A. J. SCHIPPERS BzJ SOEZSISIER. | ^MSTERDAM.  NIEUWE VOLKSLIEDJE NS. TOT NUT VAN T ALGEMEEN. EERSTE STUKJE V. Te A M STEL Ü A M, 13'j JOHs. HAZEU , Gornelis?., op deit Nieuvvendijk, het vier de büis van den Dam. 1^91*   e Maatfchappij, ToTNutvan'tAlgë* jD e NLaatfchappij, ToTNutvan'tAlgë* meen, welke reeds eenen geruimen tijd gearbeid heeft, en nog geftadig Werkzaam is, aan de befchaaving en verbetering der zeden, onder den gemeenen Burgerftand; en die daartoe alle heil* zaame pogingen heeft aangewend, en rog daaglijks daar mede voordgaat, om dat loflijk doel te bereiken ; — heeft ook onder alle haare nuttige gefchriften, uitgegeeven eenige VOLKS-LIEDJENS: ten einde den gemeenen Man van zijne zoutelooze, en zedenbedervende Liedjens, af te trekken, en hem daar voor zulken in handen te geeven, waar door hij tot deugd en goede zeden, zoude kunnen worden opgeleid. Dan, na dat het vierde Stuk jen van bovenge' r.oemde Liedjens het licht zag, ontwaar geworden zijnde , dat de Maatfchappij geene Stukjens van dien aart meer geeven zoude, ben ik te raade geworden, dien taak op mij te neemen; als te veel belang ziende ' in foortgelijke Liedjens voor den gemeenen Man; —— evenwel om niet te voor baar ig hierin te handelen, heb ik mijn oogmerk, in de publieke Nieuwspapieren, eerst bekend gemaakt; ten einde de voorige en andere Dichters en Dichleresfen uit te A 2  tioodigen, om mij, in deze onderneeming, behulpzaam te weezen; onder belofte van, gratis een groot best Schrijfpapier Exemplaar, hen voor de geplaatjie Liedjens toete zenden; welk aanbod, vsor de volgende Stukjens, nogmaals gedaan wordt. - En daar ik het doel der Maatfchappij niet uit het oog zal verliezen, zoo wel met betrekking tot den Inhoud, als de geringheid van den prijs, vertrouw *k, dat zij den Titel, aan deze Liedjens gegeeven, mij met zal misgunnen, terwijl ik ook gezorgt heb dat de Leden derzehe, zich van groot papier* Exemplaar en, voor eenen maatigen prijs kunnen voorzien. De Dichters en Dichteresfen, welke dit eerfle Stuift» met hunnen arbeid hebben venerd zegge ik bij deze vriendelijk dank, en verzoek hen tevens verder mijne pogingen te helpen fchraagen, om dus werkzaam te blijven, voor de belangens onzer Natuurgenooten. J. IIazeu, Cornelisz.  NIEUWE * VOLKS-LIEDJENS ZANG LUS T. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven. Zanglust geeft ons vergenoegen; Vreugde, bij het werkend zwoegen; Troost, in druk en tegenfpoed; Waare blijdfehap aan 't gemoed. God, het goeddoend Opperwezen; Wordt in eeuwigheid geprezen, Door der Eng'len zang en lof, I» het zalig Hemel-hof, — A 3  < 6 > Zouden wij, wij ftervelingen! Altoos treuren? — nimmer zingen? Neen: daar God ons heil bereid, Eischt hij 't Lied der dankbaarheid! Zanglust geeft, en ziel' en leeven: Als zij ons naar deugd doet ftreeven, En geleid op 't regte fpoor, Streelt zij ieders hart en oor. Zanglust kan ons juichend ftichten, Leercm de oefning onzer pligten , Als men met een deugdzaam Lied, Haar oprechte hulde biedt. Zingen wij dan deze Liedjens, Hier aan Beekjens, gindsch aan Vlietjens, Er. aan onzen warmen Haart, Of waar Zanglust vreugde baart. J. H. Cz.  7 D E DEUGDZAAME HUISVROUW. Wijze: Wat leeft mijn Buurman Jan, enzs Cjelukkig is mijn vriend Valeer',' Die eene Gade heeft, Die, welk gevaar hem immer deer'; Met hem verë'enigd leeft. Wat ramp hem dan ook nadren mag; Dit maakt al 't bitter zoet. Dit ftort hem ijder nieuwen dag Verkwikking in 't gemoed. Zij fchonk hem bij haar hand ook 't hart; Hun zielen wierden een, In blijdfchap, druk, en vreugd, en fmart; Beftendig lot gemeen. Zij ftrijkt de vooren van 't gezicht, Wanneer hij donker ziet; En ras wordt alles heil en licht, Als hij haar' troost geniet. A4  8 Zij fpoort hem tct de Godvrucht aas,. Wanneer zijn ijver kwijnt. Zij leert hem dankbre toonen flaan, Daar zij zijn' fniaak verfijnt. Zij wekt hem tot gezelligheid , Tot vriendfehap, 't zout dor ?,ard. Haar reden gaat met wijs beleid, En winst altoos gepaard. Ze is wars van wulpfche en dartle vreugdv Die vaak den geest beroert, En langs het fpoor vnn ongeneugt. Den mensch ten afgrond voert. De blijdfehap die haar hart bekoort, Is reine huwlijks-min. Dees' brengt de zathtfre kalmte voprd, Veredelt hart en zin. & Terwijl haar man zijn' tijd befteedt, In zijn beroep en werk; Maakt zij hem fpijs en drank gereed, Op dat hij zich verfterk. En wordt hij moede en afgemat, ■ Of treft hem tegenfpoed; Een lonkien van zijn dierbre fchat, Maakt hem den arbeid zoet.  9 Wanneer hem ziekte aan 't rustbed boeit, Blijft zij getrouw hem bij, Haar liefde die op "t tederst gloeit, Vertoont dan haar waardij, Hoe ijvrig was zij in 't gebed, Dat ze aan de Algoedheid zondt! En wordt hij uit den angst gered, Dan juicht haar hart en mond. Zij maakt al vroeg haar kroost met God, En zijnen dienst bekend, Zij neemt haar deel van 't gunftig lot, Dat h.rar de Alwijsheid zendt. Ze is fchuw van hoogmoed,weelde en prat, Wenscht naar geen' hoogen ftaat: Maar kiest dien zij het veiligst acht, De guldc midden maat. Dus treedt zij langs het hobblig fpoor, Der waereld rustig heen, Haar hoop is om het Hemelchoor, Eens juichende intetreên, Die hoop is een geduurig feest, Maakt haar gedwee en ffil, Zij onderwerpt zich onbevreest, Altoos aan 's Hoogden w2. A 5  10 Wat voorrecht heeft deez' Echtgenoot, Die zulk een gade heeft! Daar door wordt zijn geluk vergroot, Dat reeds ten toppunt ftreeft. Wat leed hem dan ook deeren mag, Dit maakt al 't bitter zoet, Dit ftort hem ijder nieuwen dag Verkwikking in 't gemoed. t Dat de dood toch lang vertoef Eer hij haar ziel ontbind ! En hij haar gaê te fterk bedroef, Die haar oprecht bemint, Die zo een dierbre weerhelft derft, Wordt wel eens opgebeurd, Maar zijn gevoel toch nimmer fterft, Hij is nooit uitgetreurd. D. B.  II D E DANKENDE LANDMAN. BIJ ZIJNE ONTWAAK ING. Wijze: Gelijk mijn fchoone bloemen kwijnenl Mij n hart bevrijd van bange zorgen, Biedt, bij het klimmen van den morgen; Vernoegd in zijn' geringen ftand, ö Almagt! u zijne offerand. 'k Befchouw met dankbaarheid den zegen, Dien 'k heb van uwe gunst verkreegen! En uwe goedheid mijwaard zond; Ik fliep gerust: 'k ontwaak gezond. Hoe meenig die, bij 't rijzend duister; Te midden in zijn pracht en luister, En grootheid, die de vleier eert, Op 't dons xich llaaploos wendt en keert.  12 Hoe menig een, fchoon hoog gezeeten, Wordt onder 't knaagen van 't geweeten, Daar hij zijn' eed en pligten fchond; Gefoltert tot den morgenftond. Dan ingefluimert bij het dagen, Blijft nog een naare droom hem plaagen. Maar ik, mij zelf geen kwaad bewust, Droom aangenaam en flaap gerust. & *t Is waar, mijn oog is naauwlijks wakker, Of zorg voor Vee en Weide en Akker. Roept, bij het ftraalend morgenlicht, Mij tot een' arbeidzaamen pligt. Als ik het kouter moet gebruiken, Kan ik niet in de fchaduw duiken, Of rusten bij een klaare bron, .Voor 't fteeken Yan de middagion. * Mijn zweet druipt zomtijds in de vooren, Maar waar toe is de mensch gebooren? Tot wellust, die de zinnen vleit? Tot ijdele ter en ledigheid?  ƒ. a. &; Neen: werkzaamheid is ons bevolen; Hij raakt gewis te ver aan 't dooien, Die ledig zijne dagen flijt, En driftig zich aan wellust wijdt. Als ik mijn zwart gevlekte koeien; (Na 't melken graag,) in 't veld hoor loeien; Of zie hoe 't graan zijn airen fchiet. Zing ik uit dankbaarheid een liedt. Dien zegen kan ik niet verwachten, Dan door het oefnen mijner kragten, Bij Zikkel, Rol, en Egge en Ploeg, Daar ik mijn leden fleeds naar voeg. Ik beef voor rots noch flrand noch gronden: Als itorm, door 's Almagts hand ontbonden, Den Stuurman angst in 't harte jaagt, Zit ik gerust en onvertzaagd. & Godl ik dank u voor den zegen, Dien 'k heb door uwe gunst verkreegen> Hoe zwaar eens Landmans taak ook zij, Hij leeft gerust, en vrij en blij. 13  ï4 Ik zie de wind waait oost, Nu zal mijn Man, mijn troost, Haast Tesfel's Reê verlaaten, Verlaaten Vrouw en Kroost! Dan eêr hij van den wal, En 't Vaderland zal fcheiden, Schrijf ik hem dezen Brief; Hij weet, ik heb hem lief, Mijn hart blijft hem geleiden; Ik heb mijn' Stuurman lief! D E STUURMANS VROUW. Wijze: ó Zon aan 's Hemels trans.  15 S'j Denk aan uw dierbaar Kroost, Dat duizend zuchtjens loost, ',, Daar 't u zoo lang moet derven; 55 Denk aan uw dierbaar Kroost! 5s Laat u Voorzichtigheid, 5» In 't noodweêr vaak beftuuren; 5 5 Uw leeven moet, mijn' vrind! 55 Het Water, Lucht en Wind, 'is Een' langen tijd verduuren; f> De liefde fpreekt, mijn' vrind! 7, Vaarwel! mijn lieve Jan! ,5 Gij blijft mij trouw , mijn' Man! ,5 Zelfs in het holst der baaren , Vaarwel! mijn lieve Jan! „Ik zal, in flormend-weêr, 5 5 Voor u, de Godheid fmeeken; 55Maar, ach! dan is 't voorbij,' 55 Gij hebt het eêr dan wij; ,5 'k Zal dus geftadig fmeeken, 5 5 Dat God uw' Leidsman zijl —-  16 'k Moet nu, als Man en Vrouw, Steeds aan mijn' piigt getrouw, Mijn teder Kroost beltuuren, Gelijk een braave Vrouw; 'k Moet eerlijk, deugdzaam zijn, In al wat mij bejegend; Doch God, die in dien ftaat, Een Moeder nooit verlaat, Maar, met heur Kroost, haar zegend. Zij vaak mijn toeverlaat. — J. H. Cs. ,,God, die den norm verwekt, 5» En met zijn' Almacht dekt, De bulderende Baarcn, ,»Tot effen waat'ren rekt; „Geleide u dag en nacht, ,> Tot gij moogt herwaards ftreevcn ; Dan zal 'k u juichend weer, ,,Zoo rein, zoo gul en teêr, s,Mijn dankbre liefde geeven; j>Vaarwel! keer haastig weer!"  I? AVOND-VELD-ZANG. Wijze; Men zag Dametas langen tijd* D e zon gaat fcluül, wat grootsch gezicht 1 Zij fchenkt , in de avond fchemeringen, De bleeke Maan heur glansrijk licht, Terwijl de vogels dart'lend zingen; . 6 Zielverrukkend avond-uur! Gij zijt den wellust der Natuur. De daauw verfpreid zich over 't veld, En 't Vee ligt in dit vocht zich neder; De purpre westerkim voorfpelt, De fchoonheid van den dag, dien weder Voor al wat leeft, te volgen ftaat, Bij 't nad'ren van den dageraad. B  i8 Hoe glimmend praalt de zilv're Maan, Bij miliöenen flonker lichten! De Bloempjens neemen krachten aan, Daar zij, als magt'loos, moeten zwichten Voor 't zonvuur, dat des daags hen kweld, En op den grond ter neder veld. De Nachtegaal begint zijn Lied ; En fchenkt de ftreelendile avond-zangen, Daar 't zilver Beekjen kabb'ieod vliet, En ruifchend helpt zijn' fobn vervangen: Natuur is als in ilaap gefust, Door zachte windjens, vreede en rust. De Landman ligt 't gereedfehap neêr, Of draagt het juichend naar zijn woning; Omhelst zijn gade gul en teêr, Haar weder-liefde, is zijn belooning; Van zorgen vrij, gaat hij ter rust, Tot 't morgen-licht hem wekkend' kust.  19 li a Ik zal dus ieder avond-uur, Uw' Almagt, uwe Grootheid prijzen; En, bij 't belchouwen der Natuur, TJ lof, en eer, en dank bewijzen; Op dat ik dus een' pligt betracht, Dien gij van al uw fcheps'len wacht. 6 Groote Schepper van 't heelal! Wie moet niet uwe goedheid loven; Daar gij den mensch, in 't aardfche dalj Uw zegeningen fchenkt van boven; En rijke Hof tot dankbaarheid, Op ied'ren dag , hem toebereid. —  20 De LENTE. Wijze: Paiiielon door kunst verheven. L ente ! koom' met vlugge fchreden, Nader toch, — verhaast uw tred; Gij kunt ons het vruchtbaar Eden Schetfen, waar ge uw voeten zet. Schenk ons vreugde in dezen oorden, Want wij kreegen laatst ons deel Van den dwingland, uit het noorden; Elk zijn beurt is niet te veel. Gij herfchenkt, en ziel, en leeven, Aan elk fpruitjen, bloem en plant; Heel de fchepping is doorweeven, Met het kunstwerk uwer hand'. Zangers! onlangs 't veld ontvlogen, Streel' ons, door uw fchelle keel'; Lente fchenkt u weêr 't vermogen; Elk zijn beurt is niet te veel.  21 Lente doet Gods magt vermelden, En geelt ieder kruidjen geur; Lente ^reent, verfiert de velden, En geeft aan de bloempjens kleur; Lente fchetst; —.zij topt de boomen; Maar voltooit ze niet geheel: Haar voltooifler moet nog komen; Elk'zijn beurt is niet te veel. Lente fchenkt aan 't denkend wezen, Een genoeglijk heilgenot, Uit geen zaad noch kiem verrezen, Maar uit dankbaarheid voor God. In de prille leevens jaaren, Smaaken wij 't onfchuldigst deel, Dat ze nooit verloopen waaren; Maar elks beurt is niet te veel. Laaten wij ook altoos ftreeven, In de prille lente jeugd Van ons onbeftendig keven, Naar oprechte en zuivre deugd; Deugd moet Ikeds ons hart bekooren, En, daar zij ons fchenkt heur deel, Moet men naar geen ondjugü hooren, Elk zijn beurt was dan te veel. — /. E. v. I. B i  22 D E BEROUWHEBBENDE JONGELING. Wijze: zonder liefde zonder wijn. T , J~ rotsheid , weelde en overdaad , Doen mij treurend klagen; 'k Slijt, in een' bedrukten flaat, 't Prilfte mijner dagen. 'k Gaf aan wellust allermeest, 't Bloeiënst van mijn keven; 'k Heb de krachten van mijn' geest. Aan 't bederf gegeeven. —.  O n "O Eertijds wierdt ik teer bemind, Echter nooit van braaven, Maar van hen, die , wuft en blind} Zich aan wellust gaven; Dronkenfchap en euvelmoed, Was mijn' lust, mijn vreugde; 'k Dacht aan ramp, noch tegenfpoed* Daar mij 't kwaad' verheugde, A 4 't Huw'lijk wierdt door mij veracht* 't Vleiend fchoon der hoeren, Deêdt mij, in een' donk'ren nacht Van verblinding, voeren: Had ik aan een lieve maagd, Mij, door trouw, verbonden, Nimmer had mij fmart geknaagd, Door gevloekte wonden. —i  24 'k Durfde fnood, den dierb'ren raad Mijner Oud'ren, hoonen; En hun trouw, door mij gehaat, Steeds met valschheid loonen: Ach! hoe klopt mijn angstig hart, Naar gevolg der weelde! Nu gevoel ik al den fmart, Die mij wellust teelde. Nooit dacht ik, tot welk een doel God mij had gefchaapen; 'k Bleef, vervreemd van rein gevoel, Mij, helaas! vergaapen Aan 't verleidend fchijngenot; En, het wuft genoegen, Dat den mensch gevoelig knot, Doet mijn ziel nu wroegen. —.  25 . 'k Dacht aan God, noch'Maatfchappij, Noch Natuurgenooten; 'k Bleef der zonde flavernij, Dag aan dag vergrooten: * Nu, wat raad, ö jongeling! Met uw fnoode daaden, Daar ge in uw' beitemden kring, Zuiv're deugd verfmaade? 'k Zal, door waar berouw geleid, Mij naar Jezus wenden; Hem , die zondaars heil bereid , Zal 'k mijn Beden zenden: Lieve Jezus! reinigt mij Van mijn vuile zonden; Maak mij zalig, eind'loos vrij, Door uw bloed en wonden! — M". v. H. B 5  26 LOF der DEUGD. Wijze: Zullen zo mijn Levensdagen. D eugd! beminlijk edel voorwerp , Leidsvrouw toe de Zaligheid! Hij, die uwe wet wil volgen, Is het wenschlijKst heil bereid. Gij fchenkt wezenlijk genoegen, Vreugde die geen einde heeft; Die zelfs, midden in den rampfpoed , Nimmer ome ziel begeeft. Gij, 6 Deugd! verheft het menschdom , Stuurt, en leid, en flerkt zijn' geest, Om het kwaade te overwinnen, Daar gij nooit voor wank'len vreest. Gij doet ons alle aardfche vreugden Paaren, met den dienst van God; Dankbaar zijnen wil bewond'ren, En te vreèn zijn met ons lot. .  27 Deugd! gij fterkt ons, bij 't gedenken Aan ons fterfuur, — aan den dood! Leert ons hem met moed verwachten, Daar hij ons geluk vergroot; Zalig denkbeeld, bij ons fterven: Deugd! ik heb uw wet volbragt: 5, Haast zal ik die vreugd verwerven, Die noch ramp, noch druk verwacht."— Streeft, A mensch! met vaste fchreden, Hier op 't rechte pad der deugd, Zij fchenkt u op aarde blijdlchap, En een ftoorelooze vreugd! Zelfs in 't eeuwig hof der hoven , Vind de deugd haar' loon bereid; Zij die haar op aard betrachten, Smaaken niets dan zaligheid. UK UK k.  28 D E VERGENOEGDE NAAIJSTER. Wijze: Vrijheid, blijheid lust van leven, 'kBen flechts een geringe Naaijfter, 'k Leef toch vergenoegt en blij! Waarom, waarom zou ik treuren, Schoon mijn ftand niet hooger zij? 'k Denk altoos: 't kon erger weezen; Ik heb waarlijk nog geen nood: Altoos naarflig, altoos vrolijk , Win ik vergenoegt mijn brood. — "k Heb genoeg en goede klanten; 'k Heb het hoogile goed der aard'; Want gezondheid, acht ik meerder Dan alle aardfche fchatten waard'.  29 d' Ondeugd zal ik immer vlieden,1 Zij, die ftreng, maar toch oprecht^ Mij, mijn' pligt voor oogen ftellen, Worden nooit mijn gunst ontzegt. Met een ftreelend, zagt genoegen, Dien ik God, mijn heil mijn' lust; Door geen kommerlijke zorgen, Wordt mijn vrolijk hart ontrust. Immers met een goed gewisfen; Leeft men altoos wel te vree? Want alle aardfche levensltanden, Brengen vergenoeging meê. Ongetloorde rust en vreugde, Is het al waar ik naar haak; Daar 'k intusfchen, 't blij genoegen; in mijn bezigheden, fmaak. Zou 'k dan God niet dankbaar eeren; Voor deze aardfche zaligheid? Zou 'k niet hopen: na dit leven, ls mij beter lot bereid? —■  3° D E BRUIDEGOM. Wijze: Chenudt Locateüi, of: Knorrig Wijf. Ik ben blij, 'k Heb de Bruid op zij, Ik zie 't einde van mijn vrijerij; 'k Mag haar kusfchcn, OnJertusfchen, Vleid en flreeld ze mij; Noem ik haar: mijn lieve Naatje! Dan zegt zij: mijn beste Maatje! ö Dan leef ik ! En dan zweev ik In een volle vreugd.  31 't Huwlijks Feest; Speeld mij voor den geest J Nimmer ben ik zoo verheugd geweest;" 'k Zal haar trouwen, Zou 't mij rouwen? Neen: 'k ben niet bevreest; 't Meisje is kuisch, is heusch van reden; Vlug en welgemaakt van leden; Zij bemind mij, En bevrind mij, Ik begeer niets meer. Blinkend fchoon, Spreid zij niet ten toon, 'Haare deugd is haar voornaamfte kroon; 'k Was beminnaar En vcrwinnaar, Heur hart wierdt mijn loon; ó! Hoe lieflijk zal 't mij ftreelen, Als ze in mijne vreugd wil deeleu! 'k Zal me ook voegen, Met genoegen, Naar 't geen zij bemind.  32 Geld en goed, Praal en overvloed, Zijn geen fchatten, voor het rein gemoed; Waar gezondheid, De eerfte grond leid Tot het Huw'lijks zoet, Zal een aantal lieve kind'ren, Zekerlijk de vreugd niet hind'ren; Wil, bij 't werken, God mij Herken, ö! Dan ben ik rijk! Liefde en pligt, Maaken 't zwaarfte ligt, Wanneer men het werk met lust verricht; Geeft het zwoegen, Zelfs genoegen , Blij vooruitgezicht; 6! Als dan mijn kleenen dart'len, Lagchend' om mij heenen fpart'len! Naam van Vader! Koom ras nader, Gij verrukt mijn hart! '— G. F. Gcb. S'".  33 D E LOF DES H Ü W E L ij K S. Wijze: Laatstmaal als ik in 't Maifaizotn. Hoe zoet is niet de Huw'lijks vreugd; Als men te vreden leeft: Als eerlijk doel, en liefde en deugda Ons waare blijdfchap geeft: Als men, voor 't Echt-Altaar,' De handen in elkaêr, Mag ftreng'len, — en, door rein gevoel, Bereikt het zuiverst doel. ■ C  3* Het Huw'lijk fchenkt ons al 't genot, Dat men begeert op aard'; De dierbre zegening van God, Die heil en voorfpoed baart, Blijft ons genadig bij, En maakt ons rijk en blij Met weinig goed; — want 't fober deel, Is, door vernoegüieid, veel. ,"l Herdenken van dien levensloop, Al treft ons tegenfpoed, Geeft dan, door liefde, nkuwe hoop, En troost aan het gemoed; Dan wil elk de eerften zijn, In droefheid, onheil, pijn, Tot hulp en weering van den fmart. Met een gevoelig hart.  35 8 filijdfchap! welk een zaal'gen troost ï Gevoelen we aan den disch, Wanneer ons lief. en dierbaar kroost s Met ons, gezond en frisch, Gebruik maakt van de fpijsj En voor dat gunst bewijs Van onzen goeden Hemel-Heer, Hem toebrengt, Lof en Eer! —■ Wech , wellust! die de ziel verteert; En 't ligchaam kwijnen doet; Het Huw'lijk, wordt van God begeert^ En zegenrijk gevoed. De reine Huw'lijks min, Heeft waar genoegen in, Waar door de frisfche en prille jetigc!* Gevoelt een blijde vreugd. —**• C 2  36 D E V L IJ T I G E SJOUWERMAN. Wijze: Hoe zoet is 't daar de Friendfchap woond. , die in 't lieflijk morgen-uur, Naar 't voorfchrift van zijn' pligt, Zich aangord, en met ijver-vuur, Des daag's zijn werk verrigtï Ontvlucht gewis dien wrangen nood, ,Waar door men zucht, om geld en brood, Gewis, ö ja ! gewis.  37 Gindsch loopt die luiaart Buurman Klaas! Van werken weet hij niet; 't Is hem te veel, dat hij 't geraas Een's hamer's hoort; — of ziet Naar d' arbeid van een Ambagts-man; Hij reikhalst liefst naar glas en kan, Dan naar zijn tijdlijk heil. ■—■ Een Sjouwerman! — dat ben ik maar: 'k Heb een gering beftaan; Maar 's avonds liaan mijn flofjens klaar, Om meé door 't Huis te gaan; Dan rust ik uit, bij Vrouw en Kroost, En 't arbeids loon, geeft hulp en troost, En ijver, lust en kracht. C 3  33 ; *k Heb al wat ik begeeren mag, In een' geringen ftaat; Ik heb genoeg van dag tot dag, Want veel is dikwijls kwaad} Het vergenoegen, is het al, Zelfs in het grievendst ongeval; Gewis, 6 ja! gewis. Hoe rijk is dus een Sjouwerman, Wanneer hij, wel gemoed, Zijn' God, ïijn' Schepper danken kan, Voor al 't genooten goed; Als hij, gerust en wel te vreên, Pes avonds, de afgematte kén, Op 't rustbed ncderligt.  39 D E WERKZAAMHEID. Wijze: Een lief Kind van vijftien Jaaren. 'kï^en verpligt geftaag te werken: Ledig loopen is niet goed, Arbeid kan mijn kracht verfterken, Schenkt mij een gerust gemoed. Kom aan, werk dan, ó mensch! wild nimmer ledig loopen. Die zijn kostelijken tijd Staag in lediggang verdijt, Die verteert meest zijn goed,' Daar hij nimmer nut meê doet —}//: Werkzaamheid, ge ontrukt de zinnen, > Aaii een ongepaste vreugd ; Doet ons recht en reden minnen, Schenkt ons zuivre ziels geneugt. Kom aan, 'k werk dan met vlijt, 'k wil nimmerledigloopest Dan tracht ik naar waar geluk, Vind een troost in ramp en druk. Al mijn tijd — Al mijn tijd Zij aan werkzaamheid gewijd—;//; C 4  4o Ik bereid, voor de eeuwigheden, Dus mijn Geest tot werkzaamheid. Daar zal men zijn' tijd befieeden, In een' zaal'gen arrebeid , Kom aan , 'k werk dan, met vlijt, dan kan ik zeker hoopen: Dat God eens 't genade loon, Mij zal fchenken, door zijn' Zoon, Ons bereid, ons bereid, In een zalige eeuwigheid.- ;//; UK U'. K. Hij die werkt doet Gods bevelen ; Daarom is 't vooral mijn pligt, Leêg gaan is zo goed a's fteelen, Wijl ik dan niets goeds verrigt Komaan, 'k werk dan, met viijr, ik wil mijn tijduitkoopen. En dan zegent God mijn vlijt, Dan befteed ik wèl mijn' tijd; Dan volg ik Gods gebod, Wel te vreden met mijn Lot. — ;//;  41 D E KREGELE DIENSTMAAGD. Wijze: La bretagne of: Ei lieve Jan loop met een zet. D aar is de Wasch wat nu gedaan? En 'k heb mijn handen vol; Zal ik nu alles laaten liaan? Het hooft raakt mij op hol; Ik ben regt boos op 't Bleekers Wijf: Zoo midden in de week, Stuurt zij me daar de Wasch op 't lijf, 't Is een verbruide flreek! C S  42 Ben ik brutaal? dat ben ik niet; Kijk, Juffrouw! voor de vuist; Het is mij maar een groot verdriet» Dat jij zoo gromd en bruist: Je ziet ik ben geen omzien ftil, 'k Doe al wat dat ik kan; En dan dat knorren en bedil A Ik heb den bruij 'er vaa! Toe lustig, handen uit de mouw, En naar de Stijffter toe! Ja! ja! dat weet ik wel, Juffrouw 1 Maak mij maar 't hoofd niet moe; Wel, mensch! hoe ben je zoo brutaal? Wie denkje hebje voor? Ik heb geen ain in zulk onthaal,. Dat kan 'er zoo niet door!  43 En ook met dat geroezemoes , Word toch niet goed gehoord; Mijn hoofd ftaat mij nu veel te kroes, ('k Heb eerbied voor Gods woord) Want 'k mag niet zien dat men zóó iacht, En zóó aan 't bidden gaat; 'k Zeg altijd: die zijn' God veracht, Leeft in een' droeven (laat. Nou kom eens bij mij zitten, meid! En luister eens naar mij; Ik dankje, Juffrouw, 'k heb geen tijd! 'k Loop aanftonds na Marij: Zoo kijven, en zoo fpreeken, nou! Dat waar een fchoone pret! 'k Wed dat ik zoo gauw flaapen zou, Als 's avonds op mijn bed. —•  44 : Marijtje! ben je booven kind 1 Ja wel, wat is 'er Mie? De Wasch die is 'er! toe, gezwind, Ga met mij, een twee drie l He! is dat loopen, 'k ben zoo heet; Mijn Juffrouw houd geen rust} 'k Heb al gekeeven dat ik zweet, Hebje in die kost ook lust? Alweer gekeeven, wel de droes l Je diverteert je zoet; Jou hoofd ftaat ook zoo dik wils kroes, Kijk, Mie! dat 's toch niet goed: Nou ben je mak, gelijk een lam, Straks weêr een bosje ftroo, Een vonkje 'er in, 't is vuur en vlam, Zeg meisje! is 't niet zoo? ——  45 Ja 'k geef het je gewonnen kind; Met kost' en ongelijk; Nou, 'k loop na huis toe, als een wind, Want of ik itaa en kijk, Zoo komt me werk tog niet gedaan,1 En 'k heb geen mensch die 't doet: Nou Mat! ik laat het op je ftaan, Tot fiusjens, weest gegroet! G. F. Gek S>»i  46 DE ZINDEL IJ KE. THUINMANS VROUW, Wijze: Leitje (liep in 'i Bosch in 't Lommer. t 'k S chijn in mijn buurt een Vrouw te weezen i Als uit den besten Burger-ftaat; En wist men mijn beftaan, 'k zou vreezen , Dat ik van veelen wierdt gehaat; Gehaat! 6 ja, — 't is zoo gelegen, Die weinig heeft moet flordig gaan; Moet flordig gaan; moet flordig gaan; En de Armoe toonen allerwegen , Gelijk men ziet, gelijk men ziet, Dat veel, bij de Arme liên, gefchicd*  47 Ik blijf de flordigheid verachten , Al had ik ook nog eens zoo min: Zij kan noch ramp, noch leed verzachten, Maar voert ons dieper de Armoe in: 't Is waar men zal naar ons niet vraagcn, Of men hef wel of fober heeft, Wanneer men leeft, wanneer men leeft, Met weinig winften zonder klagen; En altijd fchoon, en altijd fchoon, Te voorfchijn treedt van 't arbeids looa. Vjcr gulden 's weeks, kan ik maar krijgen TJit de arbeids winften van mijn' Man; Hij doet zijn' pligt, ik moet dus zwijgen, Al loopt hij zomtijds om een Kan: Maar ook zijn goedje knap te houwen, Is naar den trant van braave liên; Van braave liên; van braave liên; En dus vooral van zulke Vrouwen, Wier zindlijkheid, wier zindlijkheid, Door ijver wordt ten toon gefpreid. —  48 Ik reken nooit op liefde gaaven; Maar blijf iteeds aan mijn' pligt getrouw: Mijn Man moet thuinen, loopen, draaveh, En ik fteck handen uit den mouw; De zindlijkheid is toch mijn leeven, Zij maakt den mensch in aimoê rijk, In armoê rijk, in armoe rijk; Als God ons wil zijn' zegen geeven, Dan leeven wij, dan leeven wij, In foberheid, vernoegt en blij. G. v. R.  49 T R IJ N en PIET. Wijze: Wie roept mij hier, enz. T. Gijvraagt mii, piet! Om metelkaêr te trouwen: P. Ja, lieve trijn! En waarom niet? T. De tijd is liegt, dit weet gij piet! P. Ach! vreest gij dan, dat het ons zal berouwen? T. Ja, lieVe piet! Gij kent uw trijn' P. 'Hebt gij berouw? dat kan niet zijn; T. ó Neen: ik heb het jawoord u gegecven! P. Welnu! T. Wat raad? P. Wel nu! T. Wat raad? P. Ach! trijn! Gij doet mij beven, D  5° T. Maar, pikt! uw winstkan niet genoegzaam weezen; P. En waarom niet? — komt zegt het mij; T. Vier Gulden 's weeks, hebt gij maar vrij: P. Dit is wel waar, doch zoudt gij daarom vreezen? T. Ja, want men leeft niet als voorheen; P. Dit is toch geen voldoende reên, T. Maat zouden wij dan, de Armoe vaak verwachten? P. Wat nood? T. Geen brood! P. Wat nood? T. Geen brood! P. Ach-, t r ij h ! ftaak al uw klagten. T. Nu, lieve piet! ik heb nog iets gevonden ; P. ö Vreugd'! nu fpreekt gij naar mijn zin; T. Ik fpreek, ó ja! uit liefde en min : P. Wij zijn, daar door, te faamen reeds verbonden; T. Ik zal getrouw zijn aan mijn' pligt; P. En ik: nu wordt mijn hart verligt: T. Ik zal bij 't uw, nog trachten wat te'winnen, P. ö Min! T. ó Ja! P. ö Min! T. ö Ja!' P. Gij ftreeld mijn hart e;i zinnen.  5r : T» Wij zullen dus de zuinigheid betrachten; P. Ja, dat is braaf, ik ben bereid! T. Want weinig winst eischt matigheid: P. Dan hebben wij, Gods zegen ook te wachten; T. Zijt dus te vreên, ik klaag niet meê*; P. Wij zullen leeven tot Gods eer; T. Dan zal hij ons, en onze liefde kroonen; P. En wij, T. Zoo blij! P. En wij, T. Zoo blij! P. Vernoegt in vrede woonen, —— P. v. ƒ/,  52 DE DANKBAARE HUIS-VADER. Wijze: ó Wat ben ik wel te vredcn ! Ik ben een gelukkig Vader; 'k Dank mijn God, als Zegenader, Die mij, in mijn Kroost, verheugd, Wijl het treedt op 't pad der deugd. Kind'ren die zoo deugdzaam leeven» Dat zij ileeds naar wijsheid ltreeven; Zijn der Oud'ren vreugd en lust, W'aar genoegen, kalmte en rust. Vlijtig is mijn Kroost in 't werken, Leergraag, zelfs in School' en Kerken; 't Slaat getrouw mijn lesfen gaê, 's Morgens vroeg, en 's avonds fpaê.  53 Al mijn lust is in mijn kind'ren! Zij doen mijnen ramp vermind'ren; 'k Werk -voor hen vernoegt en blij; En ik ftaa, in nood hen bij. ft Waarom zou 'k mijn' flaat vergrootenl Ik en al mijn Huisgenooten, Zijn vernoegt, en danken God, Voor ons deel, in 't tijdlijk lot. Tc Zal dus al mijn leevens dagen, God mijn dankbaarheid opdraagen; Daar hij mij gezegend heeft, Met een kroost, dat deugdzaam leeft. J.l>' &  54 P E SCHADELIJKHEID PER DRONKENSCHAP. Wijze: Wat is 't fchooti het menschJom enz. Hij, die zich ftaag aanDronkenfchap wil geeven. Doet aan zijn ziel en ligchaam kwaad; En, in het Burgerlijk te faamen leeven, Wordt hij het voorwerp van den haat: Wijl vaak een Dronkaart wordt veracht, Om dat hij nooit zijn' pligt betracht, bis.  55 Ziet Jan en Jaap, twee Hoedenmaakers gaster*, Hun werk veiftaan ze beiden goed , Wanneer ze van Jenever willen vasten, Dan maaken zij een' fraaiën Hoed ; En winnen dag aan dag veel geld, Maar, ach! hoe is 't 'er meê gefteld? bii%. Zij zijn des Zondags en des Maandags dronken, En Dingsdags is hun 't hoofd berooid: Des Woensdag's zijn zij weêr op nieuw befchonkea* En Donderdags is 't geld verpooid; Op Vrij- en Zaturdag is 't al, Dat zij nog werken bij geval, bis* D 4 Hoe menigmaal moet men, helaas! niet hooren, Dat deez' en die, in Gragt of Sloot, Door Dronkenfchap, het leeven heeft verlooren; En dus een prooi werd van den dood; Of zien, hoe rijken overvloed, Dikwijls, voor haar bezwijken moet. bis.  56 Wech, Dronkenfchap! gij kunt mij niet behaagen: Ik min de dierbre Maatigheid; En drink niet meêr, dan 't geen ik kan verdraagen; ^ De Drank is ons tot Nut bereid: Maar, 't geen' ons meest tot Nut verftrekt,' Wordt veel door Overdaad bevlekt ƒ• ft Daar zij nu , door den Drank, hun' pligt vergeeten', Geraakt hun huisgezin in nood, Dat fteeds, in druk en armoe neergezeeten , Moet zuchten om een ftukjen brood: Wijl tijd, en loon, en kunde, en kracht, In Dronkenfchap, wordt doorgebragt. bis.  57 Ik zing en juich vaak in den Druk, ha, ha! Want Druk fchenkt mij een groot geluk ; ha, ha! Zoo dat ik als een Burger-man, Met vrouw en kind'ren leeven kan. ha, ha.ha, hal D E BOEK-DRUKKERS-KNEGT. Wijze: Gij die met mij thands zijl ter jagt. De Drukpers is 't, d:c mij behaagt, ha, ha! Wijl zij al mijn bélangen's fchraagt; ha, ha! En fchoon ze mij veel zweetcn doet, De winst maakt allen arbeidzoet.ha,ha,ha,ha! Zoo dra 'k des morgens, frisch gezond, ha, ha! Ontwaak, denk ik aan 't Werk terllond; ha,ha! En hoe ik den geheelen dag, Met vlijt, het al verrigten mag, ha,ha,ha,ha! D 5  58 De Praatzucht wordt van mij veracht,, ha, ha! Oplettenheid het meest betracht; ha, ha! Wijl al ons werk het nodig heeft, Dat men 'er dubbeld acht op geeft! ha, ha, ha,ha! En koom' ik op de Drukkerij, ha, ha! Dan doe ik, vergenoegt en blij, ha, ha! Mijn zwart en fmeerig kieltjen aan, Als 't beste kleed voor mijn beitaan. ha, ha,ha, ha! Ik maak 't gereedfchap kant en klaar, ha, ha! • Dan valt het werken nimmer zwaar; ha, ha! De Pers gefraeert, — de Timpan nat Dan Drukt men goed en net zijn blad. ha,ha,ha,ha! Bezield met zulk een rein gevoel, ha, ha! Streef ik geflaag naar 't kunstrijkst doel; ha, ha! 'k Zeg altijd die zijn werk bemind, Is vindingrijk, en kunst-gezind, ha, ha, ha, ha,!. Mijn Vrouw , die de arbeids pligten weet, ha, ha! Maakt 's morgens vroeg 't ontbijt gereed; ha, ha! Op dat ik, na 't gebruik daar van, Intijds ter winkel komen kan. ha, ha, ha, ha!  59 Hoe heilrijk is voor mij den Druk, ha, ha! Daar 'k dus de vrucht' mijns arbeids pluk; ha, ha! En God, die 's menfchen heil bereid, Mag geeven Lof en Dankbaarheid. ha,ha,ha,ha! J. J. B, Mijn Vrouw, die ook haar' pligt betracht, ha, ha! Wordt 't geldjen zuiver t'huis gebragt; ha, ha! Wijl ik toch overtuigend weet, Dat zij 't niet nutteloos befteedt. ha,ha,ha,ha! Vernoegt met dit mijn tijdhjk deel, ha, ha! Weet ik ook nooit van huis-krakeel; ha, ha! Want onvernoegtheid, in zijn' ftaat, Baart niet dan Onrust, Twisten Haat. ha,ha,ha,ha2 De Dronkenfchap, dat fchaad'lijk kwaad, ha, ha! Wordt van mij als de Pest gehaat: ha, ha! De Drank voegt ook den Drukker niet, Die naar zijn werk en pligten ziet. ha, ha, ha, ha!  6o MIETJE, DE BESCHAAFDE VIS CH-V ROUW, Wijze: Waar of mij Rozelijntje blijft. Ik weet men noemt mij fijne Miet; Om dat ik nimmer vloek; En doe 't geen' mij, mijn' pligt gebiedt,, Waar door ik 't goede zoek, Zou ik den dierbren Naam van God Misbruiken? zeker neen: Schoon men met mijn befchaaftheid fpot,. % Leef echter wel te vreên.  6i Bied mij eens iemand wat temin, Ik zeg hem hier mee af: 5, Koopt bij een ander naar uw zin, ,, Of die 't u beter gaf!" Maar vloeken! neen: mijn jaa , blijft jaa; Mijn neen, blijf altoos neen: Om 't even hoe het mij ook gaa, Al treft mij tegenheên. Vraagt iemand aan mijn Bank naar Visch; En ftaat ze hem niet aan, Ik zeg 'er van zoo als het is, En daar meê afgedaan. Heb ik te veel of flegte waar,' (Schoon mij dit altoos fpijt) Dan rigt ik ook de prijs 'er naar^ En maak ze mij dus kwijt.  62 Hoe meen'ge Vloek of Lasterwoord; En misbruik van Gods Naam, Wordt dikwijls aan de Markt gehoord i Waar over ik mij fchaam; Wijl 'k daar mijn brood meest winnen moet; En ieder niet befeft, Dat mij die boosheid niet voldoed, Maar wel gevoelig treft. Ik lees Gods Woord, en 'k gaa te Kerk, En daar wordt mij geleert: Dat men in het beroep en werk, Ook zijnen Schepper eert. Daar leer ik: als men deugdzaam leeft, En fteeds zijn' pligt betracht, Dat God ons zijnen zegen geeft, Zelfs meêr dan men verwacht.  B L A D W IJ Z E R. Zanglust, door j. hazeu, cz. : : '. bl. S De Braave Huisvrouw, door d. boing. ; ; '7 De dankende Landman, bij zijne ontwaahing, door jan auke bakker iï De Stuurmans Vrouw, door j. hazeu, cz. . 14 Avond-Veldzang, door denzelve 17 De Z,e*/