UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK LEIDEN UUbBbycSb   GEBOORTEGROET VOOR ZYNE DOORLUCHTIGE HOOGHEID , DEN HEER3 RFPRINSE van ORANJE en NASSAUPF, ENZ. ENZ. ENZ. MD C C X I I I a  Pacatumgue reget pat rits viruitibus orbeiiu V i r G.      y^ /j^^, a^t, tSr?~r Is 't eindlyk lang genoeg gezag en wet vertreden; Een' Vorst verftotcn , eer den hemel afgebeden; Het vuur der muitzucht, dat van Helfche zwavel rookt, Ten vloekbren Satansdienst door Neerland aangeftookt; En 't gruwlyk Duivlenfpoor met hollend: as en wagen , Door vlam en vonken heen, ten afgrond ingcflagen? , Waar zyn we ? en tot hoe verr' verylen we ons, ö God; Ach duldt gy 't ? hebt ge uw oog van ons wanhopig lot Voor eindloos afgewend? uw ranfcVyn ons verborgen? Wacht dees afgrysbre Nacht geenc uitkomst in den morgen? Zie wie hier heerfchen' hier als hooge Warcldgoun Een' fcepter zwaaien, die uw hoogheid naar de kroon, En elk naar 't leven dingt, die met hun flaafschc drommea Den vïygeboren nek niet vaardig is te krommen! Zie, wie zy zyn l fta op, bereid u tot de wraak' Zie Vorst en Volk verdrukt; hun zaak, uw eigen zaak? A 2 Be.  €• 4 > , Beveel uw donder! fia > vermorfcll God van 't wreken! Bevry ons! laat uw arm dat wetloos juk verbreken' Sla, zoo ge ons tuchtigt, met uw vaderlyke hand, Maar geef ons niet ten roof aan 's Afgronds dwingeland! Dus fprtkik, fnikkende op myn legerftede , cn weende. Myn voorhoof zonfc i„ d'arm, dic op myn peulüw leeüde. Myn oog, vjertuisterd door myn traanen , vond gjen licht! De ontroering floot my 't hart en neep myn' gorgel digt! Verftomde! — Een dof geluid, niet ongelyk aan 't mommelen Van nyvre byen, of door een gedreven hommelen, Beving my de ooren. 'k Was als iemand, die, verrukt, ■yfJi35Jl£P. 't oord niet kent, waar hy zyn voeten drukt. Jlk waakte, en fchecn my zelv', als van een' droom bevangen, 13y al wat my gebeurde, in twyfeling te hangen. Myn aandacht fcherpte zich. Een wenderbar.r gevoel ' Drong in myn' boezem, en een julmte, die 't gewoel Der driften,, morrende in myn binnenst, b acht aan 't zwygen, ' __Schcen, als een velddaauw, door myne aders heen te zygen. *T"~y°- ï2^lt, ^'i-r* *** ^"^-f 2c^7^4>>„^ Jets zaligs, dacht my, iets, m 't rustverfchaffeud graf JJcn ltcrfling toegelegd faalde aan myn zyden af. Cé. * < ;^ ''* ^ -<~^^ Geen jewt se Iets onuitfpreeklyks! iets, door woorden niet te treffen, Veredelde al myn zyn, en feheen my op te heffen Op wolkjens, uit geen' damp, maar heldoorzichtbrc lucht Oekronkeld, cn het licht voormtrpoènde in hun vlucht. Dus lag ik, hoorde en zag. Een blikfcni uit den hoogen Snorde als een vuurftraal door den hemel, trof myne oogen, , En k zag hier de aarde in brand. Een fulferwaasfcniifteeg, ^ De meiren kookten, en tfe ftroomen droogden lee,g. ^ Gebergtens fchokt.n , cn, als huppelende kudden, ' Sprong duin en heuvel van zyn grondvest onder 'f fchudden, , / , s De vlakten loeiden als een poel van ziedenef zand. , , ~ - 't V/as al, ée'n zee van vuur , of dorgeblakerd ftrand. Toen hoorde ik wyd en zyd een qorverfcheuren,d huilen, / / S /* /- . Eat midden uit de vlam- en vuur^ en zwavelkuflen , " (>. Ten hemel klonk, en tot den zetel van 't heelal / YV\rd opgeheven docr een dienstbaar Englental. 'k Zag voor me, en voor een kar op diamanten wielen Stoof een der Serafs hgen met wieken aan de hielen, Gczwinder dan de dag, en fchooner dan de glans Des morgenkrkker.s aan een' zuivren hemeltrans. ï.'y voerde eene offcrfcliaal volj-eukwerks. in de handen. En boog 't omfchitterd hoofd waar van de lokken brandden, Tot driewerf, driewerf neer. Toen riep hy, in zyn vaart Rondwee;nlcr,de over 't vlak der lager dryvende aard'; A 3 „ Sta*  ^ 6 ^ , Sta, po:! van gruwden, fta! Niet verder, woest: vlammen". ,, Gy hebt uw peil vervuld, de weelderige ftammen ^fr *-u/f*-^ Der trotschheid afgeweid, hun breede kroon bcfnoeid, „ Hun fappen opgedroogd cn wortels afgefchneid. j, Laat af, de Godheid wil 't*' ! Zoo fprak hy, en met eenen Was vlam, cn rook, cn gloed, van voor myn oog verdwenen; De velden waren weer met kruid en blaan bedekt, Bewaterd van een' vloed die groenende oevers lekt; De hoogtens lachten, en de dalen aamden zegen; Den oogst viel Züimcfchyn, d;,n weiden zomerregen, .'-sTe beurt: de daauw fteeg op en balfcmde de lucht, Met duizend zuchten v:.n rechtfehapen' dank bevrucht. / Ik zag en loofde God, wiens wenk en welbehagen Den afgrond opent, of in ketens houdt gcflagen. Ik wilde fpreken , maar een donder kwam my vror. Rampzalige ! (deze ftem klonk ine onverhoeds in 't oor) "Wat mort ge om de overmaat van 's Volks gemecne ellenden? Zy ftcig'ren ! 't is aan my , luinpjagen af te wenden. Myn doen is heilig, is onwraakbaar, zonder vlek ! . , /- v> sk Verzwaar myn roeden naar cL- hardheid van hunn' nek. Hun weeldrigheid, niet meer door banden in te toornen, Moet wat haar voedfel , wat haar ftcunfel gaf, ontnomen) Hun hoogmoed, die aan my noch myn gctvrd.-n dacht, A oct afcehouwen, moet ten onder zyn gebracht! "—' Dit  4 7 ■> Vt Dit wilde ik'- 'k zag hunn' trots, hun dwaasheén , en hunne euvelejt Opklimmen voor myn oog als Libans Ccderheuvelen. 'k Heb hen dier trotschheid, dien verkeerdheén van hun hart Ten roof gegeven, in hunn' eigen' raad verward. Myn zachte wet wasvoor hun vryheidszucht te ondraaglyk; Myn vryc heilgunst voor hunn' hoogmoed te onbehaaglyk; Hun hart verloochende zyn fnoodheid aan zich zelf. En ydle klank van deugd vervulde 't Kerkgewelf. Onzinnigen! vaart voort, draaft in uw eigen gangen ! éfffr*-*-S^- nieuw den noodgalm uit den brand. Een Engel daalde op nieuw met reukwerk in de hand, En  g 8 •> En riep : „ ó HerdMnrchaar, wicn God den Maf betrouwde, Op dat uw arm daar nicc zyn fchapen hoeden zoude, —x , , Wat doet ge ? Is dan die ftaf een moorddolk in uw vuis^, ^y?C*^V2^Vd^»* . «tx. «t**** s/,*~o' Want, ö myn kudde! ik ben de Hoeder van u allen; Gy zyt myn liefde en lust, en heel myn welgevallen! Geen ram noch dartle geit zal 't vet der weide alleen Affcheeren voor uw oog, en 't ovrig fnood vertrek. Alleen zyn dorst en lust aan 't heldre water boeten, En 't oovrig nydiglyk vermoddren met de voeten. Geen fh.gge bok zal u , „it wreevlen overmoed, Met fterke fehoft of heup verdringen van den vloed ; ©f, met gehorend hoofd uit (lal en leger (lonten : Gy zult geen roof meer Zy„ voor eigen ftalgenootên. Neen fchapen , weidt nu vry door 't effen klaverveld! 'k Heb thandsin eedier hand uw' Herderftaf gefteld l Die zal u hoeden, u verzorgen voor myne oogen: Ik zal uw God zyn, Ik, het eeuwig Alvermoge „ Hy, hy, uwJ£rder. hy, ™ Vader en uw Vorst, dryft ^^ïff&j^ in ^ bom< Dan zal myn zegening uw gantfehe land bedaauwen; Gaat, fmaakt dan vryheid , fmaakt gerustheid, fmaakt '£ genot iDes levens , eert dien Vorst, als Herder onder God» v^yn^verduisterde, en , 6 Willem f >k zag uw'be^d, *K^> A 5 Uw  «Kü io > Uw dierbre WiM**t*rN*, aan uw: zy' verheven, Aan Wend/^«^^^J^^ S^*^/>^ A ^^CT^^vé^ ^éle^ecrvan voor zyn' throon 1 „ De Lete buigen, zich verneedren v-rzyn kroon ! ^y^A^rfe^/^ h hart yan „pgjootnoedig vleien!) 7» *~ E« trek^ltooif alleen myn fehaduwfchildery: i