1093 J D 57jB  MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. hl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  DAMETAS en PHILIS, HERDERSPEL.   DAMETAS E N PHILIS, HERDER SPEL. Gedrukt voor het GezelfcJtap. Te AMSTELDAM, by HENDRIK VAN MUNSTER. MDCCXCI.   DEN Heeren leden VAN HET G JE Z M X S C » JPt' TER SPREUKE VOERENDE: EENDRACHT, WORD DAMETAS EN PHIL1S , HERDERSPEL. GETROKKEN UIT DE VERHALEN VAN DEN HEERE G E L L E R Tt OPGEDRAGEN DOOR JAN O L L A N D.  PERSONEN. DAMETAS. PHILIS.  DAMETAS en PHILIS, HERDER SPEL. EERSTE T O O N E E L. dametas, alleen De zon verryst uit de oosterkimmen, En doet een' nieuwe glans en kleur, Op ftrooin en bosch en bergen glimmen, En fpreid een nieuwe jeugd en geur Op kruiden, bloemen, veld en boomen Terwyl een zoele zuidewind Weêr leven wekt in bosch en ftromen, Waardoor een zagt geruis begint Door eiken, linden, olm en elzen; Daar zich het murm'lend beekje voelt Door 't ftrelcnd windje zagt omhelzen, En in zyn bedding dartel woelt. De Leeuwrik ryst, met lofgezangen , Op vlugge vlerkjes , hemelwaard , En blyft daarftop'tionzichtb're hangen, Terwyl hy kunst met vreugde paart. Het Geitje blaat en fpringt en dartelt, A 4 D«  8 DAMETAS en PHILTS, De Koekkoek zingt zyn oude lied; Terwyl het ftroomvolk teelt en fpartelt: In 't kort, 't is hier een fchoon verfchiet ï Hier fchynt den Hemel zelv' geopend, Daar groejend, bloejend, aarde en higt; Het kwelend', fpringend', ftaande en loopend , Elk op zyn trant geen druk bezucht. De lugt fcbenkt lieve balzemgeuren, Daar de aarde keur van voedzel geeft; Een visheir doet het water fcheuren, Het vuur der zon voed afll' wat leeft. Ik ben verrukt by zulk een' morgen: En, daar ik gist'ren Kloris vroeg, Deez' ochtend voor myn vee te zorgen, Is rust en vreugd my thans genoeg. Wel, laat ik, daar de lieve lente In alles lagcht en zingt en juicht; Daar veld en vee een dubble rente Belooft, daar 't Heitje honig zuigt Uit duizend fchoongekleurde bloemen; Terwyl de fchelle Filomeel, Door zangen, nooit genoeg te roemen, Al 't vog'Ienchoor nood tot gekweel; Laat ik dan ook een liedje neuren, En zingen zulk een' morgenftond. Myn blydfchap toe: wat zou my (leuren? 'k Ben jong en vrolyk en gezond. 't Is  HERDERSPEL. 9 't Is een vermaak myn vee te aanfchouwen, 't Is vet en frisch, daar 't ryklyk teeld: Wat zou uw btydfchap dan weêrhouwen, Dameet, daar zo veel vreugd u ftreelt? ZANG. wyze: Foor u alleen vlecht ik deez1 Tiloemen. 6 Blyde rust! genoeglyk leven! Hoe dierbaar zyt gy aan myn hart! Altoos door gulle vreugd gedreven, Leeft men hier vreedzaam, vry van ftnart. Z\m, Hoov'ling! zing voor uwen Koning; Dat vleiery uw zang bcftuur: Ik z'ng, verrukt, door deez' vertoning, Een vrolyk danklied voor natuur. Als d'ochtend lagcht, natuur, ontwakend, Een nieuwe hemelglans verbreid; De lieve zon, heel de aarde blakend, Paar balzemende ftraalen fpreid; Houd u de doffe flaap bevangen: Wy flapen in het duister uur, En zingt de Leeuwrik morgenzangen, Wy zingen 'c danklied voor natuur. A 5 Wy  xe DAMETAS en PHILIS, Wy minnen teer. — Geen wulpfe Uagen Beheeren 't hart dat liefde voed. Door teêrheid minnen en bebaagen , Is 't hoogst vermaak van ons gemoed. Uw liefde is aan 't belang verbonden; Een onbeftendig, fcbandlyk vuur: Nooit word de trouw by ons gefchonden: Wy volgen de infpraak der natuur. Wel ja, hier leeft men onbekommert, Daar ons geen nyd noch wangunst naakt; Ik voed geen zorg, wyl onbeflommert My mynen arbeid zelv' vermaakt. Ik flaap gerust op groene zooden, En rys van dat genoeglyk bed, Wanneer de gulde morgenboden Het halve rond in luister zet. Dan dryf ik 't vee en zing een liedje, Of kryg myn knapzak voor den dag, En eet met fmaak, of fpeel op 't rietje: In 't kort, 'k doe wat my lusten mag. En zyn myn fchaapjes aan het grazen, Dan kryg ik mynen herdersfluit, Waarop ik dan myn lied ga blazen , Gedicht voor Kloris en zyn' bruid; Doch zomts loop ik een weinig verder, En laat myn hond de wacht betrouwt, Naar Tyter of een ander herder, Daar  HERDERSPEL, x* Daar ik dan van de meisjens kout, Of hoe men 't vee geneest van euvel: Ook hoe men't hart der meisjens wint. Ook ga ik naar den gindfchen heuvel, En kyk naar Laura en haar kind, Dat met my lagcht en fpeelt en fpartelt, En rykhalst, met een lief allarm, Daar 't vleiend, ftrelend, woelt endarteld, Als ik het fol op mynen arm. Dan komt myn'vriend, dat wicht zyn vader, Daar hem de fchaftklok ftulpwaards roept, En treed met zulk een blydfchap nader, Die ik geproeft heb noch gefnoept. 6, Zegt hy, vriend ! het echte leven Vervult geheel de ziel des mensch; 't Word wel gevoelt, maar niet befchreven ; 't Gaat boven 't peil van onzen wensch. Myn Loutje met haar kleine Doris , Zyn voor myn tederminnend hart Onfchatbaar, zo dat herder Kloris Het wankel lot van Vorsten tart. ó! Zag ik u noch zo gelukkig! Dan voel ik, dat my iets ontbreekt, En zucht, om 't meisje, dat zo nukkig En grilziek', noch geen' liefde kweekt Voor my, die haar myn bloed zou fchenken; Die enkel voor haar leven wil... • Maar  M DAMETAS en PHILIS, Maar zagt... ik moest zo hard niet denken... My dunkt ik hoor' haar ftem... hou ftil.... Dametas, zou deez' lieve morgen Uw heil volmaken ? Welk een vreugd Zou dit myn hopend hart bezorgen, Daar haare ontmoeting my verheugd?.... ó Ja; my dunkt ik hoor haar nad'ren: Zy neurt gewis een herderslied, 'k Verfchuil my agter deze blad'ren , Op dat zy my vooreerst niet ziet. TWEE DE T O O N E E L. dametas, verfchokn, philis. ZANG. p hilis. wyze: Jnnette, die myn zinnen Jlreelt. Hoe vrolyk leeft men op het land, Daar niets ons gul vermaak verband, Waar m'in gezonde en frisiche Lugt, By bron of Aromen, Of weide of boomen, Geen zorg bezugt. Men  HERDERSPEL. 13 Men hoed het vee, van dat de zon Verryst uit Tetis klare bron , Tot dat ze, moede en afgefiooft, Ten langen lesten, In 't koe'.e westen, Haar' ftralen dooft. Onze arbeid valt ons zuur noch bang, Geen dagen duuren ons te lang; De nacht ftreeld ons met flapenslust. Men leeft te vreden, Met fpys en kleeden, Door niets ontrust. Wie koos, voor zulk een vredig leven, Het kommervolle ftadgevvoel? Hier ziet men gulle vricndfchap zweven, Daar 's valsch gevlei het grootfte doel. Geen nyd noch wangunst kwelt hier 't harte Des landmans , die zyn vrouw en kroost Bemind, en zelf zyns buurliêns fmarte Zo welgemeend als gul verpoost. Dat hier den een heeft, heeft den ander: Elk dorp fchynt maar één huisgezin; Men fchenkt met vreugde aan malkander Van 't geen men heeft, 't zy veel of min. Elk kleed zich naar hy 't kan betalen; Noch kleed, noch huldzelword ontzien; Hy, die van 't oud gebruik wou dwalen, Mogt  14 DAMETAS en PHILIS, Mogt wel naar and're ftreken vliên. Elk erft het goed van bestevaartje En is met dat modél te vreê. En trouwt een lief en jeugdig paartje, 't Is in den fmaak als 't grootmoêr deê. Zo dat men weet hier van geen moden. Geboorte, trouwen, leven, kleên, Ja zelf 't begraven van de dooden, 't Gaat alles noch gelyk voorheen. Hier is een meisje by een knechtje, Zo wel alleenig als verzeld, Geen Knier of Klaar, of Geurt of Brechtje, Die hier van iemand kwaad vertelt. Men weet van rang, fatfoen, noch adel: Hier is geen welgebooren heer, Die, zeer hoogdravend in den zadel, Zyn' afkomst tel: van Prins of meer. Wy ryden op een boerenwagen, Dit is onze oude ftaatfiekoets: Die kan ons, daar men zyn wil', dragen; Dus hebben wy hier alles goeds, En laten maar fiolen zorgen.... Maar, zo ik wel heb, heeft zich daar Dametas achter 't ruigt' verborgen ? ö Ja, hy is het, wis en klaar. — Kom aan, ik zal van hier vertrekken , Eer dat die ftoute herder my Weêr lastig valt met zyn gefprekken , Vsn  HERDERSPEL. 15 Van liefde en van vryery.... Maar 't is te laat. dametas. Ha! goede morgen Myn allerlieffte meisjeroaat! Zeg my, tot mindring myner zorgen, Hoe 't met uw vee en welzyn ftaat? p Hl l 1 s. 't Is alles wel; myn vee is lustig, En ik, Dametas, ben gezond, En leef altoos verheugd en rustig; Maar, wat maakt ge , in deez' morgenftond, Hier achter deeze groene ftruiken? Wat deed u daar zo ftil en zacht In ruigte en jongen elzen duiken? Of houd gy hier op iets de wacht, Dat gy moet vangen of befpieden? Zeg wat u noopte, of ik vertrek ? DAMETAS. Neen, neen, gy moet zo rasch niet vlieden, Ik wachte op u, om ons gefprek Van gist'ren weder te herhalen, En hoorde uw ftem van verre in 't groen, Die 't fchel geluid der Nachtegalen Verdooft, in 't fchoonstvan't lentfaizoen. Maar zeg my eens, gezuikerd bekje! Waarom zyt gy zo fchuw en ftug? PHI-  1(5 DAMETAS en PHILIS, pui lis. En waarom plaagt gy my zo, gekje? dametas. Wel, lieve fchatje, flim en vlug ! Uw byzyn is my alles waardig; Gy zyt beminlyk, hebt verftand, Wat fpotziek, vrolyk, fchoon en vaardig , Betovrend, en aan alle kant Een meisje, dat de goê Dametas Zo in haar ftrikken heeft verward, Dat, fchoon 't u wonder lief of leed was, Hy u bemind met al zyn hart. Dat zal uwe eer noch fchoonheid krenken ; Maar echter, zo 't u welgeviel, Om eens in gunst aan my te denken, Zo ftreelde gy myn hart en ziel. Kom , lieve guitje! laat uw lipjes Eén enkel troostlyk woord ontgaan. Ach! zullen dan die toverklipjes My eeuwig ftug en wreed verfmaên? Wel, waarom zyt gy zo bevallig, En teffens zonder weêrgaê koel? Hoe! is de fchoonheid, zo lieftallig, Dan zonder liefde of teêrgevoel? Neen, neen: maar't heeft een and're fchorting: ó Dat ik het maar eenmaal ried Kom, fchelmpje! laat ik maar tot kor ting Van  HERDERSPEL. 17 Van al myn kwelling en verdriet U éénmaal op uw wangen kusfchen. PHILIS. Daar fpringt den aap weêr uit je mouw. Dit wachte ik lang. — Maar, ondertusfchen, 'k Zeg noch, dat ik daar niet van hoü, Gelyk ik meermaals u gezegd heb , Wanneer gy, met uw vleiery, (En ik ben zeker dat ik recht heb,) My zo veel klap , vol gekheid, zei. Moet dan een meisje, zo roemwaardig, (Gelyk gy menigmaal my noemt,) Maar voor een vrijer, ftout en vaardig , Om dat hy haar geftaag wat roemt, Steeds zo toegeevend en zo goed zyn, Dat zyn vermaak haar welgevalt ? En , 't moet noch gretig en vol ipoed zyn> Dat zy vergunt dat hy wat malt '? Wie dekzel hoorde ooit zo een Helling: Dit Helde een jeugdig meisje bloot Aan veel baldadigheid en kwelling, Zo zulk een onkruid worden fchoot. DAMETAS. Gy praat alleenig, lieve guitje! En draaft, waarentig , al te hoog. Is 't vaaren in het liefdensfchuitje Dan zo verwerplyk in uw oog? B Zyn  i8 DAMETAS en PHILIS s Zyn liefdeblyken , gulle kusjes, En all' wat eerb're liefde fokt, Voor u verachtelyke lusjes? Ik loof, waarentig, datje 't jokt: Want gy zyt veinzend en vol kwintjes; M aar, kyk eens, lieve Herderin 1 Wat zegt gy van deez' fraaije Lintjes? Zyn deeze niet naar uwen zin ? Ziedaar, bezie ze maar ter deegen: Zaagt gy ooit fchoonder kleur of gloed ? 'k Vereer ze u. — Hebt ge ook daar iets tegen? Mits dat gy my beloven moet, (Waardoor ik my voldaan zal achten,) Dat ik, van uwe lieve mond, Heb , binnen 't jaar , één kusch te wachten; Kom , lieve bout! beloof terftond. Geloof me , ik ben niet ongeduldig, En gy word op uw woord gelooft; Zo gy, Cen niets meer zyt gy fchuldig,) My, binnen't jaar, een kusch belooft. Wat zegt ge, lieve ? PHILIS. Stoute plaager! 'k Beken, ze zyn verruklyk fchoon; Maar ge eischt, als een onheblyk vrager, Daar voor een ongeoorlooft loon. Stel  HERDERSPEL. 19 Stel eens, dat ik uw' eisch bewillig, En 't lint ftrik om myn hoed en (taf, Ei zeg, wie hoorde ooit, onverfchillig, Wat prys ik voor die lintjes gaf? Wat naam zou elk, die 't wist, my geven? Wat roem voor u, myn gulle vriend! Dat ik, door hebzucht aangedreven, Myn cierfels , zoenend', had verdient. Die voorwaarde is voor my gevaarlyk, En hoogst nadeelig voor myne eer: In 't kort, dit valt my niet bezwaarlyk, Zie daar , Dameet, daar zyn ze weêr ; lk groet u. DAMETAS. Blyf, ó ftugge fchone ! Gy maakt my in de ziel bedroeft.. Welaan ; dat ik u nader toone Dat gy geheel geen fchroom behoeft. Maar waartoe langer my gemartelt? Ik hoop, en loof niet ongegrond, Dat gy wat met my fpot en dartelt, En neem een nad're proef terftond. Kom; kies het best van al myn fchapen ; Of, zo ik voor u kiezen mag, Neem dat, waarvoor 'k, door herdersknapen, My, meer dan eens, drie bieden zag. B2 't Is  ao DAMETAS ên PHILIS, 't Is 't zelve diertje dat gy ftreelde , Toen 't, eerst geworpen van het ooi, Zo diep in uwe opmerking deelde, Dat gy, verrukt, riept: 't is te mooi, Dameet! gy houd dit wis niet levend. Ach! kies dit troeteldiertje, alleen Voor één belofie, —ik vraag het bevend, Welnu , myn vreugd! befluit gy 't ? philis. Neen! dametas. Is 't noch te weinig ? ga dan verder. Welaan, wees niet te vreê met één, (Wat offert niet een hooploos herder,} Kies twee: nu ftemt gy 't zeker ? philis. Neen dametas. Is twee dan ook noch niet genoegzaam , Kies tien; en dryf'er maar meé heen. Het is, zoowaar, byna onvoegzaam, Voor eene kusch. — Wat zegt ge? philis. Neen! dametas. Hoor dan noch meer, myn hoop, myn leven ! Da-  HERDERSPEL. 21 Dametas zal, voor eene kus , Aan u zyn' gantiche kudde geven, Voor één belofte, ien, Al woud gy my noch duizend vragen. bei.  HERDERSPEL, si BEIDEN. Dat myne liefde uw hart behaag'; Dat uw geluk myn heil moog fchragen; Dat niets ooit onze min belaag', En geen verkoeling u doe klagen; Wensch ik met deez' zoen: Kan ik noch meer doen, Zo moogt gy 't vry uit van my vragen. EINDE.