DEMOC RITUS, OF DE GEBANNEN FILOZOOF. B L IJ S F E L.  PERZOONEN. DEMOCR ITUS. GULLERU. A TH AM AS. THRAS YLLUS. ALCEUS. STRUTHION. NICIAS. R A ADSHEERE N. ABDERITEN.  DEMOCRITUS, of de GEBANNEN FILOZOOF. E L IJ S P E L. EERSTE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Democritus, Gulleru. Demokritus. Mü n Gulleru! ft el u te vreên. Mijn onfchuld word vergeefsch beftreên. Gulleru. Vergeefsch? en 't is de Geestlijkheid, Die deeze uwe onfchuld laagen leid ? — Gij kent haar wrok, — en vreest dien niet ? ~ Zij voert hier 't onbepaald gebied. Demo k ritus. Ik vrees geen menfglien. 't Staat hun vrij De proef van hunne dwinglandij, Op mij te ontginnen! mijn gedrag, Brengt (leeds hun boosheid aan den dag. H 2 Gut.  116 DEMOCRITUS, Gulleru. De zelf behoöding is een pligr. Demokritus. De zelf behouding valt mij ligt. Want zo men mij van hier verbant, De vvaereld heeft nog meerder land, En nergens is de wijze vreemd. Gulleru. Maar zo men u, uw goed ontneemt? Demokritus. Dan neemt men mij de zorgen af. —— Abdera heeft voor mij geen ftraf. Een volk, dat fteeds het juk verkiest, Der braaven achting gansch verliest; Dat neerknielt aan een moddeifloot, 't Afzigtlijkfte ongediert vergood , En 'r Bijgeloof zo verre trekt, Dat het tot aller fpot verftrekt, Vereert mij 't hoogst, als 't mij verjaagt! Gelukkig, die dit volk'mishaagt! G u l l e k u. Gij tilt aan alle dingen ligt! Demokritus. En juist is dit eens Wijsgeers pligt. De waereld is geen traanen waard. Die 't best haar kent, blijft fteeds bedaard. — Gij kent de fpreuk; Zij is een kloot, Die altoos rolt en eeuwig (loot, Op  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. n7 Op een oneffen, hoblig pad. De waercld heeft op mij geen vat. ]k glip haar door de vingers heen! Zij ga haar gang! ik ben te vreön. CüLLEHU. Helaas! Democ ritus. Gij zugt, mijn Gulleru', Uw Democritus leeft voor u. Gij hebt mijn hart! — wat wilt gij meer? Gulleru. Straks — balling! — ftort ge in armoe neer! Democritus. Ha! ha! mijn beste zielvriendin! De proef valt hard voor uwe min. —— Gulleru. Ik blijf mijn Democritus bij , Tot in de barfte woestenij, En dus betoon ik fteeds mijn tieaw. Maar, onverfchrokken Wijsgeer! zou Mijn ziel n'et deelen in uw lot? Daar men met uwe wijsheid fpot; Daar men uw deugden aavregts loont; Uw Vaderlandfche liefde hoont; Uvv zugt voor 't algemeen veracht, En als misdaadig maakt verdagt? Valt dit niet hard? Democritus. 't Valt hard, 6 ja! — H 5 Voor  118 DEMOCRITUS, Voor mij niet, — maar voor Abderr. — Ik zoek het best voor 't Vaderland; Wijst nun dat beste van de hand, 't Is mij geen ffcband, 't is mij geen fchaê. 'k Vind 'c Vaderland waar ik ook ga. Gulleru. Maar kimt gij niet, ai was 't in fchijn, Een weinig meer toegeevend zijn? Democritus. 'k Bon zo toegeevend als ik kan, Als Wijsgeer en als eerlijk mar;. Ik gisp de dwaasheên, en belach Ee zottigheên van 't hoog gezaa:. Ik vlei den dwaas niet in den Raad. 'Er blijft een trek op mijn gelaat, Den Abderiet ten etgernis, Wijl zeeën verwijt der zotten is. Vooral, is 't geestelijk gebn c l, Dat aan mijn lach zich ergren moer. Want lacht eens 't volk met Dcmocrict, Dan gaat hun aapenfpel te niet! Dan is het uit met hun gezag! Dan krijgt hun beurs een felle flag, En 't duivelsbrood word uitgeroeid, Waardoor het Rijk der Kikkers bloeit. Gulleru. Dus brengt gij (leeds u zelf in haar.' De-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. irg Democritus. 't Verfcbilt mij niet. TWEEDE TOONEEL. Democritus, Gulleru, Abderiten, afgezonden om Democritus te vangen. Eerste Abderiet, langzaam nader komende» Ziet! ziet! — daar ftaat De Wijsgeer! Tweede Abderiet. Stil! — Eer hij ons hoort, Want anders vliegt de Karei voorr. Waaragtig! hij 's een Tovenaar. Derde Abderiet. 6! Dat blijkt daaglijks al te klaar. Eerste Abderiet. Maar was 't niet best van deezen kant, Den Godverzaaker aangerand ? Tweede Abderiet. Hj draait zijn hoofd naar deezen weg. Eerste Abderiet. Doen wij de zaak met overleg! Zo wij hem greepen, dat hij 't wist, Dan was ons ganfche plan gemist. Tweede Abderiet. flij moet 'er niets van weeten, r.een! H 4 Der-  120 DEMOCRITUS Dende Abderiet. Hij ziet naar ons. Tweede Abderiet. Gaat dien weg heen! Maar rammelt met de boeien nier. Eerste Abderiet. 't Schijnt of hij ook van agtren ziet. Ei kijkt! — daar driait hij 't hoofd weerom. Tweede Abderiet. 't Is de affpraak van het geestendom. L'e duivels liaan hem fteeds op zij. Derde Abderiet. Maar 'k bid u, ziet, hoe ftil ftaat hij i ■ Eerste Abderiet. Hij 's mooglijk dood. Tweede Abderiet ö h Was dat waar, Dan was 'er voor ons geen gevaar, Dan vongen wij hem als een kind. «. Eerste Abderiet. Ziet toe, alvoorens gij hem bind. Want was de ziel nog *t lijf niet uit, Dan was de ganfche zaak verbruid. Tweede Abderiet. S oot hem eens aan ! Eerste Abderiet, Stoot gij! Der-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. ui Derde Abderiet. Ik niet. —. Want ziet g'j wel hoe bars hij ziet? Eerste Abderiet. Verfchriklijk bars! Tweede Abderiet. Nooit ziet de dood Heel vriendlijk. Derde Abderiet. En, wat ziet hij rood. Eerste Abderiet. Hij flierf in toorn! Derde Abderiet. Hij flierf van pas, Zo hij op ons vertoorend was. Die Karei had ons wis vernield. Eerste Abderiet. 't Is zonder twijffel, hij 's ontzield. Tweede Abderiet. Volbrengen wij dan onzen last, En binden wij den Toovnaar vast! Derde Abderiet. Maar, mannen! — eer gij verder giat. Hij 's dood, zegt gij; maar ziet hij Haat! Eerste en Tweede Abderiet. Zo waar hij ftaat. Derde Abderiet. 'c Heeft weinig fchijn, H 5 Rigt  133 DEMOCRITUS, Regt op te ftaan en dood te zijn. Tweede Abderiet. Dat is ook zo. Eerste Abderiet. fa! 't is zo, maar, Gij weet hij was een Tovenaar. . Hem trof misfchien der Goden wraak, Die hem hier ftaan doet tot een Baak. Derde Abderiet. Dat is 't geval. — Dan is het we!. — Volvoeren wij nu 't hoog bevel, En vatten wij hem in dien ftaat! Democritus, Jlokjlil gejlaan hebbende, maakt eensklaps, zo dra de Abderiten hem willen grijpen, eene hevige beweegitig, met handen en voeten. Eerste Abderiet, gillende van fchrik. ö! Ho! Tweede Abderiet, fi'Aderende. Hi! hi! Derde Abderiet, vhigtende. Ver-raad! — ver-rand! — DERDE T 0 O N E E L. Democritus, Gulleru. Gulleru. fijn aüerïicffte Democrict! Waag  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 123 Waag toch 11 zelf hier langer niet 1 Gij ziet hoe u 't gevaar omringt; Hoe alles naar uw leeven dingt. Democritus. Gij ziet hoe dat gevaar verdwijnt! Zelf dan, als 't u op 't hoogde fchijnf. Gij ziet zelf hoe hun dwaaze waan, Steeds dwars op hunnen weg zal ftaan: Zo dat de ft.rik, voor mij gezet, Hen vast houd in hun eigen net. Gulleru. Ik vrees zo zeer niet voor 't gemeen, Dat jaagt gij met een boe! ba! heen. Maar, ach! de looze Tempelier Loert op uw val; belaagt u hier, Eir als zijn wraak moet zijn voldaan, Dan doet geen fpook hem rugwaards gaan. Het geestlijk wrokken is te groot, 't Ontziet geen duivel, hel noch dood! Demockitus. Stel u gerust. Een Democriet, Vreest voor de Kikvorschprièsters nïe\ Gulleru. Ei zie! — daar komt een ganfche ftoet! Democritus. 'k Weet hoe ik hen vérjaagën moet. Hij  124 DEMOCRITUS, Hij hangt zijn mantel en muts op een Jlok, en zei dezehen in een hoek van het taoneel. -Sta daar, mijn houten Beeldtenis! Tegen Gulleru. Vrees niets., daar dees mijn lijfwagt is. VIERDE TOONEEL Alceus, Abderiten, langzaam opkomende, en angjiig rondziende. Alce os. Ik zie hem niet. Eerste Abderiet. Hij 's weg. Tweede Abderiet. Ja! toch. —— En evenwel hij was 'er nog, Toen we om hem kwamen. Alceus. Mannen! ziet. Ter deeg in »t rond! Derde Abderiet. Hij is 'er niet. Alceus. Maar zargt gij 't wel. — Een Filozoof, Een draak te worden ? Ik geloof Dat gij uit vrees, — Eerste Abderiet. Wij vreezen? Eer-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 125 Tweede Abderiet. Wij? Zeg ons toch eerst wat vreezen zij! Derde Abderiet. Wij zagen zijn verandering. Eerst was 't een dun, lang, fpigtig ding, Dat daar Hond, Wijzende. Op die zelfde plek. Toen kreeg 't een groote, wijde bek. Tweede Abderiet. Toen kreeg 't een ftaart. Eerste Abderiet. En toen een fnuit. Derde Abderiet. Toen breidde het zijn vlerken uit. Tweede Abderiet. En floeg links, rechts, met vlerk en Maart, Dat alles daverde op deeze aard. Eerste Abderiet. 't Spoog vuur en vlam. Derde Abderiet. 'k Ben Dog gebrand, Hier aan mijn hiel en in mijn hand. Tweede Abderiet. En ik, — maar ziet eens in dien hoek! Alceus. Dat fchijnt de man wel dien ik zoek. Zij  126 DE M O C II I T U S, Zij naderen den Jlok, v/aar aan de muts en mantel is, doch met alk tekenen van angst. Tweede Abderiet, terug treedende. Hij is 't! Derde Abderiet, terug treedende. Hij is 't! Eerste Abderiet, te rug treedende. Hij is 't! Alceus, terug treedende. Hij is 't! Eerste Abderiet. Ziet toe, dat gij u niet vergist. ■ ♦t Is weer bedrog. Tweede Abderiet. Hij ftaat zo ftil. Alceus. Pat 's juist zo ik het hebben wil. Dat ftil ftaat kan men grijpen. — Sa! Hervat den moed, — en grijpt 'er na! Eerste Abderiet, van verre grijpende. Ik zal, maar, Tegen de Abderiten. Laat ge mij alleen? Alceus. Sa! gaat 'er met uw driën heen! Dt  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 127 Bi Abderiten treeden toe en grijpen van verre, telkens fchrikkende en agteruit treedende. Eerste Abderiet. Toe! Tweede Abderiet. Toe! Derde Abderiet. Toe! Alceus* Toe! EersteAbderiet. Toe! Tweede Abderiet. Toe, ja! toe! Derde Abderiet. Maar, mannen! zijn we ons ïeeven moê? Wie weet wat hij zo aanftonds word! Tweede Abderiet. Mij dunkt hij is zo Caai, zo kort. Eerste Abderiet. Ligt druipt hij door de boeien heen. Alceus. Gelijk aan naar hem toegetreên. Eerste Abderiet, den fiok vattende. Ik heb hem. Alceus. Sa! . Der.  128 DEMOCRITUS, Derde Abderiet. Ik ook. Tweede Abderiet. Jk ook. Eerste Abderiet. Het is waaragüg weer een fpook. Wat is hij dun! Tweede Abderiet. Wat is hij ftijf! Derde Abderiet. Welk een verbaasd lang onderlijf'. Alceus. Vertoeft niet, eer hij ons ontloopt! Eerste A b d e.R i e t, bindende. Ziet daar, nu is hij vastgeknoopt. Tweede Abderiet. Hij heeft maar een been! dat is raar. Derde Abderiet. Geen wonder! 't is een Tovenaar. Alceus. Komt! fpoedig voort. Tweede Abderiet. Hij kan nia gaan. Alceus. Men draag' hem dan.' Eerste Abderiet. Vat aan! Twee-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 129 Tweede Abderiet. Vat aan! Dus word hij, die het land beroert, Door drie paar handen weggevoerd! VIJFDE TOONEEL. Democritus, Alceus, Abde riten. Democritus, zonder in 't eerst gezien te worden. Daar gaan zij met mijn fehildwagt heen. Eerste Abderiet. Onze Arreflant is wel te vreên. Tweede Abderiet. Hij moet wel. Alceus. Sprak hij flegts een woord, Hij wierd op ftaande voet vermoord ! Men breng hem naar den kerker! Democritus, op 't oogenblik, dat de Abderiten van het tooneel zullen treeden, met een barfche Jlem. Stat Alceus. God helpe ons! wie mag dit zijn! Abderiten, omziende, doodlijk verfckrikt en verjlomd. Ba! i DB.  Ï30 'DEMOKRITUS, D e mo critos. Ik zeg u zet mij neer! Eerste Abderiet. Wat 's dat ? — Wat ? _ Wat ? Hij 's lrer, — en daar, — en dit — en dat! — Zij Jmijten den gekleeden Jlok neder en loopen met overhaasting weg. ZESDE TOONEEL. Democritus, alleen. Rechtvaarde Goden! welk een Land! Geeft dat men fpoedig mij verband. ■ Hier grijpt het Recht een hezemftok En wreekt zig op des Wijsgeers rok! —- Abdera ! ach! — voer uw befluit, Aan mij en al uw Wijzen uit! Dan word ge eerlang een Kikkernest, Ten prooi van Honger en van Pest. Hij, die de waereld rollen laat, Wreekt zig het best van allen fmaad. Einde van het eerjle bedrijf. T WEE,  OF DÉ GEBANNEN FILOZQOF. 131 TWEEDE B E D R IJ F. EERSTE T O O N E E L. Democritus, kezende. Tusfchen beiden ophoudende. 't Zfijn fchoone iesfen, die hij geeft 1 — Dan, ach! zij worden niet beleefd. — Wat moeiten neemt een fchrijver niet, Waar niemand ooit de vrugt van ziet! Zet zig- weder aan 't kezen. Tusfchen beiden. De Waereld, ja! — Wees vrij haar Vriend! Dan heeft uw heil haast uitgediend. Die groot wil zijn, in ieder Land, Verzaak vooral 't gezond verftand ! Het heerlijkst van de Maatfchappij, De Godsdienst, is er Dweeperij, Of ftrekt de IL>erschzugt tot een Out, Of 's Priesters beurs en trotsch ten nutl Ee Raadzaal ziet den gulden Zot, Of Dwingeland, der Volken Lot Befiuiren, volgens grilligheid, Of zugt naar de oppermajefleit. —— Verfpil uw tijd, en weer dit kwaad! I i Gij  132 DEMOCRITUS, Gij deelt in d' algcroeenen haat, En word zeer fpocdig de offerhand, Van een ondankbaar Vaderland. Weder kezende. Tusfchen leiden. 't Past zekerlijk e'en eerlijk Man, Te doen in deezen wat hij kan. Nooit diene hij het Bijgeloof! Nooit deel hij in der grooten rooft Nooit zinge hij der zotten lof, Of knie! voor den Tijran in *t ftof! Dat is, hij voede nooit de pest, Die 't heil ftoort van 't Gemeenebest. Maar wil hij hier iets meer beftaan . Wil hij hier uit verbeetren gaan; ' Dat hij vocraf dan onderzoek', Of hij der menfchen wrok en vloek, Hun haat en fmaad, beleediging, Getroost is in zijn prediking! De Braafften dienen onder 't kruis. Die zwak is blijve liever t'huis: Want hij moet voortgaan, die begint, Schoon hij 't fchavot aan 't einde vind. TWEEDE TOONEEL. Democritus, Gulleru. Gulleru. Nu is het met u afgedaan! . . Ach'.  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 133 Ach! laat u in dit tijjfFp raên. Er dient geen ©ogenblik verfpilt. Vlugt! — Vlugt! — Zo gij niet fterven wilt. Democritus. We!, mijn verfchrikte Gulleru ! Wat is er weer? Gulleru. Men komt om u. Democritus. Men kwam reeds dik wils om uw vrind, Die zig nog in uw arm bevind! Gulleru. Ge ontkwaamt het dikwils, ja! — maar thans, Ontfpringt gij 't nier aan deezen dans. Democrituj. Wat komt er dan? Gulleru. Half Abdera. Men draagt hen kluisters agter na, En allerhande moordgeweer. Dees Donder velt den eik ter neer! Democritus. Zaagt gij niet, wie er 't hoofd van was? Gulleru. Hun hoofd was doctor Athamas. Door Leden uit den Raad verzefd*. Het graauw maakt een verwoed geweid. I 3 Het  134 DEMOCRITUS, Het vloekt u als een Tovenaar, Een Landpest, een Godslasteraar! Demokritus. Ei woelt hen weer een gril in 't hoofd. —> De kool (laat reeds voor hen gefioof'd. ■ Vrees niets, mijn lieve Zielsvriendin! Hij geeft haar een fieutei. Doe op die deur. Berg u daar in. Gij kunt mij zien, en wenk ik u Trek dan aan *t touw, mijn Gulleru ! _ Zo flrekk" de waan van dit Gebroed, Ten geesfel, die hen flraffen moet. Hij zet zig weder aan 'i kezen. DERDE TOONEEE- Democritus, kezende, Athümas, A l~ ceus, Strutijion, Nicias, Raadsheeren, Abderiten, eenige inflrumeuten en touwen draagende. Atiiamas, Men ga hier met beleid te werk! De dolle Lui zijn altoos fterk. StRUTHIONs Daar zit hij! Alceus. Ja! ATH a«  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 13? A t h a m a s. Men hóud' hier (land. Tegen de Abderiten. Komt hier, en geeft elkaar de hand, En keert hem zo hij loopen wou! Tegen Alceus, Struthion en Nicias. Houdt u digt bij mij, met het touw! Tegen de Raadsheeren. Getuigt gij, van al 't geen mijn pligt, Aan deezen Filozoof verrigt. Hij nadert Democritus, die intusfchen blijft voortleezen. Heer Filozoof! Hij hoort mij nier. — Hij tikt hem op de fchouder. Heer Filozoof! Heer Demociiet! Ik ben, Democritus, fchielijk. Gij zijt! A t h a m a s, ftamerende. Ik ben, — Ik — ben, — Democritus. De grootfte Botmuil, die ik ken. A t h a m a s , ter zijde. Hij 's waarlijk dol." Tegen Democritus. Een afgezant Des Raads van 't Abderitisch Ljnd. 1 4 De-  136- DEMOCRITUS, Democritus. Dat maakt uw toefte! openbaar. A t h a m a s. Gjij dat ik nader mij verklaar! Democritus, vourtkezende. Verklaar u vrij! Alceus, ter zijde tegen Athamas. „ Let wel mijn beer! „ Kom niet te digt! Hij tovert weer." A i ii a 11 a s. Dit wijdvermaard Gemeencbesr, Weleer door Abderus gevest, Werd , door den tijJ, die niets verfchoont, Een woestheid, door geen Mensen bewoond. Timtfius van Klazomeen, Vol onderneemzugt, kwam hier heen, En bouwde hier weer muur en poort, En hu:s en Tempel, en zo voort. —. Den Thraciërs, nog woest en dom., Was deeze gast niet wellekom. Die buurfchap maakte hen bedugt, Diest moest de Bouwer op de vlugt. En Abdera, pas half voltooid, Werd weer zo woest en bar als ooit. Democritus, buigende, 'k Bedank u voor uw onderrigr. A t h a m as, Iöniën zag zig verpligt, Wijl  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 137 Wijl 't r.iët voor Cijrus bukken wou, Tot de aanleg van ^een vreemden bouw. Zijn Helden toogen fluks op 't pad, En bouwden dees vermaard Stad, En hielden 't Tbraciërs gefpuis, Gewapend van hun erf en huis. Dit is gelijk u is bekend, 't Begin van Abdera omtrent. Democritus. Gij hebt uw boodfehap wel gedaan, 'k Geef u verlof, om heen te gaan. Athamas. Hoe heen te gaan ? — 'k Zei nietmeta!, Toepasfelijk op ons geval, 'k Begin den last eerst, die men gaf. — Democritus. Begin dan van de fchepping af, En wikkel u in elk verfchil, Waar naar geen Wijzen hooren wil. Ik heb den tijd. Weder voortleezende. Een Raadsheer, tegen Athamas. Ik bid maak fpoed, En zeg hem, dat hij weeten moet! Athamas, tegen Democritus. Men zegt, — doch 't is misfehien uit nijd, . Dat ge uw vcrüand geen meester zijt.. De m o.crit u s. 't Kan zijn I 5 Atha-  ï33 DEMOCRITUS Athamas. Dat gij zonis ra^ast en tiert; Dol, zinloos langs de ftraaten zwiert, Ei in die vlaag van onverfland, Den Tempel hoont en 't Vaderland! Democritus. 't Is mooglijk. Athamas. Dat pij kruiden zoekt? Democritus. Dat 's waar. Athamas. Uit toverboeken vloekt? De helfche geesten opwaards zweert, E i familjaar er meê verkeert ? Demokcitus. Wel zo! Athamas. Men heeft ons onderregt, Dat ge elke donderbui voorzegt? Dat gij der menfchen lot voorziet ? Democritus. 't Gebeurt ook al. A mathas. En, Demokriet! Dan voert men tot uw laste ook aan, Dat gij en daar, en daar kunt dran, En dat wel op den zelfden tijd. Zo  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 13» Zo dat gij zomtijds dubbsld zijt? Democritus. Tiendubbeld! Een Raadsheer. Tiendubbeld? Een Ander Raadsheer. Verbaasd ! Alceus. Men (preekt zo niet wanneer men raast. Athamas. Dan nog, dat gij, als gij 't begeert, U zelve in eenen Draak verkeert, Zo ijslijk, dat er elk van gruuwt; Dat gij dan vuur en vlammen fpuuwt? Dat ge u fluks , rollende in uw rok , Verandert in een bezemftok? Democritus. Dit is gebeurt. Op Alceus wijzende. En 't is die Man, Die *t best daar van getuigen kan. Alceus. Ik prefenteer daarop een eed. Athamas, tegen de Raadsheeren. Uit 't geen gij hoort, en ziet en weet, Büjkt, achtbre lieeren! middagklaar, Dees Wijsgeer is een Tovenaar. Een  143 DEMOCRITUS, Een Raadsheer. Het blijkt slzins: maar ga nu voort, Hij worde op 't andren ook gehoord ! Demokritus, voortletzende. Ha! nog al meer. AthamasHeer Democriet! Dit zeggen is het alles niet. Gij zijt niet flegts een Tovenaar, Maar teffens een Godslasteraar. Gij geeft hier toe den grootfien fchijn. Gij zegt dat Kikkers, Democritus. Kikkers zijn. Athamas. Slegts Kikkers zijn! — Der vaadren Leer, Stort eensklaps door dees laster neer. —— Slegts Kikkers zijn, gedugte Goön! Hij bonst de Kikkers van den troon ! Democr itus. Zij voegen in de modderfloot. Athamas. Gij geeft den altaar dus een ftoot? Daar 't voorwerp van cerbiedenis, Des Volks u een belaehing is! Democritus. Wat raakt mij 't Volk, dat, (leeds verkeerd, Een Kikvorsen voor zijn godheid eert? Atha-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 141 Athamas. 6 Latona! duld gij een Man, Die dus uw dienst befchimpen kan? — Hoe, Demokriet! de Leer der Kerk, Heicbouwt gij dus, — Democritus. Als beuzelwerk! Athamas. Als beuzelwerk! — 't Is dan gewis, Dat u geen Kikker heilig is! ■ Dan is 't ook waar, dat gij, — ontzind, ■ De Kikkers doodtrapt, die gij vind? Democritus. Ik mijd hen niet. Athamas. ö Gruweldaad! . 6 Goon, die u trotfeeren laat! Schiet a! uw blikfems op zijn kop! Uw Kikkers, —, ach! hij trapt er op. Tegen de Raadsheeren. Gij ziet hij 's ook een Ongoddist. Een Raadsheer. Hij is'r. Een Ander. Hij is 't. Een Derde. A Ja! hij is 't. Atha.  142 DEMOCRITUS, At ii a mas. H'j 's dus een Pest voor 't vaderland, Indien 't nu blijkt dat zijn «erfland Niet is gekrenktt Dies ga ik voort, Hem te onderzjcken, zo 't behoord. Verscheiden Gereedfchappen, tot de heelkunde belworende; voor den dag haaiende. De dolheid fchuilt in 't hersfenflel : Men merkt die kwaal van buiten wel; Doch de Arts» die hier wil zeker zijn, Vernoegt zig met geen blooten fchijn. Hij (laat niet flegts 't uitwendig gaê, Maar fpoort ook de eerde bronnen na. Dit doende, ziet hij regt waar 't fchort, En doet vooral geen Mensch te kort. Een Docter die niet onderzoekt, Word door zijn botheid ligt verkloekt; Word, bij gebrek van onderfcheid, Een Werver vaak voor de eeuwigheid. 't Geld hier alleen het leeven niet, Maar de onfchuld ook van Democriet. Want is de Man niet wel bij 't hoofd, Zo als Thrafylius liefst gelooft, Dan taste alhier de Rechter mis , Dewijl een kwaal nooit ftrafbaar i% Dus, onderzoek, zo veel men kan! - Tc-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 143 Tegen de Abderiten. Men trepaneer den Wijsgeer dan ! Dan zie ik uit zijn hersfens ras, Of 't razernij of boosheid was. ■ Democritus. Eer gij aan 't trepaneeren gaar. —• Wie is het, die er borg voor ftaat, Dat gij, polsvoelende Abderiet! Geen Moorder word van Demokriet! Athamas. Er borg voor ftaat! — Wat vraag is dat, Aan d' eerften Ducter van de Stad ! Aan een, die men als Raadsheer eert, Een gansch Abdera trepaneert! Democ ri r us. Maar flierf er nooit een aan die kuur? Athamas, Meest allen, — doch dit was natuur, Die, voor mijn ijzer niet befland, Bezweek. — Dit is de kunst geen fchand. Abdera! tuig! tuig wat ik deed, Den tijd, dien 'k in uw muuren fleer. Gij, dooden! Zelf, komt treed in 't licht, Getuigt van 't geen ik heb verrigtf En heb 'k een uwer ooit vermoord, Treed dan op 't oogenblik hervoert! Op  i44 DEMOCRITUS, Op een heimlijken wenk van Democritus, opent zig de deur van een verborgen kas , uit de welken een Geriamte te voorfchijn treed. Het Geraamte, met een groote flem. Wie roept mij daar? Democritus. Gij komt van pas. —— Tuig van de kunst van Athamas! Het Geraamte jleekt de hand uit naar Athamas, die, met de groot/Ie verbaasdheid, agteruitwijkt; een gil geeft, en de vlugt neemt. De overigen, doodlijk verjchrikt, begluuren nog eenige oogenblikken het Geraamte , en hopen met verjchillende blijken van angst, van het tooneel. VIERDE TOONEEL. Democritus, het Geraamte in de kas fluitende- Gij, doode 1 hebt weer afgedaan. Blijf daar tot nader order ftaan — 'k Moet minder doen, in mijn geval, Wil ik, dat men mij bannen zal. VIJF  OP DE GEBANNEN FILOZOOF. 145 VIJFDE TOONEÈL. Democritus, Gulleru. Gulleru. Heb ik mijn rol niet wel gefpeeld? Democritus. Zo fchoon als 'k me immer had verbeeld* Kom aan mijn boezem, Gulleru! Dit hart, mijn waardfte! klopt voor u! Gulleru. Volg dan mijn raad! voorkom 't gevaar; Het woest gemeen is fteeds Barbaar, En elk verftandig, eerlijk Man, Word in dees- ftad er 't offer van. Democritus. Mijn trotschheid wijkt de zotten niet. —Ik ben en blijf fteeds Democriet, En ftrekk' tot eer van 't Vaderland, Als men mij uit Abdera bant! Einde van het ïivetde Bedrijf. K DER-  145 DEMOCRlfrjS, DERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Democritus, bezig met het inpakken van eenige kleinigheden in een reiszak. De donder rolt van verr' reeds aan. 't Zit flraks op een verhuizen gaan. Hij, die met weinig is te vréét), Reist maklijk door de waereld heen. — IK' Wijzen hoeft geen overvloed; 't Gerust geweeten is zijn goed. — Dit pak is waarlijk nog te groot. —— Gad geeft alom zijn kindren brood. Meer dan de helft behoef ik niet. Zie zo, dit past aan Democriet. TWEEDE TOONEEL. Democritus, Thrasyli.us. Thrasyll us. Mijn vriend! dus vreedzaam en bedaard? Democritus. Wie heeft mijn rust verbeurd verklaard ? T h R a-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 147 The aysllus. Geheel Abdera is ter been. Democritus» En Democriet is ftil alleen. Thrasyllus. Men vloekt op u ! Democritus. Wat deert mij dat! Thrasyllvs. Men bant u daadlijk uit de ftad. Democritus. Mijn pak ligt klaar. Thrasyllus. En 't woest gemeen? Democritus. Daar ftap ik lachende door heen. Thrasyllus. Hoe! lachende? — befchimpt, befpot? Democr itus. Die mij befchimpt is vast een zot. Geen wijzen, die ooit fpotten kan, Bij 't bannen van een eerlijk Man. Een land word het verderf ten roof, Daar dwaasheid heerscht en bijgeloof. Thrasyllus. Maar keert gij dus Abdera's val? Democritus. 'k Voorkom, dat ik ze aanfchóuwen zal. K 2 Mijn  i48 DEMOCRITUS, Mijn vriend ! 'k bemin mijn Vaderland, En kan niet deelen in zijn fchand. 'k Heb fteeds Abdera's eer beoogd , Eii eeni^ haar geluk gepoogd Te (tellen op een vasten voet. Een Republiek, die bloeiè'n moet, Stelt nimmer dwaazen aan zijn hoofd; Noch fchraapzugt, die zijn fchatten rooft; Duld willekeur noch heerschzugts wet, Die Vrijheid en natuur verplet; Zij tilt geen Kikkers op den troon; Eerbiedigt geen verfierde Goön; -r Men kent er geene dwinglandij; Men denkt en fpreekt en leeft er vrij; Geen gunst verrijkt den vreemdeling; Verdiende geeft bevordering; Dit denkbeeld heb ik aangekweekt; Dees leer heb ik het Volk gepreekt! Maar verr' an dat ik werd gehoord , Trad Dweepzugt uit haar fchuiihoek voorr. „ Dees Man," riep zij, met groot misbaar, ,, Dees Muti is ean God;lasteraar'" De Heerschzugt voegt 'er 't haare bij: „ Hij, fcluveuwt zij, brengt het land in lij. ,, Hij voert regeeringlooslieid in. „ Zijn oproerleus is vrijheidsmin!" De Grooten vloeken Democriet; De Wijsgeer was hun vleïer niet. Hij  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 149 Hij zwaaide hen geen wierook toe. Hij nam geen feilen hen ten goê, Waar d)or 'c geluk van 't algemeen, Werd fchandlijfe met den voet getreên! Hij eischte deugden en verftand, In de eedlen van het Vaderland ! Zie daar mijn misdaad ! — ftraks aan 't werk! Het graauw ter been voor land en kerk! Een Democriet, die 't al belacht, Gehaat gemaakt en hoogst verdagt: Staat voor een Tovenaar te boek, En word ftraks de algemeene vloek. Nog lach ik voort, want de Abderiet Verzaakt zijn oude kuuren niet; De zaak mag groot zijn of gering, Hij blijft fteeds een belachlijk ding. T h r a s y'L i. -v s. Uw lachen kwetst zijn trorsebeid meest. Democritus. '1 Bewijs van zijn bekrompen geest. Thrasyllus. Maar, waarde vriend! fta aan mij toe, Dat ik een klein verwijt u doe. Gij weet wat het te zeggen zij, Om wijs te zijn en braaf er bij. Gij weet, dat een verftandig Man. Iets is, dat elk niet weezen kan. Dat, zo men 't Menschdom gadeflaat, K 3 Het  Ijo DEMOCRITUS Het grootfte gros a!!een beflaat Uit czsls in een menfcbenfehijn, En de ezels dus fteeds de eerften zijn. Gij weet ook teffens, dat ons pad, Loopt door de groota waereldftad, En dat de Man, die voort wil gaan , Om wisfewasjes niet blijFc ftaan: Dat hij zig aan geen blaffen floort; Noch naar 't gekwak van Kikkers hoort! En echter, vriend! fchoon gij dit weer, Zag ik vaak, dat gij anders deed. Demockitus Hoe groot dat ook de Wijsgeer zij. De zwakh.id blijft den Wijsgeer bij. Thrasyllu s. De wijze wijkt den dollen dwaas; Hij acht htm niet, maar laat hem baas! En gij, uit lourer tijdverdrijf, Gij loopt de zotten op het lijf; Gij neemt hen hurnc popjes af, En handelt hen geweldig draf, Want niets, dat hen verwoeder maakt, Dan dat gij aan hun fpeelgced raikt. Dat maakt hen grimmig — en gij lacht. Zie daar hen ftraks op wraak bedagt. De Maatfcnappij wil zot zijn, vriend! D-is heeft de wijsheid uitgediend! Zij ftaaft haar dwaasheid met den dolk, Te  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. isr Te recht, want 't is de wil van 't Volk! Een lid mag nooit liet Volk weerfiaan, Of fchoon het op zjn hoofd wou gaan. En daarom , wijze Democriet! Speelt toch alleen den Wijsgeer niet. Befchouw de menfchen eo ze zijn; Djc met hen meê, — voor 't minst in fchijn. Want hij, hij draagt het grootfle kruis, Die wijs wil zijn in 't zottenhuis. Democritus. Gij hebt geen ongelijk, Thrafil! Maar 't baat mij niet, of fchoon ik wil. De Kikkers zjn te zeer verdoold; Al wierd ik gek, 'k moest echter voort. Thrasyllus. Hoor, wat ik voor u heb verrigt. Ik was te zeer aan u verpligt, Dan dat ik onverfchillig waar, In 't u bedreigende gevaar. ■ ■ Wanneer de Raad u haaien liet, Verzaakte ik uwe vrienjfchap niet, Ik heb als toen uw zaak bepleit, En in den vollen Rand gezeid, Dat gij, door peinzen dag en nagt, M'sfchicn tot zufferij gebragt, Zomtijds u iets ontvallen liet, Min voegelijk aan Democriet l K 4 De.  J$a DEMOCRITUS, ÜEMOCRI td5, En dus, dat ik krankzinnig was. Thrasyllus. De Raid zond daar op Athamas, Met last, dat hij zou zien, of gij Zoms vlaagen had van raazernij. Hij keerde weer, — en bragt berigt, Waarbij gij vreeslijk werd betigt Van allerhande gruuwlijk kwaad, 'k Voorzag 't befluit van onzen Raad , Du doodlijk voor n worden zon. ik zei, dat ik wel heengaan wou, En zien, dat ik het, zo verr' bragt, Dat Democritus zig bedagt. Dat hij, Democritus, Dat hij? Thjasyl lus Of fchoon wat fpae, Den Raad, —, Demo c e i t v s. Den Raad? Thhasyll us- Smeekte om genaê. Dïmocsitus, Thrafii! . TlIRAS Y L r, u s. Ik nam, ciien Jast cp mij, - . Mijn  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. ï53 M:jn vriend! — Ik h;b belang er bij .' Een ftreng befluit, een wreede ftraf, Scheurt u van deezen boezem af. Men bant ü flegts, — maar 't woest gemeen, Word opgehitst tot gruuwlijkheên! .— Ligt dat ge er door gemarteld word, Want hcerschzugts W.'ok fphiet hier te kort. Werd dees en geen dus niet ontzield? Knielende. Mijn vriend! zie mij voor u geknield! Behoud u zelf! —— Voorkom de fehand! Red u en de eer van 't Vaderland ! Abdera baade niet in 't bloed Der wijzen, die zij eeren moet! Wees Filofoóf! — dit eert u , ja! Miar niet voor 't oog van Abdera! —~ Als Democriet flegts bukken wil Dtn leeft hij hier gerust en ftil 1 Dan word hij weer, gelijk voorhcên, De Glorie van het algemeen. DERDE TOONEEL. Democritus, Thrasyllus, Gulleru, het laalfte gefprek beluisterd hebbende. Gulleru, knielende. M:jn Democriet, 'k kniel naast uw vrind! tt Ach! zo ge uw Gulleru bemint, K s Schil5t  154 DEMOCRITUS, Schik, fchik u dan naar Abdera, ■ En fmeek, — helaas! — den Raad genaê! — Het Volk bedreigt u met den dood! Thrasyllus. Gij ziet, mijn vriend! den lioogen nood. Wij knielen aan uw voeten neêr; Geef u uzelf, geef u ons weer! Democritus. En bukte ik voor den dwang, in fchijn , Zou ik dan uwer waardig zijn? Ik leefde voor mijn Vaderland ; *t Verg' mij geen leeven zo vol fchand! Indien het Vaderland begeert, Dat Democritus zig verneêrt, D it hij zijn eedlen moed verzaak', En fiddre voor der Boozen wraak ? Dan is 't zijn Vaderland niet meer! Dan zorgt hij voor zijne eigen eer! . 'k Wil leeven als een eerlijk Man; Zo niet, — weet dat ik fterven kan! — Dan zegen ik dat oogenblik, En lach nog bij mijn jongflen fnik. Rijst op! — en wiltge een vriendschapsblijk Mij geeven, — word uw vriend gelijk! Gulleru, hem omhelzende. Grootmoedige! — mijn zwakheid knielt, Mijn moed word' neffens u vernield! — Z;e heden wat een Vrouw vermag! Thea-  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 155 Thrasyllus. Uw grootheid blijkt mij dag aan dag. Maar kon het zijn, — gij gaat ter dood! —- Gulleru. Dan word hij, zelf in 't (ierven, groot. Thrasyllus. Gij wilt dan niet ? — Democri tos. Ik kan niet, vrind! Gij weet, waartoe mij de eer verbind. Thrasyllus. Maar wat nu aan den Raad gezegt? Democritus. Dat ik mijn Pak heb klaar gelegd. Thrasyllus. Helaas! ■ Democritus. Mijn vriend! Thrasyllus. Staatsöfferhand! 6 Ongelukkig Vaderland! Hem omhelzende. Vaarwel! vaar eeuwig wel! — mijn vriend! — Vergeef, heb 'k u te veel gediend! VIER-  156 DEMOCRITUS, VIERDE TOONEEL. Democritus, Gulleru. Democritus. Zio daadlijk breekt de Staatsftorm aft. Gij weet waartoe mijn moed befluit, ■ . . Gij weet wat ik durf onderdaan; Maar wat gaat u Abdera aan? Mijn Gulleru! — boud mij ten goê, Dat ik uw liefde een bede doe! 'k Heb een verzoek, ontzeg dat niet, Aan uw getrouwen Democriet! Gulleru. Gebied,' Demo critus. Mijn Lot werd doodlijk ligt,— E° g'j» getrouw aan eer en pligr, E i door uw liefde voortgezweept, Werd in mijn val ligt meegefleept. Voorkom een fmart, die zeker zij, Wanneer gij lijden moet naast mij. . ,. Gulleru. Wat wilt gij dan? Democritus. Ga, Gulleru! Laat me aan mijn Lot! -~ Beveilig u! Gulleru, Hoe! «i— u verhaten, in deez' nood? ~ Ik vrees zo min als gij den dood. Ik  OF DE GEBANNEN FILOZOOF. 157 Ik blijf u bij. De zuivre min, Stapt met haar vriend den Hemel in! Democritus. Maar, • Gulleru. Kwel mij niet. - Dit 's mijnbefiuit ■> Met Democriet de Waereld uit; Of met dien eedlen Banneling In armoede en vernedering , Te zwerven waar het God behaagt! • Al wierd ge alömme weggejaagd! Democritus', haar vuurig omhelzende. Mijn Gulleru! grootharte Vrouw! Bezield met zo veel liefde en trouw, Vind ik in u veel grooter fchat, Dan 't ganfche Griekenland bevat. 'k Verlaat mij op uw heldenmoed. De Liefde en deugd zijn 't grootrte goed, Gulleru. 'k Verlang nu zelf naar 't oogenblik, Dat wraakzugt mij den roem befchikk', Dit ik voor de oogen van 't Heelal, Mijn liefde voor u toonen zal. VIJF-  158 DEMOCRITUS, VIJFDE TOONEEL. Democritus, Gulleru, Athamas, Thrasyllus, Struthion, Nicias, Raads. heer en, een mcenigte Abderiten van allerlei Jlng, met geweld mede binnen dringende , en Demccritus met knuppels en vuisten dreigende. Athamas, tegen Democritus. (jij» Godvergeeten Tovenaar! Gij Hciligfchender, Landvera&r! Die, volgens 'c geen gij zelf belijd, Doemwaardig en doodfchuldig zijt! Abdera's Raad, nooit flreng noch ilraf, Die u nog tijd tot inkeer gaf, En uw verneedring heeft verbeid, Ziet eindlijk, uw hardnekkigheid; Ziet eindlijk, dat geen goedheid baat; Ziet, dat gij haar genaê verfmaad! Ten einde dus van haar geduld, Straft zij uw welbeweezen fchuld. Gij had den dood verdiend, — doch zij Verzagt dien draf; toont medelj, En volgens haar hoogwijs Befiuit Bant ze eeuwig u Abdera uit! Er gaat een groot gejuich onder het Volk op, dat bij aanhoudendheid Democritus blijft dreigen. De  OFDE GEBANNEN FILOZOOF, i5