MAATSCH. DER NEDERL. LETTERE. TE LEIDEIT. Catal. 1)1. Geschenk van TooneeJstukken , 1841.  D E SCHULDELOOZE AFDWAALING.   D E SCIIULDELOOZE AFDWAALING. TOOZVEELSPEL, IN V Y F BEDRYVEN. door HE N R I K B E C IC te AMSTERDAM by ' j A X W ï L L E M S M I T. » 7 9 9'  PERSOON EN. Regeeringsraad wiemdh. Mevrouw elrich, zyne zuster. c u s x a a F, oud een en ■ twintig jaaren. 7 \ ' . . \ haare zomen. al beet, oud twintig jaareu. J Hofraad blümï, haar zwager. huls en, Gouverneur, of Huis Ond-erwyzer. thomas, voormaalig Tuinier. hansjen, zyne dochter, van zestien jaaren. tra ns , zyn zoontjen, van vyf jaaren. r ie ter, zyn zoontje», van zes jaaren. steps, Chirurgyn. fytjen, zynè vrouw. Een Zilverfmids- Leerling. philip, Knecht by Wiendal. Nog een Bediende. Hettooneel is, in het ee'rfte, tweede, derde en vyf. de bedryven, in het huis van wiesdal; ^ het vierde , /„ ^ steps. Het begint des morgens ten half negen uuren, en duurt tot des avonds ten eigt trureh.  Kfooit weer van mij af, mijn Gustaaf!   D È SCHULDELOOZË AFDWAALING. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. {Het Tooneel is een kamer in het huis van Wiendaty WIENDAL, ELUME dl MevroiM ELRICR. (Te /amen aan het ontbyt zittende, en hun gefprek vervolgende.') wiendal. Ja maar, de groote gezelfchappen zyn niet van myn* foiaak; ik ben nooit beter dan zo onder ons eigen. b l u m f. Daar hebt ge wel deugdzaam gelyk in, broeder! Als men goede huisgenooten heeft en goed rondfchieten kant, dan behoeft men geen vermaak buitens huis te zoeken. WIENDAL. Gy fpreekr dat goed rondfchieten met zo veel naadrak fiit! Ik kan dat wel; maar, fchoon ik ook minder bezaA te,  2 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, te , zo vee! te meer zoude ik, in eenen kleinen huislyken kring , gelukkig tragien te zyn. Mevrouw elrich. En volftrekt geen menfchen zien. Nu, 't is my danrom lief dat gy voor niets te zorgen hebt! Men heeft de menfchen toch noodig, als men niet, om zo te fpreeken, in overvloed leeft. b l u m e. Dnar hebt ge geen ongelyk in. Vrienden zyn noodig in de waereld, en althands — begunfligers! Men brengt ons niets zo maar t'huis; alles moet toch door zoekeo verkreegep worden. WIENDAL. Ja, maar zoeken zo als 't behoort. Ik had weiger en heb nog de Grooten noodig. — Tragt ik naar iets, dan is het myn zaak om te zoeken; dan vervoeg ik my eerbiedig, maar tevens openhartig, tot hun. en zelden o;ttzegt men my dan 't geene ik op eene befcheidene wyze zoek. b lume. Dat is een geluk, broeder' waarlyk een groot geluk! Men moet hunne genegenheid jegens ons geduurig gaande houden,- men moet zig geftadig op allerlei wyzen in hun aandenken tragten te vernieuwen! anders wordt men hun weldra vreemd, en wel geheel vergeeten. Behalven dat moet men zig ook beleefd jegens alle menfchen gedraagen. Men weet niet waar men dezen of genen fomtyds noodig kan hebben. Men moet niemand redeu tot klaagen geeven. WIE»-  TOONEELSPEL. g wiendal. Niemand reden tot klaagen geeven! Wel zo? geef ik dan de menfchen reden tot klaagen, wanneer ik hen met befcheidenheid en ftil aan hunne plaats laat? Of doe ik hen daar eenig voordeel meê; wanneer ik hen de uitgaaven voor nieuwe hoeden helpe verdubbelen. Hoor eens, waarde broeder! dien ik ken en voor wien ik liefde heb, dien groet ik trouw en hartelyk. Den ander, dien ik niet ken, toon ik liever een vriendelyk gezicht, dan een ongedekt hoofd. Die alle menfchen groet, meent het met geen een! blume. Daar heeft ieder nu zo zyn eigen manier in. wiendal. Manier! ja, daar hebt ge gelyk in! — maar manier verfchilt zo ver van wezenlykheid — zo omtrent als de man van zyn' kleed. blume. (naa een weinig zwygens.') A propos! Hebt ge reeds van de nieuwe verbeteringen in onze Had gehoord? wiendal. O ja! blume. (ak in twyfef) Wel! wat dunkt u daarvan? wiendal. Ik prys het plan , gelyk elk verftandig, weldenkend mensch ook zal doen. blume. Hm! ja! zo het uitgevoerd wordt en gedaan kan worden. A a Me-  4 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, Mevrouw elrich. Nu, heeren, (leekt daar maar een fpoldjen by. Zeg my toch, broeder! wanneer zult ge het nieuwe landgoed nu eens gaan zien ? wiendal. Overmorgen, denk ik. blume. Wat is dat voor een nieuw landgoed ? Mevrouw elrich. Lindheim, het legt te . . . blume. Ja, ik weet! Wel! wel! dat wist ik nog niet. Ik feliciteer u daarmede. wiendal. Ik dank u! Mevrouw elrich* Hy heeft het Guftavcnburg genoemd. blume. Mooi! Mevrouw elrich. Ja, als het 'er maar aan bedeed ware; wiendal. Waarom twyfelt gy daar aan? Mevrouw elrich. Het charakter van den jongen heer ik moest het niet zeggen. ■ wiendal. Dat is waar! Me-  TOONEELSPEL. 5 Mevrouw elbrich. O wat helpt het verzwygen — het is maar al te zichtbaar. wiendal. Wat is zichtbaar? Mevrouw elrich. Dat gy al uwe liefde, al uwe gefchenken alles, alles aau een' deugniet verfpilt. wiendal. Zuster! denk, het is uw eigen zoon! Mevrouw elrich. (met drift.) Ik zoude wel zeer ongelukkig zyn, zo ik geen' beterenhadde. wiendal. Goed! behoud den uwen laat my deezen. blume. {haar eer? wenk geevende.) Ei! zuster! Mevrouw elrich. (toegeevend.) Nu, ik heb 'er juist niet tegen, dat hy hem wel lyden mag; hy heeft hem ten doop gehouden, en opgevoed; maar hy moest 'er evenwel maat en perk in houden; en ten minden daarom niet onrechtvaerdig tegen den armen Albert zyn. blume. Dat is een andere zaak. Dan miskent gy hem. Broeder ! waarachtig, dan miskent gy hem. My is de een zo Uef als de andar; 't zyn beide üeve neeven, ik bemin hen beiden uit den grond myner ziel! Maar zeeker —■ A 3 «y  6 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, gy moet den eai , ten voordeele van den ander, niet beledigen. TWEEDE T O O N E E L. de vooeioen, albert. a l b e r t. v *oeden morgen, lieve oom .» {I-Iy wil fViendalde hand' tus/chen.) wiendal. Goeden morgen! — Eerst by uw moeder. albert. (zyn moeder de hand kusfchende^ Goeden morgen, lieve mama! (naa zig veder naar Wiendal, voords naar Blume gewend te hebben) Uw dienaar, oom! blume. Goeden morgen, neef Albert! Mevrouw elrich. Zyt ge uit geweest:' albert. Ik heb met den hofmeester een weinig gebotanifeerd. b l u m e. Braaf! dat heet ik beweeging en ftudie fameu vereeni. gen. Mevrouw elrich. Waar is Gustnaf? albert. Ik geloof in den ftal. Ik zag hem gelaarsd en gefpoord Baar  TOONEELSPEL. 7 snaar den tuin gaan. (tegen IVkndal.) Zyt ge niet wel? Hiyn waarde oom! wiendal. Ik ben zeer wel, neef! albert. (ttgen Blume.') Hoe vaart de familie t'huis? b l u m e. Alles redelyk wei, myn lieve neef! Waarom komt ge dat niet eens zien? albert. Ja, ik ben 'er waarlyk befcliaamd over. Ik heb in lang de eer niet kunnen genieten, om de vrienden te komen zien: ik heb bezigheden gehad, die my geheel weggenomen hebben; maar ik zal alles weêr vergoeden. b l u m e. Gy zult my plrifier doen; hoe eer, hoe liever! hoe meer, hoe beter! Weet ge wat? kom dezen middag familiaar by ons eeten. albert. (met eene buiging.") Zoo oom en mama 'er niets tegen hebben. Mevrouw elrkh. Voor myn aandeel kunt ge wel gaan, zoon! (Albert ziet H'iendal met een vraagend oog aan.) wukdal, (met een glimlach.) Ei, wat zoude ik daar tegen kunnen hebben? Gy zult het by broeder regt goed hebben. blume. Nu, het blyft dan zo. A 4 /. L»  8 DE SCHULDELOOZE AFDWAALÏNG, albert. Als 't u belieft, ooml DERDE TO O N E E L. de voorigen, gustaaf. gust aa f. (komt met drift binnen.') Albert! waar is myn zweep? — Goeden morgen. Mevrouw elrich. Zie zo ! ik dacht het wel dat gy die verlooren haJt. albert. Ik weet ze niet; is ze 'er niet? gustaaf. Ik heb 'er reeds lang naar gezogt en kan ze niet vinden, Albe&t* Ik zal u helpen zoeken. Mevrouw elrich. Uw broeder is veel gedienftiger voor u, dan gy voor hem. gustaaf. De vraag is toch, wie van ons beiden den ander meer bemint ? Mevrouw elrich. Die vraag is reeds voorlang beandwoord. gustaaf. (op een' na'iven toon?) Niet waar! ten mynen voordeele?, Mevrouw elrich. In tegendeel \  TOONEELSPEL. 9 gustaaf. Lieve mama ! door my in twyfel te laaten, zal ik juist niet beter worden. Geloof my toch maar eens dat ik be> ter ben, dan ik fchyne; gy zult zien. . . . wiendal. Qiem in de reden vallende.~) Gustaaf, gy moet by tyds weder hier zyn, om naar den opperhofmaarfchalk te gaan. Ik heb met hem ge. fprooken; gy kunt op den post van fecretaris Haat maaken, zo dra gy van de univerfiteit komt. Maar hy wil u serst eens zien, gustaaf. Tegen hoe laat zal ik hier dan wederom zyn? wiensal. Precies te elf uuren. gustaaf. JJeer wel. wiendal. Vergeet het toch niet! gustaaf. Neen. ILUUf. Dan is het toch gelukt; wel daar ben ik blyd oml — maar — pas op, neef! daar zult ge wat verneemen. gustaaf. Hoe dat? blume. Wel dat is de eigenzinnigfte mensch op Gods aardbodem. A 5 cus>  io DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, gustaaf. Zo waarlykJ ïlome. Goed is hy wel, en hy houdt ook zeer veel van zyn bedienden; hy duldt niet dat iemand hunner onrecht gefchiede; — maar — die vervloekte gebruiken gustaaf. Welke gebruiken? blume. Alle morgen om zes uuren in den winter, en in den zomer om vier uuren, moet de fecretaris voor zyu bed komen, en hem iets voorleezen. gustaaf. ( Wel de duivel! dat is vry vroeg. blume. Dan moet ge met hem gaan wandelen — en in den zomer, en in den winter met hem op 't fchaakbord fpeelen. gustaaf. Dat verlla ik niet. BLUME. Ja, dan moet ge 't leeren. gustaaf. Dat doe ik niet; het is my te langdraadig. wiendal. (hem in de reden vallende.') Gy zult het wel leeren, als ge 't noodig zult hebben. gustaaf. Ja maar ik zal fecretaris van het maarfchalks-ampt en Riet van hem worden. blu-  TOONEELSFEL. u blume. Ja, maar dat is by hem evenwel niet anders. gustaaf. 't Mag weezen zo als het wil, ik doe het niet! Hoor, papa! — ik zal my toch niet voor lakei verhtiuren. Wiendal. (lagchend.) Wees maar niet bezorgd, Gustaafj het zal zo erg niet uitvallen. blume. Neen! erg is het 'er juist daarom zo zeer niet. Het is een dood goed heer; hy heeft flegts zo wat zyn luimen! — en als hy het podagra heeft. wiendal. (ftaat plotsling op.) Wy zullen het probeeren. Gelukt dit niet, dan zal 'er wel weer wat anders opkomen. b l v m e. Zo is 't ook! Daar hebt ge gelyk in, broeder! men kan dat immers ligt eens probeeren, onze lieve neef is nog jong, en kan het nog wat afzien. — En eindelyk (met goedhartigheid) voegt de plaats voor den eenen niet, dan voegt zy voor den ander, (zacht'jens tegen Wiendal?) Neef Albert is een goede bloed — die kan nog al eer wat over hein heen laaten gaan. — Ja, kom aan —• (zyn hoed en rotting zoekende.) Nu is 't myn tyd, nu moetik naar den geheimraad. Vaarwel, waarde broeder! (hy geeft aan allen, een voor een, de hand.) Uw dienaar, zuster! Nu, lieve neef! kom my wat meer bezoe. ken; gy weet immers, dat gy my altyd lief en welkom zyt. Ik maak geen complimenten; ik fpreek, gelyk het my  ts DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, my op 't hart legt. Ik heb de eer van uw aller dienaar te zyn. (.Binnen.') VIERDE T O O N E E L. de vooeisew, behaIven blume. wiendal. moet hem toch altemet eens bezoeken, GustaafJ Hy is toch uw oom, en een verltaudig man, van wien gy nog iets leeren kunt. gustaaf. Dat weet ik we'; wy kunnen elkander maar niet best verdraagen. Hy is my te ilerk in het disputeeren, en als ik zelfs fomtyds gelyk heb, zal hy het toch niet opgeeven. Mevrouw elrich. Gy zult mooglyk zelden gelyk hebben. gustaaf. Zelden — maar toch fomtyds. Maar dan fpreekt hy gaauw en zo hard — dat ik my 'er over ergere, en daa zwyg ik maar Uil. v/1 e n d a l. Gy zult dus tegen elf uuren by den opperhofmaarfchalk msaken te zyn. gustaaf. Ja wel! ja wel! (willende vertrekken.) WIEHDi l. Waar wilt ge heen ? sus-  TOONEELSPEL. 13 gustaaf. Een tourtjen omryden. wi endal. En dat zo zonder eens affcheid te neemen. gustaaf. Ik ging nog niet heen \ ik maakte my maar zo wat klaar'k zal nog eens even hier komen, eer ik afryde. (Binnen.') V r F D E T O O N E E L. wiendal , MevrOUW elrich. Mevrouw elrich. Zo dat Gustaaf nu die plaats weder zal hebben, en Albert weêr nietmetal ? Dat noem ik toch regte billykheid! wiendal. Zuster, Gustaaf is ouder — en moet derhal ven eerst voorzien worden; daar by — heb ik Gustaaf als myn kind aangenomen; en gevolglyk ligt hy my nader aan 't hart. Mevrouw elrich. Ja! gy zult ook veel vreugd aan dat kind bekeven! wiendal. Tvvyfelt gy daar aan? Mevrouw elrich. Wel zeer zeekerl wiendal. Gy zegt dat zo dikwyls. Hoor, zuster! Iaat ons een» regt in vertrouwen famen fpreeken; zeg my toch eens, door welk een' onbegrypelyken omweg der natuur ben ik ge-  14 DE SCIIULDELOOZE AFDWAAL ING, genoodzaakt, uw eigen kind tegen zyne moeder te befchermen? Mevrouw elrich. Broeder! (zy maakt eene fchimpachtige buiging, en wil vertrekken.') wiendal. Biyf, zuster! de (lof is immers van zo veel g-ewigt! Mevrouw elrich. Dan verzoek ik, dat myn broeder zig een weinig gemaatigder gelieft uittedrukken. wiendal. Gy moet niet aan woorden blyven hangen , gronden moeten 'er zyn; gronden tegen gronden. Mevrouw elrich. Wel nu dan! Ik ben Gustaafs moeder; ik bemin hem als moeder, maar het doet my zeer, dat ik zo zien moer, dat gy alle uwe liefde zo geheel aan dezen zoon verfpilt, die dezelve zo weinig verdient. wiendal. Bewys, zuster! Mevrouw elrich. Hy is genegen tot allerlei uitfpaaingen, die hem met den tyd in zyn verderf kunnen (rorten. Hy drinkt, fpeelt, doet eerlyke vrouwen allerlei fottifes aan , en bewaart zyne tederheid voor i— anderen! Zie daar, dat zyn myn bewyzen. wiendal. Maar — hy heeft een zuiver en gevoelig hart. Hy is wild ei! onbezonnen; zyn gevoel voor deugd en ouderlief.  T O O N E E L S P L L. 15 liefde is fterkcr. Hy kan fomtyds daaden doen die my bedroeven — maar het zal hem aityd, als hy weer tot zig zelv' komt, leed doen, my bedroefd te hebben. Ik zoude hem met geweld van my verwyderen kunnen; en hy zoude met verlangen en tederheid aan my gedenken. Neen, ik haat ftrengheid, zy maakt flaaffche zielen. Zo lang ik flegts het hart van Gustaaf in myn mngt heb, ben ik verzeekerd, van In myn oogmerk over het geheel niet te zullen misfen. Kleinigheden kan ik door de vingeren zien. Mevrouw elrich. Maar moet hy dan die woestheid behouden? Zoude hy niet, juist uit liefde tot u, zagtziuniger, buigzaamer en welleevender worden? wiendal, Dat zal hy wel worden, zuster! Hy zal en moet het wel worden. Stoor' my toch niet in myn plan. Noem myne zagtheid zwakheid, of zo als ge maar wilt; nog heb ik geen reden gevonden om'er my over te berouwen. Gy hebt uwen Albert, dien wildet gy voor u opvoeden, dat was uw eigen wil; diè is en blyft een zwakke bloed. Gustaaf fleldet gy in myn handen, ik zal dien tot een bruikbaar werkzaam mensch trachten te vormen; en door het bezit over zyn hart te behouden, wil ik ook zyn gedrag verbeteren. Mevrouw hlrich. Ja, zo lang als ge hem met weldaaden overhooptl wiendal. (met geveel.) 'Niet langer? Me.  i6 DE SCHULDELOOZE AFDWA AL-ING* Mevrouw elrich. Zeer waarfchynelyk! Ik verzeeker u, broeder! hy bezit een losheid, een wildheid, die buiten alle paaien gaat. - Het is my lief dat gy hem zo laat naar de univerfiteit wilt zenden. En evenwel beef ik, als hy niet verandert! En wat aangaat het geene gy wegens het bezit van zyn hart zegt, Albert bemint u tienmaal meer, dat weet ik; want Gustaaf — Onthoud hem maar eens voor een' tyd uw weldaaden, dan zult ge eens zien, hoe weinig hy naar u vraagen zal. wiendal. (op eeti zeer emfligen toon.) Zuster! zuster! gevoelt ge zelve wel eens, in welK ee. ne treurige omftandigheid gy my brengt? Een van beide moet ik laaten vaaren, de lietde tot u, of de liefde tot myn liefliuj. Mevrouw elrich. (aangedaan.) En dat waarom? wiendal. Zo Gustaaf zo ongevoelig en ondankbaar ware als gy hem my affehildert, dan verdiende hy myne liefde niet. Maar is hy dat niet, (met verheffing van toon) dan moet ik de moeder verachten, die heur eigen kind belastert.' — en — wanneer deze moeder myne eigene zuster ware. — Hebt gy nog andere gronden ? Mevrouw elrich. (aangedaan, maar her/lelt zig Jpoedig, en fiout, met een geduurig fiygende hartstocht.) Het is geen laster! Het is waarheid, 't is een kwaade, lompe , wilde jongen. Gy ziet het zo niet; maar Ik  TOONEELSPEL. i? ik zie het zo veel te beter. Zyn leermeester, z;n oom — hy mag u zo niet tegenfpreekeu — daar is hy te beleefd ioe — maar allen zien zy het wel! Niemand is blind voor de gebreken van Gustaaf, behalven gy, gy alleen! Verfchoon my, broeder! ik heb u wel het vaderlyk gezag in handen gefield; maar hy blyft egter myn zoon, en het grieft my te moeten zien dat hy door eene verkeerde opvoeding in zyn verderf loopt. wiendal. (naa een koitftilzwygen.) Ik denk dat ge nu gedaan hebt. Goed, dan zal ik u nu ook zeggen wat ik al zo zie. Ik zie in Gustaaf eert jongen ftam met heerlyke fappen, en veel wilde uitwas* fchen. ik zie dat myn zuster aan hcur' ;ong(len zoen, een laf en traag moederskindjen! geheel overgegeeven is* Ik zie dat myn heer zwager dit zoontjen tot zynent opvoeden wil, om een mooije weêrgaé voor zyn on^fte, domme dogtertjen te hebben — Ik zie - dat 'er een complot gemaakt wordt, om my zo ver te brengen, dat ik myne goederen, ten koste van den goeden Gusrarf, den lafaart toeduuwe! — en (met een perken naadruk) dat complot zal ik verflooren, z > waar als de hemel my myn hart zal doen behouden ! (Hy gaat met groote Jchreeden op en neder.) Mevrouw el rich. (zeer bevreesd.) Maar, myn God ! ais ge ook zo haastig wilt zyn. Wl e .\'D A l. Hoor! 't gene ik tegen u zeg'e, zegge ik niet tegert Gustaaf. Ik zal acht op zyn gedrag geevenen zal wel geftreng zyn, zo dra als ik het noodig oordeele. Maar —>• B ba.  18 DE SCHULDELOOZE AFDVVAALING, bemerk ik dar. het complot hem ftrikken fpreide, om zy» nen val te bewerken, dan fpringe ik toe . . . Mevrouw elrich. (weenend.) Neen! dat, dat is al te erg! • Scrikken ? — en dat van eene moeder te vermoeden? wiendal. Verfchoon my, zuster; hier meende ik u niet mede.— (naa eene poos zwygens.) De drift vermeesterde my! mogelyk zyn wy beide te ver gegaan. Ik bid, zuster! verfchoon my! (zy wil vertrekken , doch hy roept haar naar, ep een'' zagten toon.) Houdt ge u nog beledigd? Mevrouw elrich. (terug keerende.) Wel, het was al redelyk erg. (Andermaal willende vertrekken.) wiendal. (twee treeden tot haar naderende.) Zuster! — wees moeder van uwe zoonen, ik wil hun vader zyn. (Hy omarmt haar en zy vertrekt.) ZESDE TO O NE E L. wiendal. (alleen?) Hy gaat eens hetTooneel, als in gedagten, over; vervolgends fcheit hy , en 'er komt een bediende binnen. R.oep mynheer den hofmeester! (Bediende binnen, geiuurende het heen en weder wandelen.) Ik ben iudedaad te driftig geweest! — hm! — hm! — hoe gebrekkig is toch  tÖOiïEÊLSPEL. ig toch de menfchelyke natuur! Moet de drift ons dan altyd eene goede zaak bederven? ZEVENDE TOONEEL* WIENDAL 5 HULSEN* WIENDAL. jMynheer Hulfen, ik moet u eens over eene Zaak van zeer veel gewigt onderhouden. Zy betreft onzen Gustaaf. Gy zyt een man van kunde. Zeg my eens, hoé Voldoet hy u toch? HULSEN. Mynheer «... WIENDAL. Zonder inleiding; maar regt ter zaak, als 't u gelieft. Wat denkt ge van hem'? HULSEN. Wel! wat zoude ik van hem denken, mynheer! ïk houde hem voor een goed, vlug genie} — maar laas! — WIENDAL. Wel? . HULSEN» 't Ware te wenfcheri dat hy een weinig meer algemeenen yverbezate* Hy wendt zyn vlyt flegts op die weetenfchap. pen aan, die na zyn' byzonderen fmaak zyn; en voor al de overige heeft hy de geringfte oplettenheid niet. WIE&DAL. Wslke bevallen hem dan wel zo het meeste?  2o DE SOIIULDELOOZE AFDWAALING, H U L S F N. De Phyfica , Statistica , Geographic enz. Hy herrie boven allen een verfchrikkelyken trek tot de laatstgenoemde weetenfchap. WIR ND AL. Nu die verfchrikkeiyke trek verfchrikt my evenwel nog niet. HULSEN. Ja maar, mynheer! neem my niet kwalyk ; hy verzuimt daar door ernftiger en nuttiger weetenfchappen. WIENDAL. En dat zyn? HULSEN. Geometrica , Arithmctica , Metapkyfica en het Jus Canonicum. WIENDAL. Het doet my leed dat hy zo tegen die weetenfchappen is, alhoewel ik de reden daar van zeer ligtelyk begrypen kan. HULSEN. Vergun my dat ik u die vraage. WIENDAL. Omdat een leevendig geitel zig bezwaarlyk aan die drooge weetenfchappen gewennen kan: HULS F. N. De jonge heer Albert fludeert dezelve toch zeer vlytïg. w I E N D A L. Juist; dat is zeer natuurlyk! Een koel geitel kiest die weetenfchappen , welke door vlyt en naadenken aangeleerd  TOONEELSPEL. ct leerd worden. Een leevendig genie, daar tegen, tracht de gewaarwordingen en de inbeeldingskragt te ftreelen. De weetenfchappen nu vallen in deze beide hoofdverdeelingen. Weinig menfchen zyn in flaat om die beide te famen aanteleeren. Maar, beide zyn voor den Staat noodig, en gene foort kan zig, met recht, boven de andere verheffen. HULSEN. Dus meent mynheer . . . . ? WIENDAL. Dat elk hunner dat gene leere waartoe hy den meesten lust heeft. Ik acht den vlyt van Albert en bemin Gustaafs genie, en hoop nog van beide nuttige mannen voor den Staat te zien opgroeiien. De tyd nadert, dat ik van de jonge lieden zal moeten fcheiden. Ik betrouw u hun gedrag op de academie I Geef toch wel acht op hen, mynheer! HULSEN. Dat doe ik. WIENDAL. Wat het genie betreft, zyn we het dus eens! Maar hoe flaat het nu met hun gedrag? HULSEN. Wat dat betreft, mynheer! heb ik alle moogelyke rede. een om over den heer Gustaaf te onvreden 'te zyn. wiendal, (glimlagcher.d.') Wel! wel! mynheer Hulfen, dat zyn al zeer veel rede. nen! verklaar u daaromtrent nader. B 3 hul*  sa DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, hulsen. Hy is onachtzaam, onltuimig, haastig, fieekelachtig ■— en zelfs brutaal, wanneer hem iets onder het oog gebragt wordt; fomtyds is hy ook wel min of meer boos* aartig. wiendal. Gy doet my fchrikken. Mynheer Hulfen ! zo veele kwaade hoedanigheeden had ik in Gustaaf niet verwagt, Doch ik verzoeke voorbeelden daarvan , mynheer hof. meester! hulsen. (de woorden diep uit de keel haaiende.') TSy voorbeeld: onlangs heeft hy een armen Canditatum Theelogia wysgemaakt, dat die blind ware geworden: die is bykans ziek van fchrik geweest. wiendal. Wel! daar behoort nog al een fterk gelaat toe! Hoe is dat mooglyk? hulsen. Zy zaten een' geheelen nagt door te drinken en te fpeelen. De Candidaat verliet voor een poosjen het gezelfchap, en geduurende dien tyd vormde de heer Gustaaf Zyn boosaartig plan. Zy deeden al de krarsfen uit, en hielden zig of zy voortfpeelden en voortdronken — en toen de Candidaat weder binnen kwam en zig verwonderde, hoe ze toch in het donker konden fpeelcn, (lelden de jonge booswigten zig zo verfchrikt aan, dat hy zig in Urnst inbeeldde blind te zyn, WIES-  TOONEELSPEL. £3 WIENDAL. Dat is flegts dertelheid; maar geen boosheid 5" evenwel deugt het niet. Men moet hem diergelyke dingen zien aftewennen. HULSEN. Dat is vergeefsch! Hy is al te wild, al te opvliegend; en bezit zulk een gaaf van fpotterny, dat het bykans niet te dulden is. WIENDAL. Dat is ongelukkig! daar tegen moeten wy ernflïg waaken. Laaten wy gemeenfchappelyk te werk gaan, heer hofmeester, om Gustaaf van die gebreken te zuiveren, welken zyn goede natuurlyke eigenfchappen bevlekken. HULSEN. Ja, daar heb ik reeds alle moeite toe gedaan. WIENDAL. Mooglyk hebt ge de regte middelen niet aangewend. De kunst van opvoeden is eene ftudie! Zy, die in hunne jeugd het meest uitfpatten, worden dikwyls de voortreffe< lykfte mannen. Gustaaf bezit eergierigheid. HULSEN. Ja! dikwyls meer dan te veel! WIENDAL. Gy wilt zeggen zy is dikwyls verkeerd byhem geplaatst. — Men kan niet ligt te veel eergierigheid bezitten. B 4 ACHT-  H DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, ACHTSTE T 0 0 NE E L. de vooeigen, gustaaf. wiendal. ICom eens hier, zoon ! ik hoor klagten over u; groote, zwaare, algeineene klagten! Het doet my leed — diergelyke dingen van u te moeten hooren! gustaaf. (terwyl hy Hulfen fpotachtig aanziet.) Een groot man, groote klagten! Mynheer de hofmeester vergelykt myne gebreken met zyne volmaaktheeden.— wiendal Gustaaf! dat was fcherp — en beledigend. Wat moet ik van u denken, daar ge zelfs myne tegenwoordigheid niet fchuuwt? Ik hoor over't algemeen veel van uwe neU. ging tot moedwil en fpotterny. Dat is eene gevaarSyke eigenfchap. gustaaf. Hoe zo? waarom gevaarlyk? wiendal. Om dat niets den menfchen meer grieft dan befpat te worden; daar zy liever willen dat hunne ondeugden aan den dag gelegd, dan dat hunne zwakheeden bekend wor« den; om dat deze neiging eene zwarte fchaduw over uw geheele charakter werpt. gustaaf. Myn hart en charakter worden daarom niet flegrer. w I e N-.  TOONEELSPEL. 25 wiendal. Zy worden het wel indedaad niet; doch zy fchynen het. Vertrouw op myne ondervinding, Gustaaf. Smoor dat fchadelyk talent, welks vleiende naam vernuft is, dan zult ge minder fchitteren en meer bemind zyn. hulsen. Gy moet, mynheer, uw oom gehoorzaam zyn, hy rneent het tot uw best. gustaaf. (fpotachtig) Meent ge dan dat ik daar aan twyfele? hulsen. Neen, zo is 't niet; maar het is toch goed... gustaaf. (driftig?) Tot een goede fpys een flegte faus te maakeu. wiendal. (op een" emftigen toon.) Gustaaf! (Gustaaf wendt zig tot hem) die toon voegt u niet tegen uwen leermeester! hulsen. Daar hoort ge 't nu zelf, mynheer! wiendal. Ja! ik hoor het zelf! (op een" geftrengen toon.) Gustaaf, ik et.'ch van u dat ge jegens den heer Hulfen een gelyken eerbied toont, als jegens my; verftaat ge my? (Gustaaf ziet hefchaamd voor zig neder.) Ga nu heen en kom fpoedig terug! (Gustaaf kuscht hem de hand en vertrekt.) E 5 N £■  S6 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, NEGENDE T 0 0 N E E L. WIENDAL, HULSEN. WIENDAL. Nu nog twee woorden, mynheer Hulfen, ik zag niet gaarne dat gy my vooruitliepc. H u i s E N. Het was toch geen kwaad. WIENDAL. Ja, maar overtollig, myn lieve heer Hulfen. Het doet my leed dat Gustaaf het bemerkte. Ik beveele u een behoorlyke oplettendheid in uwe leerwyze. Vermyd al het noodelooze zo wel in weetenfchappen als in leefregelen; tragt achting en liefde jegens u te bewerken. HULSEN. Geloof toch niet, mynheer ! dat ik iets daaromtrent verzuime. Het is myn fchuld niet, dat de jonge heer een afkeer voor my heeft. Albert heeft achting en liefde voor my — maar over het geheel is 'er by Gustaaf eene zekere ftrengheid noodig, WIENDAL. Dat zal ik zeer ongaarne toeftemmen! Strengheid is een middel, tot welk de opvoeder niet dan ten allerlaatften zyn toevlugt neemen moet. Gy zeidet zo even, dat Gustaaf eerzucht bezit? Welnu! een eerzuchtige, mynheer Hulfen! kan geen ftrengheid verdraagen. HULSEN. Maar als nu, in '« hemels naam! alle andere middelen uitgeput zyn ? ' v. ien-  T O O N E E L S F E L. %f wiendal. (gevoelig, doch met een glimlach?) Wel! wel! mynheer Hulfen! dat hoop ik toch niet. Doe het eens ten mynen gevalie, en denk nog een weinig op zagtere middelen; gy zult 'er zeeker nog wel eenige vinden. hulsen. Geloof toch niet, mynheer! dat ik zonder overleg te werk ga. Ik heb my zei ven een fystema van opvoeding gevormd. 'Er zyn vierërlei verfchillende temperamenten — en voor elk derzelve volg ik eeue afzonderlyke wyza van opvoeding. wiendal. (met een" lach.) Nu zouden wy elkander beter verftaan. — Maar hoor pens, mynheer Hulfen! 'er zyn ook (legts vier hoofdwinden ; — en evenwel moet een goed ftuurman tweeëndertig verdeelingen derzelve naauwkeurig kennen ——, anders — is hy geen joed ftuurman! Gy weet wel wat ik daar meê zeggen wil. Mynebezigheeden roepen my thands weder. (Hulfen ftaat in een verflagen houding. Wiendal gaat voort , terwyl hy hem vriendelyk op den fchouder klopt.) Niet waar ! ge zult my wel het plaifier willen doen, van uw compas wat uittebreiden? (Binnen.) TIENDE T O O N E E L. hulsen. (alleen, zeer geraakt.) Zo! moet ik my dat alles maar zo laatcn zeggen? een wan van myne geleerdheid! — Myn kennis der menfchen en  s3 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, en der temperamenten met wind te vergelyken ? Die oude gek, met zyn aapenliefde! Hm! hm! dat laat ik'er niet by.' dat moet gewrooken worden! Wagt, jonge wildzang! ik zal 't u wel inpeperen! En gy, myn hoogwelgeleerde regeeringsraad, ik zal u wel toonen of ik geen goed ftuurman ben! Gy zult winds genoeg ftorm, ftorm zult ge hebben. {Toornig binnen.) Einde van V eerfte bedryf. TWEE-  T O ONEELSFEL. 29 TWEEDE BEDRYF. {Des middags omjlreeks twaalf uuren.) {Het Tooneel is als vooren.) EERSTE TOONEEL. Mevrouw elrich, hulsen. Mevrouw elrich. Gy hebt dan nog al lang met myn' broeder gefprooken? hulsen. Redelyk lang! Mevrouw elrich. En meest over Gustaaf. hulsen. Altyd over Gustaaf. Mevrouw elrich. Ik denk dat ge toen eens openhartig gezegd zult hebben, wat ge van hem dagt. Hl'LSE N. Ja, helaas! mevrouw! Mevrouw elrich. Hoe zo? hulsen. Het fcheen mynheer uw broeder niet volkomen te fmaaken, dat ik hem van Gustaaf op een laakenden toon fprak. Mevrouw elrich Ja! dat kan ik wel denken. Maar wat dagt myn broeder 'er dan van? hul-  30 DE SCHULDELOOZE AFDWAA LIN G * hulsen. Hy fchynt het alles voor verwarringen van het tempé, rament te houden. Mevrouw elrich. Ja wel! Ondeugden zyn het! Hy is van jongs op be. dorven; dat komt van die fchoone zagtmoedige tucht van myn broeder. Gy hadt hem bewyzen 'er van moeten bybrengen. hulsen. Dat deed ik; maar hy wist alles te verontfchuldigen. Wat wilt ge meer? Ik beklaagde my over zyne neiging tot fpotterny; de jonge heer kwam juist'er op aan, beging (wet drift) oogenbliklyk twee infolentiën tegen my. Wat dunkt u daar van? Mevrouw elrich. En liet hy 'er dat maar zo mede doorgaan? hulsen. Hy vergenoegde zig met een ligte, zagte vermaaning3 die erger was dan dat hy 'er geheel op gezweegen hadde. Mevrouw elrich. Wel foei, foei! Ja, fpotzucht, fpotzucht, onwellevendheid en lompheid dat zyn zyne deugden! Naauwlyks behoudt hy nog de verfchuldigde achting iegens my. Hy is zo volftrekt het tegendeel van zyn' goedaartigen befcheiden broeder! — Ja i dien heb i k opgevoed. Die is zo zagtzinnig, zo aanhaalig jegens alle. Die arme iongen! Als ik naadenk, dat die zig eens eiendig zal moeten behelpen ; terwyl zyn liederlyke broeder zwelgt en brast, (van gramfchap menende) dan is 't of myn hart bersten wil. hul.*  TOONEELSPEL. 31 hulsen* Het is vreeslyk dat iemand zo verblind kan wcezen. De edele Albert is de vlyt en de zagtmocdigheid zelve! en Gustaaf wordt nog in zyn boosheeden meer en meer gefterkt. Maar dat is alles flegts een geest van tegenipiaak van uw heer broeder, en — ook wel een weinig jaloufy, wyl — mevrouw heur opvoedings-fystema tot ongelyk rypere vrugten gebragt heeft. Mevrouw elrich. Nietwaar, mynheer Hulfen! myn opvoeding is eigent]yk gelyk het behoort? Ik heb myn Albert van kindsbeen af gewend al te doen wat men van hem verlangt; doorgaandsch geen eigen wil te hebben. £n nu ziet ge zelf hoe wél ik daarin gellaagd ben. HULSEN. Ja wel zie ik dat; g".ve de hemel dat mynheer uw broeder 't ook zo wel als ik zage! Mevrouw elrich. Hy wil het niet zien; hy wil 't maar volflrekt niet zien. Ily heeft gisteren nog een nieuw landgoed gekogt, en het Gustavusburg genoemd; bewyst dat niet klaar, dat hy het weder dien — Efau — toegedagt heeft ? Ik wensch Gustaaf geen kwaad ,• hy is ook myn kind; maar dat myn broeder myn goeden Albert met eene fehraale erfportie afzetten wil, en het grootfte gedeelte van zyn vermoogen dien deugniet toedtmwt — dat — mynheer Hulfen! — dat overleef ik zeeker niet! hulsen. Wees maar gerust, mevrouw! dat zal zig nog wel fchik-  $a DE SCIIULDELOOZE AFDWAALINÖ, fchikken. Gustaaf zal zeekerïyk op zyn ooms naalaatig. heid (leunende, al voorthollen, de eene misdaad naa de andere begaan , en dan zal alles eensdags wel een keet neemen. Mevrouw elrich. (op een bedaarden toon.) Dat is ook nog tnyna eenige hoop, myn lieve heer Hui. feal Verfchoon hem oudertusfchen maar in niets; breng maar alles aan myn' broeder over; al het kwaad dat ge Van hem verneemt; en maak op myne onderileuning gerustelyk Haat. TWEEDE TO O N E E L. de voorigen, wiendal. Mevrouw elrich. S.il! daar komt hy! (Wiendal komt ernftig en peinzendejnnnen; zet, zonder een woord te fpreeken , zyn rot. ting in een hoek van het vertrek , en legt zyn' hoed op de tafel. Zy ziet hem met opmerking naa, en zegt naa een kott ftilzwygen:) Waar zyt ge geweest? broeder! (Wiendal antwoordt niet.) Gy zyt zo verdrietig? (Wiendal zwygt.) Wat fcheelt u> broeder! wiendal. (op een' emfligen toon.) Niets. Mevrouw Elrich geeft Hulfen een" wenk, die daarop vei trekt. DER.  TÖ0NEEL3PEL. 39 DERDETOONEEL. wiendal, MevrOUW elrich. Mevrouw elrich; , Spreek toch! wat is u overgekomen ? wiendal. Zuster! als ïk gaarne fprak, zoude ik daar za everi Wel gefprooken hebben. Mevrouw elrich. Nu, neem het my niet kwalyk? Het moet toch iets vari zeer veel gewigt zyn , dat u zo een gramfteurig voorkomen geeft. wiendal. Waarom juist iets zeer gewigtigs ; het behoeft flegts iets zeer onaangenaams te weezen. Mevrouw elrich. Iets onaangenaams ? Wie heeft u dan iets onaangenaams Teroorzaakt? wiendal. (half met tegenzin.) Ik moet 'er dan maar voor uitkomen! Ik kom van dea opperhofmaarfchalk; Gustaaf heeft hem laaten wagten en is inmiddels — wie weet waar — geweest. Myn plan is dus mislukt, en de hemel weet hoe veelen 'er nog mis* lukken zullen! Mevrouw elrich. JaJ dat had ik wel gedagt! C wieïm  TOONEELSPEL. 37 blume. Is in een dobbelgezelfchap geraakt beeft twist gekreegen, en zyn party docdelyk gewond! wiendal. (te gelyk met mevrouw Elrich fpreekende.) è Myn God! Mevrouw elrich. Wat zegt ge? heeft myn zoon een neerlaag gedaan? Ik ongelukkige moeder! blume. Bedaar toch — dood is hy nog zo te zeggen niet vol' komen — en als hy nog maar veertien dagen leeft wiendal. Dan is myn zoon toch een moordenaar? dat is erger dan of hy dood ware. — Goede hemel! geef my kracht en troost. Mynheer! gy hebt my daar een kwaade tyding gebragt. blume. Het doet my van harten leed, zo waar als ik een eer. lyk wiendal. Zweer daar niet op ! Wee uwer , zo ge dat behoefde te bezvveeren! Wie fs de ongelukkige? blume. De jonge van E'wing, Mevrouw elrich. Verfchrikkelyk! de zoon van den prefident? wiendal. Wat prefident? Hy is een mensen — de zoon van een C 3 braaf  TOONEELSPEC. 45 zeer naadeelig zou kunnen zyn. De wond is van weinig belang. (Hier ziet Wiendal met een inwendig dankend gelaat naar den hemel, en alle de anderen verwonderen zig met aan hun charakter overeenkomfligegebaarden.—) Myn zoon was de belediger; by heefc de ftraf verdiend. Ik ben van alles onderrigt, en hoop dat het hem tot waarfchuwing zal dienen , om zyn Hand niet meer tot een fch.ld voor zyne moedwilligheid te misbruiken. Zyne geboorte gaf hem in geenen deele het recht om uwen zoon te beledigen; zy zyn beide menfchen; en de edelman vernietigt de voorrechten van zynen rang, wanneer hy niet tevens tragt een edel mensen te zyn. Ik zal zorg draagen, myn waardige heer raad! dat de geheele zaak gedempt worde; om uwe rust en myner eere wille! Ontfang, ten befluite, van mynent wege nog de verzeekering, dat dit voorgeval. Jene op geenerlei wyze in flaat is, de warmte en hoogach{jng te verminderen, met welke ik ben Myn zeer waardige heer hofraad! Uw Onderdanige dienaar VAN ÏLffINS. (Hy laat den brief vallen — vouwt de handen famen, fn zegt:) Geloofd zy God! Mevrouw elrich. Ja wel! ja wel! blume. Ha zo! nu daar ben ik regt blyde oml C 5 wien-  42 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, Wiendal. (met een aanvangende —« doek geduurig toeneemende vreugd.) Dus geen moordenaar! geen moordenaar! Zuster! ón. 2e Gustaaf is geen moordenaar! Mevrouw elrich. Dat juist nog niet. Maar (heftig) een wilde, godlooze, affchuwelyke jongen, die ons . . . wiendal. (haar in de rede val. lende.) Dat niet, zuster! althands nu nog niet! Laat my nu eerst de vreugd genieten, dat ik mynen zoon weder heb» be! Verblyd u moeder! dat uw zoon niet op het fchavot fterft. Verheug u moeder! Mevrouw elrich. Nu ja, ja; ik verheug my ook! maar hoe Iigtelyk had niet kunnen . . . wiendal. (fchielyk.) Gy hebt gelyk, zuster! het had kunnen — ik wil u wel alles toeftaan wat 'er had kunnen — help my nu maar den hemel danken voor dat gene wat gebeurd is — weerhouding! — o — 'erhadt ons een ramp kunnen treffen, tegen welke op aarde geen troost meer geweest ware! Algoede! als ik zo eens, in eenen lenteavond, door harteleed in diepe ged*gten verzonken, voorby het gerichtshof gegaan ware — en plotsling voor my geftaan hadde het fchavot — het fchavot, op welke het bloed van myn' Gustaaf! (met yzing) fchiikkelykl -— maar hy leeft! Is  TOONKELSPEL. 41 ïs hy dan nog niet hier? Zuster, zie toch wel toe, of hy *er nog niet is? blume. Nu ziet ge, lieve broeder 1 dat het toch zo erg niet was ' wiendal. (met bitterheid.") — Als gy hetmaaldet? — jagy hebt eene juiste gefchiktheid om iemand tot eenigen ramp voortebereidcn. —— Doch ik dank u — in de daad — ik dank u van harten» Zonder u zoude ik thands flegts de daad gelyk die was, geweeten hebben ; maar gy deedt my gewaarwordelyk gevoelen, hoedanig die hadt kunnen wordenI Blyf nu hier en help ons een huisfelyk dankfeest vieren, om dat God onzen zoon behouden heeft. blume. (verlegen.) Gy moet my niet kwalyk neemen .... wiendal. (voortvaarend.) Maar! maar! wie zou dat kunnen doen? Gy zyt een menfchenkeuner. Gy weet hoe de uiterften van fmert en vreugd aan eikanderen gelyken. Zy hebben my diep —. zeer diep ter neder geflagen ! wyl gy zeker wist, dat (den brief opneemende) deze edele man welhaast — zeer hoog by my verheven zoude worden ! Niet ? (Blume zwygt.) Uw hand. (Blume reikt hem de hand toe.) Ik weet het, gy verblyd U toch dat Gustaaf geen inoorde« naar was. blume. Hoe meent ge dat nu weder? Me-  44 DE SCHULDELOOZE AFDWAAL ING, Mevrouw elrich. Even'weJ is hy toch daarom ftrafbaar! wiendal. Dat is hy! ook moet hy het gevoelen! en zal het gevoelen. Zuster, ik bid u, zie toch of hy daar is, en zend hem tot my. (Mevr. Elrich binnen.) V T F D E T O O N E E L, blume, wiendal, blume. Het is toch verfchrikkelyk, hoe de menfchen toch aan. Honds alles overdryven! wiendal. Ja wel. blume. Ik meen — in — de omflandigheden. wiendal. Het is goed, dat gy thands alle boosaartige fnappers Óet de waarheid weérieggen kunt. blume. ^ Dat zal ik ook zeekerlyk doen. - Het ergert my zodanig. — Gy waart zeer verfchrikt. wiendal. Och -a! blume. Ik hoop evenwel dat ge daar over geen ongenoegen tegen my opgevat hebt. w ien«  TOONEELSPEL. 45 WIENDAL. Ei wat! wie zou ongenoegen hebben? BLUME. Maar nu — de arme Gustaaf! zal die het nu moeten misgelden ? WIEK D A L. Wat misgelden? BLUME. Uw geleden verdriet! Ik wil 'er wel 'k weet niet wat om geeven, dat ik het niet gezegd hadde. WIENDAL. Waarom ? BLUME. Wyl ik de oorzaak ben, dat gy den armen duivel nu ftrenger bejegenen zult. WIENDAL. Doe u dieswegens geen verwytingen. BLUME. Ja, ja, ik weet het. — Spreek hem toch nog niet! WIENDAL. Waarom niet? BLUME. Och neen ! doe dat, ten mynen gevalle, nog niet. Gy zyt nog niet regt daar toe geiremd. WIENDAL. Ik ben 'er thands juist toe gelremd. BLUME. Broeder! ik bid u, vergeef hem voor deze reis; ga niet al te hard te werk! Eeloof roy dat, eer ga ik niet heen. WIEN-  45 DE SCHULDÈLOOZE AFDWAALltfö* wiendal. (glimlag chend.) Het is myn aart niet hard te zyn. — Door de vingeren zien kan ik niet: dat Ik Gustaaf echter (hem fterk in de eogeti ziende) daarom niet verftooten wil, dat beloof ik u. blume. (ontfteld.) Zo! nu — dat is braaf — nu — ik heb de eer u een fmaakelyken maaltyd te wenfchen. (Schielyk binnen.) ZESDE TO O NE E L. Mevrouw elrich, wiendal. Mevrouw elrich. Gustaaf i3 'er. wiendal. Hebt ge hem gefprooken? Mevrouw elrich. Neen! hy heeft zig in zyn kamer opgefloten. wiendal. Zeg hem toch dat ik hem wensch te fpreeken. (Mevr. Elrich binnen, naa een korte poos zwygens.) Een gewigtig oogenblik ! Hier ligt het noodlot des jongelings in myn hand. Verharding ? — Berouw ? — Schepper der natuur! flegts één ftraal van uw licht, om den weg te vinden, die ter deugd en verbetering geleidt. Z E-  TOONEELSPEL. 53 goedaartige oogen zien, voor ik iets goeds gedaan hebbe. (Jer wordt aan de deur geklopt,,) Kom binnen! NEGENDE T 0 O N E E L. GUSTAAF, THOMAS eH FRANS. GUSTAAF. K om maar nader! Wien zoekt gy, goede man? THOMAS. Kent gy my nog, myffbeer Wiendal? GUSTAAF. Wagt — Thomas? niet waar? THOMAS. Ja, laas! die ben ik! maar ik verwonder my, dat ge my nog kent. GUSTAAF. Wat voert u hier, Thomas? THOMAS. Ongeluk, mynheer Wiendal; eiende ! — Zo als gy m# hier ziet, ben ik welligt de armlte mensch op tien mylen in het ronde. GUSTAAF. Wat zegt ge, Thomas? zyt ge zo arm? Myn God! hoe is dat toegekomen? THOMAS. Ja, dat weet de gerechtige God waar mede ik dat ver» diend hebbe! Hy heeft my zwaar bezogt. Mynheer! ee> loof my vry, zo als ge ons beide hier ziet, ik en myn D 3 kind,  £4 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, kind, hebben wy finds veertien dagen geen warm eeten pver ons hart gehad; en die t'huis zyn even zo min. GUSTAAF. Arme Thomas' zeg me toch eens, hoe is dat dan toch Zo gekomen? THOMAS. Gy weet hoe ik van den heer regeeringsraad afgeraakt ben! Ik was onfchuldig, dat weet de rechtvaardige God! Van daar kwam ik by den heer geheimraad von Wolf; deze fcheen in 't eerst zeer wel in zyn fchik met my te zyn; maar eens op een' dag liet hy my by hem komen, en zei tegen me: ,, Thomas! ik kan wei juist niet over je klaa„ gen, maar in myn dienst houden kan ik je ook niet. Ik I, moet je in 't vrindeiyke laaten gaan; zoek een' ande- ren dienst." GUSTAAF. Hebt ge daar de oorzaak niet van vernomen? THOMAS. Ja! God beter 't, die weet ik wel! GUSTAAF. Wat was het dan? THOMAS. Neem me niet kwalyk, mynheer Wiendal j ik kan die aan alle andere menfchen eer zeggen dan aan u. GUSTAAF. Ei, waarom toch? Het mag dan weezen wat het wilzeg het my maar. THOMAS. $ou, dan! pe heer hofraad Blume kwam eens by ons te  TOONEELSPEL. 55 te bezoek, en toen by my zag, groette hy my heel vrindel^k. Ik dagt van den prins geen kwaad; maar naderhand heeft myn vrouw van de kamenier van mevrouw von Wolf gehoord dat — dat — GUSTAAF. Nu fpreek uit; 'er is niet aan gelegen. THOMAS. De heer hofraad hadt den heer geheimraad gevraagd: „ Genadige heer! waar heb je toch dat mensch van daan „ gehaaldV" daar op mogt de geheimraad zo vraagen, „ Ken je hem dan?" ,, Ja heel wel," hadt de heer hof. raad daar op gezeid; ,, hy is reis by myn zwager in dienst ,, geweest; het is anders een yveiige kaerei, maar hy ,, heeft de fatale gewoonte van te drinken; en als hetherft aan geld mankeert, dan neemt hy wel eens wat hy maar „ voor de hand vindt." Daar op kon de genadige vrouw niat rusten of ik moest de deur uit. GUSTAAF. Foei, dat is (legt en laag, een man met vrouw en kinderen zyn brood te ontrooven! en zo ge al eens — Zeg me toch, waart ge dan waarlyk onfchuldig — ge weet wel — toen dat geval by myn vader voorviel. , THOMAS. Mynheer Wiendal, zo waar ik een' God in den hemel geloof! ik was onfchuldig! ik durf het niet zeggen, want geen mensch zou my gelooven, daar de lepels in myn la» de gevonden zyn. Maar GUSTAAF. Nu, mooglyk zal dat te eeniger tyd nog wel eens aan D 4 den  <6 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, lag komen, en dan beloof ik u, dat ge voorzeker deri dienst zult keereu. THOMAS. < ie ionge heer - wie weet of 'er, als dat ! ebeurea , nog wel een van ons allen in leveit - Myn armvede is te groot! Ik had een tuintjen geuurd, en daar heb ik my twee jaaren lang meê onderliou e . maar de laatfte winter heeft my geheel genïieerd; 't is byna alles met my verloopen Mynheer Wiendal, ik heb nog geen* mensch aangefproken; iu fchaamde my,maar nu kan ik niet anders. Myrie vrouw is ziek en kan niet buiten de deur komen; ons kleitifre kind ligt op de eeniglte matras die wy hebben, en zal er niet lang meer ?yn; onze hospes wil ons niet langer in luns laaten, als wy hem niet betalen; en daar by geen ftukjcn bro.)d in huis. — Mynheer Wiendal — Gy hebt ahyd arme lieden geholpen - dat weet ik — Gy zyt een goéd heer — Om Gods barmhartigheids wille help my, dat ik niet tot wanhoop vervalle. GUSTAAF. Lieve Thomas, ik zou u hartlyk gaarne willen helpenmaar ik heb tot allen ongeluk heden eerst al myn geld _ uitjjegeeven; ach! waart gy toch gisteren gekomen! THOMAS. Ik kon het niet van myn hart verkrygen; ik heb alles opgezet wat ik hadde; maar nu heb ik in 't geheel niets meer, dan alleen het bedjen , waarop myn Jacob ligt. — Ik moet tot wanhoop vervallen! Gisteren ging ik voórby Jiet water — God vergeef het my, mynheer! ik zoude 'er  TOONEELSPEL. 57 'er zeeker in gefprongen hebben; maar ik dagt aan myne vrouw en aan myne arme vcrlaatene kinderen! ach! welk eene elende verdraagt men niet al, om zyne onfchuldige kinderen een vader te behouden! gustaaf. (weenende.) Dat doet my zeer leed, arme Thomas! thomas. Ik kwam t'huis. De kinderen jammerden om my heenen: ,, Vader! hebt gy nog geen brood?" ó Mynheer! 't was of men my met mesfen in 't hart ftak; ik konde geen woord fpreeken ,ik ging in een' hoek zitten,en kropte alle myne traanen op, dat myne kinderen ze niet zouden zien; daarop kwam de waard en wilde betaald zyn. Ik had niets. „ Als gy my morgen niet betaald, zei hy, zet ik u op ftraati" Heden heb ik reeds den gantfchen morgen rondgeloopen ; geen mensch heeft my iets gegeeven. Eindelyk was 't of een engel my ingaf; gy kent immers den jongen heer Gustaaf, dagt ik zo by my zelv'; hy heeft een goed hart; hy gaf altyd zyn zakgeld aan arme menfchen, die zal u zeeker helpen. — Och! als gy kunt, redt dan flegts myn arme kinderen, dat ze niet van, honger fterveu. gustaaf. (die, geduurende dit gefprek geveend heeft?) Lieve Thomas, ik- help u voorzeeker! maar ik kan nu op dit oogenblik niet. Ik heb alles (hy zig zeiven en zig voor het voorhoofd fiaande) eerst voor een uur . alles — zelfs myn horologie — verfpeeld! — Thomas, Jseb flegts nog een paar weeken geduld; ik fpeel nier. D 5 meer!  SS DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, meer! Myn vader geeft my alles, wat ik noodig heb, en ook zakgeld ; dat zal ik u zo lang geeven , tot gy weer in betere omuandighepden komt. Thomas, (flaat met ingekropte fmart de oogen neder.) Het is Gods hand! (tegen het kind.) Kom, arme wurm ! gy ziet ik kan u niet helpen! God beloone uw' goeden wil, mynheer — al is riet ook voor ons te laat. (Hy wil vertrekken.) TIENDE T O O N E E L, DE VOORIGEK, PETEE. PETER. A •t\.ch, vader! moeder duurt ons naar u toe. Denk reis, lieve vader — de huisheer is beneden gekomen, en heeft de tafel, de ftoelen , en Jacobs bedjen in den hofgedraagen. Hy wil ons maar in *t geheel niet wéér in de kamer laaten. ó! Onze kleine Jacob huilt zo, en is zo ziek. GUSTAAF. Wat? wat is dat? THOMAS. Ik had het wel gedagt; myn arme kind! (met inner- lyke opgekropte droefheid.) Kom wy zullen dezen nacht in het bosch flaapen, en wortelen zoeken. , Kom! (Hy wil met hem heen gaan.) PETER. Neen, vader, niet in het bosch! daar is het koud, en daar  TOONEELSPEL. 59 daar zyn ook gaauwaieveu. — Bid liever dien heer; die is zo mooi opgefchikt en zo ryk; die zal u wel wat geeven. Is dat niet goed? Mynheer, gy! gy zult vader wel •wat geld willen geeven, dat brocrtjen wéér in de kamer mag? gustaaf. (Die, geduurende dit gefprek, in den hevigfien ge. ptoedsftryd ge ft aan heeft, herftelt zig by de laat ft e woor~ den met di ift, en zegt :) Ja, lieve kleine; ik wil u helpen. Hier,Thomas,neem dit; het is een gefchenk van myn voedilervader— ik geef het wel zeer ongaarne weg — maar ik heb anders niets. Daar, zie daar eenig geld op te krygen — verzet het; betaal 'er uwen huisheer mede. — Maar ge moet het vooral niet verkoopen — deze doos is my dierbaarer dan alles wat ik bezittel Ik wil liever myn paard verkoopen, en ze weder losfen. thomas. Mynheer! gy zyt onze engel! Kinderen, valt neder en dankt! Deze heer redt ons aller leven! (Hy knielt benei yens zyne kinderen.) gustaaf. (hen oprichtende.) Laat (taan! laat dat liaan! Thomas, maak gy maar dat ge heen komt, opdat uw zieke kind niet langer onder den blooten hemel behoeve te blyven liggen ! Gaat heen , gaat heen; het is goed j het is goed 1 Maar — lieve Thomas, verkoop toch de doos nietI de kinderen. Dank , dank! lieve heer! Tao-  6* DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, gustaaf. (hem fpoedig in de re* den vallende.') Gy — gy zegt zo Biet» dat weet ik ook. hulse n. Ei, ei, wat zyt ge wéér vootbaarig. Ik zeg, dat dit in allen gevalle nog tyd heeft, totgy bezorgd zyt'; thands moet ge u nog eerst tot een ambt bekwaam maaken. GUSTAAF. Dat zal ik, met uw hulp, ook wel doen. HULSEN. Ja, maar tra?g genoeg ! Gy zult terlïond naar de aca» dem.e gaan. Gy zult daar flegts anderhalf jaar blyvengevolgelyk moet ge daar reeds academifche kundigheedcn in voorraad meebrengen. gustaaf. Ei, waar voor heb ik dan uwe zo belangryke voorleeZingen zo dikwyls bygewoond? Zorg maar niet! ik zal welhaast weeten wat ik noodig heb te weeten. hulsen. Ah! gy hebt het fecretariaat by het maarfchalk-ambt nog in 't oog? Stel dat maar voor altyd uit uwe gedagten; die hoop is vervlogen. g ustaaf. Zy was nooit groot. hulsen. En uw voedftervader heeft zelfverklaard, dat ge dien post niet veidiendet. gustaaf. Myn vader heeft zelf met my gefpróoken. Waartoe dient dat ophitfen? HUL.  T O O N E E L S P £ L. 63 hulsen. Neen, dat is geen ophitfen, maar wel de zuivere waarheid. Het is my lief dat gy het weet. gustaaf. Ja, ja, ik weet het! Ik ben met myn vader verzoend. Ik heb dezen midJag vrolyk gegeeten, een glas wyn gedronken; en ben thands zo blyd en vergenoegd, dat dat ik u vriendelyk verzoek my alleen te laaten. hulsek. (met hevigheid.) Zo! mishaagt myn byzyn u? gustaaf. (vriendelyk lagchende.) Gy ftoort my in myn vergenoegen. hulsen. (toornig.') Dat is dan eens regt beledigend! gustaaf. (zacht.) Dat moet ge zo niet opneemen, mynheer Hulfen. Ife b-id u, het is immers thands het uur der lesfen niet, laat my toch genot hebben van dat gene, het welke ik lees. hulsen. Hm! daar moet een byzondere reden toe zyn, waarom gy myne tegenwoordigheid niet verlangt. gustaaf. De natuurlykfte der waereld. Ik ben vrolyk en ope» ruimd — gefchikt om alles goeds te ontfangen !— ik heb iets te leezen, dat my vrolyker en beter maaken kan —■ ik lees liever alleen — en bid u nu ernflig, myn lieveheer Hulfen! — my dat genoegen te gunnen. hulsen. Nu — 'tis wel! Ik zal u niet langer lastig zyn. (gast al  04 DE SCII ULDELOOZE AFDWAALING, al brommende heen.) Hm! hm ! dat komt my vcrdagê voor. TWEEDE T O 0 N E E L. HANSJEN, GUSTAAF. (Hansjen komt bcfchroomd binnen.) GUSTAAF. "V/at brengt gy, juffertjen! HANSJEN. Een fchoon compliment van vader, den tuinier; en hy laat u nog duizendmaal en duizendmaal bedanken, en zendt u daar een ruikertjen. GUSTAAF. Ah, zo! Ik dank u, kleine. Zyt gy lieden nu geholpen ? HANSJEN. Ja , lieve heer Wiendal. GUSTAAF. Uw huisheer is een fchurk, een vervloekte fchurk! een ziek kind op ftraat te zetten , foei! dat is infaam. HAR S J E N. ó Myn lieve heer Wiendal, hy heeft al te erg met ons geleefd. GUSTAAF. Het is goed dat gy hem betaald hebt, nu zal hy we! beleefder worden. Gy hebt immers betaald? HANS-  65 DE SCHULDELOOZE A F D \VA A LIN Ö 4 hansje n. Johanna Margaretha Wacker. gustaaf. Dus, Hansjen! hansjen. gustaaf. En hoe oud zyt ge, lieve Hansjen? h a n s j e k. Op St. Thomas word ik zestien jaar. gustaaf. Nog zo jong; en reeds zo groot en zo lief. hansjen. Och, laat dat (taan. Ik ben maar een gemeen meisjen. GUSTAAF. Daarom kunt ge toch wel lief zyn. HANSJE N. Ja, als ik zulke mooije kleeren aanhadt als gy! gustaaf. De kleederen maaken niemand fchoon, die het niet is. Gy bevalt my zo regt. hansjen. Och, gy gekfcheert maar, mynheer Wiendal. gustaaf. Neen, waarlyk, Han jen, gy bevalt my. Zie maar, hoe netjens en lief dat alles zit. (Hy omhelst haar.) hansjen. (achter uit treedende.) Ei, ga heen 5 ik fchaam myl cos.  63 DE SCHÜLDELOOZE AFDWAAL ING, den honger redden, en daar voorde onfchuld verleiden! (Slaat zich voor het voorhoof cl.) Hoor, meisjen, het was tyd , dat gy dit zeidet. Het was uw en myn geluk! Neen, Hansjen, breng gy my geene bloemen; breng gy my nooit iets; zend liever uw' vader of uwe zusters, als ge iets noodig hebt; en wilt gy dnnkbaar zyn , bid dan, dat God my betere. (Hy droogt, op dit zeggen, zig met drift de evgen%en vertrekt fpoedig.) DERDE T O O N E E L. hansjen, alleen. "V^aarom of hy daar toch zo eensflags heen liep? Myn hemel! ik heb hem toch, dat ik weet, geen kwaad gedaan! Och, als myn vader dat eens whte! — (Zy wil heen gaan , doch bedenkt zich, en blyft.) Neen, ik moet toch wagten, of hy niet weêrkomt; ik moet hem vergilFenis verzoeken, als ik hem boos gemaakt heb. VIERDE T O O N E E L. hansjen, hulsen. hulsen. "V^ie zyt gy, julFertjen? Wat wilt ge? hansjen. Ik wagt op den jongen heer WiendaL hul-  T O O N E E L*S PEL. ó>> hulsen. (gedeeltelik voor zig zeiven. 'j Zo ? daarom wil de jonge heer alleen zyn ? Gy hebt immers niets by hem verlooren. Wat wilt ge van hem ? hansjen. Vader heeft my tot hem gezonden? hulsen. Wie is uw vader? 0 hansjen. Thomas Wacfcer, de tuinier. hulsen. Ah ha — dus een bedelpartytjen — en daartoe zendt men zyn volwasfene dochter naar een jongen losbol, en wel op zyn i-amcr! Gy moest u fchaamen. — Ga uws weegs, meisjen! hansjen. Och, laat my toch nog eenige oogenblikken wagten! mooglyk komt de jonge heer weêrom. hulsen. Gy hebt niets met den jongen heer te doen. Voort, maak je weg. hansjen. Och, dat ik u bidden mag. — De jonge heer is zo ga: uw heengegaanj ik moet hem bidden, dat hy toch niet boos op my blyft. hulsen. Och ! 't is wat fchoons! boos! Kyk reis aan ! De toorn *al zo gcvaarlyk niet zyn. — Ik begin ai iets te merken, t'ï' 't cogeublik marsch! Jou ligtvaerdige meid! je vadsr E 3 is  T O O N E E L S P £ L. 75 gebeden — zo te verachten, en juist op denzelfden dag, waarop ik — neen — neen — neen — dat is onmogelykl hulsen. Ja, myn waarde heer regeeringsraad, ik vrees, laas! dat 'er met zagtheid in 't geheel niets meer by hem uitterich* ten is. wiendal. Ik heb hem zo toegeevend behandeld — Zou de menfchelyke natuur dmi zó bedorven zyn ? Goedheid baat niets ! (heviger.') Welaan dan, bedorven natuur! gy hebt ook de harde metaalen gefchaapen, het yzer tot ketens, om de onbuigzaame gemoederen daarmede lighaamlyk te boeijen. ACHTSTE T O O NE E L. be voorigen, MevroUW elrich. Mevrouw elrich. "Wat is 'er toch met Gustaaf gaans? Hy is zo rood en zo opgezet, en floeg daar zo even in één teug een geheel glas wyn naar binnen. Is hier iets voorgevallen? wi e n dal. Ja, laas! 'er is weêr wat voorgevallen. Mevrouw elrich. Wat dan? wat dan? wiendal. Heel veel kwaads, zuster! zuster! ik vrees byna dat SY  t ooneelspel. leerling. tk heb ze reeds by my, zie daar. (Hy geeft hem de doos ever.) wiendal. (naa eenig ftilzwygen, met innerlyke droefheid ) Het is de myne geweest! (Hy werpt zig,overfleipt v droefheid, op eetf floel, houdt de doos met beide handeti vast, en ft aart op dezelve.) l "- e r l i n c. Zo? nu dan heeft mynheer het niet mis gehad. Zy is by ons door een verarmden tuinier verzet. Mynheer dagt aanftonds, dat hy ze misfchien van u getfoolen hadde." Mevrouw elrich. 't Is zeer goed, vriend. Zeg aan uwe heer, dat het onze doos is, en dat wy hem voor zyn beleefdheid ten hoogden dankzeggen. leerling. Mynheer was niet t'huis, toen de tuinier ze bragt; en onze jufFrouw heeft 'er eenenveertig guldens op gefchodten. De heer regeeringsraad zal dat geld zeckerlyk wel aan mynheer terug willen geeven. Mevrouw elrich. Ja, zeer wel, doe hem maar ons compliment, en dif alles wei vergoed zal worden, (zy geeft hem eenig geld.) Zie daar, dat is voor uw moeite. leerling. ö Het geld is in goede handen. Ik dank u ondertast fchen van harten. (Binnen.) tien:  la DE SCHULDELOOZE AFDWAALÏNG, TIENDE T 0 0 N E E L. de vooricek, behalven den leek likg. Mevrouw elrich. at deert u, broeder? wiendal. De doos behoorde my. Mevrouw elrich. Op wat wyze hebt ge ze dan toch verlooren ? wiendal. Cmet hevige aandoening.') Zy behoorde my! en ik verfpilde die dierbaare gedachtenis — aan den fchandelyktren aller menfchen! Mevrouw elrich. Aan wien dan? wiendal. Aan den booswigt, dien gy gebaard hebt! aan den adder, dien ik zeiven in mynen boezem gekoesterd hebbe, ten einde hy myn hart doorknagen zoude! (Hy gaat half tvanhoopend heen en weder.) Mevrouw elrich. (tegen Hulfen.) Hoe of toch de tuiuier met eenige mogelykheid daar aan gekomen is ? hulsen. -Het zal waarfchynlyk de prys zyn, waarmede hy de liefkoozingen der dochter vergoed heeft.' wie n«  93 DE SCIIULDELOOZE AFDWAALING, zeldzaam komt 'er een beroertcntjen voor! Als de vrou» wen niet nog altemet reis by zekere gelegenheeden gelaaten moester) worden, ik zou waarlyk aanftonds fnepper en lancet het venfter uitgooijen! — Aan obltruftiën, 6 heer! daar is niet eens aan te denken. — De menfchen eeteu vast niet meer, zy fpaaren het uit den mond, om maar regt te maaken om in ftaat te blyven ! Aardappelen — dun bier en — zyden kleederen! — niets in het lyfl Het verwondert my dat de wind hen niet wegblaast! FYTJEN. Zeg toch niets van den zwier; die moet ons nog voeden! STEP S. Dat is 't juist dat my hinder:! dat myn vrouw my onderhouden moet! Ik ben de man, die talent bezit! zonder me zelf te pryzen , en die wat goeds geleerd heeft. En — zonder roem gefproken! — maar — die meer weet dan al de overige met mekaêr' En — ik wil my niet beroemen — maar — die meer weet, dan alle de overige famengenomen ! En een man, die weet te leeven, en een net aartig man ! en een man daar converfatie by is! en zo een goed christen, als 'er een in 't land is; ja, dat durf ik zeggen. FYTJEN. Ei,Chrisjen, ik moet zeggen ge bent al heel befcheiden! STEPS. Dat ben ik altyd geweest, befcheiden en beleefd jegens alle man. Dat heeft my ook zo veel vrienden doen ver. krygen, van de grootften tot de klemden; en dat heeft my menig een daalder meer ingebragt. Maar — de heele na.  TOONEELSFEL. 91 natuur is omgekeerd! — Ais ik maar reis denk , wat een geld het kiezentrekken alleen my bezorgd heeft! En nu? Het is zonde en jammer! 'er zyn zo veele tand esfentiën en tand-tinétuuren — dat alle tanden van zelf uitvallen. Wat heeft my de gravin van Birnbaum zaliger niet een geld ingebragt! Dat was een beste klant! Niet een goeden tand in den mond, en voor elk een hollandfche ducaat. — Ik holde 'er eenigen van uit, dus doende bragt het my meer op. Zy hadt 'er nog vyf in 't geheel — die danften in beur' mond; ik zou ze 'er uit hebben kunnen blaazen. Wat gebeurt — zy fterft — en ik ben myn vyf hollandfche ducaaten kwyt; gefchreid heb ik als een kind, alleen om die fchoone holle tanden. Ja, als het christendom'! niet deede, ik leefde niet meer. t^Er wordt geklopt.) FYTJEN. ó Chrisjen, kyk toch reis wie daar is. STEPS. Wie zou dat kunnen weezen? och, 't is een bedelaar. (na de deur gaande.) Je moet reis verby gaan; hier wordt niet gegeeven. TWEEDE T O O N E E L. DE VOOEIOEN, GUSTAAF. GUSTAAF. Cxoeden avond, heer Steps. (Hy maakt zyn compliment tegen Fytjen, die het zelve weder beandwoord.) STEPS.'  92 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, steps. Onderdaanigfte dienaar, myn allerwaardfte heer Wiendal! Fytjen, neig! neig! Neem het my toch om 's hemels wil niet kwalyk) Fytjen, geef toch rtoelen! Waardoor heb ik dan toch bet onfchatbaar geluk en de hooge eer c u s t a a f. (naa het floelhaalen der vrouw geweigerd te hebben.~) Och, dat hoeft niet, dat hoeft niet. Maakt toch geen complimenten. step?. Wat is 'er dan toch in myn gering vermogen ? waar meê kan ik dan toch myn allerwaardigftea mynheer Wiendal dieuen ? gustaaf. Met een fchuilplaats in het ongeluk, voor éénen nacht. steps. He, he! Altyd even aartig? Zo allerliefst grappig? He, he, he! in ongeluk? Ja, als men van zo een' regtfchapen — en wat nog meer is, zo een' aanzienlyk , en wat nonmeer is, zo een ryk man, als de heer regeeringsraad de lieveling —_ gustaaf. (met een diepe zucht.) Die was ik ! fytjen. (bezorgd.) Wat? en nu niet meer? gustaaf. ö Neen! niet meer! nooit meer! steps.  TOONEELSPEL. 93 steps, (nog ft'erker lagchende.) Kyk nu reis aan, Fyijen! Kyk maar reis, hoe natuurlyk (flaat hem zagtjens op den fchouder) die fliinme lieer dat maaken kan! Zou men niet zweeren dat het hem ernst ware? Ja, ja — hy heeft my reeds veel — ha, ha, ha! veel knolletjes wys gemaakt. — Ja — als het mynheer Albert ware (met minachting en in vertrouwen') daar houdt de oude heer niet veel van. gustaaf. 't Is indedaad zo niet als ge denkt. — Geloof my, ik jok 'er niet meê, het is de waarheid! fytjen. Mynheer Steps, ge zyt, als ik 't zeggen mag, een fleg» te phyfiognomist, als je dat den jongen heer niet aanzien kunt. steps, (koeler.) Ei, ei, ei! dus — woorden gehad met uw mynheer uw voedftervader? — heel en al in de war; 6 dat zal zich wel weêr laaten vinden? gustaaf. Nooit, nooit! dat is voorby! Hy heeft my verftooten, (op deze woorden zet Steps zyn muts op) uitgeftooten onder den blooten hemel! Hy wil my nooit weêr zien. fytjen. Och hemel! dat doet me nu regt zeer. steps, (koel.) Ja, ja! heel van malkander? Zo, zo, zo? Hm! war zou 'er dan nu eigentlyk van uw diengt zyn? cus-  $4 DE SCIIULDELOOZE AFDWAALING, GUSTAAF. Ik wilde dezen nacht by u blyven. Een' affcheidsbrief fchryven — aan myne moeder — en een (treurig zyne woorden inhoudende') en, eerde dag aanbreekt, voort in de waereid. steps. Zo vroeg is ons huis nog niet open. gustaaf. Dan moet ik zo lang wagten. steps, (op eene lompe wyze.) Ja, ja! zie maar reis , zo gaat het ! ongehoorzaame kinderen loopen maar van de ouders weg! zo gaat het, als men geen goed doen wil! fytjen. (berispend.) Mynheer Steps! gustaaf. Ik verdien deze vernedering; myn hart zegt me . . . steps, (hem in de reden vallende , geduurig lomper.) Ja, ja! het hart, het hart! altyd het hart! wat minder hart en wat meer christendom! Dat komt 'er van. In de jonge jaaren kwaade ureeken gemaakt,en daar meê voortgegaan, tot men het zo bont maakt, dat men het huis uitgegooid wordt! fytjen. Chrisjen, ik bid u. gustaaf. (wordt driftig , doch houdt zig in.) Nu, heerSteps, wilt ge me tot morgen een kamer gee ven, of niet? steps.  TOONEELSPEL. 95 steps. 't Kan niet gefchikt worden, ik heb voor 't tegenwoordige geen plaats. gustaaf. Welaan! (tegen Fytjen) Adieu! fytjen. Blyf gy maar, mynheer Wiendal.' we hebben al plaats. steps, (overluid.') 't Zal niet gebeuren, (ftil.) Ik raak 'er door in moeilykheeden. Ik jaag zeeker al de calandifie uit myn huis. fytjen» Och neen! en wie zou het dan overbrieven? — Heer Steps, waar blyft het christendom? steps, (ftil.) Wat geeft my dat? Hy heeft geen penning in den zak. Zie je dan niet — hy heeft niet eens een orlogie! fytjen. (zeer ernftig.) Ik blyf'er by! gy moet hem behouden, mynheer Steps, steps. Nou, nou, wat! (tegen Gustaaf.) Wat doet men niet uit christelyke liefde? onder de pannen is nog een ver* trekjen leêg. fytjen. Kom jy maar met my, mynheer Wiendal. steps. Fytjen, je moest 'er Simon eerst uit laaten brengen. gustaaf. (met aandrang.) Is dat vertrekjea. dan bewoond ? stefs.  cxS DE SCIIULDELOOZE AFDWAALING, steps. Wel hé! waarom niet? Ik meen het geraamte van den paardendief', die voor elf jaaren . . . gustaaf. Een fchoon gezelfchap. fytjen. Ei, wie zou h daarin willen logeeren ? Kom maar met my, ik zal u wel in een ordeutelyke kamer brengen. (Zy wil/en gaan-) DERDE T O O N E E L. de voorigen, albert. (Gustaaf bemerkt hem , en treedt, ontroerd en vol fchaamte, aan eene zyde.) albert. Is myn broeder niet hier? (Fytjen ziet Gustaaf aan, en wil andwoorden.) steps Ei, myn allerwaardde — hoogtevereerene — heer — (yertrouwelyk) voordaan — heer — Wiendal ? in de plaats van den verltootenen. albert. Ik zoek myn' broeder. Is hy hier niet? STEPS. Och ja. (verlegen.) Och! hy heeft zo fterk — hoe zal ik  t o o n ê e l s p e l. q7 Ik 't uitbrengen — gebeeden — en myne vrouw - die heeft zo een week hart — ja — daar is hy. albert. (naar hem toekopen Je,,) Wat doet ge, Gustaaf? o u s t a a f. Ik ben wel. (Een poos zwygens.) fytjen. (tegen Steps.) Toe, het voegt niet dat wy hier blyven. steps. Och, waarom niet? albert. Gustaaf , wat hebt gy gedaan ? gustaaf. Vraag niet. Geniet gy wat ik verloor; en laat my met rust. albert. Neen, ik moet fpreeken. (tegen Steps en zyne vrouw.) Laat ons toch een oogenblik alieen. steps. Zo als 't myn hoogtevereerene en hoogstgunftige lieer beveelt! (Hy trekt Albert ter zyde,en zegt ftil tegen hem-) Ik bid dat ge het my niet ten kwade duiden zult, dat ik dien - daar - hoe zal ik zeggen _ weggejaagder! in huis genomen hebbe. a l b e k t. Hoe dunkt u steps, (voortfpreekende.) Vergeef my _ ik wist waarlyk de oorzaak niet - ert G zq  93 DE SCHULDELOOZE AFDWAAL ING, zo ik wist — dat — het u of den heer regeeringsraad — op ftaanden voet fytjen. (hem terug trekkende?) Heer Steps! albert. Wees daar niet ongerust over. steps, (geduurig voortfpreekende.) Want — gy weet 't, als ik u en den heer regeeringsraad — en mevrouw uw moeder — met myn bloed albert. Nu ja, goed, goed ■— laat ons toch nu alleen — fytjen. (hem by den arm voorttrekkende.) Och, toe kom dan. steps, (in 't heengaan.) Dan beveel ik my in uw hoogstgenadige gunftige toegenegenheid. (Binnen met Fytjen.) VIERDE T O O N E E L. gustaaf, albert. (Een poos ftilzwygen. Albert ziet Gustaaf in V aanzicht , eindelyk zegt:) gustaaf. "Wat voert u hier? waarom volgt gy my in myn ballingfchap? al-  T O ONEELSPEL. 9S> albert. Ik heb medelyden met u, broeder! ik wilde gustaaf. Geen medelyden, Albert! ik verdien dat niet — en ik kan het ook niet verdraagen. albert. Jk wilde zien of ik u met iets dienen konde. gustaaf. Met niets. Albert — Hoe weet ge dat ik hier ben ? albert. Moeder heeft u iemand achter nagezonden , zy was ongerust gustaaf. (op een zagten toon.) Was ze dat? albert. Degelyk. En nu wilde ik eens hooren of ge iets noodig heb:, of verlangt. gustaaf. Niets, volftrekt niets. albert. Maar ge zyt maar heengegaan als ge gaat en flaat. Je hebt toch geld en kleêren noodig otn voorttekomen. gustaaf. Neen. De liefde myns vaders was alles voormy! Ik was ondankbaar — Hy ftiet my van zich af! Ik verdien geen geluk meer! Verlaat my, Albert. Deel vaders vloek niet met my! Laat my alleen lyden! alleen boeten, voor het kwaad, dat ik beging! Ga al»  ioo DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, albert. Neem dan ten minden uw goederen meê. Ik zal ze vi brengen of zenden. gustaaf. Neen —! Ik dank u, broeder! Gy meent het wel goed, maar ik heb ze niet noodig, en wil ze niet hebben! Lydeu wil ik thands! en boeten! zwaar, zwaar! Ik wil arbeiden in de hitte des daags, tot de zweetdroppelen zich met myne "traanen vermengen; op hout en «een wil ik liggen, om den flaap te verjaagen, die de ballingfchap verligt! Ik heb zwaar gezondigd — maar — zwaar wil ik ook boeten! albert. Dat moet gy niet, Gustaaf. Gy zyt immers verftandig, en hebt wat geleerd. Gy zult nog wel vrienden vinden — gustaaf. Neen, Albert! ik vind geen' vriend meer! De beste man onder de zon was myn vader, en myn vriend! Hy ftoot my van zich af! Wie zou zig nu nog myner aantrekken ? albert. (bewogen ) Ach! dat is regt droevig. gustaaf. (ziet hem flerk in het aangezicht, en zegt, op een' zagten toon.) Gy zyt geroerd over myn noodlot? Heb dank, myn lieve broeder! ik dagt altyd — dat gy my om vaders weldaaden benydde! maar — gy bezit toch een broederlyk hart—  TOONEELSPEL. iol hart — Gy zoekt my hier op — Gy weent — met my ? Kom, myn broeder, nog eens aan myn borst! en ontfang myn brandenden — laatften dank. (hy drukt hem onftuimig aan zyn hart.) Albert, gy treedt thands in alle my. ne rechten — in de liefde onzes vaders! Wees toch braaf! wees regt braaf! bedroef hem nooit, hy is de goedigfte man onder de zon! Wees gy voor hem — het gene ik niet geweest ben — de troost van zyn' ouden dag.' en zo hy eenmaal ziek of zwak mogt worden (zyn traanen vlieten op deze woorden flerker) als hy ziek mo^t worden, zorg dan toch voor zyne oppasfing! (By deze laatfte woorden ylt hy, en gaat, wanhoopend, van het Tooneel.) A l b e r t. (hem naroepende.) Gustaaf Het deert my toch van hem! Schoon ook alles tot myn geluk uitvalt, wilde ik toch niet dat hy zo ongelukkig ware. Ik zal moeder [verzoeken , dat ze hem iets zende; mogelyk neemt hy het dan te eerder aan. V T F D E T 00 NE E L. hulsen, albert. hulsen. Zyt gy daar, mynheer Albert ? Maak toch datgy t'huis komt! De heer regeeringsraad is ziek; gy moet nu niets verzuimen, om zyn gunst te winnen. albert. Zo? nu dan wil ik aanflonds gaan. G 3 hul.  102 DE SCHULDEL00ZE AFDWAALING, hulsen. Doe dat; gedraag u toch zeer zorgvuldig jegens hein! Van heden af aan bloeit uw geluk. albert. Dat is goed. Maar ik zag toch niet gaarne dat myn broeder zo alles verloore. hulsen. Och, die verdient niet berer. Het is een ondeugend mensch. Verblyd u, dat het zo voorgevallen is, des eenes dood is des anders brood. Denk gy maar opdefchoone erienis, welke yoordaan op u vallen moet. albert. Waarlyk — maar — Gustaaf heeft volltrekt niets. Ik weet niet hoe by voortkomen zal ? hulsen. Daar mag hy voor zorgen. Wat gaat u dat aan? Maak gy flegts dat ge naar huis komt. albert. Moest gy my roepen? h u l s f n. Voorzeeker, op bevel van uwe moeder. albert. Nu, zult ge dan komen! hulsen. Ik heb nog een boodfchap aan den verftootenen. albert. Evenwel eene goede, hoop ik? hulsen. Meer dan te goed. Ga toch nu heen; vlieg toch naar huis. AL-  TOONEELSPEL. 103 albert. Goed; ik ga op 't oogenbiik. hulsen. (op een" boosaartigen toon.') Nu heb ik fatisfaélie — Daar ligt hy nu reeds op het gypen, die oude aap — en gy, kwaade jongen, gy zult nog dikwyls aan den bcrookten pedant denken! ZESDE T O O N E E L. gustaaf, hulsen. c s ï a A f. (komt in — doch treedt terug, op het zien van Hulfen.) Een fchandèlyk bedrpgj w^ar is myn broeder? 1; u l s e yu Hy is al voort, naai zyn ouu„rs huis. gustaaf. Hy al voort? en gy bier? W»t wjlt ge? hulden. Ik kom uit naam van : :.nr\er. C if . t .1 |i f. Wat bejeert zy? 1: u L s e n. Het doet haar leed, dat uw gedr,ig a deze verftooting 0 & 1 hal| gehaald heeftj doch dat w.-.s nu niet meer te \\- gy moest voor u.v ir.isdryf boeten. G 4 GUS-  104 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, gustaaf. (jnet hevigheid.) Zegt dat myne moeder? hulsen. Zy Iaat u raaden op eene univerfiteit te gaan; en zendt u — buiten weeten van den heer regeeringsraad — vyf. tig ducaaten, om u voorttehelpeu. gustaaf. {getroffen.') Myne moeder ? — zendt — my ? Ach J die goede moeder I hulsen. Gy zult zien, dat dit meer is ... . gustaaf. Niet verder! Befmet eene moederlyke daad niet met uwe byvoegfelen! (by ziek zeiven.) Zy haat my dus niet? ó Moeder, waarom moest ik dit zo fpade ondervinden! hulsen. (houdt "het geld.) Welk and woord moet ik haar brengen? gustaaf. Geen! Gy zount het toch niet behoorlyk overbrengen. Ik wil zelve haar andwoord geevcn, op deze moederlyke daad. hulsen- Dat zoudt gy alvoorens eerst dienen te verzoeken. Zy wil u niet zien. en niets van u leezen. Zy doet dit alleen, op dat gy niet, door wanhoop en gebrek aangefpoord,. de familie met fchande .... gustaaf. (woedend.) Het is genoeg! Dat zoude myne moeder gezegd hebben ?  TOONEELSPEL. 105 ben? Neen, dat zegt geeiie moeder, boosaartige! Voort! ik ontfang het géld niet; het is vergif, finds gy het draagt. Voort — weg — weg uit dit huis — opdat ik my niet voor de tweedemaal vergeete. ZEVENDE T O O N E E L. de voorigen, steps en fytjen. (Zy komen met drift in.) steps. w >V at is dat? wat is dat voor een geweld in myn huis? hulsen. De moeder van den jongen heer zendt my tot hem met een gefchenk, (hy toont het geld) en ter belooning mishandelt hy my. steps. Foei, fchaam u! waar blyft het christendom? (Hy groet Hulfen zeer beleefd — Gustaaf werpt zig half wanhoopend op een" {loei in den achtergrond', en fchynt geheel in droefheid verzonken.) hulsen. Mynheer Steps, gy zyt getuige, dat ik myn' last volbragt hebbe. steps, (hem terug houdende.) St.— Hooggeleerde heer Hulfen! wilt ge ook de goedheid hebben, het geld — my te vertrouwen— Ilyisnu... (wyst zig naar 't hoofd.) Ik zal wel gelegenheid vinden, G 5 , HUL-  leö DE SCIIULDELOOZE AFDWAALING, hulsen. En waarom juist aan u F s t eps. Opdat by 't zou kunnen gebruiken. Wat kan men toch in de waereld zonder geld uitvoeren?— Alle gekheid op een fto.;jen ! Geef het my maar in bewaaring. Van my zal hy het zeekerlyk aanneemen. hulsen. (hoonend.) Het is mogelyk — dat gy het hem geeven — en dat hy het aanneemen zal! maar daar heb ik geen' last toe. Ik moest het hem geeven; en daar hy het van my niet aan. neemen wil, heb ik my van mynen last gekweeten. (Met drift heengaande.) ACHTSTE. TOONEEL. de voorigen, behalveu hulsen. steps. at was dat, Fytjen? Ik geloof waarlyk, dat hy my foppen wilde? Mogelyk? Wat wilde hy met die mogelykheid? (loopt hem naa, en roept hem toe buiten de deun') Wat wil mynheer met dat mogelyk zeggen? {hy komt terug en gaat voor het venfter ftaan.) Daar loopt by al heen. Wel ja, je bent de regte! om het hem zelf te brengen? Ja, ja, of men het niet wist! Qiüsquis fuus proximus'. Hy zal het wel houden — voor zyn zelf houden! trotsch zyn ronde paruik. rïT'  TOONËELSFEL. io7 fytjen. Voor ditmaal hebt ge gelyk, Chrisjen ! Ik betrouw dien kaerel niet! Met is een veinsaartl steps. Een interesfante kaerei! en daar meê is 't uit. fytjen. Ja; maar hy is ook boosaartig. Het flaat my nog zeer klaar voor — toen ik nog by mynheer Wiendal diende dat hy den ondergang van Thomas bewerkt heeft. Zo de heer hofraad Thomas niet gaarne uit den huis hadde willen hebben, ik zoude het zeeker geopenbaard hebben. steps. Och watf Thomas was een dief! fytjen. Dat is niet waar, Chrisjen. Ik heb het door een reet van de deur gezien, dat hy — Hulfen zelf — de lepel in de lade van Thomas gelegen heeft. step s. Waarom zou hy dat toch gedaan hebben? fytjen. Met zeekerheid weet ik het riet; maar ik wh welzweeren, dat hy hem uit den huis wou doenjftooten, om dat Thomas met lyf en ziel Gustaaf aanhing; en dien heeft Hulfen nooit mogen lyden. s t e r s. Zo? heel goed dat ik het weet! Wagt nou maar, ik zal u wel vinden voor uw mogclyi! N Ei  loS DE SCIIULDEL00ZE AFDWAALING, NEGENDE T 0 0 N E E L. de vooeigen, philip. philip. IVIynheer Steps! fchielyk, fchielyk naar den ouden heer. {Gustaaf flaat fchielyk op.) steps. Wat is 'er dan te doen? philip. Toe, kom maar gaauw. Onze oude heer moet gelaa. ten worden. Hy is zeer ziek. ste ps. Kom, ik kom zo voort. gustaaf. (fchielyk naar Philip toeloopende.) Ziek, zegt ge? is hy ziek? philip. (hem hedenkelyk aan* ziende?) Och ja! steps. Ik zal my maar even wat aankleeden i en loop dan by myn best. Fytjen, kom, help my. (Steps en Fytjen binnen.) TIEN.  TOONEELSPEL. ioq TIENDE T O O N E E L. GUSTAAF, PHILIP. GUSTAAF. ó God! 'er was (leges nog één flag overig — en die moest my treffen. Hy is ziek! en ik hier! PHILIP. Ja, mynheer ! God vergeeve het dien , die 'er de fchuld van heeft. GUSTAAF. Dat ben ik! ik, booswigt! PHILIP. Neen! gy zyt het niet. Gy zyt belasterd, als men flegts fpreeken durfde. GUSTAAF. Gy weet het niet, goede Philip. Ik ben het! ik alleen! PHILIP. Geloof dat niet. Ik heb Thomas gefprooken, en heb ook gehoord — maar het is nu niet anders — en geea onzer — durft GUSTAAF. Gave de hemel flegts dat ik het niet gevoelde! maar — (op zyn hart wyzende) hier flaat de fchuld gefchreeven! -5 Hy is toch, hoop ik, niet zeer ziek? PHILIP. Och ja, wel erg ziek! Hy is zeirs niet meer by zyn zinnen! ü ti s«  iio DE SCTIULDELOOZE AFDWAALING, gustaaf. (met een fchreeuw.~) ó God! philip. Hy doet niet dan weenen — ziet ftyf voor zich — en noemt geduurig uw' naam. gustaaf. (met hevigheid.) Hy noemt my nog! — Hy noemt my ? ó — nu moet ik naar hem toe — naar hem toe! — Kom, Philip.» — philip. Neen! doe dat niet. Het mogt hem nog veel zieker maaken, wanneer hy u zage. gustaaf. Zieker? — Zou dat mogelyk zyn? nu dan zal hy my niet zien — maar ik moet toch nog eens hooren dat hy myn' naam noemt. Goede Philip —! Ik zal maar agrer de deur gaan Haan —! — 6 Slegts nog een zagt geluid uit zijnen mond! philip. (zich de oogen afdroogende.) Daar ziet men nou — wat flegte lui kunnen uitvoeren!— Dat weet de goede oude heer toch alles niet! gustaaf. (driftig.) Wat? Philip! war? philip. Dat ge hem zo lief hebt, want— nog laatst zeide hy—• dat een beest toch de menfchen, die hem wél deeden, beminde — maar dat Gustaaf hem niet beminde — en dat hy daarom ook nu gaarne lterven wilde. gus-  TüONEELSPEL. Ui gustaaf. (als buiten zig zeiven.) Sterven? fterven! — om dat ik hem niet bemin! Neen, nu kan ik my niet meer inhouden. Ik: moet heen — fchoon hy my ook met den voet van zig fliet. — Ik moet! ik wil hem bedienen, oppasten, by hem waaken. — Hy zal zien, dat ik hem bemin; hy zal niet fterven om mynent wil! — mogelyk — (een poos zwygens - hy ziet naar den hemel) Ga,lieve Philip! ik zal u zo aanflonds volgen. PHILIP. In Gods naam! mogelyk loopt het goed af! (Binnen.) GUSTAAF. Ja, ik wil naar hem toe! myne kinderlyke zorg zal hem toch treffen ! — Hy zal zien, hoe lief ik hem hebbe. Uw zegen, erbermende God! behoed den besten onder alle menfchen! Ontneem my de jaaren van myn jeugdig leven, en hecht ze aan het zyne! Laat my flegts zo veel overig als ik noodig hebbe, om my met hem te verzoenen — en uwe vergiffenis - te verkrygen!- (Met drift binnen) Einde.van V vierde bedryf. V Y F.  U2 DE SCIIULDELOOZE AFDWAALING VYF DE BEDRYF. (Een kamer in Wiendah huis.') (_V Is avond.) (By het openen des Tooneels is 'er een korte poos lïilte.) EERSTE TO O N E E L. wiendal, MevrOUW elrich, albert. (Aan den eenen kant des Tooneels ziet men Wiendal in een"" armftoel zitten. Hy is zeer zwak en fluimert. Aan de andere zyde des Tooneels zit mevrouw Elrich, in eene zwaarmoedige houding, aan eene tafel. Inmiddels komt Albert de kamer in. Op de tafel liggen vereischten tot het aderlaaten enz., een drankflesjen, kopjen , lepel enz. Alles wordt, tot Wiendal ontwaakt is, ter halver ftem ge/proken.) Mevrouw elrich. (ziet, na een poos zwygens, op, en gaat op de toonen naarheur''broeder.) Hy flaapt. (/Slbert komt haar tegen.) St. hy flaapt. Wel, hebt ge Gustaaf gevonden? albert. Me-  fOOISTEELSPELi iji Mevrouw elsich. Hoe houdt hy zig? albert. Zeer zonderling. Hy wil niet beklaagd zyn , en toch gevoelt hy, dat hy ongelukkig is. Zyn goed en alle onderfteuning flaat hyteneenemaalaf; hywil, gelyk hy zegt, lyden en boeten. Mevrouw elrich. Een wonderlyk, ftyf hoofdig character! albert. En evenwel — is hy ten uiterften bedroefd, dat hy Vaders liefde verlooren heeft. En wyl ik, in ernst door zyn toefland getroffen, geheel verdagen ftond — begon hy te weenen en drukte my aan zyne borst — beval my zyn' vader optepasfen — en liep de.kamer uit. Mevrouw elricp. (gevoelig.') En van my zeide hy niets? albert. ó Ja! Het fcheen hem te bevreemden , dat gy u om hem bekommerd hadde. Mevrouw elrich. Zo? Hy beoordeelt my naar zig zeiven — wyl hy zich nooit om my bekommerd heeft — aó denkt hy — Het fpyt my toch van hem, fchoon hem niettemin recht Wedervaart. Ik zal zien wat de beer Hulfen verricht heeft. Geef gy flegts acht op oom. Gy moet nu alles doen om zyne liefde te winnen. Hoort ge, Albert? albert. Draag daar geen zorg voor, lieve moeder! H Ma,  ii4 DE SfHULDELÓOZE AFDWAALING, Mevrouw elrich. Vergeet niets. Gy moet u zo bemind trachten te maa. ken, als mogelyk is. — TWEEDE TO O NE E L. de voorioen. hulsen, (fpocdig inkomende.') Mevrouw elrich. St, een weinig uil! hulsen. (komt zacht voor op het Tooneei.) Hier is het geld terug. (Hy geeft haar het geld.) Mevrouw elrich. Hoe? Hy floeg het af? hulsen. Ten eenemaal af, en wel op de beledigendlle wyze. Mevrouw elrich. * ls het wel mogelyk? hulsen. Ik was 'er haast met een' bebloeden kop afgekomen — hy hadt niet weinig lust om het tooneei van heden morgen nog vry fterker te herhaalen. Mevrouw elrich. Wel, dat is een verfchrikkelyke booswigt! Albert, fpie. gel u aan dit voorbeeld ! Dat komt 'er van , wanneer men den raad zyner moeder niet volgt. t , albert. (kuscht haar de hand.) Ja wei, mama. J Me-  TOONEELSPEL* 115 Mevrouw elrich. Maar wat wil hy dan beginnen? hulsen. Dat weet de hemel! albert. Ik geloof dat hy foldaat wil worden. Mevrouw elrich. Wat? albert. Ja, ik geloof het zeeker — Hy liet zig zo iets ont» vallen van — op de planken liggen — en zo al voords. Mevrouw elrich. Soldaat? gemeen foldaat? dat moeten wy verhoeden! hulsen. Maar hoe, myn waardfte mevrouw! Mevrouw elrich. Men moet naauwkeurig acht geeven waar hy zig heen begeeft, dan kan men daar heen fchryven, en hem aan. beveelen ,• men kan hem dan ook, in allen gevalle, een officiepplaars koopeu. hulsen. Als hy 'er zig naar gedraagt. . Mevrouw elrich. Ja , dat zal hy eindelyk wel doen ! Ik zal naar myn zwager zenden, dat die op hem acht laate geeven. Let gy toch maar zorgvuldig op, tegen dat oom wakker wordt, of hy ook iets noodig heeft. (Binnen.) Ha DER.  iitTDE SCHULDELOOZE AFDWAALING DERDE T O O N E E L. de voorigen, zonder Mevr. Elrich. hulsen. T-T A-iet moederlyke hart is toch niet te ontveinzen ! ook jegens den ontaarten zoon. albert. Hy bezit dan nok niets inneemends, en al te weinig zachtheid , altyd vuur! — altyd was hy opvliegend! anders — hulsen. (hem in de reden vallende.") Ik ben het gewaar geworden! Nu — mynheer Albert, thands zult gy haast de vruchten inoogften van uw wyzer gedrag. Mbae gallinae filius erts! Ik bid, niet te vergeeten welk deel ik aan uw zedelyken en huishoudelyken wasdom, in verfcheidene opzichten, hebbe. albert. Ik zal zeekcr dankbaar zyn, mynheer Hulfen. hulsen. Ik hoop dat Gustaaf nu voor eeuwig uit uw ooms gedachten gebannen zal zyn, en dat gy in deszelfs plaats de erfgenaam van alle zyne geluksgoederen zyn en blyven zult! Herinner u fïeeds, dat de Schepper de gn.ot. iTe gaven aan de flervelingen flegts te befluuren geeft; op dat zy dezelven , na verdienden , wéér in kleinere beekjens naar anderen zouden doen afvlieten! (wiendal maakt eenige bcweeging.) hul.  TOONEELSPEL. n7 hulsen. St.! de oude heer ontwaakt! wiendal. (in den droom.') Laat hem gaan! Gy moet hem niet voonfleepen Gustaaf! Gustaaf! — houd u moedig! — vat myn hand i— Ik zal 'er u wel uithaalen. hulsen. (zeer zagt.) Hy droomt van Gustaaf. wiendal. (nog droomende.) Ach! vat myn hand! daar! — Zo! blyf nu by my, zy zullen u geen leed doen! — (Hy (laat langzaam de ■eogen op en ziet rondom hem heen.) albert. (terflond naar hem toehopende.) Hoe hebt ge 't nu, lieve oom? wiendal. Zeer goed. albert. Kan ik ook iets voor u doen; of wiendal. Geef my een fchoonen zakdoek. (Albert brengt den* zelvcn. Hy droogt 'er zich het aangezicht mede af.) albert. Verkiest ge ook iets te drinken? wiendal. Neen! albert. Wil ik uw kusfens ook wat hooger leggen? H 3 WIEK*  Ji8 DE SCHULDELOÖZE AFDWAALING, wiendal. Neen! albert. Wilt ge ook iets anders hebben ? wiendal. Niets! hulsen. (komt wat nader By Wiendal.) De heer regeeringsraad heeft zwaar en onaangenaam gedroomd? wiendal. Neen, ik ben onaangenaam ontwaakt. Ik droomde dat myn Gustaaf onfchuldig ware — en o Ware ik toch nooit uit dezen droom ontwaakt! hulsen. Wilde de hemel dat hy onfchuldig geweest ware! wiendal. Hebt gy niets van hem gehoord? Is hy reeds ver van hier? (Albert wenkt Hulfen.) hulsen. Ik heb naauwkeurig onderzoek naar hem gedaan. Hy wilde volftrekt hier foldaat worden. Daar men echter, uit achting voor den heer regeeringsraad,bedenking maakte om hem aanteneemen , en hem raadde, tot zynent terug te keeren, liep hy in voile woede van hier weg. Waar-, fchynelyk is hy nu reeds in dienst van eene andere mogenbeid geworven, wien'  TOONEELSPEL. ir? WIENDAL. Mogt hy toch deugdzaam en gelukkig worden! Ach God, ik had niet van hem moeten droomen Hy Hond zo hulploos voormy, zo onfchuldig, als op den dag toen ik hem ten doop hield. HULSEN. Welligt zal de krygstucht en fubordinantie zyn wild gemoed temmen. Wie weet of gy hem naa eenige jaaren niet buigzaamer en beter wederziet! WIENDAL. Ik beef als ik my dit voorflel. Hy was nooit aan ftreng. heid gewoon. — Buigzaamer zoude hy kunnen worden, maar beter niet! Wanneer de kragten in hem met geweld verflikt worden, dan verliest hy ook de kragt voor het goede. Ik wenschte thands wel een weinig alleen te zyn. ALBERT. Ik durf u niet alleen laaten. Gy zyt ziek; 'er konde u iets overkomen. WIENDAL. Ik zoude toch liever alleen zyn. ALBERT. Ik ben al te bezorgd .... WIENDAL. Ik wil gaarne alleen zyn! (Hulfen en Albert binnen ) H4 71 EK,  120 DE SCHULDEL00ZE AFDWAALING VIERDE TO O N E E L. wiendal. (alleen.') /^io heb ik u dan toch nog eenmaal gezien , mynGastaaf en onfchuldig! - Konde ik toch meermaalen zo zoet drooraen' _ De goede Schepper heeft dit zo wysfelyk verordend; Hy wiegt de ongelukkigen in de fluimering, op dat zy, door zalije droombeelden begoogcheld, krag' ten verzamelen, om het noodloot by het ontwaaken te verdraagen. - Men wilde hem van my afrukken — hy Klemde zig vast aan my - (plotfeling zich bezinnende.) Ach, neen, hy klemde zig niet aan mynen boezem, ik; ben, helaas! weder ontwaakt. (Hy wordt tot wecnens toe geroerd en ftil.) VrFDE TO O NE EL. de v00ricen, blume. Oblume. m Gods wil, hoe hebt gy my verfchrikt, myn lieve broeder! Hoe gaat het thands? Hoe bevindt gy af wiendal. Niet wel. blume. Och! dat is my van harten leed 1 (Hy legt zyn hoed en ïtfttng neder.) wien-  TOONEELSFEL. m WI ENDAL. Mag ik dan in 't geheel niet alleen zyn? BLUME. Maar zeg my eens, lieve broeder, hoe is het dan toch gekomen? WIENDAL, Verfchoon my. . BLUME. De arme duivel! — Neef Gustaaf — is voort? WIENDAL. Is hy voort? BLUME. Ach! 'r. zal niet lang meer duuren — of hy is weêr hier! WIENDAL. Hoopt gy dat? BLUME. Gy raakt niet van elkander — zo waar als ik leef! Gy raakt niet van elkander! Veins toch maar niet. WIENDAL. Ik veins nooit! BLUME. Het doet u toch leed, niet waar? Op myn eer! het doet u leed, gy moogt zeggen wat ge wilt. WIENDAL. Het doet my leed! BLUME. Neem hem weder aan. Wat zult gy doen? Hy is toch H 5 on -  122 DE SCTIULDELOOZE AFDWAALING, onze neef. Wy hebben anders, wie weet, nog wat anders te vreezen. wiendal. Het is jammer, dat deze hartelyke voorfpraak te tut komt. blume. Hoe zo? wiendal. Hy is reeds weg. ZESDE TO O NE E L. be voorigen, albert, Mevr. elrich. Mevrouw eleich. l-loe vaart ge, lieve broeder? (zy geeft Blume een'wenk, em tot haar te komen.') Onderdanige dienaares , heer zwager! albert. (tegen Wiendal.') Vergunt gy my dat ik thands by u blyven mag? wiendal. (met een onwillekeurige zucht.) Ach! ja! albert. Zyt ge nog niet iets beter? wiendal. NeenJ Mevr.  'fOONEELSPEL. 123 Mevr. elrich. (naa dat ze Blume iets ingefluisterd heeft.') Bezorg dat toch aanfton'ds ; hy is nog in de ftad. slum e. (ftil.) Op het oogenblik. (Neemt zyn rotting en hoed.) ZEVENDE T O O N E E L. de voorigen, thomas, hulsen. thomas. (van agter het Tooneei.) Laat my binnen, ik moet mynheer fpreeken ! hulsen. (ook achter het Tooneei.) Ik mag niet. Thomas, (met geweld indringende.) Ik moet, ik moet! blume. (hem fpoedig te gemoet hopende.) Wat wilt ge? ga heen; mynheer is ziek. thomas. Ik kan hem mooglyk gezond maaken, blume. Gy moet gaan! hulsen. Toe, pak u weg! thomas. (overluid.) Al vermoordt gy my, ga ik niet heen, voor dat ik mynheer gefprooken heb. WIEK-  124 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, wiendal. (zwak.) Wat is daar te doen ? thomas, (overluid.') Och, mynheer! zy willen my niet by u laaten; en ik heb u iets gewigtigs te zeggen! wiendal. (Jegen Blume.) Heer broeder! oefen uw gezag, zo dra ik dood ben; voor als nog ben ik in 't leven. (Zy laaten Thomas inkomen.) blume. Hoe neemt ge dat nu weêr zo verkeerd op? {/Thomas ft ui ft, zo dra hy vry is, naar vooren^ u>erpt zig voor Wiendal op de knie, en kuscht hem vuurig de hand.) wiendal. Spreek, Thomas. thomas. Gy zyt ziek, mynheer ! Gy hebt uw' goeden zoon uit dit huis verftooten, en ik draag de fchuld. hulsen. Dat weeten wy wel. thomas. Neen! gy zyt bedrogen, myn goede heer! ik weet alles. Uw Philip heeft my alles verhaald. Gy denkt dat uw zoon de doos aan myn dochter gegeeven heeft; neen, mynheer, dat is zo niet — my heeft hy die gegeeven. hulsen. Bat is al om 't even; men weet wel waarom. TH o-  TOONEELSPËL. iï$ t h o m a s. (in woede, tegen hem.) Mynheer! ik verfta u ! Zo het hier niet ware, ik zoude u dat waarom wiendal. (ernflig.) Th.omas! thomas. Ach! neem het my toch om Gods wil niet kwalyk! Gy hebt daar een liegt mensch in huis. Hy heeft de fchuld van alles! Laat my het eens verhaalen! laat het my verhaaien! blume. (tegen Wiendal.) Spaar u toch, broeder! — (tegen Thomas) ga nu heen! op een' ander tyd. wiendal» Neen. Spreek, Thomas! THOMAS. Ik was in de hoogde elende! myne vrouw ziek, myn kind tot ftervens toe krank, geen ftukjen brood in huis! geen mensch op aarde wilde my helpen. Ik ging naar uw Gustaaf — hy hadt toen juist niets by zich. Ik dagt reeds by my zeiven: „ Ach, 't is Gods wil, dat wy allen van „ honger zullen fterven!" Ik wilde reeds heen gaan; daar kwam myn kleine Pieter — en zeide, dat onze huisheer myne vrouw en het doodzieke kind buiten de deur gezet hadt. Het kind badt hem, en jammerde zo — dat trof hem nog meer. Hy haalde de doos voor den dag, en zeide met luide fnikken : ,, Daar, Thomas, anders heb ik niet; neem die doos, verzet ze; koop brood voor uwe kinderen, en betaal den huisheer. Maar (Jlerker /pree-  126 DE SCIIULDELÖOZE AFDWAALING, fpreekende) verkoop ze toch niet; zy is my dierbaarer dan alles in de waereld! het is een gefchenk van myn goeden vader. Ik wil myn paard verkoopen, en ze weêrlosfen!" (IVie-ndal weent fterk.) Ja*ï mynheer! dat zeide hyl God is myn getuige ! dat zeide hy; en kon van 't vveeneu naauwlyks fpreekën. — En dien goeden zoon hebt gy ten huize uitgeftooten ! die u zo lief hadt, en zo braaf is. Ach, mynheer! erbarm u over hem, en neem hem weer als uw zoon aan. (Hy valt op de knie.) WIENDAL. (Zakt achter over in zyn' ftoel, flaat beide de handen over het hoofd te famen, en roept met een luid geween:) ö Myn zoonf myn Gustaaf! thomas. (fpringt uit groote vreugde op.) Uw zoon? dat 's goed! ö hy verdient het zeeker! w ik nd a l. (vat hem met beide de handen, en ziet hem in de oogen.) Waarheid, waarheid ligt in uwe woorden. Zy vloeije? uit het hart! Ga, oude! zoek hem op; breng hem by my! Uwe liefde zal n hem wel fpoedig doen vinden. — Haast u, zoek hem op! thomas. (dronken van vreugd.) Och ja, ik wil niet eeten, niet drinken, niet flaapen, tot ik hem gevonden heb. (loopt in alleryl binnen; zo dra hy aan de deur kamt, treedt Gustaaf in. Hyziet hem en roept:) Daar is hy! daar is hy! daar is by! ACHT-  TOONEELSPEL. 127 ACHTSTE T O O NE E L. de vooeigen, gustaaf. (Gustaaf valt voor zynen vader op de knie, omarmt zyn voelen; IViendal valt half in onmagt achter over.) gustaaf. vader! vader! daar is uw Gustaaf; hy wil u bedienen , oppasfen, by u waaken. Laat my toch zo lang by u blyven, tot gy weder gezond zyt! dan wil ik wel gaarne weer voort. wiendal. (valt hem om den hals.) Nooit weêr van my af, myn Gustaaf! myn dierbaare zoon! gy zyt onfchuldig! ik deed u onrecht! kunt gy 't my vergeeveu? gustaaf. Ach, myn dierbaarfle vader! ik u vergeeven? w r E N i) a l. Ja, ja! ik deed u onrecht. thomas. Neen, mynheer! gy niet! gy werdt verleid, (tegen Hulfen.) Die — die — heeft 'er de fchuld van. Myn dochter en uw knecht Philip hebben my alles verteld. Ik had haar met fchoone bloemen naaru toegezonden, en die kwam 'er by, en befchimpte haar en ftiet haar de deur uit, en de goede heer Gustaaf trok beur party. gustaaf. Laat het daar nu toch maar by blyven, Thomas! myn vader heeft het my reeds vergeeven..  m DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, THOMAS. Neen , neen , hy moet alles weeten! Hy moet volkomen weeten hoe braaf gy zyt. Mynheer! wat goede lesfen heeft hy myn meisjen niet al gegeeven! gustaaf. Zwyg toch nu maar Uil; het is toch nu alles goed! wiendal. Het was toch geen droom ? Myn Gustaaf bemint my nog, en was onfchuldig? Maar, myn lieve zoon, waarom verleidde gy my tot zulk eene onrechtvaerdigheid? Waarom deedt gy my uw' onfchnld niet blyken? üustaaf. (befchaamd, en met de oogen ter aarde ge{lagen.) ' Ach vader! ik was toch niet onfchuldig. Ik had toch uw gefchenk uit myne handen gegeeven. w i e n d a l. Krnde gy het dan op eene edeler wyze aanwenden? Gy hadt u moeten verdedigen, Gustaaf! gustaaf. Ik weet het niet. Ik ben geheel verftompt. Ik had my over het gebeurde zo verhit,en drank gedronken; dat heeft my al myn zinnen benomen. wiendal. (met een innerlyk ver- wy.tr) En myn drift liet u niet toe, u te verdedigen! niet waar, myn Gustaaf? — ó Zeg het voordaan toch altyd; ik gevoel het toch ! (hy iuscht hem.) Verfchoon my, myn zoon! — Waar zyt ge intusfehen geweest? ous»  TOONEELSPEL. iap gustaaf. d Vader, ik wilde voort in de wyde waereld! Ik wilde lyden en boeten voor myn zwaare fchuld. — Hitte en koude — honger en dorst wilde ik verdraagen — wyl ik n, goede vader I bedroefd hadde. Toen hoorde ik dat gy ziek w?art — ziek om mynent wil! Dat kon ik niet uithouden; dat joeg my hertvaards; ik wilde u dienen, oppasfen — u myn kinderlyke liefde en dankbaarheid bewyzen — en dan weêr — maar nu — Ik bad God voor u; Hy heeft my verhoord! Gy zyt myn vader weder, als voorheen! ó Hoe zal ik u danken! hoe zal ik u liefhebben, myn vader I — Sterven zal ik eer — dan u ooit weder verdriet veroirzaaken! (Hy valt hem weenend om den hals.) wibmdal. (tegen mevrouw Elrich.) Hy dagt toch om my, hoort ge wel? hoort ge wel? Hy dagt toch om my! (tegen de anderen) Nu, wat dunkt u? moet ik hem nog verftooten? ii hy nog myner liefde onwaardig ? Mevrouw elrich. Neen, dat is hy niet. Het is my lief, 'dat gy weêr hier 2yt, Gustaaf 1 wiendal. Ik geloof u wel, zuster! Gy zyt moeder — de natuur kan zig nooit geheel verloogchenen! Ik ben getroffen en verblyd ! Deze ftemming wil ik my ten nutte maaken. (leidt Gustaaf by haar.) Zuster, omarm uw' zeen. I G u 3m  130 DE SCHULDELO0ZE AFDWAALING, gustaaf. (vliegt haar om den hals.) ó Moeder! vergeef myne gebreken! Ik heb de fchuld, dat gy my minder beminde. Vergeef toch alles, ik wil u lief hebben en eeren. Mevrouw elrich. Het zal alles van u afhangen , myn zoon! Wees zagter en vriendelyker , niet zo wild en ftyfhoofdig; en gy zult eene goede moeder aan my vinden. (Zy kuscht hem.) wiendal. Zo, nu fpreekt de natuur! Lang heeft zy gezweegen! Lieve zuster, omarm my ook! (zy omarmen elkander.) Gy hebt my thands veel vreugd veroirzaakt. Ik zal myn fchuld ook terflond betalen. Albert! (komt tot hem) Albert ! gy hebt grond van vreeze , dat ik u te zeer onder uw'broeder (lellen zal; neen, dat zal niet gebeuren. Gy zyt ook myn zusters zoon. Wees voordaan openhartig — wys — redelyk! Tracht niet goed te fchynen — maar goed te zyn; dan zult gy myn vermoogen en myn hart met uwen broeder deelen. (Albert wil hem de hand kusfchen, maar hy verhindert het.) Mevrouw elrich. (eens/lags op een' zeer vrolyken toon.) Zie,nu moet ik zeggen,dat ge regt billykzyt,broederl nu heeft al onze twist op eenmaal een einde genomen. blume. (treedt ook nader.) Zo is het heerlyk! Dat heet ik rechtvaerdig! Daar ben ik b!yd om! (Hy reikt Wiendal de hand toe.) • WIEN-  TOONEELSPEL. 131 wiendal. (glimlagchend,meteen hartelyken handdruk.) Ik geloof u. Maar, heer zwaager — zo veel zult ge my ten gevalie wel willen doen, en dat is: noch Gustaaf, uoch iemand anders in het toekomende weder by my te verdeedigen. Gy hebt daar zo een zonderlinge manier by. Ik weet niet — maar — het fchynt altyd als of't u geen ernst ware. blume. (treedt verlegen terug.) Hoe verftaat ge dat nu weer? NEGENDE T O O N E E L. de voorigen. steps. steps, (zeer driftig by het inkomen.) D aar ben ik met den hoogstmogelyken fpoed. Onderdaanigfte dienaar, myn hoogtevereerene heer regeeringsraad! Met het grooifte leedweszen van de vvaereld heb ik vernomen . wiendal. Ik dank u voor uwe deelneeming, mynheer Steps. steps. En kom nu, op uw bevel .... Mevrouw elrich. Het is niet meer noodig, royhheer Steps! steps. Philip heeft me toch .... I 2 gws.  132 DE SCHULDEL00ZE AFDWAALING, gustaaf. Een engel was het in Philip's gedaante! Verheug u met my, myn vader is verzoend en herfteld. steps. Wel, dan feliciteer ik u dubbel! Maar — gustaaf. En gy zult fchadeloos gefield worden voor dezen gang en uwe my zo heilzaame huisvesting, (tegen Wiendal.) Vader, hy gaf my huisvesting; by hem heeft Philip my gevonden; aan dezen wyte ik het dank, dat ik thands by u ben. wiendal. (tegen Steps.) Ik zal de huur voor myn' Gustaaf betalen. steps, (buigt zig zeer diep.) O — dat — wil juist zo veel niet zeggen. (Hy treedt buigende achteruit.') wiendal. Wy zyn geftoord. 'Er is nog iets te beflegten. (tegen Hulfen.) Eerst met u! Ondanks de kennis der vier temperamenten verftondt ge toch de vorming van jonge menfchen niet; dit alleen maakte u reeds voor myn voorneemen onbruikbaar; tevens hebt gy u heden van eene zyde laaten zien, welke uw hart in 't geheel geen eer aandoet. Mogelyk zoude ik in een min vrolyk uur uw gedrag emfliger onderzogt hebben. Doch voor ditmaal vergenoeg ik my, u te verzoeken, na de ontfangst van uw loon, zo fpoedig als mogelyk is, myn huis te verlaaten. hul-  TOONEELSPEL. 133 hulsen. (trotsch.) Dat kan ik wel doen. wiendal. Voor u, Thomas, zal ik zorgen. Al het voorledene zy vergeeten. Gy hebt my myn' zoon wedergegeeven. Uw hart is goed. Kondet gy my in het vervolg van uw onfchuld overtuigen , des te beter zoude het voor ons beide zyn. thomas. God zal die eenmaal aan den dag brengen. (hy wyst op Gustaaf en Wiendal.) Thands heb ik anders niets meer te wenfchen. steps, (fchielyk vooruit treedende.) Meent met onderdaanigst verlof meent mynheer de regeeringsraad het gebeurde met de lepels ? wiendal. Jal hetr Steps 1 weet gy daar iets van? steps. Alles, myn hoogtevereerene heer regeeringsraad. Myn Fytjen heeft het my nog onlangs ontdekt. (Thomas, Gustaaf en Wiendal zyn zeer tpmerkzaam.) wiendal. Wat zegt ge? steps. Ingeftopt — zyn de lepels in de lade; op eene boosI 3 aar-  13+ DE SCIIULDELOOZE AFDWAALING, asrtige wyze 'er ingeflopt Fytjen heeft het door de reet van de deur gezien. wiendal* Wie heeft dat gedaan? steps. (op Hulfen wyzende.) Die heer, daar, die het christeudom (op zin kleed en. paruik wyzende) uitwendig draagt, (wraakzuchtig tegen Hulfen.~) Daar hebben we nou de moogelykheid! (Thomas vouwt de handen dankbaar te famen.) wiendal. (zeer emflig.) Dcedt ge dat ? Kunt gy u rechtvaerdigen ? (een poos zwygens.') Neen! (Hulfen andwoordt niet, en ziet boosaartig rondom hem heen.) Genoeg ! myn befiuit is u bekend? Beftnet dezen vriendenkring niet langer met uwe tegenwoordigheid! (Hulfen binnen. Gustaaf gaat naar Thomas en drukt hem de hand, Thomas weent en wischt zig de oogen af.) Thomas, kom nog heden weder in uw' dienst. Gy zult fchadeloos gefield worden voor al uw fchuldeloos lyden. thomas. Mynheer! ik kan niet fprceken! W IINDSL. (Na een korte poos ftilzwygen, in hét welke hy mevrouw Elrich, Albert, Thomas en Steps bezichtigd heeft.) Alles ver. heugd en vervrolykt, byna zo vrolyk als ik en Gustaaf. Zuster en broeder, alles is verzoend — vervuld van dank en  TOONEELSPEL. 135 en liefde; en dat is — de vrucht der rechtvaerdigheid en der billykheid. Dank zy u, goede Schepper, voor uw huisfelyken zegen! Ik ontbeerde dien door myn eigen fchuld. Nu, Algoede ! zie ik met blydfchap den winter myns levens te gemoet. Gustaaf! hier is uw ge. fchenk weder — Bewaar het goed! en zo ge in het ver. volg weldaaden wilt bewyzen , myn zoon ! zo vorder die van uw' vader! Zyn' beurs en 'zyn hart zullen altoos voor u openftaan. Einde van V vyf de en laatjle bedryf.    3+ DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, WIENDAL. Hadt gy dat wel gedagt? Ik in de daad niet! Ik verwagtte juist het tegendeel. Mevrouw elrich. ó Ge zult nog zo dikwyls het tegendeel van het gene gy verwagt, ondervinden, inzonderheid, als Gustaaf mede ijl *t fpel komt. wiendal. Dat is weder eene liefderyke voorzegging ! Gy verftaat u toch regt meesterlyk op het verdryven van een melancholiek humeur. Mevrouw elrich. Ik kan niet maaken dat het geene gebeurd is, niet gebeurd zy. wiendal. (met een gefmoord on* genoegen.) Neen, zuster! dat kunt ge ook niet! Mevrouw el n ich. Nu, wat zal dan daaruit nu weêr volgen? wiendal. Natuurlyker wyze zal Gustaaf die plaats niet kfygen. Mevrouw elrich. Wie dan? wiendal. Iemand die dezelve meer verdient. Is Gustaaf nog niet t'huis? Mevrouw elrich. Althands zo even nog niet. Hoor, broeder! als Gus. taaf de plaats toch niet . . . wie n-  toöiVeèlspél. wy aten en dronken; zy wilden fpeelen; ik liet my over. reeden — en— vader, 't gene nu komt, is fchrikkelyk! wiendal. Verder. gustaaf. Ik vergat myn woord, dat ik u gegeven hadde. Ik fpeelde voort. De ftraf volgde my op den voet. 'Er kwam twist. wiendal. Waar door? gustaaf. Ik verloor — alles — zelfs myn horlogie. EIwing was my geld fchuldig. Ik herinnerde dit hem. Hy vroeg of ik hem niet vertrouwde? „ Ja wel, zeide ik, maarthands heb ik het noodig " Daar op wierp hy my het geld voor de voeten, en zeide op een hoonenden toon: „ Zo gaat „ het. als men zig met zulk volk inlaat." Ik verloor alle befef; ik rukte eens anders degen uit de fchede — dwong myn party tot verdediging Verfcuoon my het overige te vernaaien. wien-  TOONEELSPEL. 4? wiendal. (naa een poos zwygens.) Wat gevoelt gy nu? GUSTAAF. Schaamte en innerlyk berouw! WIENDAL. Met recht gevoelt gy fchaamte! gy hebt een misdaad gepleegd! een laage misdaad! Die misdaad heeft u zo heden beweezen, tot welk een' fehandelyken trap zy voert; hoe zy de grondflagen van goddelyke en tnenfchelvke wetten fchokt Gy hebt heden een zwarten fluyer over myne fchoonfte vooruitzichten geworpen! Zie my aan, Gustaaf — Maar neen; gy moet aan myne gelaatstrekken niet zien, hoe veel ik heden om u geleden hebbe. GUSTAAF. ó Dat fmert my zo! zo onbefchryffelyk ! (op een wilden toon.) Hadde zyn degen my toch maar het hart doorboord -— dan zoude ik, booswigt, voor myne misdaad geftraft geweest zyn. wiendal. (op een flrengen toon.) Gustaaf! God vergeeve u dezen wensch! Dank hem voor het leven, dat hy u nog tot uwe verbetering heeft laaten behouden. Beter u, Gustaaf! gustaaf. Dat wil ik! ó, dat wil ik zeeker! Gy zult zien, vader, hoe goed ik voordaan worden zal. i E n d a l. Dat wensch ik! Gy hebt my zeer bedroefd! Ik heb het niet aan u veidiend, dat gy my zo bedroeft! Ik meende in uw hart eene vesting te bezitten, om daar uit uwe drifD tea  $0 DE SCHULDELOOZE AFD'VVAALING, ten te bedwingen. Vergeefsch. Gy hebt mynen wensch verfmaad. Gy hebt het aan my gegeven woord gebroken , en fpeeldet! Zonder Gods byzondere bewaaring zoudt ge thands een moordenaar geworden zyn; en ik zoude Lier de gryze hairen ftaan uitrukken,om den moordenaar, dien ik opgevoed hadde! gustaaf. (weenende.) Om Gods wil, verfchoon my; myn hart houdt het niec uit; heb medelyden, goede vader! Ik wil liever alles,— alles — verdraagen, dan het gevoel van u bedroefd te hebben. WIENDAL. Uw oog is nat ? — Ik geloof u immers. Het zoude onnatuurlyk zyn, zo u de finart van een oud man niet roerde, die flegts in u en in uwe liefde den troost zyner laatfle dagen zoekt! Zoon! wees deugdzaam! bewaar n de achting van redelyke menfchen — de achting voor u zeiven. Gy zyt gevaarlyk geflruikeld; evenwel zyt ge nog niet ten eenemaal gevallen. Eene bronwel van deugd ligt nog in uw hart. zy ftroomt door uwe oogen. Ach! dat deze bronwel nooit opdroogen moge — ik vergeef het u. gustaaf. {zich aan zyn voeten werpende ) ö Vader! ik verdien uwe vergiffenis niet. Thands gevoel ik meer dan ooit hoe flrafbaar ik ben. Straf my, vader! op dat ik u weder aanzien moge! wiendal. (hem oprechte'ide en omarmende.) Hier is uwe ftraf. Uw hart is uw voorfpraak, en deze traa-  TOONEÈLSPÈL sr traanen van berouw op uwe wangen. Gy zult welhaast Haar de univerfiteit gaan, naar die gevaarlyke klip voor vlugge, hartstogtelyke jongelingen! Zoon! wees op uw hoede. Denk, vóór gy iets beftaat: „ Zoude ik dat onder de oogen myns vaders wel doen?" Denk aan hemj fchoon hy ook mylen ver van u verwyderd zy. (plotslyk zwygende en zich bedenkende.) Maar — wagt — hy zal a toch, van heden af, vergezellen, (een gouden doos uit den zak kaaiende.) Dit pourtrait behoorde Weleer aan myne vrouw. Zy is niet meer. Gy hebt haare plaats in myn hart ingenomen. — Laat dit dan ooit het uwe zyn. Ontfang dit, myn zoon! (Gustaaf neemt het, ten eene- maal ontroerd, aan.) Befchouw het eiken morgen denk daar by aan de deugd, en aan de hartelyke liefde vari uwen goeden vader! (willende vertrekken.) gustaaf. (hem weenend aan den hals hangende.) Vader! ik kan dat niet aanneemen! wiendal. Waarom niet? gustaaf. Ik bid u om al wat lief is, neem dat gefchenk terug. wie nd al. Neen! Gustaaf.' ik fchenk het u van goeder harte; eri zodanig zult ge het ook aanneemen en behouden. custaaf. Ik kan niet! ik kan niet! Ik heb haat, toorn, verbanning van uw aangezicht verdiend, en gy vergeeft my — en befcheakt my zelfs! Ik gevoel dat ik zo flegt ben* ea d a ia  52 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, dat gy zo goed zyt! Lieve vader! ik bid u, neem dat gefchenk terug, en houd het, tot ik eerst iets goeds ver» rigt hebbe. wiendal. (met een zeer warm gevoel.) Geef hier! (Gustaaf geeft het hem.) Daar — thands, myn zoon! is het met recht het uwe. Het vaste voornee* men tot het goede is reeds goed! thands hebt gy het verdiend, (ter zyde , hy zich zeiven.) Ik dank u, vader der natuur! Gy hebt my den regten weg geweezen. (tegen Gustaaf.) Zodanig, myn zoon! handelt de deugd met heure fchuidenaars. Zo ik u over uwe dwaalingen beftraft hadde, zoudt ge de rekening geflooten gehouden en ge. meend hebben, niets meer fchuldig te zyn gebleeven; nu zult ge u wel fchaamen interest op interest te hoopen ; gy zult u wagten eenen man te bedroeven, aan wien zelfs de nagedachtenis van zyne overledene, geliefde vrouw niet te heilig was, om daarmede uwe liefde te koopen. (Binnen.) ACHTSTE T O O N E E L. gustaaf. (alleen.) Js dit dan alles wezenlyk en waar? Wat komt my over, my, — booswigt — zulk een' vader bedroefd te hebben! Qet dekzel der doos openende.) Dit aanzicht vol redelykheid en goedheid, zo durf ik dat aanzien — maar den ichenker niet — neen, eer durf ik hem niet in de zagte, goed-  6b DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, THOMAS, (/preekt voort, terwyl de kinderen danken.) Och, mynheer! als de goede menfchen reeds in deze waereld beloond worden, dan moet gy wel heel gelukkig worden. ELFDE T O O N E E L. GUSTAAF. Dat ligt! — Beter zonde ik dit gefchenk niet hebben kunnen aanwenden, (naa een korte poos zwygexs.) Ik had de doos niet uit myne handen moeten geeven; maar de elende is toch evenwel al te groot! En als myn vader maar wist dat Thomas onfchuldig en zo arm is, dan zoude hy nog meer gedaan hebben. — Ik kan ze immer fpoedig weer Iosfen — (naa een poos zwygens) maar dat komt van dat vervloekte fpeelen! Waarlyk, als menig mensch nadagt, dat hy met het geld, dat by met één zet verfpeelt, een geheel huisgezin uit deszelfs elende zou kunnen redden; dan waarlyk zoude hy een fchurk moeten zyn, zo hy dan nog fpeelde. (vrolyk ademhaalend.) Nu ben ik regt wel! Thands fchaam ik my niet meer, om mynen vader onder de oogen te treeden, wyl ik nu in myn leven ook iets goeds verricht heb! Einde van V tweede bedryf. DER.  TOONEELSPEL. 6\ DERDE BEDRYF. (Het Tooneel verbeeldt de kamer van Gustaaf. Het is in den namiddag.') EERSTE TOONEEL. GUSTAAF, HULSEN. (Gustaaf komt vrolyk de kamer in, houdende een hoogduitsch dagblad voor de jeugd in de hand; gaat zitten en begint te leezen.) HULSEN. leest, mynheer Gustaaf? GUSTAAF. Ja, gelyk ge ziet. HULSEN. Mag ik vraagen? GUSTAAF. Beutfche zeitung. HULSEN. Dat is zeer prysfelyk en goed; maar het zoude toch beiter zyn, als ge eenig rechtsgeleerd boek in handen naaint. GUSTAAF. Voor het tegenwoordige niet. Het gene ik nu leeze, leert my goed denken en goed doen; en dat Ls de hoofdzaak, zegt vader. HULSEN. Dat weet ik — maar ik — sus»  T O O N E E L S P E L. 65 hansjen. Voorzeeker, ja. In 't begin wilde hy het niet geloo. ven , dat wy hem betalen konden Maar daarop heeft vader hem het geld zo even met een wenk eens laaten zien, en daar heeft hy 'er zo fchuinsch op gegluurd; maar vader deedt als of hy het niet merkte. gustaaf; Waar is de dooi? hansjen. Vader heeft ze by een zilverfmit gedaan, dien hy keilt, en die ook op panden verfchiet; en daar, denkt vader^ daar Haat ze veilig en goed. GUSTAAF. Ah ze toch maar wél bewaard wordt: ik zou ze niet durven kwyt geraaken ! Het is een gefchenk van myn voedftervader. Zo dra ik geld ontfang, zal ik zè weêr lesfeu. hansjen. Och neen! vader zegt: hy zou zelf zien dat hV zo veel verdienen konde; en heeft gezegd, ó dat ge zo een grootmoedig heer waart. Hy heeft ons ook bevoolen , dat -vv regt dankbaar moeten zyn; en och dat wil ik ook zo gaarne weezen. {Zy wil hem de W Q Virhmdert het, en geeft haar een kitsch.) gustaaf. Zo! - niet de hand, liefmeisjen! Wie zou zich vari een hef meisjen de hand laaten kusfcheu? (met levendigheid.) Hoe heet gy? ö miii:  TOONEELSPEL. 67 gustaaf. Hn! wat wordt gy rood, kleine! en dat (laat u fchoon. (Hy knypt haar in den wang, zy treedt te rug.) Nu, wees zo preutsch niet, kleine! Hoor, Hansjen ! Gy moest .ny eens nu en dan komen bezoeken. Wilt gy ? hansjen. Ei, waarom niet? als vader het wel hebben wil. Ily laat my anders niet naar jonge heeren gaan; maar naar u ~~ gustaaf. Waarom niet? hansjen. Ik weet het niet. Hy zegt dat het zo niet past! Ik mogt ook al voorleden jaar geen ruikers meer rond brengen. gustaaf. Breng my ahyd ruikertjens; het is my nog eens zo HeC, alS gy ze my brengt, 1'choone Hansjen. Wilt ge? (Haar liefkoozend.) hansje n. Als gy 't beveelt, mynheer Wiendal? Ach, vader zal u zeeker de fehoonfte bloemen uitzoeken. Hy kan niet genoeg zeggen, hoe dankbaar hy zyn wil; en ook wv kinderen zullen allen regt dankbaar zyn; en zullen bidden dat het u wél ga; want gy hebt ons bewaard om van honger te nerven! (Dit iaatfle zegt ze we .'moedig.) gustaaf. (eemflags tot zig zeiven komende, ah vaïi den blixemgetroffen.) Dat was ter rechter tyd gefprooken! (ter zyde.) Varl E 2 den  ?o DE SCHULDELOOZEAFDWAALING, is een flegte kaerel, dat hy jou tot zulke boodfchappen gebruikt. HANSJEN. Ik ben geen meid, en myn vader is ook geen (legt man. Wy zyn arme, maar eerlyke lieden; en als mynheer Wiendal het hoort, zal hy zeekerlyk niet toeftaan, dat ge een arm meisjen zo bejegent. hulsen. Wel, ik geloof het ook! Kyk, ze wil my dreigen. Aanftonds marsch ! of ik zal je reis fchielyk den weg wyzen. (Hy vat haar aan, om haar de deur uittejleepen. Hansjen huilt en verdeedigt zig; inmiddels komt Gustaaf ("0 V T F D E T O O N E E L. DE vooeigen, gustaaf. gustaaf. at is hier te doen? hulseN. (een oogenhlik ophoudende met haar voorttetrekken.) Een onnut meubel uit de kamer te fleepen. gustaaf. Wie heeft u daar last toe gegeeven? hulsen. Ik my zei ven — uit kragt van myn ambt, dat my beveelt om op de zeden myner kweekelingen achttegeeven, gus.  TOONEELSPEL. ~ti GUSTAAF. Uw kwee'kelingen zyn wel in (laat om over zich zelve» te waaken, ik verbied u dat geweld. HANSJEN. Cch, myn lieve heer Wiendal, hy heeftal te erg met my geleefd. GUSTAAF. Gy hebt geweend , arm meisjen! (keur'' arm beziende.) Blaauwe plekken op den arm? — Wel zo, wel zo! dat is al regt beleefd toegegaan ! HULSEN. Niet zo neuswys, Gustaaf! of wy zullen u wat anders wyzen! GUSTAAF. Mynheer, het geen gy my wyzen zult, kan noch verflandig, noch beleefd zyn; althands dat toont uw vlegel. «chtJga behandeling van dit meisjen. HULSEN. Niet zo te praaten, jonge losbol! Ge moet my niet voorfchryven hoe ik met jou meisjens moet omgaan. Ge moet mores leeren, jonge lafbek! cu STA AF. Mynheer, het is u genoeg! (Hy wil op hem aanvallen , tpaar Hansjen houdt hem biddend terug.) Dat jy en jou verbied ik. — En wat de zeden betreft — daarin zou ik waarlyk geen' flegttr leeraar kunnen hebben dan zo ee zwarten, berookten, ongehavenden pedant. hansje n. Ach God! lieve mynheer Wiendal} E 4 HUL»  72 DE SCHULDELO.OZE AFDWAALING, hulsen. Wagt, jongen! dat zal je duur te ftaan komen! — En jy , liederlyk vrouwsperfoon , ten eerden de deur uit! (Hy vat haar wéér aan , en wil haar de deur uitflooten.) gustaaf. (huiten zich zeiven.) Nu is'tuit! (Haar terug trekkende.) B'yf, meisje;)! En gy, uitgemergelde i'churk ! wy zullen zien wie hier recht heeft, gy of ik? (Hy vat hem aan, en werpt hem de deur uit.) ZESDE TO O NE E L. hansjen, gustaaf, hansjen. (geheel buiten zigzelvrn, en de handen wringende.) GJ od! welk een ongeluk! Och! wat zal daarvan worden jf gustaaf. (weder tot zich zeiven komende.) Ga maar heen, lief meisjen! ga in vrede! en kom hier maar niet weder; gy ziet . . . (zyn traanen droogende.) hansjen. Oc'i , myn lieve mynheer Wiendal, vergeef gy het my toch! Ik bid u om al wat lief is. gustaaf. Gy hebt my niets misdaan, kleine. Integendeel . Gy zoudt my vergiffenis moeten fchenken — indien gy wist —  T O O N E E L S P E L. 73 wist — Heeft de fchurk u ook zeer gedaan ? — Hy hielde ons beiden voor het gene wy niet zyn. Gn nu maar ftïl heen, meisjen! 't is nu alles in orde. (Hansjen wil lang. zaatn in bedroefd van het Tooneelgaan.) Hoor nog eens even! Ik moet ü nog iets zeggen. (Hansjen komt terug.) Gy zyt in groot gevaar geweest, meisjen, en gy wist het niet! God zy gedankt, dat de zaak zo uitgevallen is! Hansjen, gy zyt arm; vertrouw geen liefkozingen van jonge mannen. '£r zyn nog flegtere dan ik — en gy on. ervaren , eenvoudig fchepzel zoudt gemakkelyk verleid kunnen worden. Zeg aan uw' vader alles — alles wat hier gebeurd is — hy kan dat u beter uitleggen. En, nu kom, goede Hansjen, ik zal u zelfbeneden brengen, opdat niemand u eenig leed doe! (Beide binnen.) ZEVENDE TOONEEL. WIENDAL, HULSEN. (Terwyl Gustaaf met Hansjen de zyddeur uitgaat, komt Hulfen met Wiendal de middendeur in. Hulfen maakt de deur open en laat Wiendal binnen ; waarop zy beide rondzien , als of ze iemand zogten.) WIENDAL. Ik zie geen mensch. HULSEN. Dan zullen ze famen den zydtrap afgefloopen zyn. E 5 WIEN-  ^^ DE SCHULDELOOZfc AFDWAALING, wiendal. Lieve hemel! het is ook of alles van daag tegen my losbersten wilde! Wat was het voor een meisjen? hulsen. De dochter vin Thomas Wacker, uw gewezen tuinier. wiendal. Zo, zo, dat komt 'er nog by? hulsen. Dat was ook juist een reden te meer, waarom ik ze wegjaagen wilde. De meid was ondertusfchen zo brutaal als ze maar kon, en wilde maar in 't geheel niet heengaan; ze wist naar alle gedagten wel, dat ze een voldoende befcherming zou vinden. wiendal. (gedeeltelik by zig zeiven.) Zoude ik my dan zo bedrogen hebben? hbi.se n. Eu gelyk ik de eer had, u te zeggen: ik wilde haar noodzaaken om de kamer te verlasten; Gustaaf kwam haar te hulp, fchold my hevig uit; en als ik hem herinnerde, aan het hem, door u, nog heden hernieuwde bevel van ontzag ten mynen opzichte, zo beval hy my met de ergfte fmaad en fpotterny, myns weegs te gaan, of hy zou my wat anders leeren. Daar ik nu — gelyk billyk was, dit bevel niet nakwam, gaf hy me een floot en flocg zelfs $aar my, en wierp my eindelyk de deur uir. wi e n d a i. (met drift.) Neen, dat is onmogelyk ! zo flegt kan Gustaaf niet zyn! Neen, dat zal Gustaaf niet doen! Myne lesfen, myne ge-  76 DE SCHULDELOOZE 4.FD WaA fclNG, gy uws zoons hart beter kent dan ik. Ik vrees het, zus- ter ! Maar zo het waar is God , laat my dan ook niet langer let ven dan ik noodig nebbe, om myne dwaaling te beweenen! Mevrouw elrich. Altyd uiterflen, broeder! Gustaaf is zeeker geen engel, ook geen zo goedaartig mensch, als gy meent; bepaal uwe groote voortrekking jegens hem een weinig; wees een weinig geuren ger tegen hem , en rechtvaardiger jegens zyn' broeder; en dan zyt gy op den regten weg. w 11 n d a l. ó! Dat de menfchen toch altyd alles naar hunne eigene denkwyzen afmeeren! Denkt gy dan , dat ik grondflellingen en gevoelens verwisfele als klederen ? Zo ik uit eigenzinnigheid, uit grilligheid uwe,; Gustaaf kooze, dan zoudt gy recht hebben! Zo ik hem ppgezogt hadde als een vogel uit de vlugt, om hem myn geliefde wysjens te leeren fluiten — ja dan! — wel nu, dan zoude ik dezen laaten vliegen, zo hy onleerzaam ware, en een anderen leeren. Msar — zuster! myn hart hangt aan dezen zoon! hy was suyn roem, myn geluk, myn eenige hoop. (jnet hevige aandoening,') Is hy een booswigt? — Wee! dan, my armen hedrogen vader! Mevrouw elrich. Gy moet dit u zo niet aantrekken, broeder. Verander flegts uw gedrag omtrend hem, en gy zult zien, hy zal zyn gedrag ook veranderen. wiendal. Dst kan ik niet. Ik kan niet! het is te laat! Dwaalen kon  TOONEELSPËL. ff kon hy, maar niet vallen, neen, niet vallen! En juist op denzelfden dag, waarop wy elkander met zo veel warm gevoel, zo innerlyk, zo hartelyk bejegenden; waarop ik myn dierbaarfte gedachtenis — neen, neen ! hy konde niet vallen! Mynheer Hulfen, gy hebt misfchien mis gezien. hulsen. Dat gave de hemel, mynheer regeeringsraad! Neen! ik zag de meid met myn eigen vleefchelyke oogen. wiendal. Nu, — dan hebt ge regt gezien! Maar ik wil Gustaaf zeiven fpreeken. Waar is hy ? hulsen. Zo ge twyffelt, heb dan de goedheid, hem in myn tegenwoordigheid te ondervraagen. wiendal. Dat zal ik doen. NEGENDE T O O N E E L. de voorigen, een zilver/mits - l e e r l i k g. leerling. "W^oont hier de heer regeeringsraad Wiendal ï Mevrouw elrich. Ja wel, daar ftaat hy zelve. l e r l i n g. Het compliment van mynheer! en mynheer Iaat vraagen, of'er ook iets hier in huis vermist wordt, of geftolen is? wien-  ?S DE SC11ULDEL00ZE AFDWAALING, w i e n d 1 l> Dat ik weet niet. Wie is uw heer? leekl1ko. De zilverfmit Freilig. wiendal. Ik mis niets. leerling. Mynheer verzoekt vriendelyk, dat de heer regeerings» raad flegts even zyne kostbaarheeden na gelieft te zien, 'er zal zeeker iets van vermist zyn. Mevrouw elrich. (in fliltc.) Bedenk reis, broèr! wiendai. (tegen mevrouw Elrich.") Ach! men heeft my veel ontftoolen! (op zyn hart wy- zende) maar het verlies Mevrouw elrich. (hem in de reden vallende.) Wat zou 'er dan weg zyn? leerling. Een gouden doos. Mynheer meent arn het pourtrait, dat 'er op flaat, te kunnen zien, dat zy den heer regeeringsraad toebehoort. wiendal. (ontfield, op het hoor en van het -woord gouden doos, hevig.) Neen! — Ja —-! ó God! — (met eene zwakke flem.) Vriend, breng my die doos eens hier — het is — mogelyk leep-  TOONEELSPEL. Si wiendal. (komt terug en heeft de laatjle woorden gehoord.) De dierbaarfte nagedachtenis myner overledene gade tot een hoercnloon! ó Booswigt! booswigt! gy wist in myn hart te fluipen, om my het aanzyn te vergiftigen ! Boos. wigt! Schandvlek van myn geflagt! ELFDE T O O N E E L. devooeigen, gustaaf. (eentgzins dronken.) Mevrouw elrich. I-Xsr hy. wiendal. Kom hier, kwaade jongen 1 wat hebt ge gedaan? gustaaf. Wat zou ik gedaan hebben? — geen kwaad! w i e n d a l. Wat hebt ge gedaan? Zie dezen man aan, zie hem in 't aanzicht. Wat heefc hy u gedaan? gustaaf. Die ? dat is myn lorrpe vlegel van een hofmeester! dien heb ik de deur uitgegooid, om dat hy my beipotte, en een arm meisjen mishandelde. wi k n d a l. Om dat hy uw hoer van uw kamer wilde verwyderen —. die gustaaf. Geen hoer! een eerlyk meisjen. ^ wien-  te DE SCHULDELOOZE AFDWAALIfïG, WIENDAL. Zwyg, jongen! GUSTAAF. Ik fpreek de waarheid, het is een eerlyk meisjen! WIENDAL. Waar is de doos, die ik u gegeeven heb ? GUSTAA F. Weggegeeven. Maar ik kryg ze weêrom. WIENDAL. Aan wien hebt ge ze gegeeven? GUSTAAF. Aan den ouden tuinier, om dat hy arm was. WIENDAL. Aan den vader der hoer tot hoerenloon! GUSTAAF. Ik zeg u nog eens, vader, het is geen hoer! WIENDAL. Noem my niet meer vader! (naa een diepe zucht, op een gerefolveerden toon.) Gy hebt dezen man mishaudeld. GUSTAAF. Ja; maar hy is een Iompert; hy heeft my en het meis. jen het eerst mishandeld. WIENDAL. Gy bezit het pand myner goedheid, myner zwakheiddeze doos — tot een hoerenloon onteerd — Ga uit myn oogen, booswigt! GUSTAAF. Vader, ik ben geen booswi|t. WIEN-  TOONEELSPEL. g3 wiendal. (met de groot[le hevigheid.) Ga, ga! en zie my nooit weder! — Ik deed veel voor u! Ik leefde flegts alleen voor u! Gy beloont my met ondank! Ga, ga! ik verfloot ui ga, en beter u, als gy kunt; opdat de gerechtigheid geen wraak neeme voor vermoorde vaderlyke tederheid. Ga uit myn oogen! gustaaf. (/iaat zig , woedend, met beide de vuisten tegen het voorhoofd.) Goed, ik gal (Wanhoopend binnen?) TWAALFDE T O O N E E L. de voorigen, behalven Gustaaf. (Wiendal werpt zig uitgeput op een floel.) Mevrouw elbich. (goedhartig tegen Hulfen.) Dat ging toch te ver! Ik wil hem nagaan. Blyf gy by myn' broeder, (binnen.) DERTIENDE T O O N E E L. wiendal, hulsen. hulsen. (met fchynbaare bezorgdheid tegen Wiendal.) •ÏTeer regeeringsraad, ontzie toch. uw dierbaare gezondheid. F 2 wien«  84 DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, WIIkdal. (eerst in de diep/ie droefheid als verzonken — naa een lange poos, als uit den flaap ontwaakende.) Waar is Gustaaf? hulsen* Hy'is woedend heen geftoven. wiendal. Zo? waarom? hulsen. Hy fcheen nog wel beledigd door uw rechtvaerdigen toorn. wiendal. Was ik zeer toornig ? — Ja, ik gevoel zo iets. Heb ik hem ook te veel gezegd? ik hoop het niet, mynheer Hiilfen! Het is toch anders myn aart niet, de menfchen onrecht te doen. (naa een poos zwygens.) Daar is zyn doos, ja zyn doos. Ik fehonk ze hem, ja; ze is de myne niet meer. — Ach, ik bedenk! (veemoedig) hy wil ze niet hebben, hy kan ze niet dulden, om dat ze van my komt! Hy bemint anders alles — flegts alleen my niet! Wie zai my nu beminnen, daar ik geen' zoon meer hebbe? hul s en. ó Ge hebt toch eene zuster, welke.u hartelyk bemint, en nog een' neef, en trouwe huisgenooten, die wiendal. Neen, neen! geen neeven meer! die zuigen het hartebloed uit! neen, geen neeven meer! — Hunne ondankbaarheid — flaat diepe wonden. Neen, een jongen wolf— wü  TOONEELSPEL. 85 wil ik opvoeden, die zal met my eeten en in myn kamer flaapen; en als zyn natuur in hem ontwaakt, en hy verfcheurt my — nu — dan was het ook maar een verfcheurend dier — en geen mensch, dien ik weldaaden beweezen hadde. (Hy gaat, met zwakke fchreeden, door Hul. fen onderfieund, binnen.') Einde van 't derde bedryf. F 3 VIER.  $6* DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, VIERDE BEDRYF. (Het is avond.') Eene kamer by den barbier Steps. EERSTE TO O N E E L. steps en fytjen. steps, (al geeuwende.) Ja, ja, ja! -—> als de dag maar om ware! t y t j e n. Waarom dat? step s. Ocli, morgen is het weêr couranten • dag. Men weet, buitendien , in het geheel niet hoe men in de waereld leeft. Men hoort nietmetal — Kan zo reis nietmetal vertellen. —— fytjen. Ja, dan zyt gy te beklaagen, Chrisjen, als je nietmetal te verteilen weet! steps. Praat daar zo lugtig niet over; zie wel wat je doet! ik vertta zo veel daar van als de beste in 't kabinet. De hemel bewaare my maar by myn gezond verfland. Ik heb het toch nog altyd vooruit gezegd, hoe het afloopen zou. Men hoeft maar op een paar hoofdtrefFen agt te geeven, dan weet men aanftonds wie winnen of verliezen zal. f yt-  TOONEELSPEL. 87 fytjen. Daar heb je gelyk in, Chrisjen. Naa twee hoofdbat- Eaiües heb je heel goed raaden. steps. Dat verftaa jy je niet. Voor wie werk je daar? fytjen. Het bruidsuitzet voor de molenaars dochter, in de voorftad. ste ps. Heeft die ook nog een' man gekreegen? Eisch een gulden meer. fytjen. Waarom dat? steps. Een gulden meer; zy kan het betalen! daar voor is ze de bruid. fytjen. Ik durf van den bepaalden prys niet afgaan, anders verlies ik myn clandifie. steps. Wat clandifie? — wat prys? — Alles (laat op — alles wordt duurer — zelfs myn mesfendyper wil al een oortje meer hebben. Voor den opfchik betalen de menfchen het liefst — inzonderheid eene bruid! fytjen. Neen! het kan waarlyk niet gaan — dat moet ik weeten — Zorg gy voor uwe verdienden, en laar my voor de mynen zorgen. F 4 steps.  SS DE SCHULDELOOZE AFDWAALING, steps. Myn verdienden ? Daar wordt het alle dagen flegter mee. Een fcr.ooijer moet ik worden met al myne kunst, met alle myne talenten! een fchooijer! fytjen. Ja, maar je maakt het 'er ook na. steps. Maak ik het 'er na? By die en die, Fytjen — maak my den kop niet warm! Zeg, waarom maak ik het'er na? fytjen. Gy fchaft uw goede knechts af, en wilt zelf fcheeren. steps. Onverftandig vrouwmensen ! Zie nu reis zelf wat ie daar rammelt. Is het niet veel meer eer voor de klanten, als de heer ze zelf rafeert. fytjen. Chrisjen , die eer zouden ze u gaarne fchenken , ze wilden liever bediend worden. Gy hebt zo een zwaare hand, steps, (met hevigheid.') Dat u de duivel! Ik een zwaare hand.' 'kraaje, zeg dat niet wéér; gy zoudt anders myn zwaare hand we'l reis kunnen proeven. (Hy loopt op haar toe.) fytjen. (m-eevelig opflaande,met de fchaar in de hand.) Wat wou je? steps, (terugwykend.) Spaar me! Fytjen, dat ik je bidden mag, fpaar me. Myn  TOONEELSPEL. 8j> Myn gezondheid! — Je weet, ik kan veel verdraagen; maar in myn kunst laat ik my niet bedillen. FYTJEN. Niet? Wie is dan oorzaak, dat de dikke fyndicus, die zo goed betaalde, op een ander gegaan is? — Die man was heel wel met de knechts te vreden — maar toen mynheer Steps het vette nieuwjaar zelf verdienen wilde — ging hy voort. STEPS. Dien kaerel mag de duivel rafeeren! Een landkaart, volllrekt een enkele landkaart,het heele gezicht,en evenwel klaarde ik het heel goed. Tot op dén fneedjen — één enkelfneedjenna, en daarby nog flegts aan den hals — waar niemand het zien koude, als hy maar een dikke das omdeede. FYTJEN. Ja, Chrisjen — de fneedjes — aan den hals — met fcheermesfen STEPS. Abfitl de duivel haal het baardfcheeren! daar komt toch nietmetal van! Als ik toch maar flegts gelegenheid hadde om myne talenten aan den man te brengen! — het gaat maar in het geheel niet meer. De menfchen zyn zo vervloekt gezond, dat elk onzer 'er van ergernis ziek van worden moet. FYTJEN. Chrisjen, daar voor behoede u God. STEPS. Met aderlaaten wil het in 't geheel niet lukken; zeer F 5 zeld-