1088 E 38  MAATSCH. DER NEDERI. 1ETTERK. TE LEIDEN. Ca/al. hl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  HET ONTDEKT BEDROG,   H E T ONTDEKT BEDROG. HERDERS-ZANGSPEL. DOOR JAN A. B A C K E R. Te AMSTERDA M, ly WILLEM H O L T II O 1», MDCCLXXXVII.  De mensch wfl veranderingen : de natuur biedt hem delven zoo rijklfjfc aan. De kunften, welkende m uur volgen , moeten haar ook van onderfcheidene zijden voordellen, zullen ze aanhoudend doel treffen. J- KAlTZit,|» , Voorbericht wrEra«us en Lucinde.  VOORREDEN. %jht hier, Leezers l een nieuw zoort van Toon'eldicht, een Herders -Zangfpel namelijk. — Het zelve is zijnen oorfprong verfchuldigd aan de veelvuldige gefprekken, welke ik over de Opera in het algemeen gehouden hebbe; beweerende dat men den zang , als men dien op het Tooneel wilde invoeren , regeimaatig en natuurlijk moest daar ft "Alen, niet, gelijk meestal gebeurt, denzelven de Acteurs als stuiptrekkingen doende voortbrengen. —• 't Geen ik in deezcn regeimaatig en natuurlijk noe* me, is: dat 'er nooit gezongen worde, dan daar het gezond verftand bevindt dat natuurlijk gezongen kan worden. — Dit is wel in acht te neem-n, dewijl 'er geene bepaaling is hoe veelt Zangftukken tot eene Optra verëiscbt worden. — Dit ftukje althans heeft de ruimte, en ik geloof niet dat ergens gezongen word, oft zal na mijn opgegeeven regel plaats kunnen vinden. Misfchien 'zal men iets willen inbrengen tegen* de Aria van Dafnis in het Z"sde Tooneel, zeggende dat het niet natuurlijk is te zingen in zulk eene omflandigheid. — Ware Dafnis een Perfonaadje uit onze gewoone Maatfchappij, ik zoude deeze aanmerking niet kunnen ontzenuwen. — Maar men moet hem befchouwen als een Ar ca. dié'r, — gewoon aan zang, gedreeven door en* 4 thu-  vru VOORREDEN. thufiasmus, en opgewekt door het voorbeeld van Lycidas t geen ik hem laat bijbrengen: en dan zie ik er niets onnatuurlijks in. Meer moeite heeft het in, om voor te koomen dat de zangen niet onnatuurlijk fchijnen, door dat zij als ex tempore, moeten gemaakt worden. — ln het Herdersdicht echter zou men hier toe nog al eenige ruimte hebben, om dat de Arcadiers alom voor ex tempore -zangers te hoek Jlaan. Ik heb dit echter zo veel mooglijk vermijd, en laat het aan des Leezers oordeel of ik hier m al dan niet gejlaagd ben. Dat 'er Ar cadiers geweest zijn, dat dezelven zeer aan zang- en Speelkunst waren overgegeeven, rust op de gefchiedenis, fchoon de Dichters het gelukkig leven deezer Natie te hoog hebben opgejierd. — Genoeg dat de Arcadifche waereld eens in de natuur was. En dit blijkt uit de ArcadiJche Academie, welke te Romen zo lang in [land was; gelijk de heer volkman in het vierde deel van zijn reisboek door taliën breedvoerig ■ verhandelt. ° Is het nu waarheid 't geen baretti in zijne reizen , brief 49, ons verhaalt, dat Spanjen en loscaanen ex tempore -zangers opleveren, zo kan men met recht die aan Arcadia niet weigeren ~ Ook weet men dat Grieken, Latijnen, Italianen, tranjchen, Duitfchers, Nederlanders, enz. die ooit het Herdersdicht behandelden, hunne Perfoonaadjes die eigenfehap toekeurden. Deeze Arcadifche waereld nu kwam mij zeer ge-  VOORREDEN. IX gefchikt voor, om het groot Tooneel der Zangspelen te worden; en ik geloove dat groote Geniën, dit vak inftappende, ons Opera's zullen kunnen leveren, zo regelmatig als onze beste Treurfpelen en Drama's, niet alleen met betrekking tot het Tooneelmatige van het onderwerp, maar ook dat de zang zodanig geplaatst worde, dat hij in de natuur beft aan kan; fchoon het daarom geen vereischte is dat zij in zulke gevallen zelf onder Arcadiërs altoos zoude plaats grijpen. 't Eerfte is voor het Tooneel genoeg, om dat het laatfte de platte daaglijkfche natuur is, die wij in het kunstperk niet verkiezen te zien. Zodanige regelmaatige Opera's echter zullen altoos het zwaarst te bewerken zijn, voord', als zij ecnigen omjlag hebben; maar ook te grooter zal de eere des Dichters zijn, die zulk een kunftuk voortbrengt. Als wij nu eens zulk eene aan Tooneel- en Natuurwetten bepaalde Opera ftellen, 't zij het een Arkadisch onderwerp is, 't zij dat de fabelgefchiedenis, of waare Historie, gewijd of ongewijd, •want overal zijn'er ftoffen toe, des dichters verkiezing bepaalde, zou dan een Man van fmaak en oordeel , niet moeten toeftaan dat dezelve veel verdienstlijker is, dan die wij tot hier toe op het Tooneel zien vertoonen ? — Zeker ja, en dit zo zijnde, waarom zoude men dan geen poogingen aanwenden om de kunst ook in deezen aanmerklijk te verbeteren? Ik heb reeds gezegd, dat de bewerking altoos moeilijk zijn zal; ik voeg 'er bij, dat * 5 het  X V°°RREDEN. het een geruimen tijd zal aankopen, eer ons land een genoegzaam getal ftukkm van eigenZdit of verbeterde vertaalingen zal kunJn^rfn Z Vn»êTr°;dige Sedrochtelijke OpVJ Zn ïsde^ze UJamTu ~ gm V00rnaa™ «*ï L ~f ~ 1 *Zlk, een °Pera Ahornen goed zal zijn, moet de Dichter zijne Aria's, en ande- daa, toe naderhand gecomponeert worden: want de componist volgt oneindig gemaklijker den Dichter dandeeZe den Componistja, ikzou bijna durven beweeren dat het een Dichter, al ftelle men hem een tamelijk goed Muficus tevens te zijn, onmooglijk is, den trant en eigenfehap der zangmaat volkoomen met zijne woorden uittebeelden. ~ En evenwel hij die beproeven wil om eene Oma in onze taal te maaken, moet zich dien pijnigenden en nooit zich zelf voldoenden arbeid onderwinden; om dat het voor het Neerduitsch Tooneel te kostbaar zijn zoude, altoos nieuwe muzijk voor nieuwe Opera s te doen componeeren. - En mooglijk, (want ik heb geene kunde hoe Jlerk wij daaromtrent hier te Lande zijn , en ongaarne zoude ik iemand benadeelen.) mooglijk, zegge ik, hebben wij ook hier geene genoegzaam groote Meesters, dewijl het bijkans nooit voorvalt dat 'er iets van belang ^componeert moet worden; -vooral niets op eenig D^ht ftuk: want daar onze taal bij de Buitenlanders in kleinackting is, ja zelf bij veelen onzer Landgenoot en beneden het Franseh gefchat wordt, zou het nooit ae kosten kunnen opbrengen. ~ IVare dit  VOORREDEN. XI dit zo niet, "er zouden Dichters genoeg gevonden worden die Opera s op fielden: althans in den trant, die 'er tot nu plaats vindt, is 'er (buiten de Muzijfc) immers weinig moeite en arbeid aan verknocht. Maar als onze Dichters eens Mee sterftukken van Opera's, zo regelmatig als ik hier voor en bepaalde, voortbragten, zou dit geene aanleiding kunnen geeven, om onze taal te verheffen? vooral indien onze Acteurs en Actrices, in hun. ne zomertochjes, zich, gelijk in vroeger dagen, eens buitens lands begaven, en daar toonden, dat wij in het Tooneelvak niet geheel verwerpelijk zijn. Dan laat ik tot mijn Jiukje weder keer en. — Mijn waare Vriend, de Heer p. j. k a s t e l e ij nt, gaf zijnen Erastes en Lucinde, oorfpronglijk (fchoon geen zangfpeï) van den groeten gesner. — Hij toonde door het invlechten der zangen, dat het mooglijk was dezelve regelmatig te plaatzen. — Dit ontvonkte mij nog meer dan al de gehoudene gefprekken, en daar te boven was ik verliefd, reeds lang verliefd op den zochten ftijl van den Zwitzerfchen Dichter. Eene herleezing van zijnen Dafnis baarde mij dus een drievoudig genoegen; namenlijk: de involging van mijn lust om eene Opera te maaken; mijne kragt in het zelfde vak aan de zijde mijns Vriends te beproeven , en den ftijl van den Zurichfchen Kunstmeester na te bootzen. — Gelukkig zo ik daar van iets getroffen hebbe. Ik beken dat het in alles eene ft out e ondernee. ming  XII VOORREDEN. ming is, o?n mij met mijnen Kunstvriend in denzelven rang te willen verheffen; eene Opera te maaken naar de regelen die het Tooneel eifchen: en een onderwerp uittekippen dat door ge sner op een gansch onderfcheiden trant behandelt was Wat het eerfte belangt, mijn Vriend 'zal mij deeze pooging gemaklijk vergeeven. Of ik in het tweede eenigzins gejlaagd ben, laat ik aan den Leezer, terwijl ik vooraf betuige, w.l te gelooven dat ik mis (lagen zal begaan hebben, welke ik zelf niet zien kan ; waarom ik dit ftukje ook niet geeve als een volkoomen model, maar als eene proeve dat mm ten minsten aanmerklijke verbeteringen kan geeven,en dat, gelijk reeds gezegd is, zo grooter Geniën zich op dit vak toelagen, zij de Opera tot die volmaaktheid zouden kunnen brengen, welke ik wenschte. — Immers is het niet noodzaaklijk dat iemand, die het mooglijke tot verbetering in eene kunst ziet, ook die verbetering volkoomen moet kunnen uitoefenen, of dat anders de mooglijkheid dier verbetering zoude vervallen. Wat nu het derde betreft, ik beken men kan mij toevoegen: „ ge sner hadt zijnen Dafnis alles bijgezet wat hij konde: wie zal hem verbeteren ?" — Doch dit laatfte kwam nooit in mij op. Maar, gelijk ik zeide, verliefd op den ftijl van gesner, en een onderwerp tot mijn oogmerk in zijnen Dafnis vindende, dacht het mij een aller gefchiktst middel om hem deeze en geene trekken aftezien; en hier toe immers heeft de Dichter een gelijke vrijheid nut den Schilder. Men  VOORREDEN. XIH Men zal zien, dat ik om mijn eenvoudig plan te behouden, verfcheidme zaaken heb achter weege gelaaten, en weder andere, als het berouw van Lamon, toegevoegd. — Mooglijk zal men dit berouw wat fchielijk vinden, dewijl het vlak Jirijd met zijn ondeugend oogmerk. De mooglijkheid echter, en zelf de waarfchijnlijkheid, is in de natuur, en vooral in de fchoonc on gek tinHelde natuur, waar in de deugd wel door overijlende drift verbeert kan worden: maar nimmer geheel uitgeroeid. — Hoe '£ zij, het bragt mij te veel voordeel aan om het zelve te verwerpen. Wegblijven kon hij niet, hij was daar toe te belangrijk voor den Slanfchouwer. Wederkoomende zonder berouw, moest hy woedend zijn, en 't had, volgens de natuur eene worflelpartij geworden, die niet dan belaglijk zijn konde. Nu doet hij der deugd eer aan, door tot haar weder te keer en; nu geeft hij nieuwe trekken aan het fchoone der caracters van mijne twee hoofdperfoonen. — En men oordeele van het effect met den bloemenkrans. ■— Dit alles kon ik niet weg werpen, op de twijffeling of dit berouw natuurlijk was; en verder dan twijfelachtig zal men het niet brengen, dewijl ik de mooglijkheid zeer zeker geloove, om dat hij al voor af eenig gevoel heeft van kwalijk ie handelen, door zich zeiven te vraagen: „ Maar is dat wel eerlijk ?" Genoodzaakt geweest zijnde mijne zangftukken naar zekere muzijkmaaten te regelen, waaromtrent ik het gebrekkige verzoek te verfchooneh, te  XIV VOORREDEN. te meer om dat ik in de Muzijk onkundig ben, zal ik deeze voorreden fluiten met eene aantoonende Lijst uit welke Opera s ik mijne zangmaaten genomen hebbe. I. ARIA, van lamon. Tooneel r. Uit defpreekende Schildery. Zo zogt men mij in Jïaap te wiegen, van lamon. Tooneel i. Uit de Jagers en 't Melkmeisje. Komt het ftaal de kei te raaken. 3- van -phillis. Tooneel i. Naar eene nieuwe Melodij. 4- van lamon. Tooneel 3. Uit den Soldaat door Dwang. 7.elden zal een krijgsman faaien. 5- van lamon. Tooneel 3. Uit den Soldaat door Dwang. De natuur is bevalb'g. 6. ■ van dafnis. Tooneel 4. Uit den Slotmaaker. Eilaas! wat lijd Mijn ziel door 't wachten fmarte 7- > van riAi'Nis. Tooneel 4. Uit den Koopman van Smima Jfkeerig van vrede bemin ik den krijg. 8. D U O. van lamon en dafwis. Tooneel 5. Uit Lucile. Vvegt zij niet bij haare fchoone leden. 9-  VOORRED EN. XV p. A R I A. van dafnis Tooneel 6. Uit den Deferteur. Vaarwel, vaarwel Louize. 10. DUO van dafnis en phillis. Tooneel 7. Uit Teunis en Teuntje. Neigt 's minnaars hart. 11. TRiO van dafnis , pwllis en lamon. Tooneel 7. UI: den K opman van Smima. Vergeet in mijnen arm 't verdriet. 12. DUO. van damon en chloë. Tooneel 9. Uit Zemire en Azor. 6 Min! 6 min ! wanneer uw kragt. 13. A R I A. van dafnis. Tooneel 9. Uit Annette en Lubijn. Ontvangt dit roosje zoet van geuren. 14. A R I A. van phillis. Tooneel 9. Uit Lucile. Al 't zoet dat teêr verliefde zinnen. I£. CHORUS volgens de ARIA, Zonder liefde zonder wijn. VER.  VERTOONERS. LAMON. DAFNIS. PHILLIS. D A M O N. CHLOË. REI VAN HERDERS EN HERDERINNEN. Het Tooneel is in een eenzaam bosch, niet verre van de Rivier Neathus.  II E T ONTDEKT BEDROG, HERDERS-ZANGSPEL. EERSTE TOONEEL. LAMON, alleen. A 11 I A. A :U ! ganscli ondraaglijk is liet leven J Wanneet men zoiulcr hoop bemint. Nog erger, wierd ons hoop gegeeveu Wanneer men zich bedroogen vindr. O Phillis! wist gij hoe uw beeld Zich flaa:; vertoont aan mijne zinnen, Hoe 't mijnen geest door 't droomen (heelt, Misfchien zon ik uw hart verwinnen! Misfchien, maar neen 't is ijdelbeid.... Zij blijft haar* Dafnis trouw beminnen. Waar mecde is 't dat mijn hoop zich vleit? Ach ! ganscli ondraaglijk, enz. Maar het zingen flaat mij fchoon, daar ik van verdriet als verfcheurd worde. Immers had ik de belofte der Moeder, dat Phillis de mijne zoude zijn , ■ dat ik haar naar het altaar van Hymen zoude geleiden, en dat beminnelijk meisje, als bruid, in mijne armen drukken. — Voorzeker, zij heeft het beloofd, >—A en  2 HET ONTDEKT BEDROG, mm « nu zegt zij; „ hoor, Lamon 1 mijne dochter * **n de uwe met zijn, zij bemint; weenende, bit » er weenende, heeft zij m,j gebeden haar£ » te verhooren, en hoe kon ik haar weigeren, daa » *U eenen deugdzaamen Herder bemint?» —1 tn deugdzaam Herder? — Wat fchoons zeker- -__ t" o vër ~Z T\eC,,7reemd-"^ van den anderen oever wien Vader met veld dryft; wiens hut de geringde is van 'tonje Land, en w,ens boomgaard hen naauwlijks vru en genoeg verfchaft om te leeven: moest zij dien 2 et nkel weenen van een meisje, boven mj fle„ „ " £ boorhng wiens kudden ron£jsöm , J meCr eene *«"« ^e velden met koorn, beuve »e wangaarden, en hoven met vruchtboom „ • Neen ' f. ^ « ^ geheele fir e ? Ncd neen 't is onrechtvaardig, en ik kan deeze verfchtrng n,et dulden. — Maar wat za, ik doe„ r °ek£Zen midda* * PhHIis dien Dafnis, hier fa * bosch b,j de rivier Neathus, opwachten, „ 0 haare Moeder brengen, om van haar den ze, t0 het huwelijk te ontvangen. Kon ik dit bc, tte " Jl' Goden! hoe beefde ik gisteren , toen ik hun hier elk «den boezem drukkende, die ics 11' "7 t0C" 'k hcm met h^kusch- e v' rlie Th"' " d— ' mCt eeDen do°' *™ gevlochtenbloemenkrans, sis  HERDÉRS.ZANGSPEL. 3 als 't ware , zijn hart toezwaaide. H >e beefde ik toen.' en de moed ontbrak mij,om haar in het terug keeren aan te fpreeken. En waar toe zou het ook gediend hebben? Ooi nog laager door Pnil- lis vernederd te worden. Dat ware het al geweest. Maar, wat zeide ik ftraks;' Als ik deeze bijeenkomst beletten kon. Gewis, als het lot mij eens gunfh'g was , zou 'er mooglijkheid zijn. 1 Immers zou ik het hart van Phillis door jaloezij kunnen ontrusten. ■ En 't hart van een meisje, hier door ontroerd , wreekt zich ligtlijk. Mooglijk dat ik haar overhaalde, en, deezen dag nog moest het outer van Hymen met bloemen bekranst onze offers ontvangen/ Maar is dat wel eerlijk? Doeli men behandelt mij ook oneerlijk: ik zoek derhalven niets, dan 't geen men mij onrechtvaardig beneemen wil, weder te bekoomen. We'aan, 't kan niet meer dan mislukken. En — wilde het de God der liefde, ó! hoe gelukkig zoude ik zijn! Laat ik my hier op deezen met mos begroeiden fleen nederzetten, en haar wachten. -— Zij moet welhaast koomen! ó! Wat voel ik eene vreugd in mijne zie! door de hoop , dat mijn ontwerp gelukken zal. God der liefde! verhoor mijl Ik zal u inmiddels een lied zingen , en daarna overvloedige offers op uwe altaaren uitftorten. A2 ARIA.  4 HET ONTDEKT BEDROG,. ARIA. Gij, die alles kunt verwinnen, Hemel, Aaide en Zee bellierd , Die van Goön en mensch gcvieid, Coön en mensch veipligt tot minnen. Hoor mijn bede, ftil mijn fmart , En verzacht mijn Phillis hart. 'k Smelt om haar bevalligheden. Eene lonk van haar gezicht Trof mij als een bUjcemfchicht; Minne-God! verhoor mijn beden! .Zie mij kwijnen, ffil mijn fmart, En verzacht mijn Phillis hart! Zo, dat verligt mijn boezem. 't rs 0f mijn hart nu geruster is Maar zacht! — O zij is het — Lieve, hemeifche Phillis! ö! dat ik u bezitten mogt! [Geduurende deeze laatfte woorden hoort men Phillis al zingende naderen ] TWEEDE TOONEEL. LAMON, PHILLIS. _ PHILLIS. vJoede Goden ! daar is Lamon! LAMON. Ja, lieve Phillis, hier is Lamon. Nader;hfj zal u met onbefcheiden behandelen Hij b uw.vriend, en  HERDERS-ZANGSPEL. 5 en wachtte u hier op, om u te beklaagen , en in uw ongeluk te deelen. „ Arm ellendig meisje!" [Dit laatjte zegt hij zuchtend bij zich zeiven, doch luid genoeg om van Phillis gehoord te worden.'] PHILLIS. Waarom zoudt gij mij beklaagen? 't Is heden een dag van heil voor mij; niet van droefheid, o! Mijn hart huppelt van vreugd. Hebt gij gehoord hoe ik zong? LAMON. -Ik heb het gehoord. Maar . PHILLIS. Maar Lamon ? Het bedroeft u misfchien , dat Dafnis het voorwerp was van mijn gezang? Troost u ik kan immers maar voor één zijn : en Dafnis hadt reeds mijn hart gewonnen, eer gij u openbaardet. Hoor, toen wij deeze iente het feest der Nimfen op het eiland vierden , zag ik hem 't eerst. Aanilonds klopte mijn hart, en ik zeide tot mij zelve : „ hoe ,, gelukkig zoude ik zijn , als mij dees herder bemin- > je!" , Ja, Lamon! en 'er was geen rust bij mij, voor hij eenige dagen daarna , mij hier opzocht, zijne liefde betuigde , en op mijn' boezem wegzonk. Net dat ik u bedroeven wil,Lamon ! maar ik voel nog dat «ogenblik, cn ik moet 't* van (preeken. Ja, hoe z^er wij meisjes ook anders onze gedachten verbloemen , en onze liefde bedekken , ik kon toen niet; ik kon niet;—, ik bekende hem alles, en boog fchaamrood ipijn hoofd op zijne manlijke borst. A 3 tA-  HET ONTDEKT BEDROG, IiAMO N. ö Dat gij dit nimmer gedaan hadt.' PHILLIS. Waarom, Lamon ? Kan men gelukkiger zfjo, da„ door !° 2 bemiDDen a,s * Dafnis> « Dafni, mij bemint', Zeker neen. — En zo gij mij ook waarlijk be ' njoet nmn geluk u dierbaar zijn, ja, dierbaarTde klaver aan m.jne fcnaapjes in de ontluikende lente En dit geloof ik. Hoor, ik moet u dat lied een, Zr' zfngeo, dat al mijn heil tevens uitdrukt. . ó A\' » het zing, en DafDls he£ met ■ dan luistert het woud, en de vogeltjes zwijgen dcol aandacht. — Dus luid het: ARIA. * Heilrijk uur! Zichte hoop vol weelde Ach! hoe fieffijk vloeit gij in ', htrtf' M.jn Dafhis, wiens bijzijn mij nimmer verveeld. Verwacht ik met blaakendc taart. Welhaast zal hij koomen , mijn Vrind , Wijn Minnaar, eerlang mijne Gade, Die als zich zelf mij bemint. Waar toeft gij ? _ BOe I:oomt gij ZQ ^ ? Hoe zwoegt mijne borst door verlangen I Kooi. Dafnis, koom Vrind van mijn hart. 'k Wensch u in mijn arm te oi.tv.ngen. Uw bijzijn vernietigt mijn linait." 6 Heilrijk uur! enz. LAMON. Ik lieb u uwe begeerte lasten volgen, lieve Phillis! niet  HERDERS-ZANGSPEL. 7 niet zonder traanen heb ik uw gezang gehoord, 't drukt alles uit. Maar ach! • phillis. Hoe, ach? lamon. j3j ach.i Verwacht gij Dafnis niet hier? phillis. Op het oogenblik; en ik hoopte dat ik hem reeds zoude gevonden hebben. lamon. juist. Toen gij gisteren met hem hier waart, verfehool ik mij achter de ftruiken, en hoorde al zuchtende uw gefprek. Mijn oog zag u na, toen gij te- rug keerdet van den oever, daar hij van weg roeide. Sedert mijne hoop op uwe bezitting vervloog, federt ik ontdekte dat Dafnis uwe geheele ziel hadt ingenomen , brandde ik nooit fterker van liefde voor u, maar ik durfde u niet melden 't geen mij verhaald was. Lang ftond ik daar achter die ftruiken, eer ik wist wat ik zou aanvangen. Gelukkig immers, zeide ik tot mij zeiven , gelukkig zal zij met deezen Dafnis zijn, als hij haar waarlijk bemint, met die liefde, welke hij voorgeeft; en dit zal mijn troost zijn. phillis. Gij zijt een braave Herder , Lamon! en nooit als ik u zie, zal ik nalaaten u te zeggen, hoe gelukkig ik met Dafnis Ieeve. lamon. Atm verliefd meisje! hij is nog de uwe niet. A 4 p h 1l-  8 HET ONTDEKT BEDROG, phillis. Neen , maar ,]eden zal hij het worden , als mijne moeder ons zegent; en dan , dan zullen wij morgen onze gaven op het altaar van Hymen draagcn. lamon. Zo verbeeld gij u, trouwe, deugdzaame Phillis' maar ij del. phillis. Hoe, ijdel ! lamon. Ja, ijdel; mooglijk zui, gij e.n nooit wederzien. phillis. Goden der Liefde en des Echts! wat zegt gij , Dafnis nooit wederzien! ik beeveI —_ r ,-' inden vloed verdronken! in dien vloed, die bem noe eens wegvoerde - — ó; m rmpzali J^JJ n.s! Dafjfs! moest uw brmlonsdag, de dag uwes ver" derfs , dte van uw fterfuur zijn ' a r T Liefde en des Echts- ' G°den der lamon. Bedaar, lieve Phillis ! hij.. . phi llis. lam o n. Blijf, lieve Phillis.' hij is niet dood> phillis. Wat dan? LA.  HERDERS-ZANGSPEL. 9 LAMON. Ongetrouw. PHILLIS. Nooit , nooit. Gij bedriegt mij. Hoe ! bij, mijn Dafnis ongetrouw! neen, Lamon! neen, fterven kan hij; de gruwzaame vloed heeft hem eens weggevoerd, en ten zij meêdoogende visfehers hem niet te hulp gekoomen waren, beftondhij niet meer. Dit kan andermaal gebeuren, en mijn hart beeft ieder'avond als hij van den oever affteekt; maar ongetrouw! neen , bij Hymen! dit is onmooglijk. LAMON. 't Is waarheid; hoor naar mij. PHILLIS. Ik kan u niet hooren ; gij bedriegt mij. LAMON. Blijf. Bij de Goden' ik zal u alles ontdekken. PHILLIS. Bij de Goden dan! Speek! 6 Wee! wee! LAMON. Toen ik de boodfehap uit den mond uwer Moeder ontving , dat uwe traanen haar voor Dafnis verbeden hadden, ging ik weemoedig van haar. Thirfis ontmoette mij aan den ingang van het bosch, daar het beeld van Pan (Iaat , dat Damon gefneeden heeft. Hij zag mijnen weemoed , en vraagde : waarom zucht gij , 6 Lamon? Ik antwoordde met traanen, die, gelijk een beek aan den waterval, in menigte langs mijne wangen vloeiden ; eindelijk verhaalde ik hem , 't geen uwe A s Moe-  io HET'ONTDEKT BEDROG, Moeder mij gezegd hadde En is ^ dat g,j treurt? vraagde Thirfis. Ja, 2eide ik, is deeze reden niet gewigtig ? , Nes„ > hen ^ ms mag Phdlis ftroofcen en ftreelen, maar nooit zal hijhaar voor Hymen zijnen eed zweeren. Hij bemint reeds lang aan den anderen oever. En ten zij de Vader het tegen hield, was hij al lang met Gala.heagehuwd. Ik wilde te rug vliegen, en u alles ontdekken; maar hrj ontraadde mij zulks, en zeide : gij zult toch geen geloof verwerven. Te recht fprak Thi^^ Hoe zou ik u geloo. ven? Ik geloof u noch niet. b LAMON. Hoor verder. Ik liet aIIes zijn toen ik gisteren u hier beluisterde, bekroop mij het zeggen van Thirfis; ik wilde >t u melden toen gr van den oever te rug keerdet, ma,r mijn moed bezweek. PHILLIS. Ook niets zoud gij gewonnen hebben; want de taal van Thirfis is louter laster. aal LAMON. Gij bedriegt u. — Hoor toe. - Niets op aarde boven uw geluk Hellende, dacht ik, en waarom „ie «aar den anderen oever gevaaren, en zelf onderzocht? ~.,k (b,e!]00t daal' °™ mijn fchuitje, en roeide bn het kammen des avonds , naar de andere zijde des Tl Tl™ "°Ch J»£ Ik meende Menalkas of Evander naar de waarheid te  HERDERS-ZANGSPEL. Ii te ondervraagen. Maar eer ik nog zo verre was, moest ik dat Mirthe-boschje omloopen, dat digt bij den heuvel ftaat, waarop de hut van Gafatbea gebouwd is. In 't naderen hoorde ik eene lieflijke Hem , onderfteund door eene zuiver klinkende fluit , zo als ik bijkans nimmer hoorde. PHILLIS. En? LAMON. En zo fluipend, als mij mooglijk ware, naderde ik. 't Gezang en 't fpeelen hield op; en 't was Dafnis, zittende naast Galathea,en fmeltende in liefde op haa- ren boezem. ■ De ftruiken verroerden zich. ■ Galathea gilde. „ Wie daar?" riep Dafnis; maar ik floop ftil te rug, en keerde naar huis. PHILLIS. ó Goden! Goden! — Zo dit waarheid is... LAMON. Waarheid is het, lieve Phillis! Maar droog uwe traanen: de ontrouwe is dit offer onwaardig. Zie wie zich aan uwe voeten vlijt, en bidt om uwe ontfermende liefde ? PHILLIS. Weg , laat mij derven. ■ Wat fpreekt gij van Hefde? Niemand kent, niemand gevoelt die, be- halven de rampzalige Phillis! ö Goden! Goden! Dafnis ongetrouw! LAMON. Zo is hij , en ik tvvijffel of hij mij in het afvaarcn van  tt HET ONTDEKT BEDROG, van den oever niet gezien heeft; althans de maan voor een «ogenblik van achter de wolken te voorfchijn kooiende, vertoonde mij iemand, die met aandacht mijn fchuitje naoogde. — Denk of gij hem ligt ooit we. der z,et; en al koomt hij , hoe kan het zijn dan om u nog gruwzaamer te bedriegen ? PHILLft. Zij fim enige ogenblikken verfimd, tn vertoont zich als uit een' droom opvliegende. Daar legt mijn bloemenkrans. jk vjieg JJaar myne moeder, en fterf. LAMON. Eén woord nog, lieve Phillis! PHILLIS Geen woord , maar den dood DERDE TOONEEL. LAMON. Weg is zij. Maar ik vrees dat het geen ik haar diets maakte , haar al te fterk treffen zal. Doch het zij zo het wil, de jaloezij moet bij haar nu alles voltooijen; zij gelooft reeds. . Maar als nu Daf. ma koomt, hoe zal ik hem verwijderen ? hoe beletten dat hij niet naar de hut van Phillis vliege? Ditisflimner. — Hier ftaa ik beteuterd; en gebeurt dit, dan is al'es ijdel. Ik moet hem dezelfde gedachten inboezemen. Maar hoe ? — met welke waarlchijnlijkfeeid ? Ha | gelukkige vinding Voof ^ ^ ik  HERDERS.ZANGSPEL. i3 ik deezen gevlochten naam uit de Linde weg krabben, en zeggen dat Phillis het deed. — En deeze bloemen t — hoe fchoon koomen mij die hier te pas. — Hij zal ze nog wel kennen ; hij fchonk haar die gisteren , op deeze zelfde plaats. — De fehoonfte zal ik 'er uitzoeken , tot een tuiltje binden , en op mijne borst hechten. — Kom, laat ik aan 't werk gaan, en onder deeze bezigheid tot verwijdering van mijn hartzeer eens zingen. A R I A. Hoe zal ik haar kusfchen , ftreelen , Als zij mij haar Lamon noemt. Met haar darden , lagchen , fpeelen, Kransjes vlechten van gcbloemt. Drijft de hitte ons uit de dalen, Om in fchaduw aém te haaien, 't Somber boschje wekt den lust. Aan den oever neOrgezceten, Als Auroor de kimmen kuscht, Zal ik al mijn leed vergeeten, Dat mijn' boezem thans ontrust. Ja , ik wacht, 6 Minnegod 1 Van uw gunst dat heilrijk lot. Zie zo , nu is alles in orde ; ik wenschte dat hij nu maar kwam. — Is daar niet iemand achter die ftruiken ? ja , ook daar aan den oever legt zijn fchuitje. Hij moest niet gezien hebben, dat ik hier bezig was; — maar neen , dat kan hij niet — Ik zal nog eens zingen, tot dat hij Loomt. ARIA,  H HET ONTDEKT BEDROG, ARIA. De fterfling is gelukkig, Die Hymens gunst geniet; Die in zijn klemmende armen, Het beeld van Vcnus drukt. Natuur lagcbt voor dezulken; Haar aanfchijn is betovrend, Voor hun die min vereent. Hun blijdfchap, hun lust, Hun lagchjea en blikjes Verheelden een tafreel Van d'Olympus op aarde. Zie zo. Hij koomt; maar wil ik mij ook eerst verbergen, om hem eens uit te hooren? — Neen ___ ja" Ik weet ni'et wat ik doen zal. R' . vermaakelijkst althans voor mij, dat ik hem eerst hier" eens hoore. Evenwel mijn geweete„ 0nru!t "ï, ~~ m,3ar hGt Üük k beg°"»«; het moet nu voleindigd worden. VIERDE TOONEEL. DAFNIS, alleen. Zij is 'er noch niet, dat beeld van Ven* en Diana — 't Is ook noch geen middiP- *1U hart geklopthebben.hJt z ih^ Z°U "cn.n-at zij her een oogenblik nair mi; moeten wachten ! - . Hoe hadt T ' Nlir Hnn 1 Z,J ro'nd gekeeken! Naar °eVer was * gevloogen, die beminde mijns  HERDERS.ZANGSPEL. 15 mijns harten,hadt zij mij zien aanroeijen. Kóm, kom nu fpoedig, mijne Phillis! Met uitgebreide armen, met een hart vol liefde, vol teedre liefde, wacht u uw Dafnis. Wil ik maar niet naar de hut van haare moeder gaan? en in haare armen vliegen? — Maar neen, ligt ging zij eenen anderen weg, en als wij elkaêr dan niet vonden! ó Dat verlies was te groot; liever wil ik haar zingende wachten. ARIA. Wanneer men wacht Naar 't voorwerp dat ons grierde, Dan toont de liefde Haar onbepaalde magt.' 'k Heb immers niets te duchten; Toch werkt de vrees in mij. Zou Phillis mij ontvluchten? Ik daar voor vreezend zuchten? Neen, neen, 'k heb niets te duchten. Koom,Phillis !koom, en plaats u aan mijn zij'! Nog komt zij niet. —— Zeker zal zij niet willen dat de middaghitte mij weder doe (luimeren, als toen zij mij zo verrasfehend had vast gebonden, en mij, met bloemen flrooijende, deed ontwaaken, doch mij niet ontbinden wilde voor ik haar een lied zong. — Dat lied wil ik herhaalen; 't zal haar verheugen als zij het in 't naderen hoort. ARIA.'  x6 HET ONTDEKT BEDROG, A 11 I A, ó Phillis ! waarom toch uw' Dafnis gepfca.dï Mijn hare wil fteeds dies wat P„illis behaagt. Zij heeft maar te denken ; Ik vlieg van haar wenken l V!ccht mi™ cn van 't fchoonfte gebloemt- Haar naam wordt alom in mijn zangen gero md O Phillis 1 waaróm toch uw" Dafnis geplaagd? Mijn hart wil fteeds alles wat Phülis behaaagt. Nog komt zij niet?- Maar wat riff* daar tusfehen de ftruiken ? VIJ F D E TOONEEL. DAFNIS , LAMON. LAMON. Zijt gegroet, Dafnis! Al zo vroeg van den anderen oever? Dan uwe kudde is klein, gij fcunt die makl.jk eenen vriend opdraagen om dezelve te hoe den. DAFNIS. En al ware zij nog zo groot, mijne Vrienden benimnen m genoeg om mijne kudde te hoeden, daar *J weeten waarom ik herwaards gaa Maa'r g ' w^ns ^aapen Zo talioos zijn, wiens ~ graaZen'h0udt tH DietzeJf het oog daar over, dat g.j al voormiddag* Wer zijt, op eene plaats daar het  HERDERS-ZANGSPEL. 17 het fchaap, noch het geitje graazen kan? LAMON. Ik heb mijne knechten, en als Zij des avonds de kudden ter (lal brengen, vernaaien zij mij wat op den c.a3 gebeurd is. Maar Dafnis, wat drijft u herwaard? doch ik kan het haast gisten. DAFNIS. Zo iemand, moest gij het zijn,' die wist waarom lk hief kwa'm. Maar hebt gij lust tot zingen, terWijl ik hier wachte op haar die mij herwaard dreef? LAMON. (a, ik kan wel eens met u zingen, dewijl gij doch zo' vrolijk zij'. In 't herwaard koomen, hoorde ik uw gezang. Doch daar van ftraks nader. Hef aan maar. DUO. DAFNIS, LAMON. DAFNIS. W.;ar toeft zij die wij dierbaar achten? Hi r verwachten? Naar wie wij trachten? Schept zij geen vrolijkheid in druk? In tamp geluk? LAMON. Zo doet zij, mair hij heeft te vreezen, Die van haar gunst zich 't ineest beloöft. DAFNIS. Zij zal ilandvastig weezen. Dc \ lam eem in ham- hare g< reezen, B Waa*  i8 HET ONTDEKT BEDROG, Wordt nooit verdoofd. LAMON. Hij heeft, gewis, hij heeft te vreezen, Die 't meest ziel! van haar gunstbelooft. DAFNIS. Haar te roemen Is deugd, En dc deugd Mag haar dus 't puik der maagden noemen, LAMON. * }«, dat wil ik „iet verbloemen, Ze is te roemen , Schoon te noemen. DAFNIS. Ze is mij v. Hoofd ! LAMON. Hij lieert, gewis, hij heeft te vreczen, Die van haar gunst zich 't meest beiooft. DAFNIS. Zij zal mijn nitmewoi d geneezen... LAMON. 't Kan zijn , u ftaat n, (tthans te vreezen. DAFNIS. Ik word van haar op 't hoogst bemind | LA MO N. De min is wuft oehjk de wind. DA FNIS. Ja, maar.... LAMON. Wel nu ? VAT*  HERDERS-ZANGSPEL. 19 DAFNIS. Ha it lltjrt is goed. LAMON. Gij hebt nowhans te vreet*»» DAFNIS. Zij zal mijn minnewond eerjeezen, Eer de avondzon dj kimmen groet. LAMON. *k Geloof het niet. DAFNIS. Ha r nart is goed. LAMON. Gij hebt nogtfians te viejzen. DAFNIS. Haar hart is goed. Waar blijft zij die wij dierbaar achten? Hier verwachten? Naar wie wij trachten? Kweekt zij geen wellust in 't gemoed? LAMON. Zo doet zij, maar de Satyr» lagchten Toen Bafhe vlood voor Febus gloed. DAFNIS. Gij zingt wonderlijk, Lamon! — Wat wil dit? LAMON. Gij wacht hier Phillis, niet waar? Zeker wacht ik hteVhilll,. - Mijn oog zwerft geduurig in t ronde, om te zien, of z.j met haast koomt. ^  * «erf ik op 't oogcnblik. LAMON. «Ü hebt deeze bloemen gezien. Maar hoor verder 'oen wij te rng keerden van den altaar van Hymen, ze-de zij: „ Het i, gedaan, ik ben de uwe, Lamon• * beminde Dafnis wel, maar de gebeden mijner moeder k0»ds » niet wederftaan Gaan wij nog >, eenmaal naar de plaats van het bosch, waar ik Daf ». nis te omarmen meende, en nooit zal ik 'er weder .^koomen." . , W,j gingen hcrwaard ^ ^ DAFNIS. Hou op Wreedaart! — Elk woord vermoordt mi». " Ach! Goden ! wat zie ik ? IZijn oog valt op den uitgekrabden doorvlochten naam in den lindenjiam.] LAMON. deDzn hilartW£rh "~ Toen wij hier kw™> ■* ' " lk kan voon™" '".et Dafnis niet leven: on» ze naamen zullen ook voortaan niet verëenigd groei» jen; en zij liep naar den boom, e„ krabde de letteren uit. DAFNIS. o Phillis! Phillis! LA-  HERDERS. ZANGSPEL. 23 LAMON. Ik beklaag U wel, Dafnis! maar mijne.liefde tot PhüJis woog boven 't beklag van uwen toefland. DAFNIS. Monster! gij hebt u van hulpmiddelen bediend die oneerlijk zijn. Is eene deugdzaame dochter, die haare moeder bemint, tegens de item der natuur beftand? Goden! behoed mij, dat ik niet misdaadig worde in deezen misdaadiger te ftraffen! LAMON. Waar in ben ik misdaadig? Ongedwongen ont- ving ik haare hand ; haar hart zal ik winnen door liefde. , En de liefde zelf blies mij in, om de moeder nogmaals te fpreeken. DAFNIS. Dat de donder mij veipieitert hadde! Ik ben raadloos.' 6 Phillis! Phillis! LAMON. Bezadig u, Dafnis! ik heb medelijden met u; van onzen overvloed zullen wij u mededeelen. DAFNIS. De blixem van Jupyn verteere de giften van uwo hand ! LAMON. Eerlang zullen wij aan uwen oever DAFNIS. D«r hoeft gij mijn lijk niet te zoeken; daar zal het niet rusten. Hier bij deeze linde, daar onze naa- men verè'euigd ingefneeden ftonden , daar zal ik mij B 4 uit'  *4 II ET OXTDEKT BEDROG,' uirftrekken, na ik, als de zwaan, mijn lijkzang Pezon, gen nebbe, om nooit weder op te faan Hij die m daar vindt, mag mij met aarde bedekken,of ongetiekt laaten rotter. LAMON. Ik beklaag d DAFNIS. Monster! wijk mt mijn gezicht, eer mijne woede * ik Tel r\Cerb,'Cd V°0r de Godtn' voor w- 1' v Vei' ]"en Zah die mi'i «'««houdt u te oooden. Vertrek. LAMON. Ik zal vertrekken, maar keer gij fn vrede naar buis; Wecst niet zo war.hoopig. DAFNIS. Wanhoopiglzou Ik «iet wanhoopig zijn, die alles ver, Jooren heb? —Nog ecns, vertrck. m verdubbelt, en ik zou den eerbied verliezen . welke" k oen Goden verfchuldigd ben. LAMON. Vaarwel dan, Dafnis! DAFNIS. Hoor nog Gaat gij naar Phillis? L A m O N. Wat vraagt gij tot uwe eigene droefenis? DAFNIS. Zeg haar, dat ik haar onfehuidig bouclé Jk ben ^,^nms!Pmisl^Vmi,k>Lm! LA-  HERDERS.ZANGSPEL. «5 LAMON, [30 ver mooglijk van Dafnis aan de andere zijde verwijdert.] ,, Ik gaa uit vreeze; — doch zal hem in 't oog „ houden. God der liefde ! red mij, en voer hem „ aan den anderen oever." DAFNIS. Zijt gij daar nog? LAMON. Ik gaa, ongelukkige! ZESDE TOONEEL, DAFNIS, alleen. Hij flaat in eene wanhoopende houding voor de Linde, Jlijf op dezelve flaarende; leunt vervolgens tegens den Jlam; richt zich op, als iets hoerende , doorziet alles met een verwildert oog; zucht; flaat de handen ten hemel, en laat dezelve, inéén gevouwen , voor het lijf nedervallen. Onfchuldig zijt gij, mijne Phillis! onfchuldig als de tortelduif, die haare gade door een listig net ontroofd is. Uw hart deelt niet in de ontrouw. Maar de traanen uwer moeder overweldigden u. Ik weet het , ik weet het. Toen ik mijne keuze mijnen vader zou voorflellen, hoe beefde ik? De pligten van een kind tot zijne ouders (tonden voor mij. Gehoorzaamheid! ó zij is onze eerfle pügf, waar van alle anderen afhangen. Gij hebt die bt% F, 5 tragt,  56* HET ONTDEKT BEDROG, tragt, zeker met tegeniland, met meer tegeniland dan mij de wreedaart, die u aan mij ontrukte, gelijk de wolf het lam onze kudden ontrukt, mij gemeld heeft. Zegen haaren echt, 6 Hymen! God der liefde! vul baaren boezem met liefde voor hem, die zij voor uwe oogen trouw zwoer, dewijl zij de mijne niet zijn kan. IJsüjke gedachten! zij kan de mijne niet zijn? niet zijn? Eeuwige Goden.' waarom was dat uwen wille? maar niets daar van. Zij is verloo- ren, eeuwig verlooren. Na tenige wanhoopsblijken gaat hij bij den boom. Gelijk ik zeide, hier wil ik mijn graf vinden, hier 7al ik mij nederleggeu. Maarj 6 Amyntasl ó mijn vader! met bloemen, bloemen door de hand van PhfMts omkranst, wacht gij mij te rug! en als ik niet kcere! ö dan, dan, grijsaart! zijn ook uwe dagen ten einde. Welaan! laat ik moed grijpen. — Liet zich Phillis door de traanen haarcr moeder overhaaien, dat ook mijn vader recht wedervaare; dat ik tot hem keere; wij te zaamen weenen; en als zijne dagen voleindigd zijn, dat ik dan tot deezen oever te rug kcere, en onder deeze Linde fierve. Beminde Linde! bekoorlijk oord, boe noodc verlaat ik ui Wat wellusr fmaakte ik op uwen zand¬ grond? Maar alles is verdween*», raafciwr verdweenen, dan een Itormwind in den herfst, die de bladeren van onze bocjmgaarti vcrllrooir. —_ Goden.' Kcom.miju hart, verhef u, uw laatftc dagje welaan. flaat:-  HERDERS. ZANGSPEL. 17 ftaande, maar gij weet niet of gij wel ooit weder hier zult koomen. Nu uwe Phillis u ontroofd is, is alles mooglijk. — Koom, verlaat deeze heilige plaats niet, zonder een laatst gezang, dat het woud doe beeven, dat u, ó nachtegaaien, en fchel flaande vinken, met ontroering vervulle. Uw gezang zal ik aanheffen, ö Lycidas! 't geen gij weleer opftelde, toen uwe Doris trouwloos wierd, om wien gij, in het hol aan den oever van den Neathus, uithongerde. ARIA. 6 Groen geboomt'! vaartwel in eeuwigheid! Hoort mij voor 't laatst nog in uw febaduw Uaagen, 't Lot dat mij heeft gevleid, Jlaar nu veel ramps bereidt, Wenkt in deez' nood IN lij tot den dood! Nu ik Phillis kan mishaagen ; Nu zij, tot mijn verdriet, Haar hand aan Lamon biedt! Die zwaare flag is niet voot mij te uraagen. Wreede fmart Doorpijnigt mijn hart, En zal mij tot mijn dood doen klaagen. 6 Groen geboomi'! vaartwel in eeuwigheid! Gij zult getuigen zijn, hoe 't lot mij heeft gevleid, Maar nu verdrukt.— Vaartwel in eeuwigheid ! Vaarwel nu ; vaar eeuwig wel, gij beminde Linde! draag, fchoon onze naamen zijn uitgefneeden, draag tot  28 HET ONTDEKT BEDROG, tot uwen fterfdag het kenmerk meede, dat Dafnis en Ph.Uis elkander beminden,- dat liefde hunne zaligheid was, en zij de Goden eeuwigen dank meenden fchuldig te zijn , voor de verèeniging hunner harten. ZEVENDE TOONEEL. ■ DAFNIS, PHILLIS. Dafnis wil heen gaan, maar aan het einde zijnde, flaat hy nog een oog op de linde, keert te rug met alle tekenen van droefheid en wanhoop. Phillis koomt met losfe hairen , als in bedwelming, voor aan uit het bosch te voorfchijn Dafnis ziet haar, blijft Jlaan, zucht, treed voor- en achterwaard, en is als befluitcloos. DAFNIS. Phillis: PHILLIS. Wat doet gij hier, Dafnis',' Waarom blijft gij niet aan den anderen oever. DAFNIS. En gij, waarom koomt gij „Og eenmaal herwaard om mij te zien? ÏH] LLIS. ó Gansch niet, gij bedriegt u, ik koom niet om u te zien, maar om den band te zoeken, den biaauwen band, waar om gij de bloemen vlocht, en welke ik deezen morgen hier verlooren nebbe, na ik den bloe. men-  HERDER S-Z A N G S P E L. z9 menkrans gefcheurd hadde. Zo gij hem gevonden hebt, houdt hem, hij kwam van u, en ik begeer niets van het uwe. DAFNIS. Ik heb hem niet gevonden, ligt waaide de wind hem in de ftruiken. Schooner banden, van zijde, met goud en zilver doorweeven, zullen welhaast uwe dragt zijn. Mijn effene blaauwe band was te gering. PHILLIS. Al hadt gij hem gevonden, gij mogt hem wel houden, hij kon een gefchenk zijn voor het meisje, dat gij na mij beminnen zult. DAFNIS. Dat ik na u beminnen zal! -— Ha ! wreede! meent gij dat ik het niet weet? Lamons banden zijn dierbaarer, araag die; en ik zal weenen. PHILLIS. Ja, ween vrij. — Mij hebt gij ongelukkig gemaakt, ecuwig ongelukkig. Ontwijk mij maar, keer naar uwen oever, en leef daar met dat vergenoegen, dat Pnillis gemeend hadde met u te zullen deelen. ■ ö Goden'. Goden ! DAFNIS. Aan wie is de fchuld, zo gij waarlijk ongelukkig zijt? Aan wie, Pl.i.lis! dan aan u zelve? PHILLIS. Aan mij? neen, aan u, daar gij een ander meisje bemint, daar Galathca, de u aan het mirthe- bosch  3° HET ONTDEKT BEDROG, bosch opwacht, u den vloed met meerder drift doet overroeijen. DAFNIS. Wat hoor ik? Ach! dat de Goden mij ftrafTen, zo het waar is. Jk Galathea beminnen? Nooit was de fchaduw in mijne gedachten. Maar, gij wreede! gij bemint Lamon. Zie hier het bewijs.' Hebt gij deeze naamen niet zelf uitgefneeden ? - . Hebt gij niet zelf mijnen bloemkrans verfcheurd ? . Hebt gij niet gezwooren bij den altaar van Hymen? PHILLIS. Ik? Ik gezwooren? Ik deeze naamen uit- gefneeden? nooit, nooit. DAFNIS. Lamon zelve heeft het mij gezegd De gelukkige Lamon, dien gij reeds als uwen bruidegom befchouwr. PHILLIS. Hij? ó die bedrieger! Hij zelfheeft mij uwe liefde voor Galathea ontdekt. , Die booswicht! Hij mijn bruidegom! DAFNIS. Ja, hebt gij hem niet gezwooren voor het altaar van Hymen, eer nog de dageraad aanbrak? PHILLIS. Ik heb hem niet gezien, dan toen ik ongeduldig, voor den befiemden tijd, herwaard trad om u op te wachten. Toen vond ik hem hier, en hij verhaalde mij uwe ontrouw. DAF-  HERDERS-ZANGSPEL. 31 DAFNIS. Zijt gij de zijne dan niet? P Hl LLIS. Neen, en nooit zal ik dit worden. DAFNIS. Goden der Liefde en des Echts! ik dank u! Phillis, lieve Phillis! gij bemint mij dan nog? PHILLIS. Boven alles op aarde, mijn Dafnis! Hoe geluk- kig dat ik te rug keerde, en in mijne wanhoop mijne moeder niet zocht. 6 Dafnis! welk een geluk dat wij elkander gevonden hebben! Vol jammers waren mijne overige dagen geweest, als gij deezen oever ontweeken waart. In traanen ware ik weg- gefmoken, en mijne moeder zou mij vóór haar in 't graf mijns vaders hebben zien bijzetten. DAFNIS. En hier, hier zou mijn graf geweest zijn, als de Goden de dagen mijns giijzen Vaders voltooit hadden: hiér zou ik hebben koomen fterven, waart gij nog één oogenblik weggebleeven. PHILLIS. 6 Mijn Dafnis! — hoe gelukkig! — hoe zalig ben ik weder, nu wij ons wedervonden, met die harten vol liefde, waar meede wij elkander verlieten. Koom, vliegen wij naar mijne moeder, bidden wij haaren zegen, en bepaalen wij den dag des Echts. DAF-  3* HET ONTDEKT BEDROG, DAFNIS. Maar uwe moeder is de vriendinne van Lamon! Zij is de uwe, de mijne, zij zal ons zegenen. Gaan wij. - Met een verlangend hart wacht zij ons: en haar boezem zal van verfchrikking kloppen , als zij ons geval zal hooren. DAFNIS. Te vol verrukking ben ik, mijne Heffte! om haar zo fchiehjk te naderen. De florm is voorbij, mijne Phillis! AIs de donders menen, en de huilende winden het woud fchud den dan fiddren de vogels Maar als de zwarte wolken zijn overgedreeven, als de kalmte met eenen beider-lagenenden hemel te rug keert, dan zïrgen zij een danklied op de nog bevende takken. — Laa ten wij ook der liefde een danklied zingen, daar de itorm voorbij is, PHILLIS. Met genoegen, mijn Dafnis ! Hef dat lied aan, datgn m,j leerde, toen ik, op uwen boezem geze! gen, mij de uwe noemde. DUO.  herders-zangspel. 33 DUO. DAFNIS. PHILLIS. Bij 't Lentefeest der Nimfciftoet, Bij 't lentef est derNhnfenftnet, Op 't Eiland ir.Neathus vloed, Op 't Eiland in Neatbus vloed , Muntte in den rei Zag Dafnis mij, Langs dal en wel, » hem, en hij Min lieve Bruid, Ontftak een' vonk, Mijn Phillis uit. Door lonk op lonk; Zij trof, zij trof mij door haar Ion- Die zich welhaast verfpreidde tot kend oog. «« vlara- Dank,liefde God! Dank, liefde God ! Die haar tot mijne min bewoog, DttMlj door u hierbij mij Kwam, Voor 't zaligst lot. Voor 't heilrijkst lot. PHILLIS. Zo, laaten wij nu onze moeder gaan omhelzen. DAFNIS. Maar, Phillis! hoe zal uwe moeder verfchrikken, als gij zonder bloemkrans de hutte intreedt? Laat ik eerst eenen vlechten; hier zijn bloemen inovervloed. — immers zijt gij met den krans om uw hoed uitgegaan? PHILLIS. Ja, lieve Dafnis! En zeeker zal zij verfchrikken , als ik zonder krans keere. — Maar wij hebben geenen band. ZEVENDE TOONEEL. DAFNIS, PHILLIS, LAMON. LAMON. Ziiet hem hier, met uwe eigene, en nog andere bloeq men  34 HET ONTDEKT BEDROG, men verfierd. Ontvangt hem uit mijne handen. Door berouw getroffen buig ik mij voor u neder, bied hem u aan, bid om vergif^, en wil voortaan oprechter uw vriend zijn, en uw beii beve.'tigen. DAFNIS en PHILLIS. Lamon! LAMON. Ja, Lamon is bet die gij hier als een worm voor u in 't ftof geboogen ziet. Zijn geweeten ver- fcheurt hem; hij heeft alles gezien en gehoord. Vergeeft hem en leeft gelukkig-. DAFNIS. Mijn hart vergeeft u, want mijne Phillis weder te bezitten, vergoed alles. PHILLIS. En ik vergeeve u ook, o Lamon! omdat ik mijnen Dafnis heb weder gevonden. • LAMON. Dank, duizendmaal dank! Nu hoop ik, zal de rust weder in mijne ziel vloeien. O! wat heb ik achter die ftruiken geleden, dat ik de deugd zo bevlekt hadde! Dafnis! Phillis. omarmt mij; gij maakt mij gelukkig, mij, die zo nabij uw ongeluk bewerkt hadde door de gruwlijklle misdaad, geteeld door de kragt eener raazende liefde. DAFNIS. Wij hebben u vergeeven , ó Lamon'. ook de Goden zullen op uw berouw u vergifnis fchenken. LA-  HERDERS.ZANGSPEL. 35 lamon. Wilt gij dit zingende, met mij van bun affmccken, 6 Dafnis? en gij ook, goedhartige Phillis? dafnis. Van harten, Lamon! phillis. Ja, Lamon! van hanen, want ik heb meedelijden met uw gevoel. Kom, onze ramp is vervloogen, laaten wij zingen. lamon. Gij kent immers het gezang dat wij Jupiter wijden, als wij, berouw hebbende, mer voorfmeekende getuigen, zijnen Tempel betreeden? dafnis en phillis. Wij kennen het. dafnis. Laaten wij dan dat lied zingen.' TRIO. LAMON. ö Oppemwgten! die om hoog Het Menschdom oordeelt nat.r de reden, Verhoort, verhoort toch mijn gebeden, Gij ziet mijn hart met een doordringend oog: Ik heb natuur en pligt beledigd, 'k Vetliet de deugd, 'k heb tegens u misdaan; Maar zie 't berouw mijns harten aan: Zij die ik hoonde zijn bevredigd. Cj  56 HET ONTDEKT BEDROG, DAF N1 S. Hij keert, t Goden! tot de deugd. PHILLIS. En zal vOoniLn uw' wi! betrachten. DAFNIS. Dc min verleidde zijne jeugd. PHILLIS. 6 Goden ! wat hem fchuldvfij acbtftf. TB S AA MEN. DAFNIS. Hij keert, o Goden! tot de deugd. PH1LLIS. De Min verleidde zijne jeugd. LAMON. « Goden! wilt mij fchuldvrij achten. LAM ON. Dant, duizendmaal dank! — Gaat nu, gelukkige gelieven ! en het feest van uwen echt zal op mijne kosten zijn. Want dit is het eerfte bewijs dat ik u geeven kan van mijne vriendfcbr.p, die voortaan zo oprecht zal zijn, als ik u heden va'sch heb behandeld; en hier van mogen de Goden getuigen zijn. NEGENDE TOONEEL. DAFNIS, PHILLIS, LAMON, DAMON, CHLOE. Rei van Ilerdets en Herderinnen. CHLOE. Uier zijn zij. Met : n . en benaauwdheid loo- pen wij u oveiül zoeken, mijne vrienden! Wat fchort u ? Heen en weder z igen wij u voorbij gaanj, met ongefnoerde haken, met verwilderde treden, met ('ojen vo' vuurige traanen. Wat fchort u? DA-  HERDERS-ZANGSPEL. 37 DAMON. Ook wij zagen u uit het bosch koomen, en over de velden dwaalen. — Haar moet een groot ongeluk bejegend zijn, zeiden wij tegens elkander, en gingen de herderinnen naar uwen ramp vraagen. Zij wisten die ook niet. — Wij lieten alle onze kudden aan weinigen over, om u te zoeken. Wat deert u?* PHILLIS Niets, meedelijdende harten I De ftorm is voor- bij, en wij denken aan niets, dan een volgend genoegen. LAMON. Ik zal het u zeggen. Gij allen weet mijne liefde tot Phillis; door deeze aangevuurd, volvoerde ik een ijslijk bedrog, en vergalde haare rust, door haar te zeggen, dat Dafnis een ander meisje beminde. DAFNIS. Dit is voorbij, mijne vrienden!-Ik dank u voorde zorg die gij mijne Phillis waardig keurt. DAMON. Z'j is de beste der meisjes. CHLOE. En de braaffte vriendin, die wij kennen. Is de band tusfchen u en uwe Dafnis geflooten» mijne vnendin? PHILLIS' Onbreekbaar geflooten, mijne Chloe!. C 3 DA.  38 HET ONTDEKT BEDROG, DAMON. Dat de Goden u zegenen ! CHLOE. Dit zij uwen echt zo heilrijk maaken, als de ganfche landlireek u waardig keurt, en liefde en vergenoegen zullen uw deel zijn. Rei van Herders en Herderinnen. Dit wenfehen wij allen! DAMON. Chioe.' Ik heb mijne lier bij mij, willen wij deeze tijding eens met zang vereeren? CHLOE. Ei, als of wij niet reeds lang bepaald hadden zulks te doen als wij wisten dat dit huwlijk doorging. Hoor Phillis,dit s grootfpraak, wij hebben het gezang reeds vooiaf te zaamen opgefteld. Toe, hef maar aan. DAMON. Spijtige Chioe! neen, lief oprecht meisje 1 gij hebt gelijk. D U Cu DAMON en CHLOE. 6 Min ! ó min ! gun heil en vreugd, Aan hun wier liefde rust op deugd, Verhoor, ó Hymen 1 onze bede : Waar Dafnis, waar zijn Phillis gaat, Daar vergezel hun zachte vede; Daar ftraal genoegen van 't gelaat. CHLOE.  HERDERS.ZANGSPEL. 30 CHLOE. DAMON. Rek nu, reit nu band aan band, Stemt de Cither, grijpt de fluit, Blijdfchap klink door'tganfche land, Speelt voor Dafnis en zijn bruid. Siert uw hoofd met bloemenkrans- Vreugd zij*t loon voor eerlijk min- fen: ncn: Maagden ! die dit Paar verzelt, Ziet hoe 't oog van wellust brandr. Viert met zingen enmetdansfen Herders ! volgt uw Herderinnen, Deeze trouw in dorp en veld. Viert deestrouwdooi'tganl'chcland. DAFNIS. Dank, grooten dank, mijne vrienden! Maar ook wij, uwe vriendfehap kennende, verwachtten zulks. Zelfs had Chioe hier van iets aan Phillis gemeld,en dus hebben wij ook onze dankzegging aan u gereed ; kom, lieve Phillis! beantwoorden wij daarmede, en mag het zo zijn, laaten wij dan allen aanheffen, en al zingende afdaalen naar het beekje, dat voorbij de hutte uwer moeder ftroomt, waar men ons zal opwachten tot wij weder koomen, na het ontvangen van haaren zegen. PHILLIS Beste der Jongelingen! wat zoude ik u weigeren , gij die mijn alles in een zijt? DAMON. Ik dacht het wel, dat Chioe een meisje was. CHLOE. Ei, dat zij niet zwijgen kon , niet waar? Wel, dat zij zo, zwijg maar, op dat wij het gezang hooren. DAV-  40 HET ONTDEKT BEDROG, DAFNIS. ARIA. Hebt d.-.nk voor uwe zegeningen; Ontvangt ook onze erkentenis; Geen minder heil moete u omringen, Als eens uw echt volrrokken is : Dat Damon dan zijn Chioe kusfche ; Zij hem aan haaren boezem druk: Dat niets de vlam uws harten blusfchc; Leeft vergenoegd bij 't volst geluk. PHILLIS. ARIA. Chioe! 'k ben als opgetoogen, In dit onbegrijplyk uur. 'k Voel der vriendfchaps zoet vermogen ; Datdees vriendfehap altoos duur! Damon ! {maakte ik ooit genoegen, Als ik wierd met zang vereert, Hoe mijn boezem ook mogt zwoegen, Gij hebt nog mijn' lust vermeert. Chioe, 'k ben enz. CHO-  HSRDERS-ZANGSPEL. 41 CHORUS. DAMON. Zonder liefde, wat zou 't zijn, Wat toch waare ons leven? Heel 't beftaan was louter pijn Met verdriet doorweeven. Bosch en Heuvel, Weide en Land, Beek en Bron zou kwijnen; Maar waar Amois altaar brandt Moet de rouw verdwijnen. CHLOE. 't Voorbeeld zien we in Phillis echt; Weg is al haar fmartei Ieder lagchje, elk lonkje zegt: Weelde fchuiit in 't harte. Dafnis, onlangs geluw . bleek, Draagt weêr frisfche kaaken. Amor kwam , het hartzeer week; Min kan Goden maaken. L A M O N. Goden zelf verkwijnden licht, Was hun Amor tegen; Ziet Jupijn treft Amors fchig: Daalt in gouden regen., En de zuster van de Zon, Kon haar finatt niet kroppen, Eer zij haar' Endyrnion Kuschte op I ttmoi toppen DAF-  42 HET ONTDEKT BEDROG. DAFNIS. Ik erken zijn kragt en roem; Treden wij ten Tempel; Stroijën wij daar bloem bij bloem Op den h eilgen drempel. Zingen wij zijn eer en lof. Wie kan zich bedwingen? 't Is een omu'tputbre ftof Amors lof te zingen. PHILLIS. Wij getuigen van zijn magt, Van zijn hogen zegen. ' t Is of aarde en hemel Iagcht Sinds wij dien verkreegen. Knaapenl Maagden! blijde jeugd! Gunt mij mijn verlangen: Vieren wij, verrukt van vreugd, Amors gunst met zangen. ALLEN. Zonder liefde ,wat zou 't zijn, Wat toch was ons leven ? Heel 't betlaan was louter pijn Met getrcur doorweeven. Bosch en Heuvel, Weide en Land Beek en Bron zou kwijnen; Maar daar Amors Altaar brandt "'oct de rouw verdwijnen,