MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Calal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  A L A R D U a   A L A R D U S, OF DE ZELFMOORD door LIEFDE. ,. TOONEELSPEL. DOOR JAN A. B AC KEU Te AMSTERDAM, bij willem holtrop. MDCCLXXXVI.   DOORREDEN- Hoe zeer ik bejlooten hadde dit Tooneelfpel bij deszelfs uitgave met eene uitvoerige Voorreeden, betreklijk zijne lotgevallen, te verrijken heb ik, op raad van eenige Vrienden, goedgevonden daarvan af te zien, en dus zal ik alleen het noodzaak, lijke hier aanvoeren. De zo algemeen bekende als treffende ge/chic- J denis van den jongen w e r t < ? r heeft mij \ aanleiding gegeeven dit ftuk te ontwerpen, en zo- \ danig op te maaken, als de Leezer het Ju er vindt, Ik heb de Hoofdattie ven dat werk overgenomen; maar het Tooneel verplaatst, en de Epifodes naar die verplaatzing verfchïkt, * Ik  ii VOORRED-EN. Ik ben overtuigd dat verfcheidene aangenomens Tooneelregeh bij mij niet zijn in acht genoomen; doch ik ben tevens van gevoelen dat het al te firikt binden aan die kunstregelen, waar van veelen willekeurig zijn aangenomen, dikwerf eene ftijfheid veroorzaakt, die het aangenaame verzwakt. 't Is de plaats hier niet om daar¬ over breedvoerig te handelen; maar dit kan ikniet voorbij te zeggen , dat de waare regelen der kunst uit de natuur moeten geput worden; en ik laat het aan des Leezers oordeel of ik hier omtrent min of meer gejlaagd ben. Corneille en andere grooteMannenvoegden bij de uitgave van hunne ft ukken niet zelden een eigen opgemaakt examen. Deeze handelwijs heef mij altoos behaagd; en ik zou het gaarne over *j geheel naarvolgen , als ik niet oordeelde dat mm mij verdacht zou houden van verwaandheid. Eén  VOORREDEN, m Eén Jluk nochthans is Vr, waar over ik mijnen leezer onderhouden moet: namelijk het door. fchieten op het Tooneel Deeze atiie is zo geweldig, dat ik dezelve gaarne had achterwege gelaaten, indien ik niet deels mijn Jluk te veel verzwakt, en deels een grove fout tegen een der zekerjle Tooneelwetten zoude begaan hebben. Dat het fchot hoorbaar moet zijn, is ontegen- fpreeklijk. Ik had dit kunnen verrichten door Alardus van het Tooneel te brengen, en hem zich zeiven achter defchermente laat en doorfchieten, even als Cato zich in zijn rustvertrek doorjleekt.— Maar hoe veel zwakker zou hier het afgrijzen en het medelijden tevens geweest hebben ? Dit is tastbaar. Ten tweeden, zoude ik in denzelfden misjlag hebben moeten vervallen, waar in de Dichter van Cato verviel, toen hij in 't vijfde Bedrijf * 2 de  iv VOORREDEN. ée V-ouwen, die het kermen van Cato hoorden, op het Tooneel liet, daar zij natuurlijk op het gillen van den Held hadden moeten toefchieten; of ik zou allen , die in het oogenblik van het fchot op het Tooneel waren , derwaards hebben moeten laaien vliegen; en dus was ik vervallen in het wanftaltige van een ledig Tooneel, te midden van de handeling des laatften Bedrijfs. Een ieder die de minfte kundigheid van dusdanige dichtwerken heeft, zal gereedelijk met mij toeftemmen, dat ik decze twee klippen vermijden moest, en dan fchoot mij niets overig}behalven,t geenikplaatfte, namelijk: Alardus zich voor het oog van den aanfehouwer tc laaten doorfchieten. Indien dit Jluk immer zo gelukkig mogt zijn van hier of daar gefpeeld te worden,hoop ik dat ■men mij deeze gewelddaadige actie wel zal willen ver-  V O O R E D E N. v vergeeven, o:n de redenen van noodzaakelijkheid, welke ik meen bijgebragt te hebben. Alle andere aanmerkingen, welke ik mij zelf gemaakt hebbe, gaa ik met ftilzwijgen voor* Uj. De reden daartoe heb ik hier voor reeds gemeld. Mijne tweevoorige Tooneelftukken ,kgtzes de castro, en de beloonde deugd, W' ben gelukkig genoeg geweest, om eenige kunstminnaar en niet geheel ongevallig tefchijnen. Mogt men in dit ftuk eenige overeen/lemming in de ca~ racters, eenige natuurlijkheid in den geheelen afloop , en zeekere welgepastheid in de dialogue vinden, 't zou mij een uitmuntend genoegen zijn, Deze drie hoofdtrekken immers geeven geene geringe waardij aan een ftuk, dat ook buiten dien grove fouten kan hebben. * q Wat  VOORREDEN. Wtt nu nog de Jloffe zelve betreft: bij mij is zij treffend voor een' gevoelig'mensch, aandoenlijk voor een welgefleld hart; en, hoe beklaag, lijk in haar en afloop, dubbel waardig om op het Tooneel gebragt te worden; doch de gustibus non est disputandum, en daarom laat ik ieder hier over oordeelennaar de gevoelens van zijn hart, zonder mij daaraan immer teftooren. -Het onderwerp van eenen beklaaglijken dwang, een veranderlijk ge va l, eene genov e v a , enz. zal toch bij zommigen gefield worden loven eene mitijleners, eene thirsa, en eenen olintes. Maar ik heb noch in het kezen van den w e r t h e r , noch in het opmaaken van mijnen alardus, ooit op het onderwerp kunnen ftil Jlaan, zonder die deernis te gevoelen, welke in het hart ontflaat, wanneer wij  VOORREDEN, vu wij de waare edelen onder onze medemenfchn, door het lot gedrukt, voor toevalligheden zien bezwijken, die zij met geene menfchelijke wijsheid konden voorkoomen. Dit is genoeg, Leezer! om u mijn drijfvetr bij de vorming van dit Tooneelfpel aan te dui" den : verfchoon de misjlagen, en vaarwel! Amjlerdam den II Otlober 1786. VER,  VERTOON ER S. ALARdus, heimelijke Minnaar van Charlotte. ernestus, Echtgenoot van Charlotte. chak lotte, karei, Vriend van Alardm. Willem, Neef van Ernestus. sofia, Vriendin van Charlotte. ïredrik, Knegt van Alardus. katrijn, Meid van Ernestus en Charlotte. lancet, een Wondheeler. Twee huisgenoot en van Alardus. AL AR.  ALARDUS, O F DE ZELFMOORD DOOR LIEFDE. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Het Tooneelverbeeldt eene welgemeubi leerde Kamer, alwaar Charlotte bezig is met het nazien van eenig Linnen. Uit haar gelaat firaalt eene heimelijke ontroering, die de traanen uit haare oogen pent. Zij werpt het Linnen op de Tafel. CHARLOTTE. Jk kan niet meer. — Helaas! wat ramp wordt mij bereid, Wat bitter voorgevoel wetkt die angstvalligheid? 'k Ben lusteloos. Zij rust met den Elleboog op de Tafel, en de hand aan'/ hoofd. Hoe is die reine vreugd vervloog-en, Die, werkzaam iu mijn hart, fteeds uitblonk in mijne ó Maagdelijke tijd! 'k herdenkumeenigmaal. (oogen! Gij waart de tijd mijns heils, waarvan de rainfte flraal Mij nu niet aanblikt. — o Mijn Vader! mijne Moeder! A 'k  * ALARDUS. *k Bepeins ow tederheid voor mij en mijnen Broeder. Gelukkig Jongling, die nog in hun' fchaduw rust S Hoe vloogt gij tot mij, waar u 's Zusters ramp bewust. Gehuwd! maar van de minnaars Echtgenoots verfteeken. Schijnt zich het noodlot van mijne eerde vreugd te wreeken. Dia losfe vrolijkheid, die 'k niet verzatken kon, Was van mijn huwlijksramp alleen de waare bron. Hoe fchuldeloos, hoe trouw, in mijn genegenheden, Vind ik door haar alleen mijn echtgeluk bertreeJen. Geliefde Ernestus, ach! waar van verdenkt gij mij? Dat ik het oor leene aan Alardus minnarij ? 't Is waar, zijn lijden trof mijn teérgevoelig harte, 'k Biklaag in mijne ziel zijn jammerlijke fmarte; 'k Hjor zijne zuchten, 'k zie de traanen die hij Hort, En vrees het einde dat daar uit geboren wordt. De bleeke wanhoop prent geltaag zich op zijn wezen, De twijfelmoedigheid is in zijn oog te leezen, Zijn brieven.... Hemel! 't is aan U alleen bekend, Of die tafreelen van benaauwdheid en elend Niet eisfchen, dat ik hem uit voorzorg nog moet dulden: Gij weet wat angften vaak mijn droeve ziel vervulden,* Wanneer hij van mij ging, met traanen in 't gezicht,' Om dat ik hem den eisch vertoonde van mijn' pügt. Gij weet hoe 'k om zijn lot, minst om het mijnetreure, Uit vrees dat nog in 't einde een droever ramp gebeure. En , ó geen wonder! daar die zuivre minnevlam In onzen kindfchen tijd alreê zijn oorfprong nam. Waarom, waarom moest üwgeftrengheid ont toch fcheiden,  T O O NE E LS P E L. j o Hemel! eer hij mij naar 't echt-altaar mogt leiden? Of waarom bragt Gij hem te rug voor mijn gezicht, Na ik Ernestus huwde — uit keus — maar meest uit pligt? Mijn Vader! hadt gij ooit mijn onheil kunnen denken, Gij hadt mij nooit gevergd aan hem mijn hand te fchenken. ó MijneMoeder! Gij wierdt door 't gerucht misleid , Dat van Alardus dood zo fchijnbaar was verfpreid. Nooit had gij buiten dit mij poogen te overreden; Want ik had aan uw hart mijn zucht voor hem beleeden. Nu, nu vertoont hij zich geduurig voor mijn oog, Herrinnert alles mij wat immer mij bewoog, En poogt in mi jn gemoed die vlam nog aan te kweeken Maar't moet au anders Neen, ik kan hem niet meer fpreeken. Zij peinst een oogenblik, en vervolgt met een zagte ftem. Welaan. Alardus! 'k zal u nog maar éénmaal zien. En na dien tijd moet gij voor eeuwig mij ontvliên. Eenig gerucht hoorende, vat zij haar werk weder aan en veegt haare traanen af. ó Hemel! fterk het doel van mijn rechtmaatig poogen! Gij kent dit hart dat thans zijn pligten houdt voor oogen. TWEEDE TOONEEL. ERNESTUS, CHARLOTTE. ERNESTUS, Charlotte! CHARLOTTE, met gtdwongene vrolijkheid. Lieffte! A 2 sa.  4 ALARDUS. ern e'stüs. Hoe! wat 's dit? hoe dus befchreid? Wat deert u ? charlotte. Niets. ernestus. Gij zijt (laag vol zwaarmoedigheid. Ligt hebt gij heden noch Alardus niet gefproken. charlotte, halffckreij end, half driftig. Wie wist die minnenijd toch in uw hart te (tooken? Indien gij mij verdenkt, verklaar u, laat mij gaan. Mijne Ouders zullen..'... ernestus. Vangt ge uw ouden zang wéér aan? charlotte. Mijn ouden zang of niet, ik zal niet meer verdraagen, Dat (leeds uw achterdogt de rust krenkt van mijn dagen. Ga, zeg Alardus zelf waarvan gij hem verdenkt; Of moet ik melden dat gij dus de vriendfchap krenkt? 'k Heb van uw haatlijkheid al leeds genoeg vernoomen. Mijn hart, niets kwaads bewust, heeft nergens vpor te fchroomen. ernestus. Snij met Alardus dan die onderhouding at. Die tot kwaadfpreekendheid aanhoudend voedzel gaf. Naauw (lap ik uit mijn huis, of hij komt u begroeten: Wat reden noodzaakt hem u in 't geheijn te ontmoeten? CH AR.-  TOONEELSPEL. 5 CHARLOTTE. Vraig dit hem zeiven, die zich des gerechtigd acht Uit vriendfchap, zoo ik denk , en nimmer had verwacht, Dat ge onbefcheiden du? zijn gullen aart zoud hoonen. Maar mooglijk vreest gij dat hij zich geraakt zou toonen. ERNESTUS. Wat zou hij doen ? CHARLOTTE. Och niets, want zoo gering een fchuld Verdraagt een man van eer ftilzwijgeud vol geduld. ERNESTUS. Waant gij door lpijtigheid uw zaak nu goed te maaken? CHARLOTTE. 'k Had dubble reden zoo de gramfchapmij deedtblaaken. ERNESTUS. f Ik was veellicht te fterk: Maar waarlijk, lief! vermij Dien heimelijken CHARLOTTE. Hoor, Ernestus! keur mij vrij Of fchuldig, zoo gij wilt; want langer dus te leeven ERNESTUS. Is lastig, ik beken 't. CHARLOTTE. U word de keur gegeeven, Zoo gij mij fchuldig acht -... ERNESTUS, met tederheid. Charlotte ! zie mij aan! A3 ü*  6 ALARDUS. Uw goede naam alleen deedt alles mij beftnan. 'k Acht mij verpligc daar voor de naauwftezorgtedraagen. CHARLOTTE, hem omhelzende. 'k Zal alles mijden wat u ftof verfchaft tot klaagen. ERNESTUS. Zoo word de vrede en min van onze trouw herftelt. Gij weet niet hoe mijn ziel van vergenoegen fmelt. 'k Min u zoo teér als ooit, 't was geen gebrek aan liefde; Maar eerbaar overmaat, dat jaloezij mij griefde. Uw fchoonheid, daar mijn hart alom zig op verhief, Is een gewisfe borg voor mijne min, mijn lief! Uw losfe vrolijkheid kan ik zeer wel gedoogen ; 'k Weet dat uw deugdzaam hart niets fchuldigs zal beöogen. Maar de achterklap, die fteeds met lasterpijlen fchiet, Geloof mij, waardlle fchat! is zoo befcheiden niet. Die neemt het al te baat wat zij maar uit kan vinden ; En dikwerf heeft men 'tmeest te ducluen van zijn vrinden. Gij kent de waereld niet, die onmenschlievend is, 't Onfchuldigst dat men doet, geeft dikwerf ergernis. En alles word gebouwd op 't allerminst vermoeden; Dus moet men voor den fchijn, als voor het kwaad, zich hoeden. Ik, meer bejaard dan gij, weet beter, hoe veel zucht Het volk tot lasteren voedt, waar van ik d'invloed ducht. *t Is onvoorzigtig, zoo ge elks hart naar 't uwe rekent. Wie met de zwartfte kool zijn evenmenfehen tekent, Hun naam en achting fchendt, is geestig; ja men noemt Zulks vaak opregtheid, die geeri enkle feil verbloemt. Dus  TOONEELSPEL. ? Dus is de waereld fteeds geneigd, gewoon te denken ï En niets zou ooit zoo fterk de rust mijn3 levens krenken. Dan dat men uwe deugd en huwlijkstrouw verdacht. Uw goede naam wordt meer dan goud bij mij geacht. En zoo 'k met reeden wierd tot jaloezij gedreeven, Wat misdaad zelfmoord is, niets hielde mij ia het leves* CHA11 LOTTE, in traanen. t Lieve Ernestus l zoo gij zien kost in dit hartl ERNESTUS. Ik zie, ik lees daar in, Charlotte! ftil hw fmart. De ontroering die gij toont voldoet aan mijn verwachting. Droog af uw iraanen, zij verdubblen zelfs mijne achting. Beminlijk fchepzel! 't is mijn hoogfle lust en vreugd, Dat ik gerust mag zijn op uw onfehatbre deugd. DERDE TOONEEL. ERNESTUS, CHARLOTTE, KATRIJN. KATRIJN. ^/[evrouw! Sofia vraagt belet. Charlotte ziet haai' man aan, ah ofxij 't antwoord van hem yerwackt. ERNESTUS. Wat fchijn van reden, Dat zij belet zou doen? Gaa: laat haar binnen treden. A 4 FJEM.  ALARDUS. VIERDE TOONEEL, ERNESTUS, CHARLOTTE. ERNESTUS, ziende op zijn zak-horokgie. *t Is nabij zeven, 'k gaa naar Willem neef, zoo hij Niet t' huis mogt zijn gaa ik tot negen uuren bij De vrinden te Martinz, om daar het nieuws te hoorei?: Of Philadelphia gered is of verlooren. CHARLOTTE. Gij komt niet laater? ER NESTU S. Neen, wel vroeger ligt. CHARLOTTE. 't Is goed. Dag lief J ERNESTUS. Dag Lotje! nu wees wel vernoegd te moed. V T FD E TOONEEL. CHARLOTTE , SOFIA. Ernestus en Sofia ontmoeten en groeten elkanderen bij de kamerdeur. CHARLOTTE. Gij komt van pas, vriendin! nooit kost gij beter komen. Toe, neem hier plaats. Ik heb een grootsch befluit genoomen, ° 5 0-  TOONEELSPEL, SOFIA. Is 't rijtuig al befteld ? CHARLOTTE. Sofia; fpot toch niet! Die zich zo fchandlijk waagt verzinkt in't naarst verdriet. Zou ik een echtgenoot die mij bemint begeeven, Om met Alardus in een vreemd gewest te leeven ? SOFIA. Weet ik het? een die mint durft alles onderdaan; Gerucht noch reisgevaar belet haar door te gaan. CHARLOTTE. 't Is waar, ik min hem; ja had ligt in vroeger dagen, Ten eenemaal verblind, het vlugten durven waagen. 'k Wierd van Ernestus niet behandeld als voorheên. Maar 'k deel op nieuw, vriendin! in zijne tederheén. Ik zou ondankbaar zijn zoo *k hem niet weder minde, En afzag van een' gloed die mij te lang verblindde. SOFIA. Welk een verandering! CHARLOTTE. 'k Beken het, zij is groot. Maar hoor, Sofia! wat mijn hart in 't eind befloot: Het jammerlijk verdriet waar door ik word beftreeden, De bittre fmarten nu bijkans een jaar geleeden, Die ongerustheid om Alardus, dag en nacht Geen rust te erlangen, maakt mij eindlijk eens bedacht: 'k Herinner mij den tijd dier onberprooken weelde, A 5 ToeH  Jo ALARDUS."] Toen ijder morgen mij met nieuwe zoetheên ftreeïde, Toen mijn onfchuldig hart zich zeiven niets verweet; En vergelijk die met de dagen van mijn leed. Ik zoek de bron mijns ramps, en vind haar, in de liefde Die voor Alardus mij al te onbedachtzaam griefde. Ik bloos; ik wensch opregt te rug te treên; mijn hart Bezwijkt voor de overmaat van zijn benaauwde fmart. 'k Herftel mij, en befluit Alardus af te wijzen. SOFIA. Charlotte] ik flaa n toe, uw oogmerk is te prijzen. Mltt ftel het niec in 'tj werk eer gij verzekerd zijt Da: bij een' vollen ramp uw hart zich niets verwijt. Gij kent Alardus, zoo hem de overmaat van fmart» Tot wanhoop eens vervoert CHAR LOTTE. Sofia! maal dit harte Düt ijsfelijk gevolg van zijne liefde niet: Ten zij gij wellust vind in mijn benaauwd verdriet. SOFIA. Nochtans, ik vrees'er voor, zijn zuchten, traanen, eedea Verzeekren dat zijn ziel aan de infpraak van dereeden Het oor niet leenen zal, zoo hij u misfen moet. Charlotte! zorg dat gij zijn nadrend lot verhoed. Zie daar een' brief, door hem op gistren al gefchreeven Die ven 't gemoedsgeftel u't hoogst bewijs kangeeven. Lees dien; hij gaf hem mij tot in de ziel ontroerd. CHARLOTTU, drie of vier regels geleezen hebbende. Rampzalige, ach! hij fchijnt ten eenemaal vervoerd. Zi)  TOONEELSPEL. n Z'j vervolgt in 't leezen. SOFIA. 'k Heb hem gerust gefield dat u niets flond te vreezen. Hij duchtte dat uw lot ondraaglijk zwaar moest weezen. Het flrak gelaat waar mede Ernestus hem ontmoet; De zorg waar meê ge ontwijkt aan zijnen liefdegloed. Sinds gij verrast...... CHARLOTTE, onderst leezen. Helaas! Alardus kunt gij denken, Dat u de Hemel zelf zou tot die misdaad wenken ? Wat voorbeeld! Kato! en wie meer? Angeriaan! Hij ziet den dood gelijk een lange nagtrust aan. Sofia! hoor wat zich zijn teêrheid durft belooven: Leezende. „ De dood zelf zal asn mij uw beeltnis niet ontrooven, „ Zoo de andre zij van 't graf ons nog geheugnis laat, „ Van 't geen ons hier op aard het liefst ter harte gaat. „ En flaat het vrij, weêr op deez dwaalflarneêr te daalen, „ Zal ik zoo lang gij leeft rondfom Charlotte dwaalen. „ Befluit; ik ben gereed en wacht uw laatst bevel. „ Maar, Engel! gun voor 't minst mij nog uw laatst vaarwel, sor i A. Wat dunkt u; is het in dit oogenblik te waagen ?j Zal rede hem naar wensch dit tijdftip onderfchraagen? Kunt gij gerust zijn dat zijn hand geen daad volvoert, Die al 't afgrijzen wekt dat ooit de ziel ontroert? Toen hij mij gistren, half in 't donker, kwam bezoeken, Verfchrikte ik; hij borst uit in ijzelijke vloeken , O»  12 ALARDUS. Om dat u 't noodlot aan Ernestus hand verbondt. (ftond. *k Zag- fchaars eenraazend mensch wiens oog zoo brandend Z:jn kleur was bleek; hij gantsch verwilderd van gedachten. „ Wat noodlot, - riep hij uit,-flaat mij in't eind te wagcen! „ Zal ik in eeuwigheid Charlotte weder zien? „ Of wil zij tot mijn' dood ftandvastigmij ontvlién. „ Zij veile 't vonnis; zoo haar mond het uit durft fpreeken, „ Is ftraks mijn hand gereed zich aan het lot te wreeken» „ Ik kan niet langer, zoo haar aartsbekoorlijkheid „ Geen laafnis fchenkt, en aan mijn ziel weêr rust bereid. „ Ik kan niets denken; 'k heb den gantfchen dag gefchreeven „ Aan deezen brief; die haar een kenfchets van mijn leven ,, Kan bieden; bid enfmeek, ja dwingbaar, zoo gij kunt, „ Dat zij me één ogenblik haar lief gezelfchap gunt." Ik zeide, om 't woest geweld dier liefdedrift te toornen, Zoo 'k hem voor zeven niets berichtte, kon hij koomen. CHARLOTTE. Ach! mijn Sophia! 'k bid, gaa zeg hem dat mijn man SOFIA. Weet gij niet dat men hem niet ligt bedriegen kan ? Zoo als ik inkwam ftond zijn vriend hier naast te fpreeken. Das is hem dat uw man ftraks uitging reeds gebleeken. CHARLOTTE. Sofia! kan ik hem ontmoeten in deez' ftaat? SOFIA. Bedenk 't gevolg zoo ge aan zijn drift hem overlaat. CHARLOTTE. Zoo ik hem fpreekeu moet net zal voor 't laatfte weezen. -i O-  TOONEELSP EL. 1.3 SOFIA. Charlotte! ach ! overdenk wat ramp u ftant 4e vreezei). CHARLOTTE. Of die of huistwist, wat is hier van 't grootst gewicht? Zal ik hem hoeden tot verbreeking van mijn' pligt? Ernestus hoonen, en aan hem mijn liefde fchenken? SOFIA. Dit had ge in d'aanvang reeds behooren te overdenken. Ik fchilderde u 't gevaar toen mij zijn min eerst bleek, En ried u dat gij die zo veel gij kost ontweek. CH A R LOTTE. Helaas! een dwaaze zugt, mijn waarde! tot behaagen, Spreidt in zijn naar gevolg de droefheid op mijn dagen. Trotsch op mijn fchoonheid en het ftraalen van mijn oog, Waande ik 't elks pligt te zijn dat hij zich daar voor boog. Sinds mijne jeugd gevleid, gevierd en aangebeden, Eischte ik die hulde nog van^jders tederheden. Hier wordt gefckeld. Vriendin! daar zal hij zijn. Angstvallig oogenblik! Kon ik 't ontwijken! Ach! mijn hart klopt van defchrik, ZESDE TOONEEL. CHARLOTTE, SOF IA, KATR'JN. KATRIJN. Mijn Heer Alardui vraagt of hij Mevrouw mag fpreeken, Cl! A R ■  14 ALARDUS. CHARLOTTE. Hij koome. tegen Sofia. Ach, mijn vriendin! mijn kragten zijn bezweeken. SOFIA. Ik gaa, vaarwel, vriendin! CHARLOTTE. Ach! blijf, en flaa mij bij, In 'sHemels naam! Gij weet in lang niet wat ik lij'! ZEVENDE TOONEEL. CHARLOTTE, SOFIA, ALARDUS. ALARDUS. ó Liefling van mijn ziel! 'k zie u dan eindlijk weder; En werp uit dankbaarheid mij aan uw voeten neder. In hoeveel tijds heb ik dien wellust niet gefmaakt, Waar raar mijn zie! als naar den hoogden heilltand haakt I Hij ziet haar aan met eene fterke vervoering. CHARLOTTE, met belemmerde aandoening. Mint gij mij ? ALARDUS, driftig. Twijfelt gij? CHARLO ITE, zeer ontroerd. Neen, maar ik eisch één teken. ALARDUS, op een1 gevestigden toon. Beproef mij, zo 't u lust, 'kzweer dat uw eisch gefchiedt. Zoo  TOONEELSPEL 15 Zoo gij me uw bijzijn, ai mijn heil, fiegts niet verbiedt. CHARLOT I E. *k Wil zonder voorbeding uw zuiverheid beproeven. ALARDUS. Wel aan, gij kunt gewis zoo fel mij niet bedroeven. CH AR LOT 1 E, in traanen fmeltende. Alardus! fpreek mij na dit oogenblik nooit weêr. ALARDUS, mei een verwilderdgezigt. li dit uw wit? CHARLOTTE, poogend* zig te herftellen. Gij hoort wat ik op u begeer. ALARDUS. We! aan Mevrouw! wel aan, 'k zal zonder mij te ontroeren, Zelf voor uw oog, dien eisch met dezen kling volvoeren. Mijn bloed zij van mijn min het zeker onderpand. CHARLOTTE. Laat af. rampzalig mensch! ik wil niet dat uw hand Die gruweldaad begaa: Iaat los! ik eisch uw leeven. ALARDUS, het ft aal nog vasthoudende. Staa af dan van uw eisch , dat ik u moet begeeven. Uw wil was te allen tijd mij eene onfchendbre wet. Het ftaal weder opfleeéende. En "k zal ook dit voldoen , fchoon gij mij thans belet. CHARLOTTE, teder. Is dit de liefde dan, waarop gij ftout durft roemen! ALARDUS, op een' gelyken toon. If dit dan 't lot waartoe Charlot e mij kan doemen? CH AR  i6 ALARDUS. CHARLOTTE. Ik doem u niet, maar bid dat gij mij flegts verlaat. ALARDUS. Gij eischt, ö wreede! dat mijn ziel zich zelve haat. CHARLOTTE. Noem mij niet wreed; geen mensch wenscht u opregter zegen. ALARDUS. Waarom dat gruwzaam woord niet eeuwig dan gezweegen. CHARLOTTE. Helaas! is zulks nietd'eisch van een' geltrengen pligt? ALARDUS. Ontzegt mij die den troost van uw volmaakt gezigt ? CHARLOTTE. Kan ik hem vieren en uw liefde langer hooren? ALARDUS. Kan ik wel leeven, als dat lot mij is befchooren? eensklaps verwildert. Charlotte! zeg mij toch, wat heb ik u misdaan? Waar in fchoot ik te kort? bid ik uw fchoon niet aan? Wensch ik niet alles wat de ramp vermag te draagen, Zoo ik ten loon daar voor uw oog flechtsmagbehaagen? Was ik te ftout? drong ik mi] ook te driftig in? Of ovenrad ik ooit den wil van mijn godin. droefgeestig. Helaas! ik weet het niet. Maar wat 'er mag gebeuren, De Hemel zij gedankt, ik zal niet lang meer treuren. Gij zelf wijst mij den weg dien ik betreeden moet. Ge.  TÖONÈELSPEL. Gelukkig als mijn hand uw' laatften wil voldoet. De oogen ftijf ten hemel vestigende. Dan zal geen jaloezij mijn trouwe min belpieden. En niemand mij 't geluk van u te zien verbieden* Hy valt haar te voet. Maar 'k bid u dat gij mij eerst zegt waar uit het fpruit, Dat gij mijnftraf neen! ... tot mijn zaligheidbefluit. CHARLOTTE, hem opheffende. Niets, niets; ik ben voldaan van uwe tederheden. AL ARD US* Werkt dan de fchoonheiduit geen roerfels van de reden? Is 't loutre willekeur, die 't diepst verftand beltierd ? Neen, neen, rechtvaerdigheid wordt in uw hart gevierd ; Of durfd gij 't mooglijk niet aan mij te kenuen geeven, Bevreesd dat mijne hand word' tot de wraak gedreeven? ó Mijn Charlotte! zoo ik fnood, of onbedacht, Uw edel hart misdeed, zoo gij mij fchuldig acht, Spaar mij dan niet, ó neen! gebruik dan uw vermogen, Verban Alardus dan voor eeuwig uit uwe oogen. 'k Zal 't vonnis zeegnen * maar tot dubbling van mijn ftraf, Blijft mij de wroeging bij .... tot in het duister graf. Dan zal ik leeven, tot de Hemel van mijn dagen Befchikt, wat wroegworm ook mag aan mijn hartaêrktugen. Spreek, mijn Charlotte! of moet ik met een dieren eed..... CHARLOTTE. Geloof me, Alardus! dat gij nimmer mij misdeed; Dat ik met al mijn ziel uw hartzeer wensch te fluiten; B Ea  18 ALARDUS. En mij de pligt alleen deedt tot dien eisch befluiten. Ach! dat ik zoo veel op Alardus niet vermag!... ALARDUS. Zwoer ik niet dat ik u voldoen zal? Ja, dees dag Zal u verlosfen van uw twijfelmoedigheden. C HARLOTTE. ó Wreedaart! zoud gij dus voldoen aan mijne beeden? Waant gij dat uwe dood geen duurzaam ongeluk Op mijne dagen dort, en wild gij dat de druk Mij vergezelle, of ook de wanhoop door haar fmarte Het gruwzaam lot voltooi van dit gepijnigd harte? ALARDUS. Charlotte!zoo ik ooit uw heil volmaaken kon.... C HA R LOTTE. Gij kost het, zoo uw ziel haar hartstocht overwon. ALARDUS. Is dit, bekoorlijk beeld! is dit in mijn vermoogen? Kan ik de draaien ooit vergeeten van uwe oogen? Kan ik uw hemelsch beeld, dat aan dit hart geviel, Toen ik voor 't eerst u zag, uitwisfen in mijn ziel? Wat heb ik niet beproefd, toen ik van Napels dranden Terug keerde, en u vond gekluisterd in dees banden ? Waar zag ik u voor 't eerst ? — hoe beefde ik ? en hoe gij ? 'k Ontweek uw bijzijn, maar mijn liefde bleef mij bij. Dus heb ik drie jaar lang, door angst op angst bedreeden, Stilzwijgende ai de fmart der trouwde min geleeden; En niets verzuimd van 't geen de reden mij geboodt; Ja nimmer mij verklaard dan in den hoogden nood. Cbar.  TOONËELSPEL. lp Charlotte! moet ik u dat wonder tijdflip maaien? U, 't geen ik in dat uur geknield u zei, herhaalen? Is u dat tafereel zoo vol van tedeiheid Vergeeten; heugt u niet waar toe ilt was bereid, Zoo gij mij van u ftiet? Welaan, wilt gij 't gehengen, 'k Zal u die fchilderij weêr in 't geheugen brengen. Gij waart alleen.. 4.. CHARLOTTE, Ach zwijg! het heugt mij al te klaar. ALARDUS. Neen,neén,'t geheugt u niet hoe doods benaauwd,hoe naar., 'k Bad, bij 't verklaaren hoe de trouwde min mij griefde, Slechts om uw vrïendfchap en geenfins om wederliefde. Ja ,myn Charlotte! wat mijn min van u verzogt, Was dat uw bijzijn mij zomtijds gebeuren mogt. CHARLOTTE. Ahrdus! laat ons thans daar meê geen tijd verfpillen. Hoor wat de wanhoop van uw liefdedrift moet dillen: Zoo 'k vrij was, zou mijn hart niet twijfflen in zijn keur. Nu /duit de pligt alleen dat ik uw lot betreur. ALARDUS. Is dan die wreede pligt nu drenger dan voor deezen ? CHARLOTTE. 'k Begrijp nu beter wat gevolg mij fcaat te vreezen. AL AR DUS. Ligt vreest gij dat mijn min in 't eind verflaauwen zou. CHARLOTTE. 2een,'k vrees de bitterheid van een rampzaalge trouw. B 2 ALAR.  ALARDUS. alardus. Zoud ge u in deezen arm niet altoos veilig achten? c ha iLo'tTE. 'k Weet dat gij alles tot mijn heilftand zoud betrachten. Miar zoo mijn ega mij uit jaloezij verltiet, Wat heil woog immer op bij dat geducht verdriet? Kon ik, waar ik u volgde, ooit vreugd of wellust fmaakeir, En zou de wroeging mij niet fteeds elendig maaken? Hoe ligt, indien ik mij in uw befcherming gaf, Stortte ik mijn' vader en mijn moeder in hét graf; (gen. Voor 't minst mogt ik dan nooit verfchijnen voor hunne ooWac ftem heeft meerder kracht, is fterkervanvermoogen, Alardus! dan van 't bloed in zuik een nauwen band? Kan ik die fmooren om een wetteloozen brand! alardus. Charlotte weet altoos door uitgekipte trekken Van glorierijk vernuft 't verwondren op te wekken. Is ooit volmaakte vrouw op 't waereldrond geweest 't Is mijn Charlotte, zo volmaakt van ziel als leest ! o Noodlot! zoo geitreng in trouwe min te plaagen, Waarom toch hebt gij haar niet in mijn arm gedraage;;! Waarom toch deed gii mij haar weerzien, na dien tijd Dat zy haar hart alreeds een' andren hadt gewijd! ó Had gij liever mij bedolven in de ftroomen, Of als 'c gerucht reeds liep in 'p llrijden om doen koomen , Hoe was ik door uw gunst gezaligd! En die vrouw, Die (treelendeengel, was bevrijd van zoo veelrouw. Doch is 'c uw wil dat ik uw gramfchap moet bezuuren, lk  TOONEELSPEL. 21 .vederrtresf u niet — o! Noch maar weinige uuren, Maar weinig nog CHAKLOT^E. Vermag ik zoo veel op u niet, Dat gij mijn leven hoed, voor 'tknagendst hartverJriet? Wilt gij mij door uw' dood volmaakt rampzaligmaaken? Sofia ! is 't nietwreedmij dus mijn rust te ontfchaaken? S OF JA. 'k Beklaag uw beider lot! Geliefde hartsvriendin! Wac zal 't gevolg zijn van die ongewoone min? ALARDUS. Sofia! dat gevolg kan u mijn hart verklaaren, D.-ar heerscht de wanhoop , nu reeds meer dan tweepaar jaaMet zoo veel zorg gefmoord; en barst die eindelijk uit,(ren, Zal ze als de donder zyn verfchriklijk van geluid. Onder V uitfpreeken deezer laatfte regels, werpt Charlatte zich in een1 armftoel en dekt haar fchreijend gelaat met den zakdoek. SOFIA. In's Hemels naam! mijn heer !ftel aan uw drift toch paaien, Gebruik uw reeden, om 't gevolg u af te maaien. Is 't graf een vrijplaats en het eind van uw bellaan? Vangt na dit leeven niet een langer leeven aan? Kund gij Hier wordt gefcheld. CHARLOT TE, driftig uit haar en armftoel opfchietend ó Hemel! 't zal misfehien Ernestus weezen! VJugt achteruit, ach! vlugt, of ik moet alles vreezen. B 3 ALAR- .  2? ALARDUS. ALARDUS. Vaarwel! 'Er wordt andermaalgcfcheld,zoo ah Alardus weggaat* ACHTSTE TOONEEL. CHARL0T1E, SOFIA. CHAUL OTTEi Gelukkig was Katrijn juist aan het werk, SOFIA. Herftel u nu, vriendin! op dat hy niets bemerk. NEGENDE TOONEEL. ERNESTUS, CHARLOTTE, SOFIA. ERNESTUS, de Jufvrouwen groetende, tegen Sofia, Vind iku noch? Dat's goed,'t kan my tot vreugd verftrekken. Sofia. Zoo als gy fchelde, ftond ik op; 'k zou juist vertrekken. • ERNES TOS. Waarom ? blyf hier. SOFIA. Heb dank, ik ben bepaald, myn heer! ERNESTUS. Zoo gy niet kund, geduld. Zien wy u morgen wéér?  TOONEELSPEL. \% SOFIA. Charlotte omhelzende. Misfchien. Vaarwel, vriendin! ERNESTUS. Wel, nu zij niet wil blijven. Zal ik van avond nog mijn brieven afgaan fchrijven. Einde van het etrfte Bedrijf, B4 ÏWïEi  ALARDUS. TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Verbeeldende de Kamer van Alardus; aan */ achtereind, is een fchoorjleen, en tweeglasraamcn , waar voor gordijnen hangen; aan de rechter zijde flaal een ledikant; aan de Imker een tafel, waarop eenige boeken, teekeningen , en papieren verward door één liggen. ALARDUS, in een japon, de borst bloot, het hairlos en verward, zonder hoed, zit fchrijvende , maar ligt de pen neer, en ziet, op/laan. de, door het glas-gordijn. Breekt noch de dagniet aan ? — ó Ja,'t word eindelijk licht. Maar ach! mijn naarheid duurt, fchoon 's nanaehts naarheid zwicht. Al fluit de morgenzon de gouden oostpoort open, Voor mij, ellendig mensch! is nimmer troost te hoopen. Mijn zon ging gistren fchuil; — ó Akelige nacht! Ik heb uw duisternis gelukkig doorgebragt. ó Reden! gij alleen wist mij nog te onderfchraagen, 'k Had zonder u den loop voleindigd van mijn dagen. Charlotte! Liefïle! zoude ik u nooit wederzien? Nooit  TOONEELSPEL. 25 Nooit weder zuchten, n*êrgeboagen aan uw kniên » Helaas! Hij peinst een oogenblik en fta$t op. Kom , Fredrik! Hij blijft peinzend tot Fredrik komt. TWEEDE TOONEEL. ALARDUS, FREDRIK, FREDRIK. "Wat beliefd..., ALARDUS, verward. Ja. 'k wilde u fpreeken. Maar waarlijk 'k weet het niet. FREDRIK. De nacht is al geweeken, Mijn heer! en gij hebt nog geen oogenblik gerust. ALARDUS. 'Er is geen rust voor mij dan die mijn leven bluschr. De dood, mijn Fredrik! is zo lieflijk in mijne oogen, Dat ik hem hooger fchat dan vorltelijk vermogen. De meesten beeven op 't aandenken van het graf, Maar wie een wijsgeer is, ftaat van die dwaaling af. Wat is een tijdperk toch van vijf-en-twintig jaaren? Een niets, en wie zal om een niets zich ooit bezwaaren? Hoor, vriend! leer eens van mij wat toch het leeven is: 3 5 Een  ALARDUS. Een zaatnenweefzel van geftange droevenis: Een bel vol winds gelijk de kinders dikwerf blaazétl, Alleen bewondert door een hoop ontzinde dwuazen. Die wijs is zoekt naar rust, en acht dus 't leeven niet. FR EDRIK. Mijn tvaarde heer! Van waar kwek u zoo veel verdriet? Gezondheid, eer, noch geld fchijnt immers u te ontbreken. ALARDUS. Gezondheid, eer, noch geld kan ooit genoegen kweeken, Hij vijst op zijn hart. Als hier de rust ontbreekt. En hier, hier fchort het mij. Ach , Frederik! ik mag niet zeggen wat ik lij. Keen, 'k mag 't niet zeggen. — Maar gij zult het moog. lijk hooren, Als die mijn ramfpoed werkt, mij doet van droefheid lm o oren. FREDRI K. Gevloekt zij die.... ALARDUS. Hou op: vloek niemand ooit, mijn vrind! Die 't meest mijn heil weêrftreeft, wordt meest van mij bemind. Maar Uil, het fchiet mij in waarom ik u deed koomen. Weg is het weêr. — Dat 's raar! — 't Vervliegt gelijk de droouien Des nachts. — Hoe fchigtig is 't geheugen. — Ja ik weet. Hij gaat zitten, fckrijft eenige boorden, en vouwt het briefje zami.tn, FR E D RIK, zuc'itt ter zij Je. „ A  TOONEEL SPEL. 27 „ ó Waarde Heer! hoe deert me uw bitter hartenleed! „ En wie toch die hem kent, zou hem,zoojongvar. dagen, ,. Geteisterd door 't verdriet niet in de ziel bekiaagen? „ Hoe bleek, hoe naar!"... a la rdus. Ga, breng dat briefje bij mijn'vrind. f r e d p-1 k. Hij zal niet t'huis zijn, Heer! al ahdus. Zoek dan tot gij hem vind.. Ik moet hem fpreeken. fredrik. 'k Zal 't op 't oogenblik bezorgen. DERDE TOONEEL. alardus, zich weder aan de tafel zettende. 5^oo hij geen middel weet is dit de laatfte morgen, 'k Heb dan mijn' laatften nacht al doorgedaan. Ja *k zal Geen fpeeltuig langer zijn van 't wisfelziek geval. Charlotte! zoo gij eischt dat ik u moet begeeven, Zoo gij niet langer wild dat ik voor u zal leeven, Waarom zou ik de rust dan langer tegenftaan? Spoort mij niet alles tot een (hndverwish'ng aan? Hier is geen heil voor mij, waarheen ik mij mag wenden. Ik (leep de ketens voort van jammer en elenden. Geen bar, geen klippig oord, of dorre woestenij, Geen,  «8 ALARDUS. Geen ongemeetcn' zee, fchept voortaan rust voor mij. *t Lot dat mij geesfelt, wacht mijn komst aan alle dranden, En vergezelt mij (leeds in ongastvrije landen. Zoo ik 't ontvluchten kon,.... maar neen , haar fchocji gelaat Is vóór mij, als het licht den zuivren dageraad In 't oosten aanvoert; als de zon haar middagglansfen Met fteilcr draaien fchiet van 's hemels zuider transfeni Als zij in 't westen daalt; en als de dille nacht, In haar gqftarnd gewaad, aan *s hemels boogen lacht. Geen oogenblik voert mijn gedachten elders heenen. Mijn rust is zuchten, en mijn voedzel daadig weenen. Geen Afrikaanfche (laaf hoe zwaar geketend, moet Al *t leed verdraagen, dat mij 't lot verdraagen doet : Die kan op 't droo zomwijl een zoeten flaap genieten, Maar 't dons wacht mij op dat ik traanen zal vergieten. V{u reden dan dat ik mij meer beraaden zou? Ily neemt een papier van de tafel. •Uier, hier is 't laatst vaarwel, ólieve! onfehatbrevrouw! Ligt zult gij dit nog met uw traanen eens befproeïen, Met traanen die voor 't laatst voor mij uit liefde vloeien. ó Hemel! daar haar mond mijn lot bepaalt uit deugd, Schenk toch het hoogde heil aan haar beklemde jeugd, Ligt bleef zij reeds te lang op mijn behoudenis doelen* Laat haar om mijn bedaan geen naberouw gevoelen. . >7£ R-  TOONÈELSPEL. 19 VIERDE TOONEEL. ALARDUS, KAREL. ALARDUS, naar Karei vliegende. jVJjjn waarde Karei] KAREL. Wel,hoe gaat het,braave vrind? ALARDUS. Ten dood benaauwd, wijl mij Charlotte niet meer mint. KA REL. Dat kan niet mooglijk zijn. Hoe is u zulks gebleeken? ALARDUS. Zij eischt dat ik haar fchuvr. Wild gij een wisfer teken? KAREL. Ont wij (telbaar: die eisch fpruit uit een andre broii. Het is de pdgt alleen die hem bewerken kon, ALARDUS. Ei! heeft zij dan dien pligt op gisiren eerst begreepen, Zij die in alles zoo omzichtig, zoo doorfleepen Te werk ging? Karei! neen, 'k geloof zulks nimmermeer. KAREL. (weêr. Schoon ons verftand eens dwaalt, men keert wel eenmaal Charlotte is vatbaar voor den ftorm der tederheden, Maar haar vernuft doorgrondt dien invloed door de reden. ALARDUS. 'k Beken het, haar vernuft is hemelsch; 't is zoo fijn, Dat  jö ALARDUS. Dat zij vaak fchertfend mij geheel verdomd deedt zijn. Hoor, Karei! nimmer zal dit voorval mij vergeeten: *k Was bij haar eenzaam in het tuinhuis neérgezeeten, Daar 't ruisfchend lindeloof een koele fchaduw fchonk , En 't hoogst genoegen uit haar draaiende oogen blonk. De heïdre vijver fchoot voorbij het glasraam heenen. 'k Las haar een' lierzang voor, waar naar de vischjes fcheenen Te luistren in het nat Hy houdt eensklaps op, en ziet als of hy den draad van zijn verhaal verloor. karel. Wel nu? alardus, als zich bedenkende. Eén oogenbiik. karel, ter zyde. Ach! die verbijstring van gedachten baart mij fchrik» alard us. Mijn vriend! verfchoon mij, 'k weet den draad niet wcértei 't Is zonderling. (vinden karel. Gij dient uzelf wat in te binden, Alardus! of ik vrees dat u die liefdegloed *t Verftand belemren zal. Waarachtig, vriend! gij moet! alardus. Ik moet! ik kan niet; kund gij zoo verdwaald mij achten, Dat zoo ik heerfchappij bezat op mijn gedachten, Ik die niet anders dan Charlotte plaatzen zou ? Hoor, Karei! in mijn oog is ze een volmaakte vrouw. En  TOONEELSPEL. 31 En 't is geen wonder dat (leeds onze zinnen fpeelen Op 't geen volmaakt is, niets, niets kan mijn hart zoo (Vree • Dm dat ik eenzaam peins, en ijder woord herhaal (len, Dat mij haar liefde zei met honigzoete taal. KAREL. 't Is doodlijk voor uw rust in eenzaamheid te zwerven: Of wild ge opzetlijk en volftrekt uzelf bederven? Vermijd haar, zie haar fchaars, wat hoeft gij dag aan dag„. ALARDUS. Hoe, dag aan dag? een maand verliep frnds ikhaarzag. KAREL. Door uw verkiezing? ALARDUS. Neen. KAREL. Zoo, dan wil ik 't geloovett. Doe 't uit verkiezing! en gij raakt den hoek te boven. ALARDUS. Wild gij dan dat ik iets onmooglijks zal beftaan? KAR È L. Gantsch niet, mijn vriend! gantsch niet, vang gij dit maar eens aan. Beproef het (legts dén maand: die tijd zal u welleeren, Dat gij door 't afzijn op uw drift kund triumfeeren. ALARDUS. Mijn drilt? KAREL. ja, hoe wild gij dat ik het anders noem? Denk  3* ALARDUS. Denk nimmer dat ik mijn gedachten u verbloem. Die minnevlam is door geen reden goed te maaken. Uw eigen reden, 'k ben't verzekerd, zal haar wraaken^ En past het him dan die voor wijsgeer fpeelen wil, Dat hij zoo magtig zwaar om die te winnen til? Charlotte is wijzer...... ALARDUS. Dat beken ik; het vermogen Van haare ziel is juist éénftemmig met haare oogen. KAREL. Braaf, braaf! Dat is het fpoorwaar langs gij treeden moeti Toe, haal haar loffpraakop, verfterk daar door uw' gloed, Vat alles aan waar uit gij (toffe kunt vergaêren... ALARDUS. Ach, Karei! als ik denk wanneer wij éénzaam waren, Hoe 'k op haar' boezem lag, die rustloos op en neêr Gedreeven wierdt,daar mij h3ar arm zoo zacht, zoo teér Aan 't hart drukte , en haar oog, door fchitterende lonken , 'tVuur dat mijn ziel ontftak nog fterker wist te ontvonken, Daar meenig zuchtje en meenig traantje ook onderliep, Als ik den Hemel zelf tot mijn' getuigen riep, Hoe nooit het fterflijk brein iets hooier hadt begreepen, Voel ik de keeten wier gewicht ik voort moet fleepen. De tegenrtelling van htt geene ik fmaaken mogt, Eer mij de wreede pligt riep tot die lange tocht. En 't naar vooruitzicht dat mij niets raeerftaat te hoopen. Helaas! KA-  TOONEELSPEL. 33 KAREL. Vaar voort: wat meer? ALARDUS. Zal in het kort mij floopen. Ik item alleen op u, op u mijn' lieven vrind. KAREL. Maar in wiens raad, zo'tfchijnt, gij geen genoegen vind. Gij laat mij fpreeken, maar wel ver van mij te hooren, Is al mijn moeite die ik aanwend toch verlooren. Ge ontbied mij, want mijn raad is u van groot gewigt; Ik koom, en verg alleen de opvolging van uw pligt: Die is genoeg in ftaat dat hij u kan geneezen. Behoorde gij daartoe niet ftraks gereed te weezen? Maar juist het tegendeel, gij vangt geduurig aan ' Van alles, wat u van den weg kan af doen gaan. Hoor, zoo gij u in 't minst niet naar mijn' raad wild fchikken , Verfpil ik vruchteloos hier meerder oogenblikken. ALARDUS. Ik zal mij fchikken, mids gij eenen dienst mij doet. Bezorg dat Ik haar fpreek, wijl ik haar fpreeken moet, KAREL. Verwonderlijk. Gij weet het geestig uit te vinden. Door wat vernuft poogt gy geflaag u zelf te blinden? Het eeuig middel dat u ten verderve flrekt ALARDUS. Wild gij dan dat mijn mn Zoo gruwzaam zich bevlekt, Dat ik Charlotte zonder affcheid zou begeeven? C K A,-  34 ALARDUS. karel. Ik wil zoo 't mooglijk is, u eens gerust doen leeven. 'k Wil dat gij haar niet ziet, voor gij uw redenkragt Herwonnen hebt, en fleeds naar die herwinning tracht. Moet gij geen pooging doen, zoo gij u zult verwinnen* alardus. Ik zal Charlotte tot mijn leevensëind beminnen, En zoo ik wist dat ik haar nooit zou wederzien... Hij houdt eensklaps op , met een verwilderdgezicht. Hoor, Karei! zoo gij mij uw bijftand niet wilt biên, Bebolwerk dan uw hart voor 't knaagen van 't geweeten, Als ik in de armen van de wanhoop neêrgefmeeten, Dit werktuig (*) tot mijn rust om hulp en bijftand vraag, En met een vaste hand het lood in 't harte jaag. karel. Ontmenschte vriend! moet gij mij daarvoor nog doen vreeZou niet Charlotte door die daad rampzalig weezen ? (zen ? Of is 't genoeg voor u als gij maar rust geniet; Al ftort gij elk die u beminde in 't diepst verdriet. En welk een rust? die u voor eeuwig zal doen zuchten. Kon ik dit ooit of ooit van uwe vriendfchap duchten ? Alardus! ach! wat komt zij mij dan duur te ftaan. alardus, Karei bij de hand vattende. Behoed mij, zie dit hart met medelijden aan. Het is een' mengeling van tegenftrijdigheden, Waar wanhoop zeegepraalt in weerwil van de reden. Uk* (*) Hij vat een Pistool op.  TOONÈELSPËL. S5 KAREL. Gij kund indien gij wild u zelf behoeden, vrind! Nooit word de reden dan opzettelijk verblind. Die is een zeekre gids, in de angflïgrte oogenblikkén, En leert ons, zig naar 't lot in tegenfpoed te fchikken. k Beken uw lot is zwaar, maar overweeg eens 't al, Ligt word gij binnen kort begunltigd van 't geval. Ligt zet het morgen u de deur van voorfpoed open. A L A RB IJS. Neen, Karei! neen, daar is Voor mij geen heil tehooperi. Charlotte mint mij niet gelijk zij voormaals pleeg, Toen zij Vol tederheid op deezen boezem zeeg. Nu is 't: „ ik kan u maar een oogenblik flecnts fpreeken: „ Ontwijk mij; van uw min eisch ik dit zeker teelten." Bezef dit onderfcheid, en oordeel zoo gij kund, Of mij het lot wel ooit een uur van rust wéér gunt? KAREL. Moet ik gedtiurig 't geen ik u reeds zei, herhaalert? De pligt ttelt aan haar min door kragt van reden paaien. Haar hart blaakt eveneens als 't uwe door de min; Maar ziet door haar vernuft de zaak wat dieper in. 'k Weet, ftond het in haar keur met u of hem te leeven, Dit eigen oogenblik zou hier getuignis geeven. ALARDUS. Dat zij maar eenmaal mij 't genoegen dan verfchaf, Dat ik haar fpreek; en 'k zie voor eeuwig van haar af. Ga,zeg haar dat, mijn vriend!en om haar te overreden, Bevestig uit mijn' naam dat woord met duizend eeden. c 2 ka.  36 ALARDUS. karel. Beloofd gij 't?.. al a.rdus. Ja,op onze vriendfchap! karel. Wel. V IJ F D E TOONEEL, alardus, karel, fredrik. fredrik. Mijn heerj alardus. Wel,Frederik! wat is 't? fredrik. Heer Willem wenschc om de eer Yan u te fpreeken. alard u s. Wel, laat hem maar binnen koomen. Ligt heeft Charlotte hem tot raadsman aangenoomen. karel. Hoe 't zij, 't is best dat ik dees onderhandeling mijd* Gij weet dat hij en ik niet (temmen finds een tijd. alardus. Neen,blijf, of 't nodig was mij inmijnramptefchraagen, 'k Zal kort en bondig hem waartoe hij hier kwam, vraagen. Gij kund ZES.  TOONEELSPEL. 3? ZESDE TOONEEL. ALARDUS, KiiREL, WILLEM. WILLEM. Verfchoon mijn komst: een zeekreomftandigheid ALARDUS. Dat 's niets; fpreekkort, mijn heer! maar wacht ook kort befcheid, Wat doet om dezen tijd des dags u bij mij koomen? WILLE M. Ik zal, mijn heer! Ik heb een zeeker iets vernoomen, Dat bij de ontdekking mij verwondring heeft gebaard; Maar dat zich nu voor mij te duidelijk verklaart. En 'k acht het nodig eens met u daar van te fpreeken , Ecr,'tgeen ligt mooglijk is,die vonk een vlam mogtkweeken. Mijn neef Ernestus is een braaf en deugdzaam man, Wiens imborst niemand ligt te hoog waardeeren kan, Wiens vriendfchap,vriendfchap is,komt hij die aan te bieden, Maar die zijn zwakheid heeft zoo wel als andre lieden. ALARDUS. Waar toe dien omflag? elk van or.s weet wie hij is! WILLEM. Niets baart dien braaven man zoo groot enn ergernis, Dan dat gij dagelijks Mevrouw poogt op te wachten. En in zijn afzijn meest fchijnt mar die eer te trachten. Hijzelf heeft onlangs mij al zuchtend dit geklaagd, Eu meer dan eens , daarna, in 't heimiijk raad gevraagd. C 3 lk  38 ALARDUS. Ik ftelde hem gerust en weerde 't achterdenken; Om tusfchen u en hem de vricndfchap niet te krenken. Ik wil zulks nog, mijn heer! fchoon ik nu tot mijn leed. Ren handel tusfchen'u en nicht Charlotte weet, JVJids gij befluiten kund dien handel af tebreeken. ALARDUS. Wat handel? 'k bid dat gij verflasnbaar poogt te fpreekea, WILLEM. Den minnehandel dien gij zamen onderhoudt. ALARDUS. Mij is des niets bewust. WILLE M. Mijn heer! fpreek nietteflout, 'k Wil alles wat ik weet om u en haar verbergen. Mids gij mij niet door ftijf ontkennen tracht te tergen, 't Bewijs is veel te klaar en duidelijk: in het end, Charlotte zelf heeft mij uw liefde reeds bekend. ALARDUS. Wat zou Charlotte u toch 't geen niet beftaat belijden? W II.LE M. 'kZal van die twijfeling onmidlijk u bevrijden; Kend gij dit fchrift? Dat is door mij aan haar vertoond. ALARDUS, gtheel verkegen. Charlotte! is het dus dat gij mijn liefde hoont? Moest gij die'kaKoos eerde als't pronkjuweel der vrouwen,. De tolken van mijn hart een ander' toevertrouwen ? WIL»  TOONEELSPEL. 29 WILLEM. Verdenk haar daarvan niet, zij gaf het niet aan mij; Ze ontkende eer zij het zag dien handel juist als gij. ALARDUS. Op welk een wijs zijt gij dan aan dit fchrift gekoomen? WILLÉ M. Ik vond het bij 't prieel, bij een der lindenboomen: Ligt trok zij 't met den doek bij toeval uit den zak. ALARDUS, tegen Karei. Zie daar het eenigst dat nog aan mijn' ramp ontbrak. WIL LRM. En 'k wil de twping tot haar nadeel doen verdrijven. Lees: en geen fchaduw kan dan langer overbiijven. ALARDUS, na hij eenige regelen geleezen heeft. 't Is zoo, ik zie te klaar wat fchrift het is, mijn heer! Maar hoor het geen mijn hart verpligt is aan haar eer* Verblind door eigenmin waande ik dat haar de liefde, Ter gunst van mijne vlam , den fchoonen boezem griefde. Maar 'k heb de ftrsf gevoeld voor die vermeetelheid. 't Meédoogen heeft alleen een poos voor mijgepleid. Zoo fchoon als 't frisch gelaat, en al haar lieveleedea Zoo zuiver is haar ziel, verfierd met deugd en zeeden. Nooit fchondt zij haare trouw, verdenk haar daar van niet. 'k Moet die belijdnis doen, en 't baart mij geen verdriet. En om u alles wat hier toe betreft ce ontvouwen, Ik zal haar na dit uur maar eenmaal nog aanfehouwen. Niet dat ik na dien tijd mijn liefde blusfehen zal: C 4, Z"lkl  lo ALARDUS. Zulks is onmoogeüjk, zoo lang mij 't wreed geva! 't Geheugen indrukt van al haar bekoorlijkheden. Zij blijft van mij bemind , gevierd, en aangebeden. Ten minde tot de dood mijn noodlot, eeuwig draf, Met zijne feis voleinde, en ik verzinke in 't graf. En gij, mijn heer! wat mi] vervolgens zij befchooren, 'k Bid om Charlotte alleen het geen gij weet te fmooren, WILLEM. Vertrouw u op mijn woord, noch nu, noch nimmermeer, Word daar van iets ontdekt zoo gij haar mijd, mijn heer! Vaar wel, gij hoeft voor haarnoch u in't minst te vreezen; Indien ik van uw woord ook mag verzeekerd weezen. ZEVENDE TOONEEL. ALARDUS, KAREL. ALARDUS, be temmer ct. "Welke onvoorzichtigheid? KAREL. Ik heb dit lang geducht. Daar daat men nu; wat raad heeft nu in 't minde vrucht ? ALARDUS. Ik weet het niet. Helaas! 'k moet haar nu zeeker derven, Mijn Karei! laat ik nog voor 't laatst uw hulp vei werven. KAREL. Welaan, indien gij flechts wild luistren naar mijn'raad, Ben 'k tot de hoogde proef der vriendfchap zeifin daar, En  TOONEELSPEL. 4 En 'ft ben terftond gereed daar van bewijs tetoonen. Wat fcheeld het u en mij waarwe op de waereld woonen? Wat raakt ons AmfteHam, wat Holland, waarde vrind! Daar zelfs aan gantschEurope ons niets verplicht noch bind? Laat ons America bezoeken, en beproeven, Of daar het wrange lot ons duurzaam zal bedroeven, Het afzijn baarde vaak verandring in een hart, Dat fel beftreeden wicrd door teedre minnefinart. ALARDUS. 5k Weet wat het afzijn baart; maar wat'er mag gebeuren, Ik zou in 't afzijn zelf fteeds om Charlotte treuren. KAREL. Ik weet gij zult in 't eerst beklagenswaardig zijn. Maar met den tijd,mijn vriend! verdijt de feltie pijn, Die uit het hartontftaar. Hoort men niet alle dagen, De menfchen om den dood van andre menfchen klaagen? Wat rouw ons overftelp', zij flijt gelijk een kleed; Verloorne vrolijkheid herftelt zich eer men 't weet. In Philadclphia zult gij geruster leeven , Kom maaken we ons gereed om derwaards heen te llreeven. ALARDUS. Gij fpot; maar lust het u, vervolg die fpotternij. KAREL. Ik fpot in waarheid niet, 't is ernst,- geloof mij vrij. Indien ik fpotteu wou, zou 'k in 't Congres u maaien, 'k Zag dan naast Hancock u met deftigheid reedspraalen ; Of nevens Wafhington of Suliivan, vol moed, C 5 Met  4» ALARDUS. Met lust u baaden in het Britsch en Hesfisch bloed. De Yerfevs zouden dan van uwe krijgsdeugd wsagen. 'k Zag op New-York door u de zege weggedraagen. Maar 't is de tijd niet. Ik beklaag u in mijn ziel, En we: schte hartlijk dat die voorflag u geviel. Of wild gij "..ver dat wij elders heenen trekken, Kan Londoi , kan Parijs u meer vermaak verwekken, Wenscht gij Venetien te zien, of fchtpt gij lust, In eenig ander oord van d'Itaaljaanfchen kust; Ik volg u waar gij wild, kan ik zoo veel (lcchts winnen, Dat ik de rede weêr herftelle in uwe zinnen. Verkies, en weest gerust dat ik u trouw verzel. ALARDUS. Dewijl gij ernflig fpreekt, 'k zal zonder 't laatst vaarwel Van mijn Charlotte mij naar elders niet begeeven: 't Was een vergeeffche proef om ooit gerust te leeven; Te meer door 't geen ik nu van Willem heb verdaan. KAREL. Wel dan, gij zult haar zien, neemt gij mijn voordel aan. 'k Zal met Sofia zulks wel weeten uit te werken ; Die zal door haaren raad mijn heilzaam oogmerk derken. ALARDUS, Dat affcheid is de top van mijn rampzaligheid, Ik vrees den zwaaren fchrik die 't aan mijn hart bereid; 't Is geen gemeene daad voor eeuwig haar te ontwijken, Die 'k meer waardeere dan al 's waerelds koningrijken. Ach, Karei! voelde gij 't gewigt van al mijn leed. Dat reeds zoolang, zoolterk,zoo wreed dit har: beiire-ïd ! Zal  TOONEELSPEL. 43 Zal ik in 't eind mij van haar boezen kunnen fcheuren, En in haar armen niet bezwijken onder 't treuren? Het blijkt mij dagelijks hoe zwaar een lot het is, Als ik het bijzijn van die lieve fchoonheid mis. Voegt zich daar 't denkbeeld bij der eeuwigheid, wat wonD.it ik ter neêrftort als getroffen van den donder, (der, En fchoon haar min voor mij verkoeld mag fchijnen,'kweet Dat haar dit affcbeid zal beltonnen met veel leed, Zij kan mijn traanen niet aanfchouwen zonder zuchten, En van die zuchten heeft mijn ziel het al te duchten. KAREL. Zeg haar dan 't laatst vaarwel door middel van uw fchrift, Zoo fielt ge uzelf niet bloot aan de overmaat van drift, Die mooglijk wederzijds bezwaarlijk valt te fluiten. Gij moet tot beider heil of dit of dat befluiten. ALARDUS , driftig. Wel als ik dan iets in dit uiterst kiezen moet, Wil ik die Schoone rust verfchaffen doormijn bloed. Hij vat een papier van de tafel. Daar, Karei! wijl ik weet dit ik haar moet begeeven, Lees, breng haar dit vaarwel door mij dees nacht gefchee- KAREL. Cven' Ontmenschte minnaar! wreede vriend! zoud gij haar hart, Door mijne hand, dien flag van eindelooze fmart Toebrengen! fpreek , of wild gij drie gelijk vermoorden ? Hem den degen aanbiedende. s.„ _ ° Q woorden. Daar, woed dan 't eerst op mij, barbaar! maar door geen A L A R-  44 ALARDUS. ALARDUS. Zijt gij niet wreeder nog dan ik? dat gij mijn hand Beveelt dat zij het ilaal u in den boezem plant? Ik kan mijn eigen hart verfcheuren ouder 't woeden, Maar nimmer zal het om een grooter misdaad bloeden. KAREL, driftig willende vertrekken. Volvoer dan 't geen u lust, 't verveeld mij in het end. Het is den Hemel hoe gij mij beloont, bekend. ALARDUS, een piftool op vattende. Blijf, Karei! of zie eerst mijn hand die daad volvoeren-, Die u, gelijk gij zegt, voor eeuwig zal ontroeren. KAREL, toefchietende, ontwringt hem V piflocl en bergt ook het ander dat op de tafel legt. Geef hier dat vloekgeweer, dat mij afgrijzen baart, Eer ge in dit oogenblik daar door ten afgrond vaam ALARDUS. Ik kan mij tegens u mijn halsvriend niet verweeren % Eisch wat gij wild van mij, ik volg op uw begeeren ? KAREL. Vertrek dan nevens mij, waar heenen 't u Hechts lust, Zoo heb ik eenmaal hoop op uw verlooren rust. In 's Hemels naam! Iaat mij daarom niet langer fmeeken. Gij zult indien gij wilt vooraf Charlotte fpreeken. Ik zal bezorgen dat zij u te woord zal ltaan. ALARDUS, na eenige oogenblikken peirzens. Wel, laaten wij voor eerst dan naar Verfailles gaan. Of wild gij naar Berlijn ? Mij kan het niet verfcheelen. (len. Geen land kan toch de wond,waar van mijn hart bloedt, hee> KA-  JOONEELSPEL. 45 KAREL. Welaan, ik tracht terftond Charlotte te overreên, Dat zij het laatst vaarwel u gunne op uw g*ebeên. Ik zal zo veel ik kan tot uw genoegen werken, Maar als zij 't weigert, moet gij ook uw drift beperken. ALARDUS. Heiaas! KAREL. Ga bij Martins; blijf onderwijl vernoegd. Straks breng ik u befcheidof— dan wanneer 't haar voegt. ALARDUS. Wel, moet mijn teder hart het fchriklijkst noodlot draagen, Dan zal 't in de eeuwigheid al bloedend zich beklaagen. Einde van het tweede Bedrijf» DER.  4* ALARDUS.- DERDE B E D RYF. EERSTE TOONEEL, Verbeeldende eene kamer in het huis van Ernestus. ERNESTUS, WILLEM. ERNESTUS. Ja, neef! de kalmte is wéér herfleld in mijn gemoed. Ik heb, gelijk gij weet, wel achterdocht gevoed; Maar finds ik de onfchuld zag in mijn Charlotte w'eenen. Is al mijn minnenijd gelukkig gantsch verdweenen. BJ is te deugdzaam dat zij mij mishandlen zou. k Heb haar misdaan, die lieve en achtenswaardevrouwJ Ln k zou mijn' teêrften pligt omtrent die fchoone krenken, Bleef ik haar verder van een laffe min verdenken. WILLEM. Ik ben verheugd dat uw Charlotte u beeft voldaan. ERNESTUS. *k Was ongelukkig en zag haar met wreevel aan, Toen mij de jaloezij het angftig hart ontfielde, ' En als ik uit was fteeds gevaaren mij voorfpelde. 'k Was nergens met vermaak; 'k betrouwde nergens mij; Ik zag Alardus flaag aan mijn Charlottes zij; Ik kon ter naauwer nood het geen ik dacht verbergen, En poogde menigmaal Alardus zelf te tergen, Ont  TOONEELSPEL. 4? Om door dat middel van zijn vriendfchap mij te ontdaan: Maar zij zag alles met-een oog van gulheid aan. Wat ik hem zeggen mogt, niets kon hem ooit verftooren. Dat ailes kwam mij toen geheel verdacht te vooren; En 'k heb op 't punt geweest te zegge» waar 't opftond. Maar al mijn argwaan rustte op een te wankien grond! Gelukkig is de rust herlield in mijne zinnen. Ik min Charlotte weer, en zie van haar mij minnen. De vreede die een poos, helaas! mijn huis ontweek, Tradt weêr te voorfchijn zints aan mij haar onfchuldbleek. WILLEM. Van alles wat een echt ooit doet rampzalig weezen, Is niets zo fchriklijk dan de jaloezij te vreezen: Die is de flimfte pest die ooit den boezem knaagt, Een worm die ons alom, en te allen tijde plaagt. Wie zich al te onbedacht daar aan durft overgeeven, Bewerkt ontwijfFelbaar zich een rampzalig leeven. 'k Heb u zulks wel voorfpeld, en fchoon niet op mijn raad» Verheugd het mij in 't hart dat u die drift verlaat. ERNESTUS. Gij weet niet welk een lust het wekt in mijn gedachten, Dat ik haar als voorheên weêr fchuldeloos mag achten. Mijn trouwdag was voor mij zoo vol geneugte niet, Dan nu mijn hart zich vindt verlost van dat verdriet. Neef! 't is niet mooglijk dat ge een denkbeeld u kunt maakea Der weelde die mijn ziel dit oogenblik mag fmaaken. Wij zaten zaamen tot na twaalef uuren toe. In maanden zag ik haar zoo vrolijk niet te moê. Zij  4.3 ALARDUS. Zij was zoo teder, zoo gefpraakzaam, zoo blijmoedig. In al haar woorden blonk haar onfchuld overvloedig. 'Er lag een blosje van vergenoeging op 't gelaat. Ik proefde 't voorig heil van onzen echten Haat, Daar wij te vooren zonder naauw een woord te fpreeken , Een gantfchen avond norsch enftuurselkaerontweeken. Of wierd 'er iets gezegd 't was fteeds met kwaad befcheid. WILLEM. 'k Wensch dat de Hemel u dus duurzaam heil bereid* ERNESTUS. Dat hoop ik, Neef! Heb dank voor uw genegenheden. Gewis een fchoone vrouw, begaafd met deugd en zeeden, Juist oordeel, vlug vernuft, van dwaaze kneepen vrij, Steeds net in haar gewaat, maar zonder hovaardij t Oplettend, kundig in haar huisfelijke zaaken, En vriendlijk jegens elk, moet ons gelukkig maaken. Ik dank den Hemel die mij door den echt verbond, Aan dat juweel, waarin ik alles zaamen vond. Daar komt zij, Neef! zaagt gij ooit fchooner van uw leeven ? Hoe lugtig is haar gang! zij fchijut bijkans te zweeven. JIVEE-  TV O N E E L S P E L. % TWEEDE TOONEEL. ERNESTUS} CHARLOTTE) WILLEM. CHARLOTTE, eenigzin; ortfteld dat zij Ernestus en Willem te [amen vindt. Üw dienaaresfe, Neef '! zoo vroeg 'er reeds op uit? En reeds gekleed ? 'v WILLE M. Niet waar? of zulks ook iets beduidt! — Maar 'k zal de reeden openhartig u verklaaren: 'k Had aan een' zeker' vriend een nieuwtje te openbaaren, V'aar van ik denken moest dat hij verfteld zou ftaan, En 't leed geen uiiftel: ook is 't als ik dacht gegaan. CHARLOTTE, op een' nieuwsgierigen, maar be' vreesden toon. Eén minuaarij misfehien ? WILLEM. Gij moet niet verder vraagen. Maar zoo gij 't immer hoort, zal 't denk ikubehaageu. CHARLOTTE, geruster. Ik vraag verfchooning, Neef! voor mijn nieuwsgierigheid. Het is een vrouwlijk zwak. WILLE M. Dewijl mijn nicht hetzeidt, jMag ik niet twijfelen. CHARLOTTE. 't Is fraai gezegd. D WIL-  ie ALARDUS. WILLEM. Bijzonder. CHARLOTTE. k Beu 't dus te wel gewoon dan dat ik mij verwonder. De heeren twijflen nooit, als 't in hun kraam hun dient, Aan 't geen een jufvrouw zegt. ERNESTUS. Daar hebje 't, heer en vriend! WILLEM. k Beken, 't is afgedaan. — Maar dit voorbij geflagen, 'k Denk van den middag eens een keer naar roozenhagen Te doen, 't word met den tijd reeds aangenaam in't veld, 'k Verzoek, zoo 't weezen kan, dat gij mij vergezelt. ERNESTUS. Indien mijn vrouw verkiest. CHARLOTTE. Ik kan 't onmoogüjk ichikkcn. WILLEM. Wij koomen vroeg te rug, waarom? 't zaluverkwikken. CHARLOTTE. Ik kan niet, waarlijk. Maar mijn man kan daarom wel. ERNESTUS. Ja, ik heb geen belet, dat ik u vergezel. Maar liever wilde ik dat mijn vrouw ookmeékon rijden. WILLEM. Ei, Nichtje! doe het dan, 't gebeurd zoo enkletijden.? CH Alt'  TOONEEL SPEL. rh\ CHARLOTTE. Ik wilde indien ik kou, maar 't is nier in mijn magt. WILLEM. Ei! Arzafei? dat hebt gij zoet te pas gebracht. C IIARL O TT E. ^ Is bij gelük, mijn vriend ! ERNESTUS. Maar wanneer zal üw wagen Gereed ziju? WILLEM. Zoo half eén, één uur, is 't uw behaagen. ERNESTUS. Zeer wel, 'k moet even nog eens bij mijn maaklaar ziju. Da Franfche brieven doen mij denken dat de wijn Aanmerklijk rijzen zal; de oostzee is Iterk aan 'ttrekken. Ook fchijnt 'er oploop in de köffij zich te ontdekken, 't Gerucht van oorlog zet den handel leeven bij. Men boodt mij gistren aan de beurs nog een partij liegt fijne martinique boonen ; naar het zeggen Der Franfchen zou 'er van dat zoort maar weinig leggen. Derhalven zdo de man nog bij zijn woord blijft ftaan, Gelijk hij heeft belooft, neem ik die boonen aan. Tot flusjes, vrinden! WILLE M. Neef! het moog u wel gelukken, Die boontjes naar uw wensch met voordeel af te plukken. D 2 DÉR-  52 ALARDUS. DERDE TOONEEL. CHARLOTTE, WILLEM. CHARLOTTE. 'k Bedank u voor den fchrik zoo flraks mij aangejaagd. WILLEM. Uw eigen vrees, Nicht! is de bron waar doorgij klaagt. C IIA R L O T T fe. Gantsch niet; want fchoon ik liefst 't gebeurde had geAl had Ernestus daar ook kennis van gekreegen, ('zweegeri Gij had mijn fisrheid nooit zien bukken; hoe 'traogt gaan; 'k Zal ter ontfchuldiging geen laagheid ooit beftain. Gij kunt, gelust het u, mijn' man liet al ontdekken. wille M. 't Geen ik u heb beloofd zal ik gewis voltrekken. Maar zoo het waarheid is dat ge onverfchillig zijc, Hoe ftrookt de fchrik daar meê die gij mij fchuldloos wijt1 CHARLOTTE. Zoo 'k onverfchillig was, moest te ondeugend weezen. Ik zeg alleen, dat mij geen dreigen kan doen vreezeu. W I LL BM. Dat zij zoo; maar 't is best dat niemand zulks ooit hoor; En dat men , 't geen alreeds voorbij is, eeuwig fmoor! Voor 't minst, 'k ben blij dat ik dat briefje heb gevonden. De rust, Nicht! van uw huis wasteeenemaalverdonden, Zoo 't in Ernestus hand bij toeval was geraakt : (zaakt, Want fchoon gij, als ik denk, uw trouw nooit hebt verMen  TOONEELSPEL. 53 Men kan u evenwel gantsch niet onfebuldig noemen. Uw handel is bij elk wie 't hooren mag te doemen. Gij gaafc Alardus zelf niet fchaars gelegenheid O-fl u te fpreeken, en CHARLOTTE. 't Is noodloos uitgebreid", 'k Begeer geen lesfen noch befchuldiging te hooren. Mijn eigen hart fchrijft mij mijn' plicht genoeg te vooren. W I L LE M. Het zal mij lief zijn, Nicht! en 'k twijffel 'er niet aan, Naa 't geen ik zelf ook van Alardus heb verftaan. CHARLOTTE. Was hij-die vriend dan, wien ge iets nieuws had te openbaren? WILLEM. Hij was 't, en ik ben voldaan door 't geen hij wou verklaareu. CHARLOTTE. Wat heelt hij u verklaard? WILLEM. Dat hij, aan u gehegt, U eeuwig minnen zal, fchoon 't lot hem u ontzegt: Dat hij gehoorzaam aan uw' wil en welbehagen, U zal verlasten en zijn ramp in ftilte draagen. En dat hij verder D 3 VIER.  ALARDUS. VIERDE TOONEEL, i CHARLOTTE, SOFIA, WULE1I. WILLEM. H a! uw dienaar, lieve Nichti Hoe flaat het leeven? fris en vrolijk? SOFIA. Wel veroügt, Hoe u? en Nichtje? WILLEM. ö Verwonderlijk! mijn dagen Zijn van fluweel, ik heb in 't minde niet te klaagea. SOFIA. Het is gelukkig, Vriend! 't gebeurt aan elk zoo niet, C HAR LOTTE. Neen, ver de meesten daan ten doel aan 't bang verdriet. WILLEM. Vaak door hun eigen fchuld. Wat zou mij toch doen zuchten? Ik heb voor 't knorren van geen vrouwtje lief te duchten; Mijn meid en knegt zijn draks ten mijnen dienst gereed;' 'k Eet wat mij lust, de tijd wordt in vermaak bedeed;' Ik ben gezond en jong; wat valt 'er meer te hoepen?' SOFIA. 'kWenschuveeljaaren, Neef! dieindienlland wdoopen. W I L*  TOONEEL SPEL, 55 WILLEM. Heb dank,Nicht! NuweIaan,'kverwagtuw'mandan,Nicht! Uw dienaar. CHARLOTTE. Neef! vaarwel. SOFIA- Uw dienaares. WILLE AI. Vcrpligt. V IJ F D E TOONEEL. CHARLOTTE, SOFIA. CHARLOTTE. SoSa! ach! mijn hart verfmelt door duizend vreezen! SOFIA. Wat fchort 'er? is 'er weer een nieuwe florm verreezen? C [I AU LOT T E. ta, kind !' een wonder heeft dat teêr geheim ontdekt. Dat mensch weet alles wat ter overtuiging (trekt Van onze minnaarij. — Hij heeft een' brief gevonden, Die hem geen twijffil laat of wij elkaêr verdonden. SOFIA. Hoe is dat moogelijk? of had ik alles niet? CHARLOTTE. Ja, liefde hartsvriendin! dit baare u geen verdriet: Ik zal u alles wat ik na kon gaan doen weeten. D 4 Heugt  56 ALARDUS. Heugt u dien zondag niet, toen we in 't prieel gezeten. Terwij! mijn broeder met mijn' man uit wandlen was, En ik het affcheid van Alardus fchreijend las? Dat affcheid, toen het lot mij. dwóng, voor weinig dagen, Naar 't vrolijk Gelderland te gaan, naar mijne maagen? Mijn hart geheugt het nog. SOFIA. En mij ontfchiet het nooit. CHARL OTTE. Toen fchijnt het heeft uw hand, heiaas! een brief geflrooit. Neef Willem , lang voorheen Alardus niet geneegen , Kwam onverwacht ons bij, 'k trad hem (loutmoedig tegen ; Gij volgde, en bergde 't fchrift door mij u afgevraagd. * Zijn nadering hadt ons den fchrik door 't hart gejaagd 'k Vergat mijn breizak, en toen neef die 's avonds haalde, Vondt hij het fchrift, dat hem Alardus liefde maalde, En tevens door een' trek hem toonde, dat mijn hart' Niet onverfchillig was voor 's jonglings wreede finars. SOFIA. Ik fidder, _ zeg mij toch wat brief het was?- CHARLOTTE. Mijn waarde!, Het was dat fchrift, waarin Alardus mij verklaarde, Hoe aangenaam 't hem waar, dat ik hem had gezeid Dat ik gevoelig was aan zijn genegenheid, En gaerne meerder tijds. tot affcheid haJ gegeeven, Waar  T O O N E E L S P E- L. 37 Waar mijne ziel niet tot voorzichtigheid gedreeven. Iïenk in wat toeftand ik thans ben , mijn hartsvriendin} Mijn lot (laat in zijn hand; 'k bekende zelf mijn min, SOFIA. Ii; (laa geheel verïlomd ! Hebt gij ditlangvernomen ? CHARLOTTE. Neen , gister avond is het mij 't eerst voorgekoomen. Hij gaf ons een bezoek; Ernestus, als gij weet, Maakte op 't kantoor in haast zijn brieven nog gereed. Dit tijdftip nam hij waar, hij moest zich kort verklasren.j Doch hij beloofde ciat hij "t nooit zou oper.baaren. Hij is deez' morgen bij Alardus zei!'geweest, En kwam toen hier— Vriendin! wat was mijn hart bevreesd i SOFIA. Ik voel uw fmart. Maar zoo hij woord houdt in 'tbelooven,, Raakt gij zoo als 't nu (laat dien hoek wei haast te boven. CHARLOTTE. De Hemel geef het! Ach! die roekelooze gloed Baart we! een onrust aan mijn al te teêr gemoeu.1. Men noemr, bevalligheid den roem van on^e kunne, Het is een Hemelgaaf die 'k niemand m»er raïsgu.nne. 'k Verwensch het weinig fchoon van mijn g:laat en leest, 'k Had zonder dat, helaas! gelukkiger geweest. Sifia! in dit uur zou 'k alles willen geeven, Dn ik met minder fchoon, in. ftille rut wensch t, bewegeq Eisch dat hij aan uw' voet vergaa en 't zal gefchiên. ° ' Maar zonder affcheid zal hij nooit uw oog ontvlién" Kent gij zijn drift niet meer, die, nergens door te toornen Voorbeen u meenigmaal voor zijn behoud deed ichroomen ? Vat viel er gistren voor! verbeeld u dat tafreeU CHARLOTTE. Sofia! 'k ijs van dat verfchrikkelijk tooneel Nooit,nooit wenscht mijne ziel iets diergelijks te omtn-eten ö Hemel 1 mogt dit hart alleen zijn miaflag boeren! ZES.  T'OONEÈLSPEl. Cï ZESDE TOONEEL. CHARLOTTE) SOFIA, KAKEL* KAREL. 'Wel nu, Mevrouw! beeft u Sofia reeds gezegd CHARLOTTE. Mijn heer! ik ben door haar van alles onderrecht. Mzar'kbid, om 's Hemels wil, voldoe aan mijne be Jen, En poog zoo 't mooglijk is Alardus te orerreeden, Dat hij vertrekke en mij niet fp'eek'. KAREL. Helaas, Mevrouw! Hoe gaarne ik ook uw wensch hier in betrachten zoii, Zulks is onmoogelijk, 'k heb 't reeds hem voorgeflagen. Nooit, zei hij, zal mijn hart daarover zich beklaageu, Dat ik geen laatst vaarwel aan mijn Charlotte fchonk, En uit haar lief gelaat nog éénmaal neftar dronk. Mevrouw! vergun hem dat hij u voor 't laatst mag fpreeken» Ik vrees de wanhoop wel die daar door zal ontfteekeri, 'k Voorzie wat naare nacht mij dan te wachten ftaat; Maar zoo gij 't hem ontzegd, ben ik ten einde raad. Ik moest, om beters wil, dien troost hem vast belooven* CHARLOTTE. Ach! Karei! langs wat weg raak ik't verdriet te boovcu? Indien ik hem niet fpreek, bars: zijne wanhoop uit; En fpreekt hij mij, ligt zal hij wanklen in'tbefluit. 'Er  €2 ALARDUS. /Er is geen zeekre troost, hoe ik het keere of wende, k Drijf als een roerloos wrak op golven van ellende Red-, redt mij, vrienden! in dees baarért van verdriet. Want zonder uwe hulp verduurt mijn hart dien niet. 'r Scheen alles naar mijn1 wensch ziéhéindlijkop te klaareri} Nu komt elk oogenblik mij nieuwe rampen baaren. KAREL. Bezadhj u, Mevrouw! kies van de onzekerheid, En "t zeekre, want hier dient in ernst niet lang verbeidHij wacht mij bij Martins, en 't zal hem reeds verdrieten. Laat hem toch éénmaal de eerdat hij u fpreekt, genieten. SOFIA. Charlotte! ik bid u dat gij zulks hem toe wilt ftaan? CHARLOTTE. In 's Hemels naam dan. — 'k zal dat noodlot ondergaan. Maar, Karei! zoo uw raad zijn hart nog koubeweegen, Dan bid ik, toon u aan mijn wenfchen toch geneegen. Öoch mtg 't niet anders zijn, bij koomeom drie uur dan, 'k Zal mij bereiden tot dat uur zoo veel ik kan. KAREL. Vaarwel, Mevrouw! — Gij moet u niet te veel bedroeven, 'k Zal al wat mooglijk is naar uwen wensch beproeven. ZE-  TOONEELSPEL. ZEVENDE TOONEEL. CHARLOTTE, SOFIA. CHARLOTTE. Blijf b'S mij deezen dag, geliefde hartsvriendin! Verfterk mijn zwakke ziel voor 't zw*ar geweld der mifl. Wie weet, mijn waarde ! waar die jongeling zal zwerven, En eindlijk uitgeteerd door bleeke wanhoop derven? »k Beklaag hem in mijn ziel, hij fleept een droevij lot. Schenk, Hemel! fchenk hem eens een ruimer heilgenot. Bewaar, befcherm hem; laat zijn tederheid verkoelen, Door't duidelijk bezef van eeuwig vruchtloos woelen! Vriendin! verfchoon mij. SOFIA. Neen, ftort nu uw hart vrij uit; Maar wapeö tegen 't uur u met een vast befluit. Verzamel dan den moed die alles uit moet werken, En .laat Alardus niets van uwe min bemerken. Eén pooging, mijn vriendin! één poogiug van één uurj Bevestigd uw geluk. CHARLOTTE. Maar flaat mijn hart zoo duur. Sofia! ach! ik ken de ftem van mijne plichten. Die hoop ik dat dit uur ook wondren zal verrichten. Kom, zuster van mijn hart! verfterk die zachte ftem, Eu  é+ ALARDUS. En geef de werking van har.r infpraak dubble k!em; Ste! mijn'' Ernestus en zijn liefde mij voor oogeri. Spreek van Alardus niet dan flechts uit mededoogen, Of liever fpreek mij niet van dien rampzaligen man, Dien ik voor 't uiterst uur niet gantsch vergeeten kan. Ach ! had de Hemel mij aan hem ter vrouw gegeeven , Wij zouden zeektr dan volmaakt gelukkig leeven. SOF ia. Men fchplt.— Bedwing uw hart. —Ligt zal 'tErnestus ziju ; Verraad uw' toefland niet door uilerlijken fchijn. ACHTSTE TOONEEL. charlotte, sofia, ka I rijn. katrijn, een briefjeovergeevcv.de. Neef Willem laat zijn dienst aanbieden. charlotte, tegen Katrijn. Doe hem groeten; Katrijn vertrekt. Leezende. 5) ïk kwam toevallig neef Ernestus ftraks te ontmoeten, 'k Verzogt hem hij mij op een vriendliik middagmaal. Dus komt hij nu niet t'huis. Uw Willem. tegen Sofia. Deeze taal Is mij verdacht, vriendin! Hoe kon hij hem niet vraagèrij Toen hij h.er daadlijk was ? Nu durft mijn kar: niet waagén Dat  T-OGNEELSPBL. g$ Dat ik Alardus fpreek. Hier fchuilt iets achter. Ach' Ik beef voor 't einde van deez' jammervolleri dag. SOFIA. 'k Zre daarin niets, vriendin! het geen u vrees kan baaren. Gij kwelt uw teder hart te noodloos met gevaaren. Kom-, wapen umet moed.—Gaan wij. — Kom, kleed u aari. C H AE.LO T T E. é Hemel! fterk mijn ziel in 't geen ik durf beflaau. ■Einde van het derde Bedrijf; % VIER-  ALARDUS. VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Verbeeldende de kamer van het voorige Bedrijf. CHARLOTTE, SOFIA, KATRIJS. Be Jufvrouwen ftaan op van de tafel, en Katrijn is bezig met alles af te neemen en te bergen. . Charlotte plaatst zich bij eene andere tafel, vooraan op het Tooneel, in een' arwftoel. CHARLOT 'I E. 'kHebh oofdpijn. Zij zucht. 'k Wenschte dat ik niemand had te fpreeken. 't Ligt mij zoo zwaar op't hart,'k vrees dat hij zich zal wreeHij haat, gelijkgij weet, den vriend dien ik verwacht; (ken. Hij is arglistig en op alles wel bedacht. Sofia! Zij zucht weder. 'k weet het niet wat mij zal overkoomen. »t Hart klopt; — 'k word als gejaagd. SOFiA. Inbeelding, ijdel fchroomeii. Zacht tegcns Charlotte. Wees toch voorzichtig, eer gij 't u te laat beklaagt. Katrijn is flim. — Bedenk hoe gij daardoor u waagt. c IIA R-  TOONEÈLSPEL. Q CIIARLOtTE. C-'j heb: gelijk, vriendin! — Zou 't geen drie uuren weezen ? K A t R IJ N, die daarop naar binnen gaat. Bijkans, Mevrouw! CHARLOTTE. Vriendin ! ik ben in duizend vreezen» SOFIA. Schep moed, 'k zal binnen't uur hier weder bij u zijn. C HARLOTTE. Blijf, waarde! SOFIA. 't Geeft geen pas, en heeft te dwaas een fchijrti Gij moet in eenzaamheid hem voor het laatftefpreeken. CHARLOTTE. Hoe beef ik! Zij gaat naar een" fpiegel. Zie mijn kleur nu bloozen dan verbleeken. 'k Gaf alles, alles, zo ik vrij kon in dit uur. SOFIA. Denk dat dit uur uw rust verzekerd op den duur. CHARL OTTE. Of die voor eeuwig zal verteeren. Wie kan't weeten f ó Hemel! waarom heeft mijn hart zijn' pligtVergeeten? Alardus! Zij fchrtit. SOFIA. Ach! dus werkt ge uw' eigen ramp,vriendin! Denk aan uw' plicht en fchuw het denkbeeld zelf dier min. ErnesuiSi........ E 2 CHAR-  6*8 ALARDUS. CHARLOTTE. Acht als gij dien waarden naam doet hooren, Stelt zich de pligt in al zijn kracht aan mij te vooren. Hoe kan ik dan, hoe kan ik dan het geen gij vergt? SOFi A. Bedenk in tegendeel wiens drift uw weigring tergt. Gij kunt Alardus, u, ja zelfs Ernestus fpaaren. Zoud gij daar tegens u uit laffe vrees verklaaren? Neen, kind! 't is nodig 't geen dees morgen vvierdt bepaald, 'k Hoop als ik wederkom dat gij reeds zegepraalt. Vaarwel, vriendin! CHARLOTTE. Vaarwel! wil toch niet lang vertoeven, 't Verfchriklijk affcheid zal mij zwaar genoeg bedroeven. TWEEDE T O C NEE L. CHARLOTl -E^zickvoor het glasraam zetten Je, vangt aan te borduuren, maar zet den arbeid, na de vier eerfte regels, ter zijde. 6 Proef voor mijne ziel! 6 rtrijd van liefde en pligt 3 ó Dag! hoe haakt mijn ziel naar 't daalen vanuwlicht! Alardus! ja dit hart blijft eeuwig voor u leeven, Waar heen, naar wat gewest gij u ook moogtbegeeven. Ik kan niet werken. —Ach! de hoon, de vrees, delchrik, Verfcheuren beurtlings mij in 't naadreud oogenblik. Hoe  TOONEELSPEL. 6> Hoe weinig kent de mensen zijn hartsgenegenrieden, Wanneer de droeve ziel, door angst op ai gsi beflreeden", Een onherltelbre keur tot aflrand vormen moet! Als hier de pligt hem dwingt, en daar de liefde gloedt. ó Allerltrenalte toets in 't menfchelijke lijden, 'Er wordt gefchelt. Daar is hij.— Hemel! Ach! verlterkmij onder'tftrijdenr DERDE TOONEEL. ALARDUS, CHARLOTTE. Charlotte plaatst zich, eer Alardus inkomt, weder bij de tafel, vooraan op 't Tooneel, in eene droevige ge ft alt e, rustende met het aangezicht op de hand. ALARDUS treedt bedaard en met tieirgeflagene oogen in het vertrek; haar ziende, blijft hij onbeweeglijk ft aan, en zegt , na eenig fiilzwijgen: j\j[ag ik u naaderen?... CHARLOTTE. Gij moogt, Alardus! ALARDUS, vliegt na haar toe, en omhelst haar. Ach ! Dit 's de eerüe zegen van deez' jammervollen dag. E 3 CHAR.  ?o ALARDUS. CHARLOTTE poogt zie7! uit zijne armen te mtwringUfk Zóó niet, zóó niet, mijnheer! ... ALARDUS, vol ontroering, te rug. trecdends. Zóó niet? zóó niet? mijn waarde? Is 't dan onwrikbaar 't geen gij gisteren verklaarde? CHARLOTTE. Is 't niet voor 't laatst dat gij mij zien zult? ALARDUS. Zwijg dat woord % Eer mij de wanhoop zelf hier in uw bijzijn moorJt. Charlotte! Hij ziet haar aan, met eene kevigc ontt oeringt CHARLOTTE. Wel, mijnheer? ALARDU5. Zou 't dan de waarheid weezen, Dat ik dit oogenblik mijn affcheid heb te vreezen? CHARLOTTE. Ach! kunt gij twijnen wat het noodlot van uvergt? ALARDUS. Ik bid voor 't minst dat gij \ één oogenblik verbergt. C HAR LOTTE. Rampzaalige! Ach! kon 't u tot eenig nut verftrekken, Ik zou 't zorgvuldig voor uw teedre ziel bedekken. Geloof mij ,'k haat u niet. ALARDUS. 6 Teerbeminde vrouw! Gij haat mij niet, maar ftort mijn ziel in bittien rouw ? Char-  TOONEELSPEU ?» Chariotie! zoo ik u in eeuwigheid moet derven, Ach ! dan ... CH AUL'iT 1 E. Wat zult gij dan? ALARDUf. In 't eigen tijdilip derven. CHARL'iTTE, metverwardeontroering. Wat wierd 'er dan van mij? Alardus! 'k bid u, leef. ALARDUS. ó Welk een gruweldaad was 't die mijn hart bedreef? Waaróm moest ik dat hart 't volmaaktfte fchepfel wijden, En door mijn lijden haar gelijk mij zelf doen lijden? CHARLOTTE, Jchreijende. Hou op, Alardus!.... ALARDUS. Ach ! Charlotte ! kon het zijn Dat gij een denkbeeld had van mijn benaauwde pijn? CHARLOTTE. 'k Bezef die djiidlijk.. ALARDUS. En gij kunt mij nog begeeven? CHARLOTTE. Moet ik, ó wreede! dan niet met Ernestus leeven ? ALARDUS. Noemt gi] mij wreed, daar ik bijkans van teerheid flik, CHARLOTTE. Ach! twisten wij niet in dit uiterfte oogenblik. E A ALAR'  ALARDUS. alardus. Het niterfte oogenblik! Charlotte! kunt gij denken* Dat onze fcheiding u een waar geluk kan fchenkenf 'k Zweer bij de liefde die voor u mijn hart verwon, Ik zou uw' eisch voldoen, zoo ik 't gelooven ton. charlotte. Gij moet. — alardus. Ik kan niet: — want het denkbeeld van uw fmarte, Zou eeuwig knaagen aan mijn afgepijniirt harte. Zeg, mijn voimaak.e! kost gij ooit gelukkig zijn? charlotte. Hier valt geen andre keur dan tusfchen pijn en pijn, Mijn bitter noodlot is met rampen zoo door weeven, Dat ik geen vol geluk op de aarde kan beleeven. alardus. ó Hemel! hangt haar heil dan af van mijnbertaan, Schenk haar uw' zegen en doe mij terflond vergaan, charlotte Neen, verre; zoo 'k voor u geen rampen had te vreezen. Dit zou het draaglijkst lot, dat ik kan hoopen, weezen. AL AR DUS. Charlotte! vluchten wij dan uit dit haatlijk oord, Waar buiten u alleen niets mijne ziel bekoort. charlotte. Geennur, geen oogenblik fchonk mij dan waar genoegen Ik zou verfmelten door een onöphoudlijk wroegen. ALAR  JOONEELS PEL ALARDUS. He' fmart wij dat ik u niet elders heb geleid, Toen nog uw hart voor mij verkwijnde in tederheid1. CHARLOTTE, bedaard. Dat is zoo niet. ALARDUS.. ó Neen! dat is zoo niet, mijn waardei En 't fchijnt dat geen geluk voor mij meer is opdeaarde. Geheel verward. 'k Zal fterven. Na eenige tus/thenpoottne. Kom, waar toe mij langer nog beraên. Vaarwel, mijn lief! vergeef, zoo ik u heb misdaan. Hij omhein kaar. CHARLO 'TE, ontroerd. Alardus! ALARDUS. Hartsvriendin! ontzeg meuwmededoogen» CHARLOTTE. Wie moeste ik zijn, was niet mijn ziel met u bewoo;:en, Standvastig minnaar! maar ellendig door mijn trouw!' Waant gij dat dan uw dood mijn rust herftellen zou? ALARDUS, peinzende. Ik weet het niet. CHARLOTTE. Gij weet het niet? — kan 't weezen? ALARDUS. Stel u gerust; 'k heb niets van 'i noodlot meer te vreezen. Mijn droeve dagen zijn voleindigd. E 5 c H a r-  ?4 ALARDUS» CHARLOTTE. Spreek 200 niet. Ten zij gij wilt, dat ik verteerd word' door verdriet. ALardis knielende. Zou dan één liefdevonk voor mij uw hart nogblaaken. Charlotte! moet gij dan de oprechtheid fteeds verzaaken£ Helaas! hoe veilig zou uw liefde zijn. zoo gij Min achterhoudend, meer éénftemmig waart met mij. CH Al, LO'1 TE. Min achterhoudend! meer éémtemmig? ALARDUS. Ja, mijn waarde i CHARLOTTE. ' Gij denkt dan niet aap 't geen Neef Willem u verklaarde? Sinds hij ons diep geheim ontdekte tot mijn fmart, Ileerscht vrees, benauwdheid, fchrik en onrust in mijn h;rt. Ik keu hem ALARDUS. Hoor, mevrouw! laat dit u niet ontroeren. B-Ieedigd hij u ooit, ik zal de wraak volvoeren. Wat zou die weetniet, wat die pronker,. .zoo hij ooit.. CII A R L O T T E. Indien gij woedend word, is mijne ramp voltooid. ALARDUS. Neen , Helling! vrees niet,hoe verwoed mijn driften fchijnea, Eén lonk van u doet al haar kragten flraks verdwijnen. CHARLOTTE. Bezadig u dan, vriend! A L A R»  TQ & N E E L S P E L. 75 ALARDUS. Ach, vriend! hoe koel een woordl Wordt dan geen andre naam meer uit uw mond gehoord? Ben ik niet langer uw Alardus, uw beminde? Barst nu, verleegen hart! op dat ik uitkomst vinde. C H AR LOTTENog eens, bezadig u. — 'k beken dat ik u min; Maar 't lot eischt dat gij mij befchouwd als uw vriendijl» Die wil ik altoos zijn, wat mij mag overkoomen, Alardus! lieve vriend! zie mijne traanen ftroomen. > A L A R D U S. Ik zie die droppels mij zoo dierbaar, waardf.e fchatr Gun uw Alardus dat hij u in de armen vat, V aan zijn hart druk, — voel zijn' bangen boezem zwoegen. Ach! die bekentnis van uw min is 't hoogst genoegen. CHARLOTTE. Wees daar op (leeds gerust, (maak in uw h^rt dat zoet, Dat u Charlotte mint met een oprecht gemoed. ALARDUS. Eén bedenog , mijn lief! wilt gij mij die vergunnen, Dan is mijn heil volmaakt. CHARLOTTE. Ik wil. maar zal niet kunnen... ALARDUS. Spreek van geen fcheiden meer. CI1AR-  T* ALARDUS. CHARLOTTE. Wat eischt gij van mii af» Wij moeten fcheiden - of - Charlotte daalt in 't graf. ALARDUS. Gerechte Hemel! CHARLOTTE. Ja, ik kan niet langer leeven In zulk een' naaren ftand. ALARDUS. Charlotte! ik u begeeven ? Ik u verlaaten? en voor eeuwig! neen, gij Cpotl C H A R O T T E. H U tegen beider wil, ma-r na den eisch van't lot:Lat ongenadig lot wil dat wij 't zucinend volgen. ALARDUS. Het toon zich tegens mij nog eenmaal zoo verbolgen. Het treffe vrij dit hoofd ; maar fcheiden kan ik niet. CHARLOTTE, verleger.. Helaas! wat wekt dat mensen mij eindeloos verdriet! ALA DUS. Niet «neer. «iet meer! datmensch!datmensch! kan'; zijn? ó wreede! CHARLOTTE. \k ben niet wreed. maar gij A L A R i< TJS. Verhoor, verhoor mijn bede • Zie mij geboogen aan uw knie: gun aan dat mensch-, Dat  fêONÊE'LSPÈL rt Dat om u leeven wil en fterven, zijnen wensch. (ten. *t Benaauwde zweet druipt van mijn voorhoofd aan uw voe. En me: één enkel woord kunt gij al 't leed verzoeten. CU AR LOTTE fikrest bitter, fnjkt, en kan niet fpreeken. Alardus ziet haar jterh aan. Gij zwijgt. Wel aan , moet ik dien zwaaien eisch voldoen , Dat dan mijn kookend bloed u, mij, en 't lot verzoen'". Hij trekt zijn" degen-, Charlotte Jchiet cp, vat diet geeft eet? gil en valt in onmagt op kaar'' foei. ALARDUS, werpt den degen weg, en neemt haar in zijn' arm. Helaas! Charlotte! mijn Charlotte! mijn beminde! Vergeef mijn woeden, ach! vergeef dat een ontzinde, Een raazende, een ontmenschte, u fchrik in 't harte jaagt . Waar van de wroeging zelf reeds in zijn' boezem knaagt. CHARLOTTE, bekoomende. 6 Monfter! is't uw wil, gij kunt mij ligt bederven, Gij hebt het reeds gedaan. Wijk van mij,laat mij fterven. ALARDUS. Gij fterven! neen, zoo gij mij niet geheel veracht, Leef dan, eisch wat gij wilt; maar eisch niet onbedacht, 'k Wil alles, alles; maar ik kan niet van u fcheiden. Die eisch zou u en mij een' wisfen dood bereiden. CHARLOTTE, in een' gejloorden toon. Toch zal het zijn, hoe zeer gij daar ook tegen ftrijd, *k Zie eeuwig van u af, als gij zoo woedend zijt. A L A R-  7* A L A R D Ü Eo AL ARDUS. Is dit uw vast befluit ? CHARLOTTE. Ja, 't lijd geen tegen fpreeken. *k Heb m:j bereid, poog mijn befluit des nier ie breefced) 'k Heb met dat voorbeding vergund dat gij mij zaagt. Maak niet dat zich mijn hart nog meer van u beklaagt. ALARDUS. Kunt gij zoo wreed zijn, die zoo teder pleegt te weezen ? CHARLOTTE. Spreekt gij van wreedheid, die voor alles mij doet vreezen? A L ARDUS. 6 Goede Hemel! Ach! Gij ziet inwendig mij. Ach! open haar gezicht, vertoon haar, wat Ik lij, Die ééne bede, en zoo 't haar dan nog lust te doelen... CHARLOTTE. *k Voel alles, alles, wat gij wilt dat Ik zal voelen, k Draag bij dien zwaaren iast mijn eigen zwaarte nog En uw barbaarsch verwijt; maar wat, wat baat het toch ? Het noodlot wil niet dat wij langer zansen leeven: Ik geef 'er mij aan op, ik moet, zal u begeeven, Het koste wat het wil aan dit rampzalig hart: Ik zai zijn' wil voldoen, al fmelt ik door de fmart. Zij wil vertrekken. A l a R  70 O N E E L S P E L ft alardus, haar weerhoudende. Y/aar gaat gij ? wilt gij mij door droefheid niet zien (tikken; Gun mij uw bijzijn dan nog weinige oogeublikken. c IIARLOTTE. £uit gij dan gaan ? alardus, gedwongen bedaard. Ik zal. CHARLOTTE. Waar heen? ALARDUS. Vraag mij zulks nier. Wat weet hij waar hij gaat, die wegfmelt van verdriet? C HAR LOTTE. Ik bid, bezadig u. — Denk waar u 't lot mag wenken, Charlotte zal altoos aan haar' Alardus denken : Zij zal beftendig u befchouwen als haar' vrind, Die als een eerlijk man haar zuiver heeft bemind. En dees getuignis moogt gij met u heenen draagen, Dat zij zich nimmer van uw liefde zal beklaagen. Dees traanen, die ik (lort, die'k zooopregtuwij', Getuigen duidlijk, wat ik om du fcheiden lij': Maar 't moet zoo zijn, zeg mij, zeg mij vaarwel, mijn waarde! Dees kusch verzeegle 't heil, dat u verzelle op aarde. Alardus! ALARDUS. Waardfte fchat! Ik kan, ik kan niet, neen. C1IAR»  te A L A R. D U Si charlotte. In's Hemels naam, mijn lief! — Vaarwel.—gaa,gaa nu neèöi alardus. Ach ! eer ik fcheiden kan, moet ik nog eens, geboogeu A*u uwen voet, het licht ontvangen uit uwe oogen. 't Zal eeuwig duister zijn, waar heen ik mij begeef, Als ik die ftraalen mis, het zij ik fterf of leef. Charlotte! 'kweet niet waar het lot mij heen zal voeren; Doch laat mijn taal, ó lief! u niet te üerk ontroeren. Maar als gij eenmaal hoort, 't geen ligt gebeurlijk is, „ Alardus leeft niet meer," ftort, ter gedachtenis, Dan édnen traan; dien moogtgij hem Hechts waardig keuren; En langer hoeft gij om zijn fterven niet te treuren. Ik dank u, engel! voor al 't goede aan mij betoond. Vergeef mij, heb ik u naar waarde niet geloond. Heb ik u ooit misdaan, 't was door de kragt der liefde; charlotte, hem opheffende. Nooit, hooit, dan als uw drift mij angftig maakte en griefde. alardus. 6 Weelde en wellust van mijn afgefolterd h;rt! Helpt geene bede meer tot mindring van mijn fmart? Hebt gij, die 'k teêrbeminne, onwankelbaar beflooteo Mij nimmer weêr te zien, mij van u af te ftooten ? Gij, die mij dieibaar zijt als de appel van mijn oog! c harlotte. Gij weet dat mij de plicht tot dat befluit bewoogi A L AR-  TOONEELSPEL. tl ALARDUS, verwildert. Onfchatbaarst voorwerp dat ooit fterflijk weezen kende, Maar tevens eenge bron van mijn benaauwde elende, 'k Bezweer u, keer te rug! CHARLOTTE. Alardus! verg zulks niet. 't Is alles vruchtloos: draag geduldig uw verdriet. Ik zal ook poogen.— Ach! wil mij niet meerder plaagerU Gij moet vertrekken, want ik durf niet langer waagen, Tj hier te houden: ik verwacht mijn man terltond; En welk een ijslijkheid, zoo hij ons zaamen vond. Vaarwel! ALARDUS, geheel verwildert. Vaarwel! ó edelfle aller vrouwen! Voor eeuwig!... neen! ik zal nog éénsu weêr aan!èhouwerl,. Bij gaat naar de deur, maar keert fchielijk te rug. Deeze ééne omhelzing nog.»... C HARLOTTÉ. Ik bid dat gij vertrekt. ALARDUS. Ik zal gehoorzaam zijn, gehoorzaam, ja volftrekt. VIER D.E TOONEEL, CHARLOTTE, geheelontjlelden overflelpt van aandoening, zet zich in den arm/loei. Gij gaat dan, waardfte man! gij gaat op mijn begeeferi i Waar heen?gij weet het niet, — en gij moogt nimmer keerefh V Nee",  Sa ALARDUS. Neen. nimmer; hoe 't mij fmart dat ik u heenen zond, Gij zijt het offer van mijn bitter trouwverbond. Ik weet wel dat uw rust is met dit uur vervloogen, Maar niets zal na deez' dag ook mijne traanen droogen. 'k Zal altoos weenen om 't verlies van u, mijn vrind! Van u, die mij zoo teêr, zoo zuiver hebt bemind, 't Was geen gemeene vlam die in ons harten woelde, Geen dolle liefde, die op laage lusten doelde: Wij beiden waren tot die misdaad onbekwaam. Verfijnde vriendfchap was dier liefdes waare naam. Die overdreef ons wel, 't is waar,tot tederheeden; Maar nu nog immer dan éénflemmig met de reeden. Verfchriklijk! had ik ooit toen ik voor 't eerst uzag, Gedacht te voelen, 't geen ik voele op deezen dag. Neen, nimmer, nimmer!... V IJ F D E TOONEEL. charlotte, sofia. charlotte. M ijn Sofia! is hij heenen? sofia. Schrei niet, mijn waarde! charlotte, verward, van tijd tot tijd verwarder. Hoe, vriendin! zou ik niet weenen? Niet fchreien ? — Het tooneel dat ik ten einde bragt, Eischt traanen. —Droef heid zij mijn voedzeldagennagt. Ge-  TOONEELSPEL. %. Gelooft gij dat ik ooit weêr vergenoegd kan leeven, Nu ik Alardus heb vcor de eeuwigheid begeeven? Gij kent zijn waarde niet.— Gij oordeeldals't gemeen, Gij hebt hem nooit gezien, verrukt door tederheên, Gelijk hij dikwerf op deez' boezem plag te zinken. Sofia! ik zal in mijn traanen nog verdrinken. Maar zeg mij, want gij hebt van Karei zulks verflaan, Naar welk een verren oord zal hij nu 't eerflegaan? Waar houdt hij ftil, waar zal hij morgen overnachten? Hoe noemt men 't heilrijk oord dat dan hem mag verwachten ? Maar waarna vraag ik? wat verfcheeld het mij? — hoe, ja? 'k Volg waar hij reifen mag, hem op de kaart vast na. SOFIA. Vriendin! ik bid u, wat bezadigd u te draagen. CHARLOTTE. Bezadigd!... daar ik nu in vrijheid déns mag klaagen? 't Zal tijds genoeg zijn, als ik niet dan zuchten kan. Sofia! weet gij 't niet,'k wacht daadlijkjnjijngfl man , Mijn' waarden man , 6 ja ! hij zal het altoos blijven. .. Dan zult gij in mijn oog geen enkle traan zien drijven* Gij zult naauw hooren dat ik zucht.— Ik ken mijn plig Mijn braave Ernestus zal nooit zien aan mijn gezicht Wat hartzeer ik gevoel. — 'kZal alles voor hem kroppen; Maar zou ik nu de bron van mijne traanen floppen? Neen , dat zij vloeien als een beek. — belet mij niet: Eeu hart dat fchreien kan, voelt ligting in 't verdriet. F 2 sa-  04 ALARDUS, SOFIA. Schrei, zoo 't verligting baart, ik zal u niet beletten, Maar kunt gij 't noodlot door uw klagten ook verzetten ? C HARLOTTE. Het noodlot? Neen. — En fchoon 't ook mooglijkwas, vriendin! Ik bleef Ernestus vrouw, hoe ik Alardus min. Zou ik om mijn geluk dien echtgenoot verfmaaden. Schoon ik beminnen kan, kan ik nog niet verraaden. SOFIA. Gij onderfcheid zeer juist maar lieve hartvriendin!... C HARLOTT E. 'k Weet wat gij zeggen wilt, of mijn geheime min, Alreeds hem niet verraadt? Neen, 'k wierd nooit aangevochten, ö Geloof mij op mijn woord, doordwaaze minnetochten; En hij, Sofia! hij heeft nimmer zulks beoogd. Voor 'tminst, ikzweerhetu, hij heeft het nooitgepoogd. Verfijnde vrïen Ifchap , ja 'k durf mij daarop beroemen, Verfijnde vriendfchap mag men onze liefde noemïn. Die liefde was gelijk de liefde die 'k u draag. Nu, mijn Sofia! geef mij antwoord op die vraag: Verried ik dan mijn man? SOFIA. Neen, lieve!... Maar de menfchen. CHARL OTTE. Die leeven naar hun wil, en ik naar mijne wenfchen. Of  TOONEELSPEL. «5 Of liever 'k offer aan den wil van mijnen man Mijn lieffle wenfchen op — zie daar al wat ik kan. SOFIA. Dit is genoeg, vriendin! — Maar mag ik ueensraaden? C HAR LO T TE. Vraagde ik niet fleeds uw' raad in alle mijne daaden? SOFIA. Gewis; maar,mijn vriendin! gij zijt thans zoo ontzet, Beproef eens of gij rust kunt vinden op het bed. CHARLOTTE. Hoe! op het bed ? Vriendin ! wat zou Ernestus denken? SOFIA. Hij denke wat hij wil, het kan uw eer niet krenken. De hoofdpijn CHARLOTTE. Vrouwe taal, te laag voor mijnen geest. Vriendin! 'k beroem mij des, 'k ben nooit geveinst geweest, 't Is waar, 'k ontdekte niet altoos mijn hartsgedachten. Maarzoo men iemand juist daaróm geveinsd moet achten, Elk toetze dan zich zelv' s OF1A. Hoe fpeelt uw fcherp vernuft! CHARL OT TE. Maar weinig tij ds nog, en't zal zijn.... Charlotte fuft.... SOFIA. De H.mel hoop ik zal genadig ons bewaaren. F 3 ciiar-  8* ALARDUS. CHARLOTTE. Ik ben nogjong, maarMt wensch deesaarderasteontvaren. Wat heil ver .vacht men hier ? men leeft hier naauw beklemd. En 't hart van uw vriendin is daar voor niet geflemd. SOFIA. Een andren raad.... maar neen, gij zult dien ook verachten. CHARLOTTE. En wat? SOFIA. Een wandling ! die vervrolijkt uw gedachten. CHARLOTTE. Een wandling! Ach! waarheen! waar ik mij keer of wend Mij volgt het denkbeeld van een eindelooze ellend. Kom, gaan wij naar 't prieel; vriendin! laat mij daar weenen» Verzei mij! SOFIA. Ach! vriendin! was al uw leed verdweenen. Einde van het vierde Bedrijf. VIJF.  TOONEELSPEL. %? V IJ F D E B E D R IJ F, EERSTE TOONEEL. Verbeeldende de kamer van het, tweede Bedrijf. Alles is opgepakt in koffers, uitgezonderd een weinig pa■pier , pen en inkt. - Twee kaarfen branden op de tafel. ALARDUS, zittende te fchrijven, in zijn nachtgtwaad; zijn reiskleederen liggen op een" foei'gereed, en de laarzen ftaan 'er bij. 'k Heb u voleindigd, ó gij allerlaatst vaarwel. Gewis, dit leeven is niet anders dan een fpel: Dees aarde is een tooneel van wisfelvalligheeden, Daar 't minst, van 't geen wij zien, verricht wordt naar de reeden, Daar 't geen ons 'tmeestbekoort ons dikwerf ramp bereid. Daar niets ftandvastig is, dan de onftandvastigheid. Hem! Frederik! F 4 TIVEE.  88 ALARDUS. TWEEDE T O O N E E E. ALARDUS, FREDRIK. FREDRIK. Mijn heer! ALARDUS. Hoor hier ;'t gene ik belastte, Heb gij dat reeds volvoert ? FREDRIK. Gelijk 't uw'dienaar paste. ALARDUS. Gij weet dat onze reis op morgen is bepaald; Hebt gij mijn fchulden die 'k u opgaf reeds betaald? Hebt gij mijn armen ook een jaargefchenk gegeeven. Ik zou niet wiilen dat 'er iets was nagebleeven. F R E D R IK. ik heb nauwkeurig 't al volbracht naar uw bevel. ALARDUS. Hoor, Fredrik ! dat papier behelst het laatst vaarwel Aan vrouw Charlotte. Wijl men mooglijk mij zal fchrijven Van elders, wil ik, dat gij na mij hier zult blijven. Stel a's ik weg ben, aan mevrouw zulks Uil ter hand. Het worde u toevertrouwd als een onfchatbaar pand. FREDRIK. Gij kunt gerust zijn. ALAJ*.  \OONEELSPEL. t$. ALARDUS. 'k Wil u om dien dienst gedenken. Zie daar wat u mijn gunst wil tot belooning fchenken. Hij biedt hem eene goudbeurs aan. F R E D RI R- Mijn heer! ALARDUS. Ik heb genoeg Gij kweet u altoos braaf $ Ontvang die van uw' vriend en meester als een gaaf. FREDRIK. Het is te veel, mijn heer! om mijnen dienst te loonen. Ik kan mij naar vereisch aan u niet dankbaar toonen. ALARDUS. Uw trouwheid, lang beproefd, was dankbaarheid genoeg. FREDRIK. Dat u de Hemel loon, mijn meester! fpaade of vroeg! ALARDUS. Is al mijn goed gepakt, gelijk ik heb bevoolen? FREDRIK, Volkoomen. ALARDUS. 'k Leende korts mijn koppel zakpiftoolen Den heer Ernestus. Ga, maak mijn gebiedenis. Vraag die te rug, en zeg het geen mijn oogmerk is, F 5 OER-  ALARDUS. DERDE TOONEEL. ALARDUS, KAREL. KAREL. Uw dienair, waarde vriend! hebt gij mevrouw gefprooken? ALARDUS, gedwongen bezadigd. Die zon, in eeuwigheid beneên de kim gedooken, Schijnt langer niet voor mij. /(• bid dat gij vertrekt. Zoo was het laatlte woord; mijn antwoord: "kzalvoljlrekt. Nu weet gij alles... Kunt gij meer van mij begeeren? KAREL. Ik ben voldaan, dat ik u dus zie triumfeeren. ALARDUS. Mij triumfeeren? en waarvan? Ontmenschte vrind! Gelooft gij dat mijn hart Charlotte niet meer mint? Zou ik die Helling, die ik aanbid, ooit vergeeten? Neen, neen; dit hart legt vast aan't haare met een' keeten Die onverbreeklijk is. Schoon zelf ook 't lot zulks eisch :.., Maar, Kirel! Waar naa toe ügt morgen onze reis ? Want mij verfcheeld het niet? KAREI. Al na u zal behangen. Ik reis voor u, en kwam alleen om zulks tevraagen. ALARDUS. Schik gij hetnaaruw'zin.— Of wilt gij naar mijn' wensch, Nair woestenijen dan, daar nimmer fterflijk mensch Zijn treeden zette. KA'  ■ TOONEELSPËL. 01 karel. 't Zou vermaaklijk voor mij weezen, alardus. Blijf» lust het u, 'k heb daarnog min dan hier te vreezen. karel. Nu ernftig! laaten wij. voor eerst naar Braband gaan; *t Zal daar vermaaklijk zijn : de lente vangt eerst aan. Ik ben 'er nooit geweest, maar na men mij deedthooren, Moet Brusfels lustwarande aan ieders oog bekooren. alardus, half mijmerende, Wel aan, naar Braband. karel. Op wat uur verkiest gij dan? alardus, als vooren.. Zo fïrakjes. karel. Word gij dwaas ? alardus, als tot zich zelfkomendt. 'k Ben een rampzaalig man. Vergeef het mij, ik was verrukt door mijn gedachten: Ik zag Charlotte. Zeg, zou'k niet nog éénmaal trachten. Haar weêr te zien, haar doen verandreu van befluit? karel. Vergeeffche moeite. alardus. Zo is alle hoop dan uit! Welaan, ik zal dan op haar ftreng bevel vertrekken ; Maar ook voortaan niet meer aan 't lot ten fpeelbal ftrekken. KA-  ALARDUS. KAREL. Wilt gij dan met de fchuit van zeven naar Ter Gou? A L A R D U S. Ja, vriend! ter zijde. Charlotte! ó mijn Charlotte! waardfte vrouw!.. KAKEL. Zult gij u daadelijk ook mee ter rust begeeven ? AL -Ui. DUS. Ja, vriend! zo draa ik nog een weinig heb gefchreeven. K A R E L. Mijn goed is reeds gepakt, eu hier in huis gebragt, 't Was beter dacht mij hier te flaapen deezen nacht. VIERDE TOONEEL, ALARDUS, KAREL, FREDRIK. FREDRIK. IVJijn heer! hier zijn ALARDUS.' Ik zal op 't oogenblik u fpreeken. legen Karei. 't Verheugt mij, dan kanmijuwbijitandnietontbreeken, Als ik niet rusten kan. KAREL. Roep mij wanneer 't u lust; 'k Moet ook nog eerst iets doen, en gaa dan voorts ter rusf. Vaarwel. AL AR-  TOÖNEËLSPEL. Ai. ARDUS, zeer hartelijk. Vaarwel, mijn vriend! V IJ FDE TOONEEL. ALARDUS, FREDRIK. ALARDUS, hij keert zich om, en droogt heimelijk zijne traanen af; ter zijde. „ Wat is zijn vriendfcbap teeder. „ Ën ach ! waarfchijnlijk ziet hij mij niet levend weder." tegen Fredrik , die hem de phtoolen overgeeft. Wel, Frederilt! hebt gij die boodfchap reeds verricht. FREDRIK. De heer Ernestus is voor 't leenen zeer verpligt, En wenscht u goede reis. ALARDUS. Heeft hij ze u zelf gegeeven? FREDRIK. Mevrouw. ALARDUS. En zei zij niets? FREDRIK. Zij heeft die afgevreeven' En zeide In 't geeven: groet ook uwen heer van mij, Ik wensch hem hartlijk dat hij (leeds gelukkig zij. AL At-  ALARDUS. al ar d us. Heeft zij u zulks gezegd? Mag ik daarop vertrouwen? fredrik. In waarheid. alardus, htm de piftoelen geevende. Laad die. ter zijde. „ 6 Beminlijklte aller vrouwen ! „ Charlotte! uw beste wensch vermeerdert mijne pijn. tegen Fredrik. Gij kunt te bedde gaan, als zij gelaaden zijn. Ik heb een weinig nog te fchrijven aan mijn vrinden; Gij zult cp morgen 't geen ik verder wil, wel vinden. Hij zet zich aan tafel, en fchrijft; terwij!Fredrik de pi ft otten laadt, fredrik, ter zijde. „ Ik durft niet weigren. maar ik vrees. Ik ken zijn hart, „ Ik zie te duidlijk hoe 't gedrukt wordt door de fmart. „ Die braaveheer! Ach! vielhetuit, naarmijn vermoeden, „ Hoe zou, hoe zou mijn hart om zulk een' gruwel bloeden, tegen Alardus, hem de piftoolen aanbiedende. Mijn heer! alardus, voortfehrijvende. Goed , leg haar hier, en gaa... fredrik. Hij fmoort zijn klagt. Bihoed ons, Hemel! 'k vrees voor hemiudeezennacht. ZES-  TOONEELSPEL. OS ZESDE TOONEEL. alardus, alken. Hij legt de pen neder, zo dra Fredrik vertrokken is. Dank, Hemel! 'k ben alleen. Mijn afgepijnigd harte Zal nu haast zijn verlost van al zijn angst en fmarte, Hij treedt naar V raam, en ziet door 7glasgordijn. 6 Wagengefternte! dat Charlotte en mij zoo vaak, Als 't lot ons fcheidde, mogt verftrekken tot een baak, Waar na wij zagen, en dat wij volliefdegroetten, Als of onze oogen in uw glansfen zich ontmoetten. 6 Wagen geflernte! nu 'k haar bijzijn moe; ontvliên Voor eeuwig, zal ik u na deezen nooit weêr zien. Hij keert te rug, neemt haare Silhouetle , beziet , en kust het. Onfchatbaar pand! wat zijt gij heilig in mijne oogen. Wat heb ik meenigmaaLeen zoete troost gezoogen. In u te aanfehouwen, als ik éénzaam wandfen ging. Sinds zij ,naar wie gij zweemt, mij aan het harte hing. Ik druk voor 't laatst u aan mijn' boezem, cn na deezen, Zult gij het eigendom van die volmaakte weezen, Mijn hand heeft u gevormd, ó dierbaar fchilderij! Hoe billijk, dat ik haar, u na mijn flerven wij. Hij legt het pourtrait op tafel, en neemt ééneder piftoolen op en befchouwt het. Hoe weinig dacht gij dat dit werktuig mij van 't leven Berooven zou, toen gij 'er 't ftof hebt afgevreeven? Charlotte! msar helaas! zoo weinig dacht ik ook, DBt  $5 ALARDUS. Dat al mijn hoep op u vervliegen zoude als rook. Keen 'k kon niet denken, dat de liefde die mij leidde, Or>it zulk een'' afgrond van ellend voor mij bereidde; IVlaar gij, gij wilt het zoo.... doch neen het isuwpligt, Die mij in eeuwigheid verband uit uw gezicht. Doe daar aan hulde, ik zal u helpen naar vermogen; Maar ijdel was 't zoo ik,rampzaalge!nog wou poogen Te leeven, na 't verlies van uw onlchatbre min. Vaar eeun ig wel, Charlotte !.... Ik vaar ten darren in. Bij doorfchiet zich, en valt in den armfloel. Wat pijn, wat wreede pijn! mogt ik niet wisfer treffen! Moest ik van de eeuwigheid nog 't voorgevoel bezeffen ! ZEVENDE TOONEEL- ALARDUS , in den armfloel, FREDRIK , en daar na KAREL , en de twee huhgenooten. FREDRIK, in V optoomen van V Tooneel. ó "Lieve Hemel! wat is dat? ik beef, ik beef! ziende /tlardus worfli len, vliegt hij naar hemtoe. Help! help! ■ mijn meester! ó mijn meester! bedreef Uw hand dat gruwelfhik?... KAREL, in "t uithoornen. Wat is 't ? wat is 't, Alardus ziende. Kan 't weezeta  TOONEELSPEL. 9? tegens de Huisgenoot en, die daar op vertrekken. Ga,haal Lancet.— Vlieg,vlieg. — Kon ik dit immer vreezen? ALARDUS, tot zich zelf ktomendei Vriend! KAREL. Hemel! moet ik u aanfchouwen in deez' ftaat? ALARDUS. Mijn misdaad wroegt mij, maar, ó vriend! het is telaat. Ach, Karei! ik verlang Ernestus nog te fpreeken, 'k Vrees voor Charlotte: ligt zou hij op haar zich wreeken. KAREL. Ga, Frederik ! en vraag Ernestus hier;——maar, ach! Wees toch voorzichtig om Charlotte 's wil. ACHTSTE TOONEEL. ALARDUS, KAREL. ALARDUS, altoos afgebrooken. Die flag Zal haar zoo treffen ! — 6 mijn Karei! ómijn waardel Als ik bedenk wat ramp mijn wreede hartstocht baarde, Als ik bedenk wat ik bewerkt heb! ö verdriet! Wat ijslijk lot verbeidt me in de eeuwigheid dan niet! KAREL. Bedaar, mijn lieve vriend! G /LAK  S>8 . A L, A R D ü S. ALARDUS. Spreek mij van geen bedaaren: Ik zie in de eeuwigheid och! de eeuwen zijn maarjaaren, Blaar dagen, — uuren, — ja minuten, — minder nog. Mijn oog wordt langer niet benevelt door 't bedrog. Ik zie te klaar, mijn vriend! hoe veel ik hebmisdreeven. Rechtvaardigheid! maar neen, Gij kunt mij niet vergeven. KAR EL. Wees zoo wanhoopig niet. Genaê.... ALARDUS. Rechtvaardigheid Kent geen genade , hoe de goedheid daar voor pleit. KAREL. Des Hemels wegen zijn door ons niet na te ipeuren. ALARDUS. t> Karei! eigenmin moet mij zelf fchuldig keuren: Ik heb misdaan, en buig mij willig tot de ftraf; Maar de eeuwigheid, ó vriend! is meer dan't nietig graf. KAREL. 'k Beklaag u in mijn ziel; maar een oprecht bekeeren Kan moogeüjk de ftraf, die u thans dreigt, nog weeren. AI.ARDUJ. Mijn hart bedriegt zich door geen' menfchelijken vond. WE.  TOONEELSPEL. 99 NEGENDE TOONEEL. ALARDUS, KAREL, LANCET, HuisgttlOOten. LAN CET. Waar is de lijder? K A R E L. Hier. LANCET. Befchouwen wij de wond. Lancet bezichtigt de wonde, en trekt de fihouders op. Helaas! KAREL. Lancet! ik beef. Zou 't zeker doodlijk wezen. LANCET. De kunst kan deze wond, heer Karei! niet geneezen. ALARDUS. Lancet! het is vergeefs; vermoei mij maar niet meer. 'k Moet derven, 'k voel het wel. LANCET. 'k Beklaag u, braaveheer! Tegen Karei. Hoe is dit toegegaan? moet ik ook kennis geeven? KAREL, horende Charlotte van verre. Wat aaklig gillen! Ach! ik voel mijn ledenbeeven. G 2 TIEN-  loo ALARDUS. TIENDE TOONEEL. ALARD'iSj in den armftoel, onderjleund door de Huisgenooten, ter jij l Lancet nog met het verhand bezig is. KAREL ftaat drie of vier treden daar van daan , •weenendc. E R E p RIK , en kort daar na CHARLOTTE, en SOFIA. FREDRIK, in *t opkomen tegen KAREL. Mevrouw Charlotte koomt KAREL. Charlotte? FREDRIK. J«t KAREL. Stuit haar. , S O FIA 5 poogen de Charlotte terug te houden, Mevrouw!... CHARLOTTE,w haar nachtgewaad, geheelverwilderd, en zich den tegenftand van Sofia ontrukkende. Ik wil hem zien , ik luister nergens naar. ALARï'JS, Charlotte hoorende, doet eene pooging Charlotte! °P U "JZCn'mMr ziistneder- CHA«-  TOONEEL SPEL. «M CHARLOTTE, Alardus ziende \ valt in de armen van Sofia en berijmt. Hemel! ALARDUS. Ach! mag ik die gunst venverven? Kom nader mij voor 'tlaatst,mijnwaardfielziemij Itervfl'ri. bemerkende dat zij bezwijmt. Ach! red haar, Karei! — mijn Sofia! — kan het zijn, Behoed haar leuren toch.... Wat doodelijke pijn! SOFIA, Karei en Lav.cet bieden haar hulp en zetten Charlotte in eenen anderen armfioel. Blijf hij den lijder: 't zal welgaan, zij raakt aan'tfnikken. CHARLOTTE, bekoomt allengskens ■ [iaat de oogen op Alardus, heft Haaregèvouwenè handen om hoog, en zucht. Wat flag ! wat felle flag! 6 trefFendfte oo'genblikken ! ALARDUS. Ja, ëngel! zeeker is 't een treilend oogenblik. CHARLOTTE» Wie dacht daar aan? ö Dag, 6 uur van rouw en fchrik! Was dit die reis? ALARDUS. Neen, 'k zou naar elders1 mij begeeven. Maar,ach! mijn hart wierdt tót de wanhoop aangedreeven , Toen 5k, toen ik, helaas! het laatst uw huis verliet, 'kliad u voor't laatst gezien. Dit knaagend harHfcgrdriet Verdubbelde ieder uur, finds ik u ha l vrlooren. Zie daar (_*) 't geèn ili tot mijn verlosfuig had verkó'oren. • i c n a b- (*) Hij toont haar het plftool. G 3 . \  10» ALARDUS. CHARLOTTE, (laat op '/ zien van V piflool beide de handen voor haare oogen. Acb! berg dat! berg dat! ó ontmenschte! ALARDUS. Ja, 't is waar. Ik ben ontmenscht. Ik ben een monster, een barbaar. Ik had die daad, wilde ik haar immermeer volvoeren, Dan moeten pleegen, daar zij U niet kon ontroeren: 'kHad moeten derven in een hol, in een woestijn, Van waar Charlotte nooit mijn dood kon kundig zijn. Vergeef Hij bezwijkt. CHARLOTTE, naar hem toe vliegende. Alardus! o Alardus! open de oogen ! Zij knielt bij hem met gevouwen handen. ó Hemel! red hem toch uit enkelmeededoogen! Dat hij niet fterve! Zij blijft onbeweeglijk. Karei en Lancet doen hun best om Alardus tot zichzelf te brengen. SOFIA, tegen Charlotte. Ach! bedaar, bedaar, vriendin! Tegen Karei, Wat ijsfelijk gevolg van eene onzaalge min? KAREL. Ik vreesde langen tijd 't geen wij nu zien gebeuren, 't Mart breekt mij. SOFIA. Wie zou om deez ijslijkheid niet treuren? AL AR-  T O O NE E L S P E L. 10$ ALARDUS, weêr bckoomende, Charlotte! CHARLOTTE. Wel, mijnheer! ALARDUS. Mijnheer! maar ja, 't is goed, Ban uit uw lieve ziel voor mij den minnegloed: Befchrei mij als uw' vriend,'t kan immers mij nietbaaten. 'k Moet met de waereid mijn Charlotte nu verlaaten. ó Hemel! Hij zwijgt, in aar houdt de oogen fterk op haar gevestigd. Mijn vriendin! reik mij nog eens de hand. Vergeef de woede van mijn' feilen minnebrand. Bid voor mij: 't eind genaakt van mijn ellendig leeven. Bid voor mij: — ligt zal dan de Hemel mij vergeeven. CHARLOTTE. 'k Vergeef u, waardfte vriend! ALARDUS, verward, tegen Karei, Wat 's dat? neem weg, neem weg. Charlotte! berg u — hoort gij niet het geene ik zeg? Charlotte! ziedatfpook! — maarneen, 'tmikt na dit harte; Kom,tref het, tref het: — wijl 't toch barsten moet van fmarte. Wat pijn, wat pijn ! CHARLOTTE. Helaas! hoe wroegt mijn hart die daad! ALARDUS. Blus alle wroeging, mijn Charlotte! 't is te laat. Ik zie in de eeuwigheid ! wie kan haar maat bepaalen! G 4 Vaar  ALARDUS. Vaar Op, Charlotte! ik zal zo diep ten afgrond daalen, Dat nooit de Kern ,die o;a Charlotte roept, u treft; Gij hebt genoeg geleéri. C H AULOTIE. Zoo gij mijn leed bezeft, Hoü op dan,bij ik u, wil mij niet meer beiwaaren. Akrdus! A L A R O U S. Liefde! CHARLOTTE. Ach kon mijn liefde u nog bewaaren! ALARDUS. 'k Geloof dat gij het wênscht.— Maar ach! zuiks kan niet zijn. CHARLÓ TT E. ö Goede Hemel! zie mijn jammerlijke pijn. Sofia! 6 vriendin! mijn krachten zijn bezweeken. ALAUDU S. Waar is Ernestus? 'k moethem vbormijn fterven fpreeken. FREDRIK. Hij zal hier aanftonds zijn , mijnheer! ALARDUS. Hij köom toch ras. Mijn fierven nadert, 't loopt ten einde met mijn glas*. Charlotte ! kon ik van mijn droevige oi'ge'ukken Aan uw gedachten nu het denkbeeld nog ontrukken. Watzoüdat troostlijkzijn ! maarach! 't is nu zoo naar..... ÈLF-  TOONEELSPEL. lo$ ELFDE TOONEEL. ALARDUS, ERNESTUS, CHARLOTTE , SOFIA , KAR1L, LANCET, FREDRIK, twee Huisgenooten, ERNESTUS. Is 'c waarheid, 't geen ik hoor? ALARDUS, Ernestus de hand toereikende. 6 Braave! zijt gij daar? Kom nader mij, om mij vergiffenis te fchenken. Ik zal uw huwlijksrust naa deezen niet meer krenken. ERNESTUS. Man! ik beklaag u. ALARDUS. Ja, beklaag mij maar als vrind, Ik heb, ondanks mij zelf, uw' echtgenoot bemind; Maar nimmer haar gevergd tot onbetaamlijkheden. 'k Heb die volmaakte min bemind dan aangebeden. En, ó Ernestus ! maar ik kan naauw van de fmart, ERNESTUS. Gij vergt u al te veel. ALARDUS» Neen, 'k moet. — Charlotte's hut Is vlekkeloos, is rein, gelijk de zonneftraalen. Die.  io<5 ALARDUS. Die zuivre kon toch nooit van'tfpoor der reedendwaalen. Zij droeg mij achting, maar, Ernestus! ook alleen Maar achting, fchoon verfijnd tot vriendfchapstederheên. Uw trouwe gade kan zich nergens van beklaagen. Vergeeft gij haar dat zij mij achting heeft gedraagen. Gelooft gij, waarde vriend! 't geen iku ftervendzweer? En huist geen jalouzij meer bij u? ESNES'I BS. Neen, mijnbeer! ALARDUS. 6 Hemel! als gij mij dien zegen laat verwerven, Zal ik, gelukkig mensch! zal ik bezadigd fterven, ERNESTUS. Alardus! mijne vrouw heeft alles mij gemeld. Zij heeft het gantsch tooneel van affcheid mij verteld, 'k Vergeef het aan ha'.r jeugd, zoo al iets is misdreeven. .Ik hoop voortaan met haar in ftilie rust te leeven. Maar 'k vrees, vergeef het mij, dat uw bedroefd geval Haar gulle vrolijkheid te hevig krenken zal. ALARDUS, zonder acht te faan op de laat ft e woorden, Ik ben voldaan. — Vriendin! Hij houdt met de eene hand Ernestus vast, en reikt de andere toe aan Charlotte. CHARLOTTE, die geduurende al deezen tijd in eene peinzende houding gezeten heeft. Alardus! A L A R.  TOONEELSPEL. A,LARDUS. . Zo 't mag weezen, Reik mij uw hand. Zij Jlaat op, legt haare hand in de zijne, die hij met die van Ernestus zamenvoegt. En leef, gelukkiger na deezen. Charlotte! kusch mij, en gij ook, Ernestus! ach!... Hij doet eene fterke pooging om hun heiden te omhelzen. Tegen Lancet. De kracht begeeft mij—'k fterf,vaarwel! vaarwel! Ont- zach Hij valt achter over en Jlerft. CHARLOTTE, dit ziende, valt op hem neder, en bezwijmt. Alardus!.. KAREL. o Mijn vriend! mijn halsvriend! LANCET. Ja, 't is fterven, KAREL. ó Goet'e Hemel! Iaat hem toch genaê verwerven! SOFIA. Meïtvt mevrouw! FREDRI K. Mijn goede meesterl  ie8 ALARDUS. ERNES TUS. Ja, mijn vrind! Zie 't naar gevolg van hem die fpoorloos heeft bemind. Einde van het vijfde en laatfte Bedrijf.   1