die ons vervolgen, te zeggen wat zij zijn. overste. Ik moet u zeggen —— louize, Gij hebt mij reeds te veel gezegd, overste, (onthutst.) Dat zoude kunnen weezen. Daarom wensen ik —» ZESDE TOONEEL. luitenant, de voorigen. luitenant, (verheugd.) Stel u gerust. Hij bevindt zich redelijk. louize. En de zaak, waarover zijn zwager luitenant. Daarmede is men begonnen.. K 5 loui-  i54 x? e voogd. l 0 u i z e , (vergenoegd.) Behoeft hij dat niet te vermijden ? luitenant. Ik geloof 't niet. louize. God dank! en hij is niet zieker? zeker niet? luitenant. Zeker niet. louize. Het zal immers niet hinderen , wanneer ik nu door zijne kamer gaa. luitenant. Doe dat gerust. louize. 6 Gij hebt toch niet aan ons getwijfeld, (ver* trekt.) ZEVENDE TOONEEL. luitenant, overste. luitenant, (na eenig zwijgen , met verwijt.) Mijn vader — overste, (gemelijk.) I k heb getwijfeld. luitenant. Mijn goede vaderi OVER-  TOONEELS PEL. i5$ overste, (gaat nadenkend op en neder,') Eene godlooze familie ! luitenant, (verbaasd.) Deeze? overste. Die — van waar ik koome, de zwager en zijne kinderen. luitenant. Voelt gij dat? overste, (met vastheid.) Ja! luitenant. Dan zijn uwe twijfelingen uit den weg geruimd. overste, (onbeflist.) Neen! luitenant, (bedeesd.) Niet? overste. Wijl genen in 't geheel niets deugen, volgt niet, dat deezen niets op hunne reekening hebben. luitenant. Hoe ware 't u flechts, mooglijk , zoo ruuw te weezen? ■overste. Ik was ruuW. luitenant. Teren menfchen, die zoo zeer lijden. ■ over-  de Voogd. OVERSTE. Zij konde» door hunne fchuld lijden. LUITENANT. Daar ik, dien 't zoo naauw betreft OVERSTE. Gij hebt uw pligt gedaan voor het meisjen, dat gij bemint. LUITENANT. Dat gevoelt gij, en OVERSTE. 6 Ja! LUITENANT. En gij wilt niet infchikken OVERSTE. Ik heb mijn pligt gedaan voor u en mij. Onze eer eii uwe eer in 't bijzonder — dat was de post, waar ik 't kommando had. Daar kan de liefde niets uitmaaken. Daar behoort een koel bedaard oog toe. LUITENANT. Waart gij bedaard? OVERSTE. Neen! LUITENANT. Ging gij met dien bedaarden blik te werk - OVERSTE. Neen! neen! en daarom ben ik hier. lui-  TOONEEL'SPEL. 157 luitenant. Gij wilt overste. De bataille weder van voren af aan beginnen, luitenant. Neen, mijn vader ■■■ overste. Den vijand totaal van 't flagveld flaan, indien hij niet Hand kan houden — of — luitenant, (zijne hand vattende?) Of? overste, (zijne hand onwillig terug neemende) Of — (met eene foort van hevigheid.) In dat geval neeme ik mijn befluit op 't oogenblik — Bezorg mij den man hier! luitenant, Zo dra zijne bezigheden afgelopen zijn. (ver* trekt.) overste. Vervloekte historie. A G T S T E TOONEEL. overste, grSber. overste. Z/ïjt gij 'er ook? Wat wijt gij hiér? grS-  ïgg DE VOOGD. grüber. Hm! Een weinig nazien. overste. VYien fl'uipt gij achterna, uw geld of mij ? GRÜBER. Ei, ei! ik wil zoo maar —. overste. Mij ? dat is onnodig — mijne zaak gaat zoo openlijk, dat ik dezelve op ftraat kan uitmaken. grüber. Zoo behoort het. Ik verwonder mij maar een weinig overste. Waarover? grüber. Dat de heer ovérfté nog weder hier naêr toe gaa. overste. De man hier moet weeten, hoe het inwendig met mij gefield is. grüber. Dat was immers fchrlftlijk ■ overste. Wie fchrijft , waar fpreeken beter ware , dien verblindt 't gezicht van den anderen. Ik heb uw zwager doen weeten, dat ik hem hier verwachte. grü-  TOONEEL S P E L. tgg grüber. Ter vermijding van de ontfteltenis dunkt mij — overste. De ontfteltenis is 'er. Die hebt gij veroorzaakt* Die hebt gij ook willen te wege brengen. grüber. Moeten te wege brengen. Mijn geweten — overste, (ernflig?) Holla, mijnheer. Schermutfel mij niet met uw geweten voor den kling. grüber. Wel hoe zoo ? Ik heb ■ overste. Uwe listigheid kan opmarcheeren, uw geweten echter kan niet in beweging gebragt worden. grüber. He! he! he! wat zijn dat juifle uitdrukkingen, zoo krijgsmatig — overste, Qftreng.') Lagch niet. Ik mag u niet zien lagchen. Wanneer gij lagcht, dan ftaat, om mij eens krijgsmatig uittedrukken , eene eerlijke zaak ondermijnd te worden. grüber, (verwonderd en bedroefd?) Om 's hemels wil. Wie heeft u deezen argwaan gegeeven ? over-  lós BEVOOGD. overste, (hevig,') Gij-zelf. grüber. Ik? overste." Gij, mijnheer! in uw huis. g r a b e r , (bedenkt zich.) overste: Gij hebt overhoops te vroeg het victorie-vuur aangeftoken — dat — dat — heeft, mij terftond in den war gebragt. Maar toen gij mij uwe daa- den verteld hebt «- grüber, (als of V hem te binnen fchoot.) Och, gij meent — overste. Het minus maaken bij de armoede, en plus voor den kafnerzak. Die expeditien tegen de boeren. Het opzoeken van vervallen pretenfien van de kamer — het verkoopen van huis en vêe en bed der armen —— grüber, (herfeit zich.) De bediening brengt mede —• overste. Dat men een mensch blijve; (hevig) een mensch. Gij zijt een ftroper der menschheid. g r ü-  TOONEELSPEL. 161 grsber, {niet wetende of hij lagchen of vreezen moet.') Wel de duivel! overste, (herfeit zich) ' Die mij en mijn zoon nogtans heden een goeden dienst kunt hebben beweezen. grüber. Niet waar? overste. 't Zij uit nijd of boosheid —— grüber, (gevoelig) Ik verzoek verfchoond te blijven ~^ overste. 't Moet maar niet gelogen weezen —— grüber. Ik ben een man in ambt en waardigheid , die zich niet zal laten welgevallen —— overste. Die zich alles moet laten welgevallen, indien hij mij te vergeefs tot een — Nu — indien 't daartoe koome , dan maak ik oogenbliklijk mijn befluit op. grüber. Ik moet den heer overften zeggen, dat — Wieis daar? L NB*.  162 DE VOOGD. NEGENDE TOONEEL. de voorigen , caroline, koomt binnen en doet als of zij wilde terug keeren. grüber. We. — maar nader bij , Carolientjen — voor wien vreest gij — dat is de overfte Brand —- koom maar nader! caroline. Juist aan den heer overften zoude ik gaarne zeggen — {met veele neigingen.) Maar ik weet niet — of ik zoo vrijpostig durf zijn — of ik —. overste, (tegens Graber.) Wie is zij? grüber. De kamenier van de juffer hier in huis. caroline, Ik neem zeker deel aan den heer luitenant, en 't gaat gewis goed met het huuwlijk wanneer gij maar —— overste, (hevig.) Wat? caroline, (fchalkachtig.) De juffer iets uit haar hart kunt brengen. overste. Wat? CA-  TOONEELSPEL. i% CAROLINE , {geeft hem 't portrait uit 't vogrig bedrijf) Dat. •overste. Hmi g r a' b e r , (ziet naar hetzelve.) Dat zal mijn heer broeder wel weezen, overste. • " Is die in haar hart ? caroline. Och hemel, ja! grüber. Zeer gelijkend, zeer! ca r o l i n e. Zij zelf heeft het gefchilderd, de juffer grüber, (als of hij 't niet wist.) Zoo? caroline. Dat was haar lieffte werk. grüber, (lagcht.) Lieffte werk? — Nu, ik zal niets meer zeggen f overste, Hoe koomt gij 'er toe, om deel aan den luitenant te neemen? caroline. Och hemel! h i •VER*  ï«4 D E V © O G D. overste. (ftreng.*) Van waar neemt gij de vrijpostigheid , uwe meesteresle bij mij te komen verraden ? caroline. Ik bedoel in alle onfchuld — overste. Weg met u! Ik koom met geene fubalternen i» onderhandeling. CAROLINE. Maar —■ overste. Weg! caroliney (gaal.) overste. Halt! hier't portrait! caroline, (onbefcheiden.) Neen, heer overfte. overste, (vergramd.*) Hier, zeg ik. caroline, (geeft hetzelve.*) overste. Op dat uwe meestresfe weete wie gij zijt. caroline. Ik bidde u om alles in de waereld —— overste. Weg! naêr de bagagie toe, daar hoort ge! Marsen! ca-  TOONEELSPEL. ife caroline, (ziet met een betekenend oog op Grdber.) GRaBERj (tracht het niet te bemerken.*) caroline, (gaat ontevreden heenen.) TIENDE TOONEEL. oterste, GRaBER. GRa'ber, (benaauv/d.) Charmant, heer overfte — charmant, bravo. overste. Het zijn fijne, lelijke ftreeken, die hier gefpeeld worden. Maar ik moet achter de waarheid zjjn, eer ik heenen gaa. (Hij denkt een poos na.) Hoe heet de bediende hier in huis ? GRaBER. Ferdinand! overste, (gaat naêr de deur en roept.) Ferdinand.(7ege» Grdber.)Wüt is't voor een kaerel? GRÜBER. Hm! — zoo — overste. Eerlijk? — of — grüber, (ongaarne,) Eerlijk eerlijk — • verst». Goed, L 3 ZL?~  .166 DE VOOGD: ELFDE TOONEEL. PE VOOftlGEN, ferdinand, overste. lïoor — wie is 'er tegenwoordig buiten ons en u, hier in huis? ferdinand. In huis? — de heer luitenant — de heer raad Wagner —— overste. Wie is dat? GRaBER, (yriendlijk?) De kommisfaris. ferdinand. Dien de heer kamerraad gezonden heeft wegens 't vermogen. overste. Wie meer? ferdinand. Mijnheer, juffer Louize, de kamenier, en ik. overste. Heeft het huis meer uitgangen? ferdinand. Geene andere dan de groote deur. overstj3, (Jegens GrMer.j Is dat zoo? g r I->  T 0 0 N E E L S P E L. 167 GRaBER. , ja! overste. Goed! fluit dan terftond het huis toe, laat 'er geen fterfliug in, en nog minder uit, zonder mij vooraf te roepen ferdinand. Maar, heer overfte overste. Ik zal 't bij uw heer verandwoorden. ferdinand. Zeer wel! grüber, (met zwaarigheid.) Jk weet toch niet, lieve heer overfte —. overste. Ferdinand! ferdinand. Heer overfte! overste. Gij brengt den fleutel van 't huis aan mij. ferdinand. Zeer wel. (in 't gaan.) overste. Hier, en daadlijk! ferdinand. Terftond! (vertrekt.) h 4 TWAALF-  löi DE VOOGD. TWAALFDE TOONEEL. GRaBER ) overste. grüber. Wel te droes! wat moet —- overste. Voorzichtigheid —» grüber. Maar de heer kommisfaris, raad Wagner OVERSTE. Ik fluit hem op. GRaBER. Zoo! zoo! Nu, dan wil ik den heer overften vriendlijk groeten. DERTIENDE TOONEEL. DE voorigen, ferdinand. ferdinand, (geeft den overften den fleutel over.) > Er is gefloten! (hij wil vertrekken.) grüber. Wacht nog wat, Ferdinand ! Ik moet immers eerst vertrekken. Maak open. (hij gaat.) ferdinand, (wijst op den Overften.) g r ü-  TOONEELSPEL. 169 GRaBER.. Ja zooI — Welhe, he, he! (angftig lagchen-, de) Heer overfte! OVERSTE. Als 't afgelopen is, laat ik u uit. GRaBER, (hoog-') Ik moet naêr den geheimraad —-* OVERSTE. Ik gaa ftraks met u mede. GRaBER, (opvliegende.') De geheimraad is een man, dien gij ——- overste. Ik ben de man, die den duivel niet vreest. Ik heb dat zoo befloteu, ik heb het in mijn hoofd gezet, 't Gebeurt. Mijn degen ftaat mij voor alles in. grSber, (vriendlijk.) In Gods naam! OVERSTE. Nu, mijnheer! wil ik u niet hinderlijk weczen. Gij kunt in huis rond wandelen tot onder 't dak mijne zaak is fpoedig afgelopen. GRaBER. Zoo ! zoo ! Ik — ik zal een weinig in den tuin achter 't huis gaan , (hij gaal) en frisfche lucht fcheppen. (vertrekt.) ferdinand, (trouwhartig tegen den Overften.) Rondsom zijn hooge huizen van de buuren. (vert.) L 5 VEER.-  fjé D E V O O G D. VEERTIENDE TOONEEL. OVERSTE, rothenburg, daarna ferdinand» overste. ^sfu eindelijk — daar zijt ge immers! (hij is op zijn gezicht onthutst.) Gij — ziet — 'er niet wél uit. rothenburg, (bedaard) Ik geloof het. overste, (haalt de fchouders op.) De gevolgen van 't gebeurde van heden. rothenburg, (zonder verwijt.) Ja. overste. 't Is mij ook niet wél om 't hart. (hevig.) Gij hebt alles gedaan om mij achterdocht te geeven. rothenburg, Wat deed ik dan ? overste". Niets! dat is verdacht. rothenburg. In deeerfte plaats gelieve gij u op mijne kamer, van de beftiering van 't vermogen mijner pupil voorden kommisfaris, die't opgenomen heeft, te overtuigen. over»  TOONEEL SPEL. 171 overste. Het vermogen van uwe pupil gaat mij niet aan. rothenburg, (levendig.') Gaat mijne eer u niet' aan ? Indien gij daaromtrent onverfchillig zijt, dan noeme ik uw gedrag van heden eene ongerechtigheid. Tot nu toe noera ik het — misverftand. overste. Ik zal 'er heen gaan. rothenburg. En dan insgelijks getuige voor mij weezen, vah de beftiering van 't fidei commis mijner familie. Tot getuige verzoeke ik flechts den braaven man. overste. Ik zal 'er heenen gaan , maar vooraf moet 'er één ding afgedaan worden. Hoe ftaat het met ons beiden ? rothenburg. 't Een na 't ander. overste. Hier zijn flechts twee mogelijkheden — <5f ik heb u naêr verdienden behandeld, óf — ik ben u voldoening fchuldig. Ik moet weeten waar aan ik ben. rothenburg, (verzoekende?) Wanneer gij terug koomt. over-  172 DE VOOGD. overste, (goedig.') Man! wij zijn onder vier oogen — fielt gij vertrouwen in mij ? ( rothenburg. 't Geen wij daaromtrent nog hebben aftedoen, kan niet onder vier oogen blijven. overste, (met vuur.) Zoo fpreekt de eerlijke man ! maar dan aarfeit hij ook niet — Nu, in Gods naam! ik zal mij dien kancelarij-weg ook nog laaten wélgevallen. (Hij .vertrekt fnel.) rothenburg, (fchelt.) ferdinand, (koomt.) rothenburg. Roep Louize. VIJFTIENDE TOONEEL. rothenburg, daarna louize. rothenburg. Laat mij dit eenige voleinden — gpede God ! dan zal ik zonder morren draagen, 't geen Gij mij nog oplegt. louize, (koomt.) Gij hebt mij doen roepen ■ rothenburg. Louize! — mijne dechter! — want al» zoodanig wil  T O ONEELSPEL. wil ik u aanzien. Deeze gemeenzaamheid neeme gij als een aandenken van 't éénige noodlottig uur, 't welk gij mij gekost hebt. louize. Ach, hoe heb ik daarvoor geleden! rothenburg. Gij zijt dankbaar. Ik weet het. Bewijs dit met goede daaden aan anderen —. en gij maakt het overige mijner dagen gelukkig. Maar fpreek mij nu nooit meer van uwe dankbaarheid. louize. Kan ik dat? rothenburg. Doe mij uwe hartstogtelijke dankbaarheid nooit weder hooren — dat beveel ik u. 't Is mijn eerde bevél, en ik verwacht gehoorzaamheid , want ik verdien dezelve. louize. Elk een ftóot uw hart van zich. Ik ken het, ik eer het, mij verbiedt ge rothenburg. Ik verbied — of ik moet geloven dat gij trotsch •p uwe dankbaarheid zijt. Louize , Qwischt haare traanen af, dat hij 't niet ziet, dan nadert zij, kuscht zijne hand en zegt Jidderend) Ik gehoorzaam u. rc-  i74 D E V O O G D. rothenburg. Het eerfte oogenblik , dat gij mijn bével over» treedt, is 't laatfte, dat gij mij ziet. louize, (wringt de handen) rothenburg. Hebt ge mij verftaan ? , louize, (fchudt met haar hoofd ja.*) rothenburg. Dit is dus voor altoos afgedaan — nu aan iets anders — Louize! ik heb geen vriend — geen kind -— geene verwaudten. Mijn hart is aan verdriet gewoon. Ontbinding van dit leven is eene weldaad voor mij. Slechts nog ééne bezigheid heb ik op de waereld — uw huuwlijk. louize. 6 Mijn vader! rothenburg. - Ik heb altijd zoo geleefd, dat ik gefust op mijn dagwerk konde zien , en mijne oogen , van iraanen toegetrokken , gewillig konden toevallen. Ik heb niet eens een vogel willen hebben, waarvan ik moest denken , wie zal hem voêren , wanneer.) gij weg zijt? Zoo leefde ik, toen uw vaderde zorg voor u op mijn hart lag. louize. Ik heb u dus dien droevigen troost, van niets.uafe- laa-  TOONEELSPEL. 175 laatefl > waarover gij zorg zoudt moeten hebben, ook nog moeten ontneemen ? rothenburg. Denk flechts , hoe zwaar gij mij den ftrijd met den dood zoudt maaken , indien mijn laatfte matte blik, te vergeefs naêr dien man rond zag, aan wiens hand gij gelukkig door de waereld konde gaan! voelt gij dat? louize, (zwak.) Ja! rothenburg. Maar zal mij echter op de waereld , waar ik miskend, uitgelagchen, mishandeld werd —. waar de zuiverfte gevoelens van een welwillend hart voor ijdelheid moesten doorgaan — zal mij da'a'r ooit nog een goed oogenblik aanbreken, — dan is 't uw gelukkig huuwlijk. louize. Och, dat ik rothenburg. Da'a'r zal ik gaarn gezien zijn —da'a'r zal men geduld met mij hebben, da'a'r zal men mijnen ouderdom oppasfen, da'a'r zal dankbaarheid mijne oogen fluiten , en trouwe vriendfchap mij ter ruste geleiden — dat is mijne laatfte hoop. ïk heb geene andere meer. Kunt gij mij dezelve weigeren? LOOI-  176 DE V O O G D. louize, (met het befluit der vervoering?) Neen, mijn vader! rothenburg. Uwe vorming is mijn werk. Geen onaanzienlijk gefchenk! — 't Is waar! Maar — die heden door moed , ftandvastigheid , en goedheid uwe eer bewaard heeft — gaf u die een minder gefchenk ? — Louize! Nu weet gij, hoe gij mij beloonen kunt. (Hij vertrekt; aan de deur ontmoeten hem) ZESTIENDE TOONEEL. de voorigen, luitenant met den oversten. overste, (heeft papieren in de hand) luitenant, (geleidt Rothenburg in de omhelzing naêr vooren.) Welk een man zijt gij! overste. Ik heb geleezen — door deezen gehoord. Gij zijt een voortreflijk man — een man van eer — maar een arm, arm man! rothenburg, (bedaard.) Zijt ge overtuigd? overste.- Dat ik ook tot de groote menigte behoore van hen, die  TQONEELSPEL. 177 die u folterden — dat — dat tast mijn hart aan. rothenburg. 6 Hoe zeer maakt gij dat eenig oogenblik weder goe£j! — (Hij biedt hem zijne omhelzing aan) over ste, (met een vast befluit) Nog niet — nog niet — gij moet eerst voldoening hebben. < louize. Wordt 'er eene andere vereischt dan de traan in uwe oogen ? . ■ . » • overste, (met goedaartige drift l) Ja,- mijn kind! ja! hij kan zich vergeeven, maar der rechtfchapenheid kan hij niets vergeeven. luitenant. - Ja, mijn vader! dat zegt gij uit mijne ziel. rothenburg, (aangedaan) Mijne vrienden! — Mijne dierbaare vrienden! overste. Ja wel! duur gekocht! met eer en gezondheid —> te duur gekocht! — God ! welk een man! 'Hoe hebt gij mij heden kunnen laaten uitfpreeken! Hoe 'hebt gij den degen niet op mijne zijde uit de fchede gerukt, en dien kaerel, uw zwager; overhoop geftoken! Zie, mijn heer! dat begrijp ik niet. Toen begon de eer zich te verweeren , het bloed kookte, en de foldaat ging te werk.  17$ DE VOOGD. Rothenburg. De held voor dé deugd, zoo als voor 't vader» UÉti OVERSTE. Zoo veel aan dê meiisGhheid te doen, de ellende ïoó Optekoopen, als gij gedaan hebt — God ! weet ge dan niet, dat flechts de minften aêlmocfet» kunnen verdragen ? Weldaaden zelf maaken hea tot ónze meester*. luitenant. Sederd 3at ik uwe gefchiedenis weete, geloof iit 't bijnaêf. OVERSTE. En die kaerel, die zwager, die — Ferdinand! — roep den bedienden, mijn zoon! luitenant., {roept buiten de deur.) fèfdiijaad! LOUIZE. Wat wênscht gij? overste. Wènfchen ? Dat ik flechts ééne fekonde koning ware, om voor dien zwager, dien tijger in een menfehen-masker, een dekreet voor het tuchthuis te teekenfen. ZE.  TOONEELSPEL. 179 ZEVENTIENDE TOONEEL. de v o 0ri gén, ferdinand. overste. J^oep dien man uit den tuin eens hier» ferdinand, (vertrekt.') rothenburg. Wien? overste. Den heer broeder. ROTHENBURG. Indien ik u waardig ben — iaat hem ——- overste. Neen! hier moet uwe duiven-goedheid zelf verdommen. Wat kunt gij aan de eer van 't mishandeld meisjen vergeeven! Niets? louize. Ik veracht hem. luitenant. Deeze goedheid is overste. Is misdrijf. Op zijn voorhoofd heeft hij de wederkaatfing der landsverachting reeds jaaren lang rondgedragen Wat geeft hij 'er om, of hij 'er de uwe-nog bijneeme! Sidderen moet hij — hij moet Zich buigen onder de roede , en niet durven opM a Zien.  i8o DE VOOGD. zien. Zijne ziel wordt niets gewaar — maar ziii ligchaam moet voelen. louize. Indien ik u waardig ben - indien gij mij onge. lijk hebt aangedaan, en 't wilt goedmaaken - geef mij dan uw degen. (Zij hangt aan zijne zit■ de) overste. Men kan zeker niet weeten wat gebeurt - want hij heeft een gezicht, dat tot fpoedige executie uitdaagt — en zoo — (hij neemt den degen van de zijde*) geeve ik dan mijne eer — (hij geeft haar den degen) aan de deugd in bevvaariug. (Op den degen van zijn zoon wijzende.) Die degen kent gehoorzaamheid, en nu — laat mij begaan. . AGTTIENDE TOONEEL. de voorigen, grüber. ferdinand. overste. Sluip binnen, arme zondaar, voor 't gerecht der eerlijkheid! grüber. Heer overfte,. ik verzoek, dat gij wél bedenke . . over-  TOONEELSPEL. 181 overste, (koel) Is dat de hand van uwen uitverkooren commisfaris ? grSber. (leest.~) Raad Wagner? — Ja — Ja! zij is het.. Ja! overste. Het bij de voogdijfchap aanvaarde vermogen van de juffer, van 30,000 daalders, is federd vermeerderd tot 35,000 daalders. Hier is bewijs en getuigfchrift. (Hij geeft hem 't papier. Uit het andere leest hij O Het met 16,000 daalders aanvaarde fidei commis — is vermeerderd tot 19,000 daalders. GRÜber, (fchrikf). overste. Hij heeft geleefd, zich afgefloofd en wélgedaan, van zijn traktement, en van 7000 daalders loterijwinst. grüber. Daarvan heb ik nooit geweeten. overste. Omdat hij 't verborg , om den ftorm op zijne goedheid niet te doen aanwakkeren. grüber, (listig) En de opgenomen 2000 daalders tegen zes —zes proccnto? M 3 tut-  Ha DE VOOGD. luitenant. Liggen daar in gereed geld. Ze zijn opgenomen , om eene arme , befchaamde familie , die niets heeft dan dit kapitaal — de weldaad vao den hoogen intrest te doen toekomen. grüber , (maakt Rothenburg een kam- pliment.) Als dat zoo is —— rothenburg- Dat is zoo. , overste, (geeft hem het papier.") Daar neem, en wijd u aan uwe zekerheid. LUITENANT. De muts werd weggeworpen, om dit goed meisjen de ijdelheid tegen te maaken. Toen zij hem omarmde, dankte zij hem voor zijne vader-, sorg. grüber. He, he! zoo kan men alles uitleggen. overste. Dank God , Hyana — dat ik mijn degen niet qj> zij' hebben. rothenburg. Gaa, mijn heer! GRÜBEft. Het huis is immers gefloten. ®vïr-  T002VEELSPBL. i8| overste. Omdat ik mijne handelwijze voor deezen mensen Wilde fluiten. Zoo - of zoo —— rothenburg, (omhelst hem) Zij is gefloten. overste, (wendt zich in de omhelzing met Rothenburg tegen over Grdber.) Ziet herwaards — twee harten , die meenigen dag 't verdriet en den dood te gemoet zijn gegaan, — vereenigen zich hier tot aan 't graf. Onheil hebt gij gebroeid , arme oogdienaar , gecijfferd en gewonnen — maar een eerlijk man, die zijn hart met hoogachting aan uw hart laat kloppen — zult gij nooit winnen! (Hij omhelst Rothenburg van gantfcher harte.) louize. Laat hij zich verwijderen! grüber. Ik verzoek vriendlijk overste. Ja ! met zijn vonnis. Hier is het. Ik gwijg van alles , mijn zoon ook ; zijneut wege hebt gij, mijnheer ! uwen Zwager, medelijden te danken. Indien gij echter nog eens menfclien vilt, om te fchraappn, of eerlijke lieden oygden neus hakt enkel omdat uwe lelijke ziej hen niet mag lijden - dan doe ik op.mjms M 4 ee r  i?4 DE VOOGD. eer uwe geheele fchandlijke handelwijze van heden drukken , en uw momaangezicht mét een tijgerbaard, in hout voor het zelve graveeren. Op mijn woord als officier. Heeft mijnheer mij verdaan? Andwoord! GRaBER. Ik heb alles wél verftaan. overste, (werpt den fleutel naêr de deur toe, en keert zich terftond naêr Rothenburg) Maak open, en laat hem uit.' f e r d i nand, (vertrekt met Graber) NEGENTIENDE TOONEEL, de voorigen, zonder ferdinand en grüber. overste. En nu zoude ons dan niets overig blijven, dan 't affcheid — of — gij , lieve dochter — moest ons hier houden.... louize, (wit and-woorden) overste. Nog één woord — eer gij den ftaf breekt. Wij zijn het eens , dat ik voor den gekasfeerden broeder in de plaats treede — Uw vader moge in Gods naam zijne beurs gebruiken. Maar daar itaa ik  TOONEELSPEL. ns ik voor in , dat het gemeen zoo niet meer aan zijn hart trugchelen zal. Dat bedoel ik eerlijk. Indien gij hem nu ook nog den zoon wilde geeven! luitenant. Wil Louize goede dagen met mij verwachten? louize. ' Geleid mij, vader! Rothenburg, (terwijl hij de» Luitenant haare hand geeft.) Ten geluk! luitenant. Mijne vrouw! (hij omhelst haar.) luitenant en louize. Vader! (zij omhelzen Rothenburg.) Rothenburg, (leidt Louize naêr den Overften.) Wees hem 't geen gij mij zijt! overste, (omhelst haar) Moeder van mijne kinderen wanneer ik niet meer ben — Nu, heer broeder, verlaat ik u niet meer, (Hij trekt hem tot zich , zoo , dat Louize aan zijne zijde , de luitenant aan die van Rothenburg ftaa, en beiden in het midden blijven.) Steunt nu maar op mij. Wij zullen te famen tegen den ondank optrekken — wij liaan hem uit het veld;  .83 D E V Ó Ö G D> veld ; wij hebben immers liefde en dankbaarheid op de twee vleugelen. (Louize houdt de hand van den Overften , de Luitenant die van Rot hen* Hrg vast.) Einde van bet vijfde Bedrijf.