M1ATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van T(toneelstukken y 1841.  PÏIILOCTETES, OP HET EILAND LEMNOS.   PHILOCTETES, OP HET EILAND LEMNOS, TREURSPEL; UIT HET GRIEKSCH VAN SOFOKLES; EN GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN DEN H£ER DE LA H A R P E, DOOR A. L. B A R £ A Z. Tt AMSTELDAM, PIETEIl JOHANNES UYLENBROEK. MDCCXCIII.   AAN DE KENNERS DER DICHTKUNST. Verbeven rechters, die der kunsten weegfchaal houdt Gy, die u zeldzaam laat misleiden, Het ware en valfche fchoon gepast weet te onderfcheiden, En wier beproefde kunde, in 't helderst licht befchomvd, Gelyk een toctsfteen is voor 't ware en valfche goud! Duldt dat een jonge tolk, door kunstliefde aangedreven, Deez' eèrsüing van zyn zwakke hand, Niet prachtig uitgedoscht als 't werk van groot verftand, Maar als een merk van 't vuur dat In zyn' boezem brand , Moge aan uw oordeel overgeven. Uw heuschheid doet zyn' yver leven; 6 Ja! zy maakt dat Philocteet' Den zetel van 't vernuft vrymoedig nader treed. A 3 Wel-  Wellicht za! 't u verwondring baren Wanneer myn tedre zangeres, In de eedle taal der dichtkunst niet ervaren, Zo ftout, met onbeproefde fnaren, Durft zingen op den toon des grooten Sofokles. Dan, wat heeft de yver veel vermogen! Uy toont ons rozenpaên waar harde doornen zyn; Hy, die ons hart houd opgetogen, Maakt van een fteile rots een vlakte voor onze oogen, En voert ons over zee, en berg, en zandwoestyn: Uy is 't, die my heeft aangedreven Om, langs een' anders fpoor, den treurheld na te dreven. De Franfche tolk, beroemd aan 't Leliftrand Door dichttafrcelen van zyn hand, Wist kundig my den weg te banen: Hy deed den droeven Philocteet' Zich, in eene andre taal, beklagen van zyn leed; En ik, niet min dan hy bewogen door zyn tranen, Vertolk in onze fpraak alf wat hem treuren deed, Opdat dus elk zyn' rampfpoed weet'. Hy,  Hy, magtlooze offerhand' van Atreus trotfche telgen, En van Laè'rtes loozen zoon; De held, die ftryden wil ter wraak' van hunnen hoon, En dus den Phrygiaan, hem minder wreed, verdelgen, Vertoone ons, door zyn lot, hoe vaak de ondankbaarheid Het loon der weldaên is op de aarde; Maar ook, hoe de onfchuld eens mag keerenin haar waarde , Als haar verdrukker zelf haar een' triomf bereid: Zo leert de held, terwyl hy fchreit. ó Gy, wicn ik voor hem kom fmecken om befcherming! Ziet hem dan aan met oogen van ontferming l Uw deernis ftelp' zyn droef geween! Weest met zyn' ramp, zyn deugd bewogen! Hy fmeekt u, door myn'mond, om teder mededoogen! Zyn Mem weérgalmt door de eeuwen heenl En, zo ge, ondanks myn kunstgebreken, ó Yverkweekend volk! door uw toegevendheid, Den held een wenschlyk lot bereid, Dan zal zyn zwakke tolk een' grooter dichtlust kweeken, Die hem, min Itruiklend, voortgeleid. A 4 Ik  Ik Mei dan, met ontzag, myn' eemïtog in uw handen. Hoort Peans eedlen zoon in zyne woesteny: Zo klink' zyn droeve toon van Lemnos dorre zandea Tot aan de zoomen van het Yl rnon,  VOORBERICHT. Het is my niet onbekend Jat 'er reeds voorlang een Fransch treurfpel van den heer de Chaleaubrun , met den lytel van Philocletes, in onze taal is overgebragt en op den fchouwburg vertoond. Doch , Jchoon de dichter daarvan zich heeft bevlytigd om in het zyne het fabelachtige van het Jtuk van Sofokles, zo veel mogelyk, te verminderen ,fchoon in 't eerstgenoemde Jtuk vele Jchoonheden worden gevonden , is het echter, myns oordeels, verre beneden het treur/pel des Griek/chen dichters. Het invoeren der vrouwelyke perfonaadje door den heer de Chattaubrun , (hoe eigen in een tooneelftuk) verzwakt, naar myn begrip , ten hoog/te het belangryke van den held des treur/pels : wat fchoone hartstogten daaruit ook voortvloeiden , de nare eenzaamheid , waarin hy zich in het Criek/che Jtuk bevind , en die wezendlyk een voornaam deel van zynen beklagelyken toeftand uitmaakt, word in het Franfche daardoor weggenomen : hy heeft een klein gezin, waarby hy hulp en troost mag vinden ; hy is niet meer zo ongelukkig , zo beklagenswaardig. Ten anderen komt my voor, dal: de liefde van Pyrruas, voor de dochter van Philoctetes, niet weinig het edele van diens A 5 be-  VOORBERICHT. Ie/taan vermindert : hy dient den vader om zrne dochter ; zyne grondbeginjelen Jpruiten niet enkel vit edelmoedigheid en deugd. Wat verders de ontknooping van het ftuk'betreft, dezelve is by den Franfchen dichter feepende en zwak ; by den Griekfchen is zy verrasjender en treffender. Genoeg hiervan: zonder juist een oordeel over beide ftukken te willen vellen , 't welk buiten myn beftek en vermogen is, zy het rny alleen vergund te zeggen , dat die eenvouwdigheid in het onderwerp en in den gantfehert loop van het Griek/che ftuk, naar myne gedachten , eene is der voornaamfte fchoonheden waarmede het mag pralen, en die my hebben bewogen om hetzelve , naar myne vermogens vit Franfche in Nederdvitfche vaerzen over te zetten. Men zal, by de befchouwing myner vertaling met de Franfche , gewaar worden , dat ik my aan eene vry naauwkeurige, ja mogelyk fomtyds al te faaffche overzetting heb verbonden; doch ik was daartoe eenigszins verpligt, doordien ik eene vertaling had te behandelen: de minfte afwy 'king, die men van zyn' leidsman maakt , voert fomlyds den volger een" brecden weg van den eersten voorganger af. Een ver-  VOORBERICHT. vertaler, die een oorfprongkelyk Jtuk overzet, kan, naarmate zyner kunde, zynen leidsman kort of verre op de hielen volgen , dewyl hy dien altoos in 't gezigt houd, en dit is een voordeel dat my heeft ontbroken. Gelukkig nochtans , indien f echts deze /tipte volging geen Jtyfheid in myne vaerzen te weeg heeft gebragt! Ik laat verders de beoordeeling daarvan , en van de gcheele uitvoering myner onderneming aan de uitfpraak van kundige en befcheiden beoordeelaren over: zy allen hebben daartoe het recht. Een zotte beoordeelaar is warelyk meer befpottelyk dan een dichter , die groote misflagen begaat. Wat my betreft, ik heb , zo veel mogelyk, van tyd tot tyd, myn werk trachten te verbeteren en te befchaven. Mogt fleclus de lezing en vertooning van vele fraaije uitheemfche looneelftukken onze Ncdcrlandfche dichteren verder aanfpooren , om zelf kunsttafeieclen te vormen, waardig op hunne beurt door andere volken te worden overgenomen ! PER-  PERSONAADJEN. PHILOCTETES. ULYSSES. P YRRHUS. HERKULES. EEN SOLDAAT. GEVOLG VAN SOLDATEN. liet tooneel ü op Ltmnos f m verheM ^ ^ ^ ^ ohm bezet met rot/en, waar tusfchen men verfcheiden doorgangen ziet ; doch de grot van PMloctetes word vooronderjleld alleen in >t verfcMa des mm!s ff kunnen worden gezien. PUI-  PHILOCTETES, OP HET EILAND LEMNOS, TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O 0 N E E L. ULYSSES, PYRRHUS", tweefoldatcn. ULYSSES. Hier zetten wy den voet op Lemnos woeste zoomen, Waar nooit een fterveling zyn woonplaats heeft genomen. Zooii van Achilles, de eer van 't ftrydbaar Griekenland! 6 Gy, zyn roemgenoot! zie hier dat eenzaam flrand, Zie hier, naby die grot, die rotfen, hoog verheven, Dat oord, waar Philocteet' voordezen wierd begeven. Ikzelf, dcwyl 't moest zyn, volbragt dat ftreng gebod: Hy, door de onzigtbre hand van een' vergramden god Geteisterd met een kwaal, die nimmer kon bedaren, Verftoorde door zyn klagt de vrede der altaren; 't Geheiligd offer wierd ontwyd door zyn gelaat, En  14 PHILOCTETES, En 't gantfche heir befinet door zynen jammerftaat. Doch, laten wy dit daar: laat ons den nood bedenken. 'kVVil dezen dag den held aan Grieken wederfchenken. Zo hy Ulysfes komst aan deze ftranden weet, Is onze vlyt en zorg geheel onnut befteed: 'k Moet dus zyn oog ontvliên. Maar gy. die, naar vermogen» My onderfteunen zoud door uw grootmoedig pogen, Tree toe, befchouw dat hol, 't verblyf, dat hy genoot: Een weêrzydfche opening verlicht zyn' duistren fchoot; Een ftroom, indien de tyd zyn watren noch laat vloeijeu, Komt, uit een diepe rots. daar langs, den grond befproeijcn. Licht dat het aan die fchets u niet bezwaarlyk zy Dat gy zyn woning kent: doorzie haar van naby. Trsdlt hem, is hy 'er in, zorgvuldig op te fpooren; Zo hy afwezend is, kan ik u ftraks doen hooren, Om welk een groot ontwerp ik aan dit flrand verfchyn, En hoe gy, bovenal, my moet behulpzaam zyn. PYRRHUS, mar 't verfchiet des tooneels gaande. Ik onderzoek terftond het geen uw zorg komt wekken, ó Ja, ik meen alreê dat woest verblyf te ontdekken, Lie grot... ULYS S E S. Licht dat de flaap zyn zorgen thans verfmoort. PYRRHUS. Ik zie geen fterfling in dat afgelegen oord; Myn  TREURSPEL. 15 Myn oog befpeurt alleen een legerfteê van bladen, Een drinkvat, ruw van hout, en zonder kunstfieraden... ULYSSES. Ziedaar zyn fchatten, prins! PYRRHUS. En takken, dor en droog... Hoe! bloedig, oud gewaad vertoont zich aan myn oog! ó Goón! ULYSSES. 't Is zyn verblyf: men kan dit klaar befpeuren. Hy is gewis niet verr': de wond', die hem doet treuren, Verzwakt de krachten van zyn pynelyke fchreên. Helaas! waar zou hy toch in al zyn kwelling heen ? Hy zoekt misfchien dit uur zyn voedfel aan de zoomen, Of eenig plant, of kruid, dat hem te baat mag komen. Tegen de foldaten. Gy, Haat hier alles gaè met een oplettend oog, Opdat zyn wederkomst ons niet verrasfen moog'. Van al het Griekfche volk, dat zynen haat moet vreezen, Zou hem Ulysfes wis het waardigst offer wezen. De Joldaten verwyderen zich. PYRRHUS. Het is genoeg. Hun trouw is in den nood gereed. Spreek op, en meld my vry de ontwerpen, die gy fmeed. ULYS-  i6 PHILOCTETES, ULYSSES. 6 Pyrrhus! heldenzoon! denk dat de Griekfche landen Hun hooggefehat belang vertrouwden in uw handen. De ftaat begeert niet dat uw moedige arm hier ftry'; Dat enkel 't wys beleid hier uw geleidfter zy : Dat dit, dcvvyl 't moet zyn, uw' hoogen aart verneére; En eindlyk, wat men ook van onzen dienst begeere, Veréénen we ons te faam' tot heil van 't vaderland: 't Wacht alles van uw deugd: voldoe het aan dit ftrand. PYRRHUS. Hoe dan? ULYSSES. 't Moet door een list met Philoctetcs wezen... Gy doet my, op dat woord, reeds uw verwondring lezen; Maar, niet te min, hoor toe: hy zal voorzeker voort U vragen wie gy zyt? wat lot of in dit oord U op de klippen bragt, die deze kust bewaren? „ Ik ben Achilles zoon", zo moet ge u vry verklaren. Doch veins dat gy, door toorn en eedle fpyt verwoed, Met reden zyt gebelgd op een' ondankbren Moet; Dat gy den fteven keert naar uw geboorteflxeken, En 't Griekfche volk verlaat, en hunne wraak laat fteken; Dat volk, het welk geknield u fmeekte om onderftand, Bewust dat Ilium moet bukken door uw hand; Dat eerst uw heldendeugd voerde aaa den voet dier muren, Doch  TREURSPEL. l? Doel! u, ten loon daarvan, niets desd dan finaad verduren, Toen 't, by zyn' vadeis graf, aan held Achilles zoon Den prys van beider daên ontroofde tot zyn' hoon, En, achtend, tot uw ipyt, Ulysfes daartoe nader, U 't wapentuig onthield van een' doorluchten vader. Vaar dan, indien 't moet zyn, op my doldriftig uit In bitterlyk verwyt, dat uit den toorne ontfpruit. Vrees niet dat zich myne eer daardoor gebelgd zal toonen: Ten dienst van 't vaderland kan niets Ulysfes hoonen; Eu gy verraad het, prins, zo immer Philocteet' Den valftrik mogt ontgaan, dien ik thans heb gereed. Bedrieg uzelven niet: zo gy Alcides fchichten In uwe magt niet krygt, zult ge alle hoop doen zwichten Dat ooit het fiere Troje in 't ftof zy lieêrgeveld. 6 Ja, opdat het bukk' voor 't woedend krygsgewcld, Moet Philoctetes zelf ons volgen naar die wallen, En zyn geducht geweer moet Uium doen vallen. Gy kunt, van 't Griekfche volk, dat naar decs ftrandeu toog, Alléén u zonder vrees vertoonen voor zyn oog: Zyn haat, op hen gevest', is u niet meê befchoren : Gy hebt geenszins den eed, die my verbind, gezworen; Gy, zynde noch te jong, ten fpyt van uwen moed, Had deel aan onze daên, noch aan zyn' tegenfpoed; Maar, zo hy éénmaal hier Ulysfes heeft vernomen, B Dan  18 PHILOCTETES* Dan hebt gy, nevens my, zyn' feilen haat te fchroomen. Het is dan, in één woord, de list alléén, wier krachc Dat altydtreffend tuig moet Hellen in mv magt, Dien eedlen pylenfchat, zo vreeslyk, zo vol waarde, 't Geweer eens halven gods, daardoor geducht op de aarde, Ik ken uw hart, 6 held! het veinzen baart u pyn; Gy blykt tot veinzery geenszins gevormd te zyn; Maar, ftreelend is het loon: het is de zcgepraling. Die list baart hier den weg tot glansryke eerbehaling. Win door bedrog de zege, en hoor alleen naar my. Dat fteeds de billykheid ons ter geleidfter zy; Laat ons altoos het perk, dat zy ons voorftelt, eeren; Laat ons, deez' dag alléén, haar voorfchiïft ééns ontberen. Ik eisch flechts éénen dag, één' enkien dag, niet meer, En geef u voor altoos aan uwe deugden wéér. PYRRHUS. Hoe kan ik, om uw' raad te volgen, my verlagen? Ik hoor dien aan met fmr.rt, geenszins met welbehagen. Ulysfes, fmoor een taal, die myne deugd ontëert; Achüles heeft my nooit zo vuig een list geleerd : 't Bedriegen was hem vreemd en 't hoont zyn bloed te gadcr; En, prins! dit zyn geenszins de wapens van myn' vader. Indien men Philocteet' moet fleepen naar den ftryd, Dan zy alleen myn arm aan dat bcftaan gewyd. Ah  TREURSPEL. 19 Alleen , van kracht ontbloot, hoe zou hy zich verweeren? 'k Beloofde om, éénsgezind, uw wyze Ontwerpen te eeren; Doch.fchoon 'teen latfe vrees, of dwaling, wierd genoemd, 'kDucht een' verraders naam, met recht doormy gedoemd, 'k Wil dan, indien 't moet zyn, veeleer met glori fnevenj Dan , om een lage zege , altoos met fchande leven. ULYSSES. Ik, prins, zo wel als gy, dacht ook, iri vroeger tyd, Niet Hemmende in den raad, niet vreezende in den ftryd, Dat heldendeugd alleen het alles kon verrichten; Maar heden komt de tyd myne oogen meer verlichten:. Ik zie dat bovenal, worde ooit een Haat behoed, Het hoofd door wys bevel den arm regeeren moet; PYRRHUSi Maar hoe! men eischt van my eene onvergeefbre logen! ULYSSES. De logen is gering: het loon blinkt grootscn in de oogen. PYRRHUS; Word dau die oorlogsman op geene wyz' verzagt? ULYSSES; Niets komt daartoe te baat, noch zagt onthaal, noch kracht. PYRRHUS. Geen kracht! zou dan die held onöverwinlyk wezen? ULYSSES; Zyn fchichten doen de dood onwederftaanbaar vreezen. B 5  so PHILOCTETES, PYRRHUS. Dus loopt men zelfs gevaar wanneer men hem genaakt? ULYSSES. Ja, zo men van de kunst geen ruitten byfland maakt. PYRRHUS. De waarheid fnood verraén! moet ons dit niet ontè'eren? ULYSSES. Als Griekenland het eischt, voldoe men zyn begeeren. PYRRHUS. Wie, ik bedriegen , prins! ik blozen om die fchand'! ULYSSES. Hoe! bloost men om een' dienst aan 't lieve vaderland? PYRRHUS. Maar, kan men anders niet ten dienst der Griekfche landen..? ULYSSES. In 't eind', het lot geeft Troje in Philoctetes handen. PYRRHUS. Ach! dus bedroog men my, en ik wierd valsch gevleid Dat zulk een krygstriomf my éénmaal waar' bereid; Ja, ik, te wreed misleid door uwe en myne dwaling, Juigchte om een' anders zege en trotfche roembehaling! ULYSSES. De glori fpoort, ó prins! u beiden door haar item: Hy kan niets zonder u, gy kunt niets zonder hem. P YR-  TREURSPEL. ti PYRRHUS. Wel, dat de wil der goón voldoening zy gegeven! Wie kan d'onzigtbren grond van hun befluit weêrftreven ? Ik wreek myn' vaders dood en doe zyn' roem geftand: Deze eer voegt Hechts den held, die Trojen overmant. Ik moest, ten pryz' dier eer, alreê zo veel gedoogen... Ten minste kan ik my voor Philoctetes oogen Beklagen zonder list van al myn' hoon en leed; 'k Verzwyg alleen voor hem dat ik het aff vergeet. Hy blyv' dan onbewust, nu my de nood verdedigt, Dat ik die Grieken dien', wier trots my heeft beleedigd. Maar,'t grieft me, en'tis met fmart datikmy vaardig toon'... ULYSSES. Gehoorzaam met ontzag aan 't hoog befluit der goön. Deprys, waarmeê de moed en wysheid ons bekroonen, Is 't dubbel voorrecht, prins, van die hen eer betoonen. PYRRHUS. Ik zwicht... men eischt het zo... 'k Gehoorzaam dan in 't end'. ULYSSES. Maar, is myn raad wel vast in uw gemoed geprent? Kan ik verzekerd zyn? PYRRHUS. Het woord, van my bekomen, Strekke u ten onderpand. B 3 ULYS-  42 PHILOCTETES, ULYSSES. Ik koer wcêr narr de zoomen, Gy, toef tot Philocteet' zich in dit oord vertoon', 'k Laat u een wyl alleen. En mogen thans de goón, Minerva, gunstgodin, Merkuur', befchermgod, geven Dat wy van onze zorg een heilryk eind' beleven! Vaar wel! TWEEDE T O O N E E Zt PYRRHUS, alken. Ik voel myn hart bewogen met zyn leed. Wat droevig lotgeval voor d"eedlen Philocteet'! Hoe llyt hy aan dit itrand, met naar en eenzaam klagen, Sints vyf paar jaren tyds, zyn droeve levensdagen! Gefolterd door zyn kwaal, door kommer fei beltrcén, Verkwynt hy hulpeloos, en weent hy ftaag alleen. Hy klaagt aan zee en ftrand de rampen, die hem drukken, Daar nooit dén vrind hem troost in all' zyne ongelukken. Hy derft het zoet genot van 't hulpryk medely', En heeft niets dat een Meun zyns zwakken levens zy; Niet eens de vreugd, die een' rampzaalgen kan bekoren, Van zyns gelyk' te zien, te fpreken en te hooren. Nooit ftreelt, in zyn verdriet, der menfehen aanfehyn hem! Ach! de oevergalm alleen geeft antwoord op zyn flem. Wat  TREURSPEL. a3 Wat noodlot!... En nochtans, zyn glori was, voordezen, Door edelheid en moed, in Grieken, hoog gerezen; Hy was daarin gelyk aan ieder legerhoofd, En, ach! hem fcheen gewis een ander lot beloofd: De goden doemden hem ter proev' van deze plagen! Ons leven is hun gift, ons lot hun welbehagen: Gelukkig die niets wierd van hunne gunst gewaar Dan die geringe Maat, die vry is van 't gevaar, Dat in den hoogen rang zich lichtlyk faamvergadert! Maar, een der wachten keert. DERDE T O O N E E L. ÏÏRRHUS, EEN SOLDAAT, DE SOLDAAT, Prins! Philoctctes nadert, 'k Zag op een' cngen weg, naby die rots, den held, Al kruipende, afgemat, door wreede pyn gekweld. Hy zag me, en zal gewis ons daadlyk komen vinden. VIERDE T O O N E E L. PVRRIIUS, PHILOCTETES, TWEE SOLDATEN. P HILOCTETES. Ach! in der goden naam, wie ge ook moogt zyn,myn vrinden! B 4 ö Vrecm-  S4 PHILOCTETES, ö Vreemdelingen, die door ftorm Lier zyt geland! Helaas! van waar komt ge aan dit onbewoonde ftrand? Ik bid, meldt my uw' naam en waar gy zyt geboren. Gy ftelt my van myn land een waard' tafreel te voren; Ja, 't is het Grieksch gewaad dat myn gezigt verheugt.' Ach! fpreckt, en doet uw ftem my hooren tot myn vreugd; Laat my uit uwe fpraak de Griekfche taal ontdekken. Ach! laat myn woest geftel u geenszins fchrik verwekken! 'k Ben niet te vreezen, neen: toont, toont uw deereaia Aan een' rampzaalgen, die van elk vergeten is! De gunst, die ik verwacht dat my hier word' befchoren, Is dat men, voor het minst, my fpreken willeen hooren', PYR.RHTJS. Wel nu! wees dan voldaan: wy zyn van Griekenland. PHILOCTETES. Goón! na zó lang een' tyd te kwynen aan dit ftrand, Wat doet datftreelend woord me een blydfchap ondervinden J Wat toeleg, of, voor my, wat gunstigfte aller winden Dreef uwe kielen thans naar deze ftranden heen? Ach, fpreckt! en ftelt de drift, die my beheerscht, te vrcön. PYRRHUS. Men noemt my Pyrrhus, en Achiües gaf my 't leven; 'k Ga my naar Scyros ftrand, myn vaderland, begeven'. Nu hebt gy 't all' verftaan. V III-  TRE'URSPEL. a5 PHILOCTETES. 6 Zoon van d' eedlen vrind, Van dien beroemden held, zo fterk door my bemind! Gy, eertyds opgevoed in Lycomedes handen! Van waar komt ge in dit oord ? PYRRHUS. 'k Verliet de Trooifche ftranden, PHILOCTETES. Hoe!... Echter waart gy niet by 't eerste heldental, Dat zich, op 't bruisfchend nat, gewend heeft naar dien wal 1 PYRRHUS, Gyzelf, waart gy 'er by? PHILOCTETES. Licht is 't u niet gebleken Wat fterveling het lot hier tegen u doet fpreken. PYRRHUS. „Welaan dan! veinzen wy." Hoe zou 't my kenbaar zyn? Het is voor de eerstcmanl dat ik voor u verfchyn'. PHILOCTETES. Hoe! is myn naam, myn ramp, en grievende ongenade..? PYRRHUS. 'k Heb niets daarvan gehoord. PHILOCTETES. ó Smaadheid zonder gade! Ben ik, in 't eind', ten top van allen ramp en hoon, B 5 Ge.  26 PHILOCTETES, Genoeg verlaten van al »( menschdom en de goón? Myn ramp komt dan niet eens aan Griekenland ter ooren! Helaas! men tracht dan zelfs't gerucht daarvan te fmooren! En, als de wrcede kwaal, waarvan ik word verteerd, Van uur tot uur haar woede en fel venyn vermeert, Zal myn tirannenltoet, door fiille vreugd gedreven, Noch lagchen om het wee, waariian zy me overgeven! Gy ziet hier, 6 myn zoon! van alle hulp ontbloot, Dien oorlogsman, weleer Alcides togtgenoot; Die met 's hclds wapentuig zich nutloos zag beloonen; 'k Meen Philoctetes, prins, verdrukt door Atreus zonen, Die, door Ulysfes raad arglistig aangefpoord, My, hulploos, en alleen, verlieten in dit oord, Nadat een flang my beet, door wier befmette tanden Een ficrk venyn ontftond in al myne ingewanden, pie wreedaarts.',,. Onze vloot, aan Chryzaas ftrandbyéén, Vloog, op de zegeftem, naar Trojcs oevers heen: Wy raken Lemnos aan; en ik, tot rust bewogen, Treed in een woeste grot; de flaap bevangt myne oogen .Men neemt dat tydftip waar, men laat my aan dit ftrand, Men vlugt, en laat my noch, tot allen onderftand, Wat nietig voedfel, en een aantal ruwe vaten, En fluijers,gantsch verfcheurd,wier hulp myn wond' mogt baten, En eenig oud gewaad, 't armmoedigst overfchot... Smaa  TREURSPEL. 27 gmaakte Agarnemnon zelf eens diergclyk een lot!.. Maar, wat ontwaking, goón! wat angsten, wat gedachten, Wat fpyt, wat wraakgefchreeuw, wat tranen, en wat klagten, Toen myn ontwaakt gezigt myn fchepen van de reê Zag jagen door den wind langs 't ruime vlak der zee; Toen ik me alleen bevond in deze nare (treken, Van hulp en troost ontbloot, van alles afgeweken, En, werpende in het rond een' oogftraal, vol van druk, Niets dan een woesteny befchouwde en 't ongeluk, AU' wat my overbleef, de wanhoop en de woede!... Zó was het dat de tyd myn' ramp en fmaadheid voedde, Ik dacht de middlen uit tot 's levens onderltand: Myn boog, de laatfte hulp in myn verzwakte hand, Verfcbafte me onderhoud; en, als een pyl, gevlogen Door 't dunne luchtruim heen, de voglen uit den hoogen Deed vallen in hun vlugt, moest ik met zwakke fchreên, Daar ik die zoeken ging, beklimmen rots en (leen, Ja, kruipen naar myn' prooi met afgematte leden; My drukte een zelfde last als ik, door pyn beftreden, Den boomtak breken moest en zetten in de vlam Door 't fnelvervliegend vuur, dat uit den keifteen kwam, En uit het glinstrend ys, dat 's winters 't ftrand komt dekken, Wist ik niet dan met moeite een' killen drank te trekken, In 't kort, dit duister hol, myn pylen, hoog gevreesd, En  él PHILOCTETESj En "t vuur, dat voedfel is van onzen levensgeest, Dit alles heeft, voor 't minst, myn wreed gebrek verminderd; Maar niets heeft ooit myn kwaal in haren loop verhinderd. Geen haven, winst, of iets dat reizigers bekoort, Lokt ooit een vaartuig heen naar dit vergeten oord. Men land alleen door ftorm op Lemnos woeste zanden; En zo ik al dien tyd, omdwalende aan dees flranden, Noch zeeliènheb ontmoet, die, fpyt hunn' wederftand, Gedwongen door den wind, hier even zyn geland, 'k Verkreeg nooit iets daarvan dan werkloos mededoogen, En troostreên zonder tal, die niets tot nut vermogen; Of een geringe hulp, of eenig oud gewaad. Doch, ondanks myn gebeén en droeven jammerftaat, Geen mensch wilde op zyn kiel myn' wreedenramp betoomen, Of naar myn' vaders ryk my voeren langs de ftroomen. Sints tien jaar tyds, myn zoon ! verkwyn ik aan dees kust, Gefkdig door een kwaal, die my verteert, ontrust, Elendige offerhand' der laagfte ondankbaarheden, Die flccds verlaten leefde, en eenzaam heeft geleden. Zó boeiden Atreus zoons en fhoode Ulysfes my Aan deze trage ftraf, bedacht uit razerny; Zó viel ik in den ftrik, gefpannen door die fiiooden: Zy wrochten me al dit leed... Straft hen, gerechte goden! PïR-  TREURSPEL. 29 PYRRHUS. ó Peans eedle zoon! ik voel uw ongeluk, En vloek, zo wel als gy, de ontwerpers van uw' druk: Ulysfes, Atreus zoons zyn my daaraan gebleken: Ach! wie weet meer dan ik van hun trouwlooze treken? PHILOCTETES. Hoe! zoud gyzelf door hen beleedigd zyn, rnisfchien? PYRRHUS. Mogt ik, voor 't minst, eerlang my grootsch gewroken zien! Mogt ik Laërtes zoon en Atreus telgen leeren Hoe hoog men 't heldenbloed, dat my bezielt, moet eeren! P HILOC TE TES. 'k Bid, meld my 't geen op nieuw hun fnoodheid dorst beltaan. PYRRHUS. Hoe melde ik al den hoon, die my wierd aangedaan! Wanneer de bleeke dood Achilles loop bepaalde... PHILOCTE TES. Hoe! is Achilles dood! PYRRHUS. ö Ja! maar echter daalde Myn vader niet in 't graf door menfchelyk geweld: Apolloos treffend tuig heeft Peleus zoon geveld. PHILOCTETES. 6 Waarlyk eedle dood, dien grooten krygsheld waardig! Verlies, nochtans niet min voor myne ziel wreediianig! Ver-  jo P H I L O C TE TES, Vergeef aan myn geween dat ge u verhinderd vind: Ik deed met recht die hulde aan een' geflorven vrind. PYRRHUS; Die droeve vrindfchapspligt verrukt en ftreelt my 't harte; Maar , hebt ge ook tranen voor een' anders bittre fmarte? PHILOCTETES. Myn zoon!... Vaar voort. PYRRHUS. 'k Beweende aan Scyros ftrand dien helcfj Toen daar Ulysfes kwam, door Phoenix vergezeld: Zy Helden, vol gevlei, een godfpraak my te voren, En deden me, in den naam van 's lands befchermgoón, hooren Dat aan myn heldenbloed, aan myn en naam alléén , De glori toebehoorde om Troje in 't Hof te treén. Ja, dat ik 't roemryk lot myns vaders moest beërven.Hoe licht kon zulk een taal by my geloof verwerven! De zucht om 't overfchot eens vaders in het end' Te omhelzen, daar myn oog hem nimmer had gekend; De zucht om eens te zien myn' tranenvloed vergoten Op de overwaardige asch, noch niet in 't graf befloten; De drift tot wraak; noch meer: de hoogmoed, om den wal, Wa arvoor by 't leven liet, te brengen tot den val; 't Joeg all' mynfchreden voort. Behoed door wind enflroomen,Mogt ik den tweeden dag m Sigeus haven komen. Ik  TREURSPEL. 3r tk kom noch naauw' van boord, toen ik in 't ronde vind Een Iegennagt, door hoop en blydfchap fchier ontzind. Elk zweert met drift dat hy Achilles ziet herleven. Helaas! hy was niet meer!... Ik, door myn' rouw gedreven, Breng aan zyn heilige asch de hulde van myn hart; En, 't oog noch nat betraand door myn gerechte fmnrt, Spreek ik de hoofdliên aan, en eisch van hen te gader Het wettig erfdeel weêr van myn' doorluchten vader. Wat was hun antwoord, goon! ,, 6 Ja, het is uw deel; „ Herneem dat goed vry, prins! befchik daarvan geheel; ,, Maar 't wapentuig des helds viel in een' anders handen: „ Ulysfes kreeg dien prys." Door zulk een' hoon aan't branden, Weende ik uit bitfche fpyt, en fprak, op hoogen toon: ,, Dat tuig behoort aan my, 'k bezweer 't u by de goön! „ En op wat fchynrecht dorst een vreemdling zich beloven „ My ftout dat wapentuig, dien eedlen fchat, te ontroovcn?" „ My, (prak Ulysfes toen, wierd hy met recht bedeed: „ Hy was het loon des diensts, dien ik den Grieken deed „ Toen ik het leger, en uw' vader zelfs, behoedde." Op die vermeetle taal, vermeesterd door myn woede, Kon ik niet langer 't vuur des feilen toorns weêrftaan, En dreigde 't Griekfche volk om daadlyk heen te gaan , Zo ik geen recht verwierf ter wraak' van 's roovers prooije. j, Gy, jongling! zegt hymy, gy waart geenszins voor Troje, » Gy  32 PHILOCTETES, M Gy deed geen dienst, en dreigt! Waan niet op Scyros ftrand „ Te koeren met dien buit: hy komt u nooit ter hand." De hoofden van het heir, Ulysfes vloekgenooten, Verklaren zich voor hem, en durven 't recht verftooten; En ik, door zulk een' hoon tot in de ziel doorboord, Ik, fehaamteloos beroofd van 't geen my toebehoort, Ik ga den lagen ftoet dier koningen verlaten; Doch 'k moet Ulysfes min dan Atreus zonen haten: Zy zyn te ftraffeloos tot alle kwaad bereid, Befchermers van bedrog en vuige onbillykheid; Hun fnoodheid weet elks hart tot fopodheid aan te raden, En 't misbruik van gezag baart alle gruweldaden. Dat elk, die vyand is van hun gevloekt bewint, De vrind van Pyrrhus zy, en ook der goden vrind.' PHILOCTETES. Ik merk de wreede fmaad, die u wierd toegedreven, Gy hebt niet zonder reen een eerloos heir begeven, En fpoedig wéér gewend den fteven naar uw land , Die u, dank zy den goón! gevoerd heeft aan dit ftrand. De fuoode afftammcling van Sifyfus was zeker Steeds ftneder van bedrog, en fchandlyk Iogenfpreker. Hy fterkt de vuige list, hy fchcrpt haar pylen aan, En ftadig wrocht zyn hand een reeks van euveldaén. Maar, hoe kon Ajax deugd dien wreeden hoon verdragen ? P YR-  TREURSPEL. 33 PYRRHUS. Nooit had men voor zyn oog die fnoodheid durven wagen, Maar 't heir betreurt dien held, die de aard' verlaten heeft. PHILOCTETES. Goón, Ajax is dan dood! en fnoode Ulysfes leeft!... En die hoogwyze held, die in 't verfchiet der dingen, Door lange ervarenis, wist met zyn oog te dringen, Held Nestor, de eer des raads, myn oude vrind, wiens taal Ulysfes en zyn' ftoet deed zwichten menigmaal, Wat doet hy? PYRRHUS. 't Ongeluk doet zyne grysheid kwynen; Hy voelt, door fmart verteerd, zyn levenskracht verdwynen; Die droeve vader fchreit: hy heeft zyn' zoon niet meer. PHILOCTETES. Hoe! Antilokus... PYRRHUS. Viel door 's vyands fchichten néér. PHILOCTETES. Ik voel me op ieder ftond tot nieuwen rouw gedreven. Hoe! allen, die ik min, zyn dan niet meer in leven, Of bukken voor een lot zo woedend en ontzind!... Maar, zeg my, voor het minst, Achilles eedle vrind, Patroklus, van wiens moed gantsch Grieken mogt gewagen... C P YR-  34 PHILOCTETES, PYRRHUS. Des grooten Hektors arm heeft hem in 't veld verflagen. Zodanig is de kryg: ja, Mavors woedend zwaard Maait de eedle helden néér, terwyl 't de fnooden fpaart. PHILOCTETES. Het lot, dank zy den goón, bekrachtigt myn bezwaren: De dood ontzag het fchuim der Griekfche legerfcharen; De helden zyn niet meer! 't fchynt dat de wil der goón Geen fnooden toegang gunt in 't duister ryk der doón; De grootfte fterveling moet zich daarheen begeven. Therzites leeft gewis, Ulysfes is in leven ! ... Zie daar, zie daar de goón! en wy, wy bidden ze aan! P YRR I] US. Ik, als ik zeg, gebelgd door zulk een fiiood beflaan, Ik ga, voor eeuwig, een affbhuwryk heir begeven, Waar de onderdrukte deugd fteeds blozen moet en beven, 'k Vind Scyros in myn oog geen onbehaaglyk oord, En 't vaderland heeft iets dat ons altoos bekoort. Prins! mogt het godendom, eens door uw klagt verbeden, U van al 't wee ontdaan, door zynen toorn' geleden ! Zie daar, 6 Peans zoon! dewenfehen, die ik voed: Zy urekken, nu hy gaat, voor Pyrrhus zegengroet. PHILOCTETES. Gy gaat! P YR-  TREURSPEL. 35 PYRR.HU S. Het moet gefchiên; gy ziet alleen myn kielen Vertoeven tot de wind de zeilen komt bezielen. PHILOCTETES. Ach! in den naam der goón, uit wie gy zyt gedaald, By all' wat aan uw liefde ooit teêr word afgemaald, By de asfche eens vaders, eener moeder, hoor myn rede; Myn zoon, myn dierbre zoon! ikfmeek, verhoor myn bede! Laat my hier niet ten prooije aan myn wanhopig hart, Ten prooije, als gy kunt zien, aan allen ramp en fmart. ö Pyrrhus, waarde vrind! verlos my van dees ftranden, Die my, Guts langen tyd, van de ovrige aard' verbanden! Het is een nare last waarmee gy word belaên, 'k Ontken het niet, helaas! doch my dus by te Maan Is enkel uwer waard', is edel bovenmaten; En 't zou te fchandlyk zyn my hier alleen te laten. 6 Neen! gy kunt zulks nooit: alleen een groot gemoed Gevoelt al 't medely' met 's naasten tegenfpoed, Gevoelt die eer en vreugd, die fteeds de weldaên geven. Geloof my, uwe deugd word gloriryk verheven, Zo gy my éénmaal uit dit naar verblyf doet treên: Eén dagreis is het flechts naar Etaas dalen heen. Werp me in een' hoek van't fchip, waarmee gy wéér zult keeren, Aan ftcven, mast, of roer, of waar gy zult begeeren. Ca Ik  36 PHILOCTETES, Ik fmeek 't li, in den naam der goden, hier omhoog: Eén fineekend fterveling is heilig in hun oog. Ik werp my, ó myn zoon! aan uwe knié'n neder, En druk ze , ondanks myn pyn en droeve zwakheid , teder. Uw goedheid make een einde aan al myn grievend wee! Verleen die groote gunst aan myn bedroefde beê! Voer me aan Eubeaas ftrand, of in uwe eigen landen; De weg is kort naar 't oord, welks aangename zanden De Sperchius befproeit, waar ik het licht ontfing, Dat zielverrukkend oord, dat ik voorlang ontging! Breng my in Peans arm: wil hem een' zoon hergeven. En , goón! hoe vreest myn hart, dat, verr' van my, zyn leven Door 't onverbidlyk lot misfehien reeds is volé'nd ! 'k Zond meer dan ééns tot hem om byftand in de elend', Doch hy is zeker dood; of zy, wier mededooged De wreedheid van myn lot zou (tellen voor zyne oogen, Zy, in hun land gekeerd, vergaten toen, gewis, Air de eeden, my gedaan uit valfche decrenis. In u-alléén beftaat voortaan de hoop myns levens; Wees myn verlosfer, prins! wees myn geleider tevens! Befchouw den brozen mensch in blydfchap en in druk: Wie is één oogenblik verzekerd van 't geluk ? Ily, die van daag de elende onmenschlyk zal beftryden, Zal, mooglyk morgen reeds, de zeilde elende lyden. Wel  TREURSPEL. 37 Wel hem, die fteeds den fchok van 't wendend lot verbeid, En die weldadig is wanneer 't geluk hem vleit! PYRRHUS. De ftem des ongeluks maakt my met recht bewogen: Ach! u te wcigren, prins, is buiten myn vermogen. Ik geef uw' wensch gehoor: kom, volg my, op myn vloot. De hemel, die door my het einde uws ramps befloot, Schenke aan uw ongeduld den gunstigsten der winden, En doe ons ras de reê van uw begeerte vinden ! PHILOCTETES. è Zegenryke dag!.. Geliefde vrind! en gy , ó Reisgenooten! ach! ftaat toe dat ik u vry, Verrukt tot in de ziel, myn dankbaarheid moog' melden ! Hoe kan ik anders ooit die groote gunst vergelden? Gedoogt dat Philocteet', nu hy dit oord ontgaat, Noch zegge een laatst vaarwel aan 't hol, dat hy verlaatNa zo veel jaren tyds moet my dit heilig wezen. Komt, ziet het eng verblyf, waarin ik 't all' moest vreezen, En kent te recht het wee, dat gy te keer wilt gaan; Gy kunt het wis niet zien, ik heb het dóórgeitaan. En door den hoogcn nood, die ftrengfte wet op de aarde, Was dikwyls dees fpelonk my van een groote waarde. PYRRHUS. Ik wedcrftrcef geen zorg, die zo rechtmatig is ; C 3 Ver-  38 PHILOCTETES, Vervoer all' wat u dient in uw gefleldtenis. PHILOCTETES. Ach! wat bezit ik, prins! dat ik van hier raag dragen? Slechts planten van dit oord , wier flaauwe kracht ,by vlagen, De woede van myn pyn fomtyds verlichting baart. Myn pylen en myn boog zyn al myn fchat op de aard'. P Y R R II U S. Dit zullen dan gewis de felle fchichten wezen, Die door het monsterblocd vergiftigd zyn voordezen ? PHILOCTETES. Ja; 'k heb geen ander tuig, en fineek den goón omhoog, Dat niets dien ecdlen fchat my ooit ontrukken moog'! PYRRIIU S. Is 't my, voor 't minst, vergund te raken deze panden, Die eertyds zyn gewyd door held Alcides handen? Zou ik dat vreeslyk tuig eerbiedig mogen zien? PHILOCTETES. Ach! wat gy wilt, myn zoon! gy kunt het my gebiên. r Y R rv II u s. Ontzeg my onbefchroomd "t geen ik van u begeerde, Indien het de erfenis des grooten helds ontëerde. PHILOCTETES. Uw godvrucht ftreelt myn hart. Helaas! wie toch dan gy Hergeeft me aan myn gedacht, aan 't leven, ja aan my? Daar ieder ftond my dood in deze nare ftreken , Zyt  TREURSPEL. 39 Zyt gy 't niet, die my red, voor u in 't ftof bezweken ? Gy Muit myn' beulcnftoet in 't geen hun haat bedreef; 'k Was op dit eiland dood; gy komt, en ik herleef! Ik wil voortaan geheel naar uw begeerte hooren: De erkentnis kan altoos 't goedaartig hart bekoren. Die boog, dien ik verkreeg als 't waardigst vrindfchapspand, Word, uwe gunst ten loon, bevolen in uw hand. Zie u om uwe deugd dat edel voorrecht geven. Geen heiligfcbenner heeft hem immer opgeheven; Al wie hem naderde heeft voor de dood gebeefd: Heb de eer dat uwe hand dien boog gehandeld heeft. Gaan wy.. Maar, ach!.. 6 Smart t PYRRHUS. Hoe, prins! wat felle vlagen Van heimelyke pyn doen u zo fpoedig klagen ? PHILOCTETES. 't Is niets., ik volg u.. Gom! PYRRHUS. Wat vraagt gy 's hemels magt ? PHILOCTETES. Dat ze ons den weg bereide en ons behoud betracht'. 6 Goónl PYRRHUS. Ge ontveinst vergeefs uw felle fmartvervoering. C 4 V H I-  40 PHILOCTETES, PHILO CTETES. Verfchoon myn' zwakken ftaat; 'k bekom van myne ontroering. Gaan wy..'. Ik kan niet, ach! PYRRHUS. Hoe! P HILOCTETES. 't Is , belaas! gedaan : Gy moet in 't einde, ó prins' dat gruwzaam wee verftaan. Ach! ik ontveins te lang wat pyn myn hart voelt nadren: 't Venyn vloeit bruisfchend door myn fel onfloken adren. Myn zoon ! maak door het ftaal een einde aan almynfmart, Ontruk, ontruk my 't licht!.. ik zeg, doorftoot my 't hart!... Ik fterf elk oogenblik! PYRRHrjs. Myn ziel, die zich voel treffen Door dien bedroefden ftaat... PHILOCTETES. Gy kunt dien nooit befeffen. Maar, toon me uw deerenis, helaas! dit is myn beé; Ach! word niet afgefchrikt door myn verbazend wee! Verlaat, verlaat my niet!.. De wond', my toegedreven, Baart deze angstvalligheên, die my fomtyds begeven, 'k Beken het u. PYRRHUS. Vrees niets. Hoe, zou ik u zo laf Als  TREURSPEL. 41 Als fnood begeven, ik! daar ik myn woord u gaf! Kom, volg, herroep, kan 't zyn, uw krachten, fchier bezweken. PHILOCTETES. Gun my, myn waarde zoon! u noch één gunst te fneeken. Ik voel my door den flaap van deze kwaal beroofd, En, als ik wéér ontwaak, is al de pyn verdoofd. Thans al te veel verzwakt 0:11 met u heen te dreven, Durf ik my aan uw zorg vrymoedig overgeven. Kom, volg my in myn grot: ik del in uwe mngt Dat heilig wapentuig, dat gy te aanfchouwen tracht; Maar, draag ten hoogde zorg dat niets die dierbre panden, Door list of door geweld, ontrukke aan uwe handen, 'k Verlies het all', zo ooit... PYRRHUS. Neen, kwel u daar niet om: 'k Sta met myn leven in voor zulk een heiligdom. PHILOCTETES. 'k Heb thans alléén 't verlies van zulk een goed te vreezen. De hemel will' het u min' doodelyk doen wezen Dan 't doodlyk was voor my, en voor Alkmenaas zoon! PYRRHUS. De hemel is met ons; wy eeren zyn geboón: Och, wierd ons door zyn gunst een blyde togt befchoren ! CS pll£"  4* PHILOCTETES, PHILOCTETES. Helaas! hy zal uw' wensch noch uw gebed verhooren: 't Onleschbaar hclsch venyn, reeds vloeijeud' naar myn hart, Schuimt/In myn brandend bloed met felle woede en fmart' Het groeit in wreedheid aan, en wil zyn' prooi verfijnden. Ach! 'k bid, verlaat my niet, laat ik u zien, myn vrinden! Wykt thans niet van my af!... Ik moet, in dezen ftand... Ulysfes! wierd uw hart door zulk een vuur verbrand! ó Atreus heilloos kroost! onedele opperheerenl Trouwloozen! u alléén moest zulk een pyn verteeren !... ö Dood, zo vaak gefmeekt om my uw hulp te biên! Dood , dien ik altoos roep, die me altoosfchyntteontvliên ! Wanneer zult gy my eens in 't laatst verblyf doen komen? Tegen Pyrrhus. Ga , neem Vulkanus vuur, 't welk brand aan Lcmnos zoomen, Leg me op den houftnyt néér, gelyk weléer myn hand Daaröp den grootstcn held der aarde heeft verbrand; Het loon, dat ik genoot, is u tot loon befchoren. Maar, ach! hy hoort my niet, ik heb myn hoop verloren! Waar zyt gy, Pyrrhus ? ach! myn waarde Pyrrhus, kom ! PYRRHUS. 'k Beween uw bitter lot. PHILOCTETES. Myn zoon, gy weent 'er om ! Be-  TREURSPEL. 43 Bewaar die deernis wél; zweer, wat u voor moog' komen, My ftervend nooit alleen te laten aan dees zoomen. Uw mond heeft dit beloofd; uw hart dient pal te Haan. Myn kwaal is gruwzaam-wreed, maar zy is ras gedaan. Ik hoop alleen op u. P YRRHTJS. Gy hebt geenszins te vreezen. PHILOCTETES. 'k Moet door een' hoogen eed daarvan verzekerd wezen. PYRRHUS. Ik zweer het by de goön, ontfang daarop myn trouw. PHILOCTETES. Raak my niet aan, 6 prins! dat zich uw hand weêrhoü. PYRRHUS. Hoe! 'wilt gy dan geen hulp van ee.ien vrind verwerven? PHILOCTETES. Gy zoud misfchien 't venyn der wreede kwaal beërven. Laat af... het is gedaan!... ó Lcmnos! dat uw grond Een' dervend' mensch ontfang', wien 't wee in11 eind' vcrflond ! Hy bezwykt, en valt op een fteenbank neder. PYRRHUS, tegen de foldaten. Myn vrinden! laat ons hem naar zyne woning dragen. Verwachten wy den ft oud, dat hy, naar zyn behagen. Een'  44 PHILOCTETES, Een' zagten flaap geniet', die hem verlichting baart, En, voor een korte poos, zyn wreede pyn bedaart. Dt foldaten onderfteunen Philoctetes, en brengen hem van het teoneel. Einde des eersten bedryfs. TWEE-  TREURSPEL. 45 TWEEDE BE DRY F. EERSTE T O O N E E L. PYRRHUS, alleen, houdende in zyne hand den boog en de pylen van Htrkules. Zie daar de wapens dan waardoor het lot de wallen Van Priams trotfche ftad moet doen ter neder vallen; Dat tuig, beflisfeher van ons aller lotgeval, En 't welk eerlang de dood myns vaders wreken zal! Men wil aan Philocteet' die hooggeduchte panden Ontrooven, en hyzelf, hy ftelt die in myn handen! Dan, dit is niet genoeg, zo hy ter zelfder uur Zich niet met ons begeeft naar dien gedreigden muur. Hy denkt daar nimmer aan; en, tot den togt reeds vaardig, Acht die rampzaalge held my zyn vertrouwen waardig. En ik zou hem verraên!... Neen! dees vloekwaarde daad Ontëert een edel hart, waarop hy zich verlaat. Verzwygen wy hem niets: ik doem Ulysfes pogen; 'k Verblindde reeds te lang held Philoctetes oogen; 'k Bediende my te lang van al zyn" ramp en druk: 't Bedrog is dubbel kwaad, gepleegd aan 't ongeluk. Hy komt. TfFE E-  46 PHILOCTETES, TWEEDE T 0 0 N E E L. PYRRHUS, PHILOCTETES, TWEE SOLDATEN. PHILOCTETES. 6 Stredend licht! ó Aangenaam ontwaken! ó Pyrrhus! fc>n het zyn! al 't wee, dat ik moest finaken, Vermoeide dan geenszins uw edel medely' J Gy bh/ft een' dervend' mensch, in al zyn kwelling, by! En, daar u myne etend' kan walgen noch verdagen, Wilt gy het wreed gezigt van myne kwaal verdragen! 'k Zie, dat gy d'eedlen aart uws vaders niet verzaakt. Nooit had ik dit onthaal van Atreus bloed gefinaakt. Kom, gaan we. Ik kan terftond my naar het ftrand begeven: De flaap heeft thans de kracht van 't fel venyn verdreven. Kom. PYRRHUS. Ach! wat zal ik doen! PHILOCTETES. Gy wankelt!... Groote goón! PYRRHUS, ter zyde. Hoe ftel ik aan zyn oog dat wreed befluit ten toon ' PHILOCTETES. Zou dan de deerenis, die gy my grootsch deed blyken, Door  TREUR. SPEL. 47 Door d' al te zwaren last van myne elend', bezwyken? PYRRHUS. Wat fmart gevoelt de deugd, als zich de deugd verzaakt! PHILOC TETES. Wat mag de misdaad zyn, die gy betreurt en wraakt? De hulp, waardoor uw hand myn' ramfpoed zal verpozen , Doet nooit de blceke ichim van uwen vader blozen. PYRRHUS. Ik ben 't, die blozen moet, ik, die in deugd bezweek, Ik, eerloos zo ik zwyg, en fchuldig zo ik fpreek. PHILOCTETES. Gy wilt, alléén, van hier, gy wilt my fnood begeven; Gy hebt dit voor. PYRRHUS.' ó Neen; maar zo myn hart moest beven, Dat gy my meer gegrond met uw verwyt belaad? Indien ik u verried, zelfs als gy met my gaat? PHILOCTETES. Gy!... Wat beduid die taal? Ontdek my uw gepeinzen, PYRRHUS. Wel nu! weet alles, prins! ik kan niet langer veinzen. PHILOCTETES. Ach, fpreek! PYRRHUS. Gy gaat met my naar Troje dezen dag. P HI-  43 PHILOCTETES, PHILOCTETES. Wat zegt gy !.... Hemel! hoe! PYRRHUS. Ik bid u, hoor my... PHILOCTETES. Ach! Wat wilt gy dat ik hoor' ? Wat mag uw afzigt wezen ? PYRRHUS. 'k Wil u aan al uw wee onttrekken, en genezen; Ik deel' met u een zege, op 't hoogst benydenswaard', Door 't gunstig godendom voor ons-alléén gefpaard. Eerlang zal 't Ilium door onze hand verneêren. PHILOCTETES. Is dit dan uw befluit? PYRRHUS. De hemel, dien wy eeren, Zend my, opdat door ons zyn oogmerk zy voldaan. PHILOCTETES. Elendige! wat deed ge ? Ik ben te fhood verraén j Kan 't zyn!... Stel my, 6 prins! myn wapens wéér in handen. PYRRHUS. Keen, ik vermag dit niet; en 't lot der Griekfche landen Komt in dit tydftip nooit tot gloriryker fland Dan door dit vreeslyk tuig, bevolen in myn hand. 'k Moet Griekenland voldoen; en, tot zyn heil gedreven, Wil  TREURSPEL. 49 Wil ik, vry uit gezegd, een wreede fmaad vergeven. Myn hart bedroog u niet, toen 't klaagde van die fmaad, Keen; maar 'k vergeet myn' hoon, om 't welzyn van den ftaat* Gy, volg dat voorbeeld , prins! PHILOCTETES. ó Snood verraad! 6 Woede ! Hoe! was het ooit die hoon, dien ik van u vermoedde! Lafhartige! uwe list bedriegt myn ongeluk, Opdat zy my, helaas! myn' lcvensfteun ontrukk'! En daar ge, ondanks uw' eed, my trouwloos durft belagen, Ziet gy noch Hout my aan , en kunt myn oog verdragen! Gy grieft een' fmeekend' mensch , die aan uw voeten weent! Myn zoon! hergeef my 't tuig, dat ik u heb verleend: Het voegt niet in uw hand ; het is myn goed, myn leven ! Ach! moet gy zulk een loon aan myn vertrouwen geven? Bloos, dat gy dit misbruikt!.. By alle hemelgcön... Gy wend uwe oogen af! gy antwoord niet, myn zoon'. Gy blyft altoos verhard!... ö Rotfen ! dorre zanden ! Gy, myn gezellen, hoort, ó monsters dezer ftranden! (Want gy zyt de eenigften aan wie ik in dit oord Een kreet mag doen verftaan , die niet word aangehoord,) ó Gy, getuigen van myn nuttelooze klagten'. Ziet wat Achilles zoon my van zyn list doet wachten! Hy zweert, ik zal met hem dit naar gewest ontvliénj D Hy  50 PHILOCTETES, Hy zweert, hy zal me eerlang myn' vader wéér doen zien; En, doende dus myn ziel door valfche vreugd ontroeren Die fnoode ! 't was om my naar 't Griekfche heir te voeren! Zyn taal vertroost een hart, dat hy doorgrieven zal! Zyn hand drukt myne hand, en wrocht myn ongeval! Hy rooft myn wapentuig, en zal het trotsch vertoonen , Gclyk eene oorlogspraal, aan Atreus fnoode zonen» Hy zegepraalt op my, alsof hy me overwint! Hy merkt niet, in het wee, waarin ik my bevind, Dat hy een fchim verhcert, die reeds in d'afgrond daalde.' Ach! eer myn wreede kwaal myn krachten hier bepaalde, Had hy my toen getergd!... En zelfs in dezen ftand Is 't enkel door bedrog dat hy my overmant... Ach, prins! herdenk uw' naam, herneem uw'aarttegader; Wees aan uzelv' gelyk, en tevens aan uw' vader. Gy zwygt! ik fpreek vergeefs!... ó Hol, dat ik ontvlood! Ik keer dit oogenblik in uwen naren fchoot; Ik keer daarin, ontbloot en voedfelloos nadezen, En ik verwacht alleen dat gy myn graf zult wezen: Gy zult my fterven zien: myn moordend fchietgeweer Verfchrikt het woudgediert', na dezen tyd, niet meer; 'k Zal nergens tegen hen een toevlugt kunnen vinden; liet was weleer myn prooi, thans zal het my verffinden; En ik viel in den poel, waariu ik my beichouw, Om-  rT^REURSPEL. gg Omdat ik Pyrrhus achtte als edel en getrouw!... Hoor toe: myn grimmigheid heeft, wankelend, tot heden De onflterfelyke gofln noch niet om wraak gebeden. Keer noch met eer te rug, verhoor myn'wensch, betoon... Vrees, zo gy dien weêrftaat, myn klagten en de goón! PYRRHUS. • Ik vrees alleen myn hart: het Griekfche ryk,myne eeden, Het medelyden , prins, waardoor ik word beftreden... Goón ! had ik nooit myn fchreên van Scyros afgekeerd! PHILOCTETES. Verzaak een fnoode list, die 't heldenhart ontëert. :Zoud gy, voor 't oog der aard', laaghartig durven pogen Te drukken 't ongeluk en 't kwynende onvermogen? Gy zyt niet boos van aart: een ander heeft uw hart Door fnooden raad geleid en in den flrik verward. Hetmisdryf fleepte u voort: tree , tree de deugd weêrnaden PYRRHUS. Wat zal ik, hemel! ach! DERDE T O O N E E L. PHILOCTETES, ULYSSES, PYRRHUS) GEVOLG VAN SOLDATEN. ULYSSES, driftig naderende. Waar wacht gy naar j verrader ? D a Geef  $2 PHILOCTETES, Geef my dat wapentuig. PHILOCTETES. Ulysfes!... Groote goón! ULYSSES. Hy is 't. P HILO C TE TES. Waar ben ik, ach! Ulysfes hier! wat hoon; ... Ach! hy deed al dat kwaad! die wreede arglistigheden, Dat gruwzaam vloekgefpan, wist hy-alléén te fmeden • Myn wapens! 't is gedaan! geef my myn wapens 1 ULYSSES. Neen; Held Pyrrhus eert den wil van 't Griekfche volk alléén. Dat tuig behoort aan ons: hy kan het nooit hergeven. Verzei ftraks onze fchreên ; wil ons niet meer weérftreven. En , zo gy noch de goón door tegeniland verftoort, Zal ik u met geweld doen rukken uit dit oord. PHILOCTETES. Verrader! dreigt ge my !.. ó Lemnos! dierbre zanden 1 ó Ilooggeheiügd vuur, ontfloken aan dees flranden ! Eefchermend godendom, dat in dit oord gebied ! Gy ziet dien feilen hoon, en, ach! gy wreekt dien niet! ULYSSES. Jupyn is vorst der goun, en hy geleid myn fchreden.  TREURSPEL. 53 PHILOCTETES. Hoe! durft gy dan de goón in uw belang doen treden! Gy fchryft hen meineed toe, bedrog en trouwloosheid! ULYSSES. Ik fpreek u uit hunn' naam: wees op hunn' wil bereid. PHILOCTETES. Wilt gy dan Philocteet' gjlyk een* Haaf doen beven? ULYSSES. Ik acht hem als een' held, grootmoedig en verheven, Als waardig' deelgenoot der koningen, wier hand Met hem den Trooifchen muur moet ftorten in het zand. Ontvlugt de glori niet, eerlang door u genoten: Volg ons; de hemel fpreekt, en de eerbaan is ontfloten. P HIL O C TE TE S. Zolang dees rotsfpelonk my noch ten dienst mag (taan, Rukt geen geweld of magt my immer hier van daan • ó Neen! ik fterf veeléer; ik wil veeleer, noch heden, My van die hooge rots... ULYSSES, tegen de foldaten. Belet hem toe te treden i Soldaten! fluit de drift, die zyn verderf bereid. De foldaten emringen Phüoctetes, PHILOCTE TES. 6 Overmaat van hoon, van fchrik en yslykhe>"d 1 6 Arm , weleer gevreesd, doch nu niet meer te vreezen! D 3 De  54 PHILOCTETES, De laagfle fterveling moet dan myn honer wezen! ó Laffe, die de Hem van fchaamte en wroeging fmoort! Gy hebt dien jongen held verleid en aangcfpoord. Zyn ziel, gelyk myn ziel, zo zuiver als verheven, Was niet gevormd, helaas! om de uwe ooit naar te ftreven. Hy vloekt reeds by zichzelv' de diensten, die hy deed, En zyn gedwee gemoed gehoorzaamde u met leed. Zyn teêrgevoelig hart, welks morring zich laat hooren , Verfoeit zyn valschhcid thans, en 't onheil my befchoren, Uy wierd, onwillig, door uw' fnooden geest verheerd ; Ja, gy - alléén hebt hem dat laag bedrog geleerd ! En thans, tot overmaat van alle uw gruwelftukken, Wilt gy my wéér, rt fnoode! aan 't eigende oord ontrukken Waar gy me ontmenscht verliet, waar ik vergeten ween, En lang reeds uit den kring der levenden verdween! Ach! dat de goden ééns... Rampzalige! de goden ! Wat hulp word my door hen in myneu ramp geboden? Waartoe herhaie ik noch, zo vruchteloos verftoord, Vervloekingen, wier kreet de hemel nimmer hoort? Ik (maak zyn' wreeden haat, Ulysfes fmaakt zyn' zegen! Gy zegepraalt, barbaar! en hebt uw' wensch verkregen. Myn droefheid is uw vreugd, en uw voorfpoedig kwaad Is noch een hoon te meer voor myn en jammerftaat. Ga heen, en juigch daarom met Atreus wreede zonen; Ga  TREURSPEL. 55 Ga hen het goed gevolg van uwe list vertoonen. Gy hebt nochtans met fraart hun krygsbanier geleid, Toen ik voor hen myn vloot heb tot den togt bereid. Voor u verfpillen zy hunn' rykdom en vermogen; My hebben zy, tot loon, verlaten, en bedrogen. Gy hebt hen, voor het minst, die fnoodheid aangeraên, En heden raden ze u de zelfde laagheid aan. Maar, zeg my, wat gy wilt ? Wat komt ge aan deze kusten Den droeven Philocteet' tot in zyn graf ontrusten? 'k Ben dood voor Griekenland. En waarom vind uw oog My thans geen voorwerp meer, dat al te lastig woog; . Ontëerend' door myn wee de diensten der altaren, En (trekkende, om myn kwaal, ten fchrik der legerfcharen ? Dit was uw taal, barbaar!... Ach! zo éénmaal de goón Zich toonen , naar myn' wensch, rechtvaardig , tot uw loon... Ja, 'k merk zy zyn het reeds: zy ftraffen u, verwoede! Zy treffen reeds uw hoofd met hun geduchte roede: Zo niet een wreede finart uw' boezem had doorboord, Gy zoud my heden wis niet zoeken in dit oord. Wel! evenaar de ftraf aan 't gene 'er is misdreven, ó Hemel, die zo lang my wrakeloos deed leven! Verhoor de laatfte kreet van myn geleden pyn; Verdelg het Griekfche volk... ik zal genezen zyn! D 4 ULYS-  56 PHILOCTETES, ULYSSES. Hoe fel gy word vervoerd door blinde drifcbetooning... Ik diende 't vaderland: zie daar al myn verfchooning! Dit is alléén myne eer, dit is alléén myn pligt, Myn taal heeft fomtyds iets op 's menfehen hart verricht; Maar 'k wil niet dat die magt my op uw hart zal baten. Gy wilt hier blyven, prins' en ik zal u verlaten: Licht dat een ander held des hemels gunst behaal'; Die boog ftrekt ons ten borg der wisfe zegepraal. Held Teucers dappere arm kan hem van nut doen wezen; Ikzelf leerde ook de kunst van zulk geweer voordezen; En als dat tuig met roem in 't flryden dient bedeed, Geld licht Ulysfes arm den arm van Philocteet'! Wyf hier, zo lang 't u lust, de woede en haat verhoeren; Bewoon dit nare firand, dewyl 't u kan bekoren. Licht dat het godendom, als 't my zyn gunst betoont, My met den eereprys, u toegelegd, bekroont. P UIL O C T E T ES. Hoe! zoud gy myn geweer verwerven door uw lagen!.. ö Edel wapentuig, door Herkules gedragen.' Neen, nooit behoort gy aan den laagften fterveling; Gy wierd gewis ontëerd dat u zyn hand ontfing! Hoe, fnoode! zoud gy u aan Griekenland vertoonen, Yerhceriykt met myn' roof, dien gy zo wreed dorst honen? U L Y S-  TREURSPEL. 57 ULYSSES. Ik hoor geen rede meer: 'k vertrek tcrftond. P HILOCTET E S. En gy, ó Pyrrhus! Vrinden, ach! gy hoort niet meer naar my! Myn zoon ! verwin het zwak, waardoor gy word bewogen. Ach ! zo ge my niet volgt, .verraad gy 't Grieksch vermogen. Spreek hem niet verder toe, zie hem niet aan, kom voort. PYRRHUS, tegen Ulysfes. Duld dat onze oorlogslièn vertoeven in dit oord. Men kan licht op myn bede, om all' zyne ongelukken, Hem deze laatfte vrucht van onze gunst doen plukken; En, eer dat onze vloot van deze kusten Heek', Terwyl men van de goón een' blyden weértogt fmeek', Kan Philoctetes noch zyn' wreeden haat verzaken, En dezen korten ftond zichzelvcn nuttig maken. Hy volgt ons moogiyk, en zyn dwaling doet hem leed... Tegen de foldaten. Gy, houd, op d'eersten wenk, u tot den togt gereed. VIERDE T O O N E E L. PHILOCTETES, SOLDATEN, PHILOCTETES. A ch! ik bezwyk in 't eind' voor 't wee, dat ik moet vreezen; Dit eilsud was myn woon-..het zal myn grafplaats wezen! ü s 'k Ben  #8 PHILOCTETES, 'k Ben thans van alle hulp, van alle hoop ontbloot, ö Vogels! fchfiwt niet meer het hol, dat gy ontvlood! Komt, rotsbewoners! komt: gy hebt my niet te duchten: 'k Bezit niet meer het tuig, dat u zo vaak deed vlugten. Wreekt u, en kort met ipoed myn droevig leven af: Eerlang dort, buiten u, de honger my in 't graf! En ik zou wéér, ó fpytl ondankbren hulp betoonen! Neen, fnoode Grieken! derft! derft, Atreus wreedczonen !.. 6 Vader! Vaderland! 'k bezwyk dan in deez' nood, Ik derf, verr' van u af!.. Ach! had ik, vóór myn dood, U éénmaal weérgezien , zó lang van u verdreven!... 'k Heb u om 't Griekfche volk, dat ik vervloek, begeven; 'k Verliet het «ff om hen, 'k deed alles om hunn' hoon... Myn dood is 't loon daarvan... 'k verdiende zulk een loon' Hy treed weder in de grot. Einde des tvieeden bedrjfs. DER-  TREURSPEL. 59.' DERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. ULYSSES, PYRRHUS. U LYSSES. w aar vliegt gy heen, myn prins ? Waartoe word gy gedreven? Zult gy van uwe vlugt ons dan geen reden geven? Waarom wilt gy zo ras ons oorlogsvolk ontvliên? PYRRHUS. Opdat myn wanbedryf zich grootsch herfleld moog' zien. ULYSSES. En welk een wanbedryf? PYRRHUS. Ach! dat ik u dorst hooren, Toen ik, om 't Grieksch belang, myn glorï kon verfinooren, En, laag genoeg van ziel, het goed vertrouwen fchond Van dien rampzaligen, die my aan zich verbond! ULYSSES. Wat meent gy dan te doen? P YRRII US. Met hem naar recht te leven. U LYSSE.9. Hoe! gy? PYR-  óo PHILOCTETES, PYRRHUS. Dat wapentuig, hem door een' held gegeven, Word enkel door een list in myne magt aanfchouwd; En ik hergeef hem 't pand, dat my wierd toevertrouwd. ULYSSES. ó Hemel! Dit befluit doet myne ziel ontroeren! Gy geeft zyn wapens weer! gy meent dit uit te voeren! Ik bid, ach ! overweeg... PYRRHUS. Dat is het geen ik deed. ULYSSES. Gy hebt het vast bepaald? PYRRHUS. Ik ben daartoe gereed. ULYSSES. En waant held Pyrrhus dan dat niets hem zal weérfïreven In dat vloekwaard' befluit, waartoe hy word gedreven? P YRRHUS. En wie zou dat weêrftaan? ULYSSES. Wie? ik, en al het volk. PYRRHUS. Ik wacht hen onbevreesd, en tart gerust hunn' dolk; Als ik myn' piigt volvoer, kan niets myn ziel doen vreezen. UL YS-  TREURSPEL. 6t ULYSSES. Uw' pligt! Is 't op die wyz' dat hy voldaan moet wezen ? Behoort aan u-alléén een onwaardeerbaar pand, Dat gy' door mynen raad zaagt geven in uw hand ? PYRRHUS. *t Is waar, uw raad (met recht moet my uw raad doen blozen!') Deed my, met leed, beftaan een fchanddaad van trouwloozen. Toen fprak de ftaatkunde, en gy wierd door haar gefpoord; Thans fpreekt de billykheid, en word door my verhoord. ULYSSES. Dus, wyl gy ons de hoop op Troje doet begeven, Dient tegen u het zwaard te worden opgeheven! PYRRHUS. Ga, wapen u terftond: ik heb myn zwaard gereed. ULYSSES. Verwacht der Grieken wraak voor 't geen gy hen misdeed. Uw ftoutheid zal niet lang hun trotsch vermogen kwellen ; Dus zal de ftraf den hoon met rasfe fchreèn verzeilen. Hy vertrekt. TWEEDE T O O N E E L. PYRRHUS, alleen. Zy komen: 'k tart veeleer hun woeste razeray , Dan dat ik langer noch myn wroegend hart beftry'. 6 Neen!  6% PHILOCTETES, ó Neen! ik blooz' niet meer voor Philoctetes oogen. Ik heb hem reeds ontboön. DERDE T O O N E E L. PHILOCTETES, PYRRHUS, SOLDATEN. PHILOCTETES. Waarom my weer onttogen Aan myn bedroefd verblyf? Zegt, wat gein'teind' bcfloot? Word de akligheid myns lots noch meer door u vergroot? Helaas! ik Hel het vast; dit is uw hoop, barbaren! Hy zet zich op een fteenbcmk neder. PYRRHUS. Stel u gerust, ö held! laat al uw wantrouw varen. Gun my voor 't minst gehoor. PHILOCTETES. 't Heeft myteduurgeftaan, Ik ben te zwaar geflraft dat ik zulks heb gedaan, Wreede oorzaak van al 't wee, dat my komt overftroomen!... P Y R R II U S. Ach! is 'er dan geen weg om tot berouw te komen? PHILOCTETES. Het is, door zulk een taal, dat gy my hebt verleid, My in den vloekpoel ilortte, ontmensebt door u bereid* Ja'  TREURSPEL. 6$ Ja! gy hebt op die wyze uw offer fnood bedrogen. PYRRHUS. Welhaast kent gy 't belang, waardoor ik word bewogen. Ik bid, zeg my alleen, fta my hierin te woord, Of gy fleeds blyven wilt in dit rampzalig oord, Of gy altoos uzelv' hardnekkig blyft weêrftreven, En of gy dat befluit flandvastig aan zult kleven? Ik fmeek u, antwoord my. PHILOCTETES. Ja, tot in eeuwigheid Ben ik daartoe gezind. PYRRHUS. Helaas! 'k had my gevleid Dat ik in 't grimmig hart dat opzet zou verbreken; Doch, nu gy 't zo begeert, zal ik u niet weérfpreken. PHILOCTETES. Gy fpraakt vergeefs, barbaar! Het voegt u wel dat gy Het allerminst gezag gebruiken zoud op my! Ga, hoogst ontaarte zoon van een' doorluchten vader! Gy voert door uwe list myn' ramp in top, verrader! En bied my noch uw' raad !.. Ontwyk myn oog metfpoed ! Ga, zoek Ulysfes op en 't haatlyk Grieksch gebroed. Noch gy ,noch Atreus kroost, ontkoomt de flraf der bozen: Des hemels grimmigheid vervolgt de trouweloozen. 'k Smeek  6.J. PHILOCTETES, 'k Smeek dat de wraak der goón uw fchreden vergezelf, Dat u haar donder tred''! zie daar myn laatst vaarwel! PYRRHUS. Staak dat geween, die klagt; leg al die woede neder; Ken beter Pyrrhus hare, en neem uw wapens weder. philoctetes. Legt gy my hcimiyk licht een' nieuwen vaJftrik néér? PÏRRHU S. Ontfang uw eigendom uit myne handen weer. Daar ik het u hergeef, moogt ge u van vrees ontheffen: Laat my, bedrieg ik u, des hemels donder treffen i philoctetes, met vreugd opflaande, en zyni pykn hernemende, 'k Herken uw edel bloed aan 't geen gy thans verricht; Geen Sifyfus, ó prins! fchonk u het levenslicht. Gy toont u grootsch bezield door eer en deugd te gader, En dat gy warelyk Achilles had tot vader! PYRRHUS. Met welk een zoete vreugd word door zyn' zoon befebouwd Dat gy dien grooten naam zo hoog in waarde houd! Prins, gy vergeet myn fchuld en myne zwakheid tevens: Welaan! gedoog dat ik, fchoon in de jeugd myns levens, U 's hemels wil vcrklare, en, onderricht door hem, My wapen' tegen u met zyn geduchte ftem. Een ftrenge wet van 't lot heeft rampen ons belthoren: Ons  TREURSPEL. 65 Ons drukt hun nutte last zodra wy zyn geboren; 't Zyn rampen, op deze aarde elk fterfling opgeleid; Zy Ipruiten uit natuur en uit noodlottigheid. Maar, als de rampen uit onszelven zyn gefproten, Als we onbedacht de hand, die ze ons verlicht, verftooten, Als 't hart zich voor den raad der vrindfchap doof verklaart, Dan zyn wy noch beklag, noch mededoogen waard'. Uw ziel blyft onvermurwd, en zy vergroot haar fmarte; De oprechtfte raad word hoon voor uw verbitterd harte, 't Is all' vergeefs: gy meent dat ge in den trouwften vrind, Als hy uw drift wcêrftaat, een' wreeden vyand vind. Ik fpreek nochtans vry uit, en zal u klaar doen hooren Het noodlot, door de Item der goden u befchoren. De Trooifche Helcnus, die achtbre hemeltolk, Verflond uit hen ons lot, en 't lot van 't Griekfche volk. Ge rangen in ons heir, wil hy gerust zyn leven, Zo zyn voorfpelling dwaalt, aan ons ten offer geven. De hemel ftrafte u, prins: 't is hy, die, fel verftoord, Het kruipend wraakgedierte op 11 heeft aangefpoord, De vreesfeïyke ïkflg, bewakend Chryzaas tempel, Toen gy, ontwydeude den hooggewydcn drempel, 't Verblyf, dat door de goón haar zorg was toevertrouwd, Met een misdadig oog inwendig hebt befchouwd. Uw kwaal word niet herfteld, teu zy gy aan de zonen E Van  66 PHILOCTETES, Van Eskulaap' uzelv' in 't leger zult verwonen , En Iliura verdelgt: de bemeJfche oppermagt Heeft aan ons beiden de eer dier zege toegedacht. Gy, prins! met recht beftemd tot all' die grootfche daden, Kunt gy het godendom met bitsch verwyt beladen! 't Bied u de blinkendfte eer, door d' eélften oorlogsmoed, 't Geluk, de zege, en 't eind' van al uw' tcgenfpoed, PHILOCTETES. Ach! waarom fleep ik noch dit nuttelooze leven, Waarvan ik door de goón vóórlang moest zyn ontheven? Wat doe ik op deze aarde, in de ergfte droefenis? Moet ik dan noch weérftaan all' wat my dierbaar is! Een edel fterveling, dien ik met recht moet eeren, Moet dan, als hy my fmeekt ,zich weigrend af zien weerenj Befchuldig my niet, prins! ontzie myn' tegenfpoed; Myn grootfte rampfpoed is dat ik u weigren moet.' Maar, wat onbillykheid! Wat hebt gy voorgedragen? Moet Philoctetes zich tot zo verr' dan verlagen, D« hy onwaard' verfchyn' voor 't oog van all' wat leeft, Bedekt met al de fmaad, die hy vergeven heeft? Waar vlood ik met de fchand', die op my néér zou dalen! Zou die alziende zon, wier gtansfen ons beflralen, Ulysfes zitten zien naast grammen Philocteet'? En kan ik Atreus zoons aanfehouwen zonder leed? Wa?  TR EURSPEL. 6'f Wat wacht ik noch van hen? en op wat grond kan'twezen Dat gy my ftrëelt met hoop op beter lot nadezeri? Weet gy wat lot dóór hen my éénmaal word bereid? Neen, wacht geen naberouw van hunne ondankbaarheid. De boosheid krenkt de ziel en leid haar flechts tot boosheid. Maar gy, wat ipoort u aan tot byfland der trouwloosheid? Ik moet bekennen, prins! 't verwondert waarlyk my Dat gy de Grieken dient, na hun verradery. Gyzelf hebt my gezegd, de trots dier opperheercn Dorst Ajax heldendeugd en Pyrrhus moed ontè'eren, Ja heeft Achilles zoon zyn' vaders goed ontroofd; En echter hebt gy hen uw' arm en hulp beloofd! Hou, hou veeleer uw' eed; en wil van deze zoomen My naar Thesfalie' geleiden langs de llroomen. Leef zelf aan Scyros wal gerust en vry van hoon , En Iaat het Griekfche volk verdelgen tot zyn loon/ Dus heelt gy al de elend' van myn rampzalig leven; Dus zult ge uw' vaders asch in 't graf voldoening geven 5 En gy ontgaat de fmaad, voor de oogen van 't heelal, Als vloekgenoot en fteun van 't eerloos vorstental* PïRRHUSi Gy vonnist tegen u: gyzelf hebt u verwezen, Des hemels goedheid, prins, wil uwe wond' genezenj En gy, gy durft de hulp, die zeker is* verlmaên!  68 PHILOCTETES, philoctetes. Laat my myn grievend wee: ik heb dat dóorgertaan. pyrrhus. Denk, Pyrrhus is uw vrind. philoctetes. De vrind van Atreus zonen I Gy wilt me aan 't gruwzaam heir dier fnooden wéér vertoonen, Waar 't wreed geheugen van myn gadelooze elend'... pyrrhus. Daar nam zy een begin, daar neem' zy wéér een end'; En, prins! gy kunt u nooit een ander heilfpoor banen. philoctetes. Ach! fpreek van Grieken niet, fpreek my niet van Trojanen: Zy allen kostten my te veel geween en leed. Ik zeg u flechts één woord: gy zwoert me een' dieren eed: Volbrengt gy dien getrouw? pyrrhus. Ik zweer dien naar te komen, Ondanks het groot gevaar dat ik daardoor moet fchroomen, Al viel gantsch Griekenland gewapend op ons aan. philoctetes. Neen! gy kunt onbevreesd zyn' feilen haat weêrftaan: De deugd is Pyrrhus gids, het recht is aan zyn zyde, En met Alcides tuig gaat hy met vrucht ten Itryde. p yr-  TREURSPEL. 69 PYRRHUS. Wel nu dan, volg my na. VIERDE T 0 O N E E L. PHILOCTETES, PYRRHUS, ULYSSES, gevolgd van SOLDATEN. ULYSSES. ó Neen, gy zult niet gaan: Ulysfes, al het volk zal uwe vlugt weêrftaan. PHILOCTETES. Ulysfes!.. deze pyl ftraffe uw vermetelheden! PYRRHUS, hem wederhoudende. Ach! wil geenszins dat tuig tot zulk een daad belleden. Ge ontfingt het uit myn hand. PHILOCTETES. 'k Wil 't verwen, om myn' hoon, In 't ecrelooze bloed... PYRRHUS. Prins! in den naam der goón... Men hoort den donder. Hoor toe: de donder kraakt: zy fpreken uit den hoogen; Zy toonen hun gezag. P HILOCTETES. Ja, hun vergramd vermogen Spoort myne hand ter ftraffe eensvyands, die, ontzind... E 3 LAAT-  70 PHILOCTETES, LAATSTE T 0 0 N E E L. de voorigen; herkules, in eene verlichte wolk nederdalende. jj h e r k u l e s. Hou fand! herken ld my Alcides en uw' vrind. Ik daal, om u alléén, uit 's hemels hooge zalen, Waar 'k, naast de goden, in onfterflyke eer mag pralen, Gy weet wat ik daartoe grootmoedig heb beftaan: Gy moet uw deugd doen zien door even groote daên. Uw lot is, op het fpoor van Herkules te fefeven, Volg dezen jongen held, waar hy zieh zal begeven. Gy zult eerlang, nan 't hoofd van Griekera oorlogstoet Uw lauwren zien geverfd met Paris rockend bloed. Uw doodlyk febietgeweer zal hem het licht ontrukken, En 't fchuldige llium in 't nietig ftof doen bukken. ' Aan Pyrrhus en aan u bereidde 't lot éénmaal Dien langverwaehten roem, die grootfche zegepraal. Gaat beiden tl den weg tot zulk 'een glori banen. Vertoon aan Peans oog den roof der Phrygianen; Maar, als ge in zyn paleis verwinnaar wederkeert, Als gy in Eta komt, met heldenloon vereerd, Wyd oP Alcides graf de bloedige eerstelingen ,' Aan my en myn geweer verfchuldigde offeringen. Ga,  TREURSPEL. ft Ga, Eskulaap' zal u genezen door zyn kunst. Dank met ontzag de goón voor hun betoonde gunst. Eerbiedig hen altoos: zy doen uw' luister dagen; Een waar godsdienstig hart kan hen op 't hoogst behagen; En de onbevlekte deugd, het eêlst gefchenk der goón, Sterft geenszins met den mensen , maar keert tot 's hemels troon. Hy ryst weder hemelwaart. PHILOCTETES, 6 Aangename Hem, zolang verwacht met fmarte! ó Stem, met vreugd gehoord in 't binnenst van myn harte! 'k Zal u gehoorzaam zyn: myn wraakzucht, woede en fpyt Zy in deez' blyden ftond vergeten voor altyd. Ik zwicht; het is gedaan: daar we alles gunstig vinden, Kom, Pyrrhus! gaan wy heen, by 't zagt geruisch der winden; Vervullen wy het lot, dat ons word aangebo'm: Ik dien, als ik u volg, de vrindfehap en de goón. EINDE.