AAN BARTHOLOMÉÜS RULOFFS, ORCHESTMEESTER VAN DEN NEDERDUITSCHEN SCHOUWBURG, EN VAN DE MAATSCHAPPY F E L I X M E R 1 TI 5, TE AMSTELDAM. T È AMSTELDAM, Ut 1*1 ETER JOHANNES UYLENBROEK, M D C C C.   AAN BARTHOLOMÉÜS RULOFFS, ORCHESTMEESTER VAN DEN NEDERDUITSCHEN SCHOUWBURG, TE AMSTELDAM; UIT NAAM VAN ALLE DE LEDEN, HET GEHEELE ORCHEST UITMAKENDE: TER GELEGENHEID DAT HY VÏFENTW1NTIO JAREN ALS ORCHESTMEESTER ALDAAR HAD GEDIEND. Den i5'[en van Herfstmaand, 1798. 0 uloffs, die, een reeks van vyfentvvintig jaren, In Febus heiligdom, aan d' Amftel opgericht, Door keur van fnarenfpel, de nyvere Arnftelaren Aan uw verheven kunst ftandvastig hebt verpligt! ö Ru-  6 Ruloffs, dien wy gaarne als onzen meester roemen, Als onzen leidsman op het glibbrige eereipoor, Ja, dien we, uit voller harte, ons aller vader noemen, Den vader der muzyk in Neêrlands zangrenkoor! Duld dat de poëzy, die ftreelfter uwer zinnen, Die, juigchende in de vlyt, die ze in haar' kunstzoon ziet, Zo menig eerkrans u op t fchouwtooneel deed winnen, U óók, door ons, deez' dag een weinig dichtloof bied'. Vaar voort door uwe kunst den Amftelaar te frrcelen, Als ge, op der vingren dans, de ziel ten reij' doet gaan; Vaar voort door keur van klank der droeven finart te heelen, En met den vrolyken een' blyden toon te Haan. Maar, bovenal, vaar voort de vrede te onderhouden, Die ge in ons koor altoos zo loflyk hebt bewaard, Daar gy, wien we ons belang volkomen toebetrouwden, Ons aller kunsteer fteeds zorgvuldig hebt gefpaard. Zo  Zo moet de lauwer fier om uwen fchedel bloeijen; Zolegg'ge, alsOrfeus, grootsch de woestheid aan den band; Zo moeten kunst en deugd in Febus tempel groeijen Tot luister en geluk van 't vrye Nederland! Zo worde u door de hand der drie bevalligheden, Deugd , dichtkunst, en muzyk, wier fchoon om ftryd verrukt, Voor de oogen van heel de aarde, om uw verdienste en zeden, De kroon van eeuwige eere op 't waardig hoofd gedrukt!   TER GELEGENHEID dat de MUZYKANTEN van den NEDERDUITSCHEN SCHOUWBURG, en van de MAATSCHAPPY VAN VERDIENSTEN F E L 1 X M E R I T 1 S, TE AMSTELDAM, hunne achting voor hunnen O R C li E S T M E E S T E R, den deere BARTHOLOMÉÜS RULOFFS, door een GESCHENK, zynde een ZILVEREN INKTKOKER, openlyk te kennen gaven. 'tValt ligt , door 't zoet gevoel voor 't fchoon der kunst gedreven, Den grooten kunstenaar verdienden lof te geven; Maar ruloffs, die zyn' naam der fterflykhcid ontrukt, Naar eiscli te roemen, is geen fterfling nog gelukt. tv r?^ "X,'' V^r-  Vermomming is 't alleen, waar men, na 't yvrigst poogen, Hem door vereeren kan: het fluisterend vermogen, Door hem in ons verwekt, fpoort niet te min ons aan, 't Geen 't hart voor hem gevoelt, aan hem te doen verftaan. Geen wonder dan, dat zy, die hier zyn voetfpoor drukken, Waaronder mannen zyn, beroemd door meesterftukken, Die ruloffs achten als hunn'meester, als hunn' vrind, Verlegen, in den ftaat waar 't hart zich in bevind, Om onnavolgbre vlyt, waar' 't moogelyk, te loonen, Slechts door een klein gefchenk hunne achting hem betoonen. Geen goud, dit wisten zy, daar 't ook den dwaas beloont, En domheid zich, daardoor, in 't vorstlyk purper toont, Geen alvermogend goud kon ruloffs roem vereeren; Zyr.e eigen waarde kan dat blinkend flyk ontbeeren, Zo ver 't ontbeerlyk is; geen Ormus paerlenfchat Haalt by de waarde, die hy in zichzelv' bevat. Hy  Hy voert op onze ziel een onbepaald vermogen; Schenkt vreugde, of perst door kunst de traanen ons uitdeoogenj Boeit onze driften, of zy fpringen uit den band, Ontrukkende den toom aan ons bedwelmd verftand; De mensch, zichzelv' ontvoerd, heeft aan zyn tooverklanken, In zulk een' ftaat, de magt, die hy verloor, te danken: Een zachte kalmte ontflaat; de driften zwygen ftil; De mensch word weder mensch, alleen op 's kunstnaars wil; De zinnen"fmelten faam, en, onder \ zacht gewemel Der zoetste melody, vliegt zyne ziel ten hemel. Behaagt het ruloffs, om het vreeslyk oorlogsvuur . Te ontfteeken, dan verbaast hy door zyn kunst natuur; 't Is als of 't vooglenheir, de fchuuwe filomeelen, By 't eerste morgenlicht, in 's oorlogs rampen deelen. De. wouden fiddren voor den donder, dien hy fchept, Terwyl verwarring heerscht, de maagd haar voeten rept, Om  Om 't krygsgevaar te ontvliên: ontvonkt zyn kunst de harten Der helden, 't fchynt dat zy de dood in 't aanzicht tarten, En vliegen naar den ftryd, en keeren, ryk belaên Met lauweren terug; wie kan de finart weêrftaan, Die onze ziel gevoelt, het teder mededoogen, Wanneer men 't flagveld meent te aanfehouwen met zyneoogen, Het jammerlyk gezucht en 't yslyk kermen hoort Der offers van 't geweld, in gudzend bloed verfmoord! Ging ooit de kunst zo ver? kan zy decs wondren teelen? 't Is ruloffs wis alleen, die in deez' roem mag deelen. Niet Hechts oneindig groot in zuivre harmony, Maar, vol verheven vuur in hemelpoëzy, Kan hy, wanneer hy toon en dichtkunst faam wil paaren, In werking op 't gemoed, Apol fchier evenaaren. Geen wonder dan, dat zy, die hy verrukt doet fiaan, Verftommen, en hem met verwondring gadeflaan! Die  Die groote man, die hier geen weêrgaê heeft gevonden, Is grooter nog in deugd; nooit heeft hy die gefchonden. Zachtaartig van gemoed, haat hy den woesten twist; Rondborstig, zonder trotsch, kent hy bedrog noch list; Menschlievend, zonder roem op zyne hulp te draagen, Helpt hy met raad en daad, en vind daarin behaagen. Kon hier op aarde al 't geen hy hartlyk wenscht gefchiên, Dan zou geen llerveling zich ongelukkig zien. Kunstminnend, wys, en goed; in yver onbezweken, Is ruloffs, wien elk mint, dus, zonder tegenfpreeken, De flonkerbag der kunst, de vraagbaak voor 't verftand, De lieveling der deugd, de roem van Nederland. 1800. w. van ollefen. D E  BE NAABfEM DER VERDIENSTELYKE COMPONISTEN E N MUZIKANTEN ZYN DE VOLGENDE: G. AGAZZI. J. DE BRUIN. W. CEULEN. F. CHRISTIAANS. J. P. CORBIERE. A. BAHMEN. H. DAHMEN. J. DEYSER. C. DREYKLUFFT. G. L. FEISTKORN. P. F RE UB EL. A. GILIO. J. VAN HOESTENBERGHE J. JACOBSEN, JUNIOR. R. KAREL. J. M. LIRBICH. J. V. LONCIN. L, LOUNAY. J. MALIIERBE. J. VAN DER MAST. E, C. MEIJER. J. C. MEISTER. J. MERLEN. G. MULLER. H. VAN OLLEFEN. W. VAN OLLEFEN. W. VAN OLLEFEN,JUNIOR. G. OSMAN. J. RAAEE. G. J. ROZAY. C. J. SCHMITT. J. SCRIWANECK. J. F. T HIE M E. J. W. WIL MS. H, W U S T E N. G, ZAWRZEL.  De edelfte bezigheid voor 'j menfchen gemoed is, zich te oeffenen in die kunsten en wetenfchappen 3 die hem tere aandoen. Wat Z'ag ooit een fterveling zyn vlyt gulhartig loonen, Door loffpraake en erkentlykheid Ten hoogden trap van eer geleid, Ik ben die fterveling. Rechtaarte Apollooszoonen! 6 Kenners, oeffnaars der onfehatbre harmony! Gy zet myn zwakke kunst den fchoonften luister by. T ER ERKENTENISSE AAN DE VERDIENSTELYKE COMPONISTEN en MUZYKANTEN VAN DEN NEDERDUITSCHEN SCHOUWBURG, EN VAN DE MAATSCHAPPY VAN VERDIENSTEN F E L I X M E R I T I S, TE AMSTELDAM.  Wat eere is 't als wy Hechts in gunste en Iofïpraak deelen Van hen, wier kunstliefde achting draagt Aan 't geen bedorven fmaak behaagt, En, kunstloos, geen verdienst' heeft dan 't gehoor te ftreelen? Dus krygt.de onkunde ook lof en word verwaand door gunst. De waare roem behoort den kennren ecner kunst. Gy dus, gy moogt alleen, met recht, kunstrechters hceten , Gy, die een' Hayden, een' Mof art, Wier klank door de ooren dringt in 't hart, En die de harmony aan fmaak te paaren weeten, Uw wyrook toezwaait, met verfchuldigde achting roemt, En de eer des zangsbergs, de eer der componisten noemt! Wat zielsgenoegen ooit voor my ware uit te denken, Wat hulde my het harte trof, Hoe vaak ik deelde in roem en lof, Waar ik, myn vlyt ten loon, my mild meé zag befchenken, Uw lof blyft me allerwaardst, daar gy in my waardeert Een kunst, die ge allen zo verdienstelyk hanteert. 'k Be-  'k Belagch nu Midas kroost, dat, kunstloos en verwaten, Nooit dan door ezelsöoren hoort, Wien niets dan wreed geknars bekoort: Noch zyn goedkeuring noch afkeuring kan iets baaten: De man van kunde werkt met fmaak en met gevoel; Ter ftreeling van de ziel is zulks het eenigst doel. Uwe achting voor myn werk zal my ten fpoor verftrekken Om, by 't verzwinden van den tyd, De beste vruchten myner vlyt Te vormen in dien fmaak dien ge in my op kost wekken. Op nieuw bemoedigd door uw gunst, wensch ik niets meer. Daar gy myn' arbeid kroont, kryg ik onfterflyke eer. B. R.